Identiteit, tussen verzinsel en creatie Waarnemingen zonder pretentie van wetenschappelijkheid (vrij naar Perry) Maastricht, 31 oktober 2012 Drs. Ben van Melick, publicist/uitgever (Huis Clos), studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap te Amsterdam, was jarenlang docent Nederlands in Kerkrade en Heerlen. Identiteit Augustus 1966. De zinderend hete zolder van studentenvereniging Unitas in de stad Groningen volgestouwd met honderden feuten in kleermakerszit op de vloer. Liederlijk tierend roepen de grofgeschutte dames van de ontgroeningscommissie ‘de Limburgers’ op te staan. Stilte, enige aarzeling: ik kom overeind – ik bekende mij expliciet tot het Limburgerschap - en met mij de enig aanwezige andere, een Kerkraadse jongen die ik tot dan toe vanwege zijn spraak slinks ontweken had. Het ordinair blèrend vrouwvolk, kapo in mantelpak, gebood ons het Limburgs volkslied te zingen, en ofschoon ik dat samen met ’t Heukske en Loeënde Klokke tijdens talloze schoolreisjes uit volle borst uitgezongen had, er kwam geen geluid uit mijn strot - de dodelijke stilte klinkt nog in mijn oren. Maar in enen hoor ik aarzelend maar allengs luider en luider een schrapend Waar in het bronsgroen eikehout… met vettig Limburgs accent klinken. De dreigende blik, de douw, het schelden, het ouderejaarskrapuul kreeg me niet zover mee te zingen. Ik stond er weigerachtig stom te wezen, en ik schaamde mij, tot in de diepste poriën voor het gehoorzame, onterende gedrag van mijn Kerkraadse medestudent in spe. En over mijn eigen gebrek aan assertiviteit: ik had verbaal moeten uitpakken. Waarom ik niet meezong? Limburg heeft geen volkslied! Loog ik dat, of was dat een eerste stellingname tegen Limburgs/ Limburg als bepalende identiteit; of vond ik het krankzinnig juist als Limburger m’n onnozelheid te uiten door een lied in het Nederlands te zingen, daarmee de ziel van mijn identiteit verkwanselend: de taal. Saillant detail: ik ging er Nederlands studeren. Sindsdien heb ik het ‘bronsgroen eikehout’ niet alleen nooit meer gezongen, ik heb mijzelf publiekelijk nooit meer Limburger genoemd, ofschoon in de Oude Mijnstreek geboren en getogen, honkvast en met plat als moedertaal. ’t Was de slaafse onderwerping, het buigen onder druk, die me tegenstond. Niet dat ik zo moedig ben, het leven heeft mij geleerd alle kanten van mijn karakter te onderkennen, ook de inferieure, maar dit aspect van wat ik toen en nu bevond als deel van mogelijke Limburgse identiteit, zit mij tot nu toe dwars. En met mij meer generatiegenoten, ook actief in de literatuur, die moeite hebben met de identificatie met ‘Limburg’. Identiteit is identificatie. Een paar weken geleden leidde ik in Kerkrade een boekje in dat een tekst bevatte van Wiel Kusters in het Kerkraads vertaald. Ik deed dat in mijn dialect, een mengeling van Gebreuker en Neelder Plat. Ik was tot in de ziel geraakt, toen een welbespraakte Kerkradenaar (nee, niet die van Unitas),van niet geringe verdienste, mij toevoegde: Du sjpriks gaar ge dialect, wats du sjpriks, dat is een allegaartje mit veëul Hollesj drin. Ik was beledigd, du moment, diep beledigd door deze diskwalificatie van de taal van de mam en de pap en wat ik daar van maakte, van mijn moedertaal. Buitengesloten op basis van taalreinheid, taalzuiverheid, zo voelde ik dat. Identiteit is emotie. Ik heb twee zonen die al vanaf hun achttiende in Amsterdam wonen, studeren en werken. Al ver in de dertig zijn ze, geboren en getogen in Hoensbroek, opgevoed in de Nederlandse taal –bewust niet in het plat omdat ik bang was tegenover mijn vrouw, half Duitse, een emotionele, dus inclusieve/ eigen relatie met hen op te bouwen waar zij geen toegang tot had: u begrijpt het zit diep dat Limburger-zijn. In de voorbereiding van deze lezing vroeg ik hun in hoeverre ze zich na meer dan 20 jaar Amsterdam, nog Limburger voelden. Het antwoord was klip en klaar. Op de eerste plaats Limburger. De redenen floepten er zo uit: prachtige jeugd, de middelbare school-vrienden, carnaval, lekker eten en drinken, kroegen, landschap (bij Eys), het gevoel dat zich aan hen opdringt, elke keer weer, zo gauw ze een eind op weg zijn op de A2 richting Zuiden. (Nao hoes… dat prachtige refrein van Gé Reinders in het lied A2!). Maar ja, wat is het waard, kan een Drent niet ongeveer hetzelfde zeggen met in plaats van carnaval de TT Assen. De jongste werkzaam in hoofdstedelijke horeca, dus gepokt en gemazeld, belde net zijn vriendin toen ik hem mailde, die voegde hem toe: ‘Hoe goed je ook je best blijft doen om een Amsterdammer te zijn, je blijft altijd een Limburgs jongetje.’ Vertederend, en hij zal hij best heel erg lief voor haar zijn, maar dat heb je ’t toch weer: jongetje en braaf, lief, aangepast, volgzaam. Identiteit reduceert. Limburger zijn of tot de Limburgers gerekend (willen) worden kan even ingewikkeld als eenvoudig zijn (en kan ook tot daverend gelach leiden, zoals de vorige keer bleek). Als het wat gecompliceerder ligt, spelen emotie, reductie en, ook
1
mogelijke of onmogelijke identificatie een belangrijke rol. Decennia lang was voor mij, getogen in de jaren ’50 en ’60, de typische Limburger een representant van de honkvaste gevestigde orde, van een met zichzelf tevreden, genietende hogere burger, van stand, met oogkleppen zo groot als dienbladen. Of hij was de half debiele vertegenwoordiger van een onderklasse wiens taal als een weke leverworst uit zijn mond flapte en die niet dommer kon zijn als hij klonk. Ik chargeer, het zit heel diep. Tegelijkertijd bloeide mij het hart open, nu nog, als ik met een mij onbekende in het dialect blijk te kunnen converseren, of als ik Ger Bertholet of Gé Reinders, of Arno Adams hoor; daarbij ik ben een hard core-carnavalist, familiebeest, en bovenmatig geïnteresseerd in alles wat uit Limburg komt of met Limburg te maken heeft; en, inderdaad, ik erger me rot over allerlei generaliserende onzin die over Limburg uitgekraamd wordt, in toenemende mate, over dat laatste bedoel ik, erger ik me vooral. Maar me zelf Limburger noemen, ik krijg het nog altijd nauwelijks of niet uit de strot: mezelf bloot geven, reduceren tot stamverwantschap, me laten vereenzelvigen met goedgemutst simplisme, met de eenvoudigen van geest, de behoudzucht, neen. Ik krijg het er niet uit, zo diep zit ‘t. Het meest recente voorbeeld van ergernis zijn boek en L1-serie Daar is mijn vaderland, een uitgave van de BV Limburg, de zoveelste reprise waarin het zogenaamd Limburgs eigene, als cultureel erfgoed, glossy-eus uitgevent wordt. De identiteitsindustrie werkt op volle toeren! Plaatjes en praatjes voor de vaak. De op het omslag afgebeelde Limburger, zo hoor ik schrijver Jos Odekerken op tv beweren, is de typische Limburger: bepet, een goed gevulde Limburgse wang, samengeknepen oogjes die kijken of alles goed gaat, smile. Een Heerlense zangeres die zwijmt bij de plaatjes van communicantjes in optocht/ processie op het Pancratiusplein: ik ervaar die opgepoetste geciviliseerde bijziendheid – transsubstantiatie als modefeestje – als een ingekankerde leugen. Kanker als deel van identiteit. Ja, de verbondenheid met eigen, verbeelde, oorsprong en met eigen mensen (de criticus is een kniesoor, wordt er in de serie letterlijk gezegd): het blijft moeilijk! Denkt u nu niet dat ik me niet met wat Cultureel Limburg heet verbonden voel. Ik heb jaren literatuur uit Limburg gerecenseerd voor L1 Radio en voerde zelfs QM, een tijdschrift over literatuur in Limburg. En ik spreek die verbondenheid wel eens uit hoor. Maar altijd nog omfloerst, met dubbele bodem. In een recent stuk voor het onvolprezen Zuiderlucht (Bestand van zaken – literatuur en Limburg) verzuchtte ik kwasie: ‘En het ‘eigene’, zelfs dat voel ik soms. Zo gewaagde ik laatst in een misantrope bui ‘over de oeroude Limburger in mij: de vrolijk-leugenachtige, dromerige schijterd en melancholieke dweper’. Het eigene Identiteit met betrekking tot Limburg, hoe je het ook wendt of keert gaat over het ‘eigene’, over afkomst, gaat over verbondenheid met een streek, een groep, een volk, of wat men daarvoor houdt. Het is geen papieren identiteit, ze wordt gevoeld/ ervaren en uitgesproken en dientengevolge door anderen van betekenis voorzien. (Het lijkt wel of ik in die woorden de centrale thematiek uit Connie Palmens werk aan de orde stel.) Benedict Anderson gaf in zijn boek over oorsprong en verspreiding van het nationalisme, Verbeelde gemeenschappen (1983), een naam aan het verschijnsel, Joep Leerssen historiseerde en differentieerde, en de socioloog Gabriël van den Brink, in een artikel in NRC Handelsblad van 25 september jongstleden over de culturele verschillen op het continent, varieert met de term ‘maatschappelijke verbeelding’. Hij zegt daar over identiteit: ‘Het gaat erom dat burgers met elkaar verbonden zijn op het niveau van de verbeelding, hoewel ze geen persoonlijke relaties met elkaar hebben en uiteenlopende belangen najagen. Ze voelen zich betrokken bij een geheel dat meer omvat dan hun tastbare bestaan en ze zijn zelfs bereid zich daarvoor op te offeren.’ Het gaat om verbeelding, verhalen, we komen dichter in de buurt van de literatuur, ik kom er straks op terug. En het gaat erom jezelf te verliezen, je individualiteit veil te hebben. Complicerende factor. Het draait uiteindelijk om onderscheid met anderen en daar sluipt hoe voorzichtig je ook bent een beter en een slechter in–waardoor anderen en anders minder wordt, en dan doemt het schrikbeeld op, ja zo werkt dat bij mij, van het bruine vaarwater. Niet dat je er zelf in terecht komt, maar er is altijd wel iemand die je wijst op het gevaar. Het is met Heimat al vaak de verkeerde kant uit gegaan. De grens ligt dichtbij en Limburg is politiek geen nest van vernieuwing. Voor mijn generatie een heikel punt, opgevoed als we zijn met nationalisme als maanteken. Actueel Sinds de jaren ’70 actueel. Zaterdag 29 september kopte NRC Handelsblad: Formatie zonder Limburgers, wat een opluchting. Juist hun afwezigheid zou debet zijn aan de goede sfeer in de onderhandelingsgesprekken tussen Rutte en Samsom. Eindelijk een eind, en ik citeer, ‘aan het eindeloze machiavellisme (Wilders, Verhagen) waarmee de premier de laatste jaren te stellen had. Formatie zonder Limburgse logika, wat een opluchting.’ Paul van der Steen schrijft in zijn column in DDL van 3 oktober: ‘Roep hetzelfde over
2
zwarten, moslims of joden en je mag naar de rechter. Maar de karikaturen van de achterbakse vlaaienvreters en de jezuïtische konkelaars mogen straffeloos voortbestaan.’ En je hoort de journalist denken: Die Limburgers, nog altijd een gezeglijk volkje: Ach wat, sjud nog eine in. En ik zeg, denk aan die Kerkraadse jongen in Groningen, die jongen uit Amsterdam. ‘Wat op het eerste gezicht een goedlachs en gastvrij volk lijkt, is van binnen – ik bevuil mijn eigen nest, ik weet ‘t – een nogal egocentrisch en licht achterbakse goegemeente, aldus de Maastrichtse hoofdredacteur van de Nederlandse Elle; en topambtenaar en econoom Sweder van Wijnbergen in de krant: ‘Limburgers en vooral Zuid-Limburgers zijn lui.’ (2006) En Witteman vorige week: die Van Rey-affaire, typisch Limburgs? En ik denk: Tja, even waar als onwaar. Onzin dus? Irrelevant? In de blurb van een recent verschenen bundel wetenschappelijk opstellen over de Limburgse identiteit (Dit is Limburg) heet het: ‘Hoewel ‘de’ Limburger net zo min bestaat als ‘de’ Nederlander, identificeren zich veel Limburgers zich graag met wat zij als typisch Limburgs beschouwen’. Was het maar waar. Sweder van Wijnbergen en de NRC, en met hen vele anderen, tonen het tegendeel aan: ‘de’ Limburgers bestaan wel degelijk. In de media, in de taal. Misschien hebben heel wat intellectuele Limburgers, wel daarom enorme moeite met verklaard Limburgerschap. Naar buiten is het nog altijd een kwestie van verdedigen (wat niet goed te verdedigen valt) en naar binnen associatie met de verkeerde lui en achterhaalde simplificaties. Alla, laat hiermee voldoende duidelijk zijn, hoe huiverig, ambivalent, ik tegenover de kwestie Limburgse identiteit sta, en dit ondanks het feit dat ik zo intensief verkeer met de dingen uit de regio waarin ik leef en werk. Eigenlijk wil ik van al die betekenisgeving aan Limburgse identiteit af; en opnieuw kijken, en…. Inderdaad, ik ontbeer de typisch Limburgse blijmoedigheid: Limburgers uit de Oude Mijnstreek zijn geen vrolijk volkje. Ik ben van 1947 en de scherpe kantjes zijn er wel af en tot de gevestigde orde behoor ik nu zelf - en ook daar tref je aardige mensen aan -, en…, ik ben er, denk ik, nu klaar voor om redelijk objectief naar het verschijnsel te kijken. Sinds de stapeling van identiteiten gemeengoed is geworden, ook in de pers, de natiestaat tot tijdelijk, dus voorbijgaand verschijnsel verklaard is, en de provincies tot 5 teruggebracht gaan worden (hoera!) lijkt er iets van een bevrijding zich in mij breed te maken. Ik heb mij al vaker in lezingen en publicaties uitgelaten over mijn Amsterdamse identiteit, ik woonde er en ik studeerde er, ik kom er vaak, werk er, en ken het culturele leven er zo goed als het Limburgse; bovendien heb ik naast DDL een abonnement op NRC Handelsblad en de Volkskrant, met vaak groot grachtengordel-gehalte (waar ik me niet aan stoor). En Hollander voel ik me ook, verbonden als ik ben met de 17de eeuwse Republikeinse gedachte en de vrijzinnigheid en tolerantie, en met de 80Jarige Oorlog die ik als een bevrijdingsoorlog ervaar – ja, ja het ouderwetse geschiedonderwijs leidt tot onverwachte resultaten – en overtuigd Europeaan ben ik ook en vanzelfsprekend euroregionalist. Ja, ik ben ook Limburger. (Je kunt gedurende zo’n lezing progressie maken!) Limburgse identiteit is vooral een kwestie van beleving is, zodra je erover praat wordt het problematisch. Dat blijkt altijd weer. Onderzoek Die vlaai…, dat bier, die religieuze folklore en gesjoemel, en altijd dat lacherige. De klets-catalogus over Limburg is uitgebreid, en gaat altijd over hetzelfde. Ik heb honderden/duizenden knipsels liggen uit de laatste drie decennia en tientallen boekjes en folders waarin die kenmerken te vinden zijn. Het heeft geen zin daar een uitgebreide catalogus van te maken, want alle vooronderstellingen en vermoedens worden bevestigd. Het is een repetitie van gekende kenmerken. En de wetenschap? Hoe ver is die in het onderzoek naar onderscheidende kenmerken van Limburgers, genoeg cultureelantropologische theorie, dat bleek ook uit de lezing van Kitty Jansen. maar onderzoek naar al die vermeende kenmerken levert niets anders op dan we al wisten: carnaval, vlaaien, schutterijen, jonkheid, zoetzure maaltijden en kleding, en zelfs die kom je ook tegen over de grens in oostelijke en in westelijke richting. Het enige wat overblijft is de taal, het dialect. Maar wat is typisch ‘Limburgs’ aan dialect? Ik bedoel wat is typisch ‘Limburgs’ aan de wijze waarop met dialect omgegaan wordt. Het kan ook niet anders. Probeer maar eens te definiëren op voor wetenschappers en voor het gezond verstand plausibele wijze wat Limburg is, en wat Limburgers zijn, bijna onmogelijk. Je krijgt de definities niet operationeel. Sociale, sociaalculturele, psychologische en geografische en historische categorieën blijven door elkaar lopen. Recent onderzoek schijnt uit te wijzen dat meer dan 90% van de in de provincie wonenden zich Limburger voelt. Ik geloof er niets van, de term moet wel haast volledig uitgekleed gepresenteerd zijn. Ook zou driekwart van de Limburgers dialect spreken, waar wonen en werken die, ik kom ze niet tegen! En mocht je al uit de definitieproblemen komen en je kijkt iets verder dan de meetneus lang is, dan constateer je, ik noem maar eens wat, dat Katwijkers minder in de café komen dan Maastrichtenaren, maar weer meer dan Eysdenaren, dat Heerlenaren cultuurbewuster zijn dan mensen uit Roermond, maar weer minder dan die uit Middelburg, dat in bepaalde standen op feestdagen copieus gedineerd wordt maar dat dit in Joods Amsterdam ook het geval is, en in Nijmegen en Den Bosch. En je kunt daar tig zogenaamde meetbare verschillen naast leggen, maar of je dan wat opschiet? Of dat significant-
3
