UNIVERSITEIT ANTWERPEN
UFSIA _________________________________
De stedelijke armoedeproblematiek in Vlaanderen Opdrachtgever Minister Peeters, Vlaams Minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting september 1997
Bert Meulemans, promotor Veerle Geurts
Centrum Sociaal Beleid Steunpunt Wonen en Woonbeleid
Inhoud Algemene inleiding en vooruitblik op de resultaten Algemene inleiding 1. Theorieën over de stedelijke onderklasse 2. Armoede, bestaansonzekerheid en woonsituatie 3. Bijstandsafhankelijkheid en bouwtechnische kwaliteit 4. Maatschappelijke achterstelling 5. Maatschappelijke achterstelling op buurtniveau Algemene conclusie: Een groeiende stedelijke onderklasse in Vlaanderen?
1 1 2 5 6 7 10 13
Hoofdstuk 1. Theorieën over de stedelijke onderklasse 1.1. Inleiding 1.2. De voorlopers van de 'Urban Underclass'-theorie 1.2.1. De discussie in de jaren '60 1.2.2. De discussie in de jaren '70 en begin jaren '80 1.3. De ontwikkeling van de 'Urban Underclass'-theorie 1.3.1. Wilsons 'growing urban underclass'-theorie 1.3.2. Onderzoek naar de factoren op de arbeidsmarkt 1.3.3. Onderzoek naar de gezinsdemografische factoren 1.3.4. Het algemeen en theoretische armoedeonderzoek 1.4. Verschillen tussen Amerikaanse en Europese context 1.4.1. De etnische breuklijnen 1.4.2. De uitbouw van de verzorgingsstaat
17 17 18 18 20 22 22 24 25 27 31 31 35
1.5. Conclusie 1.5.1. Structuur versus cultuur 1.5.2. Van algemene maatschappij- naar specifieke armoedetheorie 1.5.3. Verschillen in maatschappelijke context
38 39 40 41
Hoofdstuk 2. Armoede, bestaansonzekerheid en woonsituatie 2.1. Inleiding 2.2. Armoede en bestaansonzekerheid in Vlaanderen 2.3. Bestaansonzekerheid naar verstedelijkingsgraad en buurttype 2.4. Woonsituatie naar verstedelijkingsgraad en buurttype 2.5. Ruimtelijke concentratie en segregatie 2.6. Conclusie
45 45 47 49 51 53 57
Hoofdstuk 3. Bijstandsafhankelijkheid en bouwtechnische kwaliteit 3.1. Inleiding 3.2. Bijstandsafhankelijkheid in Vlaanderen 3.2.1. De algemene evolutie van de bijstandsafhankelijkheid 3.2.2. Ruimtelijke spreiding van de bijstandsafhankelijkheid 3.2.3. Conclusie 3.3. Evolutie van de kwaliteit van het bewoond patrimonium 3.3.1. Evolutie van de bouwtechnische kwaliteit 1983-1995 3.3.2. Evolutie van de ouderdom en het uitrustingsniveau 1981-1991 3.3.3. Conclusie
59 59 60 60 63 66 68 68 70 71
Hoofdstuk 4. Maatschappelijke achterstelling 4.1. De buurtbenadering van Kesteloot en Vandenbroecke 4.2. Meting van maatschappelijke achterstelling 4.2.1. Methodologische verschilpunten tussen buurt- en huishoudbenadering 4.2.2. Opbouw van een relatieve huishoudelijke achterstellingsnorm 4.2.2.1. Replicatie van de 7-indicatoren-norm 4.2.2.2. Opbouw van een 3-indicatoren-norm 4.2.3. Methodologische vergelijking van de achterstellingsnormen 4.3. De ruimtelijke spreiding van de maatschappelijke achterstelling 4.4. De ruimtelijke spreiding van de individuele indicatoren 4.5. Conclusie
73 73 75 75 78 78 79 82 85 88 97
Hoofdstuk 5. Maatschappelijke achterstelling op buurtniveau 5.1. Maatschappelijke achterstelling in de kansarme buurten 5.2. Individuele indicatoren van achterstelling in de kansarme buurten 5.3. Verhuisbewegingen en de inertie van ruimtelijke structuren 5.3.1. Stadsvlucht 5.3.2. Verhuisgedrag naar verstedelijkingsgraad 5.3.3. Verhuisgedrag persistentie van de armoede 5.3.4. Conclusies
101 101 106 108 110 112 114 116
Bibliografie
122
Bijlage I. Verstedelijkingstypologieën
134
Algemene inleiding en vooruitblik op de resultaten Algemene inleiding De opdracht van dit onderzoeksproject bestaat erin het maatschappelijke discours, waarin de grootstedelijke kansarmoedeproblematiek centraal gesteld wordt, te confronteren met diepgaander wetenschappelijk onderzoek. In het maatschappelijke discours wordt vaak aangehaald dat de economische crisis en het gevoerde besparingsbeleid -vooral in grootsteden- zou geleid hebben tot een 'verdringing' van zwakke bewoners, een verscherping van de 'residentiële segregatie' en een 'dualisering van de stedelijke sociale structuur'. Hierbij wordt verwezen naar de 'verloedering' van het woningbestand en naar de concentratie van kansarme bewoners (migranten, bejaarden, bestaansminimumtrekkers, werklozen) in stedelijke gemeenten en in de 19de eeuwse gordels in het bijzonder. Het huidige maatschappelijke discours sluit aan bij de theorie van de 'growing urban underclass' van Wilson (1987), die de toenemende sociale ontwrichtingen in de binnensteden toeschrijft aan een reeks samenhangende veranderingen in de Amerikaanse economie. Sinds het begin van de jaren '70 werd de arbeidsmarktpositie van de lagere sociale rangen systematisch verzwakt door de verschuiving van de industriële sector naar de dienstensector, door de introductie van nieuwe technologieën en door de groeiende loonongelijkheid. De toenemende werkloosheid (of meer algemeen de niet-participatie aan de arbeidsmarkt) droeg op haar beurt bij tot een stijging van de armoede, de toename van het aantal arme eenoudergezinnen en een grotere uitkeringsafhakelijkheid. De negatieve effecten van deze evolutie werden in de (groot)steden nog versterkt door de herlokatie en het ontstaan van nieuwe bedrijven aan de rand van de steden en door de emigratie van de tewerkgestelde arbeiders- en middenklasse naar de betere (buiten)wijken (van) rond de stad (zgn. suburbanisatie). Finaal leidde de evolutie in de 'ghetto neighborhoods' tot een verscherping van de sociale problemen door een relatieve toename van het aantal armen en door een grotere homogeniteit in de bevolkingssamenstelling (armoede-concentratie) in deze buurten. In deze algemene inleiding blikken we vooruit en vatten de belangrijkste conclusies per hoofdstuk samen. Algemeen heeft dit rapport volgende structuur. In een eerste hoofdstuk wordt de theoretische discussie verder uitgediept. In de volgende hoofdstukken worden de theoretische inzichten geconfronteerd met de beschikbare empirische gegevens: de armoede, de bestaansonzekerheid en de woonsituatie op basis van de CSB-enquête (hoofdstuk 2), de bijstandsafhankelijkheid op basis van ambtelijke registraties, de bouwtechnische kwaliteit op basis van gespecialiseerde enquêtes uitgevoerd door het NIH en AROHM - Cellen Huisvesting (hoofdstuk 3), de maatschappelijke achterstelling naar verstedelijkingsgraad en
1
de concentratie op buurtniveau op basis van de volkstelling en specifieke verhuisgegevens (resp. hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5).
1. Theorieën over de stedelijke onderklasse Indien we de theorievorming in haar historische ontwikkeling bekijken, ontstond de 'urban underclass'-theorie als reactie op de 'culture of poverty'-benadering van de jaren '60 en werden aanvankelijk bijna uitsluitend de structurele factoren benadrukt. Wat de factoren op de arbeidsmarkt betreft werden de hypothesen vervat in Wilsons theorie grotendeels bevestigd door empirisch onderzoek en hebben culturele factoren (de arbeidsbereidheid) slechts een geringe verklarende waarde voor de hoge binnenstedelijke werkloosheid (zie o.a. de bijdragen van Wacquant, Tienda en Reischauer in Wilson 1989 en Rosenbaum & Popkin, Freeman, Osterman in Jencks en Peterson 1991). Omgekeerd kon de toenemende gezinsdestabilisering veel minder verklaard worden vanuit structurele factoren (socio-economische veranderingen en generositeit van de uitkeringen). De culturele factoren (de straatcultuur, de aan- of afwezigheid van rolmodellen, de status van de school, e.d.) lijken hier een grotere rol te spelen (zie o.a. Mead in Wilson 1989, Greenstone, Kirschenmann & Neckermann, Mare & Winship, Rosenbaum & Popkin en Osterman in Jencks & Peterson 1991). Uit verschillende empirische onderzoeken bleek verder dat er voor de Verenigde Staten in zijn totaliteit nauwelijks sprake is van het ontstaan en/of de groei van een stedelijke onderklasse; als de 'growing urban underclass'-theorie al wordt bevestigd, is dit slechts het geval voor een beperkt aantal buurten in een beperkt aantal grootsteden (zie o.a. de bijdragen van Peterson, Jencks, Farley, Tienda & Stier in Jencks & Peterson reds. 1991, Fainstein 1996). Deze bevindingen brengen Wilson ertoe het toepassingsgebied van zijn theorie in te perken tot de zogenaamde 'extreme poverty areas', waar zowel structurele, als culturele factoren geïntegreerd worden onder het koepelbegrip 'sociale isolatie' (of in Europese context vaak sociale uitsluiting genoemd). De 'ghetto neighborhoods' zijn niet alleen geïsoleerd van (geld)middelen en conventionele rolmodellen, maar ook van het culturele leerproces dat normaliter sociale en economische vooruitgang in een moderne industriële samenleving bevordert via contacten met dominante sociale netwerken. Onder de 'extreme poverty areas' worden buurten begrepen waar minimaal 40% van de bevolking onder de armoedegrens leeft. Typerend hierbij is dat de term 'urban underclass' langzaam verglijdt naar 'ghetto poor' (Wilson 1991-1992: 643). Door deze inperking ontsnapt Wilson aan de meeste kritiek aangezien andere onderzoekers meestal een ruimere onderzoekspopulatie analyseren, maar verliest de theorie tegelijkertijd haar aantrekkelijkheid aangezien ze slechts betrekking heeft op een zeer kleine fractie van de bevolking (ongeveer 1% van de inwoners van de V.S.). Peterson (1991) stelt dan ook dat Wilson faalde in zijn opzet de armoedeparadox te verklaren 2
en hooguit bijdraagt tot een beter inzicht in de gedragingen van een heel zichtbaar, politiek belangrijk, maar zeer klein deel van de bevolking (met name de zwarten in de kern van Amerika's grootste steden). Naast het feit dat de 'growing urban underclass'-theorie, de empirische toetsing in de Verenigde Staten slechts beperkt doorstaat, dient de aandacht gevestigd op twee fundamentele verschillen in de maatschappelijke context van de Verenigde Staten en West-Europa (of België): de aard en de segregatiegraad van de etnische breuklijn en de uitbouw van de welvaartsstaat. In de Europese landen veruitwendigt de etnische breuklijn zich in een tegenstelling tussen autochtonen en eerste en tweede generatie-migranten. In de Verenigde Staten wordt de voornaamste etnische breuklijn gevormd door de tegenstelling tussen blank en zwart, die er reeds generaties lang (samen)wonen en kennen de getto's een veel homogenere bevolkingssamenstelling (zie voor Frankrijk Wacquant 1996 en Fassin 1996, voor Italië Zajczyk, Morlicchio en Mingione 1996, voor Groot-Brittannië Buck 1996, voor Duitsland Häussermann & Kazepov 1996 en Danschat 1994, voor Nederland Van Kempen 1994, Musterd en Ostendorf 1995, Quispel 1996). Bovendien wijzen diverse auteurs op een grote diversiteit tussen de West-Europese grootsteden onderling; er bestaat niet één uniform model van een 'etnische' of 'kansarme' wijk (zie Mingione 1996, Musterd 1996 en Breebaart 1996 voor internationaal vergelijkend onderzoek). Hierbij dient onderstreept dat de etnische segregatie in Brussel groter is dan in de andere Europese grootsteden maar zeker niet het segregatieniveau van de Amerikaanse getto's bereikt. Voor sommige auteurs vormen deze essentiële verschillen de grond om een vergelijking met de Amerikaanse getto's resoluut af te wijzen (o.a. Morlicchio 1996). Voor anderen blijft de vraag open of het lagere segregatieniveau toch een negatief effect kan hebben op de sociale participatie en de armoede op zich versterkt en mee instandhoudt (o.a. Robson 1988, De Lannoy & Kesteloot 1990, Musterd 1996, Mingione 1996). In de Verenigde Staten werd het buurteffect theoretisch verantwoord (o.a. Lewis 1966, Wilson 1987, 1991, Massey & Denton 1993) en empirisch aangetoond op het vlak van de arbeidmarktparticipatie (Rosenbaum en Popkin 1991) en op het vlak van de schoolloopbaan en de gezinsvorming (Crane 1991, Mayer 1991, Anderson 1989, 1991). Een tweede essentieel verschilpunt tussen de Amerikaanse en Europese context is de uitbouw van de verzorgingsstaat (Esping-Andersen 1990, Peterson 1991, Breebaart e.a. 1996, Musterd 1996, Fainstein 1996, Mingione 1996, Cantillon & Marx 1996, Andries 1997). In tegenstelling tot de liberale welvaartsstaten (V.S. Canada, Australië en V.K.) met voornamelijk middelengetoetste sociale bijstand en universele uitkeringen op een laag niveau, 3
hebben de continentale en de Scandinavische welvaartsstaten meer niet-marktgeoriënteerde verzorgingsarrangementen. De Scandinavische en de continentaal-Europese landen kennen dankzij hun uitgebouwd sociaal zekerheidsstelsel een zeer laag en vrij stabiel percentage armen, de helft tot eenderde van het V.K. en de V.S. (Cantillon & Marx 1996). Vanuit deze vaststelling wordt in de Europese discussie over de onderklasse dan ook de institutionele dimensie sterk benadrukt. Al naargelang het type welvaartsstaat hebben de maatschappelijke veranderingen een verschillende weerslag op de armoede. Bij het liberale type is de armoede vooral een product van de deregulering van de arbeidsmarkt en de groei van onstabiele en laag betaalde jobs, vooral in deïndustrialisatiezones. In Europa hebben dezelfde economische en sociale veranderingen geleid tot de groei van het aantal langdurig inactieven en heeft de sociale zekerheid een stijging van de armoede (gedeeltelijk) ondervangen. In deze context ontstaat een ambiguë verhouding tussen Europa en de Verenigde Staten: enerzijds Europese bewondering voor de V.S. om met een sterk gederegulariseerde arbeidsmarkt een groot aantal nieuwe jobs te creëren en anderzijds Europese vrees voor de 'Amerikanisering' van de Europese steden en voor een groei van de armoede in het algemeen. Met tal van auteurs dient onderstreept dat deze twee fenomenen -een sterke deregulering van de arbeidsmarkt en een stijgend en hoog aantal armen- zeker niet volledig los van elkaar staan en dat ze -eventueel impliciet- een andere maatschappijkeuze inhouden (zie verder Cantillon & Marx 1996). In het verdere verloop worden de theoretische inzichten geconfronteerd met de beschikbare empirische gegevens. Hierbij focussen we op de urban underclass-theorie als armoedetheorie. Essentieel ligt de vraag voor naar de (evolutie van de) ruimtelijke concentratie en de spreiding van armoede. Vooraf willen we duidelijk onderstrepen dat armoede een zeer ambigu begrip is. Precies deze ambiguïteit maakt dat in concreet empirisch onderzoek een groot aantal methoden gehanteerd worden om armoede te meten en te kwantificeren. In dit onderzoek worden twee verschillende benaderingswijzen gehanteerd. In hoofdstuk 2 vormen twee financiële armoedelijnen het uitgangspunt voor een eerste toetsing op basis van de CSBenquête. Deze financiële normen worden echter aangevuld en gecombineerd met een aantal huisvestingsindicatoren en met de tijdsdimensie. Vervolgens komt in hoofdstuk 3 de evolutie van de bijstandsafhankelijkheid en van de bouwtechnische woningkwaliteit aan bod. In de verdere analyse wordt het breder concept van maatschappelijke achterstelling gehanteerd. Hierbij fungeert het onderzoek van Kesteloot en Vandenbroecke (1996) als uitgangspunt (hoofdstukken 4 en 5).
4
2. Armoede, bestaansonzekerheid en woonsituatie Een eerste relativering maar vooral nuancering van de 'getto'-problematiek in Vlaanderen wordt verkregen op basis van de CSB-enquête. Het aantal bestaansonzekeren, de uitwendige kwaliteit van het woningbestand, de gemiddelde woonuitgaven en de cumulatie zwakke huisvesting en zwakke financiële situatie, situeren zich in de agglomeraties en de meer landelijke regio's (zgn. intermediaire zone) op een vrij vergelijkbaar niveau. Uit de analyse verschijnt de brede residentiële rand duidelijk als de meest welvarende zone. Over de tijd heen lijkt het verschil met de andere zones lichtjes toe te nemen: met uitzondering van de verstedelijkte centra komt de diepe bestaansonzekerheid (cumulatie langdurige bestaansonzekerheid en zwakke huisvestingssituatie) in de residentiële rand nauwelijks voor en verminderde op vijf jaar met meer dan één derde. Als er met andere woorden al sprake is van een zgn. 'tweedeling', lijkt deze zich in de eerste plaats te voltrekken tussen de residentiële rand enerzijds en de agglomeraties én de intermediaire zone anderzijds. Om na te gaan in hoeverre deze twee laatste zones een differentiële ontwikkeling kenden was het tijdsperspectief van vier jaar wellicht te kort. Belangrijker dan de verschillen in omvang is de vaststelling dat 'stedelijke' en 'plattelands'armoede een aantal specifieke kenmerken vertonen. Vooreerst heeft de stedelijke armoede een meer uitgesproken langdurig karakter en een jonger leeftijdsprofiel (een hoger armoederisico onder kinderen en personen op actieve leeftijd), terwijl in meer landelijke regio's de armoede zich omgekeerd bij de bejaarden concentreert. Bovendien wordt de armoedeproblematiek onder de bejaarden er gedeeltelijk ondervangen door de sterkere traditionele familiale solidariteit (het hoger aantal inwonende bejaarden). Ten tweede lijkt er binnen de agglomeratie-stadskern een sterkere ruimtelijke concentratie en segregatie en een sterkere cumulatie van financiële bestaansonzekerheid met de betaalbaarheidsproblematiek op te treden. In zekere zin vindt er binnen de agglomeratiezone een dubbel concentratie-effect plaats: de (diepe) bestaansonzekerheid vertoont er een sterkere concentratie per oppervlakteeenheid en een grotere segregatie tussen buurttypes. In de intermediaire zone concentreert de armoede zich ruimtelijk in de dorpskernen en in de plattelandsbuurten en betreft het eerder een cumulatie van bestaansonzekerheid en gebrekkige woningkwaliteit. De kernen van de regionale steden nemen een middenpositie in.
5
3. Bijstandsafhankelijkheid en bouwtechnische kwaliteit Deze vaststellingen inzake ruimtelijke spreiding van de bestaansonzekerheid en de woonsituatie, worden in hoofdstuk 3 geconfronteerd met -in het maatschappelijke discours vaak aangehaalde- hoge aantal bestaansminimumtrekkers in de steden en met (veronderstelde) verkrotting van de steden. In tegenstelling tot de algemene armoedepercentages uit de CSBenquête vertoont het aantal bestaansminimumtrekkers over de tijd heen wel een duidelijke stijging. Hierbij dient echter onderstreept dat deze evolutie niet uitsluitend beïnvloed wordt door het aantal armen, maar evenzeer door de voortdurende uitbreiding van het aantal rechthebbenden (een beleidsmatige factor) en -zeker in de beginperiode- met een stijgende take-up door een grotere bekendheid. Bovendien is het bestaansminimum een bijstandsuitkering specifiek gericht op de actieve bevolking. De bejaarden kennen hun eigen bijstandsregeling met name het Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden. Binnen de actieve bevolking werd volgens beide bronnen een verjonging, een toenemend belang van alleenstaanden en eenoudergezinnen, maar geen feminisering van de armoede vastgesteld. Ook voor de ruimtelijke spreiding worden de tegenstellingen tussen de CSBenquête (1992) en de ambtelijke statistieken (1996) kleiner wanneer we de analyse beperken tot de actieve bevolking. De stedelijke armoede vertoont immers een uitgesproken jonger leeftijdsprofiel. Ruim de helft van alle langdurig bestaansonzekere huishoudens is binnen de agglomeratiesteden jonger dan 65 jaar (in de intermediaire zone amper 30%) en het risico op langdurige bestaansonzekerheid bedraagt er 4,6%; dit is 1,6 keer het algemeen voor Vlaanderen; voor de bijstandsafhankelijkheid bedraagt deze verhouding in 1996 2,4. Binnen de agglomeratiesteden ligt het aantal bestaansminimumtrekkers verhoudingsgewijs vooral hoog in de grootsteden Antwerpen, Gent en Brussel. De intergemeentelijke verschillen vertonen een sterke correlatie met de werkloosheidsgraad en in Vlaanderen vooral met het aandeel alleenstaanden. In welke mate andere lokale (eventueel beleidsmatige) factoren een rol spelen is minder duidelijk. Op het eerste gezicht vertoont de bijstandsafhankelijkheid grotere ruimtelijke verschillen dan de bestaansonzekerheid. In een tweede paragraaf wordt de ruimtelijke spreiding en de evolutie van de bouwtechnische kwaliteit van het woningbestand geanalyseerd op basis van de kwaliteitsonderzoeken uit 1983 en 1995, respectievelijk verricht door het Nationaal Instituut voor de Huisvesting en door de Cellen Huisvesting van de Provinciale Afdelingen van de Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten & Landschappen. Vervolgens wordt de ouderdom en het comfort uit de volkstellingen van 1981 en 1991 vergeleken. Algemeen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het woningkwaliteitsprobleem -ondanks een ouder patrimonium- zeker niet in hoofdzaak een probleem van agglomeraties of kernsteden is. Gebrekkige uitrusting en slechte bouwtechnische kwaliteit zijn vooral problematisch buiten de stadsgewesten. De 6
lichte verslechtering van de bouwtechnische kwaliteit, deed zich hoofdzakelijk voor in de forenzenwoonzone, de regionale en kleine steden en in de landelijke gemeenten. Omgekeerd verbeterde de bouwtechnische kwaliteit in de agglomeratiesteden en in de banlieuegemeenten. Bij deze algemene conclusies passen enkele belangrijke methodologische opmerkingen. Vooreerst mag men uit deze analyse niet besluiten dat er zich in de agglomeratiesteden geheel geen verkrotting zou (kunnen) voordoen. De analyse geeft enkel aan dat deze eventuele trend zich buiten het bewoond patrimonium heeft voorgedaan. Over de actuele hoogte, de evolutie en de kwaliteit van de leegstand bestaan echter geen betrouwbare gegevens. In verband met de leegstand willen we er wel op wijzen dat in geen enkele agglomeratiestad (ook niet in de grootsteden) globaal woongelegenheden verloren gingen. Deze globale netto-groei sluit niet uit dat er binnen de agglomeratiesteden een verschuiving optrad tussen de oude binnenstad (met eventueel een verlies) en de meer perifere buitenwijken (met de bouw van nieuwe woningen). Tevens dient onderstreept dat er achter de globale kwaliteitsindicatoren aanzienlijke verschillen en tegengestelde bewegingen (kunnen) schuilgaan tussen gemeenten onderling en binnen de gemeenten tussen buurttypes. Reeds eerder werd vastgesteld dat volgens de typering door de enquêteurs in de CSB-enquête, de uitwendige woonkwaliteit in de stadskern van de agglomeraties slechter was dan in de meer perifere buurttypes, maar tevens dat de woonkwaliteit in de dorpskernen en de landelijke buurten binnen de intermediaire zone nóg slechter was. De analyse van de ouderdom en het uitrustingsniveau van het woningbestand bevestigen dit globale structuurbeeld. Het duidelijk oude patrimonium in de kernen van de agglomeratiesteden is vrij goed uitgerust en maakte over de tijd heen een vrij vergelijkbare evolutie door als de andere gemeenten. Buiten de agglomeraties en hun banlieue springt de geringere uitrusting in de kernen en de meer verspreide bewoning in het oog.
4. Maatschappelijke achterstelling In hoofdstuk 4 en 5 vormt het onderzoek naar de ruimtelijke concentratie van armoede, uitgevoerd door het Instituut voor Sociale en Economische Geografie (Kesteloot en Vandenbroecke 1996), het uitgangspunt voor de analyse. De vaststelling dat 78% van alle kansarme buurten zich in Brussel, Antwerpen en Gent situeren (of voor Vlaanderen afzonderlijk ongeveer de helft) lijkt contradictorisch met de verschillende armoedeindicatoren uit de CSB-enquête, die in de agglomeraties nauwelijks hoger lagen dan het totaal voor Vlaanderen (en de intermediaire zone in het bijzonder). Bij nader toezien zijn deze onderzoeksresultaten helemaal niet zo tegenstrijdig en vloeien zij voort uit een verschillend opzet en de bijbehorende methodologische opties: de identificatie van reële buurten met een 7
sterke concentratie van armoede (Instituut voor Sociale en Economische Geografie) tegenover de spreiding van het armoederisico bij de huishoudens over een ruimtelijke typologische indeling (Centrum voor Sociaal Beleid). In een eerste stap werden de methodologische verschilpunten systematisch uitgeklaard en werd een norm voor maatschappelijke achterstelling op huishoudniveau opgebouwd. Omdat een replicatie van de zeven door Kesteloot gehanteerde indicatoren op huishoudniveau op een aantal methodologische problemen stootte, werden de dimensies herleid en gecombineerd tot drie: de woonsituatie, de scholingsgraad en het 'verdienvermogen'. Bovendien wordt de vergelijking over de tijd bemoeilijkt door de 'erosie' van de individuele indicatoren, zodat uiteindelijk geopteerd werd voor een relatieve benadering. Bij de relatieve normen werden per dimensie en per jaar in een stringente benadering de 25% en in een meer genereuze de 50% meest achtergestelde huishoudens geïdentificeerd. Voor de gecombineerde gezins- en inkomensindicator werden in 1981 en 1991 dezelfde indicatoren gebruikt: huishoudens met één vervangingsuitkering bij de stringente norm en de eenverdieners bij de genereuze norm. Voor de woondimensie werden wooncomfort en bouwjaar gecombineerd. De drempelwaarden voor het hoogst behaalde diploma werden etnisch, jaar- en leeftijdsspecifiek bepaald. Tenslotte werd voor de etnische dimensie de operationele definitie van 'allochtonen' verruimd van Turken en Marokkanen tot alle nietwesterse nationaliteiten. Een huishouden wordt in de synthese-indicator als 'arm' beschouwd, indien het op de drie dimensies tot de 'onderste staart' (resp. 25% en 50%) behoort. In tegenstelling tot de financiële armoedelijnen, kennen de agglomeratiesteden wel een iets grotere maatschappelijke achterstelling. Het afgelopen decennium schijnt het verschil door de daling buiten de kernsteden iets te zijn toegenomen, zodat in 1991 het aandeel achtergestelde huishoudens in de agglomeratiesteden eenderde hoger ligt dan het totaal voor Vlaanderen. Deze trend komt sterker tot uiting onder de actieve bevolking, waar het risico ongeveer 50% hoger ligt. Deze vaststelling bevestigt het specifieke leeftijdsprofiel van de stedelijke armoede, wat reeds eerder op basis van de financiële armoedenormen werd vastgesteld. Naar de onderscheiden dimensies nemen de agglomeratiesteden voor scholing en comfort een middenpositie in, omgekeerd onderscheiden zij zich door een hoger aandeel alleenstaanden en een zeer hoog (ongeveer het dubbele) aandeel Turken en Marokkanen en niet-Belgen in het algemeen. De relatief oude én zwak uitgeruste woningen vinden we vooral terug in de verspreide bewoning en in de stads- en dorpskernen buiten de agglomeraties en hun banlieue. Op de scholingsdimensie zijn de plattelandsgemeenten het zwaarst achtergesteld. In het licht van de urban underclass-theorie dient onderstreept wanneer dezelfde indicatoren over de tijd heen gehanteerd worden, het aandeel maatschappelijk achtergestelden ook in de 8
steden (net als de globale omvang) bijna gehalveerd zou zijn. Ook op basis van de CSBenquête werd gemeten met het totaal (gestandaardiseerd) inkomen geen verarming van de agglomeraties vastgesteld. Inhoudelijk betekent dit dat er in absolute zin geen sprake is van een groeiende stedelijke onderklasse. De relatieve benadering leert dat de agglomeratiesteden algemeen -zowel volgens de zuiver financiële armoedenormen, de cumulatie van financiële bestaansonzekerheid en zwakke woonsituatie, als volgens de maatschappelijke achterstellingsnormen- een iets minder gunstige evolutie doormaakten. Op geen enkele wijze is er echter sprake van een spectaculaire toename van de stedelijke armoede. In verband met de maatschappelijke achterstellingsnormen, dient onderstreept dat de keuze en de wijze waarop de indicatoren gecombineerd worden, medebepalend zijn voor het ruimtelijke structuurbeeld en de evolutie over de tijd. De toename van de stedelijke achterstelling volgens de synthese-indices weerspiegelt in de eerste plaats de toenemende gezinsverdunning. De binding met de arbeidsmarkt (op huishoudniveau gemeten) bleef immers constant onder de stedelijke alleenstaanden en nam -weliswaar trager dan elders- toe onder de stedelijke koppels. Globaal resulteerde dit in een iets tragere daling van het aandeel eenverdieners (van 47,5% in 1981 naar 57,6% in 1991 tegenover resp. 49,2% en 36,1% in Vlaanderen). Ook bij de ruimtelijke spreiding van het aantal jonge bestaansminimumtrekkers, werd eerder vastgesteld dat de gezinsdimensie (in Vlaanderen) een grotere verklaringskracht heeft dan de tewerkstellingsfactor. Wat de uitkeringsafhankelijkheid betreft dient verder opgemerkt dat deze in de agglomeratiesteden net zoals voor Vlaanderen in het algemeen vrij stabiel bleef. Ongeveer 28,1% van de stedelijke huisgezinnen is afhankelijk van één vervangingsuitkering (in 1981 29,3%, tegenover resp. 21,4% en 23,1% in Vlaanderen). Een tweede factor die de (evolutie van de) synthese-index sterk beïnvloed is de ouderdom van het patrimonium. Dat de verjonging van het patrimonium zich in de agglomeratiesteden minder sterk doorzet is op zich niet echt verwonderlijk. De bouw van nieuwe woningen om de groei van het aantal huishoudens te ondervangen vindt immers vooral plaats buiten de agglomeraties. Bovendien is dit patrimonium goed uitgerust (wat wel in de index verrekend wordt) en van een goede bouwtechnische kwaliteit (wat niet in de index verrekend wordt). Wat de evolutie over de tijd betreft, hield het uitrustingsniveau gelijke tred met de algemene evolutie en verbeterde de bouwtechnische kwaliteit in de agglomeratiesteden tegenover een verslechtering buiten de stadsgewesten. Indien de urban underclass opgevat wordt als een algemeen stedelijk fenomeen, lijkt er in Vlaanderen nauwelijks sprake te zijn van een 'groeiende stedelijke onderklasse'. Daarvoor zijn de verschillen tussen de agglomeraties en de intermediaire zone, de verschillen tussen de agglomeratiekernen en de dorpskernen en de landelijke buurten buiten de banlieuegemeenten, evenals de verschuivingen over de tijd heen te beperkt. Dit sluit niet uit dat er binnen de 9
agglomeratiesteden of binnen sommige grootsteden sterke concentraties in specifieke buurten kunnen voorkomen of dat er binnenstedelijk (eventueel embryonaal) een stedelijke onderklasse zou kunnen groeien. Daarom wordt in hoofdstuk 5 de armoedeproblematiek op buurtniveau geanalyseerd.
5. Maatschappelijke achterstelling op buurtniveau Bij de analyse van de achterstelling op buurtniveau wordt vooreerst een aanvullende analyse op de buurtbenadering van Kesteloot en Vandenbroecke uitgevoerd. Gelet op het feit dat de stringente en de genereuze achterstellingsnormen gedeeltelijk dezelfde indicatoren hanteren, ligt het voor de hand dat we ook op huishoudniveau een binnenstedelijke concentratie (resp. segregatie) vaststellen. Van alle huishoudens binnen de kansarme buurt is volgens de stringente norm 10,9% achtergesteld, volgens de genereuzere norm 33,1% (respectievelijk 3 en 2,4 keer het algemeen risico). In beide normen worden huishoudens als 'arm' beschouwd indien zij achtergesteld zijn op drie dimensies: verdienvermogen, huisvesting en scholing. De groep die aan minstens één criteria voldoet, is aanzienlijk groter. Volgens de stringente benadering situeert 78,1% van de huishoudens in de kansarme buurten zich bij de 'onderste 25%' op minstens één dimensie, amper 7,7% behoort systematisch over de drie dimensies tot de '50% best gesitueerden'. Tevens dient onderstreept dat de overgrote meerderheid van de achtergestelde huishoudens, buiten de kansarme buurten woont: voor Vlaanderen ±90% en met Brussel inbegrepen ±75%. Tussen 1981 en 1991 nam de kloof tussen de kansarme en de niet-kansarme buurten toe voor alle indicatoren, met uitzondering van de onderwijsdimensie waar ze stationair bleef. De globale kans op achterstelling steeg dan ook in de kansarme buurten tegen de algemeen dalende trend in: van 9,5% naar 10,9% volgens de stringente norm en van 30,5% naar 33,1% volgens de genereuzere norm. Hierbij past een belangrijke methodologische opmerking. Aangezien met de kansarme buurten uit 1981 die een opwaardering kenden geen rekening kon worden gehouden, terwijl de omgekeerde beweging (verval in de jaren '80) impliciet wel in de analyse wordt opgenomen, worden de resultaten vertekend in de richting van een grotere concentratie- en segregatiebeweging. De vaststelling dat het armoederisico steeg binnen de in 1991 afgebakende kansarme buurten is op zich correct. Of dit een toename van de algemene binnenstedeijke segregatie weerspiegelt, dan wel een verschuiving tussen buurten, valt uit deze cijfers niet met zekerheid af te leiden. De analyse toont evenzeer belangrijke verschillen tussen de drie grootsteden. In Gent daalde het risico op achterstelling algemeen en nog sterker binnen de kansarme buurten. Omgekeerd bleef het risico nagenoeg constant voor Antwerpen en Brussel als geheel (of steeg lichtjes 10
afhankelijk van de norm), maar vertoonde vooral binnen de kansarme buurten een sterk stijgende trend. In de kansarme buurten buiten de grootsteden steeg het risico op achterstelling volgens de stringente norm en daalde volgens de meer genereuze norm. Het meest opvallende kenmerk van de niet-grootstedelijke armoede is echter dat zij veel minder ruimtelijk geconcentreerd is: 97% van alle achtergestelde huishoudens woont buiten de kansarme buurten. In Gent is dit ongeveer 75%. Omgekeerd woont de helft van alle achtergestelde huishoudens in Antwerpen in de kansarme buurten, in Brussel ongeveer tweederde. Verder hebben de kansarme buurten in de drie grootsteden een eigen profiel (Kesteloot & Vandenbroecke 1997). In Brussel worden de kansarme buurten gekenmerkt door een sterkere oververtegenwoordiging van Turken en Marokkanen, alleenstaanden en een gebrekkig comfort (eventueel samen met een hoog aandeel arbeiders). De Antwerpse kansarme buurten kennen een gelijkaardig profiel met uitzondering voor het gebrekkig comfort. In Gent vinden we dit lage uitrustingsniveau wel terug, evenals een hoog aandeel arbeiders en Turken en Marokkanen, maar is de oververtegenwoordiging van alleenstaanden minder uitgesproken. Verder dient onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds het oostelijk deel van Vlaanderen (vnl. de oude Limburgse mijnstreek) met lage scholing, hoge werkloosheid en een hoog aandeel migranten als hoofdkenmerken en anderzijds Oost- en West-Vlaanderen en West-Brabant waar de combinatie van lage scholing en slechte huisvesting het basisprobleem vormt. De vaststelling dat er op buurtniveau aanzienlijke verschillen bestaan in de concentratie van kansarmoede roept de vraag op of buurt (of de concentratie) op zich de armoede mee bestendigt en/of versterkt. In de V.S. kon het causaal effect van de buurt op de arbeidsmarktparticipatie, op de schoolprestaties, op het vroegtijdig schoolverlaten en op het aantal tienerzwangerschappen empirisch worden aangetoond. De visie dat segregatie van kansarmen als zelfstandige factor, ondanks de sterkere uitbouw van sociale voorzieningen (sociale zekerheid in het bijzonder) en ondanks een lager segregatieniveau in West Europa, een negatieve invloed uitoefent op de sociale mobiliteit van huishoudens wordt door verschillende Europese auteurs onderschreven (o.a. Robson 1988, De Lannoy & Kesteloot 1990, Musterd 1996, Mingione 1996). Afhankelijk van de benadering zou dit causaal effect verlopen via een andere, maatschappelijk minder adequate invulling van de centrale waarden en normen wegens de geringere aanwezigheid van conventionele rolmodellen (Anderson 1989, 1991, Rosenbaum en Popkin 1991, Wilson 1991) of via de opbouw van een eigen subcultuur en/of van een 'vijandige' tegencultuur (Lewis 1966, Massey & Denton 1993). Toch dient onderstreept dat andere factoren (m.n. onderwijs) van doorslaggevender belang lijken te zijn om de persistentie van armoede te verklaren. In dit verband dient verwezen naar het gestaag en geruisloos verbreden van de kloof tussen laag- en hooggeschoolden. 11
De hogere verhuisanalyses vormen zeker geen sluitend wetenschappelijk bewijs dat kansarmoede in Vlaanderen door de buurt (en/of haar concentratie) versterkt wordt. Wel bevestigt de analyse het bijzonder taaie karakter van ruimtelijke segregatie en voegt aan de inertie van ruimtelijke structuren een bijkomende dimensie toe. Niet alleen evolueren globale ruimtelijke patronen inzake kwaliteit van het woningbestand en inzake bewonerscategorieën zeer traag, de onderlinge uitwisseling tussen de ruimtelijke structuren, zowel in termen van brede ruimtelijke structuren als in termen van buurt(typ)en, is zeer beperkt. De richting en het socio-economisch profiel van de verhuizers bevestigen enigszins de ondergraving van het stedelijk draagvlak. Gelet op de dominantie van de intragemeentelijke verhuisbewegingen lijkt het echter eerder op een 'langzame erosie', dan op een 'ondergraving' die een toekomstige 'ineenstorting' suggereert. Bovendien dient hierbij gewaarschuwd tegen een verkeerd gebruik van de term 'stadsvlucht'. De daling van de individuele bevolking wordt binnen de (groot)steden immers volledig gecompenseerd door de toenemende gezinsverdunning. Wel lokaliseert de groei zich hoofdzakelijk buiten de (groot)steden in de banlieue. Verder bevestigt de dynamische analyse van de huishoudens die tussen 1988 en 1992 permanent in eenzelfde zone woonden het specifiek armoedeprofiel van de stedelijke armoede. Reeds in 1988 was het bestaansonzekerheidsrisico hoger onder de stedelijke bevolking op actieve leeftijd. Omgekeerd was het bestaansonzekerheidsrisico aanzienlijk hoger onder de bejaarden in de residentiële rand en de intermediaire zone. Over de tijd heen groeiden de bestaansonzekerheidsrisico's onder de actieve bevolking verder uit elkaar, terwijl omgekeerd deze onder de bejaarden naar elkaar toegroeiden. Daardoor ligt het bestaansonzekerheidsrisico onder de permanent stedelijke bevolking op actieve leeftijd nu twee tot vier keer hoger dan buiten de agglomeratiezone. Uit de transitiekansen valt verder op te maken dat iets meer dan de helft van de actieve bevolking in de agglomeraties de bestaansonzekerheid na vier jaar ontgroeit, in de residentiële rand en de intermediaire zone is dit afhankelijk van de leeftijdsklasse 61,7% tot 86,5%. De verschillen in bestaansonzekerheidsrisico's resulteren samen met de verschillende leeftijdsopbouw (binnen de agglomeraties een geringer aandeel huishoudens in de leeftijdsklasse 35-65), in een andere samenstelling van de armoedepopulatie. Binnen de populatie die permanent verblijft in de residentiële en de intermediaire zone maken de bejaarden bijna tweederde uit van de langdurig bestaansonzekeren, binnen de agglomeratiezone 'slechts' 44%. Deze kwantitatieve vaststellingen roepen de vraag op naar de kwalitatieve dimensie van de kansarmoedeproblematiek. Uit een dieptebevraging van de huishoudens die in het CSB-panel ooit met bestaansonzekerheid werden geconfronteerd (in totaal 441 huishoudens), blijkt hoe er geen scherpe breuklijn bestaat tussen de 'harde kern' van de bestaansonzekeren en de rest van de samenleving (Cantillon e.a. 1995: 11): "Armoede is blijkbaar een relatief en gradueel 12
verschijnsel. Statistisch bekeken (d.w.z. in verhouding tot de groep van de ganse bevolking) is er geen harde kern van armen te vinden die zich scherp zou aftekenen tegenover de bovenliggende sociale strata. Uit indicatoren betreffende inkomen, beschikbare welvaartsgoederen, huisvesting en dgl. blijkt dat deze armen veeleer de onderkant van onze welvaartsverdeling uitmaken dan dat zij absolute armoede lijden of uitgesloten zijn." Uit diepte-interviews bij 59 'generatie'-armen op actieve leeftijd uit een stedelijke omgeving, blijkt verder dat er van een 'tegencultuur' zeker geen sprake is (Vranken & Steenssens 1996). De 'generatie'-armen blijven in belangrijke mate vasthouden aan de dominante waarden en normen uit onze samenleving. Dit geldt zeker voor de relatiemoraal; het traditionele gezin met de man als kostwinner en de vrouw als huismoeder vormen het levensideaal bij uitstek. Arbeid werd door de respondenten gezien als het belangrijkste middel om deze levensdroom te bereiken. Het concrete gedrag, onregelmatige en minderwaardige tewerkstelling afgewisseld met periodes van werkloosheid en de 'serie' monogame relaties, lijken eerder een andere situationele invulling van de dominante maatschappelijke waarden, dan het gevolg van een aangeleerd cultuurpatroon. In dezelfde lijn wijst Henk Meert (1996, 1994) op een aantal treffende gelijkenissen inzake achtergrond, afkomst en levensstijl, tussen enerzijds de marginale campingbewoners in residentiële gemeenten en in zeer landelijke gemeenten en anderzijds de bewoners van de zwaar achtergestelde buurten in Brussel. De overlevingsstrategieën die de bewoners in deze drie ruimtelijk duidelijk gesegregeerde situaties ontwikkelden, blijven hoofdzakelijk (voor 75% tot 80%) gericht op integratie. Bovendien blijken de overlevingsstrategieën een iets meer uitsluitingsgericht karakter te hebben in de meest landelijke situatie (m.n. Houwaart deelgemeente Tielt-Winge), terwijl het overlevingsgedrag minder uitsluitingsgericht is bij de campingbewoners in een residentiële gemeente (m.n. Schiplaken deelgemeente Boortmeerbeek) en (vooral) in de achtergestelde buurten in Brussel (m.n. Kuregem, Schaarbeek en Sint-Joost).
Algemene conclusie: Een groeiende stedelijke onderklasse in Vlaanderen? Wat brengt de gehele analyse nu bij in verband met de discussie over de 'growing urban underclass'? Globaal gesproken lijkt er in Vlaanderen nauwelijks sprake van een 'groeiende stedelijke onderklasse' als een algemeen stedelijk fenomeen. Daarvoor zijn de verschillen met de andere zones (en van de agglomeratiekern met de andere buurttypes) en de verschuivingen over de tijd heen te beperkt. Wel onderscheiden de agglomeratiesteden zich door een eigen 13
armoedeprofiel: een meer uitgesproken langdurig karakter, een sterkere cumulatie van bestaansonzekerheids- en betaalbaarheidsproblematiek, een jonger leeftijdsprofiel (met een hoge bijstandsafhankelijkheid), een hoger aandeel alleenstaanden, een sterke oververtegenwoordiging van migranten en een sterkere binnenstedelijke segregatie en concentratie. Omgekeerd is armoede in meer landelijke regio's eerder een bejaardenproblematiek, betreft het eerder een cumulatie van bestaansonzekerheid en gebrekkige woningkwaliteit en vertoont zij op buurtniveau een geringere (of eventueel een kleinschaligere) concentratie. Het verwerpen van de groei van een stedelijke onderklasse als een algemeen stedelijk fenomeen, sluit op zich niet uit dat er binnenstedelijk in een aantal specifieke buurten een stedelijke onderklasse zou kunnen groeien. Hiervoor is echter een (bij voorkeur dynamische) analyse op buurtniveau noodzakelijk. Op basis van de beschikbare buurtanalyses kunnen er vooreerst vraagtekens geplaatst worden bij de algemene geldigheid van een 'growing urban underclass' enerzijds vanuit de grote verscheidenheid in het economisch en sociaal-demografisch profiel van de kansarme buurten (vnl. de tegenstelling grootstad - niet-grootstad en de oost-west tegenstelling in Vlaanderen) en anderzijds vanuit de verschillen in de evolutie (m.n. de afwijkende evolutie in Gent). Deze grote verscheidenheid sluit aan bij diverse Europese onderzoeken en bij internationaal vergelijkend onderzoek (Breebaart 1996). Er bestaat blijkbaar niet één uniform algemeen geldend model van een 'kansarme' wijk, noch in Europa en evenmin in Vlaanderen. Blijkbaar is de sociale werkelijkheid veel gedifferentieerder en houdt het theoretisch kader te weinig rekening met deze verscheidenheid. Omgekeerd lijkt er -onder de (zware) methodologische restricties- in de kansarme buurten een lichte concentratiebeweging en globaal een lichte segregatiebeweging te zijn opgetreden, en dit voornamelijk in Antwerpen en in mindere mate in Brussel, waar de segregatie reeds in 1981 zeer hoog was. Het risico op achterstelling binnen de Brusselse kansarme buurten bedroeg in 1991 12,7% (in Antwerpen 9,5%). Wanneer deze percentages vergeleken worden met de 40% die Wilson hanteerde om de 'extreme poverty areas' af te bakenen, lijkt er op het eerste gezicht in Vlaanderen geen sprake te zijn van een concentratieprobleem. Maar Wilson hanteerde een armoedenorm waarbij het algemeen armoederisico 9% à 10% bedroeg, zodat het 40%-criterium in feite betekent dat het armoederisico in de kansarme buurten minimum het viervoud bedraagt van het algemene. Het achterstellingsrisico ligt in Brussel en Antwerpen ongeveer drie keer zo hoog dan het totaal voor respectievelijk België en Vlaanderen. Bovendien bleek uit een internationaal vergelijkend onderzoek (Breebaart 1996), hoe de etnische segregatie in Brussel groter was dan in andere West-Europese grootsteden, maar zeker niet het niveau van de Amerikaanse getto's bereikt.
14
Toch dient gewezen op een meer kwalitatief, maar fundamenteel verschil met de Amerikaanse getto's. Op basis van een vergelijking tussen de Amerikaanse 'Black Belt' -een getto in Chicago- en de Franse 'Red Belt' -een sociale woonwijk aan de rand van Parijs-, komt Wacquant (1996) tot de conclusie dat het om twee verschillende sociaal-ruimtelijke formaties gaat. De 'Black Belt' wordt gekenmerkt door een klimaat van angst, spanningen, etno-raciale vijandigheid en fysiek geweld en de sociale uitsluiting is er vooral gebaseerd op de huidskleur. De sterke ruimtelijke segregatie van de Afro-Amerikanen leidt de auteur er zelfs toe van 'American Apartheid' te spreken. In de Franse 'Red Belt' ligt de sociale breuklijn tussen jongeren, ongeacht de etniciteit, en de rest van de samenleving. De eerder onbeduidende jeugddelinquentie leidt wel tot een groot onveiligheidsgevoel in de buurt, maar er is geen echt fysiek gevaar. Samen met de sterke en wellicht gestegen stedelijke segregatie, wijst de stijging van het bestaansonzekerheidsrisico tussen 1988 en 1992 en de lagere kans om de bestaansonzekerheid te ontgroeien onder de permanent stedelijke bevolking op actieve leeftijd, wel degelijk op een zekere verdichting van de armoedeproblematiek in de agglomeratiesteden. Het kwalitatief onderzoek wijst echter uit dat dit vooral een gradueel onderscheid is (Cantillon e.a. 1995) en dat er nauwelijks sprake is van de opbouw en het aanleren of overdragen van een 'vijandige' tegencultuur (Vranken & Steenssens 1996). De armen houden in belangrijke mate vast aan de dominante waarden en normen uit onze samenleving. Arbeid wordt als het belangrijkste middel gezien om de levensdroom -een traditioneel gezin- te bereiken. Bovendien blijft het overlevingsgedrag dat bewoners in ruimtelijke sterk gesegregeerde situaties ontwikkelen, hoofdzakelijk gericht op integratie en dit zowel in de zwaar achtergestelde Brusselse buurten, als in een meer landelijke omgeving (Meert 1996, 1994). Het lijkt ons dat de binnenstedelijke verschillen, kwantitatief en kwalitatief maar ook de veranderingen over de tijd heen, te gering zijn om de term 'urban underclass' te verrechtvaardigen. Eventueel zou je kunnen stellen dat de sterkere ruimtelijke concentratie, het jonger leeftijdsprofiel, het meer uitgesproken langdurig karakter en de sterke oververtegenwoordiging van migranten, embryonaal de groei van een stedelijke onderklasse in zich dragen. Hoe dan ook is de 'urban underclass' in Vlaanderen een zeer marginaal verschijnsel. Het aantal achtergestelde huishoudens dat ook in een kansarme buurt woont, bedraagt ±8.000 dit is 0,4% van de totale bevolking (inclusief Brussel resp. ±30.000 en 1,1%). Bovendien werkt deze brede, algemene term eerder verhullend dan verhelderend. Hij besteedt immers nauwelijks aandacht aan de grote verscheidenheid van de kansarme buurten en aan de differentiële samenhang of evolutie van de verschillende factoren en indicatoren. Bovendien leidt het hanteren van klassenindelingen bij de analyse van sociale veranderingen vaak tot een 15
dubbele redeneerfout. In de eerste plaats beantwoorden slechts zeer weinig mensen (volledig) aan de stereotype kenmerken die aan een of andere klasse worden toegekend. Zo werd eerder bijvoorbeeld vastgesteld, dat slechts 10,9% van de huishoudens in een kansarme buurt ook zelf op de drie dimensies achtergesteld zijn; respectievelijk 33,2% en 34,1% voldoet aan twee of een criterium. Bovendien wordt vaak al te gemakkelijk een bepaald zichtbaar fenomeen (we denken hier b.v. aan de verkrotte leegstand in de binnenstad), dat als een kenmerk van een bepaalde klasse wordt gezien, onmiddellijk veralgemeend tot een toename van de omvang én de andere karakteristieken van de klasse. De onderliggende foutieve logica is dat alle eigenschappen van een bepaalde klasse over de tijd heen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en blijven. Het afwijzen van de term 'growing urban underclass' betekent geenszins dat het bestaan van stedelijke armoede wordt ontkend, maar wel dat zij wordt opgevat als een gradueel verschil en dat het eigen profiel vergelijkenderwijs wordt benadrukt.
16
Hoofdstuk 1. Theorieën over de stedelijke onderklasse
1.1. Inleiding De 'urban underclass'-theorie poogt een verklaring te geven voor de armoede-paradox (poverty paradox): het duurzaam voortbestaan van armoede in de welvaartsstaten. In de Verenigde Staten waar de 'urban underclass'-theorie ontwikkeld werd, is de armoede ondanks de door Lyndon Johnson in 1964 gelanceerde 'War on Poverty', vanaf het einde van de jaren '60 relatief minder sterk afgenomen en bij bepaalde bevolkingsgroepen zelfs toegenomen. Binnen de Amerikaanse sociologie hebben zich sinds de jaren '60 twee stromingen ontwikkeld. Een eerste stroming, die aansluit bij het conservatieve politieke gedachtengoed (rechtervleugel), beklemtoont individuele kenmerken en culturele factoren ter verklaring van het ontstaan en het voortbestaan van een stedelijke onderklasse. De tweede stroming, eerder aanleunend bij de liberale linkervleugel, legt veeleer de nadruk op externe omstandigheden en structurele factoren ter verklaring van de armoede-paradox. In dit hoofdstuk wordt een historisch overzicht gegeven van de voornaamste 'urban underclass'-theorieën, die vooral in de jaren '80 in de Verenigde Staten opgang maakten. "The concept has been called back into the social science lexicon because it offers an explanation for the paradox of poverty in an otherwise affluent society that seems to have made strenuous efforts to eradicate this problem" (Peterson in Jencks en Peterson reds. 1991: 3-4, Peterson 1991-1992: 618). Dat niet elke auteur eenduidig bij de een of andere stroming kan worden ingedeeld, zal in het verloop van het betoog duidelijk worden. Vooral in de jaren '90 treffen we verklaringsmodellen aan die nadrukkelijk zowel culturele als structurele elementen aanbrengen. In een aangepaste versie van 'The Truly Disadvantaged' wijst ook Wilson (19911992) heel uitdrukkelijk op het feit dat zijn theoretisch model structurele, sociaalpsychologische en culturele elementen met elkaar verbindt. "Simplistic either-or notions of culture and social structure impede the development of a broader theoretical context in which to examine questions recently raised by the ongoing debate on the underclass" (Wilson 19911992: 652). In een eerste paragraaf wordt de discussie uit de jaren zestig tot en met het begin van de jaren tachtig geschetst. Wilsons 'urban underclass'-theorie vormt het vertrekpunt in de volgende paragraaf, waarin tevens de verdere ontwikkeling van het onderzoek in drie deelthema's wordt
17
besproken. In een laaste paragraaf wordt het Europese onderzoek belicht. We besluiten met een uitgebreide samenvatting.
