II.I Staart – en maneneczeem, een literatuuroverzicht.
1. 1. Beschrijving van staart – en maneneczeem Staart – en maneneczeem (zomereczeem) is een huidallergie bij het paard die specifiek optreedt in het zomerseizoen (april tot en met oktober). Deze aandoening gaat gepaard met hevige jeuk. Hierdoor kan de geïrriteerde huid kaal en kapot worden geschuurd en kunnen secundaire infecties optreden. Er wordt aangenomen dat de allergische reactie ontstaat door de beten van Culicoides muggen (knutten). Het eczeem komt voor in het gematigd klimaat van Europa, USA en Canada, maar ook in het (sub-) tropische klimaat van Australië, Arabië, Indië en Israël.
-
Staart – en maneneczeem staat bekend als: - Sommerekzem in Duitsland, - Sweet – itch in Groot – Britannië, - Queensland itch in Australië, - Allergic dermatitis in USA, - Kasen in Japan. Het wordt voornamelijk waargenomen bij IJslanders, Shetlanders, Halflingers, Fjordenpaarden, Friezen, Arabieren en warmbloedpaarden. Het voorkomen van dit probleem in een ras is gemiddeld 3 tot 10 %. Bij andere paardenrassen komt de ziekte minder of niet voor.
2. 2. Symptomen van staart – en maneneczeem Het belangrijkste symptoom van deze aandoening is eczeem. Het eczeem veroorzaakt de volgende verschijnselen: hevige jeuk, haarverlies, verdikking van de huid en er ontstaan schilfers. In een wat ernstiger stadium ontstaan er vochtafscheidende plekken, soms met gele korsten van droog serum. Als er aan deze ernstige plekken geen aandacht wordt besteedt, kan dit tot een secundaire bacteriële besmetting leiden. Het eczeem komt met name voor in de staartwortel en manenkam, maar kan in ernstige gevallen ook voorkomen op de rug, de schoft, aan de buik en in de liezen. Het paard blijft de gehele dag schuren, rollen of krabben met zijn hoeven om van zijn jeuk af te komen. Wanneer het jeukende paard met andere dieren samen staat, moedigt het paard als het ware z’n maatjes aan om te krabben. 3. 3. Het verloop van staart – en manenexceem Staart – en maneneczeem is een seizoensgebonden aandoening. Het treedt op in het warme jaargetijde en het verdwijnt weer bij het koude
jaargetijde. In het koude jaargetijde kunnen de beschadigingen aan de huid en vacht worden herstelt. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat er in het seizoen een aantal pieken optreden. Tijdens deze pieken hebben de dieren meer last van staart – en maneneczeem. Mac Caig (1975) heeft dit onderzoek uitgevoerd in Schotland en Groot – Brittanië. Zij concludeerde dat er in Schotland een piek ligt in juni en juli. In Groot – Brittanië zijn er twee pieken te onderscheiden, namelijk een voorjaarspiek in mei en een herfstpiek in september. Hetzelfde onderzoek is ook uitgevoerd in Australië door Riek (1953). Riek vindt een eczeempiek in de maanden januari tot en met maart. Dit zijn de maanden met de hoogste temperatuur en luchtvochtigheid. In Duitsland heeft Geiben (2001) ook een onderzoek gedaan naar de eczeempieken. Geiben heeft drie pieken van elkaar kunnen onderscheiden. De vroegzomerpiek in juni die ongeveer drie tot vier weken duurt. Dan komt er een terugval. De grootste piek komt vanaf half juli tot half augustus en als laatste de kleine herfstpiek in september. Waarschijnlijk zijn de klimatologische omstandigheden bij deze onderzoeken steeds gelijk. 4. 