onderscheidende kenmerken van de Limburger gaat opleveren? Of dat een gedifferentieerde bundeling van die kenmerken je wijzer maakt? Ook dan, ben ik bang, blijf je steken in de alom bekende sjablones uit de volkscultuur die vrijwel alle kenmerken van dé Limburger genereert. Historicus Ad Knotter, van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg Knotter in zijn voortreffelijke Limburg bestaat niet (in Dit is Limburg. Opstellen over de Limburgse identiteit (2009)) concludeert: ‘Door opname in het Nederlandse staatsverband werden de inwoners van wat nu Limburg heet zich bewust van een gemeenschappelijke eigenheid. De articulatie daarvan in een sterk Limburgs regionalisme kan echter niet verhullen dat er weinig andere factoren zijn die Limburg tot een eenheid maken. Op sociaal, economisch en cultureel gebied blijven er duidelijke verschillen, met name tussen Zuid- en Noord Limburg.’ Wat is dat, Limburg? Observeren, tellen en ontmaskeren. Wat houd je over? Neem dat enig overgebleven kenmerk van het eigene van de Limburger: de taal. Ook dat is een probleem. Ook met betrekking tot identiteit. De essayist Cyrille Offermans is klip en klaar in zijn lezing (1999) voor het LCL in Maastricht in Wie sjoon os Limburg is of: waarom ik niet in Plat-eweg wil. (Plat-eweg is een serie literatuur in dialect uitgegeven bij TIC Maastricht. Hij zegt: Een dialectbundel is (in die context) hoe dan ook een terugval in de donkere standenmaatschappij van voor de Verlichting, waarin komaf belangrijker is dan kwaliteit. Daarbij acht hij het dialect volstrekt ongeschikt om complexe literatuur voort te brengen, die taal zal zich nooit kunnen ontdoen van de traditionele voormoderne omstandigheden waar ze is uit voortgekomen. Zeer behartenswaardig, maar ik ben het er niet mee eens. Extreem standpunt. Van evenveel kennis als onbegrip getuigend, want je kunt ook kijken naar wat er wel in mogelijk is in Limburgse taal, maar daarvoor moet je je er enigszins in verdiepen. Joep Leerssen maakt juist in zijn kleine roman Müringe zichtbaar dat er wel verschillende stijlen en registers in het dialect mogelijk zijn, dat dialect kan interfereren met Nederlands en Engels; en dan spreek ik nog niet over de mogelijkheden die de dichter Wim Kuipers en de taaltovenaar Ger Bertholet exploreren. Literatuur Daarmee zitten we midden in de literatuur. Literatuur is de sector die de mythen creëert die het diepst gaan en het langst standhouden. Waarschijnlijk vinden we daar inzichten die ons verder brengen. Want uiteindelijk is het wezen van die ondefinieerbare band tussen individu en gemeenschap en herkomst, voor de wetenschap en journalistiek even ontoegankelijk als de liefde, vriendschap, sympathie, haat. Buiten de klinkklare onzin, is veel van wat beweerd wordt, een beetje waar, een kwestie van meer of minder, en uiteindelijk alleen voor wie het navoelt. Het probleem ontstaat als je probeert vast te leggen in taal, het probeert te beschrijven, definiëren, te betekenen en te interpreteren, dat wil zeggen wanneer je er kritisch naar kijkt. Kritisch kijken is niet alleen voorbehouden aan wetenschap en journalistiek. Misschien is de literatuur bij uitstek de context waarin kritisch kijken floreert. Literatuur legt niets vast. Literatuur is een verhaal, een ‘verbale structuur’, niet exact meetbare, niet-verifieerbare en niet - falsifieerbare verslaggeving uit de geest, met een bijzonder karakter. Problematische omschrijving, ik weet het! Goed. De eminente geleerde Jos Perry heeft in prachtig artikel in Dit is Limburg onder de titel ’t Nachtegaaltje zingt. Regionalisme in Nederlands-Limburg 1900-1950 (nachtegaaltje: de literatuur!) onderzocht hoe Limburgse identiteit tot stand komt in die periode. Hij probeert dus niet het Limburgs eigene objectief te ‘funderen’ of ‘vast te stellen’. Nee, hij onderzoekt de desbetreffende notie of noties door ze historisch te traceren, door ‘de bronnen en manifestaties op te sporen, accentverschuivingen in kaart te brengen’, niet of ze waar of houdbaar zijn. Hij ijkt in dit verband de term ‘regionalisme’ als reactie op verstedelijking en industrialisatie en weerstand tegen de moderniteit die verschillen nivelleert wat uitloopt in idealisering van boerenbestaan, dorpsgemeenschap, streektaal, kortom cultivering van het ‘eigene’. Zijn bronnen zijn dus van literaire aard, literatuur ruim gezien! Zo constateert hij dat 19de eeuwse reisverslagen van bovenmoerdijkers (bijvoorbeeld de vorige week al genoemde dominee Craandijk, 1875) de basis leggen voor de Limburg als buitenland wat betreft landschap, taal, bouwstijl, klederdracht en levenswijze. ‘Zijn dit eigenlijk wel Nederlanders?’, vroeg dominee Craandijk zich af. Perry legt uit hoe de Romantiek met zijn excessieve aandacht voor de oergeschiedenis van een streek een rol speelt, hij wijst op de verzamelingen van volksverhalen en legenden die opgeschreven werden en die het Limburgs karakter en de Limburgse zeden leken vast te leggen: ‘de volkscultuur en de goede oude tijd in het algemeen werden hier misschien voor het eerst met zoveel woorden aangegrepen om Limburg smoel te geven’, zegt Perry. En hij legt zo de bouwstenen bloot waarmee ‘een latere generatie na 1900 haar eigen Limburg zou construeren’. De Sittardse journalist Gadiot is dan rond de eeuwwisseling de eerste die formuleert dat onder Limburgers een onmiskenbaar gevoel van saamhorigheid, gefundeerd op geografie, historie, politiek, volksaard en cultuur bestaat. En dat dit ‘mooie Limburg’ wordt bedreigd. De eerste concrete bedreiging is de mijnbouw: de schrijver Felix Rutten verwoordt die in de kleine roman Onder den rook der mijn (1914). Tot dan zegt Perry spreken we over waarnemingen uit journalistiek en literatuur, er is geen pretentie van wetenschappelijkheid. Dat verandert met de pater-jezuïet Jacques van Ginneken die probeert een brug te slaan tussen taal, psychologie, volkskarakter en volkscultuur. In zijn Handboek der Nederlandse taal (1913) staan de passages die de grondslag
4
vormen van al die generaliserende opmerkingen over Limburgse volksaard die nu nog gemeengoed zijn en die op papier uitgeschreven een verhaal, verbeelding, vormen. Voorbeelden van wetenschap die een verhaal vormen. De Limburgers (…) zijn de Italianen van ons land. Juist als hun oude stamgenoten bij Keuelen aan den Rijn, zijn zij lichthartiger en vroolijker, veel beweeglijker, veel veranderlijker, maar ook veel rijker van geest dan de Hollanders (…). Toch zijn ze verre van oppervlakkig en gewoonlijk veel scherpzinniger en geestiger dan hun Noordelijke taalbroeders, die ze, fijne menschenkenners als ze zijn, o zoo graag beetnemen, en bij wien ze dan wel eesn niet zonde reden den indruk van sluwe geslepenheid wekken, die ze zelf liever als voorzichtige wijsheid betitelen. (Van Ginneken, geciteerd bij Perry) In het vervolg van zijn artikel maakt Perry een rondgang langs de belangrijkste volkskundigen/ publicisten in het spoor van Van Ginneken, en bespreekt hij aan de hand van een aantal typische schrijvers de literaire pendant van Limburgse identiteit. Het Romantische Limburg koppelt hij aan Felix Rutten (‘Al met al is Ruttens kijk op het typisch Limburgse samen te vatten in woorden die hem zelf evenzeer typeren: poëzie, droom, romantiek, sage, legende, wonder, mirakel, bont, kleur.’); het bescheiden Limburg, mooi, lieflijk, godsvruchtig, aan de onderwijzer/schrijver W.G.H. Spiertz; het veredelde Limburg, katholicisme als de basis voor een menswaardige gemeenschap, verbindt hij met de onderwijzer Fons Tuinstra; het germaanse Limburg – whatever this may be -met Winand Roukens, ‘de vaandeldrager van de volkskunde in Limburg’, die zegt: Limburgers zijn levendig, opgewekt, luchthartig en kunstzinnig, fantasievol, honkvast, gehecht aan eigen bodem, conservatief (boeren!) en katholiek, een religieus Germaans volk, ‘rein van denken, rein van bloed’. Marie Koenen staat voor het vrome Limburg, de zichzelf opofferende vrouw, de zuivere boerenwereld,((maar (de personages zijn) tobbers, (ze hebben) niets luchthartigs)). Mathias Kemp staat voor het hybride Limburg , Paul Haimon voor het verdroomde, Charles Eyck voor het zwierige Limburg: ‘Vast staat (echter wel) dat als in de beeldende kunsten het typisch Limburgse ergens zichtbaar is, dan in het oeuvre van Charles Eyck.’ Allemaal positieve kwalificaties van Limburgers over Limburg. Perry constateert dat in de jaren ’60 en ’70 de negatieve kwalificaties opduiken. Zo citeert hij de journalist Jo Wijnen die spreekt, naar aanleiding van de mijnsluiting, over gelatenheid, lankmoedigheid, passiviteit, aan masochisme grenzende lijdzaamheid. Ik ben Joseph Roth aan het lezen… Perry had ook kunnen noemen de produktiefste en succesvolste schrijver uit Limburg Ton van Reen die in een geruchtmakende interview met VN (1986) zegt: Limburgers marcheren te veel in uniform, zuipen te veel en lijken verdacht veel op Duitsers. Of aan de uitlatingen van dichter/uitgever Chrétien Breukers. In hoeverre die negatieve kwalificaties in publicaties vanaf die tijd een rol spelen, is nog niet onderzocht. Identiteit als querulantisme, luiheid, machiavellisme bestaat vooral buiten Limburg. Is dat zo? Misschien dat voortgezet onderzoek van Perry iets oplevert, want aan de periode na ’50 komt hij niet toe. Hij sluit af met de constatering dat het regionalisme zich steeds weer opnieuw zal manifesteren in wisselende vormen en wisselende intensiteit. En hij geeft een aantal actuele voorbeelden die we allen kennen: van Rowwen Hèze tot Peter Winkels, van L1 tot de VVV. Of die een ander beeld van indentiteit opleveren. Dat zou eens iemand moeten onderzoeken bij cultuurwetenschap.