1.2. De voorlopers van de 'Urban Underclass'-theorie 1.2.1. De discussie in de jaren '60 In de jaren '60 had de structurele benadering de grootste impact op het maatschappelijke discours over armoede. Ze stoelde echter vooral op de weerlegging van de culturele argumenten. Hoewel niet letterlijk over een 'onderklasse' werd gesproken, kan de 'culture of poverty'-theorie (Lewis 1968) toch als de meest klassieke theorie over het verband tussen de onderklasse en de armoede-paradox worden beschouwd. Dit cultureel verklaringsmodel benadrukt het verband tussen gettospecifiek gedrag en culturele kenmerken, opgevat als het geheel van waarden, normen, oriënteringen en aspiraties. Lewis stelt dat de levensstijl, die zich ontwikkelde binnen de stedelijke armenbuurten, 'zelfvereeuwigend' (self-perpetuating) is. De houdingen en gedragingen, kenmerkend voor de bewoners van deze buurten, zijn volgens Lewis in oorsprong een reactie op de armoedeervaring. Ze weerspiegelen hun overlevingsdrang en een berusting in hun zeer beperkte vooruitzichten en mogelijkheden. Als op een of andere manier, bijvoorbeeld door economische heropleving of overheidsingrijpen, een nieuw toekomstperspectief ontstaat, kan dit gedrag verdwijnen. Eens het gedrag geïnternaliseerd wordt, ontwikkelt zich echter een 'zelf-vereeuwigende subcultuur'. Deze subcultuur, de 'culture of poverty' genaamd, wordt vervolgens doorgegeven van generatie op generatie. "By the time slum children are age six or seven they have usually absorbed the basic values and attitudes of their subculture and are not psychologically geared to take full advantage of changing conditions or increased opportunities which may occur in their lifetime" (Lewis 1968: 6, zie Wilson 1987: 13, in Wilson 1993: 4 en in Morris 1994: 82). Volgens Lewis ligt de ultieme oorzaak van de armoede-cultuur in de beperkingen die aan de armen worden opgelegd in de individualistische kapitalistische klassenmaatschappijen en de stabiliteit en persistentie ervan is in hoofdzaak een gevolg van de overdracht van deze cultuur van de ene generatie op de andere. Hoewel Lewis zelf aandacht schonk aan de invloed van structurele maatschappelijke veranderingen op de culturele kenmerken van de armen, hebben de meeste sociologen die zich op zijn theorie inspireerden, zich vrijwel uitsluitend toegelegd op de relatie tussen culturele traditie, afkomst en individuele kenmerken. De 'culture of poverty'-thesis schrijft het disfunctionele gedrag van de onderklasse toe aan deviante waarden, die indruisen tegen de basismoraal van de (Amerikaanse) samenleving. Een van de kernelementen van die moraal is 18
de verantwoordelijkheid voor de eigen daden. Een extreme vorm van de 'culture of poverty'thesis stelt bijgevolg dat de onderklasse uit vrije wil heeft gekozen om de basismoraal te verwerpen en dit element van 'vrije keuze' rechtvaardigt de onderwerping en morele veroordeling van de onderklasse (Greenstone 1991: 399-400). Volgens de critici is de duiding van een direct verband tussen houdingen en gedragingen enerzijds en waarden en culturele kenmerken anderzijds slechts een eerste stap in de verklaring. Het vervolg, namelijk een analyse van de historische en sociale oorsprong van de culturele verschillen, is veel fundamenteler. Eén van de eerste kritieken op de 'culture of poverty'-thesis werd geformuleerd door Ulf Hannerz (1969). Hij merkte op dat het nog enigszins plausibel is om in jonge vaders die hun vrouw en kind(eren) in de steek laten, de tolerantie ten aanzien van pathologieën en de voorkeur voor onmiddellijke voldoening te beschouwen als producten van culturele transmissie. Veel moeilijker wordt het om werkloosheid, ondertewerkstelling, een langdurig laag inkomen en overbevolkte woningen te zien als een direct gevolg van een cultureel leerproces. Volgens Hannerz is de grote lacune in de theorie van Lewis dat hij er niet in slaagt een duidelijk onderscheid te maken tussen oorzaken en symptomen, tussen enerzijds de objectieve armoede veroorzaakt door structurele beperkingen en anderzijds, de 'cultuur' waarin mensen leren leven met die objectieve armoede (Wilson 1989: 185). Daarenboven wordt de culturele benadering verweten tautologisch te zijn: culturele waarden worden afgeleid uit gedragingen, maar het gedrag wordt vervolgens verklaard vanuit het zogenaamde subculturele waardesnysteem (Wilson 1987: 15). Het ontstaan en het duurzaam voortbestaan van een stedelijke onderklasse dient dan ook eerder verklaard te worden vanuit structurele factoren. Een centraal basisargument hiertoe is dat de Verenigde Staten nooit een egalitaire samenleving is geweest. "The myth of equal opportunity has obscured a reality of submerged class conflict, racial discrimination and tolerance of economic inequality" (Peterson 1991: 10). De Verenigde Staten is te zeer gehecht aan individuele vrijheid, te wantrouwig tegenover staatstussenkomst en te verdeeld door ras en etniciteit om de rijkdom adequaat te (her)verdelen. De armoede-paradox is met andere woorden te wijten aan een inadequate ontwikkeling van de welvaartsstaat, waarbij aan de noden en behoeften van de armen niet wordt beantwoord. Het gettospecifieke gedrag is niets anders dan een rationele reactie op een krenterige sociale structuur, een gevolg van segregatie, beperkte mogelijkheden en externe belemmeringen.
19
1.2.2. De discussie in de jaren '70 en begin jaren '80 Het geringe aantal studies in de structurele traditie en het 'verdwijnen' van de term 'urban underclass' in de Amerikaanse literatuur van de jaren '70, dient vooral begrepen te worden vanuit de grote maatschappelijke weerklank die het 'Moynihan report' (1965) destijds kreeg. Daniel P. Moynihan beschrijft in dit rapport de maatschappelijke veranderingen tijdens de jaren '60 bij de lagere klassen, en met name in de zogenaamde 'zwarte getto's'. Een reeks eigenschappen wordt aangedragen als typisch voor deze getto's en hun bewoners: weinig aspiraties, een laag opleidingsniveau, instabiele familiebanden, illegaliteit, werkloosheid, criminaliteit, drugverslaving, alcoholisme, ziekte en vroege dood. Rond het rapport ontstond een heuse controverse. Terwijl de conservatieve politieke stroming in dit rapport een bevestiging zag van haar gedachtengoed, werd Moynihan herhaaldelijk beschuldigd van racisme. In navolging van Wilson (1987: 6-13) kunnen we een viertal reacties binnen de structurele benadering en de liberale gedachtegang onderkennen. Een eerste reactie bestond erin elke beschrijving van het leven in de getto's evenals elke verwijzing naar ras of etniciteit te vermijden. Deze reactie vloeide voort uit de angst om ofwel de 'racistische' argumenten van de conservatieve vleugel indirect te ondersteunen ofwel om, net als Moynihan, beschuldigd te worden van racisme. Daarnaast weigerden ze nog langer de term 'onderklasse' te gebruiken, gezien het stigmatiserende karakter die de term ondertussen via de voortdurende aandacht van de culturele strekking had gekregen. De derde reactie bestond in een selectieve aanwending van data en bewijsmateriaal, waardoor het bestaan van een stedelijke onderklasse kon worden ontkracht. Enerzijds benadrukten ze de goede eigenschappen van de gettobewoners en de positieve aspecten van de 'black experience'. Anderzijds zochten ze naar statistieken waaruit bijvoorbeeld bleek dat slechts een zeer klein percentage van de bevolking langdurig arm of uitkeringsafhankelijk was. Tot slot schoven ze racisme naar voor als enige -respectievelijk belangrijkste- oorzaak van het bestaan van de onderklasse. Racisme werd hetzij opgevat in termen van etnische onderdrukking, hetzij meer genuanceerd in termen van een economische en hiërarchische beroepsstructuur die geworteld is in de Amerikaanse geschiedenis en geïnstitutionaliseerd werd in de arbeidsmarkt. Eind jaren '70, begin jaren '80 namen de sociale problemen in de stadskernen steeds duidelijkere vormen aan zodat de liberale politieke familie opnieuw oog kreeg voor de stedelijke armoedeproblematiek. "After a long eclipse, the ghetto has made a stunning comeback into the collective consciousness of America" (Wacquant en Wilson 1989: 9). Binnen de structurele benadering kon echter moeilijk worden voortgebouwd op de oude verklaringsmodellen. Met name was het racisme-argument grotendeels achterhaald door de antidiscriminatiewetten die ondertussen van kracht werden in de Verenigde Staten. De jaren 20
'80 kenmerken zich dan ook door een geleidelijke zoektocht naar en de opbouw van een nieuw theoretisch kader. Voor de beginjaren '80 dient verwezen te worden naar Ken Auletta's 'The underclass' (1982) en naar het wat provocatieve boek 'Losing Ground' van Charles Murray (1984). Het meest uitgewerkte en gedetailleerde verklaringsmodel is echter ongetwijfeld Wilson's 'The Truly Disadvantaged' (1987). Ken Auletta onderscheidt binnen de onderklasse vier subgroepen. De 'passieve armen' bestaan uit langdurig uitkeringsafhankelijken, waaronder een hoog aantal alleenstaande zogenaamde bijstandsmoeders. De tweede groep bestaat uit dropouts, drugverslaafden en criminele straatbendes. De oplichters, afhankelijk van de clandestiene economie maar zelden betrokken bij geweld, vormen een derde groep. De vierde en laatste groep omvat de alcoholiekers, de zwervers, de daklozen en de niet-geïnterneerde psychiatrische patiënten (Morris 1994: 81). Hoewel de auteur de oorzaak van de uitsluiting zowel legt bij het gedrag van de mensen zelf als bij hun materiële levensstandaard, bevat de typologie een impliciete morele veroordeling. "Auletta defines the underclass as a group of people who suffer from behavioral as well as income deficiencies and who operate outside the mainstream of commonly accepted values" (McLanahan en Garfinkel 1989: 93). Elke van de hierboven beschreven groepen kan worden veroordeeld voor zijn gedrag: de uitkeringsafhankelijken omwille van hun passiviteit, de anderen vanwege de illegaliteit of het gebrek aan zelfdiscipline. Charles Murray (1984) stelt dat de toenemende uitkeringsafhankelijkheid zélf leidt tot gebroken gezinnen en de socialisatie in een 'counter-culture', waarin arbeid gedevalueerd en afhankelijkheid en criminaliteit aangemoedigd wordt. Hierdoor wordt hij door sommigen ingedeeld bij de antropologische (culturele) stroming. Murray stelt echter op basis van heel wat statistisch materiaal dat de belangrijkste structurele oorzaak voor de uitkeringsafhankelijkheid gelegen is in de generositeit van de sociale voorzieningen. Volgens Murray zijn de gettobewoners niet irrationeel gebonden aan een of ander cultureel milieu, maar ontwikkelen zij een zeer rationele levenswijze. Door de geleidelijke uitbreiding van de voorzieningen voor armen sinds de jaren '60 (zoals geldelijke steun, maaltijdverstrekkingen en huursubsidies), is het voor hen niet langer noodzakelijk te werken om te overleven. Het netto-arbeidsinkomen ligt bovendien soms láger dan het geheel van uitkeringen binnen de verschillende overheidsprogramma's. Zo berekende de auteur dat het in vergelijking met de jaren '60 voor een koppel met kinderen voordeliger werd om ongehuwd samen te wonen, zodat de alleenstaande moeder recht heeft op een uitkering (de zgn. Aid to Families with Dependent Children). Deze uitkering ligt bovendien hoger dan een minimum arbeidsinkomen. Op die manier wordt het genereuzere overheidsbeleid niet alleen verantwoordelijk gesteld voor de toenemende armoede, maar ook voor bijbehorende randverschijnselen zoals het stijgende aantal buitenechtelijke geboorten, gebroken huwelijken en alleenstaande moeders, de toenemende werkloosheid en de toename van criminaliteit en geweld. "For the first time in 21
American history, it became socially acceptable within poor communities to be unemployed, because working families too were receiving welfare" (Murray 1984: 185).
1.3. De ontwikkeling van de 'Urban Underclass'-theorie 1.3.1. Wilsons 'growing urban underclass'-theorie Zoals eerder aangestipt bevat Wilson's 'The Truly Disadvantaged' (1987) het meest uitgewerkte en gedetailleerde verklaringsmodel voor het bestaan van een 'urban underclass'. Bovendien is het conceptueel kader toonaangevend voor heel wat later onderzoek. Wilson bekritiseert zowel de culturele of antropologische benadering als de structurele benadering uit de jaren '70. Een adequate verklaring voor de toenemende sociale problemen in de binnensteden, dient volgens hem de nadruk te leggen op de dynamische wisselwerking tussen gettospecifieke culturele kenmerken enerzijds en sociale en economische mogelijkheden en beperkingen anderzijds. Hij pleit voor een nieuwe aanpak van het onderwerp: geen gebakkelei meer over de term 'underclass', geen ontkenning of negeren van de problemen in de binnensteden, geen gemakzuchtige oplossing met 'racisme' als enige verklaringsfactor. Wilson begint met een beschrijving van de groeiende sociale problemen tijdens de jaren '70 en '80. In die periode kennen de binnensteden een nooit eerder geziene stijging van het aantal gewelddelicten, van het aantal gebroken gezinnen (alleenstaande vrouwen, buitenechtelijke geboorten en tienerzwangerschappen) en van de uitkeringsafhankelijkheid. Verder merkt hij op dat deze sociale problemen zeer ongelijk verdeeld zijn over de verschillende etnische groepen en zich concentreren in grootstedelijke gebieden, met name in de 'ghetto neighborhoods'. In het verdere verloop zoekt Wilson een antwoord op de vraag: "Why have the social conditions of the urban underclass deteriorated so rapidly since the mid-1960's and especially since 1970?" (Wilson 1987: 29). Hij ontwikkelt een verklaringsmodel dat de nauwkeurigheid van de antropologische beschrijving van de stedelijke onderklasse erkent, maar het bestaan ervan ziet als sociaal nevenproduct van een veranderende economie. Hij stelt dat historische discriminatie en massale migratie naar de grootsteden (waardoor de populatie er relatief jong blijft) heeft geleid tot een zwakke arbeidsmarktpositie onder de zwarten in de steden. Zij zijn bijgevolg erg kwetsbaar voor de industriële en geografische veranderingen in de economie vanaf de jaren '70. In het licht van de toenemende concurrentie van het buitenland evolueerde de Amerikaanse economie van een oligopolistische productie-economie met een sterke vakbondstraditie naar een meer competitieve, minder georganiseerde diensteneconomie met als gevolg een daling van het uurloon en hogere opleidingseisen. Deze herstructurering van de economie leidde tot 22
een verlies aan arbeidsplaatsen voor laaggeschoolden in de binnensteden. De verloren arbeidsplaatsen werden er bovendien onvoldoende gecompenseerd door de hoogtechnologische bedrijven en de dienstensector, die zich eerder in kleinere steden of aan de rand van de grootsteden vestigden. De stedelijke minderheden hebben bijgevolg weinig of geen toegang tot de nieuwe functies omdat ze enerzijds moeilijk bereikbaar zijn en anderzijds een (te) hoge opleiding vereisen. Finaal week de hoger geschoolde middenklasse uit naar de buitenwijken en werden de binnensteden geconfronteerd met een grote, groeiende groep jonge werkloze zwarten en een stijgend aantal armen. Ten gevolge van het gebrek aan geschikte (of beter nog gewenste) huwelijkskandidaten, nam het aantal arme alleenstaande vrouwen en alleenstaande moeders toe. Aangezien in de 'ghetto neighborhoods' de armste minderheidsgroepen leefden en aangezien de bevolkingssamenstelling van deze wijken veel homogener werd, was de impact van de voortdurende economische veranderingen er veel groter. Door de massale uitwijking van de arbeiders- en middenklasse en door het groeiende aantal armen ten gevolge van de werkloosheid, worden deze buurten geconfronteerd met een scherpe armoede-concentratie. De uitwijking van de 'meer gegoeden' heeft bovendien een sociale buffer weggenomen. Vroeger was er niet alleen minder werkloosheid, maar de aanwezigheid van de arbeiders- en middenklasse bracht ook stabiliteit mee. Zij investeerden economisch en sociaal kapitaal in de buurt, ze versterkten maatschappelijke normen en waarden en weerspiegelden de mogelijkheid tot opwaartse mobiliteit. Het grootste probleem van de huidige binnenstadsbewoners is de werkloosheid, versterkt door de sociale isolatie. De uitwijking heeft het contact tussen groepen uit verschillende klassen en van verschillende etnische achtergronden sterk beperkt en daardoor de negatieve gevolgen van het leven in achtergestelde buurten versterkt. Deze 'concentratie-effecten' worden gecreëerd door de beperkte toegang tot de arbeidsmarkt, de beperkte participatie aan kwaliteitsonderwijs, de afwezigheid van geschikte huwelijkskandidaten en het gebrek aan informele dominante sociale netwerken en conventionele rolmodellen (Wilson 1991-1991: 641). In de lijn van Wilson ontwikkelde zich in de jaren '90 een hele onderzoekstraditie die de 'urban underclass'-theorie -zeker aanvankelijk- bevestigde en later verder nuanceerde of bekritiseerde. De onderzoekstraditie ontwikkelde zich langs drie onderzoeksthema's: de arbeidsmarkt als determinerende factor, de gezinsdemografische factor en het meer theoretisch geïnspireerde armoedeonderzoek. De eerste onderzoekslijn stelt zich de vraag eventueel gedifferentieerd naar etnische groepen- of de suburbanisatie van hoogtechnologische bedrijven en de dienstensector effectief resulteerde in een verlies van arbeidsplaatsen en een stijging van de werkloosheid in de binnensteden (zgn 'spatial mismatch' hypothese). De gezinsdemografische onderzoekslijn focust op de determinanten van de toenemende gezinsdestabilisering, met name de toegenomen werkloosheid (of 23
algemener de socio-economische veranderingen), de toegenomen uitkeringsafhankelijkheid (al of niet gedifferentieerd naar etnische groepen) en de causale effecten van het buurtmilieu. Diverse auteurs hebben tot slot getracht de specificiteit en de evolutie van de stedelijke onderklasse empirisch te verifiëren en de resultaten te vertalen in meer theoretische inzichten.
1.3.2. Onderzoek naar de factoren op de arbeidsmarkt In het kader van het eerste onderzoeksthema vestigen Wacquant en Wilson (1989) de aandacht op de structurele afscheiding van de gettobewoners van de rest van de samenleving. De dramatische toename van de werkloosheid en de economische uitsluiting in de binnensteden ten gevolge van de voortdurende geografische en industriële herstructurering van de Amerikaanse economie wordt getypeerd als een proces van 'hyperghettoization'. Rossi en Wright (1989) stellen dezelfde macro-economische processen verantwoordelijk voor de recente toename van het aantal daklozen in Chicago. Geheel in dezelfde lijn onderzocht Kasarda (1989) hoe de overgang van de goederen- naar de dienstensector groeiende werkloosheid veroorzaakte onder de laaggeschoolden en onder de zwarte stedelijke actieve bevolking in het bijzonder. Deze verzwakte arbeidsmarktpositie werd bij de gettobewoners nog versterkt door hun geringe mobiliteit wegens het lage autobezit. Tienda (1989) ziet een bevestiging van de 'urban underclass'-theorie in disproportionele verarming van Puertoricanen (in vergelijking met Mexicanen en Cubanen) door hun concentratie in die gebieden waar de werkgelegenheid het snelst teloor ging en dan vooral de arbeidsplaatsen die traditioneel door Puertoricanen werden ingevuld. De 'spatial mismatch' hypothese wordt tevens bevestigd door onderzoek met een experimenteel opzet (Rosenbaum en Popkin 1991). Onafhankelijk van arbeidservaring, motivatie of bijstandsverleden, is de arbeidsmarktparticipatie groter bij mensen die naar de buitenwijken van de stad verhuizen, dan bij hen die in de binnenstad zelf verhuizen. Aansluitend stelt Freeman (1991) dat een tekort aan arbeidskrachten op de lokale arbeidsmarkt niet alleen leidt tot een sterke verbetering van de arbeidsmarktkansen voor kansarme jongemannen in het algemeen en voor etnische minderheden in het bijzonder, maar ook op korte en langere termijn leidt tot een hoger loonniveau. Freeman gaat er naar de toekomst vanuit dat een toenemende vraag naar arbeidskrachten zich automatisch zal vertalen in een daling van de armoede. Het onderzoek van Paul Osterman (1991) in BostonMassachusetts tempert enigszins dit optimisme. Massachusetts kende in de jaren '80 enerzijds een sterke economische groei en een sterke groei van de tewerkstelling, maar behoort anderzijds tot de meest genereuze staten van Amerika wat sociale voorzieningen betreft. Osterman stelt vast hoe door de volledige tewerkstelling de armoedepercentages een substantiële daling kenden, maar dat vooral de armoedepercentages onder kinderen 24
verontrustend hoog bleven. Hij besluit dan ook dat om armoede substantieel terug te dringen, een sterke economie moet worden aangevuld met een actief sociaal beleid. Lawrence Mead (1989) vecht de al te structurele benadering verder aan. Volgens hem ligt niet het gebrek aan werkgelegenheid, maar het gebrek aan arbeidsmotivatie aan de basis van het hoge werkloosheidsniveau in de binnensteden. De armen voelen zich volgens hem niet verplicht en vinden het zelfs oneerlijk 'slavenarbeid' te moeten verrichten. Tienda en Stier (1991) bestrijden ten stelligste deze 'luiheidshypothese'; de groep mensen die niet werken, nooit gewerkt hebben en niet willen werken om andere dan sociaal aanvaardbare redenen, zoals gezondheidsredenen of gezinsverantwoordelijkheden, zou ten hoogste 6% van de volwassenen in de binnensteden van Chicago uitmaken. Bij de anderen vonden zij een hoge arbeidsbereidheid. Ook volgens Osterman (1991) en Rosenbaum en Popkin (1991) grijpen de armen wel degelijk de geboden economische mogelijkheden aan. Hoewel deze laatsten toch ook enige ondersteuning vinden voor de 'culture of poverty'-these. De fatalistische houding van sommigen, zowel in de binnenstad als in de buitenwijken, oefent een negatieve invloed uit op hun arbeidsmarktkansen. Deze invloed is echter aanzienlijk kleiner dan de invloed van opleiding, arbeidservaring of van de suburbane omgeving. Hierbij benadrukken zij het belang van rolmodellen als socialiserende en stimulerende factor. Reischauer (1989) tenslotte stelde de sterk verspreide hypothese in vraag dat de recente immigratiestroom (vooral vanuit Latijns-Amerika) een significante negatieve invloed uitoefende op de arbeidsmarktpositie van de autochtone zwarte Amerikanen en mee verantwoordelijk zou zijn voor het ontstaan van de stedelijke onderklasse. Wat de eerste onderzoekslijn betreft kunnen we samenvattend stellen dat de empirische onderzoeken de hypothesen vervat in de 'urban underclass'-theorie grotendeels bevestigen. De verschuiving van de industriële sector naar een diensteneconomie zorgde voor een verlies aan arbeidsplaatsen voor laaggeschoolden. De stedelijke minderheden hebben, gelet op hun geringe opleiding en de vestigingsplaatsen van de nieuwe hoogtechnologische bedrijven en de dienstensector (eerder in kleinere steden of aan de rand van de grootsteden), weinig of geen toegang tot de nieuwe arbeidsplaatsen. In vergelijking tot structurele factoren hebben culturele factoren (de arbeidsbereidheid) slechts een geringe verklarende waarde voor de hoge binnenstedelijke werkloosheid.
1.3.3. Onderzoek naar de gezinsdemografische factoren Een tweede onderzoekslijn tracht na te gaan in welke mate de toenemende gezinsdestabilisering veroorzaakt wordt door de socio-economische veranderingen en door de generositeit van de uitkeringen. Uit Testa's onderzoek (1989) blijkt hoe bij tewerkgestelde 25
vaders, los van de etnische afkomst (blanken, zwarten, Puertoricanen en Mexicanen in de binnensteden), de bereidheid om de moeder van hun eerste kind te huwen tweemaal zo groot is dan bij werkloze vaders. Eenzelfde relatie wordt vastgesteld tussen opleidingsniveau en de huwelijkskansen. Op basis van de analyse van de loopbaan van jonge mannen, hun seksuele gedragspatronen en hun reacties op tienerzwangerschappen, komt Sullivan (1989) tot een analoge conclusie en stelt een sterke relatie vast tussen een tekort aan arbeidsplaatsen en het voorkomen van arme alleenstaande moeders. McLanahan en Garfinkel (1989) stellen dat naast werkloosheid de sociale uitkeringen een bijkomende verklarende factor voor de groei van het aantal alleenstaande moeders is. De inkomensafhankelijke uitkeringen zouden de huwelijkskansen en de binding met de arbeidsmarkt van alleenstaande moeders verkleinen, terwijl universele programma's zoals kinderbijslag of kinderopvang eerder de economische onafhankelijkheid onder de alleenstaande moeders zouden stimuleren. Osterman (1991) formuleerde een eerste voorzichtige kritiek op deze redenering. De sterke economisch groei tijdens de jaren '80 verminderde wel de armoede in Massachusetts (zie hoger), maar leidde niet tot een stabilisatie van de gezinsrelaties. Ook Mare en Winship (1991) stelden vast hoe de drastische daling in het aandeel gehuwden gedurende de naoorlogse periode niet kan verklaard worden door socio-economische factoren. Enige ondersteuning voor Wilsons hypothese vinden ze in het feit dat zwarte jongemannen minder snel huwen door de verslechtering van hun arbeidsmarktpositie in de jaren '70 en '80. Omgekeerd stellen de auteurs dat de veranderingen in de arbeidssituatie en de schoolloopbaan slechts een beperkte verklaring bieden voor deze afname en respectievelijk 20% en 12% van deze daling verklaren. Volgens hen is het noodzakelijk om naar bijkomende verklaringen te zoeken, zeker gezien de dalende huwelijkscijfers in belangrijke mate bijdragen tot de hoge armoedepercentages onder de zwarten. Anderson (1989, 1991) vult de structurele benadering aan met een culturele factor en besteedt tevens aandacht aan de specifieke buurteffecten. Jongeren uit onderklassebuurten worden reeds van kindsbeen af geconfronteerd met twee tegengestelde leefstijlen: de straatcultuur die draait rond problematisch gedrag (geweld, drugs, seks, buitenechtelijke kinderen) en het stabiele 'fatsoenlijke' gezin met zijn geloof in opwaartse mobiliteit en toekomstmogelijkheden, dat een buffer vormt tegen deze straatcultuur. Als de economische condities in een buurt verslechteren, verlaten de beter gesitueerden -die als rolmodel functioneren- de buurt en breidt de straatcultuur zich geleidelijk uit. De jonge zwarten kunnen door het tekort aan arbeidsplaatsen de traditionele rol van kostwinner niet op zich nemen. Door de 'peer group' wordt het hebben van occasionele sexuele contacten met zoveel mogelijk vrouwen (zgn. 'casual sex') en hen (of minstens één) trachten te overtuigen om een kind te dragen, als alternatieve 'kostwinnersrol' naar voor geschoven. Voor jonge meisjes in de getto's wordt een 'schattige baby', als bewijs van hun aantrekkelijkheid en van hun volwassenheid, de 26
'meisjesdroom'. Rosenbaum en Popkin (1991) bevestigen het belang van deze rolmodellen en sociale normen, die sterker spelen in de stadsrand. Het buurteffect op schoolprestaties en tienerzwangerschap werd nader onderzocht door Crane (1991). Hij komt tot het besluit dat buurteffecten extreem groot zijn in de zeer slechte buurten -en in de stedelijke getto's (urban ghettos) in het bijzonder- en dit zowel bij zwarten als bij blanken (al is het effect bij eerstgenoemden groter). Mayer (1991) komt tot analoge resultaten met betrekking tot het effect van de socio-economische status van de school. Bij studenten uit scholen met een hoge socio-economische status is het aantal dropouts en het aantal tienerzwangerschappen aanzienlijk kleiner dan bij studenten met dezelfde familiale achtergrond uit scholen met een lagere socio-economische status. In tegenstelling tot Crane lijken deze 'school'-effecten voor blanke leerlingen groter dan voor zwarte leerlingen. Samentvattend kunnen we stellen dat de toenemende gezinsdestabilisering veel minder kan worden verklaard vanuit structurele factoren (socio-economische veranderingen en generositeit van de uitkeringen). De culturele factoren (de straatcultuur, de aan- of afwezigheid van rolmodellen, de status van de school, e.d.) lijken hier een grotere rol te spelen.
1.3.4. Het algemeen en theoretische armoedeonderzoek Naast deze twee concrete onderzoeksthema's, werden meer algemene kritieken en bedenkingen geformuleerd. In de lijn van Anderson stelt Greenstone (1991) dat het engagement in het straatleven zowel kan worden begrepen vanuit een rationele reactie op de onmiddellijke omstandigheden, als vanuit een onderscheiden subcultuur. Hij bepleit dan ook een theorie die zowel culturele als structurele elementen integreert. De scherpe tegenstelling tussen beide benaderingen verdwijnt indien de begrippen cultuur en rationaliteit ruimer worden opgevat. Volgens Greenstone mag rationaliteit niet ingeperkt worden tot zijn economische component, maar omvat rationaliteit ook de capaciteit om menselijke ervaringen draaglijk te maken door ze inzichtelijk te maken. Zo ook omvat cultuur naast materiële en linguïstische elementen, eveneens de praktische en theoretische werktuigen die mensen in hun dagelijks leven gebruiken. Kirschenmann en Neckerman (1991) verwijten Wilson een te geringe aandacht voor hedendaagse, meer subtiele vormen van racisme en discriminatie op de arbeidsmarkt. De actuele disciminatie is gelegen in de generaliserende stereotypen over de arbeidsproductiviteit en de samenhang met etnische afkomst en binnenstedelijke woonplaats die werkgevers hanteren bij de aanwervingspolitiek. Wellicht de meest fundamentele kritiek op de 'urban underclass'-theorie werd geformuleerd door Christopher Jencks (1991). Hij stelt de groei en het bestaan zélf van een onderklasse in 27
vraag. Volgens hem zijn de veranderingen in de Amerikaanse klassenstructuur, waarbij de lagere klasse meer geïsoleerd werd van de dominante samenleving, te gering om een nieuwe term te verrechtvaardigen. Bovendien ontbreekt een afdoende definitie om te kunnen bepalen of de onderklasse in omvang toenam. Op basis van empirisch onderzoek stelt de auteur vast dat de 'impoverished underclass', de onderklasse verarmd door overtreding van algemeen aanvaarde sociale normen, en de 'jobless underclass', inzonderheid de groep langdurig werkloze zwarte jongemannen, in omvang zijn toegenomen sinds de jaren '70. De 'educational underclass' daarentegen is eerder verkleind: zowel het aandeel etnische minderheden met een diploma, als de lees- en rekenvaardigheden zijn gestadig toegenomen in de jaren '70 en '80. Gelet op de evolutie van de gewelddelicten (verdubbeling tussen 1964 en 1974, nadien constant met een sterke daling begin jaren '80 en een inhaalbeweging eind jaren '80), nam de omvang van de 'violent underclass' zeker niet toe. Ook met betrekking tot de 'reproductive underclass' trad volgens Jencks eerder een stagnatie op: het percentage tienerzwangerschappen daalde volgens hem aanzienlijk in de jaren '60 en '70 en bleef sindsdien ongeveer op eenzelfde peil. Duncan en Hoffman (1991) merken echter op hoe de kloof van de vroegtijdige schoolverlaters met buitenechtelijke kinderen tegenover 'decent woman' vergrootte tijdens jaren '80. In dezelfde lijn als Jenks stelt Farley (1991) de door Wilsons veronderstelde toegenomen ruimtelijke segregatie in vraag. Volgens Farley is de residentiële segregatie van sociale klassen niet toegenomen in de naoorlogse periode, óók niet in de jaren '70 en '80. De vaststelling dat de arme zwarten proportioneel meer in verarmde buurten leefden in de jaren '80 dan in 1970, is inderdaad correct. Dit is echter te wijten aan een algemene stijging van het armoedepercentage onder de etnische minderheden op zich en niet aan een grotere residentiële segregatie van sociale klassen of een nieuwe uitwijking van de meer gegoeden. Ook Berry, Portney en Thomson (1991) vinden in hun onderzoek naar de politieke betrokkenheid van de onderklasse geen grond om de hypothese van de 'growing urban underclass' te onderschrijven. De concentratie van armen en arme zwarten in het bijzonder, leidt blijkbaar niet tot afwijkende patronen in politiek gedrag. De politieke houding verschilt weinig of niet tussen arme zwarten en arme blanken, noch tussen armen uit gettobuurten en armen uit de middenklasse-buurten. In 'Another Look at The Truly Disadvantaged' beantwoordt Wilson de kritiek die op zijn basiswerk werd geleverd. Hij geeft daarbij toe dat zijn ideeën misschien niet altijd duidelijk genoeg werden geformuleerd. Een van de elementen die volgens Wilson zelf onvoldoende naar voor kwamen in zijn boek, is dat zijn theoretisch kader zowel structurele als culturele elementen bevat. In de aangepaste versie benadrukt Wilson dan ook veel sterker de sociaalpsychologische factoren. Geleidelijk aan is een structurele ongelijkheid ontstaan die door een combinatie van beperkingen, mogelijkheden en sociaal-psychologische factoren samenhangt 28
met het huidige gedragspatroon in de binnensteden. De exogene factoren, bron van etnische concentratie van de stedelijke armoede, omvatten onder meer etnische discriminatie, economische veranderingen (verplaatsing en herstructurering van beroepen) en politieke processen (antidiscriminatiewetten en positieve-actieprogramma's). Het onvoorziene en ongewilde gevolg van deze factoren was een groter klassenverschil onder stedelijke etnische minderheidsgroepen. De endogene determinanten, teweeggebracht door de exogene factoren, omvatten enerzijds demografische factoren zoals de stedelijke migratie, de leeftijdsstructuur en de krimpende voorraad huwbare mannen en anderzijds economische factoren zoals de arbeids- en inkomensverdeling. Deze endogene factoren zijn echter niet typisch voor de gettoonderklasse, maar kenmerkend voor alle lagere-inkomensgroepen in de steden. Een endogene determinant die wel eigen is aan de sociale omgeving van de onderklasse en uit de exogene determinanten volgt, is de zogenaamde sociale isolatie. De 'ghetto neighborhoods' zijn niet alleen geïsoleerd van (geld)middelen en conventionele rolmodellen, maar ook van het culturele leerproces dat normaliter sociale en economische vooruitgang in een moderne industriële samenleving bevordert via contacten met dominante sociale netwerken. Deze extreme sociale isolatie leidt tot zogenaamde concentratie-effecten die zowel structureel (bv. zwakke binding met de arbeidsmarkt) als sociaal-psychologisch (bv. beperkte aspiraties) zijn (Wilson 1991-1992: 641-642). Een tweede verduidelijking (aanpassing) betreft de afbakening van het toepassingsgebied. Volgens Wilson heeft zijn theorie enkel betrekking op de 'extreme poverty areas'. Hieronder worden de wijken begrepen waar minimaal 40% van de bevolking onder de armoedegrens leeft. Hij spreekt hier zelfs eerder van de 'ghetto poor' dan van de 'urban underclass'. "The ghetto poor are therefore identified as those among the poor in the inner city who reside in these neighborhoods of extreme poverty" (Wilson 1991-1992: 643). Het is op basis van deze vernauwing van het toepassingsgebied dat hij de meeste kritiek van bovenvermelde auteurs afwijst. Het merendeel van de studies heeft immers een ruimer onderzoeksveld. Enkel de studies van Crane (1991) en Anderson (1991) onderzoeken de gevolgen van het leven in extreme armoede. Hun bijdragen onderschrijven, zoals uit voorgaande paragraaf bleek, Wilsons betoog. Peterson vertrekt van de stelling dat de armoede-paradox in de V.S. blijft bestaan en weegt de verschillende verklaringsmodellen -waaronder Wilsons aangepaste theorie- verder af. Enerzijds wordt het argument van de inadequate welvaartsstaat ondersteund door: de geringere uitbouw van de welvaartsstaat en het uitzonderlijk hoog armoederisico in de V.S (zeker in vergelijking met de Europese landen), ten tweede door de sterke verbetering van de
29
inkomenspositie van de bejaarden (1) en de stijging van het armoederisico bij andere groepen (m.n. voor etnische minderheden, kinderen, inwoners van stedelijke gebieden en de groeiende groep van gezinnen met een vrouwelijk gezinshoofd), en ten derde door het geringe effect van en de geringe veranderingen in het sociale beleid. Anderzijds wordt het argument ontkracht door het feit dat de armoede in de Verenigde Staten gestaag afnam tussen 1940 en 1960, een periode waarin de welvaartsstaat zo goed als niet uitbreidde, terwijl er sinds de jaren '70, wanneer de welvaartsstaat een sterke uitbreiding kende, sprake was van een stabilisatie van het armoedeniveau en een stijging onder jonge gezinnen en bewoners van de binnensteden. In de 'culture of poverty'-benadering is volgens Peterson het concept 'cultureel milieu' te statisch om een afdoende verklaring te bieden voor de armoede-paradox. In het beste geval houdt dit verklaringsmodel een waarschuwing in voor te hoge verwachtingen om via algemene economische en politieke veranderingen te komen tot een snelle verbetering van de situatie in de stedelijke gebieden. In het slechtste geval worden de slachtoffers verantwoordelijk gesteld voor hun eigen problemen. In elk geval dient deze theorie gekoppeld te worden aan meer structurele elementen en aan de sociale verhoudingen binnen de ruimere samenleving. De derde interpretatie van de relatie tussen de onderklasse en armoede die door Peterson wordt bekritiseerd zijn de perverse gevolgen van sociale voorzieningen. De arbeidsethiek is immers diep geworteld in alle lagen van de Amerikaanse samenleving, zodat de meeste mensen de waardigheid van een arbeidsinkomen verkiezen boven een uitkering. Bovendien zijn de uitkeringen in reële termen niet gestegen en kunnen bijgevolg niet aan de basis liggen van de toenemende armoede. Tot slot ontsnapt ook de 'growing urban underclass'-theorie van Wilson, en in het bijzonder de aangepaste versie ervan, niet aan zijn kritiek. Door de vernauwde afbakening van de onderzoekspopulatie ontsnapt Wilson aan de meeste kritiek, aangezien het onderzoek van anderen meestal betrekking heeft op een ruimere onderzoekspopulatie. Anderzijds heeft de theorie hierdoor slechts betrekking op een zeer kleine fractie (ongeveer 1% van de inwoners van de V.S. en minder dan 9% van alle armen) van de bevolking. Daardoor biedt de hernieuwde theorie geen verklaring voor de complexe en algemene maatschappelijke veranderingen in de jaren '70 en '80. Peterson besluit dan ook dat Wilson zijn belofte om een verklaring te geven voor de armoede-paradox niet inwilligt. De hernieuwde theorie kan hooguit bijdragen tot een beter inzicht in de gedragingen van een heel zichtbaar, politiek belangrijk, maar zeer klein deel van de bevolking. Ook Fainstein (1996: 153-159) stelt zich de vraag naar de zin van al die 'herrie' rond de ruimtelijk geconcentreerde armoede en de 'ghetto poor': "If one starts from the consideration that also in the US and also with regard to the
1 Hierbij kan worden opgemerkt dat dit niet alleen voor de V.S. geldt, maar voor bijna alle westerse landen (voor een overzicht zie: Meulemans en Cantillon 1993, Cantillon, Houvenaghel & Meulemans 1993).
30
conditions of African-Americans most of the urban poor do not live in ghettos, there is no reason for the whole debate to focus on the ghetto poor." Aansluitend waarschuwt Jencks voor een (mogelijke) dubbele redeneerfout wanneer klassenindelingen gehanteerd worden bij de analyse van sociale veranderingen (Jencks 1991: 96). In de eerste plaats beantwoorden slechts zeer weinig mensen (volledig) aan de stereotype kenmerken die aan een of andere klasse worden toegekend. Bovendien wordt de toename van een bepaald fenomeen, dat als een kenmerk van een bepaalde klasse wordt gezien, vaak onmiddellijk veralgemeend tot een toename van de omvang én de andere karakteristieken van de klasse. De onderliggende foutieve logica is dat alle eigenschappen van een bepaalde klasse over de tijd heen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en blijven. Jencks stelt dat om te begrijpen wat er aan de hand is met de onderkant van de samenleving de problemen afzonderlijk moeten worden onderzocht en ook de oplossing ervan verschillende maatregelen vereist in plaats van één mega-oplossing. Volgens Peterson dient verder onderzoek zich te concentreren op drie facetten van de hedendaagse samenleving: het toenemende aantal vrouwelijke gezinshoofden, de dalende inkomsten en arbeidsmarktparticipatie van jonge mannen uit etnische minderheden en de verschuiving van de armoede van plattelandsgebieden naar grote steden (en niet de verschuiving binnen grootsteden van wijken met een lagere armoedeconcentratie naar wijken met een hogere armoedeconcentratie). Wellicht zijn deze drie factoren veel minder sterk met elkaar verbonden dan algemeen wordt aangenomen, tenzij onder de extreme voorwaarden die Wilson in de herformulering van zijn theorie vooropstelt.
1.4. Verschillen tussen Amerikaanse en Europese context In het Europese debat over een 'groeiende stedelijke onderklasse' wordt vooreerst sterk benadrukt dat de 'growing urban underclass'-theorie de empirische toetsing in de Verenigde Staten slechts gedeeltelijk doorstaat. Ten tweede vestigen tal van auteurs de aandacht op de grote verschillen in de maatschappelijke context tussen de Verenigde Staten en West-Europa (of België). Hierbij wordt verwezen naar de sterkere uitbouw van de welvaartsstaat in Europa en naar de etnische tegenstellingen, die zowel wat hun aard als wat de graad betreft fundamenteel verschillen van de Verenigde Staten. In het verdere verloop zullen beide aspecten diepgaander belicht worden. Tevens dient onderstreept dat een eenvoudige vergelijking tussen bevolkingsaantallen en oppervlakte aantoont hoe de problematiek in Belgische steden ongetwijfeld veel kleinschaliger is dan in de Verenigde Staten (bv. Chicago met 2.800.000 inwoners in 1992).
1.4.1. De etnische breuklijnen 31
In de Europese landen hebben zich achtereenvolgens verschillende migratiestromen gemanifesteerd, waaronder de migratie uit voormalige koloniën, de arbeidsmigratie (verbonden met economische behoeften in het ontvangende land), gezinsherenigings- en gezinsvormingsmigratie en migratie verbonden met oorlog in de landen van herkomst (bv. asielaanvragers uit voormalig Joegoslavië). De arbeidsmigratie en meer recent ook gezinsherenigings- en gezinsvormingsmigratie vormen in de meeste West-Europese landen de voornaamste migratiestroom. De etnische breuklijn veruitwendigt zich dan ook in een tegenstelling tussen autochtonen enerzijds en eerste en tweede generatie-migranten anderzijds. In de Verenigde Staten vormt de tegenstelling tussen blank en zwart, die er reeds generaties lang (samen)wonen, de etnische breuklijn. De Amerikaanse getto's kennen bijgevolg een veel homogenere bevolkingssamenstelling. Op basis van een vergelijking tussen de Amerikaanse 'Black Belt' -een getto in Chicago- en de Franse 'Red Belt' -een sociale woonwijk aan de rand van Parijs-, komt Wacquant (1996) tot de conclusie dat het om twee verschillende sociaal-ruimtelijke formaties gaat. In de 'Black Belt' is de sociale uitsluiting in de eerste plaats gebaseerd op de huidskleur. De sterke ruimtelijke segregatie van de Afro-Amerikanen leidt de auteur er zelfs toe van 'American Apartheid' te spreken. De 'Black Belt' wordt verder gekenmerkt door een klimaat van angst, spanningen, etno-raciale vijandigheid en fysiek geweld. In de Franse 'Red Belt' ligt de sociale breuklijn tussen jongeren, ongeacht de etniciteit, en de rest van de samenleving. De eerder onbeduidende jeugddelinquentie leidt wel tot een groot onveiligheidsgevoel in de buurt, maar er is geen echt fysiek gevaar. Andere Europese onderzoekers wijzen eveneens op de grotere heterogeniteit in de Europese achtergestelde buurten (o.a. in Groot-Brittannië, Buck 1996). In Milaan behoren bijvoorbeeld evenveel immigranten als autochtonen tot de gedepriveerden (Zajczyk 1996), waardoor men er niet dezelfde geslotenheid terugvindt (Mingione 1996). Voor sommige auteurs is dit een grond om de vergelijking met de Amerikaanse getto's af te wijzen. Zo stelt Morlicchio (1996: 339-340) in zijn bijdrage over armoede in Napels: "However, these subjects cannot really be compared to the 'ghetto poverty' described in studies of the inner cities, both because of the absence of a 'closure' of ethnic and racial discrimination and because they are less socially and spatially concentrated." Een tweede aansluitend, maar minder onderzocht verschilpunt betreft de graad en de evolutie van de ruimtelijke segregatie. In de lijn van de gangbare opvattingen en de 'urban underclass'theorie, zou de concentratie van 'kansarme' bewoners bijdragen tot een gebrekkige maatschappelijke participatie op economisch, politiek, sociaal en cultureel gebied. Dergelijk sociaal isolement zou vervolgens kunnen leiden tot verminderde kansen op opwaartse sociale mobiliteit en uiteindelijk uitmonden in het ontstaan van een stedelijke onderklasse, waarin de achterstand van generatie op generatie wordt overgedragen. Vandaar wordt de sociaal32
economische segregatie evenals de segregatie naar etniciteit (concentratie van allochtonen wordt vaak gelijk gesteld aan concentratie van kansarmoede) doorgaans als problematisch beschouwd, in tegenstelling tot segregatie naar bijvoorbeeld gezinstype of leeftijd. Bovendien wordt enkel de ruimtelijke afscheiding van 'kansarmen' als een probleem gezien, terwijl men doorgaans geen bezwaar heeft tegen concentraties van 'middenklassers'. Recent onderzoek in Nederland heeft aangetoond dat de ruimtelijke segregatie daar eerder beperkt is en bovendien over de tijd heen vrij stabiel blijft (Musterd en Ostendorf 1995: 41): "Er is sprake van enige ruimtelijke segregatie van bevolkingscategorieën in stedelijke regio's in Nederland, maar noch op regionaal noch op lokaal niveau is deze erg omvangrijk te noemen. (...) Nergens is echter sprake van significante toename van segregatie, noch op het gebied van inkomen, noch in termen van het type huishouden, noch wat betreft etniciteit. De discussie over een ontluikende 'tweeledige tweedeling': een tegenstelling tussen stad en ommeland en een tegenstelling tussen milieus binnen de kernstad is vooralsnog meer van het type 'angst en vrees', dan gebaseerd op informatie over de ontwikkelingen." Uit internationaal vergelijkend onderzoek (Breebaart e.a. 1996) blijkt verder dat de etnische segregatie in de West-Europese grootsteden aanzienlijk kleiner is dan in de Verenigde Staten. Binnen de Europese grootsteden (Amsterdam, Düsseldorf, Frankfurt, Londen, Manchester, Parijs, Stockholm en het Canadese Toronto), is de etnische segregatie in Brussel (met name tussen de categorie 'Zuid-Mediterranen' en de 'Overige Bevolking') het grootst. Maar nergens bereikt de segregatie het niveau van de 'African Americans' in bepaalde getto's in de Verenigde Staten. Verder is de diversiteit in de Europese metropolitane gebieden te groot om een uniform type Europese 'etnische' wijk te destilleren. "Vanuit een Europees perspectief moet de conclusie luiden dat er geen uniform Europees type immigratiewijk/etnische wijk bestaat. Het veel gebruikte beeld van het Amerikaanse getto is echter niet van toepassing: de segregatie is in Europese steden veel lager en er bestaat veelal een menging van etnische groepen." (Breebaart e.a. 1996: 172). Hoewel er dus duidelijke verschillen zijn met de Verenigde Staten wijzen de auteurs toch op een concentratie van problemen in de grote steden, met name een hoge concentratie van alleenstaanden, allochtonen, laaggeschoolden, inactieven en uitkeringstrekkers (Musterd & Ostendorf 1995: 41): "Dit alles neemt niet weg dat er thans omvangrijke sociale problemen bestaan in de grote steden (en in het ommeland). Die betreffen bovendien grote aantallen stadsbewoners. De ruimtelijke manifestatie van die problemen is er evenwel geen van toenemende ruimtelijke opeenhoping, of toenemende ruimtelijke afscheiding." Verschillende andere Europese studies wijzen eveneens uit dat het niveau van ruimtelijke segregatie in West-Europa veel lager is dan in de Verenigde Staten. "The evidence, however, does not suggest high levels of spatial segregation.", besluit Buck (1996: 296) voor Groot33
Brittannië. Hij stelt wel ruimtelijke concentraties van economische inactiviteit en marginaliteit vast, maar deze kunnen volgens hem niet gezien worden als exclusief fenomeen in (specifieke buurten binnen) de binnensteden van grootsteden. Wanneer wordt gecontroleerd voor bevolkingssamenstelling en de actuele economische situatie, vertonen de grootstedelijke gebieden geen grotere concentratie van inactiviteit of langdurige werkloosheid. De situatie in Napels kan ook niet worden vergeleken met de V.S. met betrekking tot de sociale isolatie en ruimtelijke concentratie (Morlicchio 1996) en in Milaan is de juxtapositie van rijke en vervallen buurten kenmerkend (Zajczyk 1996). In Duitsland (Häussermann en Kazepov 1996) bestaat er een groot verschil tussen Stuttgart, waar relatief kleine afgesloten groepjes armen zich ontwikkelen, en Berlijn, waar aanwijzingen te vinden zijn voor opduikende concentratiepatronen ten gevolge van de hoge werkloosheid en de budgettaire crisis. De economische en demografische veranderingen wijzen op een toenemende sociale polarisatie in Berlijn, terwijl dit in Stuttgart veel minder het geval is. Voor Vlaanderen beschikken we niet over onderzoek dat de evolutie in de tijd weergeeft. Uit het onderzoek dat Kesteloot en Vandenbroecke (1997) uitvoerden naar de ruimtelijke segregatie van kansarmoede treden in elk geval voor 1991 de grootsteden sterk naar voor. Vanuit deze achtergrond besteedt Musterd (1996) in zijn inaugurele rede tevens aandacht aan sociaal-economische en etnische segregatie. "Het Amerikaanse arme zwarte getto geldt als angstbeeld voor de stedelijke ontwikkeling in de westerse wereld. Hoewel de Amerikaanse context sterk verschilt van de Europese, is het allerminst zeker dat soortgelijke vormen van segregatie en bijbehorende uitsluiting -onderklassevorming en tweedeling- aan de Europese en dus ook aan de Nederlandse steden voorbijgaan." Toch is Musterd eerder terughoudend over de effecten van segregatie in Europese steden. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten zijn de etnische segregatie en de inkomenssegregatie in West-Europa minder uitgesproken en ook stabiel gebleven in de afgelopen decennia. Daarin zou volgens de auteur echter wel eens verandering kunnen komen vanaf het begin van de jaren '90, ten gevolge van de herijking (i.e. liberalisering) van de verzorgingsstaat. Daarnaast blijft ook de vraag of het bescheiden niveau van segregatie desalniettemin negatieve effecten heeft op de sociale participatie. Empirisch onderzoek in de Verenigde Staten toont aan dat het opgroeien in een getto de kans op voortijdig schoolverlaten vergroot en de kans op een middelbare schoolopleiding verkleint, de kans op werk vermindert, de kans op een laag inkomen vergroot en de kans op vroegtijdig en ongehuwd moederschap doet toenemen (o.a. Crane 1991, Mayer 1991). De visie dat segregatie van kansarmen als zelfstandige factor invloed uitoefent op de sociale mogelijkheden van huishoudens wordt niet enkel door Amerikaanse wetenschappers (o.a. Lewis 1966, Wilson 1987, Massey & Denton 1993) maar ook door tal van Europese auteurs (o.a. Robson 1988, De Lannoy & Kesteloot 1990) onderschreven. 34
Vandaar verrichtte Musterd in samenwerking met Ostendorf een empirisch onderzoek in Amsterdam naar de mogelijke effecten van segregatie op de sociale participatie van huishoudens. Ondanks de methodologische beperkingen, besluiten de onderzoekers toch dat er, zelfs binnen de Nederlandse context, een niet te verwaarlozen segregatie-effect of buurteffect is op sociaal isolement. Wellicht begint de negatieve voorbeeldwerking, stigmatisering, reductie van het voorzieningenniveau en dergelijke sneller dan men tot nu toe aannam, zodat zelfs bij lage concentraties van kansarmoede negatieve effecten in de sfeer van maatschappelijke participatie te verwachten zijn. "Met andere woorden, ook binnen de zo genereuze Nederlandse verzorgingsstaat zou zich in sommige stadswijken een cultuur van armoede à la Lewis of, in de woorden van Massey & Denton, een cultuur van segregatie kunnen ontwikkelen." (Musterd 1996: 31). Op basis van de bijdragen uit verschillende landen besluit ook Mingione (1996) dat de sociale context in de geïndustrialiseerde steden zélf functioneert als armoedegenerator en dit relatief onafhankelijk van het welvaartsniveau en de economische situatie. Zelfs in de rijke steden, zoals Milaan en Stuttgart, vinden een aantal 'impoverishment paths' plaats die leiden tot onomkeerbare sociale uitsluiting. Als de steden al sociale uitsluiting produceren, geldt dit zeker voor de stedelijke getto's en in sterkere mate voor de gesloten getto's met een etnisch en sociaal stigma zoals die in de Verenigde Staten. Dit is niet zozeer een gevolg van het grote aantal armen dat er geconcentreerd samenwoont, dan wel van de levensomstandigheden en vooruitzichten van deze groep. Daarin ligt volgens Mingione dan ook vooral het belang van Wilson's bijdrage, namelijk de verklaring van de specifieke historische en sociale wijze waarop een getto verwordt tot en 'hypergetto' (Mingione 1996: 380): "Ghettoization, and even more so the hyperghettoization recorded in some American cities, tends to intensify and speed up the process producing social exclusion even though the ghetto poor are still everywhere an minority of the poor." Deze hypothese lijkt te worden bevestigd door etnografische studies en longitudinaal onderzoek naar steuntrekkers, maar (nog) niet door grote kwantitatieve studies. Volgens Mingione ligt dit enerzijds aan het gebrek aan recente data en anderzijds aan de inhoud van de data (geen diepte-interviews). Vandaar formuleert hij zijn besluit eerder voorzichtig (Mingione 1996: 15): "The hypothesis of the city and of urban segregation as a factor producing chronic poverty leading towards malign circuits of exclusion is convincing but not fully documented."
1.4.2. De uitbouw van de verzorgingsstaat Een tweede essentieel verschilpunt tussen de Amerikaanse en Europese context is de uitbouw van de verzorgingsstaat. De welvaartsstaat is in de West-Europese landen ongetwijfeld veel 35
sterker uitgebouwd dan in de Verenigde Staten (Esping-Andersen 1990, Peterson 1991, Breebaart e.a. 1996, Cantillon e.a. 1996, Andries 1997). Met Esping-Andersen (1990) kunnen we, in navolging van de modellen-typologie van Titmus (1974), drie types welvaartsstaten onderscheiden. De liberale welvaartsstaten hebben voornamelijk middelengetoetste sociale bijstand en universele uitkeringen op een laag niveau. Deze welvaartsstaten maken bij voorkeur gebruik van de markt als verdelingsmechanisme. De conservatieve, corporatistische welvaartsstaten hebben minder marktgeoriënteerde verzorgingsarrangementen: de sociale rechten zijn er verbonden met en gedifferentieerd naar beroepsgroepen. Deze welvaartsstaten zijn niet zozeer gericht op herverdeling, dan wel op het behoud van de bestaande stratificatie en de bevordering van het traditionele gezin. In de sociaal-democratische welvaartsstaten ten slotte zijn de sociale rechten verbonden met het burgerschap en geldt de bevordering van sociale gelijkheid als expliciete beleidsdoelstelling. Binnen bovenstaande typologie kunnen we de Verenigde Staten, evenals Canada, Australië en het Verenigd Koninkrijk, duidelijk plaatsen binnen de liberale welvaartsstaten. De meeste continentaal-Europese landen worden door Esping-Andersen en anderen geplaatst binnen de groep conservatieve of corporatistische welvaartsstaten, met Duitsland en België als sprekende voorbeelden. Zweden, evenals de andere Scandinavische landen, geldt ten slotte als een typisch voorbeeld van een sociaaldemocratische welvaartsstaat. Dankzij hun uitgebouwd sociaal zekerheidsstelsel, kent België (6% armen), samen met de andere continentaal-Europese en de Scandinavische landen (variërend van 5% tot 9%), een zeer laag percentage armen (zie tabel 1.1; zie verder Cantillon & Marx 1996). In het Verenigd Koninkrijk, Canada en Australië ligt de armoede dubbel zo hoog dan in België (13% tot 16%), in de Verenigde Staten bedraagt dit ongeveer het viervoud (23%). Bovendien evolueerde de armoede (resp. de globale inkomensongelijkheid) verschillend in de betreffende landen. De Angelsaksische landen werden het afgelopen decennium geconfronteerd met een gevoelige toename van het aantal armen en/of de globale inkomensongelijkheid, terwijl in de continentale landen beiden vrij stabiel bleven (Cantillon & Marx 1996, Meulemans & Cantillon 1993, Marannes 1992). Tabel 1.1: Omvang van de (relatieve) armoede in enkele OESO-landen. land
jaar
Finland Zweden Noorwegen Denemarken Nederland België Duitsland Frankrijk
1987 1987 1986 1987 1987 1985 1983 1984
individu Belgi % ë =100 5,5 95 6,3 109 6,4 110 8,9 153 8,3 143 5,8 100 8,7 150 11,9 205
huishouden Belgi % ë =100 8,7 140 9,4 152 11,0 177 12,8 206 7,9 127 6,2 100 11,5 185
36
evolutie jaren '80
lichte stijging relatieve armoede relatief stabiele armoede relatieve armoede nagenoeg stabiel aanzienlijke daling armoedecijfers lichte daling armoede armoede stabiel op relatief laag niveau stabiel bij individuen, daling bij huishoudens daling 1ste helft / stijging 2de helft
Verenigd Koninkrijk Canada Australië Verenigde Staten
1986 1987 1985 1986
13,0 13,8 15,7 22,6
224 238 271 390
12,7 15,1 19,4 22,4
205 244 313 361
stijging van de armoedecijfers aanzienlijke daling relatieve armoede sterke toename armoede en armoedekloof aanzienlijke stijging relatieve armoede
(armoedelijn = 50% van het nationaal gemiddeld equivalent inkomen) Bron: Cantillon e.a. 1996.