4. Ontstaan van staart – en maneneczeem Staart – en maneneczeem komt tot stand onder drie voorwaarden: 4.1 4.1 Erfelijke aanleg Wanneer rassen verschillen in eczeemgevoeligheid dan is dat een aanwijzing dat genetische factoren hierbij een rol kunnen spelen. Unkel concludeerde dat er sprake is van een kwantitatieve vererving (meerdere betrokken genen) van de aandoening. In 1985 heeft Unkel de erfelijkheidsgraad (h2) geschat van het voorkomen van staart – en maneneczeem bij IJslandse paarden in Duitsland. Unkel heeft de bekende afstamming van 984 IJslandse paarden verzameld. Ook werd de ernst van de aantasting meegenomen (aantal geïrriteerde plaatsen). De erfelijkheidsgraad is geschat met behulp van meerdere analyses. De h2 varieerde tussen 0 en 0,24. Bij dit onderzoek is er geen rekening gehouden met sensibilisatie (zie 4.2 het sensibilisatieproces) en de Culicoides populatie. Deze schattingen zijn gebaseerd op de moedercomponent die systematisch hoger waren, dan dat ze gebaseerd waren op de vadercomponent. Dit kan wel aangeven dat de moeder meer invloed heeft op het ontstaan van staart – en maneneczeem, dan op grond van directe overerving verwacht mag worden. De indirecte invloed van de moeder zou kunnen ontstaan door voeding van het ongeboren of jonge veulen. Deze publicatie heeft niet veel bijgedragen aan de kennis van de erfelijkheid van staart – en maneneczeem maar wordt toch vernoemd,
omdat deze regelmatig wordt aangehaald om de betekenis van de erfelijkheid te minimaliseren. Andere onderzoekers hebben aangetoond dat een allergie een genetische achtergrond heeft. De erfelijkheidsgraad voor staart – en maneneczeem ligt bij het paard rond de 0,30 en is daarmee voldoende hoog om selectie tegen de aandoening op te nemen in fokprogramma’s (literatuurstudie, B. Ducro, 2004. Hierin wordt niet duidelijk aangegeven waar deze informatie van afkomstig is. hoe deze informatie is samengesteld). 4.2 4.2 Het sensibilisatieproces De paarden hebben niet allemaal dezelfde gevoeligheid voor de allergische reactie. Alle paarden worden gebeten door de Culicoidesmug. Maar niet elk paard krijgt last van eczeem, omdat ze niet zijn gesensibiliseerd. Het sensibiliseren (het paard gevoelig maken) vindt plaats doordat immuunoglobuline type E gebonden wordt aan effectorcellen, zonder dat er sprake is van klinische verschijnselen van de allergie. Het afweersysteem is op voorhand al op scherp gezet om te reageren op het antigeen waarvoor het betreffende immuunoglobuline type E is aangemaakt. Wanneer het allergeen in het lichaam komt dan kan het direct binden op de effectorcellen en zeer snel een eerste reactie tot stand brengen. 5. Kobelt maakte gebruik van de functionele in – vitro test (FIT) om de sensibiliteit (gevoeligheid) van de basofielen in de winter te onderzoeken. Er werden geen Culicoides waargenomen en de paarden vertoonden geen klinische verschijnselen van staart – en maneneczeem. Maar aan de basofielen en mestcellen werden toch ook in de winter specifieke immuunglobuline type E gebonden. 4.3 4.3 Een allergische reactie Paarden worden lastig gevallen door bepaalde soorten Culicoides muggen. De vrouwtjes zuigen bloed het geen ze nodig hebben voor hun stofwisseling en voortplanting. Bij dit bloedzuigen komen de weefsels van het paard in aanmerking met het speeksel van de mug. Het speeksel leidt bij gesensibiliseerde paarden tot een allergie (eczeem). De vrouwelijke Culicoides hebben bloed nodig voor de productie van eieren. Dit bloed betrekken de muggen uit verschillende soorten zoogdieren en vogels. De vrouwelijke Culicoides hebben een grote kaak en een grote speekselklier. Met de grote kaak kunnen ze door de huid van de gastheer heen bijten en het speeksel zorgt ervoor dat het bloed niet gaat stollen. De kaak van de mannetjes is even groot, maar deze voeden zich met nectar. De mannelijke dieren hebben echter wel een veel kleinere speekselklier. De vrouwelijke dieren gaan in grote zwermen op hun prooi af. Binnen een uur kunnen honderden muggen van een enkel paard worden gevangen (Wilson, 2001).