En verder Maar laten we ons niet beperken tot Jos Perry. Keuze te over. Het is voor zo’n klein maar langgerekt gebied met een dikke 1 miljoen mensen onvoorstelbaar hoeveel publicisten/schrijvers van niet geringe signatuur opstellen en/ of boeken schreven over het onderwerp. Ze komen overal vandaan: journalistiek, wetenschap, cultuur- en kunsthistorie, literatuur, bedrijfsleven, sport, politiek, tourisme en hun aantal neemt alleen maar toe en zelfs als je je beperkt tot kunst/ literatuur is het een mer a boire. Denk aan: Joep Leerssen, hoogleraar Moderne Europese Literatuur aan de Universiteit van Amsterdam, Jos Perry, Wiel Kusters van de Universiteit Maastricht, of Alexander Grevenstein, of de onvermijdelijke Wim Kuipers, Ine Sijben/Hans Op den Coul, Guus Urlings en ondergetekende. Maar ook onverdachten als Ad Himmelreich en Stijn Huijts en Johan Deumens kom je tegen, en Ton van Reen, Cyrille Offermans, Chrétien Breukers, Marita Mathijssen, en, en , en… Wie als een spin in het web zit, is professor/schrijver/dichter Joep Leerssen. Hij is eminent wetenschapper - de toekenning van de Spinozaprijs vorig jaar spreekt boekdelen. Leerssen heeft het onderzoek naar nationale en regionale identiteit vanuit historisch perspectief herijkt. Voortbouwend op het door de vorige maand overleden historicus Hobsbawn geïntroduceerde begrip ‘invented tradition’ en ‘de verbeelde gemeenschap’ van Benedict Anderson heeft hij op alle mogelijk manieren aangetoond dat de verhalen, beelden, mythes over identiteit vaak gecreëerd zijn om als natie een identiteit te ontwikkelen, die met name in de 19de eeuw tot stand kwam en in de 20ste eeuw uitgroeide tot overheersend. De parallelle ontwikkeling naar de opbouw van een regionale identiteit als reactie hierop hoort daar uitdrukkelijk bij. (U hoorde zojuist hoe Leerssen echoode bij Knotter.) Zo blijken tradities, waaruit toen en nu de kenmerken van een identiteit gedistilleerd worden, te zijn gecreëerd uit de behoefte iets concreets eigens te hebben dat het onderscheid met de overheersende cultuur demonstreert, duidelijk maakt, of dat de bewustwording van eigenheid stimuleert. Ook Kitty Janssen gaf hier overduidelijke voorbeelden van vorige week.
5
Dit maakt identiteit tot een cultuur-historisch manipuleerbare zaak – u kent de voorbeelden, ook uit het recente verleden, ook uit landen waar het gigantisch uit de hand liep: identiteit is gemaakt, op zijn minst maakbaar. Identiteit is voor een belangrijk deel manipulatie. Dat betekent voor mij als intellectueel: voorbijgaand dus en in principe verdacht. Voor mijn beleving, maakt ’t niet veel uit. Er zijn inmiddels mooie publicaties verschenen die door dit idee/ deze theorie van ‘invented history’, of culturele verbeelding, gevoed zijn. Voor de ontwikkelingen rond het Limburgse lied lees de toegankelijk geschreven analyses van Ine Sijben/ Jos Meuwissen in ‘Voorlopig zijn wij onder ons…’ Over dialect, identiteit en de Limburgse publieke omroep (19452005), waarin ook de ‘scheppende’ kracht van Omroep Zuid, L1 Radio ten behoeve van het dialect in een overzichtelijke bijdrage van Wim Kuipers ( Sprekende modder; de Limburgse omroep en het dialect). Zij schreven hun bijdragen onder de titel Wat klinkt daar in het eikehout? Dialectmuziek, de regionale omroep en de Limburgse identiteit . Het zijn een overtuigende, sprekende, voorbeeldige beschrijving van hoe ‘the invention of tradition’ werkt. Ook Hans Op de Couls artikel, hoewel veel minder uitvoerig, Limburg, de mythe. Hoe het verzinnen van tradities bijdraagt tot de vormgeving van een gewenste Limburgse identiteit dient genoemd. De titel dekt precies de lading: Op de Coul illustreert schetsmatig aan de hand van het voorbeeld van de Nederlandse mijnwerkerscultuur hoe de verzonnen geschiedenis werkelijkheid wordt. Lees ook: Maakbaar Limburg van het Sociaal Historisch Centrum. Ook de politicus Thijs Wöltgens ontwierp geschiedenis, met name in het Limburg-nummer van het literaire tijdschrift Maatstaf, een dubbelnummer uit 1995, een prachtige ruiker van cultureel-historische en literaire bijdragen aan de literaire mythe Limburg. Zijn bijdrage was toentertijd verrassend, omdat het een ironisch-getoonzette Umkehrung von Werte was. Wöltgens stelde dat de vermaledijde negatieve kenmerken van de Limburgers, beginselloosheid en ras-opportunisme, zouden voortkomen uit een ‘restrictio mentalis’ (mentaal voorbehoud) die in wezen de uitdrukking is van een ‘open geesteshouding’, een houding die Hollanders door praktische en filosofische kortzichtigheid ontberen: een prachtige manipulatie van identiteit. Dat is pas identity making. Johan Deumens/ Jacques Eijkelenberg Voor mij de interessantste en meest ingenieuze benadering van Limburg, identiteit en kunst, is die van Johan Deumens en Jacques Eijkelenberg in De estafette. Kijken naar 100 jaar beeldende kunst in Limburg (2000), waarin ook een uitstekende inleiding van Stijn Huijts. In ‘Zondagen’ smelten verbeelding en werkelijkheid, creatie en verzinsel samen in een symbiose van ‘oude’ hermeneutiek en post-modernisme. Enerzijds begeven de auteurs zich op vooroorlogs pad: ze stipuleren nieuwe kenmerken van Limbo-identiteit uitgaand van de constatering dat Limburg oorspronkelijk een agrarische samenleving was. (Die constatering is een aanname waarmee Maastricht en de Oude Mijnstreek uit het blikveld verdwijnen. Maar dat pik je, onder voorbehoud, omdat hun manier van kijken en analyseren zo origineel is.) Ze deconstrueren de bestaande ontworpen Limburgse identiteit: binnen een zelf ontworpen kader keren ze het aangetroffene binnenstebuiten om daarna inventief alle mogelijkheden voor een nieuwe constructie uitpuren. Dat intrigeert als denkexercitie, de resultaten zijn misschien arbitrair en moeilijk te extrapoleren, maar je krijgt nieuwe inzichten in het door hen besproken werk. Daarom iets meer over hun aanpak. Om Limburgs eigene in de kunst op te sporen, concentreren zij zich op werk en kunstenaarspersoonlijkheid van de architect Wiel Aretz, de regisseur/acteur Teu Boermans en de schilder Fons Haagmans, bien étonnés de se trouver ensemble. Zij constateren dat de invulling van het begrip Limburgs lijkt op een historisch rariteitenkabinet waardoor aan ‘meer algemene kenmerken van Limburgse identiteit wordt voorbij gegaan’ (Het artikel van Wöltgens bewijst het tegendeel, maar laten we dat even zitten). Wat zij willen, is opstellen van algemene categorieën die het leven in Limburg historisch karakteriseren, daarbij zien ze Limburg niet als een uithoek van Nederland maar als een ‘dynamisch gestructureerd deel van Europa’. Zij zoeken bij de genoemde kunstenaars naar de verbeelding van ‘in de cultuur gearticuleerde gebeurtenissen die ‘ons’ bij blijven en die ‘onderdeel van onze basisbagage’ zijn geworden. Met andere woorden: wat vind ik terug van de culturele basisbagage in de kunst? Ze gaan voorbij aan oppervlakkige kenmerken van kunst die ook voor andere streken gelden maar misschien iets dominanter zijn voor Limburg, zoals thema’s, bepaalde kleurstellingen, stijl, sfeer of stromingen (expressionisme als kenmerk). Zo ontdekken zij een nieuw Limburgs eigen/ wezen in de zondagrituelen. ‘Op de zondag trad dit wezen uit de schaduw van de alledag’, volgt een prachtige beschrijving van die zondagsrituelen. Conclusie: Het zijn de zondagen van een bevolking die in hoofdlijnen kan worden gekarakteriseerd als ‘ruraal’, ‘katholiek’ en ‘georiënteerd op de directe buren: de Belgen en de Duitsers’. Ruraal leidt tot de vaststelling: Verbondenheid met de grond zoals in de westelijke en noordelijke provincies een verbondenheid bestaat met water, met luchten. Zoals daar een natuurlijke neiging naar transparantie is, bestaat er in Limburg een speciale band met de materie, met aarde. Zoals het water, daar in het noorden licht reflecteert, zo wordt het licht in de zuidelijke provincie door de aarde geabsorbeerd.’ Vergelijkbare even verrassende analyses, misschien iets minder overtuigend, worden gemaakt ten aanzien van katholicisme en grensbeleving. In zeven punten analyseren zij vervolgens de gestalten waarin het katholicisme in Limburg zich voordoet. Eén: katholiek zijn staat voor openlijk belijden, tastbaar geloven in gemeenschappelijkheid. Twee: rituelen, grote gebaren. Drie: animistische