In het Europese discours over de onderklasse wordt dan ook de institutionele dimensie sterk benadrukt. Aan de groeiende kloof tussen in- en uitgeslotenen liggen niet alleen sociodemografische en arbeidsmarktfactoren ten grondslag, maar evenzeer structurele transformaties binnen de sociale instituties en het sociale zekerheidssysteem. Precies deze institutionele dimensie vormt het 'nieuwe' aan de stedelijke armoede. De 'nieuwe' armen worden onvoldoende beschermd, genegeerd of zelfs gediscrimineerd door de verzorgingsstaat, zelfs al is deze sterk uitgebouwd (Mingione 1996: 13): "This fact changes the nature of the problem considerably, not only when moving from the past to the present but also from the less developped (where material poverty is massive but rarely entails social exclusion) to the advanced industrial countries." Al naargelang het type welvaartsstaat hebben de veranderingen, met name de afbouw onder fiscale en/of financiële druk, een verschillende weerslag op de armoede. Bij het liberale type is de armoede vooral een product van de arbeidsmarktwetten, met als voornaamste slachtoffers minderheden en bevolkingsgroepen in de zogenaamde deïndustrialisatiezones. De recente economische en sociale veranderingen in Groot-Brittannië hebben volgens Buck (1996) inderdaad geleid tot een enorme toename van het aantal langdurig inactieve, en bijgevolg arme huishoudens. Het gaat hier dus om een langdurige terugtrekking van de arbeidsmarkt, terwijl in de Verenigde Staten meer extreem onstabiele functies en jobs ontstonden. Wanneer de verzorgingsstaat eerder conservatief is, worden vooral individuen zonder familiebanden getroffen. In het sociaal-democratische type wordt de armoede veroorzaakt door de hoge fiscale druk en doordat de groep rechthebbenden op een uitkering zodanig uitbreidt dat de financiële situatie van de verzorgingsstaat wordt ondermijnd. Hoewel de sociale zekerheid op het Europese vasteland lijkt te voorkomen dat de stedelijke armoede een chronisch probleem wordt, luidt de kritiek vanuit de Angelsaksische landen dat er teveel geld mee wordt verspild en dat hierdoor de economische groei wordt afgeremd. De werkloosheidscijfers liggen op het Europese continent inderdaad veel hoger dan in de Verenigde Staten en volgens Mingione (1996) is dit eerder een gevolg van institutionele regelingen dan louter van de historische transformatie die alle geïndustrialiseerde landen doormaken. In deze context ontstaat een ambiguë verhouding tussen Europa en de Verenigde Staten. Enerzijds hebben de Europese politici en academici bewondering voor de capaciteit van de V.S. om in de sterk gederegulariseerde arbeidsmarkt een groot aantal nieuwe jobs te creëren. Terzelfdertijd vrezen ze echter -alsof de twee fenomenen volledig los van elkaar staan- voor de 'Amerikanizering' van de Europese steden en het ontstaan van een onderklasse. 37
Sassen (1996) focust in haar studie op de grote Amerikaanse steden en onderzoekt hoe economische polarisatie toenemende ongelijkheid en armoede produceert. De nieuwe groeisectoren, met name de meer gespecialiseerde diensten en het geldwezen, maken veel grotere winsten dan de traditionele economische sectoren. Binnen deze sectoren kunnen verder twee trends worden onderscheiden: een aantal bedrijfstakken neigen naar een stijgende kapitaal-arbeid-ratio, een groeiende productiviteit en een intensief gebruik van de meest geavanceerde technologieën, anderen evolueren naar meer intensieve arbeid met zeer lage lonen. Hierdoor verdwijnt de zogenaamde 'middenklasse', de gemiddelde scholingsgraad en de gemiddelde lonen. Vervolgens leidt ook de informalisering van de arbeidsverhoudingen tot een toenemende economische polarisatie. De dienstensector wordt gekenmerkt door zwakke vakbonden en, naast een groeiend aantal hoogbetaalde functies, een groeiend aandeel onbeschermde en laagbetaalde arbeidsplaatsen. Sassen stelt dat deze economische processen naar een grotere ongelijkheid en onzekerheid het meest geavanceerd zijn in de V.S., omdat de regering zich daar nooit heeft bekommerd om de economische en sociale situatie. In de Westeuropese landen is de staatstussenkomst groter, maar ze stelt zich wel de vraag in hoeverre deze landen zullen evolueren naar een deregularisatie van de economie en daarmee sommige van deze nieuwe uitsluitingsprocessen zullen stimuleren. Aansluitend stelt Mingione zich de vraag naar de meest efficiënte strategieën in de strijd tegen de stedelijke getto-armoede, specifieke institutionele strategieën of de strategieën die een meer geregulariseerde arbeidsmarkt in stand houden zelfs tegen de prijs van een hogere werkloosheid. Hij wijst hierbij op het fundamentele verschil tussen Europa en de V.S. (Mingione 1996: 381): "But it could easily be maintained that both kinds of strategy clearly underlie the difference between the higher levels of urban poverty in the US and the lower ones in Europe, where the welfarist socio-cultural climate still, for the time being, favours resistance against the negative impact of the transition to a different social integration system." Essentieel is het culturele en politieke klimaat (Zajczyk 1996). In Milaan is het armoedeprobleem nog vrij beperkt en zijn er voldoende financiële middelen voorhanden om het probleem grondig aan te pakken. Het enige wat ontbreekt is de wil tot samenwerking tussen de publieke en private sector om een 'integrale' strategie uit te werken tegen de sociale uitsluiting. Ook Fainstein (1996: 153-154) benadrukt de rol van de politiek in het hele armoededebat in de V.S.. De republikeinen in Amerika zien armoede als een onvermijdelijk gevolg van het morele verval. Als remedie wordt de terugkeer naar de 'family values' en een inkrimping van de verzorgingsstaat zodat de bijstandsafhankelijken naar de arbeidsmarkt terugkeren bepleit. Verder stelt hij onomwonden dat het basisprobleem in de V.S. er niet een is van het marginale fenomeen van een 'groeiende stedelijke onderklasse', maar van een hoog en stijgend aantal armen op zich.
38
1.5. Conclusie Zoals de meeste sociologische armoedetheorieën is de 'urban underclass'-theorie een poging om de armoedeparadox -het duurzaam voortbestaan van armoede in de welvaartsstaten- te verklaren. In deze theorie wordt de toenemende sociale ontwrichting van de Amerikaanse binnensteden tijdens de jaren '70 en '80 door W.J. Wilson (1987) toegeschreven aan een reeks structurele factoren die samenhangen met macro-economische veranderingen. Als reactie op de culturele benadering, richtte Wilson en de onderzoekers die in dezelfde lijn werkten, zich aanvankelijk bijna exclusief op deze structurele factoren. Later werden meer culturele elementen in het onderzoek geïntegreerd. Ten tweede evolueerde de urban underclass-theorie van een algemene maatschappijtheorie naar een specifieke armoedetheorie.
39
1.5.1. Structuur versus cultuur Oscar Lewis (1968) ontwikkelde in zijn 'culture of poverty' een cultureel verklaringsmodel voor de armoedeparadox. Volgens Lewis ligt de ultieme oorzaak van de armoedecultuur in de beperkingen die aan de armen worden opgelegd. De typische houdingen en gedragingen (zoals losse gezinsbanden, vroege sexuele contacten en een overheersend matriarchaat) zijn in oorsprong een reactie op de armoede-ervaring. Ze weerspiegelen een overlevingsdrang, maar tevens een gebrek aan idealen en toekomstverwachtingen, een gevoel van uitzichtloosheid en een sterke vijandigheid tegenover de rest van de samenleving. Deze 'culture of poverty' wordt vervolgens doorgegeven van de ene generatie op de andere. Lewis zelf had dus duidelijk oog voor de invloed van structurele maatschappelijke veranderingen op de culturele kenmerken van de armen en zag de gedragspatronen als een rationele aanpassing aan uitzonderlijke levensomstandigheden. De meeste sociologen die zich op zijn theorie inspireren, stellen daarentegen dat armoede juist wordt veroorzaakt door afwijkend gedrag en leggen zich bijna uitsluitend toe op de relatie tussen culturele traditie, familieachtergrond en individuele kenmerken. Volgens Wilson is deze duiding van een direct verband tussen houdingen en gedragingen enerzijds en waarden en culturele kenmerken anderzijds slechts een eerste stap vóór een meer fundamentele analyse waarin gezocht wordt naar de historische en sociale oorsprong van de culturele verschillen. Hij erkent de accuraatheid van de culturele beschrijving van de stedelijke onderklasse, maar de toenemende sociale ontwrichting in de binnensteden wordt toegeschreven aan een reeks factoren die samenhangen met veranderingen in de Amerikaanse economie. Sinds het begin van de jaren '70 werd de arbeidsmarktpositie van de lagere sociale rangen systematisch verzwakt door de verschuiving van de industriële sector naar de dienstensector, door de groeiende loonongelijkheid, door de introductie van nieuwe technologieën, door de herlokatie van bedrijven aan de rand van de steden en door de economische crisis die de werkloosheid en de niet-participatie aan de arbeidsmarkt deed toenemen. De toenemende werkloosheid droeg op haar beurt bij tot een stijging van de armoede, van het aantal arme eenoudergezinnen en van de bijstandsafhankelijkheid. Deze evolutie werd in de loop van de jaren '70 en '80 op haar beurt versterkt door de emigratie van de tewerkgestelde arbeiders- en middenklasse, die voordien economisch en sociale kapitaal investeerde in de buurt en als positief rollenmodel functioneerde (zgn. suburbanisatie). Finaal leidde deze evolutie in de 'ghetto neighborhoods' tot een verscherping van de sociale problemen door een toename van het aantal armen en door een sterkere concentratie in deze buurten. Uit bovenstaande blijkt dat Wilson bijna exclusief structurele factoren naar voor schuift ter verklaring van het ontstaan en de groei van de stedelijke onderklasse. In deze geest 40
ontwikkelden zich twee onderzoekslijnen. Wat de factoren op de arbeidsmarkt betreft worden de hypothesen grotendeels door empirisch onderzoek bevestigd. De stedelijke minderheden hebben, gelet op hun geringe opleiding en gelet op de suburbanisatie van de nieuwe bedrijven (meestal hoogtechnologisch en binnen de dienstensector), minder toegang tot de nieuwe arbeidsplaatsen. In vergelijking tot structurele factoren hebben culturele factoren (de arbeidsbereidheid) slechts een geringe verklarende waarde voor de hoge binnenstedelijke werkloosheid. Omgekeerd kan de toenemende gezinsdestabilisering veel minder verklaard worden vanuit structurele factoren (socio-economische veranderingen en generositeit van de uitkeringen). De culturele factoren (de straatcultuur, de aan- of afwezigheid van rolmodellen, de status van de school, e.d.) lijken hier een grotere rol te spelen. Een groot aantal auteurs wijzen dan ook op de 'vergeten' culturele component (zie o.a. de bijdragen van Mead in Wilson red. 1989, van Greenstone, Kirschenmann & Neckermann, Mare & Winship, Rosenbaum & Popkin en Osterman in Jencks en Peterson reds. 1991). Al deze reacties brengen Wilson ertoe zijn theorie te herformuleren en meer nadruk te leggen op sociaal-psychologische factoren, en met name op de ‘sociale isolatie’ (Wilson 1991-1992). De de etnische concentratie van stedelijke armoede wordt veroorzaakt door drie grote exogene factoren: etnische discriminatie, economische veranderingen (verplaatsen en herstructureren van bedrijven) en politieke processen (antidiscriminatiewetten en positieveactieprogramma’s). Deze factoren hebben ongewild het klassenverschil onder stedelijke etnische minderheidsgroepen doen toenemen. Meer endogene factoren omvatten een demografische component (de stedelijke migratie, de leeftijdsstructuur en de krimpende voorraad huwbare mannen) en een economische component (de arbeids- en inkomensverdeling). Deze endogene factoren zijn echter niet typisch voor de gettoonderklasse, maar kenmerkend voor alle lagere-inkomensgroepen in de steden. Het eigene aan de stedelijke onderklasse is de zogenaamde sociale isolatie (of in Europese context sociale uitsluiting genoemd). De ‘ghetto neighborhoods’ zijn niet alleen geïsoleerd van (geld)middelen en conventionele rolmodellen, maar ook van het culturele leerproces dat normaliter sociale en economische vooruitgang in een moderne industriële samenleving bevordert via contacten met dominante sociale netwerken. Deze extreme sociale isolatie leidt tot concentratie-effecten op structureel (bv. zwakke binding met de arbeidsmarkt) en op sociaal-psychologisch vlak (bv. beperkte aspiraties).
1.5.2. Van algemene maatschappij- naar specifieke armoedetheorie Uit een aantal empirische onderzoeken blijkt verder dat er voor de Verenigde Staten in zijn totaliteit nauwelijks sprake is van het ontstaan en/of de groei van een stedelijke onderklasse (zie o.a. de bijdragen van Peterson, Jencks, Farley, Tienda & Stier in Jencks en Peterson reds. 41
1991, Fainstein 1996). Als de 'growing urban underclass'-theorie al wordt bevestigd, is dit slechts het geval voor een beperkt aantal buurten in een beperkt aantal grootsteden (zie o.a. de bijdragen van Anderson 1991 en Crane 1991). Deze bevindingen brengen Wilson ertoe het toepassingsgebied van zijn theorie in te perken tot de zogenaamde 'extreme poverty areas'. Hieronder worden de buurten begrepen waar minimaal 40% van de bevolking onder de armoedegrens leeft. In zijn verder betoog verglijdt de term 'urban underclass' naar 'ghetto poor' (Wilson 1991-1992: 643): "The ghetto poor are therefore identified as those among the poor in the inner city who reside in these neighborhoods of extreme poverty." Door deze inperking ontsnapt Wilson aan de meeste kritiek aangezien andere onderzoekers meestal een ruimere onderzoekspopulatie analyseren. Tegelijkertijd verliest de theorie haar aantrekkelijkheid aangezien ze slechts betrekking heeft op een zeer kleine fractie van de bevolking (ongeveer 1% van de inwoners van de V.S. en 9% van alle armen). Peterson stelt dan ook dat Wilson faalde in zijn opzet de armoedeparadox te verklaren en hooguit bijdraagt tot een beter inzicht in de gedragingen van een heel zichtbaar, politiek belangrijk, maar zeer klein deel van de bevolking (met name de zwarten in de kern van Amerika’s grootste steden). Volgens hem moet verder onderzoek zich concentreren op drie facetten van de hedendaagse samenleving: het toenemende aantal vrouwelijke gezinshoofden, de dalende arbeidsmarktparticipatie en het dalend inkomen van jongeren uit etnische minderheden en en tenslotte de verschuiving van de armoede van plattelandsgebieden naar grote steden (en niet de binnenstedelijke verschuiving). Tenzij onder de extreme voorwaarden uit Wilsons geherformuleerde theorie, zijn deze drie factoren wellicht veel minder sterk met elkaar verbonden dan algemeen werd aangenomen (Peterson 1991: 24): “The sources for the decline in the economic opportunities for young black men are not just the decline in the number of jobs within the manufacturing sector. The rise in the percentage of female-headed households is not caused just by the changing employment opportunities of young men. The shift of poverty from rural to urban settings is not simply the result of the decentralization of industry and commerce. The problem is more complex, more difficult to disentangle, and less susceptible to any solution.”
1.5.3. Verschillen in maatschappelijke context Naast het feit dat de 'growing urban underclass'-theorie, de empirische toetsing in de Verenigde Staten slechts beperkt doorstaat, dient de aandacht gevestigd op twee fundamentele verschillen in de maatschappelijke context van de Verenigde Staten en West-Europa (of België): de etnische breuklijn en de uitbouw van de welvaartsstaat.
42
De etnische tegenstelling in West-Europa verschilt fundamenteel van de Verenigde Staten, zowel wat de aard als wat de graad van segregatie betreft. In de Europese landen hebben zich achtereenvolgens verschillende migratiestromen gemanifesteerd: de koloniale migratie, de arbeidsmigratie (en hieraan verbonden de gezinsherenigings- en gezinsvormingsmigratie) en tenslotte de migratie verbonden met oorlogen in de landen van herkomst. De etnische breuklijn veruitwendigt zich in een tegenstelling tussen autochtonen enerzijds en eerste en tweede generatie-migranten anderzijds. In de Verenigde Staten wordt de voornaamste etnische breuklijn gevormd door de tegenstelling tussen blank en zwart, die er reeds generaties lang (samen)wonen. Bovendien kennen de Amerikaanse getto's een veel homogenere bevolkingssamenstelling. Diverse Europese onderzoekers wijzen op de grotere heterogeniteit van de Europese kansarme buurten: voor Frankrijk Wacquant (1996) en Fassin (1996), voor Groot-Brittannië Buck (1996), voor Duitsland Häussermann en Kazepov (1996) en Dangschat (1994), voor Nederland Van Kempen (1994), Musterd en Ostendorf (1995), Quispel (1996) en voor Italië Zajczyk, Morlicchio en Mingione (1996). Uit deze onderzoeken, maar vooral vanuit het internationaal vergelijkend onderzoek van Breebaart (1996), blijkt verder een grote diversiteit tussen de West-Europese grootsteden onderling. Er bestaat niet één uniform model van een 'etnische' of 'kansarme' wijk. In vergelijking met de andere grootsteden (Amsterdam, Düsseldorf, Frankfurt, Londen, Manchester, Parijs, Stockholm en het Canadese Toronto), is de etnische segregatie van de Zuid-Mediterranen het grootst in Brussel maar bereikt zeker niet het segregatieniveau van de Amerikaanse getto's. Hoewel er dus duidelijke verschillen bestaan met de Verenigde Staten betekent dit geenszins dat er geen concentratie in de grote steden optreedt. Doorgaans wordt verwezen naar een hoge concentratie van alleenstaanden, allochtonen, laaggeschoolden, inactieven en uitkeringstrekkers. Voor sommige auteurs vormen deze essentiële verschillen de grond om een vergelijking met de Amerikaanse getto's resoluut af te wijzen (o.a. Morlicchio 1996). Voor anderen blijft de vraag open of het lagere segregatieniveau toch een negatief effect kan hebben op de sociale participatie en de armoede op zich versterkt en mee instandhoudt. Afhankelijk van de auteur wordt dit negatief effect verklaard (resp. verondersteld) vanuit een verzwakt normbesef, het gebrek aan conventionele rolmodellen, het gebrek aan informele dominante sociale netwerken of vanuit de opbouw van een eigen subcultuur. In de Verenigde Staten kon een buurteffect empirisch worden aangetoond op het vlak van de arbeidmarktparticipatie (Rosenbaum en Popkin 1991) en op het vlak van de schoolloopbaan en de gezinsvorming (Crane 1991, Mayer 1991, Anderson 1989, 1991). Naast Amerikaanse theoretici (o.a. Lewis 1966, Wilson 1987, 1991, Massey & Denton 1993) onderschrijven tal van Europese auteurs deze visie (o.a. Robson 1988, De Lannoy & Kesteloot 1990, Musterd 1996, Mingione 1996).
43
Een tweede essentieel verschilpunt tussen de Amerikaanse en Europese context is de uitbouw van de verzorgingsstaat (Esping-Andersen 1990, Peterson 1991, Breebaart e.a. 1996, Musterd 1996, Fainstein 1996, Mingione 1996, Cantillon & Marx 1996, Andries 1997). In tegenstelling tot de liberale welvaartsstaten (V.S. Canada, Australië en V.K.) met voornamelijk middelengetoetste sociale bijstand en universele uitkeringen op een laag niveau, hebben de continentale en de Scandinavische welvaartsstaten meer niet-marktgeoriënteerde verzorgingsarrangementen. In de continentale welvaartsstaten (o.a. Duitsland en België) worden sociale rechten verbonden met en gedifferentieerd naar beroepsgroepen met als doel het traditionele gezin, de bestaande stratificatie en de verzekering van de opgebouwde welvaart te bevorderen. Sociaal-democratische welvaartsstaten (de Scandinavische landen) verbinden sociale rechten aan het burgerschap en de bevordering van sociale gelijkheid wordt als expliciete beleidsdoelstelling nagestreefd. De Scandinavische en de continentaal-Europese landen kennen dankzij hun uitgebouwd sociaal zekerheidsstelsel een zeer laag en vrij stabiel percentage armen, de helft tot eenderde van het V.K. en de V.S. (Cantillon & Marx 1996). Vanuit deze vaststelling wordt in het Europese discours over de onderklasse dan ook de institutionele dimensie sterk benadrukt. Precies deze institutionele dimensie vormt volgens Mingione het 'nieuwe' aan de stedelijke armoede. De 'nieuwe' armen worden onvoldoende beschermd, genegeerd of zelfs gediscrimineerd door de verzorgingsstaat, zelfs al is deze sterk uitgebouwd. Al naargelang het type welvaartsstaat hebben de maatschappelijke veranderingen een verschillende weerslag op de armoede. Bij het liberale type is de armoede vooral een product van de deregulering van de arbeidsmarkt en de bijbehorende groei van onstabiele en laag betaalde jobs, met als voornaamste slachtoffers minderheden en bevolkingsgroepen in deïndustrialisatiezones. In Europa hebben dezelfde economische en sociale veranderingen geleid tot de groei van het aantal langdurig inactieven en heeft de sociale zekerheid een stijging van de armoede (gedeeltelijk) ondervangen. Hoewel de Europese sociale zekerheid de stedelijke armoede als chronisch probleem lijkt te voorkomen, luidt de kritiek vanuit de Angelsaksische landen dat hierdoor de economische groei wordt afgeremd. In deze context ontstaat een ambiguë verhouding tussen Europa en de Verenigde Staten: enerzijds Europese bewondering voor de V.S. om met een sterk gederegulariseerde arbeidsmarkt een groot aantal nieuwe jobs te creëren en anderzijds Europese vrees voor de 'Amerikanisering' van de Europese steden en voor een groei van de armoede in het algemeen. Met tal van auteurs dient onderstreept dat deze twee fenomenen -een sterke deregulering van de arbeidsmarkt en een stijgend en hoog aantal armen- zeker niet volledig los van elkaar staan en dat ze -eventueel impliciet- een maatschappijkeuze inhouden (zie verder Cantillon & Marx 1996). In het verdere verloop worden de theoretische inzichten geconfronteerd met de beschikbare empirische gegevens. Hierbij focussen we op de urban underclass-theorie als armoedetheorie. Essentieel ligt de vraag voor naar de (evolutie van de) ruimtelijke concentratie en de spreiding 44
van armoede. Vooraf willen we duidelijk onderstrepen dat armoede een zeer moeilijk te omschrijven en ambigu begrip is. In haar eerste armoederapport definieert de Commissie van de Europese Gemeenschap (1981) armoede als "personen of gezinnen wier middelen (materieel, cultureel en sociaal) zo ontoereikend zijn dat zij uitgesloten zijn van de minimaal aanvaardbare leefpatronen in de lidstaat waarin zij leven." Deze en vergelijkbare definities impliceren dat armoede relatief, gradueel, meerdimensioneel en evolutief is. Relatief betekent dat armoede gedefinieerd wordt in verhouding tot het algemeen welvaartspeil van een land op een bepaald moment in de tijd. De armoede heeft een gradueel karakter en variëert van bestaansonzekerheid (huishoudens levend in moeilijke financiële omstandigheden), over 'echte' armoede (waar het inkomenstekort permanent geworden is) tot infra-marginaliteit (mensen die volkomen buiten het maatschappelijk bestel staan, b.v. de daklozen, verslaafden, ...). Ten derde kan armoede niet herleid worden tot een inkomenstekort, maar is het een cumulatieve deprivatie op meerdere dimensies (inkomen, huisvesting, onderwijs, gezondheid, cultuur, politieke en sociale medezeggenschap); met andere woorden een niet-participatie aan de algemene welvaart en de dominante waarden van onze samenleving. Tenslotte is armoede een evolutief begrip, er ontstaan met andere woorden nieuwe vormen van armoede terwijl andere verdwijnen of aan kracht inboeten. Precies de ambiguïteit van het begrip armoede maakt dat in concreet empirisch onderzoek een groot aantal methoden gehanteerd worden om armoede te meten en te kwantificeren. In dit onderzoek worden twee verschillende benaderingswijzen gehanteerd. In een eerste deel vormen twee financiële armoedelijnen het uitgangspunt voor een eerste toetsing op basis van de CSB-enquête. Deze financiële normen worden echter aangevuld en gecombineerd met een aantal huisvestingsindicatoren en de tijdsdimensie. In een tweede deel wordt een breder concept van maatschappelijke achterstelling gehanteerd. Hierbij fungeert het onderzoek van Kesteloot en Vandenbroecke als uitgangspunt. Daarnaast komen ook de evolutie van de bijstandsafhankelijkheid en van de bouwtechnische kwaliteit van het woningbestand aan bod.
45
Hoofdstuk 2. Armoede, bestaansonzekerheid en woonsituatie
2.1. Inleiding Reeds eerder werd gewezen op de ambiguïteit van het begrip armoede. Wat de financiële benadering betreft doken er vanaf de jaren zeventig een groot aantal methoden op om aan de hand van een 'onaanvaardbaar' laag inkomen of lage levensstandaard, het onderscheid tussen arm en niet-arm te maken (voor een discussie over de armoedelijnen zie o.a. Van den Bosch & Meulemans 1988, Deleeck & Van den Bosch 1990). Doorheen haar onderzoek hanteert het Centrum voor Sociaal Beleid vooreerst een eigen armoedenorm (zgn. CSB-norm). Aan de bevolking zélf wordt gevraagd welk inkomen zij minimaal noodzakelijk acht om nog net rond te komen. Op grond van deze antwoorden wordt vervolgens per gezinstype een armoedenorm berekend. Concreet worden aan een representatieve steekproef drie vragen gesteld: (1) "Hoeveel bedraagt uw huishoudinkomen, alles inbegrepen, netto per maand?" (2) "Kunt u met uw huidige huishoudinkomen zeer gemakkelijk, gemakkelijk, eerder gemakkelijk, eerder moeilijk, moeilijk of zeer moeilijk rondkomen?" (3) "Welk netto maandbedrag vindt u, voor een gezin zoals het uwe, minimaal noodzakelijk om rond te komen?" Voor de berekening van de armoedenormen wordt enkel rekening gehouden met de antwoorden van huishoudens die zich op de grens tussen armoede en niet-armoede bevinden en verklaren "eerder moeilijk" rond te komen. Na verwijdering van enkele extremen, wordt per gezinstype het gemiddelde berekend van het antwoord op de derde of eerste vraag, naargelang welk bedrag het laagst is. Door de armoedelijnen te bepalen op basis van schattingen van de populatie zelf, wordt de norm niet op arbitraire wijze vastgelegd door de onderzoeker, maar bepaald door de samenleving zelf. Een belangrijk gevolg van deze methode is dat de normen over de tijd heen verschillend kunnen evolueren per gezinstype en niet noodzakelijk de feitelijke inkomensevolutie volgen. In vergelijking met andere armoedelijnen liggen de CSB-normen vrij hoog en spreekt men dan ook eerder van bestaansonzekerheid. Daarnaast hanteert het Centrum voor Sociaal Beleid tevens de stringentere EU-norm. Deze EU-norm vertrekt van het gemiddeld beschikbaar gezinsinkomen en voert per gezinstype volgende correctie door (zgn. equivalentieschaal): 1.00 voor een eerste volwassene, 0.7 voor een bijkomende volwassene en 0.5 voor kinderen. Deze norm vergemakkelijkt een internationale vergelijking en evolueert parallel met de inkomensevolutie, maar meet eerder
46
inkomensongelijkheid dan eigenlijke armoede. Deze twee armoedelijnen vormen het uitgangspunt in de eerste toetsing van de urban underclass-theorie op basis van de CSBenquête. Deze normen worden echter aangevuld en gecombineerd met de tijdsdimensie (zie paragraaf 2.3) en met een aantal huisvestingsindicatoren (woonquota >20%, uitwendige staat van de woning en comfortuitrusting: zie paragraaf 2.4). Verder komen in paragraaf 2.5 de ruimtelijke concentratie en de ruimtelijke segregatie, evenals de evolutie in de tijd aan bod. De noodzakelijke onderzoeksgegevens werden in het verleden verzameld aan de hand van enquêtes bij een representatieve steekproef van huishoudens. De eerste onderzoeken beperkten zich tot Vlaanderen (in 1976 5.419 en in 1982 4.840 huishoudens). Vanaf 1985 werd de onderzoekspopulatie verruimd tot geheel België (1985 6.419 huishoudens, dezelfde huishoudens werden herbevraagd in 1988 en 1992, resp. 3.779 en 3.835 huishoudens). In deze bijdrage beperken we de analyse tot Vlaanderen (1985-1992). Hierbij wordt het 'particuliere huishoudens' als basisconcept en analyse-eenheid gehanteerd. Alle personen die onder 'één dak wonen' en hun (mogelijke) inkomsten voor een groot gedeelte samenleggen, met inbegrip van de werkende thuiswonende kinderen, de kotstudenten en andere inwonende personen, worden als lid van het huishouden beschouwd. Deze keuze sluit het meest aan bij de dagelijkse realiteit, waar het huishouden als feitelijke eenheid van inkomsten en uitgaven fungeert. De leden kunnen hierbij verbonden zijn door een familiale band, maar dit is echter geen vereiste. Het adjectief 'particulier' impliceert dat (analoog met de volkstelling) het zelfstandig wonende huishoudens betreft; met andere woorden personen die in een instelling verblijven (gevangenis, bejaardentehuis, e.d.) worden buiten beschouwing gelaten. In het verleden werden voor België (Vlaanderen) verschillende verstedelijkingstypologieën opgesteld (voor een overzicht zie bijlage I), waarbij steden en gemeenten op een continuüm geplaatst worden met aan het ene uiteinde de grootsteden (b.v. Antwerpen en Gent) en aan het andere uiteinde de plattelandsgemeenten. Vooral na de Tweede Wereldoorlog is dit onderscheid echter vervaagd en zijn de steden, die tot dan vrij compacte morfologische entiteiten waren, uitgedeind. De suburbanisatie heeft steeds meer van het land rond de stedelijke kernen 'ingepalmd', 'ge(sub)ürbaniseerd'. Voor ons onderzoek grepen we -net als in vorige onderzoeksprojecten- terug naar de typologie uitgewerkt door Vandermotten & Vandewattyne (1985) waarin elke gemeente geplaatst wordt in de globale ruimtelijke structuur vertrekkende vanuit de agglomeraties. Agglomeraties kenmerken zich door een sterke bevolkingsconcentratie (minimum 700 inwoners per km2) en vervullen door de aanwezige diensten een regionale centrumfunctie. Het betreft van west naar oost: Oostende, Brugge, Roeselare-Izegem, Kortrijk, Gent, Sint-Niklaas, Aalst-Dendermonde, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Turnhout en Hasselt-Genk. De vroege stedelijke uitbreidingszone (19471970) heeft betrekking op de aangrenzende fusiegemeenten met een hoge bevolkingsdichtheid
47
(minimum 600 inwoners per km2 1). Het randgebied beperkt zich tot fusiegemeenten op minder dan 20 km van de agglomeratiegrenzen, waarbij over een langere periode na 1970 de migratoire aangroei groter was dan de natuurlijk aangroei. Typische voorbeelden van deze naoorlogse beweging zijn de brede ring gemeenten rond Brussel (reikend in het noorden tot Mechelen, in het oosten tot iets voorbij Leuven) en een brede waaier gemeenten tussen Antwerpen en Turnhout. De intermediaire zone (in onze analyse inclusief een 25-tal landelijke gemeenten) beslaat qua oppervlakte het grootste deel van Vlaanderen en kenmerkt zich door een intensief pendelverkeer. Deze zone omvat van west naar oost: de Westhoek (met een zeer uitgesproken landelijk karakter), het Tieltse, het Meetjesland, de Vlaamse Ardennen, het Pajottenland, het Hageland, de Antwerpse Kempen en Noord- en ZuidLimburg. In deze zone bevinden zich naast landelijke en kleine gemeenten eveneens een aantal kleine en middelgrote steden. Globaal bevindt 37% van de bewoonde woningvoorraad zich in de agglomeraties, respectievelijk 11% en 14% bevindt zich in de vroege uitbreidingsen randzone en in de intermediaire en landelijke zone samen 38%. Hierbij dient onderstreept te worden dat deze grote zones zeker geen homogene gebieden vormen. Uit de opeenvolgende kwaliteit-peilingsenquêtes en de volkstellingen blijkt b.v. hoe de woonkwaliteit in West- en Oost-Vlaanderen over de onderscheide zones en over verschillende buurttypes heen aanzienlijk slechter uitvalt dan in de andere provincies (Van Der Haegen & Vanneste 1986, Meulemans e.a. 1996, Afdeling Woonbeleid 1996, Goossens e.a. 1996). Vanuit de heterogeniteit binnen de onderscheide zones werd in onze analyse de benadering van Vandermotten & Vandewattyne aangevuld met de typering van de buurt door de enquêteurs: stadskern, dorpskern, villawijk, woonwijk en landelijke buurt.
2.2. Armoede en bestaansonzekerheid in Vlaanderen Het aandeel bestaansonzekeren en armen verschilt aanzienlijk volgens de gebruikte armoedegrens: voor België in 1992 respectievelijk 17,9% (CSB-norm) en 6% (EU-norm). Dit hangt precies samen met de definitie, waarbij armoede in brede of enge zin kan worden opgevat (2). Wat de evolutie betreft, stellen we voor Vlaanderen tussen 1976 en 1985 een markante daling vast van het aantal bestaansonzekere en het aantal arme huishoudens. 1
De kustgemeenten, door Vandermotten & Vandewattyne als een afzonderlijke zone beschouwd, worden in onze analyse eveneens tot de vroege uitbreidingszone gerekend. 2 Voor België kan de evolutie ook gemeten worden aan de hand van de zgn. wettelijke armoedelijn, d.w.z. het aantal mensen dat een beroep doet op de gewaarborgde minimuminkomens (Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden, Tegemoetkomingen voor Minder-validen, en het Bestaansminimum). Het totaal aantal minimumtrekkers bedraagt nu ongeveer 380.000 en verdubbelde tegenover 1976. Opgemerkt zij dat deze toename niet uitsluitend de evolutie van armoede weerspiegelt, maar evenzeer toe te schrijven is aan de vergroting van het aantal rechthebbenden o.a. door de herhaaldelijke verhoging van de inkomensgrens. Op de bijstandsafhankelijkheid komen we in een aparte paragraaf (3.2) terug.
48
Volgens de CSB-norm stellen we een tweede daling vast tussen 1988 en 1992, terwijl de EUnorm op eenzelfde niveau stabiliseerde. Wallonië, waar het percentage bestaansonzekere en arme huishoudens duidelijk hoger ligt, kende afgezien van een lichte stijging in 1988, een vrij vergelijkbare evolutie. Belangrijk om weten is niet alleen hoeveel personen op een bepaald ogenblik bestaansonzeker of arm zijn, maar ook hoeveel dit blijven gedurende een langere tijd (zie verder Cantillon e.a. 1992, 1993). De belangrijkste conclusie van de longitudinale analyse op basis van het CSBpanelonderzoek is dat er een grote mobiliteit bestaat binnen de armoedepopulatie, waardoor de omvang van de duurzame armoede veel geringer is dan de eenvoudige meting op één moment laat vermoeden. 7% van de bevolking leefde zowel in 1988 als in 1992 in bestaansonzekerheid (CSB-norm) en 2,4% in armoede (EU-norm). Over de gehele periode 1985-1992 beschouwd, was dit respectievelijk 5% en 1,6%. Tabel 2.1: Percentage bestaansonzekere en arme huishoudens, 1976-1992.
Vlaanderen Wallonië België
1976 23,6 -
bestaansonzeker (CSB-norm) 1985 1988 21,0 21,3 22,5 26,2 21,4 22,4
1992 16,5 21,8 17,9
1976 8,8 -
arm (EU-norm) 1985 1988 5,3 4,5 7,5 8,8 6,1 5,7
1992 5,0 8,4 6,0
Bron: CSB-enquêtes, 1976-1992.
Deze hogere vaststelling van een vermindering van het aandeel armen en bestaansonzekeren in crisisperiode heeft aanvankelijk heel wat kritieken uitgelokt. Onder deze globale daling schuilt een dubbele tegengestelde tendens (Meulemans & Cantillon 1993). De (jong) bejaarden kenden een gevoelige verbetering van hun inkomenspositie door de maturisatie van het pensioenstelsel (de uitkeringen worden steeds minder berekend op basis van de lage forfaitaire pensioenen), veranderingen in de beroepsbevolking (minder zelfstandigen en arbeiders tegenover meer bedienden en ambtenaren met een gunstiger pensioenstelsel en/of een gunstiger carrièreverloop), een toenemend aantal vrouwen met eigen pensioenrechten en wellicht ook door een toename van de extralegale pensioenen. In reële termen ligt het inkomen bij de bejaarden nu ongeveer één derde hoger dan 15 jaar geleden. Bij de actieve bevolking werden de jonge generaties, ondanks de veralgemening van de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie, geconfronteerd met een lichte daling van het gezinsinkomen (4,9%), terwijl het inkomen van de oudere actieve generaties een lichte stijging kende met 7%. In verband met de evolutie onder de actieve bevolking wordt onder de noemer 'nieuwe armoede' -naast een verstedelijking van de armoede (zie verder)- vaak gewag gemaakt van een drietal verschuivingen: een toenemend armoederisico onder de uitkeringstrekkers, een vervrouwelijking en een verjonging van de armoede. De opeenvolgende CSB-onderzoeken
49
(1976, 1985, 1988 en 1992) weerleggen de hypothese van een toenemende dualisering tussen werkenden en uitkeringstrekkers -werklozen en invaliden- (Cantillon 1990, Cantillon & Andries 1994). Ook van een vervrouwelijking van de armoede kan bezwaarlijk sprake zijn, aangezien het aandeel vrouwen in de armenpopulatie (iets meer dan de helft) sinds 1976 nauwelijks wijzigde. En hoewel het armoederisico onder jongeren, evenals hun aandeel in de armenpopulatie toenamen, moet deze verjonging sterk gerelativeerd worden. Het armoederisico onder bejaarden ligt immers nog steeds aanzienlijk hoger en bovendien heeft de armoede bij hen een meer uitgesproken langdurig karakter. Deze vaststellingen roepen de essentiële vraag op langs welke breuklijn de veranderde verschijningsvorm van de armoede zich dan wél voltrekt of voltrokken heeft. Recente diepgaandere analyses (Cantillon & Marx 1995) wijzen uit dat bij laaggeschoolden een verdichting van sociale risico's plaatsgrijpt. Door de steeds hogere technische en intellectuele eisen in het arbeidsproces, rijst steeds scherper het structureel probleem van de (langdurige) werkloosheid, dat zich hoofdzakelijk en sterker concentreert bij laaggeschoolden. Bovendien zet de maatschappelijke trend naar tweeverdienersschap -de eerste en belangrijkste bestaanszekerheidswaarborg bij werkloosheid- zich minder sterk door onder laaggeschoolden. Gestaag en geruisloos verbreedt de kloof tussen laag- en hooggeschoolden. Reeds in 1985 was het armoederisico onder laaggeschoolden 3,5 keer hoger dan bij de hooggeschoolden (resp. 7% tegenover 2%) en in 7 jaar tijd groeide de verhouding nog verder uit elkaar: 8% tegenover 1%.
2.3. Bestaansonzekerheid naar verstedelijkingsgraad en buurttype Reeds eerder werd aangestipt hoe in de publieke opinie, maar ook door beleidsvoerders en welzijnswerkers, vaak een beeld wordt geschetst waarin armoede misschien niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk als een grootstedelijk probleem wordt voorgesteld. Het feitelijk inkomen schijnt deze stelling in eerste instantie te bevestigen. Het gemiddeld inkomen in de agglomeratiezone ligt meer dan 10.000 BF lager dan in de randzone en zo'n 5.000 BF lager dan in de intermediaire zone. Door de correctie voor verschillen in gezinsgrootte (zgn. standaardisatie) worden de regionale verschillen aanzienlijk afgezwakt. In de vroege en late uitbreidingszone bedraagt het gemiddeld gestandaardiseerd inkomen 66.000 BF, voor de agglomeratiezone en de intermediaire zone ongeveer 60.000 BF. Het aandeel bestaansonzekere huishoudens ligt verder in de intermediaire gemeenten ongeveer even hoog (17,6%) als in de agglomeraties (19,1%). Bij de lagere EU-armoedenorm ligt de verhouding zelfs omgekeerd. Wanneer we de gemeentelijke verstedelijkingsgraad combineren met de buurttypologie, is de bestaansonzekerheid het grootst in de agglomeratie-stadskern (23,5%), gevolgd door de dorpskernen en de plattelandsbuurten in de intermediaire zone (resp. 20,3% 50
en 19,6%) en de dorpskernen die sterk vergroeid zijn met de agglomeraties (18,9%). Omgekeerd ligt de bestaansonzekerheid aanzienlijk lager in de villa- en woonwijken buiten de agglomeraties (±11%). Het aandeel langdurig bestaansonzekere huishoudens sluit nauw aan bij de cross-sectioneel gemeten armoede. Toch leidt het incorporeren van de tijdsdimensie tot een belangrijke nuancering van de regionale spreiding van armoede. De agglomeratie-stadskern combineert immers het hoogste aandeel langdurig bestaansonzekeren (9%) met -op de woonwijken in de residentiële rand na- het laagste aandeel tijdelijk bestaansonzekeren (24%). Binnenstedelijke armoede lijkt dus een uitgesproken langdurig karakter te hebben. Van de huishoudens in de agglomeratie-stadskern die tussen 1985 en 1992 ooit met bestaansonzekerheid geconfronteerd werden, bevindt 27% zich langdurig in deze toestand. Voor dorpskernen en landelijke buurten in de intermediaire zone, met eveneens een hoog cross-sectioneel armoederisico, is dit slechts 19%. Tabel 2.2: Inkomen en bestaansonzekerheid naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1992. verstedelijkingsgraad gemeente 1 feitelijk totaal inkomen gestandaard. inkomen bestaansonzeker CSB bestaansonzeker EG langdurig BOZ 3 tijdelijk B(O)Z permanent BZ
agglomeratie
buurttype 2 feitelijk totaal inkomen gestandaard. inkomen bestaansonzeker CSB bestaansonzeker EG langdurig BOZ 3 tijdelijk B(O)Z permanent BZ
stadskern 63.700 60.600 19,7 6,0 7,5 24,3 68,1
buurttype 2 verstedelijkingsgraad 1 feitelijk totaal inkomen gestandaard. inkomen bestaansonzeker CSB bestaansonzeker EG langdurig BOZ 3 tijdelijk B(O)Z permanent BZ
67.100 60.400 19,1 5,7 7,0 28,2 64,7
uitbreiding 1945-70 74.300 66.500 14,6 3,2 3,8 29,6 66,5 dorpskern 69.000 60.700 17,0 4,6 5,4 26,1 64,6
randgebied 1970 78.000 65.400 11,7 3,3 3,0 21,9 75,2
villawijk 99.000 80.200 8,1 2,2 3,1 15,8 81,1
stadskern dorpskern aggl. nietaggl. resid. aggl. 61.500 67.400 69.200 70.800 59.700 61.600 61.200 63.400 23,5 15,0 18,9 13,7 6,0 6,4 4,5 3,4 9,0 6,2 4,4 3,9 24,0 25,5 29,5 27,7 67,0 68,3 66,0 68,4
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). typering door interviewer. 3 bestaansonzeker in 1985, 1988 én 1992 (CSB). Bron: CSB-enquêtes, 1992. 2
51
woonwijk 70.300 60.600 15,5 5,2 4,7 30,9 64,4
intermediair 72.000 60.800 17,6 6,4 6,0 30,2 63,7 landelijk 72.900 61.100 16,9 5,5 5,4 31,0 63,6
71.800 62.600 16,3 5,0 5,4 27,8 66,8 Vlaanderen 71.800 62.600 16,3 5,0 5,4 27,9 66,8
landelijk nietintm. intm. 66.300 70.900 84.500 82.500 74.800 71.400 56.800 60.800 70.600 67.800 62.900 59.500 20,3 16,1 11,9 11,2 13,9 19,6 6,2 6,0 3,5 2,8 3,8 7,0 7,8 6,8 1,9 2,3 2,8 7,2 33,5 32,1 21,4 25,3 29,7 31,9 58,7 61,1 76,6 72,5 67,4 60,9 intm.
villa- of woonwijk aggl. resid. intm.
Vlaanderen
Minstens even belangrijk is dat het profiel van de armoede ruimtelijk een ander patroon vertoont. Onder kinderen en personen op actieve leeftijd is de kans op bestaansonzekerheid aanzienlijk hoger in de agglomeraties. Omgekeerd is het bestaansonzekerheidsrisico onder de bejaarden aanzienlijk groter in de meer landelijke en residentiële gemeenten (grafiek 2.1), waar bovendien hoogbejaarden gemakkelijker inwonen bij familie (respectievelijk 17,1% en 13% tegenover amper 3,7% in de agglomeratie). Grafiek 2.1: Bestaansonzekerheidsrisico naar leeftijd en verstedelijkingsgraad, Vlaanderen 1992. 50 %
agglomeratie residentiële landelijk
40 30 20 10 0 -5
5-15
15-25
25-35
35-45
45-55
55-65 65-75 75leeftijd individu
Bron: CSB-enquêtes, 1992.
2.4. Woonsituatie naar verstedelijkingsgraad en buurttype Het aandeel eigenaars ligt met drie op vier huishoudens het hoogst in de intermediaire zone en de randzone en het laagst in de agglomeraties (56,9%), terwijl de aansluitende vroege uitbreidingszone een tussenpositie inneemt (67%). In combinatie met het buurttype loopt dit percentage verder op tot 80% in de villawijken en de landelijke buurten en valt terug op 45,6% wanneer de agglomeraties worden ingeperkt tot hun stadskern. Inzake de kwaliteit van het woningbestand scoort de brede residentiële zone aanzienlijk beter dan de agglomeratiezone en de intermediaire zone. Drie op vier woningen is uitgerust met een indoor-toilet, een bad of douche én centrale verwarming, in de agglomeraties en de intermediaire zone is dit respectievelijk 59,6% en 63,6%. Ongeveer 85% van de woningen in de residentiële zone werden door de enquêteurs als 'goed' bestempeld; in de agglomeraties en de intermediaire zone respectievelijk 78,3% en 76,3%. Uit de verdere opsplitsing naar
52
bewonerstitel blijkt hoe naar beide kwaliteitsindicatoren eigenaars binnen elke zone en binnen elk buurttype beter gehuisvest zijn dan huurders. Onder de huurders zijn de verschillen naar de globale ruimtelijke structuur eerder beperkt en in elk geval aanzienlijk kleiner dan tussen de buurttypes. De kwaliteit van de huurwoningen is -onafhankelijk van de gemeentelijke verstedelijkingsgraad- het slechtst in de landelijke buurten, gevolgd door de dorpskernen en enigszins verrassend slechts in derde instantie door de stadskernen. In de landelijke buurten is slechts 44,2% van de huurwoningen uitgerust met een indoor-wc, bad of douche en centrale verwarming en 55,9% werd als 'goed' getypeerd; bij de stedelijke huurwoningen is dit respectievelijk 60,4% en 72,2%. Bovendien scoren binnen de agglomeraties de huurwoningen in de stadskernen, zowel inzake comfort als inzake uitwendige evaluatie, beter dan de woonwijken en de 'vergroeide' dorpskernen. Tabel 2.3: Woonsituatie naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1992. verstedelijkingsgraad gemeente 1 % eigenaars % WC, bad/douche & CV % goede woning2 % woonquota3>20% % huurquota >20% % afbetalingsquota4>20% % cumulatie L.BOZ-HV5
agglomeratie
buurttype 2 % eigenaars % WC, bad/douche & CV % goede woning2 % woonquota3>20% % huurquota >20% % afbetalingsquota4>20% % cumulatie L.BOZ-HV5
stadskern 51,6 64,0 79,5 23,5 40,8 26,5 4,8
buurttype 2 verstedelijkingsgraad gemeente 1 % eigenaars % WC, bad/douche & CV % goede woning2 % woonquota3>20% % huurquota >20% % afbetalingsquota4>20% % cumulatie L.BOZ-HV5
stadskern aggl. nietaggl. 45,9 61,5 63,7 66,2 78,3 82,3 24,2 21,6 41,1 39,3 20,1 35,9 5,3 4,5
56,8 59,6 78,3 19,3 31,0 28,9 4,0
uitbreiding 1945-70 67,1 73,8 85,1 20,5 35,2 29,1 2,6 dorpskern 70,6 57,5 78,2 17,2 27,7 32,6 2,9
aggl. 68,3 52,2 74,2 22,1 34,4 40,2 0,1
randgebied 1970 76,4 75,3 86,4 15,2 34,4 21,8 1,2
villawijk 83,6 89,9 93,7 15,8 31,0 23,3 3,1 dorpskern resid. intm. 71,2 60,7 86,0 18,2 33,1 27,0 1,6
1
71,2 56,5 70,1 12,9 15,1 36,5 6,0
intermediair
Vlaanderen
75,4 63,6 76,3 12,0 14,4 28,4 4,3
68,0 66,3 80,4 16,5 28,5 27,1 3,3
woonwijk 62,8 70,9 82,7 14,3 20,8 23,4 3,0
landelijk 78,9 62,8 75,2 12,3 18,5 27,4 3,5
villa- of woonwijk aggl. resid. intm. 59,9 62,2 79,4 15,6 21,0 29,4 4,5
76,5 88,1 89,8 15,7 31,7 21,2 1,4
72,2 80,3 90,8 9,6 5,9 20,2 0,7
Vlaanderen 68,0 66,3 80,4 16,5 28,5 27,1 3,3 landelijk nietintm. intm. 76,1 81,2 63,8 61,7 79,1 71,6 12,9 11,9 18,4 18,6 27,6 27,3 0,5 5,6
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). typering door interviewer. 3 alle huishoudens, inclusief gratis bewoners en eigenaars die niet afbetalen. 4 enkel eigenaars die afbetalen. 5 cumulatie: langdurig bestaansonzekere huishoudens (CSB) die in 1992 ofwel niet beschikken over een indoor-wc en bad of douche, ofwel werd de woning als slecht gecatalogiseerd, ofwel bedroegen de woonuitgaven meer dan 20% van het inkomen. Bron: CSB-enquêtes, 1992. 2
53
Ook wat de woonquota's betreft, zijn de verschillen naar de globale verstedelijkingstypologie eerder beperkt en vertoont de opsplitsing naar buurttypes in combinatie met de verstedelijkingsgraad een grotere differentiatie. De 'betaalbaarheidsproblematiek' onder de huurders concentreert zich voornamelijk in de stadskernen (al of niet binnen de agglomeratiezone), waar 40,8% meer dan één vijfde van zijn inkomen spendeert aan de huur. Aansluitend stellen we tevens een hoge concentratie van betaalbaarheidsproblemen vast in de dorpskernen binnen de agglomeraties en in de dorpskernen en woonwijken binnen de residentiële gemeenten. De 'betaalbaarheidsproblematiek' onder de eigenaars is ruimtelijk gesproken iets minder gedifferentieerd en komt iets frequenter voor in de dorpskernen binnen de agglomeraties en intermediaire zone (resp. 40,2% en 36,5%) en in de stadskernen buiten de agglomeraties (35,9%). Tot slot werd de ruimtelijke spreiding van de cumulatie langdurige bestaansonzekerheid en slechte huisvesting weergegeven. Meer bepaald werd nagegaan hoeveel huishoudens een inkomen hebben dat zich langdurig beneden de bestaanszekerheidsgrens bevindt én niet beschikken over een indoor-wc en bad of douche, waarvan de woning als 'slecht' werd getypeerd, of waarvan de woonuitgaven opliepen tot meer dan 20% van het inkomen. Met deze verdere inperking stoten we gradueel door tot de harde kern van de bestaansonzekerheid, de groep (ongeveer 3,3% van de bevolking) waar het inkomenstekort een permanent karakter heeft en gecumuleerd wordt met een zwakke woonsituatie. Uit de analyse treden drie buurttypes met 5,3% tot 6% diep-bestaansonzekeren naar voor: de dorpskernen en de landelijke buurten in de intermediaire zone en de agglomeratie-stadskern. De kernen van de regionale steden en woonwijken binnen de agglomeraties nemen met 4,5% een middenpositie in. De diepe bestaansonzekerheid situeert zich voor de andere buurttypes op een zeer laag niveau (±1%).
