(Rails, de 5 grote emoties, 2005)
Remco Campert
‘Ik neem mijn ernst meestal niet zo serieus’
1
‘Bij het schrijven van mijn nieuwe roman heb ik veelvuldig gebruik gemaakt van de stratengids van Parijs. En niet te vergeten: de kaart van Parijs. Daar is het bij gebleven. Filosofische verhandelingen van Sartre, Kant of Hegel — ze liggen ver buiten mijn vermogen. Daar ben ik te ongeduldig voor. In mijn werk zit een eenvoud, een lichtvoetigheid die redelijk ongewoon is in de Nederlandse literatuur. Dat maakt mij tot een buitenbeentje. En dat vind ik eigenlijk wel prettig.’
I. VROLIJKHEID ‘Een eeuwig gelukkig mens. Dat vond ik wel een aardig gegeven voor een roman. In Gouden Dagen, een eerder boek van mij, is de hoofdpersoon zo’n zondagskind. In het werkelijke leven is dat natuurlijk onmogelijk. Je zou alles van je af moeten schudden, nergens op in moeten gaan, alles wat vervelend is ontkennen. Eigenlijk zou je je kop in het zand moeten steken, om niets meer mee te maken. Probeer dan maar eens blij en opgewekt te wezen. Het schrijven van dat boek was zeer gelukkigmakend. Ik heb maar wat gedaan. Elke keer weer moest ik een nieuwe goocheltruc bedenken om het leed te vermijden, en om die hoofdpersoon aan het einde van het boek te krijgen. Zijn ouders zijn overal en nergens, ze vertrekken steeds om verre wereldreizen te maken. Op het einde vertrekken ze voorgoed, symbolisch voor hun dood. Dat is dan weer gerelateerd aan mijn eigen leven, kun je zeggen. Mijn vader vertrok toen ik drie jaar was. Mijn moeder was als actrice altijd onderweg. Het klinkt misschien larmoyant, dat is niet helemaal de bedoeling, maar ik heb nooit de warmte en geborgenheid van een gezin gekend. Via het schrijven van een boek als ‘Gouden Dagen’ kwam ik daar onbewust toch op uit. Het zal geen toeval zijn dat zo’n spijtige vaststelling over mijn jeugd in mijn werk verdwaald raakt — maar dan omgedraaid. Ik ben monter. Ja, monter — dat vind ik wel een aardig woord. Veel in mijn leven gaat over woorden die ik wel of niet aardig vind. In mijn eerste roman, ‘Het Leven is Verrukkuluk’, pleit ik al voor een ontspannen levenswijze. Ga maar niet teveel plannen, want het loopt toch anders en daar word je weer ongelukkig van. Bovendien zit je dan in een keurslijf, want van de gekozen levensloop mag je dan weer niet afwijken. Ik ben er vóór om maar in te gaan op wat zich aanbiedt. Een beetje te hooi en te gras leven — dat heb ik lang gedaan. Het is redelijk gelukt. Ik ben er nog. Geluk... het is een raar begrip. Ik realiseer mij geluksmomenten pas als ze alweer voorbij zijn. Zelden dat je op het moment zelf denkt, of weet: ik ben nu gelukkig. Zodra je het uitspreekt, is het al gebeurd. In mijn werk zal ik ‘geluk’ ook niet snel gebruiken. Het is zo’n dood woord in een
2
gedicht. Dan moet je toch uitleggen wat je daar precies onder verstaat, door vergelijkingen of andere poëtische technieken. Leven is ook zo’n dom woord. Of ongeluk. Het valt plat. Je leest er meteen overheen. Je kunt ze maar beter vermijden, als je het maar niet planmatig doet. Het kan zomaar gebeuren dat je geluk, ongeluk of leven toch nodig hebt. Schrijven is mijn adem. Ik kan mij het leven niet voorstellen zonder. Het is ook zo prettig dat je het in je eentje kan doen. Vanaf mijn jeugd ben ik gewend om alleen te zijn en mezelf te amuseren, dus ik had al enige ‘training’. Op mijn zevende kreeg ik een doosje met drukletters. Urenlang zat ik te peuteren om die lettertjes in een regel te duwen. Schrijven ís ook peuteren. En opeens staat het er. Opeens ben je erin geslaagd even greep te hebben op bepaalde dingen in je bestaan. Dat geeft orde, helderheid. Uitermate bevredigend is dat. Een aardig voorbeeld is het essay over mijn vader, Jan Campert. Hij was ook dichter. In de oorlog zat hij in het verzet; in 1943 is hij gepakt en in het Duitse kamp Neuengamme omgekomen. Ik had hem maar een paar keer in mijn leven gezien, als jongetje. Jarenlang was hij voor mij een abstracte figuur. Een paar jaar geleden kregen Jan (Mulder) en ik het aanbod om voor de boekenweek iets te schrijven over familie. Jan koos vanzelfsprekend voor zijn zonen, en ik koos vanzelfsprekend voor... mijn vader. Pas toen heb ik mij werkelijk verdiept in hem — en in mijn gevoelens. Ik heb dat vrij nauwkeurig op papier gezet. Zo kon ik hem een beetje veroveren; hij kwam dichter bij me. Ik heb mijn vader naar me toe geschreven.’