6
bestanddelen die direct raken aan de zinnen (geur/smaak/tastzin). Vier: de sluimerende betekenis van taal (de half begrepen woorden van het Latijn). Vijf: Transsubstantiatie, dat is alledaagse mystiek (elke dag opnieuw beleefd). Zes: de kerk, deze organisatie reikt het goede leven als een handboek aan. Zeven: de biecht als verzoening maar ook als ironisch contrapunt, want vergeving maakt elke ambitie bij voorbaat vergeefs. Dit complex brengen ze in relatie met de materie. Dat gaat zo: In onze beschouwing van het rurale karakter van Limburg hebben we de nadruk gelegd op de fundamentele verbintenis van de Limburger met de grond, meer algemeen met de materie. De eeuwenoude agrarische traditie, waarin het cyclische denken het dagelijkse leven stuurde, en het ontbreken van een stedelijke cultuur liggen hieraan ten grondslag. Maar ook de katholieke religie heeft deze verbintenis met de materie versterkt zoals we dit kunnen zien in de sensitieve rituelen van de eredienst, de wezensverandering van brood en wijn als hoogtepunt van de eredienst, de processies door de akkerweiden, de verering van de beelden en relikwieën, de veelheid aan kerkelijke feestdagen, de boetedoening, het vasten.’ Ik ga te snel, ik doe hun methode geen recht, maar hun conclusie wil ik u niet onthouden. Limburgers zeggen zij hebben een zinrijke verbinding dwz een zinvolle verbinding met de materie. De Limburger, dat is inmiddels ook een constructie geworden, is gericht op het wezen der dingen en staat sceptisch tegenover elke vorm van heerserideologie. Zinrijk betekent voor hen ook ‘zinnelijk, dwz op het lichaam gericht, op schoonheid, de zinnen in geuren en kleuren beroerend, er bestaat een voorliefde voor grote gebaren en ceremoniële handelingen, rituelen. ‘Deze meer omvattende karakterisering van de Limburger omtrent zijn verbintenis met de materie heeft ons hernieuwd en meer specifiek doen kijken naar werk en de werkwijze van drie kunstenaars. Het is een benadering die het beeld van hun werk differentieert en nieuwe ingangen biedt.’ Wat zij daarna bijvoorbeeld opmerken over het werk van Fons Haagmans is hoogst opmerkelijk. Vanuit transsubstantiatie en autark (boer) uitkomen bij ontzielde materie - zo gaat Haagmans met de verf om, dat maakt nieuwsgierig en roept verwondering op. Vanuit ‘Limburgs perspectief’ kijken/ ‘lezen’ levert hier nieuwe inzichten op! Identiteit en materie, die relatie is nieuw. Een literatuuronderzoeker in hun spoor zou mutatis mutandis de relatie kunnen zoeken/leggen met de taal, dialect of mogelijk specifiek gebruik van de standaardtaal, of intertaligheid. Niet zoals jaren her door Winand Roukens voor wie het dialect de zuivere, natuurlijke, onaangetaste taal was die de ziel van Limburgs eigene borg, maar de taal zien als grammaticaal bouwsel en gebruiksreservoir in al zijn facetten. Mogelijk is in de taal iets aan te wijzen/ op te sporen dat stijl of register van Limburgse schrijvers kenmerkt, beter: mogelijk is in de aanwending van de taal iets te duiden wat tot de cultuurbagage van ‘de Limburger’ hoort. Is dit niet toch oude koek in nieuwe bakvormen zult u zeggen, ik weet het nog niet. Je zou het een nieuwe vorm van het regionalisme kunnen noemen, zoals Jos Perry dat definieerde, maar van weerstand tegen moderniteit en industrialisatie, daarvan geven Deumens en Eijckelenberg geen blijk. De analyse die zij presenteren, doet niet alleen nieuwe betekenissen ontstaan, ze is ook een stimulans voor de verbeelding. Dat was uiteindelijk ook mijn ambitie in Zuiderlucht, november vorig jaar: een bestandsopname te ontwerpen van literatuur in Limburg vanuit een Limburgs perspectief, om de mogelijkheid van nieuwe inzichten, nieuwe betekenissen te genereren. De mogelijkheid bijvoorbeeld aan te stippen het verschijnsel literatuur in Limburg te beschrijven als een interferentie tussen Nederlandse literatuur en de Limburgse. Literatuur niet alleen als feit, vastlegbaar/meetbaar, maar als een fenomeen tussen werkelijkheid en verbeelding, tussen feitelijkheid en creatie. (Connie Palmen: De wetten - IM – Lucifer) Of dat volgens de mores van nu wetenschappelijk verantwoord is, dat vind ik eigenlijk niet zo belangrijk, ook niet zo interessant, zolang als de ‘gegevens’ maar staafbaar, de argumenten en conclusies navolgbaar, controleerbaar en weerspreekbaar zijn. Laat het voorlopig waarnemingen zijn zonder pretentie van wetenschappelijkheid, waarmee ik de ondertitel van deze lezing geformuleerd heb. PAUZE Ik heb nu wat verkennende bewegingen gemaakt rond identiteit in verband met Limburg, Limburg en literatuur, met mijn dubbelhartige/ ambivalente verhouding tot Limburg als inzet, om daarmee de zaak te problematiseren. Ik had ook kunnen problematiseren vanuit die andere twee termen die aan de orde zijn: Limburg en literatuur. Want wat is Limburg meer dan een, nog geen twee eeuwen bestaande, speling van het historische lot, dan de naam van een gebied dat op geen enkele manier een eenheid is, nu niet en in het verleden niet. (Denk aan Knotter). Ik definieer het als het gebied van de provincie Nederlands-Limburg dat als zodanig sinds 1839 bestaat, sinds 1867 als zodanig functioneert, voor die tijd een staatkundige lappendeken is en daarvoor te omschrijven is als het Maasland en de randen van het Rijnland, een gebied met sterk wisselende staatkundige grenzen die historisch gezien ook gebieden van Gelre, Brabant, België (BelgischLimburg) en Duitsland bevatten. En literatuur, ik had het er al over. Literatuur, dat betreft het literaire bedrijf in de ‘Literaturraum’ Limburg dat wil zeggen literaire teksten, in alle genres, van lied en roman, van column tot essay, van buut tot eenacter, rijp en groen door elkaar, ook de teksten die in de grensgebieden van literatuur, journalistiek, filosofie en geschiedenis liggen, in de talen die hier gebruikt worden of werden: Nederlands, dialect, Engels, en in het verleden Neo-Latijn, Frans en Duits. Maar het betreft niet alleen
7