2.5. Ruimtelijke concentratie en segregatie Hoewel in de agglomeratiezone en de intermediaire zone ongeveer 38% van de totale bevolking woont, is de intermediaire zone in oppervlakte aanzienlijk groter. Ze beslaat ongeveer 62% van het grondgebied. Dit maakt dat de ruimtelijke concentratie uitgedrukt ten aanzien van de oppervlakte -zonder rekening te houden met eventuele concentraties op buurtniveau- zeer sterk verschillen. Binnen de agglomeratiezone wonen er 95 bestaansonzekere huishoudens (CSB-norm) per km2, binnen de intermediaire zone is dit slechts 17 per km2; voor de gecombineerde indicator is dit respectievelijk 20 en 4. Of nog anders uitgedrukt, de kans om op een willekeurige wandeling een (diep)bestaansonzeker huishouden te ontmoeten, ligt in de agglomeratiezone vijfmaal hoger dan in de intermediaire zone. 54
Een andere manier om ruimtelijke concentraties te meten, is te berekenen hoeveel van de bestaansonzekere huishoudens er (theoretisch) zouden moeten verhuizen om binnen elke zone over de onderscheiden buurttypes eenzelfde spreiding als de bestaanszekere huishoudens te bekomen (1). Deze synthese-index geeft niet zozeer de concentratie per oppervlakte-eenheid weer, maar de mate waarin de achtergestelde huishoudens 'gescheiden' of 'gesegregeerd' leven in buurttypes. Zo betekent het eerste cijfer '10,6' uit onderstaande tabel, dat van de bestaansonzekere huishoudens binnen de agglomeratiezone er 10,6% de stadskern zouden moeten verlaten en zich vestigen in de andere buurttypes (dorpskern, villawijk, woonwijk en landelijke buurt) om eenzelfde spreiding te bekomen als bij de bestaanszekere huishoudens. Omgekeerd zouden 10,6% bestaanszekere huishoudens de stadskern moeten opzoeken opdat buurtsgewijs eenzelfde patroon zou worden aangetroffen als bij de bestaansonzekeren. Tabel 2.4: Ruimtelijk concentratie van (diepe) bestaansonzekerheid naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1992. verstedelijkingsgraad gemeente 1 aantal huishoudens aantal gemeenten oppervlakte % binnen de zone bestaansonzeker CSB langdurig BOZ cumulatie L.BOZ-HV2 aantal huishoudens per km2 bestaansonzeker CSB langdurig BOZ cumulatie L.BOZ-HV2
agglomeratie 803.739 37 1.622 19,1 7,0 4,0 496 95 35 20
uitbreiding 1945-70 245.508 32 946 14,6 3,8 2,6 260 38 10 7
randgebied 1970 316.431 60 2.504 11,7 3,0 1,2 126 15 4 2
intermediair
Vlaanderen
833.783 179 8.440
2.199.461 308 13.512
17,6 6,0 4,3 99 17 6 4
16,3 5,4 3,3 163 27 9 5
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). cumulatie: langdurig bestaansonzekere huishoudens (CSB) die in 1992 ofwel niet beschikken over een indoor-wc en bad of douche, ofwel werd de woning als slecht gecatalogiseerd, ofwel bedroegen de woonuitgaven meer dan 20% van het inkomen. Bron: CSB-enquêtes, 1992. 2
Een eerste opvallende conclusie is dat wanneer de groep bestaansonzekere huishoudens volgens de tolerante CSB-norm gradueel wordt ingeperkt door de tijdsdimensie en vervolgens door de bijkomende huisvestingsdimensie, de segregatie-index sterk de hoogte ingaat, en dit zowel voor Vlaanderen als geheel, als voor de onderscheiden zones. Binnen de agglomeratiezone (segregatie-index 26,1) woont 96% van de diep-bestaansonzekeren in de stadskern en de woonwijken, terwijl dit aandeel bij de andere huishoudens slechts 70% bedraagt. De hoge segregatie-index (31,1) voor de residentiële rand weerspiegelt een scherpe 1
Segregatie-index (SI) berekend als: SI=0,5 x ℜ &xi-yi& met: xi het percentage binnen de te onderzoeken groep in buurttype i yi het percentage binnen de referentiegroep in buurttype i te onderzoeken groep afgebakend door een bepaald criterium van achterslelling referentiegroep groep waar criterium van achterslelling niet optreedt
55
tegenstelling tussen de (ver)stedelijk(t)e kernen en alle andere buurttypes. Van de diepbestaansonzekeren woont 44% in deze regionale stadskernen, terwijl dit aandeel in de totale huishoudens amper 13% bedraagt. Binnen de intermediaire zone vinden we de diepe bestaansonzekerheid verspreid over drie buurttypes, de landelijke buurten en de stads- en dorpskernen, terwijl de combinatie langdurige bestaansonzekerheid en zwakke huisvesting nauwelijks voorkomt in de woon- en villawijken. Overeenkomstig is de segregatie-index er lager (19). Verder vertonen de huisvestingsindicatoren een iets sterkere segregatie dan de financiële bestaansonzekerheidsindicatoren (CSB- en EU-norm). Binnen de agglomeraties kristalliseert dit zich rond het betaalbaarheidscriterium, buiten de agglomeraties rond de kwaliteitsdimensie. Voor alle duidelijkheid willen we nogmaals onderstrepen dat deze segregatie-indices de segregatie weergeven tussen buurttypes binnen een brede drieledige ruimtelijke structuur. Achter deze globale cijfers kunnen grote verschillen tussen reële buurten schuilgaan. Over de segregatie en de concentratie op het niveau van reële buurten doet deze analyse dus geen uitspraak. Tabel 2.5: Ruimtelijk segregatie van bestaansonzekerheids- en huisvestingsindicatoren tussen buurttypes naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1992. verstedelijkingsgraad gemeente 1 bestaansonzeker CSB bestaansonzeker EG Woonquota2 > 20% Staat van de woning matig tot slecht WC, bad/douche of CV ontbreekt langdurig bestaansonzeker CSB cumulatie langdurig BOZ-HV3
agglomeratie 10,6 9,3 14,3 6,2 11,7 18,2 26,1
residentiële rand 3,9 8,1 9,6 12,8 25,9 23,7 31,5
intermediair 10,4 14,2 6,8 19,5 15,9 14,0 19,0
Vlaanderen 7,2 9,0 11,4 11,5 15,0 11,8 13,3
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). alle huishoudens, inclusief gratis bewoners en eigenaars die niet afbetalen. 3 cumulatie: langdurig bestaansonzekere huishoudens (CSB) die in 1992 ofwel niet beschikken over een indoor-wc en bad of douche, ofwel werd de woning als slecht gecatalogiseerd, ofwel bedroegen de woonuitgaven meer dan 20% van het inkomen. Bron: CSB-enquêtes, 1992. 2
De voorbije analyse beperkte zich tot een beschrijving op één moment in de tijd. De essentiële vraag, in het licht van de 'urban underclass'-theorie, is of er zich een ruimtelijke segregatie en/of concentratiebeweging heeft voorgedaan. Aangezien de vroegere CSBgegevensbestanden, met uitzondering van de verstedelijkingsgraad in 1988, geen gegevens bevatten voor een ruimtelijke indeling, beperken we ons noodzakelijkerwijs tot een vergelijking tussen 1988 en 1992 (tabel 2.6). De zogenaamde tweedeling tussen stedelijke en niet-stedelijke gemeenten wordt slechts ten delen bevestigd. Weliswaar hinkte de feitelijke inkomensevolutie in de agglomeratiezone (+2,1%) iets achter op de residentiële en intermediaire zone (+5%), maar deze verschillen 56
verdwijnen nagenoeg wanneer het feitelijk inkomen gecorrigeerd wordt voor verschillen in gezinsgrootte (1): het gestandaardiseerd inkomen steeg met 5,2% in de agglomeratiezone, met 5,1% in de brede residentiële rand en met 5,4% in de intermediaire zone. Inzake bestaansonzekerheid vinden we in 1988 een eenzelfde patroon terug als in 1992: een vergelijkbaar risico in de agglomeraties en de intermediaire zone, een lager risico in de residentiële gemeenten waar de situatie verhoudingsgewijs iets gunstiger evolueerde. De comfortverbetering zette zich het sterkst door in de residentiële gemeenten, terwijl in de agglomeratie een stabilisatie optrad. Wat de betaalbaarheidsproblematiek betreft, groeide het profiel van de residentiële rand (met een daling) en van de agglomeraties (met een stijging) naar elkaar toe, terwijl deze zich in de intermediaire zone -in het bijzonder onder de huurdersop een lager niveau situeert (2). Tabel 2.6: Bestaansonzekerheids- en huisvestingsindicatoren naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1988-1992. verstedelijkingsgraad gemeente 1 gemiddeld totaal inkomen (x 1000) gemiddeld gestandaardiseerd inkomen % bestaansonzeker CSB % bestaansonzeker EU % WC of bad/douche ontbreekt % WC, bad/douche of CV ontbreekt % woonquota 2 > 20% % huurquota > 20% % afbetalingsquota 3 > 20% % cumulatie BOZ-HV 4 % cumulatie DOESO-HV 4
agglomeratie 1988 1992 65,0 67,1 57,4 60,4
residentieel 1988 1992 72,7 76,3 60,8 65,9
intermediair 1988 1992 66,9 72,0 55,4 60,8
Vlaanderen 1988 1992 68,4 72,0 58,0 62,6
22,9 4,6 10,2 36,9 17,9 24,2 28,3 9,2 4,4
18,4 3,0 12,7 32,9 23,2 37,7 36,4 9,1 4,5
22,5 5,4 13,2 38,9 13,9 10,8 34,6 9,1 5,2
21,1 4,3 12,1 36,1 18,5 25,8 33,6 9,3 4,3
19,1 5,7 10,7 40,4 19,2 31,0 28,9 9,6 4,6
13,1 3,2 7,8 25,4 17,6 34,8 25,1 5,9 2,7
17,6 6,4 10,9 36,3 12,0 14,4 28,4 7,9 5,8
16,4 5,0 9,7 33,7 16,5 28,5 27,1 7,7 4,2
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). alle huishoudens, inclusief gratis bewoners en eigenaars die niet afbetalen. 3 enkel eigenaars die afbetalen. 4 cumulatie: huishoudens die niet beschikken over een indoor-wc en bad of douche, of waarvan de woonuitgaven meer dan 20% van het inkomen bedroegen) én die bestaansonzeker waren volgens de CSB-norm (BOZ) of behoren tot 10% minst welvarende huishoudens (DOESO). Bron: CSB-enquêtes, 1992. 2
Binnen de residentiële rand wordt de armoede, gemeten als een cumulatie van een zwakke huisvestingssituatie én een zwakke financiële positie, door de gunstige evolutie over alle indicatoren, gereduceerd met meer dan één derde. De blijvende hoge armoedecijfers in de twee andere zones, resulteren in de agglomeratie uit een sterkere cumulatie van inkomens- en betaalbaarheidsproblematiek (voor 38,1% van de bestaansonzekere huishoudens 1
Concreet wordt het feitelijk inkomen gedeeld door een correctiefactor, in het bijzonder: alleenstaande 0,66; huishouden met 2 personen 1,00; huishouden met 3 personen 1,25; huishouden met 4 personen 1,45; huishouden met 5 personen 1,60; elk bijkomend lid + 0,15. Er weze opgemerkt dat er verschillende schalen bestaan met elk hun voor- en nadelen. De hier gehanteerde schaal heeft als voordeel dat zij zowat het geometrisch gemiddelde is van de belangrijkste equivalentieschalen die in het buitenland werden ontwikkeld en aansluit bij diverse voor België berekende schalen. 2 De analyse met een stingenter betaalbaarheidscriterium -m.n. 33%- toont eenzelfde evolutie.
57
overschrijden de woonuitgaven de kritische 20%-grens tegenover 18,8% in de intermediaire zone) en in de intermediaire zone uit een sterkere cumulatie van een laag inkomen en een gebrekkig wooncomfort (55,3% van de bestaansonzekere huishoudens beschikt er niet over een indoor-wc en een bad of douche tegenover 28,7% in de agglomeratiezone).
2.6. Conclusie Reeds het literatuuroverzicht hield een belangrijke waarschuwing in tegen het kritiekloos overnemen van de Wilsons urban underclass-theorie. Vooreerst werd deze theorie recentelijke in de Verenigde Staten zélf sterk bekritiseerd. Er werden vragen gesteld over het bestaan en de groeiende omvang van de stedelijke onderklasse. Hoe dan ook blijven de zgn. 'getto poor' ook in de VS een marginaal verschijnsel beperkt tot specifieke buurten in enkele grootsteden, geraamd op ongeveer 1% van de bevolking. Bovendien verschilt de maatschappelijke context in de V.S. grondig van de West-Europese context. Meer bepaald is in Europa de welvaartsstaat veel sterker uitgebouwd en is de ruimtelijke segregatie (de etnische in het bijzonder) aanzienlijk kleiner en van een andere aard (meer eerste en tweede generatiemigranten tegenover een rassentegenstelling zwart-blank in de V.S.). In het licht van de hogere analyse dient deze 'getto'-problematiek voor Vlaanderen verder gerelativeerd maar vooral genuanceerd te worden. Het aantal bestaansonzekeren, de uitwendige kwaliteit van het woningbestand, de gemiddelde woonuitgaven en de cumulatie zwakke huisvesting en zwakke financiële situatie, situeren zich in de agglomeraties en de meer landelijke regio's (zgn. intermediaire zone) op een vergelijkbaar niveau. Uit de analyse verschijnt de brede residentiële rand duidelijk als de meest welvarende zone. Over de tijd heen lijkt het verschil met de andere zones lichtjes toe te nemen: met uitzondering van de verstedelijkte centra komt de diepe bestaansonzekerheid (cumulatie langdurige bestaansonzekerheid en zwakke huisvestingssituatie) in de residentiële rand nauwelijks voor en verminderde op vijf jaar met meer dan één derde. Als er met andere woorden al sprake is van een zgn. 'tweedeling', lijkt deze zich in de eerste plaats te voltrekken tussen de residentiële rand enerzijds en de agglomeraties én de intermediaire zone anderzijds. Om na te gaan in hoeverre deze twee laatste zones een differentiële ontwikkeling kenden was het tijdsperspectief van vier jaar wellicht te kort. Belangrijker dan de verschillen in omvang is de vaststelling dat 'stedelijke' en 'plattelands'armoede een aantal specifieke kenmerken vertonen. Vooreerst heeft de stedelijke armoede een meer uitgesproken langdurig karakter en een jonger leeftijdsprofiel (een hoger armoederisico onder kinderen en personen op actieve leeftijd), terwijl in meer landelijke regio's de armoede zich omgekeerd bij de bejaarden concentreert. Bovendien wordt de armoedeproblematiek 58
onder de bejaarden er gedeeltelijk ondervangen door de sterkere traditionele familiale solidariteit (het hoger aantal inwonende bejaarden). Ten tweede lijkt er binnen de agglomeratie-stadskern een sterkere ruimtelijke concentratie en segregatie en een sterkere cumulatie van financiële bestaansonzekerheid met de betaalbaarheidsproblematiek op te treden. In zekere zin vindt er binnen de agglomeratiezone een dubbel concentratie-effect plaats: de (diepe) bestaansonzekerheid vertoont er een sterkere concentratie per oppervlakteeenheid en een grotere segregatie tussen buurttypes. In de intermediaire zone concentreert de armoede zich ruimtelijk in de dorpskernen en in de plattelandsbuurten en betreft het eerder een cumulatie van bestaansonzekerheid en gebrekkige woningkwaliteit. De kernen van de regionale steden nemen een middenpositie in.
59
Hoofdstuk 3. Bijstandsafhankelijkheid en bouwtechnische kwaliteit
3.1. Inleiding De hogere vaststellingen inzake ruimtelijke spreiding van de bestaansonzekerheid en de woonsituatie, staan zacht uitgedrukt in schril contrast met de maatschappelijke beeldvorming, waarin armoede en verkrotting als typisch of hoofdzakelijk stedelijke fenomenen worden voorgesteld. Bovendien lijkt de analyse te contrasteren met het hoge aantal bestaansminimumtrekkers in de steden en met recent onderzoek naar de kansarme buurten, waarin werd vastgesteld dat van alle achtergestelde buurten 78% zich in drie grootsteden (Brussel, Antwerpen en Gent) bevindt (Kesteloot & Vandenbroecke 1997). Vooreerst dient opgemerkt dat terwijl het CSB-onderzoek het ruime 'agglomeratie'-concept hanteert, het maatschappelijke discours vaak impliciet en Kesteloot & Vandenbroecke expliciet een engere ruimtelijke indeling hanteren en de grootstedelijke problematiek centraal stellen. Ten tweede draagt wellicht het specifieke profiel (de sterkere concentratie per oppervlakte-eenheid, de sterkere binnenstedelijke segregatie, het jonger leeftijdsprofiel en de groeiende kloof met zijn aansluitende residentiële rand, de villawijken in het bijzonder) bij tot een grotere zichtbaarheid en een grotere aandacht van de (groot)stedelijke armoedeproblematiek. In het verdere verloop van dit onderzoeksrapport wordt het maatschappelijke discours en de urban underclass-theorie geconfronteerd met andere armoede-indicatoren en andere gegevensbronnen. Dit hoofdstuk gaat in op twee centrale uitgangspunten in de maatschappelijke beeldvorming: het hoge aantal bestaansminimumtrekkers en de verkrotting van de steden. In een volgend hoofdstuk gaan we dieper in op de maatschappelijke achterstelling gemeten aan de hand van economische en sociaal-demografische kenmerken. In een laatste hoofdstuk wordt de armoedeproblematiek op buurtniveau behandeld. Tevens stellen deze andere gegevensbronnen ons instaat om de ruimtelijke indeling verder te verfijnen. Voor het aantal bestaansminimumtrekkers beschikken we over populatiegegevens per gemeente, verzameld in het kader van het onderzoeksproject 'Jongeren in de bijstand. Een onderzoek naar de groeiende categorie van jonge bestaansminimumtrekkers' (De Lathouwer,
60
Franssen, Andries & Tan 1997). Wegens een grotere steekproefomvang en een andere steekproefmethode kan voor de peilingsenquête en de volkstelling (resp. toevalssteekproef en systematische steekproef gespreid over alle gemeenten tegenover toeval-tweetraps-steekproef met een selectie van een beperkt aantal gemeenten bij de CSB-steekproef) een meer gedifferentiëerde zone-afbakening gehanteerd worden. Het betreft meer bepaald de afbakening van de 'stadsgewesten' (Van der Haegen e.a. 1979, 1990, 1996), waarbij de typologie bestaande uit zes zones in combinatie met drie buurttypes op basis van de statistische sectoren, een indeling in achttien categorieën oplevert. Deze typologie heeft bovendien het voordeel dat zij een duidelijk onderscheid maakt tussen de agglomeratiesteden en de kleinere regionale steden en gebruik maakt van de meest recente volkstellingsgegevens en de buurttypering niet overlaat aan de beoordeling van de enquêteur en gebaseerd is op meer eenvormige criteria. Het model van een stadsgewest onderscheidt van centrum naar periferie: de agglomeratie(kern)stad (met de eigenlijke stadskern en de 19de eeuwse dicht bebouwde wijken), de agglomeratierand (tot stand gekomen in het interbellum en nog steeds gekenmerkt door een hoge bebouwings- en bewoningsdichtheid), de banlieue (die ruimtelijk aansluit bij de agglomeratie maar die er zich tegelijk van onderscheidt door de extensieve vorm van bodemgebruik en intensieve bouw van meer eensgezinswoningen), de forenzenwoonzone (waar de plaatselijke bevolking via pendel reeds sterk op de agglomeratie gericht is, maar de groeidynamiek door inwijking is er nog geen uitgesproken fenomeen), de regionale en kleine steden (buiten het stadsgewest) en tenslotte de overige, meer landelijke gemeenten(1).
3.2. Bijstandsafhankelijkheid in Vlaanderen 3.2.1. De algemene evolutie van de bijstandsafhankelijkheid In de vorig hoofdstuk werd armoede geoperationaliseerd aan de hand van de CSB- en de EUnorm. Daarnaast kan ook het bestaansminimum (eventueel verhoogd met de gewaarborgde gezinsbijslag), als 'wettelijke' of 'beleidsmatige' armoedelijn aangewend worden. Deze wettelijke grens ligt aanzienlijk -ongeveer één derde- lager dan de door het Centrum voor Sociaal Beleid berekende sociale levensminima, welke het door de bevolking minimum noodzakelijk geacht inkomen weerspiegelen (tabel 3.1). Uitgezonderd voor alleenstaanden en eenoudergezinnen ligt de wettelijke armoedegrens eveneens beneden de stringentere EU-
1
Er dient opgemerkt dat deze typologie -zeker voor de agglomeratiezone- nauw aansluit bij Vandermotten en Vandewattyne, maar geen eenvoudige verdere opsplitsing is van deze typologie (zie verder bijlage).
61
norm. Het aantal bestaansminimumtrekkers ligt bijgevolg eveneens relatief laag. Op 1 januari 1996 ontvingen bijna 75.000 personen in België een bestaansminimum van het OCMW. In 1992 (referentiejaar van de CSB-enquête) waren er dat 54.000, dit is 8,9 per 1000 inwoners op actieve leeftijd (tussen 20 en 65 jaar oud). In Vlaanderen ligt het aandeel bestaansminimumtrekkers relatief gesproken iets lager, nl. 6,1‰. Tabel 3.1: Hoogte van de verschillende armoedelijnen uitgedrukt in BEF per maand, (prijzen van 1996). gezinstype 1 bejaarde 1 actieve 2 bejaarden 1 actieve + 1 bejaarde 2 actieven 2 actieven + 1 kind 2 actieven + 2 kinderen 2 actieven + 3 kinderen 1 actieve + kind
CSB-norm 29.000 30.800 38.900 40.800 42.700 52.800 58.600 62.900 40.900
EU-norm 19.300 19.300 32.800 32.800 32.800 42.500 52.000 61.700 28.900
wettelijke norm 20.500 20.500 27.300 27.300 27.300 31.300 37.000 44.500 31.300
Bron: CSB-enquêtes.
In tegenstelling tot het aantal armen of bestaansonzekeren, is de bijstandsafhankelijkheid sterk toegenomen. In 1976 kende België 9.500 bestaansminimumtrekkers. Op amper twintig jaar tijd verachtvoudigde hun aantal aan tot 75.000. Zoals uit grafiek 3.1 kan worden afgeleid deed een eerste belangrijke stijging zich voor tussen 1976 en 1987, vervolgens stabiliseerde het aantal bestaansminimumtrekkers zich op 8,6 per duizend inwoners op actieve leeftijd (1865 jaar), om vanaf 1993 opnieuw sterk toe te nemen tot 12,3‰ in 1996. Grafiek 3.1: Evolutie van het aantal bestaansminimumtrekkers in België, 1976-1996.
62
80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0 1976
1978
1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
1996
Bron: Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
Deze toename weerspiegelt echter niet enkel de evolutie van de armoede, maar is tevens toe te schrijven aan een aantal beleidsgebonden factoren. In de jaren '80 werd het bestaansminimum herhaaldelijk verhoogd boven de inflatie, wat aanleiding gaf tot een vergroting van de groep rechthebbenden. In die zin houdt de wettelijke armoedegrens een contradictie in: als het bedrag van de minimumuitkeringen wordt verhoogd, stijgt het aantal armen. Vooral de optrekking van de uitkering voor alleenstaanden met kinderen leidde tot een grotere groep gerechtigden. Daarnaast verbreedde het toepassingsgebied door de verlaging van het leeftijdscriterium voor de meerderjarigheid van 21 naar 18 jaar (mei 1990). Verder werden vanaf 1991 de studietoelagen niet langer meegerekend bij de bestaansmiddelentoets. Andere, moeilijk te kwantificeren factoren, zijn ongetwijfeld de betere bekendheid en de grotere takeup van het bestaansminimum (zeker in de beginperiode) en de striktere voorwaarden samen met de strengere toepassing van sancties binnen de sociale zekerheid (vnl. schorsing binnen de werkloosheid). Daarnaast liggen ook een aantal maatschappelijke ontwikkelingen aan de basis van het toenemend aantal wettelijke armen. Ten gevolge van de aanhoudende crisis in de jaren '80 is de niet-tewerkstelling aanzienlijk toegenomen. In combinatie met de trend tot gezinsverdunning, heeft dit geleid tot een toename van het aandeel niet-tewerkgestelde alleenstaanden en eenoudergezinnen, zogenaamde 'risicogroepen' voor het bestaansminimum. Hoewel het aantal bestaansminimumtrekkers dus niet uitsluitend bepaald wordt door de evolutie van de armoede, leidde de voortdurende groei van de bijstandsafhankelijkheid ongetwijfeld tot een verscherpte aandacht voor de armoedeproblematiek.
63
Inzake het socio-demografisch profiel is er, net als bij de bestaansonzekerheid en armoede, ook bij de bijstandsafhankelijkheid geen sprake van een feminisering van de armoede. Ondanks de toename van het aantal bestaansminimumtrekkers blijft de verhouding naar geslacht de laatste jaren constant. Vrouwen maken momenteel ongeveer 55% uit van de bestaansminimumtrekkers, tussen 1976 en 1991 schommelde dit nog rond 60%. Wel valt bij de bijstandsafhankelijkheid naast een toename van het aandeel alleenstaanden vooral de verjonging van de populatie op. In 1996 heeft 1 op 4 bestaansminimumtrekkers de leeftijd van 25 jaar nog niet bereikt en valt 72,7% in de categorie alleenstaanden al of niet met kinderen. In 1976 was dit respectievelijk 11,8% en 65,4%. In het kader van armoede vormt de duur van de bijstandsafhankelijkheid een belangrijke vraag. In België zijn hierover er echter weinig gegevens beschikbaar. Volgens de recentste gegevens van het Ministerie van Sociale Zaken deed 29% van de bestaansminimumtrekkers op 1 januari 1996 reeds drie jaar beroep op deze bijstandsuitkering. Dit is in vergelijking met twee jaar terug een lichte daling. De kortdurende bijstandstrekkers maken afhankelijk van het criterium (6 of 12 maanden) 13% tot 33% van de populatie uit. Deze cijfers dienen wegens een aantal methodologische beperkingen met de nodige omzichtigheid gehanteerd te worden. De meting op één moment in de tijd overschat de langdurige bijstandsafhankelijkheid. Omgekeerd wordt de tijdelijke bijstandsafhankelijkheid overschat in een periode van grote instroom (zoals in de periode 1994-1996), door een hoger aandeel jongeren en door de tijdelijke onderbrekingen en de veranderingen van OCMW tengevolge van verhuis (zie verder: Cockx 1992, Dehaes 1994, 1995, De Lathouwer e.a. 1997) Tabel 3.2: Verdeling van de bestaansminimumtrekkers volgens aantal maanden bijstandsafhankelijkheid, België, meting op 1 januari, 1994-1996. duur bijstansafhankelijkheid -6 maanden 7-12 maanden 13-24 maanden 25-35 maanden 36- maanden totaal
1994 9 10 22 22 37 100
1996 13 20 24 14 29 100
Bron: Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu; De Lathouwer e.a. (1997: 28).
3.2.2. Ruimtelijke spreiding van de bijstandsafhankelijkheid Inzake de ruimtelijke spreiding van de bestaansminimumtrekkers zijn de verschillen tussen de gewesten opmerkelijk (tabel 3.3). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft in verhouding tot de actieve bevolking het hoogste aantal bestaansminimumtrekkers (20,4‰ in 1996),
64
onmiddellijk gevolgd door Wallonië (18,2‰). In Vlaanderen bedraagt het aandeel bestaansminimumtrekkers met 7,7 per duizend actieven minder dan de helft van de andere gewesten. Vlaanderen kende bovendien de geringste stijging van de bijstandsafhankelijkheid. Het aandeel bestaansminimumtrekkers verdubbelde er tussen 1981 en 1996, terwijl dit in Wallonië en Brussel meer dan verdrievoudigde. Met betrekking tot de bijstandsafhankelijkheid onder jongeren zijn de intergewestelijke verschillen nog groter. Het aandeel bestaansminimumtrekkers in de totale groep jongeren, bedraagt in Wallonië 48,3‰, in Brussel 43,5‰ en in Vlaanderen 15,8‰. De verjongingstrend was iets meer uitgesproken in Brussel, waar bijgevolg het aandeel jongeren in de populatie bestaansminimumtrekkers het hoogst is (nl. 30,7%). Tabel 3.3: Evolutie relatieve bijstandsafhankelijkheid per gewest in België, 1981-1996. 1981 4,4 3,8 5,2 5,4 4,9 14,1 -
BM'ers in de actieve bevolking (20-65 jaar) in ‰ Vlaanderen Wallonië Brussel jonge BM'ers in de groep jongeren (20-25 jaar) in ‰ Vlaanderen Wallonië Brussel jonge BM'ers in alle BM'ers in % Vlaanderen Wallonië Brussel
1992 8,9 6,1 12,8 13,2 14,5 7,9 26,0 18,5 19,4 15,3 17,0 24,5
1996 12,3 7,7 18,2 20,4 29,1 15,8 48,3 43,5 25,8 21,6 24,6 30,7
Bron: Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
Naast deze interregionale verschillen en voor ons onderzoeksopzet belangrijker, bestaan er ook aanzienlijke intraregionale verschillen. In tabel 3.4 werd het verband nagegaan tussen de verstedelijkingsgraad van de gemeenten en de mate waarin de actieve bevolking afhankelijk is van het bestaansminimum. Onmiddellijk springt de sterke stedelijke concentratie in het oog. In 1996 is de relatieve bijstandsafhankelijkheid, zowel bij de totale actieve bevolking (18,6‰) als bij de jongeren (41,0‰), in de agglomeratie-kernsteden ongeveer 3 keer zo hoog als in de regionale en kleine steden (resp. 6,2‰ en 12,9‰). In de landelijke en de banlieuegemeenten is de bijstandsafhankelijkheid het kleinst. Het relatief aandeel bedraagt er in vergelijking tot geheel Vlaanderen ongeveer de helft voor de gehele groep bestaansminimumtrekkers en ongeveer één derde voor de jongeren. De tabel bevestigt tevens dat de jonge bestaansminimumtrekkers eerder een stedelijk fenomeen vormen: bijna 1 op 4 bestaansminimumtrekkers in de kernsteden en de regionale en kleine steden is jonger dan 26 jaar, 52% van de jonge bestaansminimumtrekkers woont in de (middel)grote steden, tegenover 18% van het totale aantal jongeren. Tabel 3.4: Bijstandsafhankelijkheid naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1996.
65
verstedelijkingsgraad 1 agglomeratiestad agglomeratierand banlieue forenzenwoonzone regionale en kleine stad landelijke gemeente Vlaanderen
‰ aandeel BM'ers bij actieve bevolking (2065) 18,6 4,4 3,9 5,4 6,2 3,7 7,7
‰ aandeel jonge BM'ers onder jongeren (20-25 j.)
% jonge BM'ers in alle BM'ers
41,0 7,8 5,2 9,3 12,9 5,7 15,8
23,6 17,2 13,7 17,8 22,4 16,5 21,6
1 op basis van Van der Haegen e.a. (1996). Bron: Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu; eigen berekeningen.
Om de bijstandsafhankelijkheid in de grootsteden nader te bekijken, worden in tabel 3.5 de cijfers voor Antwerpen, Gent en Brussel apart weergegeven. In 1996 situeerde het aandeel bestaansminimumtrekkers zich op vrij vergelijkbaar niveau, iets meer dan 20‰ wat iets hoger is dan in de agglomeratiezone in zijn totaliteit (18,6‰) en bijna 5 keer zo hoog is dan in nietgrootstedelijk Vlaanderen. Over de tijd heen vond in Antwerpen en Brussel een vrij vergelijkbare stijging plaats, terwijl Gent reeds in 1992 een opvallend hoog aantal bestaansminimumtrekkers kende. Daarnaast ligt ook de bijstandsafhankelijkheid onder jongeren in Antwerpen, maar vooral in Gent en Brussel aanzienlijk hoger dan in de rest van de Vlaanderen. Uit de cijfers in tabel kan tevens worden afgeleid dar de recente toename van het aantal jonge bestaansminimumtrekkers niet uitsluitend een grootstedelijk fenomeen is. Bovendien bestaan er belangrijke verschillen tussen de steden onderling: in Antwerpen was de toename bij voorbeeld sterker dan in Gent, maar vertrok van een lager niveau in 1992. Ook de meeste andere Vlaamse steden met meer dan 75.000 inwoners (Oostende, Mechelen, Brugge, Leuven, Kortrijk en Aalst) worden gekenmerkt door een hoge (en gestegen) bijstandsafhankelijkheid, zodat 46% van alle bestaansminimumtrekkers in deze steden woont, terwijl zij slechts 19% van de totale bevolking huisvesten (De Lathouwer e.a. 1997: 33-45). In Wallonië liggen de stedelijke concentraties nog iets hoger: 43,9‰ in Luik, 26,6‰ in Charleroi en 24,9‰ in Namen. In het Brussels gewest overschrijden er 7 gemeenten de drempel van 20 bestaansminimumtrekkers per 1000 actieven, met als absolute koploper SintGillis (43,9‰) en met als laagste aandeel Sint-Pieters-Woluwe en Ganshoren (±4,4‰). Tabel 3.5: Interstedelijke verschillen inzake bijstandsafhankelijkheid (1992-1996).
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal inclusief Brussel
‰ aandeel BM'ers bij de actieve bevolking (2065) 1992 1996 15,6 22,1 20,1 22,8 3,7 4,8 6,1 7,7 13,2 20,4 7,1 9,4
‰ aandeel jonge BM'ers onder jongeren (20-25 j.) 1992 16,8 36,8 6,4 7,9 18,5 9,4
Bron: Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
66
1996 29,9 47,4 8,4 15,8 43,4 19,9
% jonge BM'ers in alle BM'ers 1992 12,3 22,0 20,7 15,3 17,0 15,8
1996 18,5 28,6 21,3 21,6 24,6 22,5
Tot slot werd door De Lathouwer en de andere onderzoekers getracht de ruimtelijke ongelijkheden inzake bijstandsafhankelijkheid te verklaren. De analyse beperkte zich tot de leeftijdscategorie 18 tot 25 jarigen. Toch zijn de conclusies een belangrijke indicatie voor de globale ruimtelijke verschillen. Op basis van univariate analyses blijkt er in de eerste plaats een lineair verband te bestaan tussen de jeugdwerkloosheid en de bijstandsafhankelijkheid. Zowel op regionaal, provinciaal, als op arrondissementeel niveau, blijkt een hoge/lage bijstandsafhankelijkheid bijna altijd samen te gaan met een hoog/laag aandeel werklozen onder de jongeren. Op het niveau van de gemeenten werd een positief lineair verband tussen beide variabelen vastgesteld: 45% van de variantie van de bijstandsafhankelijkheid bij jongeren kan worden verklaard door het relatief aantal jonge werklozen in de betrokken gemeenten. Ook op het vlak van de gezinstoestand blijkt een lineair, maar zwakker verband te bestaan tussen het aandeel alleenstaanden en de bijstandsafhankelijkheid van jongeren; 26% van de tussengemeentelijke variantie van de bijstandsafhankelijkheid bij jongeren kan worden verklaard door gezinstoestand. Het gelijktijdig opnemen van beide variabelen in een multivariate regressie leert tenslotte dat de intergemeentelijke verschillen inzake werkloosheid onder jongeren relatief meer bijgedragen tot lokale verschillen inzake bijstandsafhankelijkheid dan de verschillen in de gezinstoestand van jongeren. Beide factoren samen verklaren 54% van de intergemeentelijke verschillen. Tot slot moeten de intergemeentelijke verschillen in Vlaanderen vooral worden toegeschreven aan de overeenkomstige verschillen inzake de gezinstoestand, terwijl in het Brusselse Gewest de jeugdwerkloosheid belangrijker is. In het Waalse Gewest leveren beide determinanten ongeveer eenzelfde relatieve bijdrage tot verklaring van de bijstandsafhankelijkheid onder jongeren. Naast deze sociaal-economische factoren kunnen ook andere lokale factoren een rol spelen in deze verschillen. Wellicht is bijvoorbeeld de schroom om naar het OCMW te stappen groter (en bijgevolg de take-up kleiner) in een kleinere gemeente dan in een anonieme grootstad en trekken steden mogelijks een aantal specifieke groepen aan (b.v. studenten). Daarnaast kunnen meer beleidsgebonden factoren een invloed uitoefenen op de bijstandsafhankelijkheid: de wijze waarop de wetgeving wordt toegepast en het sociaal onderzoek wordt uitgevoerd, de mate waarin een activerend beleid gevoerd wordt gericht op een (re)ïntegratie in de sociale zekerheid of op de arbeidsmarkt. Hieromtrent bestaat echter geen systematisch onderzoek. Uit de spreiding van de bestaansminimumtrekkers met tewerkstelling onder art. 60 par. 7, blijkt in elk geval dat er verschillen bestaan. Zo maakt Genk twee tot drie keer meer gebruik van deze tewerkstellingsmogelijkheid dan de doorsnee gemeente in Vlaanderen. Andere steden (Antwerpen, Gent, Oostende en Leuven) maken er systematisch minder gebruik van. De belangrijkste conclusie is echter dat OCMW's in het algemeen zeer weinig gebruik maken van actieve reïntegratieprograma's. Volgens De 67
Lathouwer e.a. (1997: 112) kan het aantal bestaansminimumtrekkers in hertewerkstellingsprogramma's (1) (maximaal) op 6,4% van de totale populatie geraamd worden (onder de min-21-tigers 11,3%). Tabel 3.6: Bestaansminimumtrekkers met tewerkstelling art. 60 par. 7 (100% staatstussenkomst) als aandeel van het totaal aantal (jonge) bestaansminimumtrekkers per gewest en in enkele Vlaamse steden, januari 1996. Antwerpen Mechelen Gent Brugge Oostende Kortrijk Leuven Genk Vlaanderen Wallonië Brussel België
18-24 -jarigen 0,6 5,8 2,2 4,8 4,1 6,0 2,2 16,7 4,5 1,2 2,5 2,4
alle BM-trekkers 2,1 4,3 3,9 4,6 4,8 7,6 2,3 9,4 5,5 2,0 2,4 3,4
Bron: De Lathouwer e.a. (1997: 108).
3.2.3. Conclusie In tegenstelling tot de algemene armoedepercentages uit de CSB-enquête vertoont het aantal bestaansminimumtrekkers over de tijd heen wel een duidelijke stijging. Vooreerst dient onderstreept dat het bestaansminimum een bijstandsuitkering is gericht op de actieve bevolking. Binnen de actieve bevolking werd ook in de CSB-enquête een verjonging en een toenemend belang van alleenstaanden en eenoudergezinnen vastgesteld (paragraaf 2.2) en volgens beide bronnen is er nauwelijks sprake van een feminisering van de armoede. Bovendien dient rekening gehouden te worden met de voortdurende uitbreiding van het aantal rechthebbenden (een beleidsmatige factor) en -zeker in de beginperiode- met een stijgende take-up door een grotere bekendheid. In verband met de ruimtelijke spreiding zijn de verschillen tussen de agglomeratiesteden -de grootsteden Antwerpen en Gent in het bijzonder- zeer groot. Verhoudingsgewijs ligt het aantal bestaansminimumtrekkers er ongeveer 5 keer hoger dan in de banlieue en in de landelijke gemeenten en drie keer hoger dan in de regionale steden. De intergemeentelijke verschillen vertonen een sterke correlatie met de werkloosheidsgraad en in Vlaanderen vooral met het aandeel alleenstaanden. In welke mate andere lokale (eventueel beleidsmatige)
1 Naast de tewerkstelling onder art. 60 par. 7 werden eveneens de bestaansminimumtrekkers met socioprofessionele integratiepremie en met sociaal integratiecontract opgenomen.
68
factoren een rol spelen is minder duidelijk. De cijfers van de tewerkstelling onder art. 60 §7 illustreren hoe -ondanks een algemeen laag peil- er belangrijke verschillen bestaan in de mate waarin OCMW's gebruik maken van deze concrete maatregel gericht op reïntegratie in de sociale zekerheid of op de arbeidsmarkt. Op het eerste gezicht vertoont de bijstandsafhankelijkheid grotere ruimtelijke verschillen dan de bestaansonzekerheid. Ook hier moet men voor ogen houden dat het bestaansminimum gericht is op de actieve bevolking. Ook volgens de CSB-enquête (1992) vertoont de stedelijke armoede een uitgesproken jonger leeftijdsprofiel (zie tabel 3.7; zie verder paragrafen 2.3 en 5.3.3). Ruim de helft van alle langdurig bestaansonzekere huishoudens is binnen de agglomeratiesteden jonger dan 65 jaar (in de intermediaire zone amper 30%) en het risico op langdurige bestaansonzekerheid bedraagt er 4,6% (1,6 keer het algemeen voor Vlaanderen). Voor de bijstandsafhankelijkheid bedraagt deze verhouding in 1996 2,4. Tabel 3.7: Langdurige bestaansonzekerheid naar leeftijd van het gezinshoofd en naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1992. verstedelijkingsgraad gemeente 1 % samenstelling langdurige bestaansonzekerheid 2 65+ 18-65 totale bevolking % risico op langdurige bestaansonzekerheid 2 65+ 18-65 totale bevolking
agglomeratie
rand
intermediair
Vlaanderen
48,5 51,5 100,0
59,4 40,6 100,0
70,1 29,9 100,0
59,0 41,0 100,0
16,0 4,6 7,0
9,5 1,7 3,4
19,1 2,3 6,0
14,8 2,8 5,4
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985) bestaansonzeker in 1985, 1988 én 1992 (CSB). Bron: CSB-enquêtes, 1992. 2
69
3.3. Evolutie van de kwaliteit van het bewoond patrimonium Vaak wordt in het gevoerde maatschappelijke discours verondersteld dat door de sterke 'stadsvlucht' (zie paragraaf 5.3.1) de leegstand en de verkrotting in de (binnen)steden zou toenemen. Hierbij wordt exemplarisch verwezen naar een aantal specifieke en vooral oudere buurten uit de negentiende eeuwse gordels. Juist omwille van de grote zichtbaarheid is de uitwendige kwaliteit van het woningbestand essentieel voor de beeldvorming over bepaalde buurten en wijken en voor de woonplaatskeuze van de gezinnen. Natuurlijk spelen hierbij ook andere omgevingskenmerken zoals verkeersveiligheid, aanwezige voorzieningen, geluids- en milieuhinder een rol. Met andere woorden naast de concentratie van bestaansminimumtrekkers in de (groot)steden, zou ook de (veronderstelde) bedenkelijke kwaliteit van het stedelijke woningpark aan de basis kunnen liggen van de recente aandacht voor de (groot)steden. De CSB-enquête (zie hoger) wees echter uit dat zowel het comfort als de uitwendige kwaliteit, in de agglomeratiezone nauwelijks verschilde met de situatie voor Vlaanderen als geheel en met de intermediaire zone in het bijzonder. Bij de verdere inperking van de agglomeraties tot hun stadskern, bleek bovendien hoe de woonkwaliteit in de dorpskernen en de landelijke buurten binnen de intermediaire zone slechter was dan in de agglomeratiestadskernen. Hierbij past een belangrijke methodologische opmerking. De uitwendige kwaliteit werd via een globale drie-puntenschaal beoordeeld door enquêteurs, die weliswaar een gemeenschappelijke interviewtraining kregen, maar die niet technisch geschoold waren om de bouwtechnische kwaliteit van een gebouw gedetailleerd en op een adequate wijze te kunnen evalueren. Bovendien biedt een dergelijke eenmalige meting geen antwoord op de essentiële vraag hoe deze uitwendige kwaliteit evolueerde. Zowel in het maatschappelijke discours als voor de toetsing van de urban underclass-theorie is dit het cruciale punt. Daarom grijpen we terug naar de kwaliteitsonderzoeken uit 1983 en 1995, respectievelijke verricht door het Nationaal Instituut voor de Huisvesting en door de Cellen Huisvesting van de Provinciale Afdelingen van de Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten & Landschappen, en naar de volkstellingsgegevens van 1981 en 1991.
3.3.1. Evolutie van de bouwtechnische kwaliteit 1983-1995 In het kwaliteitsonderzoek dat in 1982-83 werden de inwendige en uitwendige kwaliteit van de woningen gecombineerd tot één eindbeoordeling. In de peilingsenquête uit 1994-95 werd enkel de uitwendige kwaliteit in de beoordeling betrokken. Daarom werd teruggegrepen naar de originele databestanden en werd in beide jaren een maximaal vergelijkbare definitie van de uitwendige bouwtechnische kwaliteit opgebouwd. Volledige vergelijkbaarheid kon echter niet 70
bekomen worden omdat enerzijds de in- en uitwendige beoordeling uit 1983 op sommige detailpunten (o.a. de staat van het dak) niet gescheiden konden worden en omdat anderzijds de beoordelingscriteria in 1994 verstrengd werden (zie voor een methodologische toelichting Meulemans e.a. 1997). Globaal gesproken werd in overleg met de ambtenaren verantwoordelijk voor het veldwerk in beide jaren, de norm voor 1994-95 iets strenger uitgewerkt (1). Op basis van deze norm nam het aandeel woningen van slechte bouwtechnische kwaliteit (te vervangen of woningen met zware gebreken) in Vlaanderen tussen 1983 en 1995 lichtjes toe van 9,6% tot 10,6%. Omgekeerd vertonen 45% van de woningen geen bouwtechnische gebreken. Geëxtrapoleerd o.b.v. de absolute aantallen uit de volkstellingen, betekent dit dat in 1991 zo'n 232.000 woningen met zware gebreken of te vervangen woningen bewoond werden, dit is in vergelijking met 1981 een stijging met zo'n 41.000 (2). Zowel in relatieve als in absolute zin is er dus sprake van een kwaliteitsvermindering tussen 1983 en 1995. In het licht van deze studie is het nu belangrijk te weten of (de uitbreiding van) dit slechte segment van het woningbestand vooral in de steden gelokaliseerd is. Tabel 3.8: Evolutie bouwtechnische woningkwaliteit naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1983-1995.
verstedelijkingsgraa
geen gebrek
d 1983 gemeente 1 agglomeratie stad 48,1 agglomeratie rand 58,6 banlieue 49,8 forenzenwoonzone 44,6 kleine regionale stad 42,4 landelijke gemeente 43,2 Vlaanderen 47,3
1995 44,6 56,9 53,1 39,5 41,8 39,1 44,7
bouwtechnische woningkwaliteit in % licht gebrek zwaar gebrek te vervangen 1983 41,7 37,2 40,8 44,2 47,5 46,4 43,1
1995 47,2 36,6 38,8 46,8 46,1 47,2 44,7
1983 9,6 3,4 8,7 10,1 8,3 9,0 8,6
1995 7,2 5,0 7,5 12,3 9,3 11,3 9,1
1983 0,6 0,8 0,7 1,1 1,8 1,5 1,0
1995 0,9 1,5 0,7 1,4 2,7 2,4 1,5
aantal slechte woningen 2 1981 1991 54.300 45.600 8.700 15.200 23.600 23.700 54.100 74.400 25.600 34.900 25.000 38.000 191.300 231.800
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). extrapolatie naar de populatie o.b.v. volkstellingen 1981-1991, slechte kwaliteit = zware gebreken + te vervangen. Bron: NIH-peilingsenquête 1982-83 en kwaliteitssurvey 1994-95. 2
Uit tabel 3.8 blijkt vooreerst dat in de agglomeratierand en de banlieue in 1995 meer dan de helft van het woningbestand bestaat uit kwalitatief zeer goede woningen. De forenzenwoonzones en de landelijke gemeenten hebben met een 40% het laagste aandeel woningen zonder gebreken, terwijl de agglomeratiesteden en de kleinere regionale steden een tussenpositie innemen. Omgekeerd kennen de forenzenwoonzones en landelijke gemeenten 1 Met bijzondere dank en waardering voor de heren Eddy BOESMAN en Guy VAN MALDEGHEM, ROHM OostVlaanderen Cel huisvesting, voor hun voortreffelijke en broodnodige technische en inhoudelijke ondersteuning. 2 Uit deze cijfers kan tevens worden afgeleid dat de correctiefactor die de administratie hanteerde in haar publicatie (Vlaamse Gemeenschap 1996) de evolutie wellicht iets te gunstig inschatte.
71
met 13,7%, gevolgd door de kleine regionale steden (12,1%), het hoogst aandeel woningen met 'zware gebreken' of 'te vervangen'. In de agglomeraties (steden en rand) en in de banlieuegemeenten situeert het aandeel woningen van slechte bouwtechnische kwaliteit zich met 6,5% tot 8,1% onder het Vlaams gemiddelde. Ook op basis van de evolutie over de tijd, kan er bezwaarlijk sprake zijn van een zware verslechtering van de bouwtechnische kwaliteit in de grote steden. Net als in de banlieue, daalde in de agglomeratiesteden het aandeel woningen met slechte bouwtechnische kwaliteit van 10,2% in 1983 tot 8,1% in 1995. Omgekeerd steeg het aandeel 'slechte' woningen in de landelijke gemeenten (van 10,5% naar 13,7%), in de forenzenwoonzones (van 11,2% naar 13,7%) en in de kleine of regionale steden (van 10,1% naar 12,1%). Volledigheidshalve dient aangestipt dat het aandeel woningen met lichte gebreken in de agglomeratiesteden en aandeel 'slechte' woningen in de agglomeratierand lichtjes toenamen. Achter deze globale kwaliteitscijfers kunnen aanzienlijke verschillen en tegengestelde bewegingen schuilgaan tussen buurttypes. In de peilingsenquêtes werden echter geen buurtgegevens in de databestanden opgenomen, zodat de analyse noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot de brede zones. In de mate dat bouwjaar en uitrustingsniveau samenhangen met de bouwtechnische kwaliteit, bieden de volgende tabellen enige indicatie voor onderlinge verschillen tussen buurttypes.
3.3.2. Evolutie van de ouderdom en het uitrustingsniveau 1981-1991 Globaal gesproken bevestigen de cijfers de verhoudingen tussen de grote zones (zie tabel 3.9). Ondanks een relatief ouder patrimonium kenmerken de agglomeratiesteden, zich door een relatief goed uitgerust patrimonium; het aandeel woningen dat niet uitgerust is met stromend water, een indoor-toilet met waterspoeling en een bad of douche (zgn. klein comfort), situeert zich net onder het totaal voor Vlaanderen. Het aandeel (bewoonde) woningen gebouwd vóór 1945 nam er verder iets trager af. Binnen de agglomeratie zijn de woningen in de kernen iets ouder (37,5% gebouwd vóór 1945) en iets minder goed uitgerust (13,7% woningen zonder klein comfort) dan in de aaneengesloten woonwijken (met resp. percentages 32,8% en 11,9%). Van de twee Vlaamse grootsteden wordt in vergelijking tot de andere agglomeratiesteden enkel Gent geconfronteerd met een duidelijk ouder en minder goed uitgerust patrimonium. Omgekeerd vinden we het jongste en best uitgeruste patrimonium terug in de agglomeratierand en de banlieue, de woonwijken in het bijzonder. Het patrimonium is het minst goed uitgerust in de landelijke gemeenten, de forenzenwoonzone en de kleinere steden. 72
Hier stellen we naar buurttype een duidelijke tegenstelling vast tussen de nieuwere en beter uitgeruste woonwijken (waar ongeveer 15% van de woningen niet is uitgerust met klein comfort) en de kernen en de meer verspreide bewoning (met respectievelijk ±17% en ±21% woningen zonder klein comfort). Tabel 3.9: Evolutie ouderdom en comfort naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen 1981-1991. gebouwd voor '45 % ratio tot.=100
zonder klein comfort % ratio tot.=100
verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2 agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale en kleine stad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeente kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
1981 45,2 48,2 44,2 40,7 35,7 44,3 30,2 41,0 36,5 43,1 27,7 45,4 43,9 48,6 38,3 47,6 40,9 47,6 34,9 42,9 40,2 45,1 30,4 48,2 41,6
1991 33,7 37,5 32,8 27,1 26,4 35,3 21,0 32,0 25,2 31,4 18,1 31,5 29,9 33,6 25,8 32,2 29,0 33,2 23,7 34,8 27,9 33,4 18,8 34,7 29,4
1981 109 116 106 98 86 106 73 99 88 104 67 109 106 117 92 114 98 114 84 103 97 108 73 116 100
1991 115 128 112 92 90 120 71 109 86 107 62 107 102 114 88 110 99 113 81 118 95 114 64 118 100
1981 24,3 28,0 22,1 32,9 19,1 23,3 15,8 25,8 25,8 28,1 20,7 33,7 34,7 35,9 31,0 41,2 31,8 32,5 28,3 40,6 34,4 35,6 29,5 40,6 28,7
1991 12,6 13,7 11,9 15,7 9,3 11,6 7,2 14,8 12,1 13,2 9,0 17,3 17,2 17,7 15,5 20,4 16,3 15,9 14,5 21,8 17,3 18,7 13,6 21,2 14,4
1981 85 98 77 115 67 81 55 90 90 98 72 117 121 125 108 144 111 113 99 141 120 124 103 141 100
1991 88 95 83 109 65 81 50 103 84 92 63 120 119 123 108 142 113 110 101 151 120 130 94 147 100
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
46,8 53,7 40,3 41,6 54,4 43,8
35,2 42,0 28,2 29,4 42,5 31,1
107 123 92 95 124 100
113 135 91 95 137 100
19,0 32,1 29,8 28,7 25,9 28,2
10,1 17,1 14,8 14,4 15,7 14,6
67 114 106 102 92 100
69 117 101 99 108 100
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
3.3.3. Conclusie Algemeen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het woningkwaliteitsprobleem -ondanks een ouder patrimonium- zeker niet in hoofdzaak een probleem van agglomeraties of kernsteden is. Gebrekkige uitrusting en slechte bouwtechnische kwaliteit zijn vooral problematisch buiten 73
de stadsgewesten. De lichte verslechtering van de bouwtechnische kwaliteit, deed zich hoofdzakelijk voor in de forenzenwoonzone, de regionale en kleine steden en in de landelijke gemeenten. Omgekeerd verbeterde de bouwtechnische kwaliteit in de agglomeratiesteden en in de banlieuegemeenten. Bij deze algemene conclusies passen enkele belangrijke methodologische opmerkingen. Vooreerst mag men uit deze analyse niet besluiten dat er zich in de agglomeratiesteden geheel geen verkrotting zou (kunnen) voordoen. De analyse geeft enkel aan dat deze eventuele trend zich buiten het bewoond patrimonium heeft voorgedaan. Over de actuele hoogte, de evolutie en de kwaliteit van de leegstand bestaan echter geen betrouwbare gegevens. In verband met de leegstand willen we er wel op wijzen dat in geen enkele agglomeratiestad (ook niet in de grootsteden) globaal woongelegenheden verloren gingen. Tussen 1981 en 1991 groeide de woningvoorraad (volgens de volkstelling en de bouwstatistieken) in Antwerpen en Gent aan met zo'n 5% en in Brussel met 1% à 2% (zie verder paragraaf 5.3.1). Deze globale netto-groei sluit niet uit dat er binnen de agglomeratiesteden een verschuiving optrad tussen de oude binnenstad (met eventueel een verlies) en de meer perifere buitenwijken (met de bouw van nieuwe woningen). Tevens dient onderstreept dat er achter de globale kwaliteitsindicatoren aanzienlijke verschillen en tegengestelde bewegingen (kunnen) schuilgaan tussen gemeenten onderling en binnen de gemeenten tussen buurttypes. Reeds eerder werd vastgesteld dat volgens de typering door de enquêteurs in de CSB-enquête, de uitwendige woonkwaliteit in de stadskern van de agglomeraties slechter was dan in de meer perifere buurttypes. Tevens bleek hoe de woonkwaliteit in de dorpskernen en de landelijke buurten binnen de intermediaire zone nóg slechter was. De analyse van de ouderdom en het uitrustingsniveau van het woningbestand bevestigen dit globale structuurbeeld. Het duidelijk oude patrimonium in de kernen van de agglomeratiesteden is vrij goed uitgerust. Buiten de agglomeraties en hun banlieue springt de geringere uitrusting in de kernen en de meer verspreide bewoning in het oog. Over de tijd heen maakten de agglomeraties en de grootsteden een vrij vergelijkbare evolutie door als de andere gemeenten. Vooruitlopend op de verdere analyse, kunnen we tenslotte aanstippen dat de verschillen tussen reële buurten zeer groot zijn. Het aandeel oude en slecht uitgeruste woningen ligt bijvoorbeeld in de door Kesteloot (1997) afgebakende achtergestelde buurten bijna dubbel zo hoog dan in de niet-kansarme buurten. Bijna 60% van de woningen is er ouder dan 40 jaar, 27% ouder dan 70 jaar en een kwart is niet uitgerust met elementair basiscomfort. Bovendien nam de kloof over de tijd heen verder toe (zie verder paragraaf 5.2).
74
Hoofdstuk 4. Maatschappelijke achterstelling
4.1. De buurtbenadering van Kesteloot en Vandenbroecke Recent werd door Kesteloot en Vandenbroecke (1996) onderzoek verricht naar de ruimtelijke concentratie van armoede op buurtniveau (1) en werden de achtergestelde buurten in Vlaanderen afgebakend. Voor deze afbakening werden op basis van een literatuurstudie een 65-tal armoede-indicatoren uit de gegevens van de volkstelling berekend. Daarbij werden zowel 'rechtstreekse positieve' indicatoren (bv. lage opleiding, werkzoekend) als 'omgekeerde' maatstaven van armoede (bv. hoge opleiding, goed uitgeruste woningen) opgenomen. De geselecteerde variabelen werden geanalyseerd aan de hand van een principale componentenanalyse. Deze multivariate analysetechniek heeft tot doel de oorspronkelijke lijst van variabelen te reduceren tot een beperkt aantal 'dimensies', ook wel 'componenten' of 'factoren' genoemd. Uit de principale componentenanalyse traden 23 bruikbare indicatoren naar voor, die op hun beurt konden gehergroepeerd worden tot vier duidelijk te onderscheiden dimensies: een gezinsdemografische dimensie, een opleidingsdimensie, een dimensie huisvesting en een etnische dimensie. Per dimensie werd de indicator weerhouden die het sterkst doorwogen (technisch gesproken met de hoogste factorlading) op de onderliggende dimensies. Aan deze oorspronkelijke lijst werden op inhoudelijke gronden drie indicatoren toegevoegd: het inkomen, de werkloosheidsgraad en het telefoonbezit. Vervolgens werd per indicator een graad van achterstelling als 'drempelwaarde' bepaald. Hierbij werden twee criteria voor ogen gehouden. Enerzijds werd de drempelwaarde zodanig bepaald dat per indicator ongeveer 15% van de buurten de drempelwaarde overschreden (een meer statistisch criterium) en anderzijds, werd de terreinkennis van de Brusselse situatie (een meer inhoudelijk) criterium gehanteerd. Uiteindelijk werden voor de afbakening volgende indicatoren en bijbehorende drempelwaarden gebruikt: % alleenstaanden ≥40%, % woningen zonder klein comfort ≥25%, telefoonbezit <70% (deze vier eerste indicatoren berekend over het totaal aantal huishoudens), % Turken en Marokkanen binnen de totale bevolking ≥5%, % arbeiders in de beroepsbevolking ≥45%, % werkloosheid binnen de actieve bevolking ≥15% en het gemiddeld belastbaar inkomen per persoon <250.000. Voor de 7200 statistische
1
Er kan opgemerkt worden dat reeds in eerdere onderzoekingen de ruimtelijke spreiding van kansarmoede gethematiseerd werd. Het betrof echter vooral een aantal 'kansarmoede'-atlassen van enkele steden: zie o.a. Marynissen e.a. 1987 en Vranken & Abdeljelil 1995 voor Antwerpen, Kesteloot e.a. 1992 voor Brussel.
75
sectoren (met minimum 200 inwoners), werd vervolgens nagegaan op hoeveel van deze zeven indicatoren de drempelwaarde werd overschreden. Een buurt werd als 'achtergesteld' beschouwd indien de score van de buurt op minstens vier van de zeven indicatoren de drempelwaarde overtreft. Uiteindelijk werden in Vlaanderen en Brussel 306 buurten (of 4% van alle buurten) als 'achtergesteld' gecatalogeerd. De ruimtelijke concentratie van armoede doet zich vooral voor in de grootsteden en in Brussel in het bijzonder. Van alle achtergestelde buurten situeert 58% zich in Brussel, 15% in Antwerpen en 6% in Gent, 22% (of voor Vlaanderen afzonderlijk ongeveer de helft) situeert zich buiten deze grootsteden. Van alle Brusselse huishoudens woont 39% in een achtergestelde buurt, tegenover 23% in Antwerpen, 18% in Gent en 1,6% in de nietgrootstedelijke gemeenten. Tabel 4.1: Aantal achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel, 1991. aantal Antwerpen Gent niet-grootstad Totaal Vlaanderen Brussel Totaal incl. Brussel
45 17 66 128 178 306
Antwerpen Gent niet-grootstad Totaal Vlaanderen Brussel Totaal incl. Brussel
5 3 2 10 43 53
aantal buurten aantal huishoudens in deze buurten % samenstelling aantal % samenstelling % bevolk. achtergestelde buurten: minimum 4 op 7 drempelwaarden overschreden 14,7 35,2 48.195 19,3 50,9 23,2 5,6 13,3 17.145 6,9 18,1 17,8 21,6 51,6 29.434 11,8 31,1 1,6 41,8 100,0 94.774 38,0 100,0 4,4 58,2 154.435 62,0 39,2 100,0 249.209 100,0 9,8 zwaar achtergestelde buurten: 7 op 7 drempelwaarden overschreden 9,4 50,0 4.595 10,3 53,2 2,2 5,7 30,0 3.356 7,5 38,8 3,5 3,8 20,0 689 1,5 8,0 0,0 18,9 100,0 8.640 19,4 100,0 0,4 81,1 35.812 80,6 9,1 100,0 44.452 100,0 1,7
Bron: Kesteloot e.a. (1997), Tabel 1.