Naast de Culicoides wordt er nog gedacht aan Stomoxis calcitrans (stalvlieg) en Simuliden (zwarte vliegen). Men heeft wel eens veronderstelt dat deze insecten eveneens de allergie kunnen veroorzaken, maar hier zijn geen harde bewijzen voor. Anderson et al. (1991) hebben in British Columbia (Canada) onderzocht welke Culicoides soort in dat gebied de grootste veroorzaker was van het eczeem. Ze maakten gebruik van een injectie met Culicoides obsoletus extract. Dit werd ingespoten bij zes ongevoelige paarden en zes gevoelige paarden. Bij de gevoelige paarden waren er na 20 minuten grote blaren te zien. Dit duidt op een Type – I overgevoeligheid. Na 24 uur waren de blaren het grootst. Dit duidt op een bijkomstige vertraagde Type – IV reactie. Na drie weken waren de blaren nog steeds waarneembaar. Daarnaast waren deze paarden duidelijk geïrriteerd en vertoonden een geribbelde huid. De ongevoelige paarden hadden wel kleine zwellingen, maar die verdwenen na drie tot vier uur. Culicoides obsoletus komt veel voor in de North West Pacific. Doordat alle gevoelige paarden een allergische reactie kregen, mag deze Culicoides soort ook als belangrijkste schuldige worden gezien. Uit de beschrijving van dit onderzoek kan ik er niet uithalen of Anderson et al. op de hoogte was van het al of niet gesensibiliseerd zijn van de dieren die gebruikt zijn voor dit experiment. Omdat alleen gevoelige (erfelijk gevoelig plus gesensibiliseerd) paarden hierop reageren is deze reactie niet bruikbaar om erfelijk gevoelige paarden te herkennen. 5. 5. De Culicoides 5.1 5.1 Soorten Culicoides De Culicoides spp. behoren tot de familie Ceratopogónidae. In Nederland worden ze knutten of zandmuggen genoemd en in het Engels midges. Er zijn vele verschillende soorten over de hele wereld. In Europa leven ongeveer 700 soorten waarvan 130 soorten steken. In Nederland komen ongeveer 100 soorten voor, waarvan 5 tot 10 een allergische reactie bij paarden geven. De Culicoides muggen kunnen gedetermineerd worden door anatomische variaties in de vleugels. De volgende soorten worden onder andere in Nederland aangetroffen: C. chiopterus, C. obsoletus, C. obdibilis, C. pulicaris en C. punctatus (Bouthillie, 2003). In Amerika komen onder andere de volgende soorten voor: C. variipennis, C. insignis, C. stellifer en C. spinosus. Deze muggen kunnen de veroorzaker zijn van het probleem. 5.2 5.2 De leefomstandigheden De Culicoides muggen zijn 1 tot 3 millimeter groot en slechte vliegers. Ze verplaatsen zich dan ook niet ver van hun geboorteplaats (100 meter). Ze
vliegen niet bij regen en sterke zonneschijn. Bij windsnelheden van meer dan circa 6 km per uur, wordt het aantal muggen al minder (Braverman, 1988). Daarnaast houden ze ook niet van een droge omgeving. De muggen rusten voornamelijk in kruidachtige gewassen. De vrouwtjes zetten de eitjes af in water (stilstaand of stromend) of op vochtige plekken zoals boomholten of onder stenen. Na een aantal dagen komen de eitjes uit en het larvale stadium van ongeveer 7 maanden kan beginnen. De larven van Culicoides kunnen strenge vorst overleven, maar geen lange droogteperioden. 5.3 5.3 De plaatsen waar de muggen bij voorkeur landden en steken (voorkeursplaatsen) De Culicoides hebben verschillende voorkeursplaatsen om te landen. In 1984 heeft Townley et al. de voorkeursplaatsen voor het landen, voor het voeden en of er een indeling naar een soort gemaakt kon worden onderzocht. Uit zijn onderzoek is gebleken dat 90 % van de gelande muggen en van de muggen die bloed hebben geprikt C. obsoletus en C. dewulfi zijn. Slechts 4,5 % hiervan was C. pulicaris. Van de gevangen muggen had 40,3 % gedronken. De C. punctatus en de C. nubeculosus landden op de typische eczeemplaatsen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de voorkeur van landden uit gaat naar de manen en onderbenen en er werd gebeten op de typische eczeemplaatsen. Braverman heeft in 1988 een