teksten, ook de receptie ervan, dus de media, inclusief de sociale media, en de pers, de lezer voorzover traceerbaar in bibliotheken en clubs en kamers, de literaire activiteiten, tijdschriften et cetera. Ik reken ook de literatuur van buiten Limburg tot het onderzoeksterrein die Limburg als thema, motief, ruimte heeft. Maar laat ik niet ingaan op de problematiek van de definiëring met betrekking tot literatuur en natiegrens/ landstaal/ hoge en lage literatuur, samengebald in de vraag: om welke reden reken je wat tot Limburgse literatuur. Ik heb daar al vaker over gedelibireerd en de kwesties zullen zeker aan de orde komen in de inleiding/ verantwoording van de op stapel staande Geschiedenis van de literatuur in Limburg, een initiatief van Lou Spronck onder de paraplu van het LGOG, waaraan ik ook meewerk: een in 2014/2015 te verschijnen kloek boekwerk, met aparte bloemlezing, en met een hele rits kapstokken in de vorm van tijdschriftartikelen en aparte kleine publicaties, waarin elementen worden uitgewerkt die niet aan de orde konden komen in het hoofdwerk. Gewoon kijken Laat ik gewoon kijken wat er is. Ook dat kan natuurlijk op vele manieren. Je zou een lijst kunnen geven van auteurs die met Limburg in verband kunnen worden gebracht.’t Kan ook anders. Natuurlijk zijn er in het verleden critici, recensenten geweest die werken uit de Nederlandse literatuur in verband brachten met Limburg. Niet zo vreselijk veel, maar ze bestaan. Het is niet zo dat Limburgse dichters/schrijvers als een op zichzelf staande verzameling zijn gezien. Dat heeft zo zijn redenen. In een ver en ook in een meer recent verleden waren er relatief weinig, ze speelden slechts een enkele keer eerste viool in de Nederlandse literatuur, ze waren niet als zodanig herkenbaar èn, belangrijk, ze manifesteerden zich niet als zodanig. Limburgse schrijvers worden aan hun herkomst gekoppeld. De dichter/ criticus H. Marsman bijvoorbeeld bejubelde in de jaren ’30 het typisch Limburgse in de gedichten van de jonge Robert Franquinet en hij omschrijft dat als: dramatisch bewogen, genuanceerde vruchtbaarheid, diaphone luciditeit. Kenmerken die de criticus Jan Geurt Gaarlandt verwoordde in de kwalificatie: ‘een dampende hutspot van de ergerlijkste soort, een oververhitte woordenbrij’, in verband met een latere roman van diezelfde schrijver; en ik ben bang dat hij op hetzelfde doelde als Marsman. De criticus Ab Visser ziet het typische Limburgse in de thematiek waar hij spreekt over, ik citeer, ‘signatuur van het zuiden’ en doelt dan op thema’s als het gezinsleven, de roomse sfeer en het verzet daartegen. Bij Frans Erens en Jan Hanlo was het: impressionistisch, beminnelijk en lucide, bij Marie Koenen en Felix Rutten heette het ‘braaf en sentimenteel’, Pierre Kemp was ‘zwierig en frivool’, Paul Haimon, ‘bourgondisch en chauvinistisch’. Een paar geleden hoorde ik de schrijver J.F.TH. van der Heyden in Nova bij de presentatie van De Movo-tapes: ‘zuidelijk taalgebruik is beeldend, breed uitgesponnen, beeldrijk, visionair’. Er is meer. De criticus Aad Nuis had het einde jaren ’70 in een recensie over Ton van Reens romans over een nieuwe generatie schrijvers die afrekende met het katholieke erfgoed, een generatie waarin Limburgse schrijvers domineerden. Medio jaren ’80 sprak men in de kranten van de ‘Limburg connection’: in één nummer van het tijdschrift De Gids figureerden de dichters Wiel Kusters, Leo Herberghs, Hans Berghuis en Frans Budé, dat Kusters toentertijd redacteur was van De Gids zal daar niet vreemd aan zijn. Eind jaren ’90 vroeg de criticus Rob Schouten zich af in een essay in zijn boek ‘Hoe laat is het aan den tijd?’, wat Limburgse schrijvers, zoals bijvoorbeeld Frans Budé, onderscheidde van Nederlandse dichters; en Piet Gerbrandy, de poëziecriticus, schreef in de inleiding tot een recensie van Leo Herberghs bundel Weggang (2002), over ‘dichters daar in het diepe zuiden die hun eigen weg gaan, in hun eigen wereld werken (met Wiel Kusters (een sneer) als ongekroond dichter-koning). Het valt op dat de relatie met Limburg vooral gezocht wordt in werk waarin decor, locatie, motieven of taalgebruik een belangrijke rol spelen. Zo introduceerde de Nijmeegse neerlandicus Jos Muyres in een cursusbrochure voor de universiteit Nijmegen de uit Limburg afkomstige schrijver Leon Gommers als volgt: ‘Leon Gommers’ thematiek en zijn schrijfwijze zijn geworteld in Zuid-Limburg. De katholieke kerk die de greep op hem en de zijnen verloor. De sluiting van de mijnen die teloorgang, omschakeling, uitwijking teweegbracht. Maar ook de vaart en de rijkdom van Gommers’ literaire taal bouwt voort op de gesproken taal uit zijn jeugd.’ Altijd weer die Taal!
Er is ook over literatuur uit Limburg geschreven in haar thematische verbondenheid, maar thema’s, motieven, taal, methode, stijl, ruimte vonden nog nergens systematische beschrijving vanuit Limburgs perspectief. Er zijn wel kleinere of grotere aanzetten daartoe. De dichter Hans van de Waarsenburg maakte al eens een tweetal overzichtjes van dichters en schrijvers in Limburg in de jaren ’70. Ik wijs ook in dit verband nog eens op het Maatstaf-nummer uit 1995 met de ondertitel ‘De grootsheid en smalheid van Nederlands langste provincie in verhalen, gedichten, beschouwingen en herinneringen’. Ik roep in herinnering een aantal afleveringen van het tijdschrift Quality Meat uit de jaren ’90. En er bestaan er een aantal thematische benaderingen in literaire reisgidsen, bijvoorbeeld van Wiel Kusters. Van diens hand, in samenwerking met Jos Perry, is er de een paar jaar geleden uitgekomen mooie bundel ‘Versteende wouden. Mijnen en mijnwerkers in woord en beeld. Er zijn ook wel literatuurgeschiedenissen geschreven van zogenaamd Limburgse literatuur, maar een brede beschrijving, die ook de Franstalige, Neo-Latijnse en Duitstalige teksten en de dialectliteratuur omvat, ontbreekt. De proeven van Ruud Jans in Limburgs Verleden (1967) en van Jozef Droogmans zijn gedateerd en onvolledig. Droogmans focust op de literatuur in
8
Belgisch-Limburg, Ruud Jans op Nederlands-Limburg, maar hij gaat niet verder dan de Franse tijd. Er zijn de al te bondige bestandsopnames van Hans Berghuis in Met betrekking tot Limburg (1966) en het ‘Overzicht over 25 jaar literatuur in en uit Limburg’ van ondergetekende in Het nieuwe Limburg (1990). Adri Gorissens onvolprezen Limburgs Literatuur Lexicon (2007) biedt een inventarisatie, die een eye opener was, maar het werk geeft - vanzelfsprekend gezien de aard ervan - geen kaders, legt geen verbanden en laat de dialectliteratuur terzijde. De geschiedenis daarvan, zoals ooit geschetst door W.J.M.A. Asselbergs in De geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (deel 9, 1951), is wel zeer, zeer summier. Vanuit historisch perspectief is juist in de afgelopen twee eeuwen, voor het eerst sinds de dertiende eeuw, de productie van literatuur in Nederlands-Limburg (in het Nederlands en in het dialect) tot bloei gekomen. Grote delen daarvan zijn nog niet in een overzicht beschreven. Er is wel intussen belangrijk materiaal voor de samenstelling van zo’n overzicht aangedragen, in boekvorm, als artikel in tijdschriften en bijdrage aan bundels en overzichten. Denk aan:- Wiel Kusters, Pierre Kemp. Een leven, Nijmegen 2010; het al eerder besproken ’t Nachtegaaltje zingt’ van Jos Perry; Peter Nissen, ‘Van katholieke letterkunde naar letterkunde (ook voor katholieken) in Limburg’ (1988, 145-217); Ine Sijben, Hans Op de Coul en Ben van Melick, ‘Geschiedenissen’ en ‘Dichters na ’60’, in: Maar er is meer … Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw, (1990); Lou Spronck, Theodoor Weustenraad (1805-1849) en de ‘Percessie van Scherpenheuvel’ (2009).