Uit de graduele verstrenging van de afbakeningscriteria tot de buurten waar alle zeven drempelwaarde werden overschreden, blijkt hoe de concentratie in Brussel niet alleen in 'omvang', maar ook in de 'diepte' aanzienlijk groter is. Van de 53 zwaar achtergestelde buurten zijn er 43 of 81% in Brussel gelegen. Binnen de drie grootsteden situeren de (zwaar) achtergestelde buurten zich bijna uitsluitend in de 19de-eeuwse gordels. Opvallend is hoe dit concentratiefenomeen zich niet (of slechts in zeer geringe mate) voordoet in de regionale en kleinere steden. Verder hebben de kansarme buurten in de drie grootsteden een eigen profiel. In Brussel wordt 77,2% van de kansarme buurten gekenmerkt door (eventueel samen met een hoog aandeel arbeiders) de combinatie van een hoog aandeel Turken en Marokkanen, een hoog aandeel alleenstaanden en een gebrekkig comfort. In Vlaanderen komt deze combinatie apart (dus
76
zonder eveneens een hoog aandeel arbeiders) geheel niet voor. In Antwerpen vinden we 82,1% van de kansarme buurten terug in de combinatie van een hoog aandeel arbeiders, een hoog aandeel Turken en Marokkanen en een hoog aandeel alleenstaanden. In Gent -evenals in de rest van Vlaanderen- kenmerkt ongeveer 80% van de buurten zich door de combinatie van een hoog aandeel arbeiders, een hoog aandeel Turken en Marokkanen en een gebrekkig comfort. In de niet-grootstedelijke kansarme buurten dient verder onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds Limburg (vnl. de oude mijnstreek) met lage scholing, hoge werkloosheid en een hoog aandeel migranten als hoofdkenmerken en anderzijds Oost- en West-Vlaanderen en West-Brabant waar de combinatie van lage scholing en slechte huisvesting het basisprobleem vormt. Uit deze korte profielschets mag tevens blijken hoe de sterke ruimtelijke segregatie van Turken en Marokkanen een centrale plaats inneemt in de afbakening van de kansarme buurten. Voor een goed begrip van deze resultaten dient nu reeds onderstreept te worden dat deze studie focust op de vraag in welke buurten de ruimtelijke concentratie van armoede bepaalde drempelwaarden overschrijdt en op zich geen uitspraak doet over de omvang van de armoede (zie verder volgende paragraaf). Met andere woorden de vaststelling dat 39% van de Brusselse huishoudens in achtergestelde buurten woont, betekent geenszins dat al deze huishoudens ook zélf kunnen bestempeld worden als kansarm, noch dat er buiten deze buurten geen kansarme huishoudens zouden bestaan. Zij komen ruimtelijk gesproken echter niet of minder geconcentreerd voor. Bovendien (kunnen) vertonen kleinere steden en dorpen een 'fijnmazigere' ruimtelijke differentiatie, waardoor er zich mogelijk op een kleinere schaal, b.v. enkele straten, een huizenrij of enkele woonblokken, vergelijkbare concentraties voordoen. Zo wijst Henk Meert (1996) op zeer marginale campingbewoning die zowel in zeer residentiële gemeenten (b.v. Schiplaken deelgemeente Boortmeerbeek) als in zeer landelijke gemeenten (b.v. Houwaart deelgemeente Tielt-Winge) op een kleinere schaal sterk geconcentreerd voorkomen. Bovendien vertonen deze campingbewoners wat achtergrond, afkomst en levensstijl betreft, treffende gelijkenissen met de bewoners van de zwaar achtergestelde Brusselse buurten.
4.2. Meting van maatschappelijke achterstelling 4.2.1. Methodologische verschilpunten tussen buurt- en huishoudbenadering De vaststellingen dat de verschillende armoede-indicatoren in de agglomeraties nauwelijks verschillen van de totalen voor Vlaanderen (en van de intermediaire zone in het bijzonder: zie hogere analyse o.b.v. CSB-enquête), lijken zeker op het eerste gezicht moeilijk te verzoenen met de door Kesteloot en Vandenbroecke vastgestelde sterke concentratie van de 77
achterstelling in de drie grootsteden. Van alle huishoudens die in een kansarme buurt leven, woont volgens de 4-indicatoren 88,2% in Brussel, Antwerpen en Gent; bij de 7-indicatoren loopt dit zelfs op tot 98,5%. Het minst wat men kan zeggen is dat deze resultaten intuïtief contradictorisch zijn en een nadere duiding vereisen. Vooraleer in te gaan op de concrete meting van maatschappelijke acherstelling op huishoudniveau en op de meer inhoudelijke analyses, worden de verschilpunten tussen beide benaderingswijzen in schema 4.1 weergegeven. Vooreerst gebruiken beiden andere gegevensbronnen. Kesteloot en Vandenbroecke grijpen terug naar de populatiegegevens uit de volkstelling van 1991 en uit de fiscale statistieken. Voor haar analyse maakt het Centrum voor Sociaal Beleid gebruik van opeenvolgende steekproeven. De eerste enquête werd uitgevoerd in 1976 bij 5.419 huishoudens in Vlaanderen. In 1985 werd de enquête uitgebreid tot heel België en werd het onderzoek opgevat als een panelenquête. Van de 6.471 Belgische huishoudens die in 1985 hun medewerking verleenden, werden er in 1988 en 1992 respectievelijk 3.779 en 2.885 herbevraagd. In 1992 werd het panel bovendien aangevuld met een bijkomende steekproef van 936 huishoudens. Werken met (panel)steekproeven roept onmiddellijk de vraag op naar de representativiteit. Bij elke golf wordt na een grondige representativiteitsstudie voorzien in een herwegingsprocedure, zodat de betrouwbaarheid in longitudinaal en cross-sectioneel opzicht bewaard blijft (zie Van Damme & Proost 1995, Van Damme & Van Den Bosch 1993). De verschillen in onderzoeksresultaten kunnen dan ook onmogelijk toegeschreven worden aan de geringe afwijkingen van sommige steekproefparameters. Schema 4.1: Onderlinge verschillen in benaderingswijze stedelijke armoede.
doel van het onderzoek armoedebegrip operationalisering armoede
Instituut voor Sociale en Economische Geografie (ISEG) identificatie buurten waar concentratie van kansarmoede het grootst is relatief & multidimensioneel socio-demografisch (alleenstaande, scholing, comfort, nationaliteit, met verruiming van inkomen, werkloosheid en telefoonbezit)
analyseniveau ruimtelijke indeling - stadsconcept - buurtconcept
gegevensbron
statistische sector fysieke afbakening
Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) omvang, evolutie en ruimtelijke verschillen in armoederisico relatief & multidimensioneel inkomen + huisvesting (inkomen lager dan armoedelijn met inperking door duur laag inkomen en woonuitgaven en woonkwaliteit)
huishouden typologie
- grootstad - fysiek afgebakende buurten
populatie
- agglomeratiezone - buurttypering door enquêteur
steekproef
volkstelling 1991
cross-sectie 1976, panel 1985-1992
Ondanks een analoog armoedebegrip (relatief d.w.z. specifiek voor een maatschappij op een gegeven moment in de tijd en cumulatief d.w.z. rekening houdend met meerdere aspecten) verschillen beide onderzoeken fundamenteel wat betreft hun doel en de bijbehorende methodologische opties. De 'Kansarmoedeatlas' focust op de vraag waar op buurtniveau de
78
ruimtelijke concentratie van armoede zich het sterkst voordoet en doet op zich geen uitspraak over de omvang van de kansarmoede. Omgekeerd richt het Centrum voor Sociaal Beleid zich op de omvang, de persistentie, de evolutie en de ruimtelijke spreiding van het armoederisico over buurttypes binnen een brede drieledige ruimtelijke structuur en doet op zich geen uitspraak over de ruimtelijke concentratie binnen specifieke buurten. Consequent met deze uitgangspunten hanteren beide onderzoeken een andere analyseeenheid: het Centrum voor Sociaal Beleid individuele huishoudens en het Instituut voor Sociale en Economische Geografie statistische sectoren (1). Dit impliceert vooreerst dat er uit de concentratie per statistische sector niets kan worden afgeleid over de globale omvang van de armoede, noch over haar ruimtelijke spreiding. De vaststelling dat 39% van de Brusselse huishoudens in achtergestelde buurten woont, betekent geenszins dat al deze huishoudens ook zélf kunnen bestempeld worden als kansarm, noch dat er buiten deze buurten geen kansarme huishoudens zouden bestaan. Deze kunnen eventueel ruimtelijk gesproken niet, minder of kleinschaliger geconcentreerd voorkomen. Bovendien kunnen doordat de onderliggende correlaties tussen individuele indicatoren ruimtelijk verschillen, de samengestelde sytheseindicatoren sterk uiteenlopen. Omgekeerd kunnen onder de geringere verschillen tussen typologische ruimtelijke indelingen (buurttypes en zones ) grote verschillen tussen reële buurten schuilgaan. Los van dit strikt methodologisch verschilpunt, hanteren beide onderzoeksteams een andere ruimtelijke indeling. In Kesteloots onderzoek spitst de ruimtelijke analyse zich toe op een vergelijking tussen de grootsteden (Brussel, Antwerpen en Gent) en niet-grootstedelijk Vlaanderen. Binnen het CSB-onderzoek wordt het ruimer 'agglomeratie'-concept gehanteerd. Naast Antwerpen en Gent behoren ook o.a. Oostende, Brugge, Kortrijk, Sint-Niklaas, Aalst Leuven, Hasselt en een aantal met de agglomeratiekernen vergroeide gemeenten tot de agglomeratiezone. Binnen de gemeenten gebeurde de typering van de buurt door de enquêteurs, wat mogelijkerwijze een subjectieve en vertekenende factor introduceerde. In de concrete operationalisering van het begrip 'armoede' werden door Kesteloot naast inkomen en klein comfort, vijf socio-demografische indicatoren gehanteerd. Vooral het criterium 'migranten', die sterk geconcentreerd leven in een aantal grootstedelijke buurten, speelt relatief sterk door in deze afbakening. In het CSB-onderzoek werden geen sociodemografische indicatoren als armoedecriterium gehanteerd. Hier vormen het feitelijk 1 Statistische sectoren met minder dan 200 inwoners, werden niet in de analyse opgenomen. De selectie van de statistische sectoren met minimum 200 inwoners werd doorgevoerd om statistische redenen en sloot 3,39% van de totale bevolking uit. Ruimtelijk gesproken situeren deze buurten zich voornamelijk in zeer dun bevolkte landelijke streken. Zeker in het licht van de hoge bestaansonzekerheid in de plattelandsbuurten volgens de CSBenquête, valt deze selectie te betreuren en zou het wellicht beter zijn geweest deze sectoren samengevoegd in de analyse te betrekken.
79
maandinkomen en de berekende armoedelijnen het uitgangspunt voor de analyse. De verdere inperking gebeurde aan de hand van de duurtijd en drie huisvestingsindicatoren (uitgaven in verhouding tot het inkomen, comfort en kwaliteit getypeerd door de enquêteur). Hoewel er dus belangrijke inhoudelijke en methodologische verschillen tussen beide benaderingswijzen bestaan, vragen de intuïtief contradictorisch resultaten een nadere duiding. In een volgende paragraaf wordt stapsgewijs een achterstellingsnorm op huishoudniveau opgebouwd. Nadien wordt dieper ingegaan op de inhoudelijke interpretatie.
4.2.2. Opbouw van een relatieve huishoudelijke achterstellingsnorm 4.2.2.1. Replicatie van de 7-indicatoren-norm Om de verschillen tussen beide benaderingswijzen nader te onderzoeken worden vooreerst de 7 indicatoren, gehanteerd bij de afbakening van de kansarme buurten, gerepliceerd op huishoudniveau (zie schema 4.2). Voor elk huishouden wordt nagegaan of het al dan niet alleenstaande is, al of niet beschikt over klein comfort, een telefoon, enz. Voor de individuele kenmerken (nationaliteit, werkloosheid en beroepsstatuut 1) werden de kenmerken van de referentiepersoon gehanteerd. Naar analogie met de criteria bij de buurtafbakening, wordt een huishouden als achtergesteld beschouwd indien het aan minimum vier van de zeven armoedecriteria voldoet. De replicatie levert echter een aantal methodologische problemen op. Vooreerst worden er in de volkstellingen geen inkomensgegevens bevraagd. Op statistische sector-niveau kon dit via het mediaan-inkomen van de fiscale aangiften worden ondervangen. Een dergelijke koppeling op individueel huishoudniveau is niet mogelijk, zodat het aantal inkomenstrekkers (al of niet eenverdiener) als alternatief gehanteerd werd. Deze keuze is zeker vanuit de grote en groeiende ongelijkheid tussen een- en tweeverdieners te verantwoorden (Cantillon 1990, e.a. 1993). Zij heeft wel als consequentie dat alleenstaanden automatisch ook negatief scoren op de inkomensdimensie. Verder kan geen enkel huishouden de maximum score behalen; niemand kan immers terzelfdertijd werkloos en tewerkgesteld arbeider zijn. Met andere woorden een 'blinde' replicatie van de 7-indicatorennorm uitgewerkt op buurtniveau is moeilijk inhoudelijk te verantwoorden als achterstellingsnorm op 1
In 1981 wordt voor tewerkgestelden in de openbare sector het onderscheid tussen arbeiders en bedienden niet gemaakt. Hier wordt bijgevolg enkel een score 1 toegekend als de referentiepersoon tewerkgesteld is als arbeider in de privé-sector, wat een onderschatting van het aandeel arbeiders inhoudt en bijgevolg een (kleine) onderschatting van het aandeel achtergestelde huishoudens.
80
huishoudniveau. Toch is de replicatie bruikbaar als 'methodologisch experiment' om het effect van de verschuiving in analyseniveau en in de gehanteerde indicatoren na te gaan. De replicatie van de achterstellingsnorm op buurtniveau vertaalt zich op huishoudniveau in een armoederisico van 3,8%. Binnen de kansarme buurten loopt het risico op tot 12,5%, wat omgekeerd evenzeer betekent dat 87,5% van de bewoners in de achtergestelde buurten zelf 'niet-arm' zijn. De 'aangepaste' werkwijze met drie indicatoren sluit inhoudelijk beter aan bij de huishoudelijke benadering. Verder dient onderstreept dat de keuze van de indicatoren maar ook de hoogte van de scheidingslijn steeds tot op zekere hoogte een arbitraire beslissing inhouden. Zo kan het criterium voor zwakke verdiencapaciteit 'eenverdieners' bijvoorbeeld verstrengd worden tot 'één vervangingsinkomen' en kan het opleidingscriterium 'lager secundair onderwijs' verstrengd worden tot 'lager onderwijs'. Schema 4.2: Replicatie 7-indicatoren-norm uit buurtbenadering en reductie tot 3-indicatoren-norm op huishoudniveau. analyse niveau
gezinsstructuur
inkomen
eenpersoons- gemiddeld huishoudens netto statistische sector / buurt belastbaar 7 indicatoren inkomen
woonsituatie
arbeidsmarktpositie tewerkberoepscomfort telefoon stelling statuut geen klein geen telefoon werkloosheid arbeiders comfort onder de in de actieve beroepsbevolking bevoking
≥40% <250.000 ≥25% ≥30% eenpersoons- één inkomen geen klein geen huishouden 7 indicatoren huishouden in het gezin comfort telefoon 3 indicatoren één inkomen in het gezin geen klein comfort kenmerken van het huishouden
≥15%
etniciteit (nationaliteit ) Turken en Marokkanen
≥45%
≥5% Turk of werkloos arbeider Marokkaan maximum lager secundair onderwijs kenmerken van de referentiepersoon
4.2.2.2. Opbouw van een 3-indicatoren-norm Het probleem van de 'dubbeltelling' van de alleenstaanden kan eenvoudig worden opgelost door het criterium eenverdiener voor de inkomens- en de gezinsdimensie sámen te gebruiken (zie schema 4.2). Het feit dat het (vroeger) beroepsstatuut voor vele gezinshoofden onbekend is, kan worden ondervangen door het opleidingsniveau (b.v. maximum lager secundair onderwijs) als criterium te hanteren. Het hoogst behaalde diploma werd immers voor alle individuen bevraagd. De keuze voor het onderwijs is niet uitsluitend pragmatisch, maar evenzeer meer principieel te rechtvaardigen. Uit eerder onderzoek bleek immers hoe zich momenteel een aantal negatieve sociale risico's onder de laaggeschoolden 'verdichten': hoge werkloosheid, onregelmatige en deeltijdse arbeidsmarktparticipatie, lage arbeidsinkomens, hoog bestaansonzekerheidsrisico (Cantillon & Marx 1995) en zwakke huisvestingssituatie (Meulemans e.a. 1996). Bovendien dient onderstreept dat de onderwijsindicatoren sterk correleren met het aandeel arbeiders in de beroepsbevolking en in Kesteloots principale
81
componentenanalyse op dezelfde factor laden (Kesteloot & Vandenbroecke 1996). De factor 'migranten' werd indirect via onderwijs opgenomen en versterkt door naast de laaggeschoolde migranten eveneens de migranten die de vraag naar het opleidingsniveau onbeantwoord lieten, op te nemen in de categorie 'laaggeschoolden'. Het telefoonbezit werd niet weerhouden omdat enerzijds daardoor het gewicht van de woondimensie zou vergroten en anderzijds omdat deze indicator minder noodzakelijk wordt geacht (1) en sterker bepaald wordt door persoonlijke voorkeuren, de aanwezigheid van telefooncellen en telefoonwinkels in de centra van de grote steden. Hoewel de 3-indicatorennorm eventueel te verdedigen valt om de situatie op één moment in de tijd te analyseren, duiken er methodologische problemen bij de vergelijking over de tijd. De verschillende individuele indicatoren kenden tussen 1981 en 1991 een zekere 'erosie'. De daling van het aandeel huishoudens die uitsluitende moeten leven van één vervangingsuitkering was nog relatief beperkt, maar loopt sterk op bij de onderwijsindicatoren (-15%), bij het aandeel eenverdieners (-26%) en is het grootst voor het klein comfort (-50%). Met andere woorden het toepassen van dezelfde indicatoren over de tijd heen (een 'absolute' normbepaling), zal bijgevolg automatisch leiden tot een daling van de armoede en houdt geen rekening met het relatief of plaats- en tijdgebonden karakter van armoede (zie verder: Van den Bosch & Meulemans 1988, Deleeck & Van den Bosch 1990). Tabel 4.2: Evolutie van de indicatoren voor maatschappelijke achterstelling op huishoudniveau, Vlaanderen, 1981-1991.
% eenverdieners % één uitkering % maximum lager onderwijs % maximum lager secundair onderwijs % geen klein comfort
1981
1991
47,8 23,0 49,0 69,4 28,7
35,4 20,5 42,9 57,6 14,4
evolutie 1981-1991 -25,9% -10,9% -12,4% -17,0% -49,8%
Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70.
Vanuit een relatief armoedebegrip moet bij de opbouw van een achterstellingsnorm precies rekening gehouden worden met algemene maatschappelijke trends: de verbetering van de materiële leefomstandigheden (hier het klein comfort), de toename van het tweeverdienersschap en de geleidelijke 'uitholling' van de diploma's (met als wettelijke veruitwendiging de verlenging van de leerplicht tot 18 jaar). Om rekening te houden met het evolutieve karakter van armoede moet de erosie van de achterstellingsindicatoren ondervangen worden in de armoedemeting zélf. Voor de verschillende individuele dimensies 1
In de CSB-enquêtes van 1985 en 1988 werd aan een representatief staal van de Belgische bevolking gevraagd welke goederen ze noodzakelijk achten. Meer dan 90% van de Belgische bevolking vindt een wc (97,3%) en een bad of douche (93,9%) in huis noodzakelijk. Bij het bezit van een telefoon, een auto en centrale verwarming liggen de percentages veel lager (resp. 64,3%, 58,1%, 45,2%).
82
werd getracht de hoogte van de achterstellingsnorm zodanig te bepalen dat bij benadering 25% van de bevolking achtergesteld was; per indicator werd dus het onderste kwartiel van de bevolking als maatstaf gebruikt (zie schema 3). Een huishouden wordt in de syntheseindicator als 'arm' beschouwd, indien het op de drie dimensies (opleidingsniveau, woonsituatie en verdiencapaciteit) tot deze onderste staart van 25% behoort. Naast deze 'stringente' norm werd een meer genereuze achterstellingsnorm opgesteld door niet 25% maar 50% als grens voor de individuele dimensies te hanteren. Deze werkwijze heeft bovendien het voordeel dat elke dimensie even zwaar doorspeelt in de armoedebepaling en dat hun onderling gewicht over de tijd heen constant blijft. Schema 4.3: Opbouw van een relatieve maatschappelijke norm van achterstelling op huishoudniveau.
inkomen woonsituatie opleiding - 30 leeftijd 30-44 45-59 60-74 75+ migranten
25%-grens (stringent) 50%-grens (genereus) 1981 1991 1981 1991 één vervangingsinkomen één inkomen geen klein comfort maximaal klein maximaal klein maximaal middelcomfort en gebouwd comfort en gebouwd matig comfort en voor 1945 voor 1961 gebouwd voor 1945 lager BSO lager TSO hoger BSO hoger TSO lager onderwijs lager BSO lager ASO hoger TSO geen diploma lager onderwijs lager BSO lager TSO geen diploma geen diploma lager onderwijs lager onderwijs geen diploma & geen diploma & geen diploma geen diploma <=14j. onderwijs <=14j. onderwijs = niet-westerse nationaliteit (West-Europa + Canada, VS, Australië en Nieuw Zeeland) onderwijsdrempel per leeftijdscategorie verhoogd met een categorie
Met betrekking tot de verdiencapaciteit worden in 1981 en 1991 dezelfde indicatoren gehanteerd. Het aandeel één-uitkeringstrekkers bleef in Vlaanderen vrijwel stabiel tussen 1981 en 1991 en situeert zich met respectievelijk 23% en 21% net iets onder de beoogde 25%-grens. Ook het aandeel eenverdieners voor het meer genereuze norm sloot in 1981 met 48% erg goed aan bij de 50%-grens, nadien daalde dit aandeel tot ±35%. De volkstellingsgegevens laten echter niet toe de inkomensbronnen (adequaat) verder op te splitsen. Verder dient onderstreept dat de globale daling van het aandeel eenverdieners door de verdere veralgemening van het meerverdienersschap onder de koppels, enigszins werd afgeremd door de stijging van het aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen (van 21% naar 26%). Voor de woondimensie wordt vertrokken van geen klein comfort (niet beschikken over stromend water, een WC met waterspoeling en een bad of douche) als stringente grens voor 1981. Om het beoogde relatieve aandeel te bekomen wordt voor de genereuze norm uit 1981 en voor beide normen uit 1991 het comfort gecombineerd met de bouwperiode.
83
Omwille van het vage begrip 'referentiepersoon' wordt bij het opleidingsniveau vertrokken van het hoogste diploma dat de referentiepersoon of zijn (eventuele) partner behaalde. Het aandeel laaggeschoolden op huishoudniveau ligt hierdoor iets lager. Reeds eerder werd aangeduid hoe de waarde van een diploma geleidelijk wordt uitgehold en dat in een relatieve armoedenorm deze evolutie verrekend dient te worden. Een analoog probleem stelt zich bij de onderlinge vergelijkbaarheid van het onderwijsniveau tussen verschillende leeftijdscategorieën. Zo zullen de gevolgen van enkel een diploma lager middelbaar voor actuele starters op de arbeidsmarkt geheel anders zijn dan 20 of 40 jaar geleden. Daarom werd een leeftijdsspecifieke relatieve norm uitgewerkt: de 25% en 50% laagst geschoolden werden per jaar en per leeftijdscategorie bepaald. Bovendien worden door deze werkwijze de ruimtelijke verschillen die enkel het gevolg zijn van een andere leeftijdsopbouw ondervangen. De migrantendimensie werd niet als aparte dimensie in de armoedebepaling betrokken. Met deze extra dimensie werd getracht rekening te houden door de opleidingsdrempel per leeftijdscategorie voor allochtonen te verhogen met een categorie. Bovendien werd de categorie allochtone huishoudens uitgebreid van de Turkse en Marokkaanse naar alle nietwesterse nationaliteiten.
4.2.3. Methodologische vergelijking van de achterstellingsnormen In onderstaande tabel worden de resultaten van de verschillende methodologische stappen in de opbouw van de achterstellingsnorm naast elkaar geplaatst. Op de inhoudelijke interpretatie komen we later meer gedetailleerd terug. We willen hier enkel aanduiden dat de onderzoeksresultaten helemaal niet zo tegenstrijdig zijn en meer bepaald voortvloeien uit een verschillend opzet en de bijbehorende methodologische opties; enerzijds de vraag naar identificatie van de buurten waar zich de sterkste ruimtelijke concentratie van armoede voordoet (Instituut voor Sociale en Economische Geografie) en anderzijds de vraag naar de spreiding van de omvang en het armoederisico bij individuele huishoudens binnen een ruimtelijke typologie (Centrum voor Sociaal Beleid). Tabel 4.3: Maatschappelijke achterstelling, ruimtelijke spreiding op huishoudniveau: methodologische vergelijking op huishoudniveau, Vlaanderen, 1991. risico op maatschappelijke achterstelling in de agglomeratiesteden in de kern van de agglomeratiesteden in de grootsteden Antwerpen en Gent in de kansarme buurten in de woonwijken van de agglomeratierand in de totale bevolking 1991
7indicatoren replicatie 6,1 5,4 6,5 12,5 2,4 3,8
84
3indicatoren onveranderd 6,8 7,3 6,7 10,6 3,8 6,9
relatief stringent 4,2 4,3 4,4 8,5 2,0 3,2
genereus 16,1 16,5 17,5 28,7 8,7 12,4
in de totale bevolking 1981
9,4
15,1
3,9
15,6
Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70.
Concreet werden door het Instituut voor Sociale en Economische Geografie 4,3% van alle statistische sectoren als achtergesteld getypeerd. In Vlaanderen werd bijna de helft (48,4%) van de kansarme buurten in Antwerpen en Gent gelokaliseerd, die samen 68,9% van alle huishoudens uit achtergestelde buurten herbergen. De 'blinde' replicatie van deze benadering vertaalt zich op huishoudniveau in een armoederisico van 3,8% (zie tabel 4.3). Hoewel dit percentage iets hoger ligt in de (kernen van de) agglomeratiesteden en in de grootsteden, is er ook volgens deze norm van een 'veelvoud' zeker geen sprake. Om de methodologische problemen van de 7-indicatorennorm te ondervangen werden een aantal dimensies in een eerste stap gecombineerd en beperkt tot drie. Bij deze aangepaste 3indicatorennorm (met een iets hoger armoederisico 6,9%) worden de ruimtelijke verschillen iets uitgevlakt en liggen de resultaten nóg meer in de lijn van het CSB-onderzoek; de percentages voor de groot- en agglomeratiesteden schommelen nu rond het Vlaamse gemiddelde. Het verschil tussen beide normen wordt voornamelijk veroorzaakt door de ruimtelijke verschillen in het aandeel alleenstaanden en de hoger vermelde 'dubbeltelling' in hun score. Zonder correctie voor de 'erosie' van de indicatoren, werd het aandeel 'armen' tussen 1981 en 1991 ongeveer gehalveerd. Inhoudelijk betekent dit dat er in absolute zin geen sprake is van een groeiende onderklasse in het algemeen, noch van een groeiende stedelijke onderklasse in het bijzonder. In de relatieve benadering werd getracht deze 'erosie' te ondervangen door huishoudens als 'arm' te beschouwen, indien zij op de drie dimensies tot de onderste staart behoren (resp. 25% en 50%). Aangezien de vooropgestelde drempelwaarden slechts bij benadering gerealiseerd werden, doet de algemene evolutie van het armoedepercentage (daling van 3,9% naar 3,2% volgens de stringente en van 15,6% naar 12,4% volgens de minder stringente benadering) geen uitspraak over de evolutie van de armoede. Ten tweede leert de methodologische vergelijking dat ook de ruimtelijke spreiding van de achterstelling sterk beïnvloed wordt door de concrete operationalisering. Het inbouwen van het relatieve karakter van armoede in de 3-indicatorennorm, maakt dat het risico op achterstelling in de agglomeratie- en de grootsteden van (net) onder tot boven het Vlaamse gemiddelde worden opgetild. Deze verschuiving vindt haar oorsprong niet zozeer in de 'opwaardering' van de migrantendimensie door de verruiming van de nationaliteitsdimensie en indirect via de aanpassing van de onderwijsindicator; in landelijke gemeenten vinden we immers in de hele populatie eenzelfde scholingsachterstand terug als in de kernsteden van de agglomeraties. De verschuiving wordt wel veroorzaakt door de impliciete opwaardering van de huisvestingsdimensie en haar andere verhouding ten aanzien van de onderwijsdimensie.
85
De drempelwaarde diende in de relatieve benadering -gelet op de lage score voor 'geen klein comfort' in 1991 (14,4%)- immers verhoogd te worden. Omgekeerd diende de norm voor de onderwijsdimensie eerder iets te worden ingeperkt; van de gezinshoofden of hun eventuele partner had in 1991 57,6% maximum lager secundair onderwijs genoten, 42,9% maximum lager onderwijs. Of nog anders geformuleerd het is vooral het ouder woningbestand dat zorgt voor een hoger aandeel armen in de agglomeraties en de grootsteden. Ten derde illustreert de methodologische vergelijking hoe de opbouw van de maatschappelijke achterstellingsnorm vooral in dynamisch perspectief problematisch is. De door ons opgebouwde achterstellingsnorm sluit hoe dan ook een aantal min of meer arbitraire beslissingen in. Gelet op het ontbreken van ruimtelijke gegevens in de CSB-enquêtes van 1976 en 1985, vormt de 'socio-demografische' armoedebenadering echter de enige mogelijkheid om de ruimtelijke ontwikkeling van de kansarmoedeproblematiek over een langere periode te analyseren. In een eerste paragraaf wordt de structuur en de evolutie van de achterstellingsnorm naar verstedelijkingsgraad en buurttypes geanalyseerd. In een tweede paragraaf wordt de evolutie van een aantal individuele indicatoren nader beschreven. De concentratie van maatschappelijke achterstelling op buurtniveau en de grootstedelijke achterstellingsproblematiek komen in een volgend hoofdstuk aan bod. Tabel 4.4: Methodologische vergelijking: replicatie en aanpassing 7 indicatoren-benadering op huishoudniveau, Vlaanderen, 1991. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2 agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale en kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
achterstellingsnorm replicatie 7 Kesteloot norm o.b.v. 3 indicatoren % ratio Vla.=100 % ratio Vla.=100 6,1 142 6,8 100 5,4 126 7,3 107 6,7 156 6,6 97 3,3 77 6,6 97 3,1 72 4,9 72 4,0 93 6,2 91 2,4 56 3,8 56 3,9 91 7,5 110 3,3 77 5,8 85 4,1 95 6,6 97 2,5 58 4,1 60 3,8 88 8,4 124 4,0 93 7,4 109 4,7 109 8,1 119 3,6 84 6,7 99 3,4 79 7,9 116 4,0 93 7,8 115 4,3 100 7,7 113 3,8 88 7,0 103 3,7 86 9,8 144 3,5 81 7,7 113 3,7 86 8,9 131 3,2 74 6,4 94 3,7 86 7,8 115 4,3 100 6,8 100
86
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
87
4.3. De ruimtelijke spreiding van de maatschappelijke achterstelling In vergelijking met 1981 liggen de relatieve normen van maatschappelijke achterstelling voor België in 1991 zo'n 10% lager dan in 1981: volgens de stringente norm een afname van 4,6% naar 4,1% en volgens de minder stringente norm van 17,2% naar 14,9% (tabel 4.5). Gelet op de methodologische beperkingen (zie hoger), mag zeker geen te groot belang gehecht worden aan deze cijfers op zich. Belangrijker is de differentiële ruimtelijke evolutie. In Vlaanderen daalde het aandeel achtergestelde huishoudens volgens beide normen met ongeveer één vijfde. Volgens de stringente norm stagneerde het aandeel achtergestelde huishoudens in het Waalse en Brusselse Gewest op respectievelijk 5% en 6%. De meer genereuze norm toont voor Wallonië een lichte daling (van 19,8% naar 17,5%) en voor Brussel een stijging van 17,8% naar 20,4%. Ook gemeten aan de hand van de financiële armoedenormen evolueerde de armoede in Vlaanderen gunstiger dan in Wallonië (1). Tabel 4.5: Percentage bestaansonzekere en arme huishoudens per gewest volgens financiële en maatschappelijke achterstellingsnormen, België, 1981-1991.
Vlaanderen Wallonië Brussel België
maatschappelijke achterstelling stringent genereus 1981 1991 1981 1991 3,9 3,2 15,6 12,4 5,2 5,2 19,8 17,5 6,0 5,9 17,8 20,4 4,6 4,1 17,2 14,9
financiële armoedenormen CSB-norm EU-norm 1985 1992 1985 1992 21,0 16,3 5,4 5,0 22,6 21,4 7,6 8,4 n.b. n.b. n.b. n.b. 21,4 17,6 6,1 6,0
Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70; CSB-enquêtes, 1992.
Net als bij de financiële benadering blijven de verschillen tussen de onderscheiden verstedelijkingsgebieden in Vlaanderen (relatief) beperkt. Het aandeel achtergestelde huishoudens loopt volgens de stringente norm in 1991 op van 2,1% in de banlieuegemeenten, over ongeveer 3% in de forenzenwoonzone, de landelijke gemeenten en de regionale en kleine steden, tot 4,2% in de agglomeratiesteden. Volgens de minder stringente norm loopt het verschil in 1991 op van 9,6% in de banlieue tot 16,1% in de agglomeratiesteden. De kernsteden kennen dus bij de socio-demografische benadering, in tegenstelling tot de financiële armoedelijnen, wel een iets grotere achterstelling. De banlieue blijft overduidelijk de meest welvarende zone. Over de tijd heen werd het verschil tussen de agglomeratiesteden en de rest van Vlaanderen iets groter. In 1981 lag het armoederisico volgens beide achterstellingsnormen in deze steden ongeveer 10% hoger dan voor geheel Vlaanderen, in 1991 was dit 30%. Het armoederisico in de agglomeratiesteden bleef immers nagenoeg constant, terwijl het risico in de andere zones daalde (met 20% tot 30%). Volgens de
1
Gezien de kleine absolute aantallen worden nooit gegevens over Brussel gepubliceerd door het CSB. De vergelijking tussen de gewesten betreft bijgevolg uitsluitend Vlaanderen en Wallonië.
88
stringente benadering verbeterden de gemeenten in de banlieue en in de forenzenwoonzone hun relatieve positie (de ratio daalde resp. van 77 naar 66 en van 115 naar 100). Tabel 4.6: Evolutie maatschappelijke achterstelling naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen, 1981-1991. verstedelijkingsgraad 1 agglomeratiestad agglomeratierand banlieue forenzenwoonzone regionale of kleine stad landelijke gemeente Vlaanderen
% achtergestelde huishoudens stringent genereus 1981 1991 1981 1991 4,3 4,2 17,2 16,1 3,0 2,6 12,1 10,5 3,0 2,1 13,1 9,6 4,5 3,2 16,7 12,2 3,7 3,0 15,2 11,2 3,8 3,1 15,6 10,9 3,9 3,2 15,6 12,4
ratio: Vlaanderen=100 stringent genereus 1981 1991 1981 1991 110 131 110 130 77 81 78 85 77 66 84 77 115 100 107 98 95 94 97 90 97 97 100 88 100 100 100 100
1 op basis van Van der Haegen e.a. (1996). Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70.
Uit de combinatie van de grote zones met de buurttypologie treden (analoog aan de resultaten van de CSB-enquête) de wijken met aaneengesloten bebouwing uit de agglomeratierand en de banlieue als welvarendste naar voor; volgens beide normen en in beide jaren ligt het risico op achterstelling er 30% tot 40% lager dan het risico voor Vlaanderen in zijn totaliteit. Ook binnen de meeste andere zones (zeker met de minder stringente norm) ligt het aandeel achtergestelde huishoudens in deze woonwijken lager dan het algemeen gemiddelde. Voor de kernen en de verspreide bebouwing van de forenzenwoonzone, de landelijke gemeenten en de regionale of kleine steden en de verspreide bebouwing in de banlieue, lag het risico op achterstelling in 1981 systematisch hoger dan voor Vlaanderen als geheel. In het afgelopen decennium verminderde het risico aanzienlijk, zodat het zich in 1991 net onder dit algemeen gemiddelde situeert. Binnen de agglomeratiesteden kenden de statistische sectoren met verspreide bebouwing een markante daling van de achterstelling (volgens de stringente norm zelfs een halvering). In de kernen was de daling vrij klein en in de aaneengesloten woonwijken bleef het risico min of meer stabiel, zodat in 1991 het aandeel achtergestelde huishoudens er eenderde hoger ligt dan het totaal voor Vlaanderen. In vergelijking tot de woonwijken met aaneengesloten bewoning uit de banlieue is dit ongeveer twee maal zo hoog.
89
Tabel 4.7: Evolutie maatschappelijke achterstelling naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1981-1991 verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2 agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
% achtergestelde huishoudens stringent genereus 1981 1991 1981 1991 4,3 4,2 17,3 16,1 4,8 4,3 19,0 16,5 3,9 4,3 16,6 16,4 6,2 2,8 15,0 10,3 3,0 2,6 12,1 10,5 3,4 3,2 14,2 13,5 2,8 2,0 11,2 8,7 3,2 3,9 11,0 11,4 3,0 2,1 13,1 9,6 3,3 1,7 14,8 11,5 1,9 1,9 10,4 8,1 4,8 3,2 16,3 9,9 4,5 3,2 16,7 12,2 4,9 3,5 17,2 12,8 4,1 3,1 16,0 12,5 4,7 2,8 17,2 10,1 3,7 3,0 15,2 11,2 4,3 3,2 17,6 11,6 3,1 3,0 12,4 10,7 4,2 2,5 17,9 12,1 3,8 3,1 15,6 10,9 4,3 3,5 15,8 11,7 2,7 3,0 13,0 10,0 4,9 2,8 19,6 11,3 3,9 3,2 15,6 12,4
ratio Vlaanderen=100 stringent genereus 1981 1991 1981 1991 110 131 111 130 123 134 122 133 100 134 106 132 159 88 96 83 77 81 78 85 87 100 91 109 72 63 72 70 82 122 71 92 77 66 84 77 85 53 95 93 49 59 67 65 123 100 104 80 115 100 107 98 126 109 110 103 105 97 103 101 121 88 110 81 95 94 97 90 110 100 113 94 79 94 79 86 108 78 115 98 97 97 100 88 110 109 101 94 69 94 83 81 126 88 126 91 100 100 100 100
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
De globale verschuiving in het structuurbeeld komt nog sterker tot uiting wanneer we de analyse beperken tot de actieve bevolking. In 1981 werden naast de agglomeratiesteden ook de kernen van forenzenwoonzone, van de landelijke gemeenten en van de regionale steden gekenmerkt door een hoge graad van achterstelling. Het afgelopen decennium liep in deze laatsten de achterstelling duidelijk terug, terwijl deze in de agglomeratiesteden (kern en aaneengesloten woonwijken) toenam. In 1991 bedroeg het aandeel achtergestelde huishoudens er volgens de stringente norm 3,7% (in 1981 2,4%) en volgens de genereuze benadering 15,1% (in 1981 14,2%); tegenover Vlaanderen in zijn geheel ligt dit risico ongeveer 50% hoger.
90
Tabel 4.8: Evolutie maatschappelijke achterstelling onder de actieve bevolking naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1981-1991. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2 agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
% achtergestelde huishoudens stringent genereus 1981 1991 1981 1991 2,4 3,7 14,2 15,1 2,5 3,6 15,4 15,0 2,3 3,9 13,9 15,8 3,3 1,4 10,5 7,0 1,5 1,8 9,2 8,4 1,6 2,2 10,9 11,0 1,3 1,5 8,4 7,0 1,9 2,3 8,9 8,9 1,4 1,1 10,1 6,9 1,4 0,6 11,8 8,1 0,9 1,0 7,9 6,0 2,5 2,1 12,5 7,0 2,1 2,3 13,2 9,6 2,4 2,5 13,3 10,3 2,0 2,3 12,8 9,8 1,8 2,0 13,8 7,8 2,0 2,2 12,5 9,1 2,3 2,8 15,0 9,7 1,8 1,9 10,0 8,2 2,1 2,0 14,0 10,4 1,7 1,7 12,7 8,1 2,5 1,7 13,5 8,8 1,1 1,9 10,2 7,4 1,6 1,4 15,7 8,6 2,0 2,4 12,5 10,2
ratio Vlaanderen=100 stringent genereus 1981 1991 1981 1991 120 154 114 148 125 150 123 147 115 163 111 155 165 58 84 69 75 75 74 82 80 92 87 108 65 63 67 69 95 96 71 87 70 46 81 68 70 25 94 79 45 42 63 59 125 88 100 69 105 96 106 94 120 104 106 101 100 96 102 96 90 83 110 76 100 92 100 89 115 117 120 95 90 79 80 80 105 83 112 102 85 71 102 79 125 71 108 86 55 79 82 73 80 58 126 84 100 100 100 100
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
4.4. De ruimtelijke spreiding van de individuele indicatoren De tabellen 4.9 tot en met 4.14 tonen de ruimtelijke spreiding van de afzonderlijke indicatoren in Vlaanderen respectievelijk in 1991 en 1981. In 1991 nemen (de bewoners van) de agglomeratiesteden een zwakkere positie in inzake verdiencapaciteit en gezinsdemografische kenmerken, terwijl inzake scholingsgraad en comfort ze eerder een middenpositie innemen. Binnen de agglomeratiesteden kan de (in omvang zeer geringe) verspreide bewoning op geen enkele indicator als 'achtergesteld' beschouwd worden. De kernen en de aaneengesloten woonwijken sluiten zeer nauw bij elkaar aan. Vooral inzake inkomens- en gezinsdimensie onderscheiden zij zich van de andere zones en buurttypes. De individuele indicatoren -het aandeel alleenstaanden (34%), eenoudergezinnen (4%), eenverdieners (48%), één-uitkeringstrekkers (29%) en het aandeel werkzoekende gezinshoofden (5%)- liggen ongeveer eenderde hoger dan het algemeen totaal voor Vlaanderen. Een tweede dimensie waarmee de agglomeratiesteden zich onderscheiden is 91
de etnische dimensie. Het aandeel niet-Belgen (6%) en het aandeel Turken en Marokkanen (2%) bedraagt op huishoudniveau ongeveer het dubbele van het Vlaams gemiddelde. Enkel de kernen van de regionale en kleinere steden kennen een vergelijkbaar aandeel Turken en Marokkanen. Verder valt er een duidelijke oververtegenwoordiging van niet-Belgen (5,4%) samen met een ondervertegenwoordiging van Turken en Marokkanen (0,3%) waar te nemen in de gemeenten rond de agglomeratiesteden. In hun leeftijdsopbouw combineren de agglomeratiesteden een hoog aandeel jongeren (11,3% min-30-tigers tegenover 9,5% in Vlaanderen) met een hoog aandeel 75-plussers (resp. 13,2% tegenover 11,4%). Ook in de dorps- en stadskernen buiten de agglomeraties vinden we een dergelijke (iets minder uitgesproken) oververtegenwoordiging van jongeren en hoogbejaarden terug. Wat de woondimensie betreft, worden (vooral de kernen en de aaneengesloten bebouwing binnen) de agglomeratiesteden gekenmerkt door een geringer telefoonbezit en een iets ouder maar relatief goed uitgerust patrimonium. Buiten de agglomeraties en ongeacht de zone, zijn oudere woningen eveneens oververtegenwoordigd in de stads- en dorpskernen en in de verspreide bewoning. De relatief oncomfortabele woningen vinden we vooral terug buiten de agglomeraties en hun banlieue en dit in alle buurttypes, maar zeer uitgesproken in de stads- en dorpskernen en in de verspreide bewoning; wijken met aaneengesloten bebouwing in de landelijke gemeenten vormen de enige uitzondering. Op de scholingsdimensie zijn de plattelandsgemeenten het zwaarst achtergesteld; 48% van de gezinshoofden (en hun eventuele partners) behaalden ten hoogste een diploma lager onderwijs (Vlaanderen 43%), omgekeerd volgde amper 13% hoger onderwijs (Vlaanderen 19%). De forenzenwoonzone en de agglomeratiesteden nemen met percentages rond deze Vlaamse gemiddelden een middenpositie in. In 1981 vinden we vrijwel hetzelfde ruimtelijke structuurbeeld beeld terug. De verschillende verstedelijkingszones en buurttypes maakten allen verhoudingswijs eenzelfde evolutie door. Deze globale evolutietrends betreffen op het vlak van 'verdiencapaciteit' een toename van het meerverdienersschap, van de uitkeringsafhankelijkheid en van de scholingsgraad; op het vlak van de socio-demografische dimensie een toenemend aantal alleenstaanden, eenoudergezinnen en hoogbejaarden; op de woondimensie de verjonging en de betere comfortuitrusting van het patrimonium; en op de etnische dimensie een toename van het aandeel niet-Belgen (en van Turken en Marokkanen). Verschillen in deze globale trends zijn eerder lichte nuanceringen die nauwelijks verschuivingen in het globale structuurbeeld bewerkstelligen. In de kernen van de agglomeratiesteden was de daling van het aandeel eenverdieners en éénuitkeringstrekkers verhoudingsgewijze iets kleiner en de stijging van de werkloosheid iets groter. Terwijl in 1981 ook de kernen van de agglomeratierand, van de regionale en kleine 92
steden en van de plattelandsgemeenten met eenzelfde hoog aandeel werkzoekend gezinshoofd werden geconfronteerd, treden in 1991 de kernen en de aaneengesloten woonwijken binnen de agglomeratiesteden duidelijk sterker naar voor. De verjonging van het woningpark verliep iets trager in de kernen van agglomeraties (zowel stad als rand) en in de kernen van de plattelandsgemeenten. Ook de vergrijzing -althans op huishoudniveau gemeten (1)- verliep aan een iets trager ritme in (de kernen en de woonwijken binnen) de agglomeratiesteden; terwijl het aandeel gezinshoofden ouder dan vijfenzeventig minder snel steeg, liep het aandeel gezinshoofden jonger dan dertig iets trager terug.
1
Op individueel niveau ziet het leeftijdsprofiel van de bewoners van de verschillende gebieden en zones er anders uit, aangezien de gezinnen met kinderen zich vooral in de banlieue te vestigen. Op individueel niveau is in 1991 het hoogste aandeel -30-jarigen terug te vinden in de banlieue. In 1981 was dat nog buiten de stadsgewesten en ook in 1991 is het verschil tussen de banlieue en het gebied buiten de stadsgewesten minimaal. In alle verstedelijkingsgebieden daalde het aandeel individuen in de jongste leeftijdscategorie met ongeveer 5%.