II. WOEDE ‘Ik hou niet van bonje. Dat houdt maar op. Maar botsingen kun je in het dagelijkse leven natuurlijk niet altijd vermijden. Mijn vrouw en ik hebben wel eens ruzie. Dan ben ik een dag van slag. Ik kan niet werken, wie er ook gelijk heeft, zij of ik. Gelukkig kunnen we het meestal snel weer bijleggen. Harmonie — dat is ook een woord dat bij me past. Ik wil in harmonie leven, misschien wel omdat ik dat in mijn prille jeugd nooit heb gekend. Niet dat ik omringd was door ruzie en onenigheid, maar in een opgebroken gezin komt het woord harmonie niet voor. Ook als schrijver houd ik conflicten van me af. Uit een soort zelfbescherming, om de rust niet te verstoren. Als ik iets over mezelf lees dat ik zou kunnen opvatten als een belediging, ga ik daar niet polemisch tegenin. Carel Peters van Vrij Nederland schreef ooit dat ik ‘de Annie M. G. Schmidt van de Nederlandse literatuur’ ben. Ik zie dat anders, denk ik dan. Niet: hier wordt mij groot onrecht aangedaan. Een schrijver als W. F. Hermans is een ruziezoeker, die zou meteen van leer trekken. Ik modder
3
overal maar een beetje om- of doorheen, steeds denkend: laat maar, het is niet belangrijk. Ergernissen heb ik wel. Soms duren ze vijf minuten, soms een uurtje, soms een dag, maar nooit langer. Het gaat vaak om politiek. Dat wij nu een minister-president hebben die het ongetwijfeld goed bedoeld, maar die zo ver van mij afstaat... Dat benepen-christelijke stoort mij. Ik kan niet zeggen dat ik mij terugvoel in de vijftiger jaren, want die periode heb ik zo niet ervaren, maar hij heeft wel iets benauwends met zijn gehamer op normen en waarden. Ik denk dat je mensen moeilijk ethiek kunt aanpraten: je hebt het of je hebt het niet. Nou ja, daar schrijf ik dan over in mijn Camucolumn, in de Volkskrant. Dan is het genoteerd, en dan ben ik alweer zo tevreden dat de ergernis snel is geweken. Ik neem mijn ernst meestal niet zo serieus. Het is niet de bedoeling dat ik met een geheven vingertje per ongeluk het hoofdartikel schrijf. Bij die Camu-stukjes hoort een zekere stilering: goed schrijven is belangrijk. Stikkend van woede zul je mij nooit aantreffen. Toch ben ik wel eens kwaad, natuurlijk. Ik las een bericht in de krant over weerloze Indianen die werden opgejaagd door helikopters, om ze uit te roeien. Daar schreef ik een gedicht over. Dan merk je dat de heftigheid van de emotie het schrijven in de weg staat. Je produceert een bijgeluid dat naar mijn gevoel iets te hol is. Het is enigszins pathetisch. Al met al zit er niet zoveel woede in mij, geloof ik. Veel in het leven aanvaard ik als bij het leven horend. Het is wel voorgekomen dat een Volkskrant-redacteur mijn Camu-stukje veranderde, zonder overleg. Dát is wel iets waar je gek van wordt. Ik kan dan kort, flitsend boos zijn. De laatste keer dat ik iemand op zijn muil heb geslagen is al zeker dertig jaar geleden. Dat was aan de bar van sociëteit ‘De Kring’. Ik had gedronken. Naast mij zat een VPRO-regisseur die vervelende roddels over Liesbeth List en Cees Nooteboom vertelde. Cees is een hele goede vriend van me. Godverdomme, dacht ik, dit laat ik niet op mij zitten. Ineens haalde ik uit, spontaan. Hij eh, verliet de barkruk. Ik denk dat hij vooral verbijsterd was dat ík hem had geslagen. Remco, Remco Campert — dat was toch zo’n stille, zachtmoedige jongen?’