Vanuit dit perspectief gezien wordt het tijd voor een overzichtswerk, voor een werk dat literatuur uit Limburg een herkenbaarder, preciezer uitgetekend gezicht geeft. Niet in de eerste plaats vanwege een literaire identiteitsbehoefte, niet om een reëel bestaande Limburgse literatuur aan de folklore van eigenviering toe te voegen, of aan de folklore te ontrukken, maar om vanuit een nieuw perspectief mogelijk een dieper en breder inzicht, een adequatere beschrijving van de desbetreffende schrijvers en dichters te geven. Om schrijvers uit de regio voorzover ze in de Nederlandse literatuur buitenbeentjes zijn (gerespecteerde buitenbeentjes of niet) ofwel een zeer marginale positie innemen, een context te geven waarin zij de spotlight krijgen die ook hen toekomt, om hun de bijzondere betekenis te geven die ze ook hebben of mogelijk verdienen. Wiel Kusters en Huub Beurskens, Frans Budé, Connie Palmen en Ton van Reen, Leon Gommers en Frans Pollux, Gé Reinders en Manuel Kneepkens, Ger Bertholet en Wim Kuipers, hebben wel hun positie gevestigd in de Nederlandse of Limburgse canon, maar zijn daar toch min of meer – gewaagde uitspraak geïsoleerde fenomenen. Hun werk past ook en functioneert mogelijk ook in het breder, of zo u wilt smaller, kader, van literatuur in Limburg. In zo’n nieuw verband zijn deze schrijvers meer dan een paragraaf, een alinea in een overzicht, zijn zij misschien ijkpunten in een ontwikkeling die in de laatste decennia in een stroomversnelling is geraakt. Zo zou je nieuw licht kunnen werpen op poëzie en proza van en over de Mijnstreek, mogelijk op het bijzondere taalgebruik van dichters en romanciers uit deze streek, taalspecifieke motieven, meertaligheid, gevarieerde registers. (Bijvoorbeeld Bertholet: spel met familie- en herkomstaanduiding; herhaling als litanie-allusie.) Dat is zinvol, lijkt me, omdat je zo misschien een beter zicht te krijgen op de cultuur van de plek waar je woont en werkt, waarvan je het nieuws volgt, waar je theaters en musea bezoekt, van een cultuur die in de media als ‘eigen’ cultuur bestaansrecht in een eigen idioom heeft gekregen, een cultuur die gemaakt wordt door de mensen om je heen. Begrijp me goed, natuurlijk niet exclusief, we zijn deel van een nationale, Europese, wereldliteratuur.
Valt er iets te beleven? Maar misschien beslissender voor de levensvatbaarheid van het fenomeen literatuur van Limburg is of er iets voor de lezer te beleven valt in die Literatuur uit Limburg; of daar iets te ontdekken valt wat je in andere contexten mist of er zich van onderscheidt. Die identiteit, dat zien we dan wel. En inderdaad er is veel te beleven. De veelsoortigheid, kwaliteit en e internationale oriëntering van literatuur van de 13 eeuw in het Maasland bleef anderhalve eeuw lang onopgemerkt, op een gestereotypeerde Heynric van Veldeke na. Doordat Frits van Oostrom in zijn literatuurgeschiedenis Stemmen op schrift de literair‐historische blik specifiek op het Maasland vanuít het Maasland richt, krijgt wat vanuit randstedelijk perspectief marginaal lijkt, nu een nieuwe betekenis. Emile Ramakers’ voorbereidend onderzoek naar Maastrichtse e kloosterbibliotheken belooft opwindend nieuws uit de 15 ‐eeuwse scriptoria. Sijben en Op de Coul beschreven boeiende cross overs over vooroorlogse dichters. Nadere beschouwing van auteurs in de jaren zestig tot negentig laat een ontwikkeling in schrijversgeneraties zien en een perspectiefverschuiving qua culturele oriëntatie. En misschien heeft Koen Eykhout wel gelijk door onder anderen Leon Gommers, Huub Beurskens, Hans Dekkers, Michel Maas en Connie Palmen in te spinnen in een net van zuiders ‘poëtisch realisme’, waarin mijns inziens ook dialect‐auteurs als Bertholet en Kuipers passen. En hoe mooi zouden een aantal recent verschenen romans zoals Kunstenaar op Kaalheide van Raymond Cuijpers, Toplöss van Peter Lenssen, Extra Tijd van A.H.J. Dautzenberg, Paladijnen in de sneeuw van Jo Willems, Zilver & anthraciet van Emile Holmann op elkaar betrokken kunnen worden. Mogelijk representeren de diverse stijlregisters in Beurskens’ werk de nieuwe identiteit van de ‘migrant’ die los staat van ‘worteling, hechting en verankering’; mogelijk is ‘meerstemmigheid’ ook bij Bertholet, Gommers, Hüsgen en Dekkers een resultaat van de complexe relatie tot herkomst en zijn Manuel Kneepkens talige bokkesprongen Limburgser dan alle inheemse carnavalspoëzie bij elkaar. Misschien is het geloof van Budé
9
in de magie van de taal en de metamorfose in Herberghs’ poëzie van een heidens katholicisme, en is Connie Palmens zegetocht door de literatuur ook een gespiegelde kruisweg. Waar anders dan in Limburg zou een recensent kunnen aangeven wat nu echt de moeite waard is in de door Bodosz/Zuiderlucht uitgegeven bundel Perron Poëzie? Waar elders zouden debuten als van Pollux, Hollman en Creighton tot op de draad uitvoerig besproken moeten worden? En wat extra aandacht voor Quaedvlieg, Dekkers en Drehmanns, waar mag je die anders verwachten? En een beschrijving van de nieuwe Venlose literaire scene, waar anders dan in Zuiderlucht? En voor wie de taal machtig is, of zich die machtig wil maken, waar vind je een De Percessie vaan Sjerpenheuvel, waar een Ger Bertholet, die van radio‐columns een literair genre maakte in een barokke koppeling van engagement en verbeelding, een dichter als Wim Kuipers die z’n eigen poëtische taal uitvindt? En waar vind je ‘bühnetaalkunstenaars’ als Petra Kaiser, liedjesmakers/ tekstschrijvers als Jan Hendriks, Ton Engels, Gé Reinders, Arno Adams, Peter Beeker en Graund bij wie poëtische verbeelding extra maat krijgt in de muziek? En hoe rijk is de traditie waarin ze figureren! Zonder de context van Limburgse literatuur had niemand uitgekeken naar Emile Hollmans eerste roman, zou uitgeverij Azul Press niet bestaan, zou Paul van der Velden geen publiek hebben en Ton van Reen niets om zich tegen af te zetten, zouden het intrigerende, zich aan alle genres onttrekkende Nazi te Venlo van Lucas Hüsgen en het rijke Versteende wouden van Wiel Kusters en Jos Perry maar één leven hebben, wisten we niet van het bestaan van Martijn Icks’ Heliogabus. Een denkbeeldige biografie en kon ik u niet aanraden de tintelingen te ondergaan van Gommers’ proza of uw literaire weerbaarheid op de proef te stellen met de boeken van De wereldomwandelaar van Govert Derix. Alleen al vanwege de eigenzinnigen en de experimenteerdrift is literatuur uit Limburg de moeite waard. Literatuur in Limburg. Misschien is het beste gewoon rond te kijken zonder je te bekommeren om wat wetenschappers, journalisten, deskundigen ervan zeggen. Wat ziet iemand dan? Neem Frans Pollux, schrijver en programmamaker bij L1, kritisch en met gezond-jonge-mensen-verstand begiftigd. In Dagblad De Limburger (17 maart 2012 n.a.v. een aantal geinige ontmoetingen op het Boekenbal) beantwoordt hij de vraag ‘(…) wanneer is literatuur Limburgs?’ als volgt: De Limburgse literatuur bestaat net zo min als een Limburgse identiteit. Het herkenbare gevoel anders te zijn dan een Fries of een Turk (dat veronderstelt dat die wel bestaan: toch alleen dan voor zover zichtbaar, de rest is toch ook generalisatie)is een samengesteld gevoel: het bestaat uit een samenraapsel van elementen die per persoon variëren. En vervolgens rekent hij doodleuk tot de Limburgse literatuur Jan van Mersbergen als de schrijver van Naar de overkant van de nacht, dat zich afspeelt in een carnavalsnacht te Venlo, de schrijver Peter Buwalda, geboren en getogen in Blerick/Venlo, Connie Palmen, Hans Münsterman, Huub Beurskens, Emile Holmann, Leon Verdonkschot, Marente de Moor, Elke Geurts en AHJ Dautzenberg. Tja, zo ambivalent, het is niet anders! Dialectliteratuur Wie uit zijn doppen kijkt, kan er niet om heen. Limburgse literatuur die iedereen als zodanig accepteert, is literatuur in het dialect. Die literatuur heeft een hardnekkig slecht imago: onleesbaar, vol nostalgie en geringe kwaliteit. Over de redenen daarvan valt heel wat te zeggen. Geen tijd. Literatuur in dialect komt pas echt in zicht op het moment dat de Limburgse identiteit vorm gaat aannemen. Het begint in de tweede helft 19de eeuw en komt pas in de 20ste eeuw tot bloei, met vooral in de laatste twee decennia opvallende kwantitatieve en kwalitatieve groei. Waren tot in de jaren ’80 van de vorige eeuw de Bloemlezingen van Veldeke nog voldoende om een goede indruk van het geproduceerde te krijgen; voor de laatste twee decennia moet je echt zelf op leesavontuur, geholpen door de serie Veldeke Literair en de uitgaven van de Maastrichtse uitgeverij TIC van Paul Weelen en Luis D’Oliveira, zonder wie een dergelijke ontwikkeling niet mogelijk was geweest. Ik zou aan de hand van een auteur duidelijk willen maken dat literatuur in dialect een serieus te nemen verschijnsel is, sterker gezegd dat literatuur in dialectteksten oplevert die de vergelijking met wat men in binnen- en buitenland goede literatuur noemt kunnen doorstaan. Neem Ger Bertholet, alias Zjèr Bataille en Ger Rapaille, bekend als liedjeschrijver, zanger, toneelschrijver, acteur, dichter en radio-auteur. Veel van wat hij schrijft bestaat alleen in de vorm van toneeltekst en van voordracht en wat daarvan is opgenomen voor de radio, met name in de afgelopen twee decennia. Sinds de jaren '80 vertelt Bertholet zijn verhalen in de wereld van de literatuur. Hij bedient zich daarbij van vele genres en stijlen: hij schrijft gedichten en toneelstukken, regisseert en acteert, hij maakt en zingt liedjes, draagt voor, bewerkt en vertaalt in het dialect (Hoëgleed), ontwikkelt ideeën - fungeerde als buute- en liedjesarchivaris bij L1 - en schreef stukjes voor krant of tijdschrift. Van 1990 tot 2009 schrijft en spreekt hij radioteksten voor L1 Radio, aanvankelijk onder de titel ‘t Verdreet van Limburg in programma’s als Het Ei van St.Joost/ De Onderstroom/Station Zuid/ Cultuur Café. Als pseudoniemen hanteerde hij Sjaer Bataille en Ger Rapaille. Speaking names. Rapaille is de achternaam van z'n oma, maar de betekenis van tuig, schorem, geteisem, zeker in literaire zin, klinkt luid mee. Sjaer (Ger) op z'n Maastrichts uitgesproken draagt ook cher (dierbaar en lief) in zich, wat in combinatie met bataille de kern raakt van zijn onversneden engagement. Niks geen nostalgie, zoet geprevel of aangename kout in zoet dialect: nee, recht voor z’n raap. Neem de eerste zinnen van het radioverhaal Lotte: even raak als suggestief.