onderzoek gedaan naar de landing en voeding van verschillende soorten Culicoides op een paard bekeken. Uit zijn onderzoek heeft Braverman waargenomen dat 72 % landden op de buik en 27 % landden op de rug van het paard. Er werden ongeveer 600 muggen gevangen van vijf verschillende soorten Culicoides. De belangrijkste soorten die zijn gevangen zijn: C. puncticollis, C. imicola en C. schultzei. De C. imicola is het gehele jaar waargenomen. Daarnaast landde en beet dit vliegje het meest op de rug, terwijl de andere twee op de buik landden. De buik bleek het warmst te zijn. Op basis van deze waarneming van Braverman werd C. imicola aangewezen als de eczeemschuldige. Uit deze twee onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de voorkeur voor landings – en voedingsplaatsen voor de verschillende soorten Culicoidesmuggen niet hetzelfde zijn. 6. 6. Overige problemen veroorzaakt door de Culicoides Bepaalde soorten Culicoides muggen in warme streken kunnen drager zijn van gevaarlijke ziektes zoals African Horse Sickness, West Nile fever en Blue Tongue Disease (Ortega, 1988 en Capela, 2003). Om deze reden wordt er in warme landen veel onderzoek gedaan naar deze knutten. Overige omstandigheden die van invloed zijn.
6.1 6.1 Diergebonden factoren Bij deze factoren kunnen het geslacht, de leeftijd en vachtkleur een rol spelen bij de gevoeligheid van het eczeem. De literatuur is hier nog niet eensluidend over. Vachtkleur zou kunnen zijn, omdat donkere paarden warmer zijn en daarom een voorkeur verdienen. Zo bleek uit een onderzoek van Steinman (2003) met 400 paarden in Israël, dat zowel het geslacht en de leeftijd geen invloed hebben bij het optreden van de aandoening. Broström et al. (1987) en Hallorsdóttir en Larsen (1991) vonden dat het eczeem minder bij hengsten voor kwam dan bij merries. Terwijl Braverman et al. (1983) vond dat het eczeem meer bij hengsten voor kwam dan bij merries. De verklaring van Braverman hiervoor was dat de zweetsamenstelling van hengsten anders en aantrekkelijker zou zijn voor de muggen. Strothman (1982) en Braverman et al. (1983) hebben waargenomen tijdens hun onderzoek dat oudere paarden minder last hebben van eczeem. Baker (1978) en anderen (Steinman, 2003; Broström et al., 1987; Hallorsdóttir en Larsen,1991) zagen een toename van de heftigheid van jaar tot jaar. De betekenis van deze verschillen is nog niet duidelijk. Daarnaast moet erbij vermeld worden dat het een momentopname is. Het is mogelijk dat de ergste gevallen van eczeem het bedrijf al hebben verlaten. Om een goed inzicht te krijgen van de leeftijd, moeten individuele paarden een aantal jaren worden gevolgd. Ook zijn er een aantal factoren die het voorkomen van de Culicoides mug kunnen beïnvloeden. Hierover is nog weinig bekend, maar dit zou de oorzaak kunnen zijn van de verschillen in waarnemingen. Kort samengevat kan er gezegd worden dat er nog geen uitsluitsel is over het effect van vachtkleur, geslacht en leeftijd op het voorkomen van het eczeem. 6.2 6.2 Omgevingsgebonden factoren Deze factoren hebben meer te maken met de ‘leefgewoonten’ van de Culicoides. Deze mug is een slechte vlieger en is voor de voortplanting afhankelijk van een waterrijke leefomgeving. Dit slechte vliegen leidt tot een regionaal voorkomen van de mug. De muggen worden geboren in of aan het water of op een vochtige plek in het bos of een houtwal. Klimaatsveranderingen en de aanleg van natte natuurgebieden verbeteren de leefomstandigheden voor de Culicoides in Nederland (zie 7.3 klimaat). Braverman (1988) heeft waargenomen dat bij een toenemende windsnelheid er al veel minder muggen zijn. In het algemeen kan er verwacht worden dat in openlandschappen met weinig bescherming tegen wind, de muggen nauwelijks of niet voorkomen (bijvoorbeeld aan zee). Het coulisenlandschap in het oosten van Nederland met bossen en houtwallen, zouden meer de voorkeur hebben als leefgebied voor de Culicoides mug.