III. VERDRIET ‘Melancholie is ook weer zo’n woord dat bij mij hoort. Over de dingen die voorbij gaan en nooit meer terugkomen — een oppervlakkig soort weemoed. Nu het einde mijn leven steeds meer naderbij komt, zou ik nog meer redenen moeten hebben om melancholisch te zijn. Maar nee. Integendeel: vroeger leed ik daar veel meer dan nu. Ik kan het gevoel heel makkelijk oproepen, hoor. Het motregent, een hond blaft in de verte en
4
een afgetakelde paraplu ligt verlaten in een plas. Dan komen we al aardig in de sfeer. Ik vind het een genot om te beschrijven, maar het is vooral gereedschap. Niet wat ik zelf voel. Niet meer. Ik heb heel wankel in het leven gestaan. Dat kwam vooral door de drank. In mijn vriendengroep, de experimentele dichters — Lucebert, Kouwenaar, Schierbeek, noem ze maar op —, werd flink ingenomen. Jenever, oude en jonge. Veel van die deprimerende gevoelens kwamen daaruit voort. Elke dag een kater. Dat tast je zekerheden aan, hè. Ik had last van verlammende twijfels: wat kan ik eigenlijk? Het schrijven ging mij zelfs fysiek tegenstaan. Om toch nog een centje te verdienen ben ik redacteur van de Bezige Bij geworden. Dat writer’s block heeft lang geduurd. Ik herinner mij niet zoveel meer. Ergens in de zestiger jaren begon de stagnatie. Laat in de zeventiger jaren begon het weer te stromen. Ik heb een bepaalde onthechting van het dagelijkse leven. Ik kan vrij goed afstand nemen. Maar niet als het persoonlijke dichtbij komt. De ellende begon bij de mislukking van mijn huwelijk. Mijn twee jonge dochters, Cleo en Manuela, drie en zes, moest ik loslaten. Dat voelde als... verwaarlozing. Dat deed veel pijn. Op een dag kwam ik terug in onze woning in Antwerpen; het huis was in achtergebleven staat. De kinderkleertjes lagen er nog. Ik herinnerde me hoeveel pret ze hadden als ik ze voorlas bij het naar bed gaan. Dat kwam nooit meer terug. Ik had het grandioos verpest. Zeer schokkend vond ik dat. Het was een herhaling, hè. Ik deed wat mijn vader eerder had gedaan. Ik was radeloos verdrietig, maandenlang. Elke dag weer de troosteloosheid... Daar stond ik laat mee op en daar ging ik laat mee naar bed. Als vader mislukt, als schrijver mislukt, alles is tevergeefs. Hier ben ik dus blijven steken. Wat kan ik nog betekenen? Wat is het leven nog waard? Ik kan net zo goed níet leven. Ik heb aan zelfmoord gedacht. Maar hoe doe je dat? Daar kwam ik niet goed uit. Je moet allemaal enge dingen doen! Voor de trein springen, je polsen opensnijden in bad, jezelf opknopen — allemaal handelingen waar ik voor terugschrok. Nu denk ik: het was allemaal niet zo serieus. Die ondergangsgevoelens horen bij een romantische dichter, hè. Ik mocht mijn ellende graag cultiveren. Ik was de onmaatschappelijke. Ik was de bohémien! En ik had een gedroomd excuus om weinig uit te voeren.’