93
Tabel 4.9: Afzonderlijke socio-demografische indicatoren naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1991. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2
agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
1 inkomen 47,5 45,2 49,5 33,6 37,2 39,4 36,8 32,7 30,8 31,7 29,4 32,1 32,1 34,8 32,2 26,5 32,0 34,2 31,8 28,2 29,3 32,2 27,5 27,5 36,1
verdiencapaciteit uitk.werk1 uitkering afhan- zoekend kelijk GH 28,1 27,5 28,9 21,4 19,6 22,9 18,3 17,1 16,9 17,8 15,9 17,8 20,0 22,8 19,0 16,4 20,1 22,4 20,2 15,0 17,9 21,3 16,7 14,5 21,4
40,9 41,0 41,3 35,6 32,3 36,8 30,6 28,5 28,6 30,3 27,1 29,1 34,1 37,3 33,0 29,8 33,8 35,6 34,5 28,2 31,3 35,8 29,0 27,9 34,6
5,3 5,3 5,5 3,6 2,9 2,8 3,0 2,4 2,3 2,4 2,0 2,7 3,3 3,4 3,1 3,5 3,7 3,3 4,3 2,9 3,1 3,2 2,9 3,0 3,6
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. GH = individueel kenmerk van de referentiepersoon. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
94
opleiding max. H.O. L.O. 43,2 44,5 42,9 40,7 36,6 40,0 34,9 37,2 38,8 40,1 36,2 42,6 44,9 46,6 43,1 45,7 43,1 43,5 42,0 45,7 47,6 49,8 45,7 47,4 43,0
19,5 17,5 20,3 19,8 24,1 21,5 25,4 24,3 21,5 21,8 22,0 20,0 16,6 15,8 17,1 17,2 17,7 17,0 19,3 14,9 14,3 13,4 16,7 11,7 18,7
woonsituatie geen max. geen gebouwd gebouwd alleen klein klein telefoon voor '19 voor '45 staan comfort comfort 12,6 13,7 11,9 15,7 9,3 11,6 7,2 14,8 12,1 13,2 9,0 17,3 17,2 17,7 15,5 20,4 16,3 15,9 14,5 21,8 17,3 18,7 13,6 21,2 14,4
40,8 45,9 38,7 41,1 29,9 36,9 25,6 34,4 36,7 40,1 32,3 41,3 47,3 47,8 45,8 49,8 43,6 44,9 40,2 49,9 44,9 46,9 38,8 52,2 41,6
14,0 13,0 14,4 13,7 9,6 11,1 8,8 9,7 10,1 11,6 8,5 11,1 13,7 14,6 13,4 12,4 12,3 12,7 12,8 10,2 11,8 12,9 11,8 10,0 12,4
13,8 15,0 13,6 11,3 10,4 15,0 7,5 14,5 11,8 15,1 7,1 17,2 13,8 15,8 10,2 18,2 11,2 13,4 8,0 15,4 12,1 15,1 6,5 16,7 12,6
33,7 37,5 32,8 27,1 26,4 35,3 21,0 32,0 25,2 31,4 18,1 31,5 29,9 33,6 25,8 32,2 29,0 33,6 23,7 34,8 27,9 33,4 18,8 34,7 29,4
34,2 32, 36,0 21,6 23,5 27,4 22, 20,4 17,0 18,4 15,7 17,8 19,5 22,4 19,4 14,3 19,9 21,9 20,4 13,9 17, 21,0 15,7 13,4 23,
Tabel 4.10: Afzonderlijke socio-demografische indicatoren naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1981. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2
agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
1 inkomen 57,6 55,8 58,7 51,4 48,7 51,1 48,0 47,4 46,9 48,0 46,0 46,9 45,8 48,0 45,5 41,8 45,5 48,4 43,4 44,8 44,7 44,7 44,1 45,6 49,2
verdiencapaciteit uitk.werk1 uitkering afhan- zoekend kelijk GH 29,3 28,8 29,8 25,4 20,5 22,8 19,7 18,2 18,1 20,2 16,2 19,1 22,0 24,7 21,3 18,3 21,9 24,4 21,0 18,9 20,5 22,2 19,7 19,0 23,1
37,2 36,9 37,6 33,6 28,3 30,9 26,7 29,4 24,9 27,1 23,0 25,7 30,8 33,4 30,1 27,4 29,5 31,5 29,1 26,2 27,9 30,2 27,2 25,3 31,0
4,3 4,5 4,1 2,6 3,1 4,2 2,8 2,1 2,4 1,9 2,4 3,0 3,2 3,2 3,0 3,5 3,7 4,2 3,3 3,8 3,8 4,5 4,0 2,7 3,5
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. GH = individueel kenmerk van de referentiepersoon. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
95
opleiding max. H.O. L.O. 46,7 47,0 46,1 53,4 40,9 43,5 37,9 50,9 45,8 46,6 42,7 51,5 53,3 54,2 50,1 59,3 49,2 50,4 46,7 53,5 56,1 55,5 54,2 60,1 49,1
14,2 13,8 14,6 10,0 17,1 13,1 19,9 13,7 15,1 12,0 17,0 16,0 10,7 11,2 10,9 9,5 12,7 12,0 13,5 11,6 9,2 10,6 9,3 7,0 13,0
woonsituatie geen max. geen gebouwd gebouwd alleen klein klein telefoon voor '19 voor '45 staan comfort comfort 24,3 28,0 22,1 32,9 19,1 23,3 15,8 25,8 25,8 28,1 20,7 33,7 34,7 35,9 31,0 41,2 31,8 32,5 28,3 40,6 34,4 35,6 29,5 40,6 28,7
50,2 54,8 47,9 53,5 39,2 46,8 34,7 41,0 44,1 49,6 37,5 50,3 57,0 58,0 54,6 60,5 54,2 57,2 50,1 59,4 56,0 56,0 51,5 63,1 51,1
35,1 34,8 34,9 39,5 28,3 32,1 25,9 30,9 35,6 38,1 33,3 36,6 44,4 45,0 44,7 42,3 44,7 46,1 45,2 39,6 44,4 45,7 46,1 39,3 39,1
19,3 203 18,7 21,4 13,8 17,7 10,4 21,6 16,0 19,1 9,9 24,6 20,5 22,9 16,2 25,9 15,9 18,9 11,5 22,0 15,5 18,1 8,7 22,5 17,7
45,2 48,1 44,2 40,7 35,7 44,3 30,2 41,0 36,5 43,1 27,7 45,4 43,9 48,6 38,3 47,6 40,9 47,6 34,9 43,0 40,2 45,1 30,4 48,3 41,6
28, 26,6 29,2 19,6 17,0 19,2 16,2 15, 12,4 14,6 10,7 12,7 16,6 19,4 15,6 13,2 14,9 17,4 14,0 11,8 13,0 14,9 12, 11,7 18,6
Tabel 4.11: Afzonderlijke socio-demografische indicatoren naar verstedelijkingsgraad en buurttype, ratio-analyse Vlaanderen=100, 1991. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2
agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
1 inkomen 132 125 137 93 103 109 102 91 85 88 81 89 89 96 89 73 89 95 88 78 81 89 76 76 100
verdiencapaciteit uitk.werk1 uitkering afhan- zoekend kelijk GH 131 129 135 100 92 107 86 80 79 83 74 83 93 107 89 77 94 105 94 70 84 100 78 68 100
118 118 119 103 93 106 88 82 83 88 78 84 99 108 95 86 98 103 100 82 90 103 84 81 100
147 147 153 100 81 78 83 67 64 67 56 75 92 94 86 97 103 92 119 81 86 89 81 83 100
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. GH = individueel kenmerk van de referentiepersoon. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
96
opleiding max. H.O. L.O. 100 103 100 95 85 93 81 87 90 93 84 99 104 108 100 106 100 101 98 106 111 116 106 110 100
104 94 109 106 129 115 136 130 115 117 118 107 89 84 91 92 95 91 103 80 76 72 89 63 100
woonsituatie geen max. geen gebouwd gebouwd alleen klein klein telefoon voor '19 voor '45 staan comfort comfort 88 95 83 109 65 81 50 103 84 92 63 120 119 123 108 142 113 110 101 151 120 130 94 147 100
98 110 93 99 72 89 62 83 88 96 78 99 114 115 110 120 105 108 97 120 108 113 93 125 100
113 105 116 110 77 90 71 78 81 94 69 90 110 118 108 100 99 102 103 82 95 104 95 81 100
110 119 108 90 83 119 60 115 94 120 56 137 110 125 81 144 89 106 63 122 96 120 52 133 100
115 128 112 92 90 120 71 109 86 107 62 107 102 114 88 110 99 114 81 118 95 114 64 118 100
148 139 156 94 102 119 96 88 74 80 68 77 84 97 84 62 86 95 88 60 74 9 68 58 100
Tabel 4.12: Afzonderlijke socio-demografische indicatoren naar verstedelijkingsgraad en buurttype, ratio-analyse Vlaanderen=100, 1981. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2
agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
1 inkomen 117 113 119 104 99 104 98 96 95 98 93 95 93 98 92 85 92 98 88 91 91 91 90 93 100
verdiencapaciteit uitk.werk1 uitkering afhan- zoekend kelijk GH 127 125 129 110 89 99 85 79 78 87 70 83 95 107 92 79 95 106 91 82 89 96 85 82 100
120 119 121 108 91 100 86 95 80 87 74 83 99 108 97 88 95 102 94 85 90 97 88 82 100
123 129 117 74 89 120 80 60 69 54 69 86 91 91 86 100 106 120 94 109 109 129 114 77 100
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. GH = individueel kenmerk van de referentiepersoon. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
97
opleiding max. H.O. L.O. 95 96 94 109 83 89 77 104 93 95 87 105 109 110 102 121 100 103 95 109 114 113 110 122 100
109 106 112 77 132 101 153 105 116 92 131 123 82 86 84 73 98 92 104 89 71 82 72 54 100
woonsituatie geen max. geen gebouwd gebouwd alleen klein klein telefoon voor '19 voor '45 staan comfort comfort 85 98 77 115 67 81 55 90 90 98 72 117 121 125 108 144 111 113 99 141 120 124 103 141 100
98 107 94 105 77 92 68 80 86 97 73 98 112 114 107 118 106 112 98 116 110 110 101 123 100
90 89 89 101 72 82 66 79 91 97 85 94 114 115 114 108 114 118 116 101 114 117 118 101 100
109 115 106 121 78 100 59 122 90 108 56 139 116 129 92 146 90 107 65 124 88 102 49 127 100
109 116 106 98 86 106 73 99 88 104 67 109 106 117 92 114 98 114 84 103 97 108 73 116 100
15 143 157 105 9 103 87 8 67 78 58 68 89 104 84 7 80 94 75 63 70 80 65 63 100
Aansluitend werd in het licht van de 'urban underclass'-theorie tevens de evolutie van de arbeidsmarktpositie onder de actieve bevolking nader onderzocht (zie tabellen 4.13 en 4.14). Ook hier vertonen de globale trends eerder lichte nuanceringen die geen fundamentele verschuivingen in het globale structuurbeeld bewerkstelligden. Wat de alleenstaanden op actieve leeftijd betreft steeg het aandeel tussen 1981 en 1991 in de agglomeratiesteden van 11,8% naar 17,6% (een verschil van 5,8 procentpunten of 49,2%). Algemeen voor Vlaanderen steeg dit aandeel van 6,3% naar 9,7% (een verschil van 3,4 procentpunten of 54%). Algemeen gesproken is (op huishoudniveau) de binding met de arbeidsmarkt aanzienlijk kleiner onder de alleenstaanden; in 1991 was 28,2% niettewerkgesteld en 11,8% werkzoekend, onder de koppels vertoont 12,6% geen enkele binding met de arbeidsmarkt (d.w.z. geen van beide is tewerkgesteld). Met 52,2% voltijds tewerkgestelden nemen de alleenstaanden uit de agglomeratiesteden een middenpositie in tussen de forenzenwoonzone, de landelijke gemeenten en de regionale steden met een lager aandeel voltijds tewerkgestelden (resp. 50,3%, 49,2% en 47,6%) en de agglomeratierand en de banlieue waar de arbeidsmarktparticipatie groter is (resp. 61,5% en 54,5%), waar zich bovendien een substantiële stijging voordeed over alle buurttypes. In de andere zones trad eerder een stagnatie of een daling op en was het patroon binnen de buurttypes minder uniform. De binding met de arbeidsmarkt onder de koppels op actieve leeftijd is in de agglomeratiesteden -in tegenstelling tot de alleenstaanden- wel iets kleiner. Bij 51,2% van de koppels zijn gezinshoofd en partner beiden tewerkgesteld, waarvan minstens één voltijds. Dit aandeel loopt geleidelijk verder op van 52,7% in de landelijke gemeenten, over 53,7% in de regionale steden, 54,9% in de forenzenwoonzone, 55,8% in de banlieue, tot 57,3% in de agglomeratierand. De verschillen tussen de buurttypes binnen de onderscheiden zones zijn eerder beperkt. De algemene trend naar meer tweeverdieners zette zich overal vrij gelijkmatig door. Enkel in de agglomeratiesteden en de landelijke gemeenten was de stijging een ietsje kleiner (een verschil in procentpunten van resp. 11,5 en 13 tegenover 14,4 voor geheel Vlaanderen). Met andere woorden de relatief zwakkere daling van het aandeel eenverdieners in de agglomeratiesteden wordt in de eerste plaats bewerkstelligd door het hoge en (net als elders) gestegen aandeel alleenstaanden, waarvan de arbeidsmarktparticipatie in vergelijking met andere zones zich ongewijzigd om een middelmatig niveau situeert. De arbeidsmarktparticipatie van de koppels op actieve leeftijd is in de agglomeratiesteden weliswaar iets lager en evolueerde een ietsje minder gunstig dan algemeen, maar de verschillen blijven vrij klein en de arbeidsmarktparticipatie is zeker in vergelijking tot andere buurtypes (m.n. in de landelijke gemeenten) niet uitzonderlijk laag. 98
99
Tabel 4.13: De binding met de arbeidsmarkt onder alleenstaande op actieve leeftijd naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1981-1991. % arbeidsmarktindicatoren
verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2
agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen
alleenstaande 1981 1991 11,8 17,6 10,0 15,9 12,8 19,1 8,1 9,0 6,5 10,9 6,1 11,9 6,9 10,9 5,0 8,6 3,9 6,6 4,2 6,3 3,5 6,6 4,1 6,7 4,7 7,4 5,6 8,3 4,6 7,7 3,5 5,0 4,4 7,5 5,2 7,5 4,0 8,2 3,4 5,5 3,7 5,8 4,4 6,6 3,5 5,8 3,0 4,7 6,3 9,7
ratio
nietwerkzoekend deeltijds voltijds alleenstaande niettewerkgestel werkend werkend tewerkgestel d d 1981 1991 1981 1991 1981 1991 1981 1991 1981 1991 1981 1991 33,4 25,8 10,2 13,8 4,2 8,2 52,2 52,2 187 181 94 91 29,7 26,0 12,5 14,0 3,5 9,2 54,3 50,9 159 164 83 92 34,3 25,6 9,5 13,8 4,5 7,8 51,6 52,9 203 197 96 91 40,5 27,3 7,1 12,7 2,4 9,1 50,0 50,9 129 93 113 97 34,4 24,4 10,0 7,6 2,5 6,5 53,1 61,5 103 112 96 87 31,1 25,1 12,2 8,2 0,0 7,6 56,7 59,1 97 123 87 89 35,7 23,0 8,7 7,5 2,9 6,2 52,7 63,4 110 112 100 82 34,8 31,9 13,0 6,4 8,7 4,3 43,5 57,4 79 89 97 113 43,3 30,7 4,1 7,3 4,1 7,5 48,6 54,5 62 68 121 109 37,5 22,9 5,7 7,6 3,4 6,9 53,4 62,6 67 65 105 81 48,1 33,6 2,9 6,5 5,8 9,2 43,3 50,7 56 68 135 119 43,4 34,3 3,8 8,6 1,9 4,8 50,9 52,4 65 69 122 122 37,3 31,1 7,9 11,7 2,4 6,9 52,3 50,3 75 76 104 110 38,6 34,0 5,9 12,4 3,0 5,5 52,5 48,1 89 86 108 121 35,8 27,8 10,5 10,9 2,2 8,1 51,5 53,2 73 79 100 99 38,2 34,2 6,6 12,0 1,3 6,8 53,9 47,0 56 52 107 121 36,3 30,9 12,4 13,3 1,5 8,2 49,8 47,6 70 77 102 110 33,3 28,0 13,7 12,4 2,6 10,6 50,4 49,1 83 77 93 99 40,0 32,4 10,4 15,4 0,9 6,9 48,7 45,3 63 85 112 115 34,3 32,8 14,3 7,8 0,0 7,8 51,4 51,6 54 57 96 116 37,9 31,9 11,6 12,0 1,8 6,9 48,7 49,2 59 60 106 113 35,4 32,4 11,1 11,5 2,0 4,1 51,5 52,0 70 68 99 115 42,0 31,4 14,8 12,4 2,5 7,2 40,7 49,0 56 60 118 111 36,4 32,0 6,8 12,0 0,0 12,0 56,8 44,0 48 48 102 113 35,7 28,2 9,5 11,8 3,2 7,6 51,5 52,5 100 100 100 100
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS. Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70. 2
100
Tabel 4.14: De binding met de arbeidsmarkt onder koppels op actieve leeftijd naar verstedelijkingsgraad en buurttype, Vlaanderen, 1981-1991. verstedelijkingsgraad 1 buurttype 2 agglomeratiestad kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning agglomeratierand kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning banlieue kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning forenzenwoonzone kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning regionale & kleine steden kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning landelijke gemeenten kern aaneengesl. bebouwing verspreide bewoning totaal Vlaanderen 1
ratio Vlaanderen =100
binding met de arbeidsmarkt (%) 3 geen
zwakke
sterke
geen
zwakke
sterke
1981 1991 1981 1991 1981 1991 1981 1991 1981 1991 1981 1991 9,7 13,0 50,6 35,8 39,7 51,2 107 103 99 108 100 95 9,5 14,1 50,1 34,9 40,4 51,0 104 112 98 105 102 94 10,1 12,6 50,4 36,5 39,5 50,9 111 100 98 110 99 94 5,8 12,1 56,1 32,1 38,1 55,8 64 96 110 97 96 103 7,9 10,7 50,0 32,0 42,1 57,3 87 85 98 96 106 106 8,9 13,8 50,1 29,1 41,0 57,1 98 110 98 88 103 106 7,8 9,6 49,4 33,5 42,8 56,9 86 76 96 101 108 105 5,5 8,8 52,7 31,6 41,8 59,6 60 70 103 95 105 110 6,7 10,1 52,5 34,0 40,8 55,8 74 80 103 102 103 103 6,2 9,9 52,5 33,9 41,3 56,2 68 79 103 102 104 104 6,3 10,8 52,9 33,5 40,9 55,7 69 86 103 101 103 103 8,8 8,8 51,5 35,3 39,8 56,0 97 70 101 106 100 104 10,0 13,9 50,0 31,1 40,2 54,9 110 110 98 94 101 101 11,4 15,1 49,9 32,4 38,7 52,5 125 120 97 98 97 97 9,5 13,5 49,3 30,1 41,2 56,5 104 107 96 91 104 104 8,2 12,8 52,1 31,3 39,7 55,8 90 102 102 94 100 103 9,4 13,2 50,4 32,8 40,2 53,7 103 98 98 99 101 99 10,2 12,3 49,9 32,8 39,9 54,9 112 98 97 99 101 101 9,0 14,1 49,2 32,5 41,7 53,4 99 112 96 98 105 99 8,7 12,6 55,3 33,8 36,0 53,6 96 100 108 102 91 99 9,6 13,4 55,6 33,9 39,7 52,7 105 106 109 102 100 97 11,3 14,9 51,6 32,5 37,1 52,6 124 118 101 98 93 97 8,6 12,8 56,6 33,3 34,8 53,9 95 102 111 100 88 100 8,8 12,2 59,9 37,2 31,3 50,6 97 97 117 112 79 94 9,1 12,6 51,2 33,2 39,7 54,1 100 100 100 100 100 100
2
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). op basis van statistische sectoren NIS.
3
binding met de arbeidsmarkt:
sterk = gezinshoofd en partner tewerkgesteld én een van beiden voltijds geen = gezinshoofd en partner niet-tewerkgesteld en/of werkzoekend zwak = een van beiden niet-tewerkgesteld en/of werkzoekend of beiden deeltijds
Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70.
4.5. Conclusie In dit hoofdstuk vormde het onderzoek naar de ruimtelijke concentratie van armoede uitgevoerd door het Instituut voor Sociale en Economische Geografie (Kesteloot en Vandenbroecke 1996) het uitgangspunt. De vaststelling dat 78% van alle kansarme buurten zich in Brussel, Antwerpen en Gent situeren (of voor Vlaanderen afzonderlijk ongeveer de helft) lijkt contradictorisch met de verschillende armoede-indicatoren uit de CSB-enquête, die in de agglomeraties nauwelijks hoger lagen dan het totaal voor Vlaanderen (en de intermediaire zone in het bijzonder). Bij nader toezien zijn deze onderzoeksresultaten helemaal niet zo tegenstrijdig en vloeien zij voort uit een verschillend opzet en de bijbehorende methodologische opties: de identificatie van reële buurten met een sterke
101
concentratie van armoede (Instituut voor Sociale en Economische Geografie) tegenover de spreiding van het armoederisico bij de huishoudens over een ruimtelijke typologische indeling (Centrum voor Sociaal Beleid). In een eerste stap werden de methodologische verschilpunten systematisch uitgeklaard en werd een norm voor maatschappelijke achterstelling op huishoudniveau opgebouwd. Omdat een replicatie van de zeven door Kesteloot gehanteerde indicatoren op huishoudniveau op een aantal methodologische problemen stootte, werden de dimensies herleid en gecombineerd tot drie: de woonsituatie, de scholingsgraad en het 'verdienvermogen'. Bovendien wordt de vergelijking over de tijd bemoeilijkt door de 'erosie' van de individuele indicatoren, zodat uiteindelijk geopteerd werd voor een relatieve benadering. Bij de relatieve normen werden per dimensie en per jaar in een stringente benadering de 25% en in een meer genereuze de 50% meest achtergestelde huishoudens geïdentificeerd. Voor de gecombineerde gezins- en inkomensindicator werden in 1981 en 1991 dezelfde indicatoren gebruikt: huishoudens met één vervangingsuitkering bij de stringente norm en de eenverdieners bij de genereuze norm. Voor de woondimensie werden wooncomfort en bouwjaar gecombineerd. De drempelwaarden voor het hoogst behaalde diploma werden etnisch, jaar- en leeftijdsspecifiek bepaald. Tenslotte werd voor de etnische dimensie de operationele definitie van 'allochtonen' verruimd van Turken en Marokkanen tot alle nietwesterse nationaliteiten. Een huishouden wordt in de synthese-indicator als 'arm' beschouwd, indien het op de drie dimensies tot de 'onderste staart' (resp. 25% en 50%) behoort. Bij deze werkwijze passen enkele belangrijke methodologische beperkingen. Aangezien de vooropgestelde drempelwaarden van 25% en 50% slechts bij benadering gerealiseerd werden, heeft de algemene evolutie van het armoedepercentage (daling van 3,9% naar 3,2% volgens de stringente en van 15,6% naar 12,4% volgens de minder stringente benadering) weinig inhoudelijke betekenis en doet zij zeker geen uitspraak over de algemene evolutie van de maatschappelijke achterstelling. Verder dient onderstreept dat niet alleen de graad, maar ook de ruimtelijke spreiding van de achterstelling sterk beïnvloed wordt door de concrete operationalisering. De resultaten van de 'aangepaste 3-indicatorennorm' lagen volledig in de lijn van het CSB-onderzoek; de percentages voor de groot- en agglomeratiesteden schommelden rond het Vlaamse gemiddelde. Het inbouwen van het relatieve karakter van armoede in de 3-indicatorennorm, tilde bijvoorbeeld het risico op achterstelling in de agglomeratie- en de grootsteden op van (net) onder tot boven het Vlaamse gemiddelde. Deze verschuiving vond haar oorsprong voornamelijk in de impliciete opwaardering van de huisvestingsdimensie en haar andere verhouding ten aanzien van de onderwijsdimensie. Ondanks deze methodologische moeilijkheden, is gelet op het ontbreken van ruimtelijke gegevens in de CSB-enquête van 1976 en 1985, de 'socio-demografische' armoedebenadering 102
de enige mogelijkheid om de ruimtelijke ontwikkeling van de kansarmoedeproblematiek over een langere periode te analyseren. In tegenstelling tot de financiële armoedelijnen, kennen de agglomeratiesteden wel een iets grotere maatschappelijke achterstelling. Het afgelopen decennium schijnt het verschil door de daling buiten de kernsteden iets te zijn toegenomen, zodat in 1991 het aandeel achtergestelde huishoudens in de agglomeratiesteden eenderde hoger ligt dan het totaal voor Vlaanderen. Deze trend komt sterker tot uiting onder de actieve bevolking, waar het risico ongeveer 50% hoger ligt. Deze vaststelling bevestigt het specifieke leeftijdsprofiel van de stedelijke armoede, wat reeds eerder op basis van de financiële armoedenormen werd vastgesteld. Naar de onderscheiden dimensies nemen de agglomeratiesteden voor scholing en comfort een middenpositie in, omgekeerd onderscheiden zij zich door een hoger aandeel alleenstaanden en een zeer hoog (ongeveer het dubbele) aandeel Turken en Marokkanen en niet-Belgen in het algemeen. De relatief oude én zwak uitgeruste woningen vinden we vooral terug in de verspreide bewoning en in de stads- en dorpskernen buiten de agglomeraties en hun banlieue. Op de scholingsdimensie zijn de plattelandsgemeenten het zwaarst achtergesteld. De relatieve stijging van de achterstelling in (de kernen en de aaneengesloten woonwijken) van de agglomeratiesteden werd vooral veroorzaakt door de relatieve veroudering (beter nog de geringere verjonging) van het woningbestand en door een sterke stijging van het aandeel alleenstaanden (waardoor een geringere daling van het aandeel eenverdieners optrad). Rest tenslotte nog de vraag wat deze analyse bijbrengt in verband met de hypothese van een groeiende stedelijke onderklasse. Vooreerst dient wat de omvang betreft, benadrukt te worden dat wanneer dezelfde indicatoren over de tijd heen gehanteerd worden het aandeel maatschappelijk achtergestelden ook in de steden bijna gehalveerd zou zijn. Ook op basis van de CSB-enquête werd gemeten met het totaal (gestandaardiseerd) inkomen geen verarming van de agglomeraties vastgesteld. Inhoudelijk betekent dit dat er in absolute zin geen sprake is van een groeiende onderklasse in het algemeen, noch van een groeiende stedelijke onderklasse in het bijzonder. De relatieve benadering leert dat de agglomeratiesteden algemeen -zowel volgens de zuiver financiële armoedenormen, de cumulatie van financiële bestaansonzekerheid en zwakke woonsituatie, als volgens de maatschappelijke achterstellingsnormen- een iets minder gunstige evolutie doormaakten. Op geen enkele wijze is er echter sprake van een spectaculaire toename van de stedelijke armoede. In verband met de maatschappelijke achterstellingsnormen, dient onderstreept dat de keuze en de wijze waarop de indicatoren gecombineerd worden, medebepalend zijn voor het ruimtelijke structuurbeeld en de evolutie over de tijd. De toename van de stedelijke achterstelling volgens de synthese-indices weerspiegelt in de eerste plaats de toenemende gezinsverdunning. De binding met de arbeidsmarkt (op huishoudniveau gemeten) bleef 103
immers constant onder de stedelijke alleenstaanden en nam -weliswaar trager dan elders- toe onder de stedelijke koppels. Globaal resulteerde dit in een iets tragere daling van het aandeel eenverdieners (van 47,5% in 1981 naar 57,6% in 1991 tegenover resp. 49,2% en 36,1% in Vlaanderen). Ook bij de ruimtelijke spreiding van het aantal jonge bestaansminimumtrekkers, werd eerder vastgesteld dat de gezinsdimensie (in Vlaanderen) een grotere verklaringskracht heeft dan de tewerkstellingsfactor. Wat de uitkeringsafhankelijkheid betreft dient verder opgemerkt dat deze in de agglomeratiesteden net zoals voor Vlaanderen in het algemeen vrij stabiel bleef. Ongeveer 28,1% van de stedelijke huisgezinnen is afhankelijk van één vervangingsuitkering (in 1981 29,3%, tegenover resp. 21,4% en 23,1% in Vlaanderen). Een tweede factor die de (evolutie van de) synthese-index sterk beïnvloed is de ouderdom van het patrimonium. Dat de verjonging van het patrimonium zich in de agglomeratiesteden minder sterk doorzet is op zich niet echt verwonderlijk. De bouw van nieuwe woningen om de groei van het aantal huishoudens te ondervangen vindt immers vooral plaats buiten de agglomeraties (zie verder 5.3.1). Bovendien is dit patrimonium goed uitgerust (wat wel in de index verrekend wordt) en van een goede bouwtechnische kwaliteit (wat niet in de index verrekend wordt). Wat de evolutie over de tijd betreft, hield het uitrustingsniveau gelijke tred met de algemene evolutie en verbeterde de bouwtechnische kwaliteit in de agglomeratiesteden tegenover een verslechtering buiten de stadsgewesten. Globaal gesproken lijkt er ook in Vlaanderen nauwelijks sprake van een 'groeiende stedelijke onderklasse' als een algemeen stedelijk fenomeen. Daarvoor zijn de verschillen met de andere zones (en van de agglomeratiekern met de andere buurttypes) en de verschuivingen over de tijd heen te beperkt. Wel onderscheiden de agglomeratiesteden zich door een eigen armoedeprofiel: een meer uitgesproken langdurig karakter, een sterkere cumulatie van bestaansonzekerheids- en betaalbaarheidsproblematiek, een jonger leeftijdsprofiel (met een hoge bijstandsafhankelijkheid), een hoger aandeel alleenstaanden en een sterke oververtegenwoordiging van migranten. Omgekeerd concentreert armoede in meer landelijke regio's zich bij de bejaarden en betreft het eerder een cumulatie van bestaansonzekerheid en gebrekkige woningkwaliteit. Het verwerpen van de groei van een stedelijke onderklasse als een algemeen stedelijk fenomeen, sluit niet uit dat er binnen de agglomeratiesteden of binnen sommige grootsteden sterke concentraties in specifieke buurten kunnen voorkomen of dat er binnenstedelijk geen verdichting van een aantal problemen zou kunnen plaatsvinden. De armoedeproblematiek op buurtniveau komt aan bod in een volgend hoofdstuk.
104
Hoofdstuk 5. Maatschappelijke achterstelling op buurtniveau
5.1. Maatschappelijke achterstelling in de kansarme buurten In deze paragraaf richten we onze aandacht op de kansarme buurten zélf. We nemen hierbij de kansarme buurten, zoals die door het Instituut voor Sociale en Economische Geografie werden afgebakend, als uitgangspunt en passen hierop de huishoudelijke benadering toe. Hierbij maken we opnieuw gebruik van de steekproef uit de volkstelling waarin 1 op 70 huishoudens geselecteerd werden. Via de statistische sectornummers werd voor alle geselecteerde huishoudens in de steekproef bepaald of zij al of niet in een kansarme buurt woonden. Hierbij werd de 4-indicatoren-optie van Kesteloot en Vandenbroecke gehanteerd. In de ruimtelijke indeling worden de drie grootsteden (Brussel, Antwerpen en Gent 1) tegenover niet-grootstedelijk Vlaanderen geplaatst. Inhoudelijk vertrekken we van twee vragen: Hoe hoog is op huishoudniveau het risico op achterstelling binnen deze kansarme buurten; dit is de vraag naar de graad van concentratie. En ten tweede, hoeveel van de achtergestelde huishoudens wonen er binnen en buiten de kansarme buurten; dit is de vraag naar de graad van segregatie. Vervolgens gaan we dieper in op de interne ontwikkeling binnen de kansarme buurten. In een derde paragraaf komt het verhuisgedrag aan bod. Van alle kansarme buurten (buurten waar vier op zeven drempelwaarde werden overschreden) situeert 58,2% zich in Brussel, 14,7% in Antwerpen en 5,6% in Gent, 21,6% situeert zich buiten deze grootsteden (zie 1ste kolom in tabel 5.1). Voor Vlaanderen afzonderlijk werden ongeveer de helft van de kansarme buurten in Antwerpen en Gent gelokaliseerd. Bij de graduele verstrenging van de afbakeningscriteria liggen deze percentage nog hoger; van de 53 zwaarst achtergestelde buurten zijn er 43 of 81% in Brussel gelegen. Dat we een zekere concentratie en segregatie zullen vaststellen op huishoudniveau ligt voor de hand. Het toepassen van de huishoudelijke benadering, stelt ons echter in staat deze te kwantificeren.
1
Voor Brussel en Antwerpen is de steekproefomvang groot, voor Gent verhoudingsgewijze iets kleiner, wat de kans op steekproeffouten vergroot. De steekproefomvang bedraagt voor Brussel 5800, voor Antwerpen 3000 en voor Gent 1300 huishoudens.
105
Vooreerst dient opgemerkt dat het algemeen risico op achterstelling in de drie grootsteden net als voor de andere agglomeratiesteden- duidelijk hoger ligt dan in niet-grootstedelijk Vlaanderen; voor Gent ligt dit (voor beide normen) ongeveer eenderde hoger, voor Antwerpen zo'n 50% en in Brussel bedraagt dit volgens de stringente benadering zelf het dubbele. Ten aanzien van het algemeen totaal voor Vlaanderen en Brussel ligt -gelet op het hoog aantal inwoners van de grootsteden- deze verhouding iets lager: voor Gent ±20%, voor Antwerpen ±30% en voor Brussel ±55%. Tabel 5.1: Huishoudelijke achterstelling in (grootstedelijke) kansarme buurten, Vlaanderen en Brussel, 1991. samenstelling buurt1 hh.2 als % Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
stringent 14,7 5,6 21,6 41,8 58,2 100,0
10,1 4,4 57,7 72,2 27,8 100,0
risico op achterstelling stringent genereus totaal 4,5 4,2 3,0 3,2 5,9 3,6
k.a. buurt1 10,6 6,4 6,3 8,5 12,7 10,9
totaal 18,0 16,5 11,5 12,4 20,4 13,6
k.a. buurt1 34,9 24,2 21,5 28,7 36,3 33,1
lokalisatie achtergestelde huish. stringent genereus k.a. buurt1 50,7 24,6 3,5 11,3 68,4 25,8
niet-k.a. buurt 49,3 75,4 96,5 88,7 31,6 74,2
k.a. buurt1 42,3 23,6 3,1 9,9 57,0 20,8
niet-k.a. buurt 57,7 76,4 96,9 90,1 43,0 79,2
1
k.a. = kansarme buurt op basis van Kesteloot e.a. (1997). samenstelling achtergestelde huishoudens volgens stringente norm. Bron: NIS-Volkstelling 1991, steekproef 1/70. 2
Volgens de stringente benadering bedraagt het risico op achterstelling van individuele huishoudens in de kansarme buurten 10,9%; dit is ongeveer drie keer zo hoog dan in de totale populatie. Omgekeerd is dus van alle bewoners van de kansarme buurten bijna 9 op 10 nietachtergesteld. Ongeveer eenderde van de bewoners van een kansarme buurt voldoet aan de ruimere achterstellingsnorm (ongeveer 2,5 keer het algemeen totaal). Ruimtelijk gesproken bevestigen de hoge kansen in Brussel de grotere omvang en de 'diepte' van de achterstelling in de hoofdstad. Van de bewoners van een kansarme buurt in Brussel voldoet 12,7% aan de stringente norm, 36,3% aan de genereuzere; in de kansarme buurt buiten de grootsteden is dit slechts respectievelijk 6,3% en 21,5%. Het risico op achterstelling in de Antwerpse kansarme buurten bevindt zich net onder het niveau voor Brussel, Gent bevindt zich net iets boven de niet-grootstedelijke buurten. De vraag naar de graad van de segregatie wordt beantwoord door het rechter lid van de tabel. Het aandeel achtergestelde huishoudens dat buiten de kansarme buurten woont is vrij hoog, (ongeveer drievierde). Voor Vlaanderen apart loopt dit op tot ca. 90%. De cijfers tonen verder aan dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de grootsteden onderling. De segregatie is het hoogst in Brussel waar ongeveer tweederde van de achtergestelde huishoudens in een kansarme buurt woont. In Antwerpen is dat afhankelijk van de norm 40% tot de helft. In Gent
106
valt dit aandeel terug op ongeveer eenvierde, wat dus betekent dat drie op vier van de achtergestelde huishoudens buiten de kansarme buurten woont. Buiten de grootsteden komt armoede nauwelijks ruimtelijk geconcentreerd voor; amper 3% van de achtergestelde huishoudens leeft er in de door Kesteloot afgebakende kansarme buurten. Precies de sterke binnenstedelijke concentratie in een aantal specifieke buurten (of algemeen de scherpere stedelijke segregatie), zorgt ervoor dat ondanks 78,5% van alle kansarme buurten zich in de drie grootsteden situeert, 57,7% van alle achtergestelde huishoudens buiten de grootsteden woont; voor Vlaanderen waar 48,3% van alle kansarme buurten in Antwerpen en Gent werden gelokaliseerd, woont 80% van de achtergestelde huishoudens buiten deze twee steden (1). Tabel 5.2: Graad van huishoudelijke achterstelling in (grootstedelijke) kansarme buurten, Vlaanderen en Brussel, 1991. aantal achterstellingen
0
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
45,0 39,8 49,4 48,7 47,4 48,5
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
21,4 18,9 25,6 25,0 22,4 24,7
niet-kansarme buurt kansarme buurt 1 1 2 3 tot. 0 1 2 3 stringente achterstellingsnorm 36,8 15,4 2,9 100 21,9 37,5 30,0 10,6 36,9 19,5 3,8 100 21,5 35,6 36,5 6,4 32,4 15,2 2,9 100 31,5 36,2 25,9 6,3 32,9 15,4 3,0 100 25,0 36,8 29,8 8,5 34,9 15,0 2,8 100 19,6 32,1 35,6 12,7 33,1 15,4 2,9 100 21,9 34,1 33,2 10,9 genereuze achterstellingsnorm 33,5 31,7 13,3 100 8,6 21,4 35,1 34,9 33,2 32,8 15,0 100 8,7 27,4 39,7 24,2 34,9 28,1 11,2 100 11,4 29,7 37,4 21,5 34,7 28,6 11,6 100 9,5 25,2 36,6 28,7 36,7 27,9 13,0 100 6,4 18,5 38,8 36,3 35,0 28,5 10,8 100 7,7 21,3 37,9 33,1
tot. 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
1 op basis van Kesteloot e.a. (1997). Bron: NIS-Volkstelling 1991, steekproef 1/70.
We benadrukken dat 'achterstelling' geoperationaliseerd werd als de cumulatie van drie indicatoren. Bij de stringente norm omvat de cumulatie de afhankelijkheid van een vervangingsinkomen, leven in een woning gebouwd vóór 1945 die maximaal uitgerust met klein comfort (stromend water, een WC met waterspoeling en een bad of douche) én behoren tot de 25% laagst geschoolden (met een etnisch en leeftijdsspecifieke onderwijsgrens, b.v. voor de min-dertigers lager technisch middelbaar). Achtergestelde huishoudens volgens de genereuzere norm beschikken slechts over één inkomen (uit arbeid of sociale zekerheid) en situeren zich op de woon- en de scholingsdimensie bij de 'onderste helft'. De bewoners die slechts aan één of twee van de criteria voldoen worden bijgevolg als niet-achtergesteld beschouwd. Zoals uit tabel 5.2 kan worden afgeleid is dit binnen de kansarme buurten een 1
Deze cijfers verschillen nauwelijks tussen de twee normen.
107
zeer aanzienlijke groep. Ongeveer tweederde van de bewoners van een kansarme buurt is achtergesteld op één of twee indicatoren. Volgens de stringente benadering is bijna 80% achtergesteld op minstens één indicator (in de niet-kansarme buurten ongeveer de helft). Omgekeerd behoort slechts 7,7% van de bewoners van een kansarme buurt systematisch op de drie indicator bij de '50%-best-gesitueerden' (genereuze benadering) tegenover eenvierde in de niet-kansarme buurten. In het verdere verloop gaan we nader in op de evolutie binnen de kansarme buurten. Bij de resultaten dient men een belangrijke methodologische beperking voor ogen te houden. De analyse betreft de kansarme buurten zoals afgebakend in 1991. In de mate dat verhoudingen tussen buurten onderling veranderen door verval en opwaardering, worden de resultaten vertekend in de richting van een grotere concentratie- en segregatiebeweging. De buurten die in 1981 kansarm waren, maar die in de jaren '80 een opwaardering kenden vallen immers volledig buiten het gezichtsveld. De omgekeerde beweging daarentegen, buurten die tussen 1981 en 1991 van een niet-kansarme tot een kansarme vervielen, wordt impliciet wel in de analyse opgenomen. Om dit te ondervangen zou een eigen afbakening volgens dezelfde methode in 1981 moeten worden uitgevoerd. Een tweede methodologische opmerking heeft betrekking op de fusie van Antwerpen in 1983. Om de vergelijkbaarheid tussen 1981 en 1991 te waarborgen, werden de fusiegemeenten (Berchem, Borgerhout, Deurne, Ekeren, Hoboken, Merksem en Wilrijk) ook voor 1981 bij de grootstad gevoegd. Zoals blijkt uit tabel 5.3 nam het risico op achterstelling volgens beiden normen tussen 1981 en 1991 voor Vlaanderen en Brussel samen lichtjes af met zo'n 15% (resp. van 4,3% naar 3,6% en van 15,9% naar 13,6%). Onder de methodologische restricties lijkt er in de kansarme buurten een lichte concentratiebeweging en globaal een lichte segregatiebeweging te zijn opgetreden. Tegen de algemene trend in steeg het risico op achterstelling in de kansarme buurten. Globaal bedroeg het verschil in procentpunten 2,1 volgens de stringente norm en 4,5 volgens de minder stringente norm. Hierdoor ligt het risico op achterstelling volgens de genereuze norm 2,4 keer en volgens de stringente norm 3 keer hoger in de kansarme buurten dan in de totale bevolking. Overeenkomstig daalde het aandeel achtergestelde huishoudens dat buiten de kansarme buurten woont lichtjes van 82,9% naar 79,2%. De tabel toont evenzeer belangrijke verschillen tussen de drie grootsteden onderling. In Gent daalde het risico op achterstelling -in het algemeen en binnen de kansarme buurten in het bijzonder- sterker dan de algemene trend. Het aandeel achtergestelde huishoudens dat buiten de kansarme buurten woont steeg er dan ook tot ongeveer drievierde. In Antwerpen en Brussel bleef het globale risico nagenoeg constant volgens de ene norm en steeg lichtjes volgens de andere. Binnen hun kansarme buurten steeg het risico op achterstelling sneller zowel ten aanzien van de globale evolutie, als ten aanzien van de evolutie voor de gehele 108
grootstad. Afhankelijk van de norm verbreedde de binnenstedelijke kloof met 2 tot 5 procentpunten. In Antwerpen steeg het aandeel achtergestelde huishoudens dat binnen de kansarme buurten woont van ongeveer eenvierde tot ongeveer de helft en trad er dus een binnenstedelijke segregatie op. In Brussel waar in 1981 volgens beide normen reeds 60% van de achtergestelde huishoudens in een kansarme buurt woonde, tonen beide normen een tegengestelde evolutie. Tabel 5.3: Evolutie achterstelling op huishoudniveau in (grootstedelijke) kansarme buurten, Vlaanderen en Brussel, 1981-1991. risico op achterstelling (%) totaal kansarme buurt 1981
1991
1981
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
3,8 5,8 3,8 3,9 6,0 4,3
4,5 4,2 3,0 3,2 5,9 3,6
7,3 12,3 4,2 7,2 10,8 9,5
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
18,1 19,4 15,0 15,6 17,8 15,9
18,0 16,5 11,5 12,4 20,4 13,6
30,1 34,7 24,7 29,1 31,9 30,9
1991
lokalisatie achtergestelde huishoudens (%) 1981 1991
kansarm e buurt 1 stringente norm 10,6 28,1 6,4 35,1 6,3 1,8 8,5 6,9 12,7 60,1 10,9 19,7 genereuze norm 34,9 24,4 24,2 29,5 21,5 2,7 28,7 7,0 36,3 60,5 33,1 17,1
niet-k.a. buurt
kansarm e buurt 1
niet-k.a. buurt
71,9 64,9 98,2 93,1 39,9 80,3
50,7 24,6 3,5 11,3 68,4 25,8
49,3 75,4 96,5 88,7 31,6 74,2
75,6 70,5 97,3 93,0 39,5 82,9
42,3 23,6 3,1 9,9 57,0 20,8
57,7 76,4 96,9 90,1 43,0 79,2
1 op basis van Kesteloot e.a. (1997). Bron: NIS-Volkstelling 1991, steekproef 1/70.
Onder de actieve bevolking stellen we een vergelijkbare evolutie vast (tabel 5.4). De sterkste stijging van het risico op achterstelling deed zich voor in de Antwerpse kansarme buurten en onmiddellijke aansluitend in Brussel. Binnen de kansarme buurten van deze twee grootsteden ligt het achterstellingsrisico volgens beide normen drie tot vier keer hoger dan het risico onder de totale actieve bevolking. Dit is niet uitsluitend het gevolg van een grote segregatie (die sterk steeg in Antwerpen), maar ook door een sterke stijging van het risico onder heel hun actieve bevolking. In Gent daalde zowel het risico op achterstelling (ook en sterker in de kansarme buurten) als het segregatieniveau.
109
Tabel 5.4: Evolutie achterstelling op huishoudniveau onder de actieve bevolking in (grootstedelijke) kansarme buurten, Vlaanderen en Brussel, 1981-1991. risico op achterstelling lokalisatie (%) totaal kansarme buurt 1 1981
1991
1981
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
2,0 3,5 1,9 2,0 4,2 2,3
4,5 3,7 2,1 2,4 6,0 2,9
4,7 9,7 3,5 5,1 8,8 7,5
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel totaal incl. Brussel
14,9 16,9 11,9 12,5 15,8 13,0
18,1 15,2 9,1 10,2 21,6 11,9
29,2 30,6 24,1 27,3 31,1 29,7
1991
lokalisatie achtergestelde huishoudens (%) 1981 1991
kansarm e buurt 1 stringente norm 9,7 34,1 5,8 39,4 6,2 3,3 7,8 9,3 12,8 71,3 10,8 27,2 genereuze norm 36,3 28,2 23,2 25,9 22,4 3,5 29,3 7,8 37,7 66,2 34,3 19,3
niet-k.a. buurt
kansarm e buurt 1
niet-k.a. buurt
65,9 60,6 96,7 90,7 28,7 72,8
46,8 25,7 5,0 13,7 74,5 32,6
53,2 74,3 95,0 86,3 25,5 67,4
71,8 74,1 96,4 92,2 33,8 80,7
43,5 25,0 4,0 11,8 61,4 25,2
56,5 75,0 96,0 88,2 38,6 74,8
1
op basis van Kesteloot e.a. (1997). Bron: NIS-Volkstelling 1991, steekproef 1/70.
5.2. Individuele indicatoren van achterstelling in de kansarme buurten Tenslotte wordt de evolutie van de verschillende socio-demografische indicatoren apart weergegeven. Aangezien een deel van de variabelen aan de basis liggen van de afbakening van de kansarme buurten, is het evident dat er (grote) verschillen bestaan tussen kansarme en niet-kansarme buurten. Bedoeling is echter om na te gaan of en bij welke indicatoren er zich een verbreding van de kloof heeft voorgedaan. Vooreerst verbreedde de kloof op de gezinsdimensie. Het aandeel koppels met kinderen daalde sterker in de kansarme buurten, terwijl de proportie alleenstaanden en eenoudergezinnen sterker toenam tot een gezamenlijk aandeel van 45% in 1991. In de lijn van de theorie over de urban underclass-theorie, verzwakte de binding met arbeidsmarkt in de kansarme buurten. Hoewel ook buiten de kansarme buurten het aandeel huishoudens met een werkzoekend gezinshoofd stijgt, kennen de kansarme buurten, zowel in absolute als in relatieve termen, een veel sterkere stijging. Het aandeel huishoudens met een werkzoekend gezinshoofd ligt in de kansarme buurten bijna driemaal zo hoog (9,1%) dan in de nietkansarme buurten (3,4%). Complementair is de daling van het aandeel huishoudens met een tewerkgesteld gezinshoofd er eveneens veel sterker en blijven ze duidelijk achter inzake de veralgemening van het meerverdienersschap. Door het geheel van deze factoren moet in 1991 meer dan de helft van de huishoudens uit de kansarme buurten het stellen met één inkomen,
110
terwijl in de niet-kansarme buurten 65% van de huishoudens twee of meer inkomens ter beschikking heeft. Het meest kenmerkende voor de kansarme buurten is volgens Kesteloot wellicht het hoog aandeel (jonge) migranten. Het aandeel huishoudens met een gezinshoofd van Turkse of Marokkaanse nationaliteit lag in 1981 al aanzienlijk hoger in de kansarme buurten (7,5% tegenover 0,4% buiten de kansarme buurten). In de loop van de jaren '80 nam dit aandeel verder toe tot 10,6% (tegenover 0,6% in de niet-kansarme buurten). Aan te stippen valt dat de veroudering van de bevolking (wellicht precies door het hoog aandeel jonge migranten) zich minder snel doorzette in de kansarme buurten. Het aandeel min-vijfendertigers is er vrij hoog en bleef stabiel (18,2%), terwijl verhoudingsgewijs het aandeel 75-plussers minder sterk steeg. Inzake de woonsituatie en het onderwijs lijkt is de evolutie minder duidelijk. Zowel volgens comfort als volgens ouderdom evolueerde de woonsituatie -uitgedrukt als een verschil in percentages- in de kansarme buurten positiever dan bij de huishoudens buiten de kansarme buurten. Relatief gesproken (uitgedrukt als een percentage) was evolutie relatief kleiner, zodat de kloof, opgevat als een verhouding tussen kansarme en niet-kansarme buurten, iets vergrootte. Binnen de kansarme buurten treffen we in 1991 eenderde woningen meer aan die enkel uitgerust zijn met klein comfort en het dubbel aantal woningen gebouwd vóór 1919. De daling van het aandeel gezinshoofden (en de eventuele partner) die ten hoogste een diploma lager onderwijs behaalden hield in de kansarme buurten min of meer gelijke tred met de algemene evolutie. Daarnaast nam het aandeel gezinshoofden met een hoger onderwijsdiploma toe. Bij deze conclusie dient enig voorbehoud gemaakt aangezien het verjongde leeftijdsprofiel van de kansarme buurten bijna automatisch een positieve weerslag heeft op het totale onderwijsniveau. Daarop werden twee onderwijsindicatoren aan de lijst toegevoegd: de stringente relatieve onderwijsnorm en de deelname van jongeren aan hoger onderwijs. Volgens de stringente relatieve onderwijsnorm (behoren tot 25% laagst geschoolden binnen leeftijdscategoriën) nam de achterstelling iets toe (+2,4 procentpunten). Verhoudingsgewijze bleef de kloof echter zeer groot en vrijwel onveranderd over de tijd. Het aantal huishoudens met een lage scholing (46,6%) is in de kansarme buurten ongeveer dubbel zo groot als in de niet-kansarme buurten (21,8%). De toename van het aandeel gezinshoofden met een diploma hoger onderwijs dient duidelijk gerelativeerd te worden wanneer we de onderwijsdeelname van de jongeren bekijken. Het aandeel jongeren dat binnen de leeftijdscategorie 19 tot 21 jaar momenteel hoger onderwijs volgt of een diploma hoger onderwijs behaalde steeg wel van 14,7% naar 22,7% in de kansarme buurten, maar blijft slechts de helft bedragen van de niet-kansarme buurten (stijging van 26,6% naar 42,1%).
111
Tabel 5.5: Evolutie van de afzonderlijke socio-demografische indicatoren in en buiten de kansarme buurten, Vlaanderen, 1981-1991. kansarme buurten 1 verschil verschil 1981 1991 in pp. % alleenstaanden eenoudergezinnen koppel met kinderen eenverdieners één uitkering uitkeringsafhankelijk werkzoekend gezinshoofd tewerkgesteld gezinshoofd voltijds-tew. bij alleenstaanden2 2 tewerkgestelden bij koppels2 max. lager onderwijs hoger onderwijs 25% achtergesteld hoger onderwijs 19-25j <30-jarigen 75-plussers niet-Belgen Turken en Marokkanen geen klein comfort max. klein comfort woning gebouwd voor 1919 woning gebouwd voor 1945 geen telefoon achterstelling stringente norm achterstelling genereuze norm
(1)
(2)
31,6 3,0 25,1 62,6 33,5 42,5 6,4 51,1 53,6
39,6 5,0 19,7 55,8 34,5 46,9 9,1 45,4 44,1
35,2 64,5 5,0 41,7 14,7 18,3 10,3 17,2 7,5 33,9 65,9 35,6 63,6 52,4 7,2 29,1
38,3 58,3 11,0 46,6 22,7 18,2 11,2 18,4 10,6 18,9 54,7 26,5 48,0 23,8 8,5 28,7
niet-kansarme buurten evolutie kloof verschil verschil verschil 1981 1991 in pp. % in pp. ratio '81 ratio '91
(3)=(1)-(2)
100*(3)/(1)
(4)
(5)
(6)=(4)-(5)
100*(6)/(4)
100*(1)/(4)
100*(2)/(5)
8,0 2,0 -5,4 -6,8 1,0 4,4 2,7 -5,7 -9,5
25,3 66,7 -21,5 -10,9 3,0 10,4 42,2 -11,2 -17,7
18,1 2,0 31,4 48,7 22,7 30,5 3,3 61,7 54,0
22,3 3,0 28,8 35,2 20,8 34,0 3,4 57,2 52,8
4,2 1,0 -2,6 -13,5 -1,9 3,5 0,1 -4,5 -1,2
23,2 50,0 -8,3 -27,7 -8,4 11,5 3,0 -7,3 -2,2
(3)-(6)
3,8 1,0 -2,8 6,7 2,9 0,9 2,6 -1,2 -8,3
175 150 80 129 148 139 194 83 99
178 167 68 159 166 138 268 79 84
3,1 8,8 -6,2 -9,6 6,0 120,0 4,9 11,8 8,0 54,4 -0,1 -0,5 0,9 8,7 1,2 7,0 3,1 41,3 -15,0 -44,2 -11,2 -17,0 -9,1 -25,6 -15,6 -24,5 -28,6 -54,6 1,3 18,1 -0,4 -1,4
40,4 48,4 13,2 21,8 26,6 16,4 8,5 3,2 0,4 28,5 50,6 17,0 40,7 38,6 3,8 15,0
53,7 42,2 19,0 24,2 42,1 13,0 9,8 3,5 0,6 14,2 41,0 12,1 28,7 11,9 3,0 11,5
13,3 -6,2 5,8 2,4 15,5 -3,4 1,3 0,3 0,2 -14,3 -9,6 -4,9 -12,0 -26,7 -0,8 -3,5
32,9 -12,8 43,9 11,0 58,3 -20,7 15,3 9,4 50,0 -50,2 -19,0 -28,8 -29,5 -69,2 -21,1 -23,3
-10,2 0,0 0,2 2,5 -7,5 3,3 -0,4 0,9 2,9 -0,7 -1,6 -4,2 -3,6 -1,9 2,1 3,1
87 133 38 191 55 112 121 538 1875 119 130 209 156 136 189 194
71 138 58 193 54 140 114 526 1767 133 133 219 167 200 283 250
1
op basis van Kesteloot e.a. (1997). op actieve leeftijd (18-65). Bron: NIS-Volkstelling 1991, steekproef 1/70. 2
5.3. Verhuisbewegingen en de inertie van ruimtelijke structuren De vaststelling dat er op buurtniveau aanzienlijke verschillen bestaan in de concentratie van kansarmoede roept de vraag op of buurt op zich (of de concentratie) de armoede mee bestendigt en/of versterkt. Segregatie wordt dan niet langer enkel gezien als uitdrukking van ongelijkheid of gebrek aan integratie, maar ook als mede-oorzaak van armoede. Door teveel negatieve voorbeelden en stigmatisering van bepaalde buurten zouden sociale tegenstellingen verder toenemen en zouden huishoudens nog meer beperkt worden in hun sociale mobiliteit en zelfs in een sociaal isolement terecht kunnen komen. De visie dat segregatie van kansarmen als zelfstandige factor invloed uitoefent op de sociale mogelijkheden van huishoudens wordt niet enkel door Amerikaanse wetenschappers (o.a. Lewis 1966, Wilson 1987, Massey & Denton 1993) maar ook door Europese auteurs (o.a. Robson 1988, De Lannoy & Kesteloot 1990, Musterd 1996) onderschreven.
112
Enerzijds dient onderstreept dat andere factoren (m.n. onderwijs) van doorslaggevender belang lijken te zijn om de persistentie van armoede te verklaren. In dit verband dient verwezen naar het hoger beschreven gestaag en geruisloos verbreden van de kloof tussen laag- en hooggeschoolden. Anderzijds kon in de V.S. het causaal effect van de buurt op de arbeidsmarktparticipatie empirisch worden aangetoond in een experimenteel opgezet onderzoek (Rosenbaum en Popkin 1991): onafhankelijk van arbeidservaring, de motivatie of het bijstandsverleden, is de arbeidsmarktparticipatie groter bij mensen die naar de buitenwijken van de stad verhuisden, dan bij hen die in de binnenstad zelf verhuisden. Algemeen en voor de 'urban ghettos' in het bijzonder, kon eenzelfde effect worden vastgesteld van de buurtkwaliteit en de sociaal economische status van de school op de schoolprestaties, op het vroegtijdig schoolverlaten en op het aantal tienerzwangerschappen (Crane 1991 en Mayer 1991). Meer theoretisch wordt vanuit de structurele benadering in de Verenigde Staten verwezen naar de uitwijking van de hoger geschoolde middenklasse naar de buitenwijken waardoor enerzijds onder de resterende bewoners een (binnen)stedelijke armoede-concentratie optreedt en waardoor anderzijds een belangrijke sociale buffer verdwijnt (Wilson 1987). Door de uitwijking van de middenklasse verdwijnt een stuk economisch en sociaal kapitaal, verzwakt het waarden- en normbesef en wordt de opwaartse mobiliteit beperkt door het gebrek aan informele dominante sociale netwerken en door het gebrek aan conventionele rolmodellen (Wilson 1991-1991: 641). Volgens de culturele benadering (Anderson 1989, 1991, Rosenbaum en Popkin 1991) leidt de geringere aanwezigheid van conventionele rolmodellen in de Amerikaanse binnensteden tot een uitbreiding van de straatcultuur of tot de opbouw van een eigen subcultuur (Lewis 1966, Massey & Denton 1993). Precies deze culturele dimensie versterkt en/of bestendigt de armen in hun structurele achterstelling. Voor West Europa met zijn sterker uitgebouwde soicale voorzieningen -sociale zekerheid in het bijzonder- stelt zich de vraag of eventueel een bescheiden niveau van segregatie desalniettemin een negatief effect heeft op de sociale participatie. Musterd (1996) stelt dat er, zelfs binnen de Nederlandse context, een niet te verwaarlozen segregatie- of buurteffect bestaat en dat er zich in sommige Amsterdamse stadswijken een gesegregeerde armoedecultuur kan ontwikkelen. Ook in Vlaanderen blijken de ruimtelijke structuren over de tijd heen een bijzonder resistent gegeven (Afdeling Woonbeleid 1996, Goossens e.a. 1997). In verband met deze resistentie, de causaliteit van de buurt en de discussie over de 'ondergraving van het stedelijk draagvlak' (De Brabander & Verbist 1992, Verbist 1992, De Keersmaecker & Carton 1994) is het verhuisgedrag van gezinnen -in het bijzonder de mobiliteit tussen de onderscheiden zones en tussen buurt(typ)en- een essentieel element. Voor in te gaan op het individuele verhuisgedrag staan we eerst stil bij de globale stedelijke 113
bevolkingsevolutie. In het maatschappelijke discours wordt vaak een direct verband verondersteld tussen de 'stadsvlucht', de verkrotting en concentratie van kansarme bewoners in de steden.
5.3.1. Stadsvlucht De stelling van een voortschrijdende stadsvlucht lijkt bevestigd te worden door de verschuivingen in de woonplaats van de bevolking. Zowel in de populatie individuen als in de populatie huishoudens nam het aandeel van de agglomeratiesteden immers af (zie tabel 5.6). Omgekeerd steeg het aandeel voor de banlieuegemeenten, terwijl het aandeel van de andere zones ongeveer stationair bleef. Deze vaststellingen gelden zowel voor Vlaanderen, voor Wallonië, als voor België in zijn totaliteit. Tabel 5.6: De samenstelling van de bevolking naar verstedelijkingsgraad, Vlaanderen en Wallonië, 1981-1991.
verstedelijkingsgraad 1 agglomeratiestad agglomeratierand banlieue forenzenwoonzone regionale stad kleine stad landelijke gemeente totaal
Vlaanderen individuen huishoudens 1981 1991 1981 1991 24,0 22,6 27,1 25,6 10,4 10,3 10,5 10,6 13,8 14,6 12,8 13,5 25,0 25,4 24,6 24,7 1,6 1,6 1,6 1,6 11,9 12,0 11,3 11,5 13,3 13,6 12,1 12,6 100,0 100,0 100,0 100,0
Wallonië individuen huishoudens 1981 1991 1981 1991 24,9 23,5 27,2 25,9 19,7 19,2 19,7 19,2 15,4 16,2 14,6 15,5 16,4 16,9 15,7 16,0 0,7 0,7 0,7 0,7 12,7 13,0 12,3 12,5 10,2 10,6 9,7 10,1 100,0 100,0 100,0 100,0
1
op basis van Van der Haegen e.a. (1996). Bron: NIS-Volkstelling 1981-1991, steekproef 1/70.
Wat echter vaak veronachtzaamd wordt is dat er praktisch geen gemeenten bestaan waar het absoluut aantal huishoudens op zich afneemt. Tussen 1981 en 1991 betrof het meer bepaald drie gemeenten: Boom met een verlies van 184 huishoudens of -2,95%, Hemiksem met een absoluut verlies van 34 of -0,89% en Ronse met een daling van respectievelijk 78 en -0,81%. In alle andere gemeenten groeide het aantal huishoudens en het aantal (bewoonde) woongelegenheden verder aan. Zoals uit onderstaande tabel kan worden afgeleid werd de terugloop van de individuele bevolking ook in de grootsteden Antwerpen, Gent en Brussel volledig gecompenseerd door de toenemende gezinsverdunning. In Antwerpen en Gent samen groeide het aantal huishoudens tussen 1961-1971 aan met 2%, in het daarop volgende decennium met 4% en tussen 1981-1991 met zo'n 5%. De vergelijking met de recentste gegevens uit het rijksregister suggereren dat deze trend haar eindpunt heeft bereikt; tegenover 1991 stellen we voor Antwerpen in 1996 zelfs een licht daling vast van 0,44% (of daling met 888 eenheden). Voor de gehele periode 1961-1996 groeide het aantal huishoudens in
114
Antwerpen en Gent aan met zo'n 12%. Daartegenover daalde hun totale bevolking met 15%. De groei van het aantal huishoudens was vooral na 1971 aanzienlijk kleiner in Brussel, terwijl de groei buiten de grootsteden ongeveer vijf keer hoger lag. Tabel 5.7: De gemiddelde gezinsgrootte en de procentuele evolutie van het aantal individuen en het aantal huishoudens in Antwerpen, Gent en Brussel, 1961-1996°. aantal personen Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel Totaal inclusief Brussel aantal huishoudens Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel Totaal inclusief Brussel gemiddelde gezinsgrootte Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel Totaal inclusief Brussel
1961-1971
1971-1981
1981-1991
1991-1996
1961-1996
0,33% -0,08% 8,22% 6,96% 5,12% 6,65%
-8,86% -6,51% 6,03% 3,94% -7,24% 2,09%
-5,25% -3,77% 3,55% 2,47% -4,34% 1,44%
-3,56% -2,14% 1,29% 0,76% -1,53% 0,44%
-16,44% -12,03% 20,35% 14,79% -8,15% 10,94%
2,02% 2,16% 13,10% 11,00% 7,08% 10,16%
3,66% 4,02% 18,16% 15,65% 1,14% 12,62%
4,76% 5,35% 13,25% 11,95% 1,39% 9,97%
-0,40% 2,69% 5,75% 4,99% 1,15% 4,33%
10,33% 14,97% 60,05% 50,90% 11,07% 42,35%
1961 2,72 2,79 3,44 3,30 2,44 3,12
1971 2,67 2,73 3,29 3,18 2,40 3,02
1981 2,35 2,45 2,95 2,86 2,20 2,74
1991 2,12 2,24 2,70 2,62 2,07 2,52
1996 2,06 2,13 2,58 2,51 2,02 2,43
° Voor 1961 tot en met 1981 werden de cijfers gecorrigeerd voor de fusies van de gemeenten. Voor Antwerpen werd bovendien via de statistische sectoren rekening gehouden met de aanpassing van de gemeentegrens tussen Ekeren en Kapellen. Bron: NIS-Volkstellingen 1961-1991 en NIS-Rijksregister 1996.
Met andere woorden de term 'stadsvlucht' moet met de nodige omzichtigheid gehanteerd worden. De daling van de individuele stedelijke bevolking wordt immers volledig gecompenseerd door de toenemende gezinsverdunning. Zowel in de agglomeratiezone als in de grootsteden groeide het aantal huishoudens verder aan. Wel is de groei buiten de grootsteden -en in de banlieuegemeenten in het bijzonder- aanzienlijk groter. Precies deze differentiële groei zorgt voor de vastgestelde verschuiving tussen de agglomeratiesteden en de banlieuegemeenten. Natuurlijke kunnen er aanzienlijke verschuivingen optreden binnen de agglomeratiesteden, bijvoorbeeld tussen de oude binnenstad en de meer perifere buitenwijken kunnen optreden. Bovendien gaan onder deze globale netto verschuivingen een groot aantal individuele verhuisbewegingen schuil. Het gecumuleerde negatieve migratiesaldo over tien jaar bedraagt in Antwerpen bijvoorbeeld 40.000 en vloeit voort uit meer dan 400.000 verhuisbewegingen (e- en immigratie). Voor heel Vlaanderen betekent dit dat er per 100 inwoners uit 1981, de afgelopen tien jaar 80 tussengemeentelijke verhuisbewegingen plaats vonden. Vooral in Brussel lag dit verhoudingsgewijs veel hoger.