Van der Ploeg (2003) heeft tijdens zijn inventarisatie eczeem waargenomen bij paarden die uit kustgebieden of van de Waddeneilanden afkomstig waren. Dit zijn openlandschappen, maar de mug komt er toch voor. Mc Caig (1973) spreekt van der Ploeg tegen. Mc Caig vond dat de prevalentie op de Kanaaleilanden net zo groot is als sommige delen van Engeland. Dit zou door een Culicoides variant veroorzaakt kunnen worden die zoutwaterminnend is. Maar het is niet bekend of deze soort allergeen is. Er zijn eilanden waar geen Culicoides muggen en eczeem voorkomen. Dit is het geval op IJsland, waar deze aandoening niet voorkomt. Kobelt (2001) heeft op het Duitse waddeneiland Spiekeroog een aantal paarden bemonsterd. Deze paarden waren afkomstig van het vaste land, waarvan een deel last had van eczeem. Geen van deze paarden heeft op Spiekeroog symptomen gehad van eczeem. Er kon wel worden aangetoond dat de paarden gesensibiliseerd waren voor eczeem. Bij de testen hadden de paarden allemaal een specifieke reactie tegen Culicoides. De meeste paarden bleken bij terugkeer naar het vaste land weer verschijnselen van eczeem te vertonen. Vanaf ongeveer 3 meter boven grondniveau schijnen de muggen niet meer voor te komen. Wat betreft de hoogte boven zeeniveau lopen de opvattingen betreffende de aanwezigheid van de Culicoides muggen uit een. 6.3 6.3 Het klimaat De seizoensgebonden variaties in het weer kunnen invloed hebben op de Culicoides muggen. De winters kunnen zacht en vochtig zijn, dit kan de oorzaak zijn voor een vroegere start van de voortplanting van de muggen. Wanneer het in de zomer niet echt zonnig is en veel regent, kunnen het aantal Culicoides zich toch vermeerderen. De gastheren worden gezocht bij zonsopkomst en zonsondergang. Bij warm en vochtig ofwel zwoel weer zijn er veel problemen met eczeem. Bij (droge) oostenwind en felle zon, zullen er weinig problemen zijn. Maar zodra het broeierig begint te worden met bewolking, dan zal het zwermen beginnen. Door de verandering van het klimaat is het waarschijnlijk dat er meer Culicoides voorkomen. Dit is misschien de oorzaak dat het staart – en maneneczeem een toenemend probleem is. En als de klimaatsveranderingen doorzetten, kan in West – Europa African Horse Sickness en Blue Tongue disease voorkomen (mededeling dr. W. Takken, 2004). 6.4 6.4 Natuurgebonden omstandigheden die een negatief effect hebben op het optreden Onder een aantal omstandigheden treedt het staart – en maneneczeem probleem niet op. Zo komt het probleem aan de zee minder voor. De Culicoides zijn zeer kleine insecten die gemakkelijk door kieren en spleten van gebouwen heen kunnen. Maar deze muggen zijn echter zelden aangetroffen in donkere gebouwen. Stallen die niet direct in contact staan met de buitenlucht, kunnen het risico op eczeem verlagen. Stallen
die direct in contact staan met de buitenlucht geven net zoveel eczeem bij de paarden als paarden die volledige weidegang hebben. Als laatste kunnen muggenwerende dekens de muggen tegenhouden, zodat ze de paarden niet kunnen steken.