IV. VROLIJKHEID (2) ‘Mijn nieuwe roman, ‘Een Liefde in Parijs’, gaat over een jonge schrijver die na de oorlog naar de lichtstad trekt. Hij gaat samen met zijn vriend, een schilder. In die tijd was Parijs het centrum van het internationale kunstenaarsleven. Hij ervaart het als een nederlaag dat hij terugmoet vanwege geldgebrek. Jaren later komt hij weer terug, omdat er een boek van
5
hem is vertaald in het Frans. Zijn oude vriend is in Parijs gebleven en wereldberoemd geworden. Ze ontmoeten elkaar weer. Maar hij ontmoet ook een oude liefde, die hij niet herkent. Er volgt een ontknoping die alles in een ander daglicht stelt. Het enige dat ik nog wil verklappen is dat het tot mijn verbazing weer ging over het gebrek aan gezinsverband, het gemis aan geborgenheid van een vader en een moeder. Het is een kleine roman, honderdzestig pagina’s. Dus het is nog steeds niet het kloeke, volwassen ‘meesterwerk’ dat ik ooit nog wil schrijven. Ik ben er te ongedurig voor, vrees ik. Aan dit boek heb ik alles bij elkaar ongeveer een half jaar gezeten, dat is wel het uiterste. Mijn concentratie wordt ook gebroken door de kleine Camu-stukjes. Ik ben overigens wel begonnen aan weer een nieuwe roman. Ik zit kennelijk in een proza-periode. Het leek mij geen goed idee om de kritieken af te wachten. Voor het eerst ben ik bang voor vernietigende recensies. Ik weet niet of mijn werk nog bevalt. Met het nieuwe verhaal heb ik tenminste iets omhanden — dan hoef ik niet eerst een half jaar in zak en as te zitten. ‘Een Liefde in Parijs’ beschrijft niet letterlijk mijn leven, maar wel in grote trekken: de tijd en de sfeer zijn hetzelfde. In 1949 ging ik met Rudy Kousbroek naar het mondaine Parijs, waar andere kunstenaars woonden, zoals Appel, Corneille, Claus, Andreus, Vinkenoog. Alles draaide om kunst. Heel inspirerend, heel romantisch. We hadden een klein, goedkoop, verveloos hotelkamertje, achter het Panthéon, zonder verwarming, met één bed — om de beurt sliepen we op de grond. We schreven gedichten in cafés. We verkochten bundels op terrassen aan Nederlandse toeristen. Ik ben toch teruggegaan naar Amsterdam, om financiële redenen — net als de hoofdpersoon van mijn boek. Maar in Parijs is de kiem voor mijn schrijverschap gelegd.’
V. JALOEZIE ‘In de vijftiger jaren ben ik ook in de liefde door de wateren gewassen. In tien jaar tijd trouwde ik drie keer. Ik had de krankzinnige gedachte dat alles vanzelf goed zou komen als de liefde op papier maar was bezegeld. Dan kon ik gewoon in alle rust doorschrijven. Weer die zucht naar harmonie, hè? Ik had wel mooie vrouwen aan mijn zijde — voor minder deed ik het niet. Eigenlijk was ik vrij gemakzuchtig. Ik zei heel weinig. Anderen praatten veel en vrijuit, maar ik zat er zwijgend bij. Zeg nou eens wat, zei ik dan tegen mezelf, voor niemand hoorbaar. Enne... dan wist ik niks. Ik had absoluut geen standpunten die de wereld ingebracht moesten worden. Daar had ik zelf grote moeite mee, maar vrouwen vonden mijn zwijgen interessant en mysterieus. Dat moest wel van grote diepte getuigen. Ik was ook dichter, natuurlijk. En niet eens een slechte.