115
116
Tabel 5.8: Het gecumuleerd aantal tussengemeentelijke verhuisbewegingen, 1981-1991.
Antwerpen Gent niet-grootstad Vlaanderen Brussel Totaal inclusief Brussel
absoluut en cumulatief aantal 1981-1991 emigratie immigratie migratiesald i 224.616 184.955 -39.661 87.191 82.036 -5.155 1.918.671 1.999.507 80.836 2.230.478 2.266.498 36.020 950.027 923.471 -26.586 3.180.505 3.189.969 9.464
per 100 inwoners uit 1981 emigratie immigratie migratiesald i 45,5 37,5 -8,0 36,4 34,3 -2,2 39,2 40,8 1,7 39,6 40,3 0,6 95,3 92,6 -2,7 48,0 48,1 0,1
Bron: NIS-Volkstellingen 1981-1991 en bevolkingsstatistieken.
5.3.2. Verhuisgedrag naar verstedelijkingsgraad Deze officiële verhuisstatistieken hebben voor onze probleemstelling een dubbel nadeel. Zij registreren enkel de individuele en tussengemeentelijke verhuisbewegingen, waardoor men enerzijds de huishoudelijke dimensie volledig uit het oog verlies en waardoor anderzijds het totaal aantal verhuisbewegingen en de resistentie van de vestigingsplaats systematisch wordt onderschat wordt. In tegenstelling tot de officiële verhuisstatistieken, omvatten de hier gepresenteerde cijfers ook de binnengemeentelijke verhuisbewegingen en worden huishoudelijke migraties geanalyseerd (1). Van alle verhuisbewegingen vindt de overgrote meerderheid (82,8%) plaats binnen eenzelfde zone. Dit is iets meer uitgesproken in de intermediaire zone. Bij starters is de onderlinge uitwisseling tussen de onderscheiden zones iets groter dan bij 'gehele' huishoudens en stellen we een beperkte beweging vanuit de residentiële en landelijke gemeenten naar de agglomeraties vast. Bij huishoudens die overgaan tot eigendomsverwerving bestaat een licht omgekeerde beweging. Deze globale verhuisbewegingen bevestigen de idee dat een aantal jongere huishoudens zich tijdelijk vestigen in de agglomeraties, om bij eigendomsverwerving de stad opnieuw te verlaten; met andere woorden de agglomeratiezone fungeert voor een 1
Binnen het CSB-panel wordt het huishouden als 'verhuisd' beschouwd, indien het gezin in 1992 een andere woning betrok dan tijdens de bevraging in 1988. Dit impliceert dat kinderen die het ouderlijk huis verlaten (zgn. 'starters') per definitie verhuizen. Dit geldt evenzeer voor partners of gezinshoofden die door een feitelijke of wettelijke scheiding het originele huishouden verlaten, hetzij om zich als alleenstaande te vestigen, hetzij om onmiddellijk een nieuwe relatie aan te gaan Het is mogelijk dat tussen de afname van de enquête in 1988 en de enquête in 1992 het huishouden meerdere malen verhuisde. Deze 'meervoudige' verhuisbewegingen vormen geen voorwerp van de analyse. Op vier jaar tijd verhuisde iets meer dan één vierde (27,7%) van de Vlaamse huishoudens. Bijna de helft van de verhuisbewegingen heeft betrekking op kinderen (of andere inwonende personen) die een zelfstandig huishouden vormden. Eigendomsverwerving vormt de tweede belangrijkste aanleiding voor een verhuisbeweging (18,8%). Slechts 13% van de verhuisbewegingen heeft betrekking op 'blijvende' huurders (ongeveer evenveel als eigenaars) en 7,5% betreft gezinshoofden of partners die het oorspronkelijke huishouden verlieten. Huurders verhuizen wel frequenter dan eigenaars (resp. 37,2% en 7,8%). Deze mobiliteitsratio's verschillen nauwelijks tussen de onderscheiden zones, zodat het verschil in de totale mobiliteitsratio's -voor zelfstandige huishoudens uit 1988 21% binnen de agglomeraties, 17,1% in de residentiële rand en 12,3% in de intermediaire zone- uitsluitend het verschillend aandeel huurders weerspiegelt.
117
(beperkt) aantal jongeren als een 'transit'-zone. Om de hypothese van de ondergraving van het stedelijk draagvlak verder te toetsen, zou het sociaal-economisch profiel van de stadsverlaters systematisch moeten vergeleken worden met de huishoudens die de agglomeraties opzoeken. Een dergelijke gedetailleerde analyse is gelet op de te kleine aantallen in de steekproef echter onmogelijk en vereist een afzonderlijke verhuisonderzoek. Tabel 5.9: Verhuisbewegingen naar verstedelijkingsgraad van de gemeente van herkomst en van bestemming, Vlaanderen, 1988-1992. verstedelijkingsgraad1 in 1992: bestemming starters - agglomeratie - residentiële rand - intermediaire zone - totaal gehele huishoudens 2 - agglomeratie - residentiële rand - intermediaire zone - totaal eigenaar na verhuis - agglomeratie - residentiële rand - intermediaire zone - totaal alle verhuizers - agglomeratie - residentiële rand - intermediaire zone - totaal
verstedelijkingsgraad in 1988: herkomst agglomeratie residentiële rand intermediaire zone 76,0 16,6 12,5 7,5 81,0 2,4 16,5 2,4 85,1 100,0 100,0 100,0 82,3 6,9 3,9 10,3 85,8 4,1 7,4 7,4 92,1 100,0 100,0 100,0 81,0 6,3 2,2 12,3 87,1 2,5 6,6 6,6 95,3 100,0 100,0 100,0 80,0 12,4 10,4 9,2 83,2 3,1 10,7 4,3 86,5 100,0 100,0 100,0
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). huishoudens waar zich de afgelopen vier jaar geen scheiding voordeed. Bron: CSB-panelenquête, 1988-1992. 2
De resultaten van de verhuisanalyse voor geheel Vlaanderen, vertonen een opvallend parallellisme met de onderzoeksgegevens voor de stad Gent (De Decker e.a. 1994, 1995). Ook hier -en dit zowel voor de kernstad als voor de fusiegemeenten- vestigt ruim drie kwart (77%) van de verhuizers zich opnieuw binnen de stadsgrenzen. Wat het profiel van de verhuizers betreft, blijken de interne verhuizers in de kernstad eerder arbeidsongeschikten, werklozen en arbeiders te zijn. Bedienden en huishoudens met meerdere en hogere inkomens vinden we eerder terug bij de stadsverlaters. Ook de verhuisbewegingen binnen de stadsgrenzen vinden doorgaans plaats tussen buurten van eenzelfde type. Van de interne verhuizers uit de fusiegemeenten vestigt 63% zich opnieuw in één van de fusiegemeenten, voor de kernstad is dit zelfs 81%. Ongeveer de helft van alle interne verhuizers vestigt zich opnieuw in een buurt die inzake sociaal-economische status vergelijkbaar is. Dit lijkt iets meer uitgesproken in de buurten met de laagste status (nl. 62% tegenover 53% in de buurten met een iets hogere status). Deze laatste cijfers dienen echter met de nodige omzichtigheid gehanteerd te worden, aangezien de tussengemeentelijke migraties niet werden opgenomen. In de mate dat deze tussengemeentelijke migraties zich frequenter voordoen in buurten met een
118
hogere status (wat zeer waarschijnlijk is) en deze migraties niet altijd gepaard gaan met een opwaartse mobiliteit, worden de cijfers precies in deze richting vertekend. Tabel 5.10: De verhuisbewegingen naar (deel)gemeente en buurttype, Gent 1990. bestemming kernstad fusie elders totaal
verhuisbewegingen naar deelgemeente herkomst kernstad fusie elders 63 81 29 37 67 15 19 49 63 33 23 23 100 100 100 100 100 48 35 18
totaal 52 30 19 100 100
interne verhuizers naar status van de buurt 1 bestemherkomst totaal ming L LM M-H L 62 28 29 41 LM 28 53 47 42 M-H 10 19 24 16 totaal 100 100 100 100 39 43 17 100
1 sociaal economische status van de buurt: L=laag, LM=laag-midden, M-H=midden tot hoog. Bron: De Decker e.a. 1994, p. 145-146 + eigen berekeningen.
5.3.3. Verhuisgedrag persistentie van de armoede Reeds eerder werd opgemerkt dat een aantal hypothesen uit de urban underclass-theorie onmogelijk getoetst konden worden wegens een te geringe steekproefomvang (in het bijzonder een vergelijking van het sociaal-economisch profiel van de stadsverlaters en nieuwe stedelingen). Met betrekking tot de huisgezinnen die permanent in de steden verblijven, veronderstelt de urban underclass-theorie echter evenzeer een specifiek armoedeprofiel en met name een grotere duurzaamheid. Reeds eerder werd vastgesteld, hoe ondanks een jonger leeftijdsprofiel, de bestaansonzekerheid in de agglomeratiezone een iets meer uitgesproken langdurig karakter heeft. Deze vaststelling roept op zich vragen op, aangezien de kans om armoede te ontgroeien aanzienlijk groter is onder de jongere actieve bevolking. In een volgende tabel worden daarom een aantal dynamische bestaansonzekerheidsindicatoren voor de huishoudens die tussen 1988 en 1992 permanent in eenzelfde zone woonden, verder opgesplitst naar leeftijd. Vooreerst valt aan te stippen dat wat armoedeprofiel betreft, de huishoudens die verhuisden tussen de verschillende zone eerder aansluiten bij de huishoudens die permanent in de residentiële rand verbleven. Onder de permanente stedelingen, stellen we tussen 1988 en 1992 bij de jonge actieve bevolking een stijging vast van het bestaansonzekerheidsrisico (van 12,3% naar 16,4%), onder de oude actieve bevolking bleef het armoederisico nagenoeg constant. In de residentiële en de intermediaire zone nam het bestaansonzekerheidsrisico onder de actieve bevolking die er in 1988 en 1992 woonde sterk af (met zo'n 15% in de leeftijdscategorie 35 tot 65 en onder de jongeren met meer dan de helft). Daardoor ligt het bestaansonzekerheidsrisico onder de permanent stedelijke bevolking nu respectievelijk twee tot vier keer hoger dan dit risico onder de huishoudens op actieve leeftijd die permanent in de andere zones verbleven. Aangezien de
119
tijdelijke bestaansonzekerheid zich in vergelijking tot de residentiële rand en de intermediaire zone respectievelijk op een hoger en op eenzelfde niveau bevindt, is de permanente bestaanszekerheid aanzienlijk kleiner bij de stedelijke actieve bevolking (zo'n 4,3 procentpunten lager dan het totaal voor Vlaanderen). Uit de transitiekansen valt op te maken dat iets meer dan de helft van de actieve bevolking in de agglomeraties de bestaansonzekerheid na vier jaar ontgroeit. In de residentiële rand en de intermediaire zone ligt dit aanzienlijk hoger; in 1992 werden binnen de twee leeftijdscategoriën op actieve leeftijd, respectievelijk tweederde tot 85% van de bestaansonzekeren uit 1988 bestaanszeker. Omgekeerd is de kans om in bestaansonzekerheid terecht te komen onder de jonge permanente stedelingen 3,5 keer groter dan in de residentiële rand; bij de oude actieven ligt dit 2,4 keer hoger. De intermediaire zone neemt hierbij een tussenpositie in. Tabel 5.11: Bestaansonzekerheidsrisico, duurzaamheid en transitiekansen naar verstedelijkingsgraad voor de huishoudens die niet van zone veranderen, Vlaanderen, 1988-1992. verstedelijkingsgraad 1
agglomeratie
% BOZ 1988 % BOZ 1992 % evolutie 1988-1992 % langdurig BOZ 2 % tijdelijk B(O)Z % permanent BZ % overgang BOZ-->BZ % overgang BZ-->BOZ
19,4 19,8 2,1 10,7 17,6 71,7 48,2 9,6
residentiële rand 13,4 11,5 -14,2 5,3 13,7 80,9 61,2 6,1
intermediaire zone 20,0 16,4 -18,0 10,0 18,1 72,0 55,2 7,4
leeftijd gezinshoofd in '92 verstedelijkingsgraad 1 % BOZ 1988 % BOZ 1992 % evolutie 1988-1992 % langdurig BOZ 2 % tijdelijk B(O)Z % permanent BZ % overgang BOZ-->BZ % overgang BZ-->BOZ
-35 35-65 aggl. res. intm. tot. aggl. res. intm. 12,3 10,1 9,7 10,0 16,0 8,9 13,5 16,4 3,6 4,3 9,0 16,9 7,4 11,4 33,3 -64,4 -55,7 -10,0 5,6 -16,9 -15,6 6,8 1,2 2,1 3,0 8,2 3,0 5,6 13,8 10,5 14,1 13,2 17,4 10,5 14,9 79,4 86,5 83,8 83,7 74,4 86,5 79,5 54,6 86,9 84,1 73,6 50,6 67,9 61,7 6,7 1,9 3,3 5,3 10,8 4,6 6,9
verstedelijkingsgraad 1 leeftijd gezinshoofd in '92
-35
% BOZ 1988 % BOZ 1992 % langdurig BOZ 2 % aandeel populatie 1992
13,9 20,1 18,4 24,2
agglomeratie 35- 65+ 65 46,6 39,5 45,2 34,7 37,9 43,7 52,9 22,9
veranderde zone 4,8 11,8 145,8 1,3 13,1 85,6 72,7 10,0 tot. aggl. 12,3 35,7 11,2 30,0 -8,9 -16,0 5,2 22,1 13,7 23,2 81,1 54,8 59,6 42,5 6,9 11,1
residentiële rand 35-65 65+ tot.
tot.
-35
100,0 100,0 100,0 100,0
15,2 7,0 6,3 22,5
40,1 35,8 29,6 55,9
44,8 57,2 64,1 21,6
100,0 100,0 100,0 100,0
totaal 16,9 15,5 -8,3 8,1 16,2 75,7 55,0 7,7 65+ res. intm. tot. 30,0 48,7 38,2 30,5 39,0 33,3 1,7 -19,9 -12,8 17,2 30,3 23,2 27,4 30,5 27,1 55,4 39,3 49,7 45,5 41,8 43,0 19,1 18,2 16,2
intermediaire zone -35 35- 65+ tot. 65 10,0 39,8 50,2 100,0 5,3 39,3 55,3 100,0 5,4 29,5 65,1 100,0 20,3 56,4 23,3 100,0
1
op basis van Vandermotten & Vandewattyne (1985). langdurig BOZ: bestaansonzeker in 1988 én in 1992; tijdelijk B(O)Z: bestaansonzeker in 1988 óf in 1992; permanent BZ: bestaanszeker in 1988 én in 1992. Bron: CSB-panelenquête, 1988-1992. 2
Onder de permanent residerende 65-plussers blijft -ondanks een sterke daling tussen 1988 en 1992- het risico op (langdurige) bestaansonzekerheid het hoogst in de intermediaire zone. 120
Tussen de residentiële en de agglomeratiezone bestaat er geen verschil meer. De kans om de armoede te ontgroeien verschilt niet tussen de onderscheide zones; ongeveer 43% van de bestaansonzekere 65-plussers uit 1988, die in eenzelfde zone bleven wonen, werden in 1992 bestaanszeker. De kans om zijn bestaanszekerheid te verliezen, is onder de bejaarden echter bijna twee maal zo hoog in de residentiële en de intermediaire zone, dan in de agglomeraties. Bij de lagere ontgroeiingskansen onder de actieve bevolking in de agglomeratie, kan men zich de vraag stellen in welke mate deze kansen nog lager zijn in de stadskernen (of in de kansarme buurten). Aangezien in 1988 geen informatie over de buurt werd ingewonnen, is een dergelijke analyse onmogelijk. Toch wijst het verschil in het aandeel langdurig bestaansonzekere huishoudens tussen de buurttypes in 1992 in deze richting. Van de huishoudens die in 1992 in de stadskern van de agglomeratie verbleven was 9,0% langdurig bestaansonzeker. Voor de dorpskernen en de woonwijken binnen de agglomeratie bedroeg dit respectievelijk 4,4% en 6,0% (zie hoger). We herinneren de lezer aan het feit dat ook de dorpskernen en de landelijke buurten in de intermediaire zone een hoog aandeel langdurig bestaansonzekere huishoudens kennen (resp. 7,8% en 7,2%). Deze verschillen in bestaansonzekerheidsrisico's resulteren samen met de globale verschillen in bevolkingssamenstelling (binnen de agglomeraties een geringer aandeel huishoudens in de leeftijdsklasse 35-65), in een andere samenstelling van de armoedepopulatie. Binnen de residentiële en de intermediaire zone bestaat de populatie langdurig bestaansonzekeren (die er tevens permanent verblijven) voor bijna tweederde uit bejaarden, binnen de agglomeratiezone maakt de actieve bevolking 56% uit van deze populatie. De cijfers voor de armoede gemeten op één moment in de tijd situeren zich, door de minder gunstige transitiekansen voor de bejaarden, op een iets lager niveau. Over de tijd heen namen de ruimtelijke verschillen verder toe: het aandeel 65-plussers verminderde binnen en nam verder toe buiten de agglomeratiezone.
5.3.4. Conclusies In dit hoofdstuk stond de achterstelling op buurtniveau centraal. Vooreerst werd een aanvullende analyse op de buurtbenadering van Kesteloot en Vandenbroecke uitgevoerd. Gelet op het feit dat de stringente en de genereuze achterstellingsnormen gedeeltelijk dezelfde indicatoren hanteerden, ligt het voor de hand dat we ook op huishoudniveau een binnenstedelijke concentratie (resp. segregatie) vaststellen. Van alle huishoudens binnen de kansarme buurt is volgens de stringente norm 10,9% achtergesteld, volgens de genereuzere norm 33,1% (respectievelijk 3 en 2,4 keer het algemeen risico). In beide normen worden huishoudens als 'arm' beschouwd indien zij achtergesteld zijn op drie dimensies: 121
verdienvermogen, huisvesting en scholing. De groep die aan minstens één criteria voldoet, is aanzienlijk groter. Volgens de stringente benadering situeert 78,1% van de huishoudens in de kansarme buurten zich bij de 'onderste 25%' op minstens één dimensie, amper 7,7% behoort systematisch over de drie dimensies tot de '50% best gesitueerden'. Tevens dient onderstreept dat de overgrote meerderheid van de achtergestelde huishoudens, buiten de kansarme buurten woont: voor Vlaanderen ±90% en met Brussel inbegrepen ±75%. Tussen 1981 en 1991 nam de kloof tussen de kansarme en de niet-kansarme buurten toe voor alle indicatoren, met uitzondering van de onderwijsdimensie waar ze stationair bleef. De globale kans op achterstelling steeg dan ook -tegen de algemeen dalende trend in, van 9,5% naar 10,9% volgens de stringente norm (+15%) en van 30,5% naar 33,1% volgens de genereuzere norm (+8,5%). Hierbij past een belangrijke methodologische opmerking. Aangezien met de kansarme buurten uit 1981 die een opwaardering kenden geen rekening kon worden gehouden, terwijl de omgekeerde beweging (verval in de jaren '80) impliciet wel in de analyse wordt opgenomen, worden de resultaten vertekend in de richting van een grotere concentratie- en segregatiebeweging. De vaststelling dat het armoederisico steeg binnen de in 1991 afgebakende kansarme buurten is op zich correct. Of dit een toename van de algemene binnenstedeijke segregatie weerspiegelt, dan wel een verschuiving tussen buurten, valt uit deze cijfers niet met zekerheid af te leiden. De analyse toonde evenzeer belangrijke verschillen tussen de drie grootsteden. In Gent daalde het risico op achterstelling algemeen en nog sterker binnen de kansarme buurten. Omgekeerd bleef het risico nagenoeg constant voor Antwerpen en Brussel als geheel (of steeg lichtjes afhankelijk van de norm), maar vertoonde vooral binnen de kansarme buurten een sterk stijgende trend. In de kansarme buurten buiten de grootsteden steeg het risico op achterstelling volgens de stringente norm en daalde volgens de meer genereuze norm. Het meest opvallende kenmerk van de niet-grootstedelijke armoede is echter dat zij veel minder ruimtelijk geconcentreerd is: 97% van alle achtergestelde huishoudens woont buiten de kansarme buurten. In Gent is dit ongeveer 75%. Omgekeerd woont de helft van alle achtergestelde huishoudens in Antwerpen in de kansarme buurten, in Brussel ongeveer tweederde. Verder hebben de kansarme buurten in de drie grootsteden een eigen profiel (Kesteloot & Vandenbroecke 1997). In Brussel worden de kansarme buurten gekenmerkt door een sterkere oververtegenwoordiging van Turken en Marokkanen, alleenstaanden en een gebrekkig comfort (eventueel samen met een hoog aandeel arbeiders). De Antwerpse kansarme buurten kennen een gelijkaardig profiel met uitzondering voor het gebrekkig comfort. In Gent vinden we dit lage uitrustingsniveau wel terug, evenals een hoog aandeel arbeiders en Turken en Marokkanen, maar is de oververtegenwoordiging van alleenstaanden minder uitgesproken. 122
Verder dient onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds het oostelijk deel van Vlaanderen (vnl. de oude Limburgse mijnstreek) met lage scholing, hoge werkloosheid en een hoog aandeel migranten als hoofdkenmerken en anderzijds Oost- en West-Vlaanderen en West-Brabant waar de combinatie van lage scholing en slechte huisvesting het basisprobleem vormt. Wat brengt deze analyse nu bij voor de toetsing van de urban underclass-theorie? Vooreerst dient onderstreept dat de grote verscheidenheid zowel in profiel als in evolutie, vraagtekens plaatst bij de algemene geldigheid van een growing urban underclass. Deze grote verscheidenheid sluit aan bij diverse Europese onderzoeken en bij internationaal vergelijkend onderzoek (Breebaart 1996). Er bestaat blijkbaar niet één uniform algemeen geldend model van een 'etnische' of 'kansarme' wijk, noch in Europa en evenmin in Vlaanderen. Blijkbaar is de sociale werkelijkheid veel gedifferentieerder en laat het theoretisch kader te weinig ruimte voor deze verscheidenheid. Omgekeerd lijkt er -onder de methodologische restricties- in de kansarme buurten een lichte concentratiebeweging en globaal een lichte segregatiebeweging te zijn opgetreden, en dit voornamelijk in Antwerpen en in mindere mate in Brussel, waar de segregatie reeds in 1981 zeer hoog was. Het risico op achterstelling binnen de Brusselse kansarme buurten bedroeg in 1991 12,7% (in Antwerpen 9,5%). Wanneer deze percentages vergeleken worden met de 40% die Wilson hanteerde om de 'extreme poverty areas' af te bakenen, lijkt er op het eerste gezicht in Vlaanderen geen sprake te zijn van een concentratieprobleem. Maar Wilson hanteerde een armoedenorm waarbij het algemeen armoederisico 9% à 10% bedroeg, zodat het 40%-criterium in feite betekent dat het armoederisico in de kansarme buurten minimum het viervoud bedraagt van het algemene. Het achterstellingsrisico ligt in Brussel en Antwerpen ongeveer drie keer zo hoog dan het totaal voor respectievelijk België en Vlaanderen. Bovendien bleek uit een internationaal vergelijkend onderzoek (Breebaart 1996), dat de etnische segregatie van de Zuid-Mediterranen in Brussel groter was dan in andere West-Europese grootsteden (Amsterdam, Düsseldorf, Frankfurt, Londen, Manchester, Parijs, Stockholm en het Canadese Toronto). Hierbij dient onderstreept dat ook in Vlaanderen, als er al sprake is van een 'urban underclass', dit hoe dan ook een zeer marginaal verschijnsel blijkt. Het aantal achtergestelde huishoudens dat in een kansarme buurt woont, bedraagt ±8.000 dit is 0,4% van de totale bevolking (inclusief Brussel resp. ±30.000 en 1,1%). De vaststelling dat er op buurtniveau aanzienlijke verschillen bestaan in de concentratie van kansarmoede roept de vraag op of buurt (of de concentratie) op zich de armoede mee bestendigt en/of versterkt. In de V.S. kon het causaal effect van de buurt op de arbeidsmarktparticipatie, op de schoolprestaties, op het vroegtijdig schoolverlaten en op het aantal tienerzwangerschappen empirisch worden aangetoond. De visie dat segregatie van 123
kansarmen als zelfstandige factor, ondanks de sterkere uitbouw van sociale voorzieningen (sociale zekerheid in het bijzonder) en ondanks een lager segregatieniveau in West Europa, een negatieve invloed uitoefent op de sociale mobiliteit van huishoudens wordt door verschillende Europese auteurs onderschreven (o.a. Robson 1988, De Lannoy & Kesteloot 1990, Musterd 1996, Mingione 1996). Afhankelijk van de benadering zou dit causaal effect verlopen via een andere, maatschappelijk minder adequate invulling van de centrale waarden en normen wegens de geringere aanwezigheid van conventionele rolmodellen (Anderson 1989, 1991, Rosenbaum en Popkin 1991, Wilson 1991) of via de opbouw van een eigen subcultuur en/of van een 'vijandige' tegencultuur (Lewis 1966, Massey & Denton 1993). Toch dient onderstreept dat andere factoren (m.n. onderwijs) van doorslaggevender belang lijken te zijn om de persistentie van armoede te verklaren. In dit verband dient verwezen naar het hoger beschreven gestaag en geruisloos verbreden van de kloof tussen laag- en hooggeschoolden. De hogere verhuisanalyses vormen zeker geen sluitend wetenschappelijk bewijs dat kansarmoede in Vlaanderen door de buurt (en/of haar concentratie) versterkt wordt. Wel bevestigt de analyse het bijzonder taaie karakter van ruimtelijke segregatie en voegt aan de inertie van ruimtelijke structuren een bijkomende dimensie toe. Niet alleen evolueren globale ruimtelijke patronen inzake kwaliteit van het woningbestand en inzake bewonerscategorieën zeer traag, de onderlinge uitwisseling tussen de ruimtelijke structuren, zowel in termen van brede ruimtelijke structuren als in termen van buurt(typ)en, is zeer beperkt. De richting en het socio-economisch profiel van de verhuizers bevestigen enigszins de ondergraving van het stedelijk draagvlak. Gelet op de dominantie van de intragemeentelijke verhuisbewegingen lijkt het echter eerder op een 'langzame erosie', dan op een 'ondergraving' die een toekomstige 'ineenstorting' suggereert. Bovendien dient hierbij gewaarschuwd tegen een verkeerd gebruik van de term 'stadsvlucht'. De daling van de individuele bevolking wordt binnen de (groot)steden immers volledig gecompenseerd door de toenemende gezinsverdunning. Wel lokaliseert de groei zich hoofdzakelijk buiten de grootsteden in de banlieue. Verder bevestigt de dynamische analyse van de huishoudens die tussen 1988 en 1992 permanent in eenzelfde zone woonden het specifiek armoedeprofiel van de stedelijke armoede. Reeds in 1988 was het bestaansonzekerheidsrisico hoger onder de stedelijke bevolking op actieve leeftijd. Omgekeerd was het bestaansonzekerheidsrisico aanzienlijk hoger onder de bejaarden in de residentiële rand en de intermediaire zone. Over de tijd heen groeided de bestaansonzekerheidsrisico's onder de actieve bevolking verder uit elkaar, terwijl omgekeerd deze onder de bejaarden naar elkaar toegroeiden. Daardoor ligt het bestaansonzekerheidsrisico onder de permanent stedelijke bevolking op actieve leeftijd nu twee tot vier keer hoger dan buiten de agglomeratiezone. Uit de transitiekansen valt verder op te maken dat iets meer dan de helft van de actieve bevolking in de agglomeraties de 124
bestaansonzekerheid na vier jaar ontgroeit, in de residentiële rand en de intermediaire zone is dit afhankelijk van de leeftijdsklasse 61,7% tot 86,5%. De verschillen in bestaansonzekerheidsrisico's resulteren samen met de verschillende leeftijdsopbouw (binnen de agglomeraties een geringer aandeel huishoudens in de leeftijdsklasse 35-65), in een andere samenstelling van de armoedepopulatie. Binnen de populatie die permanent verblijft in de residentiële en de intermediaire zone maken de bejaarden bijna tweederde uit van de langdurig bestaansonzekeren, binnen de agglomeratiezone 'slechts' 44%. Deze kwantitatieve vaststellingen roepen de vraag op naar de kwalitatieve dimensie van de kansarmoedeproblematiek. Uit een dieptebevraging van de huishoudens die in het CSB-panel ooit met bestaansonzekerheid werden geconfronteerd (in totaal 441 huishoudens), blijkt hoe er geen scherpe breuklijn bestaat tussen de 'harde kern' van de bestaansonzekeren en de rest van de samenleving (Cantillon e.a. 1995: 11): "Armoede is blijkbaar een relatief en gradueel verschijnsel. Statistisch bekeken (d.w.z. in verhouding tot de groep van de ganse bevolking) is er geen harde kern van armen te vinden die zich scherp zou aftekenen tegenover de bovenliggende sociale strata. Uit indicatoren betreffende inkomen, beschikbare welvaartsgoederen, huisvesting en dgl. blijkt dat deze armen veeleer de onderkant van onze welvaartsverdeling uitmaken dan dat zij absolute armoede lijden of uitgesloten zijn." Uit diepte-interviews bij 59 'generatie'-armen op actieve leeftijd uit een stedelijke omgeving, blijkt verder dat er van een 'tegencultuur' zeker geen sprake is (Vranken & Steenssens 1996). De 'generatie'-armen blijven in belangrijke mate vasthouden aan de dominante waarden en normen uit onze samenleving. Dit geldt zeker voor de relatiemoraal; het traditionele gezin met de man als kostwinner en de vrouw als huismoeder vormen het levensideaal bij uitstek. Arbeid werd door de respondenten gezien als het belangrijkste middel om dit levensdroom te bereiken. Het concrete gedrag, onregelmatige en minderwaardige tewerkstelling afgewisseld met periodes van werkloosheid en de 'serie' monogame relaties, lijken eerder een andere situationele invulling van de dominante maatschappelijke waarden, dan het gevolg van een aangeleerd cultuurpatroon. In dezelfde lijn wijst Henk Meert (1996, 1994) op een aantal treffende gelijkenissen inzake achtergrond, afkomst en levensstijl, tussen enerzijds de marginale campingbewoners in residentiële gemeenten en in zeer landelijke gemeenten en anderzijds de bewoners van de zwaar achtergestelde buurten in Brussel. De overlevingsstrategieën die de bewoners in deze drie ruimtelijk duidelijk gesegregeerde situaties ontwikkelden, blijven hoofdzakelijk (voor 75% tot 80%) gericht op integratie. Bovendien blijken de overlevingsstrategieën een iets meer uitsluitingsgericht karakter te hebben in de meest landelijke situatie (m.n. Houwaart deelgemeente Tielt-Winge), terwijl het overlevingsgedrag minder uitsluitingsgericht is bij de campingbewoners in een residentiële gemeente (m.n. Schiplaken deelgemeente 125
Boortmeerbeek) en (vooral) in de achtergestelde buurten in Brussel (m.n. Kuregem, Schaarbeek en Sint-Joost). M.a.w. sterke stedelijke segregatie samen met de stijging van het het bestaansonzekerheidsrisico en de lagere ontgroeiingskansen onder de permanent stedelijke bevolking op actieve leeftijd, wijzen wel degelijk op een zekere verdichting van de armoedeproblematiek in de agglomeratiesteden. Het kwalitatief onderzoek wijst echter uit dat dit vooral een gradueel onderscheid is en dat er nauwelijks sprake is van de opbouw en het aanleren of overdragen van een 'vijandige' tegencultuur. De algemene maatschappelijke waarden, lijken wel in het dagelijks leven op een andere concrete wijze te worden ingevuld. Het lijkt ons dat de kwantitatieve en de kwalitatieve verschillen gemeten op één moment in de tijd, maar vooral ook de veranderingen over de tijd heen, te gering zijn om de term 'growing urban underclass' te verrechtvaardigen. Bovendien werkt deze brede, algemene term eerder verhullend dan verhelderend. Hij besteedt immers nauwelijks aandacht aan de grote verscheidenheid van de kansarme buurten en aan de differentiële samenhang of evolutie van de verschillende factoren en indicatoren. Met Jencks (1991) willen we tenslotte waarschuwen voor een vaak voorkomende dubbele redeneerfout wanneer klassenindelingen gehanteerd worden bij de analyse van sociale veranderingen. In de eerste plaats beantwoorden slechts zeer weinig mensen (volledig) aan de stereotype kenmerken die aan een of andere klasse worden toegekend. De vaststelling dat slechts de helft van de stedelijke bestaansonzekeren de armoede ontgroeit op vier jaar tijd, betekent evenzeer dat de helft aan deze probleemsituatie wist te ontsnappen. Bovendien wordt vaak al te gemakkelijk een bepaald (zichtbaar) fenomeen, dat als een kenmerk van een bepaalde klasse wordt gezien, onmiddellijk veralgemeend tot een toename van de omvang én de andere karakteristieken van de klasse. De onderliggende foutieve logica is dat alle eigenschappen van een bepaalde klasse over de tijd heen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en blijven. Het afwijzen van de term 'growing urban underclass' betekent geenszins dat het bestaan van stedelijke armoede wordt ontkend, maar wel dat zij wordt opgevat als een gradueel verschil en dat het eigen profiel vergelijkenderwijs wordt benadrukt.
126
Bibliografie AFDELING WOONBELEID, De staat van het woningpark in Vlaanderen: Resultaten van het kwaliteitsonderzoek 1994-1995, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1996. ALLAERT, G., De regio Vlaanderen en de stadsgewesten in het Europa van de regio's, in: Vlaanderen in Europa, Liber Amicorum Marcel Anselin, Seminarie voor Survey en Ruimtelijke Planning, RU Gent, 1990. ALLAERT, G., Het stadsgewest: begrip en afbakeningen (tekst gehanteerd binnen het Seminarie voor Survey en Ruimtelijke Ordening met de essentie van de afbakening van stadsgewesten). AMBROSE, P., Urban process and power, Routledge, London, 1994. ANDERSON, E., Sex codes and family life among poor inner city youths, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 59-78. ANDERSON, E., Neighborhood effects on teenage pregnancy, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 375-398. ANDRIES, M., Omtrent het bestaansminimum: enkele doelmatigheidsproblemen in internationaal-vergelijkend perspectief, Berichten, UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, januari 1997. ANDRIES, M., Het Belgische sociale zekerheidsregime, UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, januari 1997. AULETTA, K., The Underclass, Random House, New York, 1982. BERRY, J.M., e.a., The political behavior of poor people, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 357-374. BLAKE, R., Stadsvernieuwing door competitie in Groot-Brittannië, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 410-429. BREDA, J. en I. RAEMDONCK, Achterstand en beleidsinspanningen in Vlaamse grootsteden, in: Economisch en Sociaal Tijdschrift, jg. 48, nr. 2, 1994, p. 279-298. BREEBAERT, M., MUSTERD, S. en W. OSTENDORF, Etnische segregatie en beleid: Een internationale vergelijking, Amsterdam study centre for the Metropolitan Environment, Amsterdam, 1996.
127
BUCK, N., Social and Economic Change in Contemporary Britain: the Emergence of an Urban Underclass?, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 277-298. CABUS, P., KESTELOOT, C. en H. VAN DER HAEGEN, Stadsvlucht maakt vrij: verslag van het colloquium Stadsvlucht, Storme, Brussel, 1989. CANTILLON, B., Nieuwe behoeften naar zekerheid: vrouw, gezin en inkomensverdeling, Acco, Leuven, 1990. CANTILLON, B., ANDRIES, M., MEULEMANS, B. en B. TAN, Twintig jaar armoede en beleid inzake armoedebestrijding, in: Economisch en Sociaal Tijdschrift, nr. 1, 1996, p. 5-36. CANTILLON, B. en M. ANDRIES, De dualiseringsthese hertoetst. Inkomens, koopkracht en welvaart van uitkeringstrekkers in de periode 1985-1992, Berichten, UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, 1994. CANTILLON, B., DELEECK, H., MEULEMANS, B. en K. VAN DEN BOSCH, Dynamiek van de bestaansonzekerheid: resultaten van het Belgische socio-economische panel, Berichten, UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, 1992. CANTILLON, B, DELEECK, H., GEURTS, V., TAN, B. en T. VAN DIESSEN, Leven beneden het socio-vitale minimum, Centrum voor Sociaal Beleid, UFSIA, Antwerpen, 1995. CANTILLON, B., HOUVENAGHEL, I., MEULEMANS, B., De pensioenkwestie vanuit verdelingsstandpunt, in: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 1993, nr. 4, p. 777-807. CANTILLON, B. en I. MARX, De nieuwe sociale kwestie, in: Samenleving en Politiek, jg. 2, nr. 7, 1995, p. 28-34. CANTILLON, B. en I. MARX, Naar een sociaal doelmatig tewerkstellingsbeleid, Verslag aan de Koning Boudewijnstichting, mei 1995. CANTILLON, B., MARX, I., PROOST, D. en R. VAN DAM, Sociale indicatoren 19851992, Berichten, Centrum voor Sociaal Beleid, UFSIA, Antwerpen, 1993. CANTILLON, B., MARX, I. en K. VAN DEN BOSCH, Armoede, arbeidsmarkten en sociale zekerheid in de landen van de OESO, Berichten, UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, 1996. COCKX, B., The minimum income guarantee, some views from a dynamic perspective, Leuven, 1992. CRANE, J., Effects of neighborhoods on dropping out of school and teenage childbearing, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 299-320.
128
DANGSCHAT, J.S., Concentration of Poverty in the Landscapes of ‘Boomtown’ Hamburg: The Creation of a New Urban Underclass?, in: Urban Studies, vol. 31, nr. 7, 1994, p. 1133-1147. DEAKIN, N. en J. EDWARDS, The enterprise culture and the inner city, Routledge, London, 1993. DE BRABANDER, G., Het grootstedelijk economisch en financieel draagvlak, SESO, Antwerpen, 1990. DE BRABANDER, G. en G. VERBIST, Housing and employment in the Antwerp urban region, in: Netherlands Journal of Housing and the Built Environment, Vol. 7, nr. 4, 1992, p. 343-356. DE BRABANDER, G., VERVOORT, L. en F. WITLOX, Metropolis. Over mensen, steden en centen, Kritak, Leuven, 1992. DE DECKER, P., Een geografische kijk op het wonen in Vlaanderen, in: Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 190, 1994, p. 35-56. DE DECKER, P., Onzichtbare muren: over het leven in achtergestelde buurten en de reproductie van sociale uitsluiting, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 341366. DE DECKER, P., HUBEAU, B. en S. NIEUWINCKEL (reds.), In de ban van stad en wijk, EPO, Berchem, 1996. DE DECKER, P. en C. KESTELOOT, Ruimtelijke spreiding als maatschappelijke structurering: gemarginaliseerde bevolkingsgroepen gekneld op de stedelijke woningmarkt, in: VRANKEN, J., GELDOF, D. en G. VAN MENXEL (reds.): Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 1994, Acco, 1994, p. 136-153. DE DECKER, P., MEULEMANS, B. en L. GOOSSENS, Verdringing op de woningmarkt (1976-1992): feit of illusie?, in: VRANKEN, J., GELDOF, D. en G. VAN MENXEL (reds.): Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 1994, Acco, 1994, p. 154-168; 222225. DE DECKER, P., TEERLINCK P. en W. VANDENDRIESSCHE, De stad in de problemen? Verhuispatronen in het Gentse, in: Ruimtelijke Planning (Feiten, kritieken, perspectieven), jg. 2, katern 4, 1994, p. 5-43. DEHAES, V., Gezinnen in de bijstand. Risicofactoren van persistente armoede in Vlaanderen, in: Bevolking en Gezin, vol. 2, 1995, p. 65-87. DEHAES, V., Leven van de bijstand: een onderzoek naar de persistentie van armoede in Vlaanderen, CBGS-monografie, 1994. DE KEERSMAECKER, M.L. en L. CARTON, De situatie in Brussel, in: VRANKEN, J., GELDOF, D. en G. VAN MENXEL (reds.): Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 1994, Acco, 1994, p. 197-205.
129
DE LATHOUWER, L., FRANSSEN, G., ANDRIES, M. en B. TAN, Jongeren in de bijstand. Een onderzoek naar de groeiende categorie van jonge bestaansminimumtrekkers, C.S.B. - UFSIA, Antwerpen, 1997. DELEECK, H., Sociale zekerheid en armoede, in: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jg. 38, nr. 3, 1996, p. 451-497. DELEECK, H., BERGMAN, J., VAN HEDDEGEM, P. en L. VEREYCKEN, De sociale zekerheid tussen droom en daad. Theorie - onderzoek - beleid, Van Loghum Slaterus, Deventer/Antwerpen, 1980. DELEECK, H. en K. VAN DEN BOSCH, The measurement of poverty in a comparative context: empirical evidence and methodological evaluation of four poverty lines in seven EC-countries, in: TEEKENS, R. en B.M.S. VAN PRAAG (reds.), Analysing Poverty in the European Community, Eurostat, Luxembourg, 1990, (=Eurostat News Special Edition 1-1990), p. 153-186. DERENNE, C. en L. DEUTSCH (reds.), La fragmentation Sociale. Enjeux et perspectives, Economica, Paris, 1995. DUNCAN, G.J. en S.D. HOFFMAN, Teenage underclass behavior and subsequent poverty: Have the rules changed?, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 155-174. DUPONT, P., JANSSEN, J. en L. MALVOZ, Een structurele typologie van gemeenten, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 162, 1987, p. 3-17. ESPING-ANDERSEN, G., The three worlds of capitalism, Polity Press, Cambridge, 1990. FAINSTEIN, N., A Note on Interpreting American Poverty, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 153-159. FARLEY, R., Residential segregation of social and economic groups among blacks, 19701980, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 274-298. FASSIN, D., Exclusion, underclass, marginalidad. Figures contemporaines de la pauvreté urbaine en France, aux Etats-Unis et en Amérique latine, in: Revenue française de sociologie, vol. 37, 1996, p. 37-75. FREEMAN, R.B., Employment and earnings of disadvantaged young men in a labor shortage economy, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 103-121. GANS, H.J., From ‘Underclass’ to ‘Undercaste’: Some Observations About the Future of the Post-Industrial Economy and its Major Victims, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 141-152. GANS, H., The war against the poor. The underclass and antipoverty policy, Basic Books, New York, 1995.
130
GELDOF, D., De stad is vol/leeg. Of: reürbanisatie ter discussie, in: Ruimtelijke Planning (Feiten, kritieken, perspectieven), jg. 2, katern 1, 1994, p. 83-101. GOOSSENS, L. THOMAS, I., VANNESTE, D., e.a., Volkstellingsmonografie: Huisvesting in sociaal-economisch en geografisch perspectief, NIS, Brussel, (te verschijnen). GREENSTONE, D.J., Culture, Rationality, and the Underclass, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 399-410. HAMNETT, Ch., Social Polarisation in Global Cities: Theory and Evidence, in: Urban Studies, vol. 31, nr. 3, 1994, p. 401-424. HÄUSSERMANN, H. fen Y. KAZEPOV, Urban Poverty in Germany: a Comparative Analysis of the Profile of the Poor in Stuttgart and Berlin, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 343-369. HERKIN, N., L’urban underclass chez les sociologues américains: exclusion sociale et pauvreté, in: Revue française de sociologie, vol. 34, 1993, p. 421-439. JAGORWSKY, P.A., Take the money and run: economic segregation in the U.S. metropolitan areas, in: American Sociological Review, vol. 61, 1996, p.984-998. JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991. JENCKS, Ch., Is the American underclass growing?, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 28-101. KASARDA, J.D., Urban industrial transition and the underclass, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 26-47. KESTELOOT, C., Three levels of socio-spatial polarisation in Brussels, in: Built Environment, vol. 20, nr. 3, 1994, p. 204-217. KESTELOOT, C., Stedelijke armoede in België zichtbaarder dan in Nederland, in: Geografie, jg. 4, december 1994, p. 36-38. KESTELOOT, C., MEERT, H., MISTIAEN, P., SAVENBERG, S. en H. VAN DER HAEGEN, De geografische dimensie van de dualisering van de maatschappij, Onderzoeksrapport programma Maatschappelijk Onderzoek, Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, Brussel, 1996. KESTELOOT, C., ROUSSEAU, S. en M. LOUCKX, De sociaal ruimtelijke structuur van het Brussels Gewest, Geografisch Instituut, K.U.Leuven, 1992. KESTELOOT, C., VANDENBROECKE, H., e.a., Atlas van achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 1997. 131
KESTELOOT, C., VANDENBROECKE, H., Afbakening van de achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel: tussentijds rapport, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 1996. KIRSCHENMAN, J. en K.M. NECKERMAN, “We’d love to hire them, but ...”: The meaning of race for employers, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 203-234. KNAEPEN, W. en P. CABUS, De stedelijke problematiek in Vlaanderen bekeken vanuit de schulduitgaven enerzijds en de relatie tussen stad en omgeving anderzijds, in: Tijdschrift van de Belgische vereniging voor aardrijkskundige studies, nr. 1, 1995, p. 53-74. KOTLER, P., HAIDER, D.H. en I. REIN, Marketing Places: attracting investment, industry, and tourism to cities, states, and nations, The Free Press, New York, 1993. LAMBRECHTS, E., Gezinnen en maatschappelijke dienstverlening, in: Verslagboek Eerste Vlaamse Gezinsconferentie, Vlaams Ministerie voor Welzijn en Gezin, Brussel, 1994, p. 69-81. LEE, P., Housing and Spatial Deprivation: Relocating the Underclass and the New Urban Poor, in: Urban Studies, vol. 31, nr. 7, 1994, p. 1191-1209. LEEMANS, S., PATTYN, M., ROUSSEAU, S. en H. VAN DER HAEGEN, De Belgische stadsgewesten 1981, in: Statistische Studiën, NIS, nr. 89, 1990, p. 5-25. LE GALES, P., L’état et les villes en France et en Grande-Bretagne, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 401-409. LEVITAS, R., The concept of social exclusion and the new Durkheimian hegemony, in: Critical Social Policy, jg. 16, nr. 46, 1996, p. 5-20. LEWIS, O., A Study of Slum Culture, Random House, New York, 1968. LEWIS, O., The Culture of Poverty, in D.P. MOYNIHAN (red.), On understanding Poverty, Basic Books, New York, 1969. LUYTEN, D., OCMW en ARMENZORG. Een sociologische studie van de sociale grenzen van het recht op bijstand, S.O.I. Departement Sociologie, K.U.Leuven, 1993. MARE, R.D. en C. WINSHIP, Socioeconomic change and the decline of marriage for blacks and whites, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 175-202. MARRANNES, F., Verdelingseffecten van crisis, crisisbeleid en fiscale hervormingen in de welvaartsstaat: Een internationaal vergelijkend onderzoek van Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Nederland en België, Reeks Sociale Zekerheid, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg.
132
MARTINIELLO, M., Is there an urban underclass in Belgium?, paper voorgesteld op ‘the International Conference “Migration, social exclusion and the European City”’, Utrecht, 14-16 april 1994. MARTINIELLO, M. (red.), Migration, citizenship and ethno-national identities in the European Union, Avebury, Aldershot, 1995. MARYNISSEN, R., POPPE, E. e.a., Kansarmoede in de grootstad Antwerpen. Een atlas en een gezamenlijke probleemaanpak, Koning Boudewijnstichting, Brussel, 1987. MAYER, S.E., How much does a High School’s racial and socioeconomic mix affect graduation and teenage fertility rates?, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 321-341. McFATE, K., LAWSON, R. en W.J. WILSON (reds.), Poverty, Inequality, and the Future of Social Policy. Western States in the New World Order, Russell Sage Foundation, New York, 1995. McLANAHAN, S. en I. GARFINKEL, Single mothers, the underclass, and social policy, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 92-104. MEAD, L.M., The logic of welfare: the underclass and work policy, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 156-169. MEERT, H., Marginaal campingwonen: overleven in Belgische bidonvilles, in: Planologisch Nieuws, jg. 16, nr. 3, 1996, p. 421-448. MEERT, H. en C. KESTELOOT, Lage-inkomensgroepen in de grootstad. Informele economie en overlevingsstrategieën, in: Nieuwsbrief, nrs. 2-3, Steunpunt WAV, Leuven, p. 156-159. MEERT, H., MISTIAEN, P. en C. KESTELOOT, Maatschappelijke fragmentatie in Brussel, overlevingsstrategieën in Kuregem en vormelijke opwaardering van gemarginaliseerde buurten, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 323-340. MEULEMANS, B., Bejaarden, welvaart, ongelijkheid, armoede en beleid 1976-1992, Ouderen in solidariteit, in: Congreswerkboek Vlaams Welzijnscongres 1993, Kluwer Editorial, Zaventem, 1993, p. 327-352. MEULEMANS, B., Doelmatigheid van het sociaal huisvestingsbeleid in een veranderende samenleving, in: De Gids op Maatschappelijk Gebied, nr. 5, 1994, p. 419-449. MEULEMANS, B. en B. CANTILLON, De geruisloze kering: de nivellering van de intergenerationele welvaartsverschillen, in: Economisch en Sociaal Tijdschrift, nr. 3, 1993, p. 421-448.
133
MEULEMANS, B. en V. GEURTS, Evolutie van de stedelijke woon- en armoedeproblematiek in Vlaanderen, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, Tussentijds Rapport, 1996. MEULEMANS, B., GEURTS, V. en P. DE DECKER, Onderzoek naar de doelgroepen van het woonbeleid, Centrum voor Sociaal Beleid - Steunpunt Wonen en Woonbeleid, UFSIA, Antwerpen, 1995. MEULEMANS, B., GEURTS, V. en P. DE DECKER, Het onbereikbare dak. Eigendomsverwerving, wooncomfort, prijsontwikkelingen en betaalbaarheid in dynamisch en geografisch perspectief, Berichten / UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, 1996. MEULEMANS, B., DE DECKER, P. en V. GEURTS, Verstedelijking, huisvesting en armoede in Vlaanderen, in: Ruimtelijke Planning, jg. 4, katern 2, 1996, p. 57-88. MEULEMANS, B. e.a., Onderzoek naar de woonbehoeften in Vlaanderen. Eerste tussentijds rapport, UFSIA, SWW / CSB, Antwerpen, 30 april 1997. MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996. MINGIONE, E., Urban poverty in the Advanced Industrial World: Concepts, Analysis and Debates, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p.3-40. MINGIONE, E., Conclusion, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 370-383. MISTIAEN, P., MEERT, H. en C. KESTELOOT, Polarisation socio-spatiale et stratégies de survie dans deux cartiers bruxellois, in: Espace-Populations-Sociétés, nr. 3, 1995, p. 277-290. MOESEN, W., VANNESTE, J. en Y. VANSINA, De uitgaven van de Belgische steden en gemeenten: verschillen en verklaringen, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 1990, nr. 173, p. 39-60. MOLLENKOPF, J. en M. CASTELLS, Dual City: Urban restructuring in New York, Russel Sage Foundation, New York, 1991. MORLICCHIO, E., Exclusion from Work and Impoverishment Processes in Naples, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 325-342. MORRIS, L., Dangerous Classes. The Underclass and Social Citizenship, Routledge, Londen/New York, 1994. MORT-SUBITE (red.), Barsten in België, een geografie van de Belgische maatschappij, EPO, Berchem, 1990. MOYNIHAN, D.P., The Negro Family: The Case for National Action, Office of Policy Planning Research, U.S. Department of Labor, Washinton D.C., 1965. 134
MOYNIHAN, D.P. (red.), On understanding poverty: perspectives from the social sciences, Basic Books, New York, 1969. MURRAY, Ch., Losing Ground, Basic Books, New York, 1984. MURRAY, Ch., e.a., The emerging British Underclass, Choice in Welfare Series nr. 2, Institute of Economic Affairs, Health and Welfare Unit, Londen, 1990. MUSTERD, S. (red.), A rising European Underclass?, in: Built Environment, vol. 20, nr. 3, 1994. MUSTERD, S., Ruimtelijke segregatie en sociale effecten, Van Gorcum, Assen, 1996. MUSTERD, S. en W. OSTENDORF, Grote steden: maatschappelijke dynamiek en ruimtelijke segregatie. Een beknopt literatuuroverzicht, Amsterdam study centre for the Metropolitan Environment, Universiteit van Amsterdam, 1995. NATIONAAL COMITÉ VOOR GEOGRAFIE, Commissie voor de nationale atlas, Atlas van België, Brussel, 1985. NATIONAAL COMITÉ VOOR GEOGRAFIE, Commissie voor de nationale atlas, Atlas van België. Commentaar bij de bladen 28 A-B-C: De invloedssferen der centra en hun activiteitsstructuren, door J. Annaert, J. Denis, L. Dethier, M.E. Dumont, M. Goossens, V. Piedanna en H. Van der Haegen onder eindredactie van M. Goossens en H. Van der Haegen, Gent, 1972. OSBERG, L. (red.), Economic inequality and Poverty: International Perspectives, M.E. Sharpe Inc., Armonk / New York, 1991. OSTERMAN, P., Gains from growth? The impact of full employment on poverty in Boston, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 103-121. PASTOR, M. Jr. en A.R. ADAMS, Keeping down with the Joneses: neighbours, networks and wages, in: The Review of Regional Studies, vol. 26, nr. 2, 1996, p. 115-145. PAUGAM, S. (red.), L’exclusion, l’état des savoirs, Editions La découverte, Parijs, 1996. PEETERS, L., Beleidsbrief 1995. Een leefbaar Vlaanderen, waar het goed is om wonen, Kabinet van de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - administratie Kanselarij en Voorlichting, Brussel, 1995. PEETERS, L., Beleidsbrief 1995. Voor steden en mensen. Naar een verbetering van de leefen omgevingskwaliteit van steden en achtergestelde buurten in Vlaanderen, Kabinet van de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap - administratie Kanselarij en Voorlichting, Brussel, 1995.
135
PETERSON, P.E., The Urban Underclass and the Poverty Paradox, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 3-27. PETERSON, P.E., The Urban Underclass and the Poverty Paradox, in: Political Science Quarterly, vol. 106, nr. 4, 1991-1992, p. 617-638. QUISPEL, C., Amerikaanse toestanden in Nederland?, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, nr. 3, 1996, p. 328-347. REISCHAUER, R.D., Immigration and the underclass debate, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 120-131. ROSENBAUM, J.E. en S.J. POPKIN, Employment and earnings of low-income blacks who move to middle-class suburbs, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 342-356. ROSSI, P.H. en J.D. WRIGHT, The urban homeless: a portrait of urban dislocation, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 132-142. RUGGLES, P., Short- and Long-Term Poverty in the United States: Measuring the American Underclass, in: OSBERG, L. (red.), Economic inequality and Poverty: International Perspectives, M.E. Sharpe Inc., Armonk / New York, 1991, p.157-192. SASSEN, S., Service Employment Regimes and the New Inequality, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 64-82. SCHREURS, V., Een plattelandsatlas voor Vlaanderen, Stichting Plattelandsbeleid v.z.w., Leuven, 1986. SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 1996, Rijswijk, september 1996. SERV, Sociaal-economische atlas van Vlaanderen 1994, Brussel, 19 januari 1994. SERV, Sociaal-economische atlas van Vlaanderen 1994. Kaarten, Brussel, 19 januari 1994. SERV, Rapport 1994 Regionale Ontwikkeling. Afwegingskader bij de afbakening van sociaal-economisch relevante subregio’s, Brussel, 19 januari 1994. SERV, De relatie stad-omgeving: een bijdrage tot de analyse van de stedelijke problematiek, Brussel, 18 januari 1995. SERV, De stedelijke schuld: een bijdrage tot de analyse van de stedelijke problematiek, Brussel, 18 januari 1995.