Literatuur: -
-
-
-
-
-
-
-
-
- Anderson GS, Belton P, Kleider N. Culicoides obsoletus (Diptera: Ceratopogonidae) as a causal agent of Culicoides hypersensitivity (sweet itch) in British Columbia. J Med Entomol. 1991 Sep; 28 (5): 685 – 93 - Bouthillie C http://www.tekstotaal.com/itchinfo.html. ItchBase. General Information, 2003 - Braverman Y, Ungar – waron H, Frith K, Adler H, Danieli Y, Baker KP, Quinn PJ. Epidemiological and immunological studies of sweet itch in horses in Israël. Vet Rec. 1983 May 28; 112 (22): 521 – 4 - Braverman Y. Preferred landing sites of Culicoides species (Diptera: Ceratopogonidae) on a horse in Israël and its relevance to summer seasonal recurrent dermatitis (sweet itch). Equine Vet J. 1988 Nov; 20 (6): 426 – 9 - Broström H, Larsson A, Troedsson M. Allergic Dermatitis (sweet itch) of Icelandic horses in Sweden: an epidemiological study Equine Vet. J. 1987 May; 19 (3): 229 – 36 - Capela R, Purse BV, Pena I, Wittman EJ, Margarita Y, Capela M, Romao L, Mellor PS, Baylis M. Spatial distribution of Culicoides species in Portugal in relation to the transmission of African horse sickness and bluetongue viruses. Med Vet Entomol. 2003 Jun; 17 (2): 165 – 77 - Geiben T, Untersuchungen zum Sommerekzem sowie zum Einfluss des Immunmodulators Baypamun N auf die Type I – Allergie der Pferde. Tierartzliche Hochschule Hannover, Dissertation (2003) - Halldordsottir S, Larsen HJ. An epidemiological study of summer eczema in Icelandic horses in Norway. Equine Vet J. 1991 a Jul: 23 (4): 296 – 9 - Kobelt Ch. Zum Sommerekzem, eine type – I Allergie beim Islandpferd: Verlauf der in vivo – Sensibilisierung von basophilen Ganulozyten, nachgewiesen mit einem funktionellen in vitro – Test (FIT). Tierartzliche Hochschule Hannover, Dissertation (2001). - McCaig J. A survey to establish the incidence of sweet itch in ponies in the United Kingdom, Vet Rec. 1973; 93: 444 – 46 - McCaig J, Recent thoughts on sweet itch. Vet. Ann. 1975; 15: 204 – 06 - Mellor PS, McCaig J. The probable cause of sweet itch in England. Vet. Rec. 1974; 94: 411 – 15 - Ortega MD, Mellor PS, Rawlings P, Pro MJ. The seasonal and geographical distribution of Culicoides imicola, C. pulicair group and C. obsoletus group biting midges in central and southern Spain. Arch Virol Suppl. 1998; 14: 85 – 91
-
-
-
-
-
-
-
- Ploeg H van der. Onderzoek naar de frequentie van staart – en maneneczeem bij friese paarden in de jaren 2002 en 2003. 2004. Rapport 85 pp. - Riek RF, Studies on the allergic dermatitis (Queensland itch) of the horse. I. Description, distribution, symptoms and pathology. Aus. Vet. J. 1953; 29: 177 – 84 - Steinman A, Peer G, Klement E. Epidemiological study of Culicoides hypersensitivity in horses in Israël. Vet. Rec. 2003 Jun 14; 152 (24): 748 – 51 - Townley P, Baker KP, Quinn PJ. Preferental landing and engorging sites of Culicoides species landing on a horse in Ireland. Equine Vet J. 1984 Mar: 16 (2): 117 – 20 - Unkel M. Zur genetischen Fundierung des Sommerekzems beim Islandpferd 142 S. Dissertation Bonn Univ. 1985 11. - Wilson AD, Harwood LJ, Bjornsdottir S, Marti E. Day MJ. Detection of IgG and IgE serum antibodies to Culicoides salivary gland antigens in horses with insect dermal hypersensitivity (sweet itch). Equine Vet J. 2001 Nov; 33 (7): 707 – 13 - Ducro B., staart – en maneneczeem bij het paard. Literatuurstudie naar de oorzaak en de behandeling. Waardenburg, 26 januari 2005
Gea Boet.