6
Juist door mijn onzekerheid én de schoonheid van mijn vrouwen had ik reden genoeg om jaloers te zijn. Ik vond het eervol dat de dichteres Fritzi Harmsen van Beek mij koos als haar geliefde, maar bij de feesten op villa Jagtlust waren de aanbidders nooit ver weg. Dat leidde me maar af. De gevoelens van jaloezie waren redelijk te dragen. Eén keer ben ik verteerd geweest. Ik was nog gehuwd met Freddie, mijn eerste vrouw, toen ik ontzettend verliefd werd op een ander. Deze dame was getrouwd en er waren andere heren in het spel — heel ingewikkeld. Ik heb daar later een gedicht over gemaakt, Jaloezie.
De machinerie van de liefde is dolgedraaid Staat knarsend en bevend op haar werkvloer Op het punt zichzelf te verbrijzelen Een tinguely Een tinguely is een nutteloze, tot niets dienende machine. Zo zie ik jaloezie dus ook. Je ziet dingen die er niet zijn. Toevalligheden zijn geen toevalligheden meer — alles krijgt betekenis. Ik ben blij dat ik op mijn leeftijd geen reden meer heb voor jaloezie. Ik ken Deborah bijna veertig jaar. Acht jaar geleden zijn we getrouwd. We zijn verzekerd van elkaars liefde. Al weet je het nooit, natuurlijk.’
VI. ANGST ‘Ik was bang om voor publiek op te treden. Dan dronk ik eerst een stevig glas, maar dat maakte mij niet verstaanbaarder. Ik heb mijn podiumangst overwonnen toen ik het theater inging met Jan Mulder. Dat was voor mij een hele daad, hoor. Verder zou ik niet weten waar ik bang voor zou moeten zijn. Nou ja, ik schrijf nog op een schrijfmachine. Drie heb ik er, waaronder deze Triumph Traveller de Luxe. Dan hoef ik niet de angst te hebben dat mijn tekst opeens wegraakt. Dat zou me zo uit het veld slaan... Het is belachelijk, maar ik ben een beetje bang voor die computerapparatuur. Ik heb ook het idee dat het met een schrijfmachine veel sneller gaat. Jan Blokker doet het ook nog zo. Ach, oudere heren, hè. Je moet het ons een beetje gunnen. Ik heb altijd gezegd dat mijn werk bestaat bij de gratie van het aardoppervlak. Ik had wel meer willen weten, maar daar is het nooit zo van gekomen — ik heb bijvoorbeeld mijn eindexamen middelbare school nooit gedaan. Daardoor heb ik wel eens het idee dat mijn werk intellectueel gezien tekort schiet, dat mankéért er een beetje aan. Dat geeft me een zekere onzekerheid. Ik keek vroeger met grote bewondering naar iemand als Hugo Claus. Die kon alles. Romans, gedichten, filmscenario’s, toneelstukken,
7
schilderkunst. Dat red ik nooit, dacht ik. Jan Cremer noemde mij ooit ‘de gladvergeten Vijftiger’, dat is waar. Toch heb ik mij nooit zo nadrukkelijk verwant gevoeld met die groep. Ik zat anders in elkaar. Ik krijg veel lof toegezwaaid van collega’s en recensenten, maar ik word zelden genoemd als een groot schrijver. Om dat predikaat te verdienen moet je je waarschijnlijk totaal opofferen voor de kunst. Zoals Lucebert, of Claus. Zij wáren de gedichten, ze wáren de schilderijen, daar versmolten ze mee. Die vereenzelviging heb ik nooit kunnen opbrengen. Dat ambieerde ik ook niet. Ik heb nu eenmaal dat onthechte, die afstand. Het feit dat ik mij niet nadrukkelijk verbind met het leven impliceert dat ik mij ook niet verslinger aan de muze. Ik wil mezelf niet te serieus nemen. Zo sta ik met een been buiten de gevestigde literaire orde. Maar ja, schrijven doe ik met zoveel plezier en passie, natúúrlijk versmelt je dan met een verhaal of een gedicht. En daar heb ik wel enige aardigheid in verkregen, geloof ik. Met het andere been sta ik dus binnen. Misschien moeten we het daar maar op houden: ik ben een binnenbeentje.’ • Remco Campert, ‘Een Liefde in Parijs’, uitgeverij De Bezige Bij, €15,= ISBN 90 234 1238 9
8