136
SILVER, H., Culture, Politics and National Discourses of the New Urban Poverty, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 105-138. SPORCK, J. en M. GOOSSENS, Het stedennet. Invloedssferen en hiërarchie der steden, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 154, oktober 1985, p. 191-204. SULLIVAN, M.L., Absent fathers in the inner city, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 48-58. THOMAS, C., Gezinshulp bij kansarme gezinnen: kwaliteitsverbetering, Zorg-Saam, Leuven, 1995.
drempelverlaging
en
TESTA, M. e.a., Employment and marriage among inner-city fathers, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 79-91. TIENDA, M., Puerto Ricans and the underclass debate, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 105-119. TIENDA, M. en H. STIER, Joblessness and shiftlessness: labor force activity in Chicago’s inner city, in: JENCKS, Ch. en P.E. PETERSON (reds.), The Urban Underclass, The Brookings Institution, Washinton D.C., 1991, p. 135-154. VAN DAM, R., PROOST, D, Vergelijkende studie van panelenquêtes CSB en PSBH, CSB, 1995, interne nota, 50 p. VAN DAM, R., VAN DEN BOSCH, K, Methodological note on the Socio-Economic Panel, CSB, 1993, interne nota, 30 p. VAN DEN BOSCH, K. en B. MEULEMANS, Armoede, een meetbaar begrip? Een vergelijking van verschillende armoedematen, Centrum voor Sociaal Beleid, Antwerpen, Paper Vlaams-Nederlandse Studiedagen voor Sociologen en Antropologen, 1988. VAN DER HAEGEN, H. en M. PATTYN, De Belgische Stadsgewesten, in: Statistisch Tijdschrift, NIS, nr. 3, 1979, p. 235-249. VAN DER HAEGEN, H. PATTYN, M. en S. ROUSSEAU, Spreiding en relatiepatroon van de Belgische nederzettingen in 1980, in: Statistisch Tijdschrift, NIS, nr. 5-6, 1981, p. 265-283. VAN DER HAEGEN, H. en D. VANNESTE, Een welvaartstypologie van de Belgische gemeenten. Een beschrijvende nota, in: Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 157, 1986, p. 49-70. 137
VAN DER HAEGEN, H. en D. VANNESTE, Een sociale typologie van de Vlaamse en Brabantse gemeenten, Instituut voor Sociale en Economische Geografie, K.U.Leuven, 1985. VAN DER HAEGEN, H., VAN HECKE, E. en G. JUCHTMANS, De Belgische stadsgewesten 1991, in: Statistische Studiën, nr. 104, NIS, Brussel, 1996. VANDERMOTTEN, C. en P. VANDEWATTYNE, Groei en vorming van het stadsstramien in België, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 154, 1985, p. 41-62. VAN HECKE, E., Ruimtelijke analyse van de migraties naar leeftijd, in: Bevolking en Gezin, nr. 3, 1992, p. 77-103. VAN HECKE, E., Migrations et dynamique de l’espace, in: Tijdschrift van de Belgische vereniging voor aardrijkskundige studies, nr. 2, 1991, p. 159-211. VAN HECKE, E. en C. CARDYN, Uitgaven en ontvangsten van de Belgische gemeenten. Een geografische verkenning, in: Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 148 en 149, 1984, p. 93-138 en 187-228. VAN HECKE, E. en C. CARDYN, Uitgaven en ontvangsten van de Belgische gemeenten. Een geografische verkenning. Kaarten, in: Bijvoegsel bij het Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr. 148 en 149, 1984. VAN HOVE, E. en I. LOOTS, Ruimte maken voor de stad, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1996. VAN KEMPEN, E.T., The Dual City and the Poor: Social Polarisation, Social Segregation and Life Chances, in: Urban Studies, vol. 31, nr. 7, 1994, p. 995-1015. VAN KEMPEN, R. en J. VAN WEESEP, Gentrification and the Urban Poor: Urban Restructuring and Housing Policy in Utrecht, in: Urban Studies, vol. 31, nr. 7, 1994, p. 1043-1056. VAN KEMPEN, R., Ruimtelijke segregatie, ruimtelijke concentratie en sociale marginalisering in de nederlandse stad, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 367-377. VANMAELE, L., De Antwerpse gordel van de 19de naar de 21ste eeuw, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 386-400. VERBIST, G., Samenhang en tegenstelling tussen wonen en werken in het Antwerpse Stadsgewest, in: De Aardrijkskunde, nr. 2, 1992, p. 155-181. VERHEGGE, K. en B. BUYSSE, Kansarmoede-atlas van gezinnen met jonge kinderen, Kind & Gezin, Brussel, 1993. VERHEGGE, K. en B. BUYSSE, Kansarmoede-atlas van gezinnen met jonge kinderen, Kind & Gezin, Brussel, 1995.
138
VLAAMSE STEDEN EN GEMEENTEN, Wegwijzer in bestaande typologieën, in: Stativaria 10, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, administratie Planning en Statistiek, departement Algemene Zaken & Financiën, Brussel, september 1995. VRANKEN, J. en Y. BEN ABDELJELIL, De ruimtelijke dimensie van sociale uitsluiting in Antwerpen. Enkele elementen, in: Ruimtelijke Planning (Feiten, kritieken, perspectieven), jg. 2, katern 3, 1994, p. 97-136. VRANKEN, J. en Y. BEN ABDELJELIL, Sociale kaart van Antwerpen, Acco, Leuven, 1995. VRANKEN, J., GELDOF, D. en G. VAN MENXEL, Jaarboek Armoede en sociale uitsluiting, Acco, Leuven/Amersfoort, 1991-1996. VRANKEN, J. en K. STEENSSENS, Naar het middelpunt der armoede?, Acco, Leuven/Amersfoort, 1996. WACQUANT, L.J.D., The Rise of Advanced Marginality: Notes on its Nature and Implications, in: Acta Sociologica, vol. 39, 1996, p. 121-139. WACQUANT, L.J.D., Red Belt, Black Belt: Racial Division, Class Inequality and the State in the French Urban Periphery and the American Ghetto, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 234-274. WACQUANT, L.J.D. en W.J. WILSON, The cost of racial and class exclusion in the inner city, in: WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen, p. 8-25. WILLMOTT, P. en R. HUTCHINSON, Urban trends 1. A report on Britain’s deprived urban areas, Policy Studies Institute, London, 1992. WILLMOTT, P., Urban trends 2. A decade in Britain’s deprived urban areas, Policy Studies Institute, London, 1994. WILSON, W.J., The Truly Disadvantaged. The Inner City, the Underclass, and Public Policy, The University of Chicago Press, Chicago/London, 1987. WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives, in: The Annals of The American Academy of Political and Social Science, Volume 501, January 1989, Sage Publications ltd., Londen. WILSON, W.J., Another look at ‘The truly disadvantaged’, in: Political Science Quarterly, vol. 106, nr. 4, 1991-1992, p. 639-656. WILSON, W.J. (red.), The Ghetto Underclass: Social Science Perspectives. Updated Edition, 1993, Sage Publications ltd., Londen. WILSON, William J., When Work Disappears, Alfred A. Knopf, New York, 1997. WITTOCX, P., HUBEAU, B. en H. DE PAUW, De uitdaging van gisteren, in: Planologisch Nieuws, jg. 14, nr. 4, 1994, p. 378-385. 139
XXX, De Belgische stad van vandaag: waarheen?, Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, speciaal nummer, jg. 39, nr. 154, oktober 1985. XXX, Indeling van de gemeenten in buurten voor de algemene volks- en woningtelling 1981, in: Statistisch Tijdschrift, NIS, Brussel, jg. 69, nr. 11-12, 1983. ZAJCZYK, F., The Social Morphology of the New Urban Poor in a Wealthy Italian City: the Case of Milan, in: MINGIONE, E. (red.), Urban poverty and the underclass: a reader, Blackwell, Oxford, 1996, p. 299-324.
140
Bijlage I. Verstedelijkingstypologieën Inleiding ......................................................................................................................................... 135 1.1. Zuivere indeling van gemeenten naar graad van verstedelijking ......................................................................................................................................... 137 1.1.1. Gemeentelijke verstedelijkingsgraad door Goossens, Van der Haegen & Liekens-Rousseau (1977) ......................................................................................................................................... 137 1.1.2. Gemeentelijk hiërarchie op basis van verzorgende functies en de intensiteit van de relaties door Van Hecke & Cardyn (1984) ......................................................................................................................................... 138 1.1.3. Gemeentelijke verstedelijkingsgraad door Vandermotten & Vandewattyne (1985) ......................................................................................................................................... 140 1.1.4. Gemeentelijke welvaartstypologieën door Van der Haegen & Vanneste (1986) ......................................................................................................................................... 141 1.1.5. Structurele typologie van gemeenten door Dupont & Janssen en Moesen (19871990) ......................................................................................................................................... 143 1.2. De afbakening van stadsgewesten ......................................................................................................................................... 144 1.2.1. SEG-concept door Van der Haegen & Pattyn (1979-1990-(1995)) ......................................................................................................................................... 144 1.2.2. SMLA-concept door De Brabander (1990) ......................................................................................................................................... 145
141
1.3. De bepaling van de invloedssfeer van steden ......................................................................................................................................... 146 1.3.1. Stedelijke hiërarchie op basis van de invloedssferen van het basisstedennet door Goossens, Van der Haegen e.a. (1972-1993) ......................................................................................................................................... 146 1.3.2. Stedelijke hiërarchie op basis van de functionele uitrusting door Goossens & Sporck (1977) ......................................................................................................................................... 148 1.4. Ad hoc typologieën ......................................................................................................................................... 148 1.4.1. Ontwerp Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 1995 ......................................................................................................................................... 148 1.4.2. Classificaties op basis van één enkel criterium ......................................................................................................................................... 149 1.4.3. De afbakening van economisch relevante subregio's of streekgewesten ......................................................................................................................................... 149 Besluit ......................................................................................................................................... 149
142
Inleiding Dat maatschappelijke fenomenen geografisch zeker niet homogeen gespreid zijn, is algemeen bekend. Steden, gemeenten en buurten kenmerken zich door een verschillende bevolkingssamenstelling (leeftijdsopbouw, nationaliteit, socio-professionele status) en door woningspecifieke karakteristieken (ouderdom, comfort, grootte, type). Geografische verschillen zijn een gevolg van een lange evolutie. Zo zijn de meeste Belgische steden ontstaan tijdens de middeleeuwse bloeiperiode tussen de 9de en 12de eeuw, maar kregen ze aanzienlijke nieuwe evoluties te verwerken in de 19de en 20ste eeuw. Die lange evolutie heeft tot gevolg dat er zich differentiatie voordoet op verschillende schaalniveaus. (zie o.a. Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, oktober 1985) Om de theorie van de ‘stedelijke onderklasse’ te kunnen toetsen moet in de eerste plaats een onderscheid worden gemaakt tussen stad en platteland. Gedurende lange tijd waren de steden duidelijk afgebakend door een muur of wal. Deze vormde de grens tussen de stad en het buitengebied. Het buitengebied beschouwde men zonder meer als het platteland. Doorheen de tijd is het onderscheid tussen stad en platteland echter vervaagd. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kenden de steden, die tot dan vrij compacte morfologische entiteiten waren, een sterke uitdeining. De bevolking, maar ook bepaalde diensten, verhuisden van het stadscentrum naar de rand van de stad en de aangrenzende (plattelands)gemeenten. De suburbanisatie heeft steeds meer van het land rond de stedelijke kernen 'ingepalmd', 'ge(sub)ürbaniseerd'. De vraag is dan ook of we vandaag nog echt kunnen spreken van een tweedeling stad/platteland of een driedeling stad/verstedelijkte gemeente/platteland? Bestaan er met andere woorden objectieve criteria om de Vlaamse gemeenten in te delen naar graad van verstedelijking? Moeten we spreken van een stad of een breder stadsgewest? De klassieke indicatoren van verstedelijking, met name bevolkingsdichtheid en bebouwde oppervlakte, zijn relatief eenvoudig. Het lijkt vanzelfsprekend dat steden gekenmerkt worden door een hoog bevolkingsaantal, een grote bevolkingsdichtheid en een grote bebouwde oppervlakte. De verstedelijkte gemeenten beantwoorden eveneens aan deze kenmerken, maar in mindere mate. Plattelandsgemeenten zijn daarentegen dunbevolkt en hebben een kleinere bebouwde oppervlakte. Naast deze indicatoren zijn er echter nog een aantal andere die spontaan als kenmerkend voor steden, verstedelijkte en/of plattelandsgemeenten worden beschouwd. Voorbeelden hiervan zijn: de pendel van en naar steden, het aantal personen werkzaam in de landbouw, de vestiging van scholen, bankkantoren en andere diensten, enz. Geografen, planologen, economen en sociologen hielden en houden zich met deze problematiek bezig. Uit hun studiewerk ontstonden een aantal verstedelijkingstypologieën waarbij gemeenten, al naargelang hun stedelijk karakter of het ontbreken daarvan, worden gegroepeerd. 143
Tot zowat een halve eeuw geleden deelden de geografen de ruimte op in zogenaamde geografische streken, homogene entiteiten die hoofdzakelijk gebaseerd waren op landschappelijke, fysische, landelijke en agrarische kenmerken. Zo was er in België bijvoorbeeld sprake van de Polders, de Kempen, Haspengouw, het Land van Herve en de Ardennen, een indeling die thans uiteraard nog steeds geldig, maar niet meer de enig bruikbare is. Verwonderlijk is wel dat er meer dan een eeuw industriële revolutie en stadsuitbreiding nodig was vóór men een nieuwe structurering van de ruimte ging doorvoeren, gebaseerd op de rol van de steden en op hun talloze functies. In België werden pas in het begin van de jaren ‘60 studies gemaakt over het stadsstramien en in 1963 begon de Commissie voor de Atlas van het Nationaal Comité voor Geografie met een nationale studie, zodat we eindelijk beschikten over een eerste reeks kaarten van het stedennet en de stedelijke invloedssferen en dit op drie niveaus van de stedelijke hiërarchie. Deze kaarten werden door diverse auteurs gebruikt en vormen de basis van onze kennis op dit gebied. Een tien jaar later doorgevoerde enquête (1975) wees trouwens uit hoe stabiel deze indeling is (Sporck e.a., 1985). Pas in 1966 stelde een werkgroep van de Atlas van België een hiërarchie op van de steden, gebaseerd op hun distributieve functies. Naast de grote agglomeraties die reeds in 19371 werden omschreven, onderscheidde men twee categorieën van steden: de "gewone" steden en de "regionale" steden (waarbij de laatste de eerste naar zich toetrokken voor een aantal functies). Verder diende er dan nog een classificatie van de andere gemeenten te worden opgesteld. Op basis van de resultaten van de volkstelling van 1961 werd door het NIS een "Typologie van de Belgische gemeenten naar graad van verstedelijking op 31 december 1961" uitgewerkt. In deze typologie werden zowel de agglomeratiegemeenten, zoals bepaald door het rapport Holvoet, als de "gewone" en "regionale" steden, volgens de classificatie van de Atlas van België, opgenomen. De andere gemeenten werden onderverdeeld in twee hoofdgroepen, "landelijke" en "verstedelijkte" gemeenten, en zeven subgroepen. Uiteindelijk werden de 2.663 toenmalige Belgische gemeenten geclassificeerd. Het werk werd overgedaan op basis van de resultaten van de volkstelling van 1970 en voor 2.379 gemeenten, aangezien er intussen een aantal fusies plaatsvonden. In alle bestaande gemeentetypologieën kunnen grosso modo drie types van methodologieën worden onderscheiden. Een eerste methode is de zuivere indeling van gemeenten naar graad van verstedelijking. Deze indeling leidt tot een hiërarchisch systeem waarbij alle gemeenten 1 In 1937 voerde het rapport van de commissaris van de Koning, baron Holvoet, belast met de studie van het probleem van de organisatie van de grote agglomeraties, een begrenzing van deze agglomeraties in, door een opsomming te geven van de gemeenten die ertoe behoorden. Deze eerste classificatie gold vanaf toen als norm en werd in verschillende wetteksten en reglementen overgenomen.
144
in groepen worden ondergebracht gaande van stad, over een aantal tussenliggende categorieën, tot platteland. De tweede methode, de afbakening van stadsgewesten, heeft als nadeel dat niet alle gemeenten worden ingedeeld. Het voordeel bestaat in de vergelijkbaarheid op internationaal niveau van de afgebakende stadsgewesten. Een stadsgewest kan bondig worden omschreven als het geografische geheel van de stad en de omgeving waarmee de stad een intense functionele band heeft. Een derde methode bestaat in de bepaling van de invloedssfeer van steden. Hierbij wordt nagegaan in welke mate de steden een invloed uitoefenen omwille van de er gevestigde diensten en dergelijke. In dit systeem worden evenmin alle gemeenten geclassificeerd. Daarnaast bestaan er nog enkele indelingen die in de marge van andere onderzoeken tot stand kwamen, bijvoorbeeld naar aanleiding van het structuurplan Vlaanderen. De typologie was hier geen doel op zich, maar een nevenproduct van andere wetenschappelijke activiteiten. Deze typologieën ad hoc worden op het einde van dit hoofdstuk aangehaald, zonder uitvoerig op de inhoud ervan in te gaan. Verder is onderstaand overzicht in grote mate gebaseerd op Stativaria nr. 10. Binnen de drie methodologieën worden de verschillende verstedelijkingstypologieën in chronologische volgorde besproken.
1.1. Zuivere indeling van gemeenten naar graad van verstedelijking 1.1.1. Gemeentelijke verstedelijkingsgraad door Goossens, Van der Haegen & LiekensRousseau (1977) De typering van de steden is bepaald door de verscheidenheid en het centrale karakter van de er gevestigde functies, waardoor de stad een verzorgend karakter krijgt ten opzichte van haar hinterland. Bij een enquête uit 1967 (zie ook par. 1.2.2 en par. 1.4.1) werden 12.000 bevoorrechte getuigen, meer bepaald de bestuurders van lagere scholen en de post- en postonderontvangers die vanuit hun functie geacht werden hun streek en inwoners goed te kennen, uit elke gemeente (vóór de fusie) bevraagd. De enquête peilde naar de gemiddelde invloedssfeer van elke stad. De gestelde vragen hadden betrekking op de centra waartoe men zich gewoonlijk richt voor vier stedelijke functies, met name handel, vrije tijd - cultuur, onderwijs en gezondheidszorg. Uitgaande van het feit dat aan de dagelijkse, occasionele of meer gespecialiseerde behoeften van de inwoners van elke gemeente wordt voldaan door centra van groeiend functioneel belang, was het de bedoeling met deze vragenlijst de centra te bepalen waarmee de inwoners van gemeenten (of eventueel een deel ervan) relaties onderhouden voor hun aankopen, vrijetijdsbesteding, onderwijs en gezondheidszorg (Nationaal Comité voor Geografie, 1972 : 4). Op basis van deze enquête werden in de ‘Atlas van België’ twee kaarten opgenomen die de centrumfuncties van de steden weergeven (plaat 145
28A met de centra van niveau 2 of de kleine steden en plaat 28B met de centra van niveau 3 of de middelgrote steden en niveau 4 of de grootsteden). De centra van niveau 2 (kleinstedelijke centra of kleine steden) traden uit de enquête naar voor als antwoord op de vraag : “Welke is het belangrijker en verder verwijderd centrum waartoe de inwoners van uw gemeente of deel van gemeente zich gewoonlijk richten voor niet alledaagse aankopen, meer gevarieerde vrijetijdsbesteding, gezondheidszorg en middelbaar onderwijs?”. Het stedennet op het derde niveau is opgebouwd uit steden, de zogenaamde regionale centra, die belangrijker zijn dan de kleine steden van het tweede niveau. Zij werden geïdentificeerd door de antwoorden op de vraag: “Welke is de belangrijke stad, eventueel in het buitenland, waarnaar de inwoners van uw gemeente of deel van gemeente zich begeven voor speciale gelegenheden?”. Het vierde niveau van de stedelijke uitrusting bestaat ten slotte uit metropolen of grootsteden. De vraag luidde : “Welke is de grote stad waarvan de inwoners van uw gemeente of deel van gemeente het gevoel hebben af te hangen en waarnaar zij zich voor speciale gelegenheden begeven?”. Deze indeling werd hier overgenomen. Daarnaast gebeurde de afbakening van de verstedelijkte gemeenten en plattelandsgemeenten op basis van gegevens uit de volks- en woningtelling van 1970. Het aandeel agrarische mannelijke beroepsbevolking in de totale mannelijke beroepsbevolking was het criterium om een onderscheid te maken tussen de twee hoofdcategorieën (resp. <20% en ≥20%). Binnen beide groepen werden vervolgens nog een aantal subcategorieën onderscheiden op basis van volgende gegevens: (1) % werkelijke woonforensen in de actieve woonbevolking; (2) % werkelijke werkforensen in de werkbevolking; (3) werkgelegenheidscoëfficiënt.
1.1.2. Gemeentelijk hiërarchie op basis van verzorgende functies en de intensiteit van de relaties door Van Hecke & Cardyn (1984) De classificatie is gebaseerd op het niveau van de verzorgende functies van de woonkernen en de aard en intensiteit van de relaties die deze functies oproepen. De afbakening van de steden was ook hier het gevolg van de enquête uit 1967 naar de gevestigde functies in de stad (zie par. 1.2.1). Bij de indeling werd volgend principe gehanteerd: als een deelgemeente van de fusiegemeente behoorde tot het niveau grootstad, regionale stad of kleine stad kreeg de fusiegemeente automatisch dit niveau toegewezen. Binnen de regionale steden werd verder onderscheid gemaakt tussen ‘goed uitgeruste regionale steden’ en ‘regionale steden’. Het uitrustingsniveau van de kleine steden bepaalde eveneens de indeling in de categorieën ‘zeer goed uitgeruste kleine steden’, ‘goed uitgeruste kleine steden’ of ‘kleine steden’.
146
De twee daaropvolgende niveaus, agglomeratiegemeenten en banlieuegemeenten, waren nieuw. Een agglomeratie is een ruimtelijk aaneengesloten geheel dat algemeen als stedelijke gemeenschap wordt ervaren, maar dat ook de meerderheid van de bevolking en zijn stuwende activiteit nog steeds bevat. De banlieue is de demografische groeizone van de stad, die in belangrijke mate door suburbanisatie tot stand kwam. De afbakeningscriteria werden overgenomen uit Van der Haegen en Pattyn (1979) en stoelen vooral op gegevens van de volkstelling van 1970. Een woonkern of morfologische agglomeratie is (gedefinieerd door het NIS op basis van de statistische sectoren in 1970) het landschapsdeel dat aaneensluitend bebouwd is door huizen met hun hovingen, openbare gebouwen, kleine industriële of handelsuitrustingen met inbegrip van tussenliggende verkeerswegen, parken, sportterreinen, enz. Het wordt begrensd door landbouwgrond, bossen, braak en woeste gronden, waartussen zich eventueel een “verspreide bewoning” bevindt. De begrippen woonkern en gemeente dekken elkaar niet, noch vóór, noch na de fusie. Om de woonkern te bepalen werd het criterium continuïteit van bebouwing gekoppeld aan de indeling in statistische sectoren. De geoperationaliseerde agglomeratie omvat bijgevolg de gemeenten waarvan meer dan 50% van de bevolking woont in de morfologische agglomeratie. Tot de banlieue behoren de gemeenten met een bevolkingsgroei < 15% tussen 1961 en 1977, waarbij het aandeel bewoners die steeds in de gemeente woonden ten hoogste 50% bedraagt en het aandeel inwijkelingen van de agglomeratie ten opzichte van het totaal aantal inwijkelingen in de gemeente ten minste 25%. Bovendien moet het aandeel van de actieve woonbevolking werkzaam in de agglomeratie ten minste 25% bedragen en het aandeel woonforensen ten minste 50%. Tot slot behoort het aandeel arbeidskrachten in de primaire sector minder dan 10% te bedragen en het mediaaninkomen van de gemeente groter te zijn dan het mediaaninkomen van het arrondissement. Als binnen de verschillende deelgemeenten het niveau van agglomeratiegemeenten of banlieuegemeenten primeerden (in aantal inwoners uitgedrukt op 1/1/1980) werd aan de fusiegemeente dit niveau toegekend. De fusiegemeente werd met andere woorden ingedeeld bij de hiërarchische klasse die primeerde in de samenstellende deelgemeenten. De niveaus hoofddorpen, autonome en afhankelijke gemeenten werden ten slotte afgebakend op basis van een enquête. De vragen peilden naar de aanwezigheid van elementaire diensten en commerciële voorzieningen en de mate waarin de kernen op dit vlak zelfvoorzienend waren of afhingen van andere kernen. Een hoofddorp is een gemeente die een onafhankelijke kern is waarop minimum drie afhankelijke kernen zijn gericht, terwijl een autonome gemeente een onafhankelijke kern vormt waarvan maximum twee woonkernen afhankelijk zijn. In een afhankelijke gemeente is er geen enkele kern die in de elementaire basisbehoeften van zijn inwoners kan voorzien.
147
De typologie van Van Hecke en Cardyn komt dus eigenlijk neer op een aangepaste versie van een eerdere classificatie van Van der Haegen en Cardyn (zie par. 1.3.1), die op haar beurt gebaseerd is op Goossens e.a. (zie par. 1.2.1). Twee veranderingen werden aangebracht : de hiërarchie werd opgesteld op het niveau van de fusiegemeenten en er werden twee niveaus toegevoegd, namelijk de agglomeratie- en banlieuegemeenten.
1.1.3. Gemeentelijke verstedelijkingsgraad door Vandermotten & Vandewattyne (1985) Vandermotten & Vandewattyne vertrekken in hun analyse van een aantal regionale kernsteden en brengen de verstedelijking van Vlaanderen sinds 1831 in kaart. Doorheen de tijd onderscheiden zij vier fazen, die duidelijk gekoppeld zijn aan de industriële ontwikkelingen. In de 19de eeuw werden de grootste steden, zowel in Vlaanderen als Wallonië, gekenmerkt door een sterke bevolkingstoename op een compacte ruimte. De stedelijke bevolking steeg sneller dan de stedelijke ruimte. Tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw deed zich een meer evenwichtige ontwikkeling ten gunste van de middelgrote en kleine steden voor. Enerzijds werd het productiesysteem minder afhankelijk van de energiebekkens. Anderzijds werd de ruimtelijke expansie van de grootste agglomeraties gehinderd door de beperkte reikwijdte van het tramnet. De bevolking groeide enkel aan in de voorsteden. De stedelijke bevolking en de stedelijke oppervlakte namen gelijkmatig toe (1910 tot na WOII). In de loop van de jaren zestig was de stadsontwikkeling voornamelijk toe te schrijven aan de verstedelijking van landelijke gemeenten in nieuwe industriegebieden (b.v. de Kempen) en aan de verstedelijking van de buitenstad. Hierdoor werd de stad, vooral rond Brussel en Antwerpen, aanzienlijk uitgebreid. De kernagglomeraties kregen te maken met een ontvolking, terwijl ook de plattelandsbevolking daalde. De oppervlakte van de verstedelijkte gemeenten nam nu sneller toe dan de stadsbevolking. In het begin van de jaren '70 veranderde de suburbanisatie in een veralgemeende en meer verspreide verstedelijking van het gehele, brede randgebied. Dit leidde tot een aangroei van de 'plattelandsbevolking', zonder eenzelfde dichtheid te bereiken als in de stedelijke gebieden Daarnaast vergroeiden een aantal oude plattelandsgemeenten met de middelgrote en kleine steden. De bevolkingsaangroei was er minder snel dan op het platteland. In de grootste stedelijke gebieden bleef de bevolking op eenzelfde peil. Deze typologie geeft enerzijds het belang aan van de stad of gemeente (een hiërarchie) ten gevolge van de historische ontwikkelingen (op economisch en technologisch vlak). Anderzijds houdt zij rekening met het feit dat de hiërarchie kan wijzigen in de tijd ten gevolge van de werking van het productiesysteem in zijn totaliteit. Elke gemeente kadert binnen deze typologie in een globale ruimtelijke structuur. De agglomeraties vormen het vertrekpunt, daarrond bevinden zich een vroegere en latere uitbreidingszone (de randzone). Deze zone gaat over in een intermediaire zone die op haar beurt uitdeint naar een landelijke zone. 148
Agglomeraties kenmerken zich door een sterke bevolkingsconcentratie (minimum 700 inwoners per km2) en vervullen door de aanwezige diensten een regionale centrumfunctie. Het betreft samen met enkele volledig 'vergroeide' gemeenten van west naar oost: Oostende, Brugge, Roeselare-Izegem, Kortrijk, Gent, Sint-Niklaas, Aalst en Dendermonde, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Turnhout, Hasselt en Genk. De vroege stedelijke uitbreidingszone (19471970) heeft betrekking op de aangrenzende fusiegemeenten met een hoge bevolkingsdichtheid (minimum 600 inwoners per km2). De kustgemeenten, door Vandermotten & Vandewattyne als een afzonderlijke zone beschouwd, worden in onze analyse eveneens tot de vroege uitbreidingszone gerekend. Het randgebied beperkt zich tot fusiegemeenten op minder dan 20 km van de agglomeratiegrenzen, waarbij over een langere periode na 1970 de migratoire aangroei groter was dan de natuurlijk aangroei. Typische voorbeelden van deze naoorlogse beweging zijn de brede ring gemeenten rond Brussel (reikend in het noorden tot Mechelen, in het oosten tot iets voorbij Leuven) en een brede waaier gemeenten tussen Antwerpen en Turnhout. De intermediaire zone (in onze analyse inclusief een 25-tal landelijke gemeenten) beslaat qua oppervlakte het grootste deel van Vlaanderen en kenmerkt zich door een intensief pendelverkeer. Deze zone omvat van west naar oost: de Westhoek (met een zeer uitgesproken landelijk karakter), het Tieltse, het Meetjesland, de Vlaamse Ardennen, het Pajottenland, het Hageland, de Antwerpse Kempen en Noord- en Zuid-Limburg. In deze zone bevinden zich naast landelijke en kleine gemeenten eveneens een aantal kleine en middelgrote steden (zoals Veurne, Beveren, Herentals, Maaseik, en Tienen). Globaal bevindt 37% van de bewoonde woningvoorraad zich in de agglomeraties, respectievelijk 11% en 14% bevindt zich in de vroege uitbreidings- en randzone en in de intermediaire en landelijke zone samen 38%.
1.1.4. Gemeentelijke welvaartstypologieën door Van der Haegen & Vanneste (1986) Van der Haegen en Vanneste vertrokken van de idee dat welvaartsverschillen zich niet alleen beperken tussen gewesten of provincies. De interne tegenstellingen, op gemeentelijk niveau binnen de gewesten, zouden veel groter zijn. Bij deze classificatie van de Belgische gemeenten trachtten de auteurs ruimtelijke concentraties of lacunes bij een aantal welvaartsfactoren aan te duiden, met speciale aandacht voor de invloed van grote stedelijke gehelen als welvaartsbron. Men zocht met andere woorden naar het verband tussen welvaart en verstedelijking. Van der Haegen en Vanneste stelden, vanuit eenzelfde methodologie met lichte varianten, drie indelingen of classificaties op voor heel België. Het groeperen van gemeenten gebeurde via clusteranalyse, een statistische techniek die kenmerken onderling combineert en gelijkaardige gemeenten in groepen onderbrengt. Volgende welvaartsindicatoren, grotendeels 149
uit de volks- en woningtelling van 1981, liggen aan de basis van de classificatie: (1) woningen uitgerust met basiscomfort (stromend water, toilet met waterspoeling, badkamer of stortbad en centrale verwarming); (2) woningen met telefoon; (3) gezinnen in het bezit van een personenwagen; (4) gemiddeld netto-inkomen per inwoner in 1981 (financiële statistieken NIS). De comfortelementen die het basiscomfort uitmaken vormen volgens de auteurs de weerspiegeling van iedere moderne woning waarnaar voor ieder gezin dient gestreefd te worden. Uit studies met betrekking tot de woningtelling van 1970 is verder gebleken dat de telefoon een goede indicator vormde voor welstand. De spreiding van de personenwagen wordt zowel door de ligging van de gemeente als door luxe en de ouderdomssamenstelling van de gezinnen bepaald, anderzijds blijft de betekenis van een wagen als statussymbool zeer hoog. De auteurs merken hier zelf op dat ‘de hoge gemeentelijke waarden komen nogal verspreid voor en tonen dat de personenwagen een halfslachtige welvaartsindicator is geworden’. Het gemiddeld netto-inkomen per inwoner tot slot is de meest rechtstreekse maat voor welvaart. (Van der Haegen en Vanneste, 1986 : 52-55) De drie classificaties verschillen in het aantal groepen (clusters) die worden weerhouden. De indeling met 7 groepen (clusters) van gemeenten is het meest gedetailleerd, met een driedelig regionaal en een vierdelig stedelijk patroon. Voor de indeling in 6 groepen geldt dat, tegenover de indeling in 7 groepen, de samenstelling evenals de profielen van de extreme groepen (meest en minst welvarende) bijna ongewijzigd blijven. Cluster 4 lost als het ware op en de gemeenten ervan komen verdeeld terecht in de andere groepen, waardoor de groep van de middelmaat als het ware uitvlakt en het contrast tussen de meer welvarende (clusters 1, 2 en 3) en de minder welvarende groep (clusters 4, 5 en 6) scherper wordt. De indeling in 5 groepen leidt tot een synthetische, sterk welstandsbepaalde groepering. Belangrijk om weten hierbij is dat bij de overgang van de indeling van 7 naar 6 en van 6 naar 5 groepen (clusters) niet zomaar twee groepen worden samengevoegd. Daarnaast is het niet onbelangrijk dat de typologie werd opgesteld voor heel België. Een toepassing op Vlaanderen alleen zou waarschijnlijk licht gewijzigde resultaten geven. De auteurs merken immers zelf op dat een (weliswaar beperkt) aantal Vlaamse en Brabantse gemeenten in een hogere klasse terechtkomen in vergelijking met vroeger onderzoek waarbij enkel een indeling voor Vlaanderen en Brabant werd gemaakt (Van der Haegen H. en D. Vanneste, 1985). Ruimtelijk bekeken leidt de clusteranalyse tot 4 grote regio’s, met name de (grote) stedelijke agglomeraties waarbij een aantal verspreide steden aansluiten en drie regionale gehelen die zowel ten noorden als ten zuiden van de taalgrens voorkomen (de pendel-arbeidersas, Ardennen/Vlaanderen, Kempen/Duits taalgebied).
150
1.1.5. Structurele typologie van gemeenten door Dupont & Janssen en Moesen (19871990) De auteurs streefden ernaar een nieuwe globale typologie uit te werken zonder daarbij in eerste instantie uit te gaan van de grootte van de gemeenten. Aan de basis ligt een geheel van structurele factoren die een invloed uitoefenen op de aard en het activiteitenniveau van het plaatselijke bestuur. Het merendeel van de gebruikte gegevens werd gehaald uit de volkstelling van 1981 en uit de gegevensbank van het NIS. De keuze werd dus noodzakelijkerwijze beperkt door de beschikbaarheid van de gegevens. Per gemeente werden 21 kenmerken bestudeerd, behorende tot 6 grote thema's (agglomeratie/verstedelijking; activiteitssectoren; externe relaties; kenmerken van de bevolking; kenmerken van de woningen; toerisme). De verwerking van de gegevens gebeurde aan de hand van de methode van Ward. Naast een classificatie op nationaal niveau, werd ook een regionale classificatie opgesteld. De methode resulteerde in de verdeling van de gemeenten in een bepaald aantal klassen, op nationaal niveau zowel als op het niveau van de drie Belgische gewesten. Dit aantal klassen, meer bepaald 9 op nationaal niveau, 7 voor Vlaanderen, 8 voor Wallonië en 4 voor Brussel, weerspiegelt een verdeling in groepen met voldoende homogene kenmerken qua samenstelling en die ten opzichte van elkaar duidelijk te onderscheiden zijn. In Vlaanderen springen onmiddellijk drie groepen in het oog door hun bevolkingsdichtheid en activiteit . Klasse 1 wordt gekenmerkt door een zeer grote bevolkingsdichtheid en een dicht bebouwde oppervlakte. Het gaat om gemeenten die in de diverse sectoren een bevredigende activiteit ontplooien behalve in de landbouwsector. Het zijn de grote stedelijke centra en hun agglomeraties. Klasse 2 tot 4 omvatten iets minder dicht bevolkte en dicht bebouwde gemeenten, die ook vrij veel activiteiten ontplooien. In klasse 2 zijn de activiteiten iets beperkter. Het is de klasse van de residentiële en periferiegemeenten van de grote agglomeraties. Klasse 3 bestaat uit plaatsen waar de bevolking zeer actief is, vooral in de tertiaire sector en de industrie. Deze klasse groepeert de stadscentra. Klasse 4 bestaat uit gemeenten die omwille van hun belangrijke industriële activiteit veel werkkrachten aantrekken. Vooral de secundaire sector is er sterk ontwikkeld. Het zijn "industriegemeenten". Klasse 5 tot 7 groepeert gemeenten met een kleinere bevolkingsdichtheid en met gevarieerde activiteiten. Klasse 5 omvat 7 toeristische kustgemeenten. Klasse 6, de talrijkste voor Vlaanderen, omvat dun bevolkte gemeenten met weinig woningen en die niet zo aantrekkelijk zijn voor werkkrachten omdat zij niet industriegericht zijn en meer op landbouw zijn aangewezen. In klasse 7 treft men gemeenten aan die veel gemeen hebben met de gemeenten uit klasse 6, maar waar het zwakke niveau van de activiteiten zeer bepalend is. Deze gemeenten trekken zeker geen werkkrachten of scholieren aan. De landbouw overheerst er en de woningen zijn er relatief oud. 151
1.2. De afbakening van stadsgewesten 1.2.1. SEG-concept door Van der Haegen & Pattyn (1979-1990-(1995)) Twee soorten gegevens liggen aan de basis van de afbakening van de stadsgewesten volgens het Social-Economic-Geographical (SEG) concept door Van der Haegen e.a. (1979-19901996): vooral gegevens uit de volks- en woningtelling en migratie- en inkomensgegevens, in mindere mate ook terreinopnames. In de stadsgewesten worden verschillende zones onderscheiden die in zekere mate overeenstemmen met de verschillende stadia van stedelijke ontwikkeling. De stadsgewesten worden beschouwd als de voornaamste verdichtingszone in Vlaanderen, zowel wat de concentratie van de bevolking, de economische activiteiten als de uitingen van het sociaal-economisch leven betreft. Binnen het stadsgewest treedt door groei en functieverdeling een bepaalde geleding op die schematisch als volgt kan worden weergegeven: STADSKERN dicht bebouwde stedelijke wijken
} KERNSTAD stadsrand
} PLAATS (MORFOLOGISCHE AGGLOMERATIE) aanpassing aan de gemeentegrenzen
} AGGLOMERATIE (geoperationaliseerde BANLIEUE
} STADSGEWEST
FORENZENWOON-ZON Bron: De Belgische stad vandaag: waarheen? La cité belge d’aujourd’hui: quel devenir? Gemeentekrediet/Crédit communal, 1985/154: 159.
Het model van het stadsgewest onderscheidt, van centrum naar periferie, de stadskern en de dicht bebouwde stedelijke (voornamelijk pre-20ste eeuwse) wijken die samen de kernstad vormen. In zijn geheel kan de kernstad gekenschetst worden als het oude dicht aaneengesloten centrale deel van het stadsgewest. Dit deel bestaat uit een kleinschalig, fijnmazig en gedifferentieerd geheel, gekenmerkt door een mozaïek van functies, een sociaal en bouwkundig gevarieerd woonpatroon, maar ook door een overwicht aan oude woningen gezien de periode waarin deze zone haar groei kende. De kernstad samen met de zogenaamde stadsrand (grosso modo totstandgekomen in het Interbellum) vormen de agglomeratie. De agglomeratie is nog steeds erg karakteristiek voor de stad vermits dit deel van het stadsgewest in belangrijke mate gekenmerkt wordt door een relatief grote bebouwings- en bewoningsdichtheid. Meer nog, de agglomeratie is het ruimtelijk aaneengesloten geheel dat
152
algemeen als stedelijke gemeenschap ervaren wordt. De meerderheid van de stedelijke bevolking en haar stuwende activiteiten zijn hier nog steeds in vervat (Van der Haegen e.a., 1992: 453). De banlieue sluit bij de agglomeratie aan maar breekt er tegelijk mee door de extensieve vorm van bodemgebruik. Het is de uitgesproken groeizone van de stad omwille van de aantrekkingskracht op hoofdzakelijk jongere gezinnen. Zij vormt tevens een conflictzone waar stedelijk en agrarisch bodemgebruik, waar de oude dorpsbewoner en de stedelijke inwijkeling tegenover elkaar staan. Dit uit zich ook in de manier waarop het oude, landelijke woningbestand werd en nog steeds wordt aangevuld en soms overspoeld door de nieuwbouw van en voor de inwijkelingen. Ook de functieveranderingen van het oude woningbestand, namelijk van boerderij naar stedelijke woning waarvan alleen het landelijk uitzicht is bewaard (ref. de talrijke fermettes) geven hier uiting aan. De agglomeratie en de banlieue vormen samen het stadsgewest. De forenzenwoonzone tenslotte kan als het ware als de wachtkamer van de banlieue worden beschouwd. De plaatselijke bevolking is er, via pendel, reeds sterk op de stad (kernstad of agglomeratie) gericht, maar de groeidynamiek door inwijking is er nog geen uitgesproken fenomeen. Samen met het stadsgewest vormt deze zone het zogenaamde ‘stedelijk leefcomplex’. De afbakening van deze stadsgewesten is vanzelfsprekend een dynamisch gegeven. De eerste afbakening van de stadsgewesten had plaats op basis van Volkstellingsgegevens van 1970. De afbakening werd bij de daarop volgende Volks- en Woningtellingen van 1981 en 1991 geactualiseerd en aangepast op basis van de gewijzigde omstandigheden (Van der Haegen en Pattyn, 1979; Leemans e.a., 1990; Van der Haegen, Van Hecke en Juchtmans, 1996). De afbakening van de stadsgewesten gebeurt door een combinatie van criteria die steunen op cijfers per statistische sector of buurt. Het is dus best mogelijk dat, bij deze berekeningen, een deel van een gemeente in de agglomeratie en een deel van diezelfde gemeente in de banlieue komt te liggen. Omdat het evenwel wenselijk bleek, zowel voor het praktisch planologisch als administratief gebruik, de agglomeratie te laten samenvallen met gemeentelijke grenzen, werd de agglomeratie ook afgebakend op niveau van de gemeenten. Om een onderscheid te maken tussen beide hanteert men de term 'morfologische agglomeratie' voor de zuivere afbakening op basis van de buurten of de statistische sectoren en 'geoperationaliseerde agglomeratie' voor de afbakening die werd aangepast aan de gemeentegrenzen.
1.2.2. SMLA-concept door De Brabander (1990) Het stadsgewest wordt volgens het Standard Metropolitan Labour Area (SMLA) concept afgebakend op basis van pendelpercentages (uit de volkstelling van 1981). Er wordt uitgegaan van het standpunt dat een stad nog moeilijk als een gesloten geheel kan worden benaderd. De
153
relaties tussen stad en omgeving zijn zo veelvuldig dat als uitgangspunt het stedelijk leefcomplex geldt. De grootte van het stadsgewest wordt bepaald volgens het "SMLA"-concept, waarbij de woon-werkrelatie tussen de kern en de ring centraal staat. De auteur stelt dat de pendelaars, juist door te pendelen, beter op de hoogte zijn van het aanbod van goederen en diensten in de kernstad. In die zin zijn de pendelpercentages niet alleen een indicatie van de vraag naar commerciële goederen en diensten, maar ook van de vraag naar onderwijs, geneeskunde en sociaal-culturele voorzieningen. Twee Vlaamse stadsgewesten, met name Antwerpen en Gent, werden bestudeerd. De kern, het sociaal-economisch zwaartepunt van een stadsgewest, werd afgebakend op basis van de aaneengegroeide bebouwing en de concentratie van secundaire en tertiaire activiteiten. De kern is het concentratiegebied van de werkgelegenheid. Tot de ring behoren alle gemeenten waarvan minstens 15% van de actieve bevolking pendelt naar de kern en waarvoor deze kern het belangrijkste tewerkstellingscentrum is.
1.2.3. EDP-concept door Allaert (1994) Bij het Economic Desicion Power (EDP) concept ligt de nadruk op de economische invloed die het stadsgewest uitoefent op zijn omstreken. Uitgangspunt vormt de lokalisatie van de productiestructuur van de ondernemingen (bedrijven, diensten, inrichtingen, organisaties). Elk jaar opnieuw worden de stadsgewesten afgebakend op basis van gegevens uit de jaarrekeningen van ondernemingen, zoals die door de balanscentrale van de Nationale Bank van België worden vrijgegeven. Daarbij wordt specifieke aandacht besteed aan de omzet (als indicator van de impact op de markt), de toegevoegde waarde (als indicator van de bijdrage van ondernemingen in de nationale economie) en de investeringen (als indicator van het toekomstbeeld op bedrijfseconomisch vlak). Het stadsgewest wordt hierbij in zijn geheel omschreven, zonder afbakening van deelgeledingen. Er wordt enkel een onderscheid gemaakt tussen de stad en de andere gemeenten van het stadsgewest. Ook de economische knooppunten (Ontwerp Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen) benaderen dit concept.
1.3. De bepaling van de invloedssfeer van steden 1.3.1. Stedelijke hiërarchie op basis van de invloedssferen van het basisstedennet door Goossens, Van der Haegen e.a. (1972-1993)
154
Deze classificatie vertrekt van de idee dat de mens in verband met het vervullen van bepaalde behoeften (goederen en diensten) aangewezen is op een centrum. De rol van de steden, de plaats van de menselijke activiteiten en de organisatie van de relaties tussen de steden onderling en de stad en de omliggende ruimte bepalen uiteindelijk de hiërarchie van de steden. Voor de afbakening vormde de bevolking het eerste afbakeningscriterium. De verdere afbakening van de stadscentra en de zones die hoofdzakelijk van een bepaalde stad afhangen gebeurde deels op basis van een enquête. Een eerste enquête, de basis voor de classificatie van Sporck en Goossens, werd uitgevoerd in 1967 (zie ook par. 3.2.1 en par. 3.2.2). Van der Haegen en Juchtmans organiseerden in het schooljaar 1991-1992 een nieuwe enquête bij de laatstejaarsstudenten van het secundair onderwijs in de katholieke scholen in Vlaanderen en hun ouders. De resultaten van deze tweede enquête werden aangewend voor de opstelling van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Het verschil met de eerste enquête bestond in de bestudering van de intensiteit van de relaties voor zes functionele niveaus in plaats van vier (cultuur, periodieke manifestaties, shopping, recreatie, beroep en familie en/of vriendenbezoek) en voor twee ouderdomsgroepen (adolescenten en hun ouders). De studie beperkte zich echter tot de grote en regionale steden en de resultaten zijn, wegens de fusie der gemeenten in 1976, minder fijnmazig. Het kleinstedelijke niveau werd slechts uitgewerkt voor de regio’s West-Vlaanderen en Brabant. Aan de hand van de enquêtes gingen de onderzoekers na welke centra (steden) de bevraagde inwoners van de gemeenten regelmatige relaties op de ervoor vermelde domeinen onderhielden. Ze leidden de toenemende functionele belangrijkheid van de steden af uit de mate waarin de steden voldeden aan de aard van de behoeften (gewone, toevallige of meer gespecialiseerde) van de inwoners van elke gemeente. De categorie metropool of hoofdstad omvatte de nationale hoofdstad en uitzonderlijk grote metropolen. De hoofdplaatsen van grote economische regio’s werden ingedeeld bij de categorie regionale metropool of grote stad; het verzorgingsgebied wordt “invloedssfeer” genoemd. In de categorie subregionale of middelgrote stad werden de hoofdplaatsen van regio’s ingedeeld waarvan de gezamenlijke invloedssfeer het hele nationale grondgebied beslaat; het verzorgingsgebied wordt het “achterland” genoemd. Verder werd nog een onderscheid gemaakt tussen ‘goed uitgeruste regionale steden’ en ‘regionale steden’. De steden met een basisuitrusting en een beperkte invloedssfeer werden ondergebracht in de categorie kleine stad; het verzorgingsgebied wordt “ommeland” genoemd. Hier werd bovendien eveneens een onderscheid gemaakt tussen ‘zeer goed uitgeruste kleine steden’, ‘goed uitgeruste kleine steden’ en ‘kleine steden’. Tot de categorie hoofddorp behoren tot slot de gemeenten met een beperkte invloedssfeer, zowel inzake oppervlakte als aard van de uitgeoefende functies; zij vormen het tussenstadium tussen het kleine dorp en de kleine stad.
155
156
1.3.2. Stedelijke hiërarchie op basis van de functionele uitrusting door Goossens & Sporck (1977) De hiërarchie wordt bepaald op basis van de bestaande uitrusting in de steden. De classificatie is gebaseerd op gegevens over elke vorm van dienstverlening die als uitrusting van de stad kan worden beschouwd. Elke vorm van dienstverlening kreeg een quotering in functie van de hoeveelheid en kwaliteit van de uitrusting. Goossens voerde de afbakening uit op basis van de aanwezigheid van volgende functies : medische en sociale zorgen, sport, ontspanning en horeca, loketdiensten (station, post, banken, verzekeringen, ...), overheid (belastingkantoor, rechtbank, gemeentehuis, brandweer, politie, ...), cultuur, onderwijs en kleinhandel. De maximale score per dienst is 100, zodat maximaal 700 punten konden behaald worden. In functie van deze score worden de steden in groepen ondergebracht, met name dezelfde groepen hierboven (1.4.1) met uitzondering van de categorie ‘hoofddorpen’. De sterkte van deze benadering ligt in het feit dat objectieve gegevens, die voor elke stad op dezelfde manier gemeten worden, aan de basis liggen van deze methode. Anderzijds relativeren zowel de auteurs zelf alsook Prof. Van der Haegen en Juchtmans deze classificatie sterk en beschouwen ze als verouderd.
1.4. Ad hoc typologieën 1.4.1. Ontwerp Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 1995 Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen geeft de wenselijke ruimtelijke ontwikkeling weer voor de komende jaren. Hierbij wordt rekening gehouden met de bestaande toestand en de maatschappelijke ontwikkelingen (bevolking, industrie,...). Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen typologeert het Vlaamse grondgebied op basis van vier structuurbepalende componenten, met name stedelijke gebieden en stedelijke netwerken, open ruimten, concentratiegebieden voor economische activiteiten of economische knooppunten en lijninfrastructuren. De gemeenten worden geklasseerd volgens twee van deze structuurbepalende componenten, namelijk stedelijke gebieden en netwerken (waarbij tussenbeiden een onderscheid wordt gemaakt) en de economische knooppunten. Een stedelijk gebied kan worden omschreven als een gebied waarin een intense ruimtelijke, culturele en socio-economische samenhang en verweving bestaat tussen de verschillende menselijke activiteiten, waar de dichte bebouwing overheerst en waar het wenselijk is ontwikkelingen te stimuleren en te concentreren. De stedelijke gebieden vormen een onderdeel van een groter geheel, namelijk het stedelijk netwerk. Het stedelijk netwerk is een 157
complementair en samenhangend geheel van stedelijke gebieden en van structuurbepalende elementen van de open ruimte zoals rivier- en beekvalleien, natuurgebieden, enzovoort. Infrastructuren verbinden de elementen van het stedelijk netwerk. De economische knooppunten zijn gebieden met een hoog aandeel tewerkstelling die samen met de poorten de bestaande economische structuur van Vlaanderen uitmaken.
1.4.2. Classificaties op basis van één enkel criterium Het meest bekende voorbeeld is ongetwijfeld de sociaal-economische atlas van Vlaanderen. Deze studie heeft de bedoeling om voor de belangrijke sociale en economische indicatoren een zo volledig en recent mogelijk beeld te schetsen van de Vlaamse situatie. Hierbij worden de besproken indicatoren eerst in hun globaliteit beschouwd. Vervolgens wordt hun evolutie over een relevante periode onder de loep genomen. Tot slot worden, mits een geografische analyse, de regionale verschillen aangeduid en besproken. Zo worden de Vlaamse gemeenten ingedeeld op basis van een sociale (bevolkingsevolutie, migratie, e.d.) of een economische (inkomen, werkgelegenheid, werkloosheid, e.d.) indicator. (SERV, 1994)
1.4.3. De afbakening van economisch relevante subregio's of streekgewesten In deze studie worden een aantal voorstellen geformuleerd in het licht van een invulling van een nieuw (sub)regionaal beleid in Vlaanderen. Twee benaderingen werden uitgewerkt om in het ganse Vlaamse grondgebied subregio’s af te bakenen. Een eerste benadering is gebaseerd op sociaal-economische criteria en sluit aan bij de vroegere benaderingen vanuit de SERV (zie 3.5.2). De omvang en de evolutie van de werkgelegenheid en de economische prestaties van bedrijven staan hierbij centraal. Een tweede benadering gaat uit van de stadsgewesten en de werkingsbereiken van steden. Deze benadering vanuit de bestaande ‘functionele regio’s’ wordt geoperationaliseerd in het Structuurplan Vlaanderen (zie 3.5.1). (SERV, 1994).
Besluit Een verstedelijkingstypologie dient bij voorkeur twee aspecten te combineren. In eerste instantie moet het belang, de rang, van de stad of gemeente naar voor komen. Steden en gemeenten bekleden immers ten gevolge van verschillen in ontwikkeling duidelijk verschillende plaatsen in een hiërarchie. Op een continuüm geplaatst bevinden zich aan het ene uiteinde de grootsteden (b.v. Antwerpen en Gent) en aan het andere uiteinde de plattelandsgemeenten (b.v. Zuienkerke en Peer). In tweede instantie dient de typologie ook 158
een beeld te geven van de (naoorlogse) ontwikkeling. Niet elke stad of gemeente behoudt noodzakelijkerwijze haar hiërarchische positie. Migratiebewegingen van zowel bewoners als bedrijven doen ruimtelijke entiteiten soms groeien en andere 'vervallen'. Uit het overzicht is gebleken dat er in het verleden verschillende typologieën werden opgesteld. Voor ons doel, namelijk de empirische analyse van de stedelijke woon- en armoedeproblematiek in Vlaanderen, lijken twee typologieën het meest aangewezen, omdat ze zowel de rangorde als de naoorlogse groei der steden en gemeenten vatten. Het gaat in de eerste plaats om de gemeentelijke verstedelijkingsgraad uitgewerkt door Vandermotten & Vandewattyne (1985). Deze typologie werd bovendien reeds in andere rapporten, zoals het doelgroepenonderzoek, gebruikt en laat derhalve een vergelijking toe. Enig nadeel is dat de typologie reeds van medio de jaren '80 dateert. Dit nadeel geldt niet voor de tweede typologie. De afbakening van de stadsgewesten door Van der Haegen en Pattyn werd onlangs (gedeeltelijk) geactualiseerd op basis van de gegevens uit de Volks- en Woningtelling van 1991. Deze indeling is het resultaat van een functionele en morfologische benaderingswijze. De afbakening van de stadsgewesten volgens het ‘Social-Economic-Geographical - concept’ stoelt enerzijds op criteria in verband met bevolking, wonen, werken, pendel en inkomen en anderzijds op terreinopnames. Ook deze typologie werd reeds in andere rapporten, waaronder de volkstellingsmonografie ‘Huisvesting’, gehanteerd. Enig nadeel van deze methode is dat, met uitzondering van de forensenwoonzone, enkel de gemeenten van het stadsgewest worden ingedeeld. Hierbij dient onderstreept te worden dat deze grote zones zeker geen homogene gebieden vormen. Uit de opeenvolgende kwaliteit-peilingsenquêtes en de volkstellingen blijkt bijvoorbeeld hoe de woonkwaliteit in West- en Oost-Vlaanderen over de onderscheiden zones en over verschillende buurttypes heen aanzienlijk slechter uitvalt dan in de andere provincies (Van Der Haegen & Vanneste 1986, Meulemans e.a. 1996, Afdeling Woonbeleid 1996, Goossens e.a. 1997). Vanuit de heterogeniteit binnen de onderscheiden zones werd in onze analyse de benadering van Vandermotten & Vandewattyne aangevuld met de typering van de buurt door de interviewer: stadskern, dorpskern, villawijk, woonwijk en landelijke buurt. In de steekproeven uit de Volks- en Woningtellingen werd de typering van Van der Haegen e.a. eveneens aangevuld met een typering van de buurt. Hiervoor werd de indeling van de gemeenten in buurten of statistische sectoren voor de algemene Volks- en Woningtelling 1981 door het NIS gebruikt (Statistisch Tijdschrift 1983). De statistische sectoren werden bepaald op grond van structurele kenmerken, waarbij sociale en economische aspecten en/of bouwkundige elementen doorslaggevend waren. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de functionele en administratieve kern van de gemeente, de buurten met een aaneengesloten bebouwing, buurten met een dominerende werkgelegenheidsfunctie, buurten gekenmerkt door de aanwezigheid van recreatieve woonparken en buurten met een verspreide bewoning die 159
meestal een landelijk karakter dragen. In onze analyses werden, om statistische redenen, de laatste drie categorieën samengevoegd. Bij de afbakening van de achtergestelde buurten werd door Kesteloot eveneens gebruik gemaakt van de statistische sectoren en worden in de verdere bespreking de grootsteden Brussel, Antwerpen en Gent tegenover de rest van Vlaanderen geplaatst.
160
Latere aanvullingen PASTOR, M. Jr. en A.R. ADAMS, Keeping down with the Joneses: neighbours, networks and wages, in: The Review of Regional Studies, vol. 26, nr. 2, 1996, p. 115-145. Buurteffect op loonniveau en armoede
161