10
Ich kin e geval vuer ’t opvoedkundig buro. Ich kin enne liërling vuer ’t sjpeciaal ongerwies. Ich kin enne cliënt of cliënte vuer’t RIAGG. En toch höb ich ‘m nog noëts geziën. ’t Grujt in Sjweiberg in d’r boék van ’n vriendin van de dochter van miene naef… In die häöre boék grujt get. Van häöre vrund, dae iëder d’r vrund woar van de dochter van miene naef, tot die zag: ‘Pak ‘m dich mer, Lotte. Zie woar op ‘m oetgekiëke.
Zijn schrijversnamen zijn geuzennamen. De vertellers Rapaille/Bataille gaven hem de mogelijkheid grimmig, ongenuanceerd, agressief, provocerend, maar ook ontwapenend en invoelend en altijd, wat de naam belooft, gepassioneerd te zijn. Als radioschrijver kruipt hij steevast in de huid van een verteller die stoom afblaast, compassie oproept. Hij geeft stem en taal aan personages die hij zo naturel mogelijk aan het woord laat. Niet plat of eendimensionaal: het blijft de theater- en kunsttaal van een taalbevlogene die op het terrein tussen suggestie en trefzekerheid het juiste beeldende woord vindt. Vandaar de vele registers, de grammaticaal eigenzinnige, met beelden opgekalefaterde zinnen, vandaar ook de rauwe, volkse zinswendingen, de herhalingen met kleine varianten, vandaar, als hij zijn personages in het ‘Hollands’ opvoert, de vele Limburgismen, vandaar de fantastische Limburgse neologismen in woord en uitdrukking: hier spreekt de stem van ‘het volk’ en van de onderkant met groot creatief vermogen én intellectuele kracht. Taal is hier de expressie van persoonlijkheid, meertaligheid is hier de expressie van de auteur. […] En Lotte hat ‘m zich gepak. Geit dat zoë dekker, maedjes? Dao huer ich van op. ‘Pak ‘m dich mer Lotte. En Lotte hat ‘m zich gepak.[…] Jao, Lotte hat ‘m zich gepakt en es die ongerduer häör get te sjwaor wuert dan zuup ze, boete of binne. Binne zuut niëmes. Boete zuut eederein. En eederein kint dan auch huere dat ze grient en drinkt en grienend zaet dat hae häör wir gehawwe hat. Mè bliekelik geuf ’t momente dat zich zoë get legkt. Bliekelik legkt zich zoëget waal ins. Bliekelik hat Lotte zich gelag en die ongerduer auch. Bliekelik hat-he häör, ishe bie häör gewae, hatte ’t häör gedaon, is hae in häör gewae, höbbe ze mit ein, höbbe ze mitei, is dae sjrèj ins neet oet zie moelwerk gekomme. Noe grujt get in d’r boék van Lotte. In Sjweitberg … Het radio-verhaal is een tamelijk uniek genre. Het is een vorm van orale literatuur en het vertoont dan ook de oeroude kenmerken daarvan: vaag aangeduide locatie en tijd, herhaling, directe zegging, enige overdrijving, sterke beelden, krachtig begin en duidelijke afsluiting, én dictie en toon zijn wezenlijk. Maar Bertholet manipuleert die literaire overlevering: zijn verhalen zijn hoogst modern door de perspectiefwisselingen, de stemmen, de registers, het spel met de luisteraarsverwachting, gewaagde grammaticale en retorische structuren, de talige dubbele bodems, de vindingrijke beelden en het genre-gegoochel. Hoewel de columns elkaar in tijdsduur niet veel ontlopen, zo’n zes/ zeven minuten, verschillen ze zeer van vorm. Ze kunnen de gedaante hebben van een eenacter/monoloog, gedicht, verhaal of verschillende anekdotes aaneen geregen, ze kunnen variëren op de structuur van litanie, preek, brief en pamflet. Soms lijken het prozaliederen op het stramien van novelle of roman. Bertholets hoofd is een associatiekermis waar genregrenzen en taalconventies niet gelden, waardoor er vaak onverwachte dingen gebeuren in zinnen, betekenissen zich verdiepen met als gevolg dat de teksten ook bij herhaalde beluistering/lezing niets van hun kracht verliezen. De schrijver ‘kloot’ graag met motiefjes en stopwoordjes, met syntactische ‘running gags’ en andere structuurbrengende elementjes. Zijn radioteksten zijn een staalkaart aan genres, stijlen en registers en daarin zijn ze uniek, ook in de Nederlandse literatuur. Bertholet zegt zoals Jack Bruce (Cream) zingt: lyrisch maar in de aarde verankerd en door alle radioconventie heen. Zijn radiotaal zit berstensvol assonanties, begin- en eindrijmen, vol dubbele bodems en valkuilen. Travestie in de ether. Ze klinkt volks, rauw, de toon van iemand die vol van iets is en het per se kwijt moet. Ze heeft de structuur van de roddel, herhalingen in hijgerig tempo, vertellen als geklets. Maar de retoriek van de roddel is stijlmiddel. Het primitieve naturel van de stereotiepe volkstaal is uiterlijk, de inhoud is daaraan tegengesteld: onverholen betrokken in plaats van op afstand en inlevend in plaats van keihard. Die discrepantie tussen vorm en inhoud, tussen hart en stem werkt vervreemdend, waardoor de luisteraar bijna ongewild meegenomen wordt de boodschap van de tekst in: alsof een schreeuwlelijk zoete woordjes in je oor prevelt: wat je hoort is te opmerkelijk om aan voorbij te gaan. Neem het begin van het gepassioneerde verhaal De leefde (1996), naar aanleiding van de akties van oud-mijnwerkersvrouwen, waarin hij het opneemt voor hen die niet de vergoeding krijgen waar ze recht op hebben. De leefde… Es ’t water aeve op liekt (de aafraekening is sjuus binne)… Es de loch inins get dun is… Es ’t waer zoëmèr van d’r sjlaag is… Dan, leef sjatte, ister nog ummer de leefde. En ich kin ’t weite want Teun Hermans hat ’t mich in de oëre gezonge. Meinste dat ich weit wieväöl mienwirkersvrouwe in d’r zaal zoote? Meinste dat ich weit welke kommissie hun pis ‘wettig sillicose-widvrouw’ hat besjtempeld? Die wat neet erkind waere zulle e ‘kaertje Teun’ neet kinne betale. Tjé. Zoë gont die dinger. Dat is d’r tied. Leeve jong. De leefde? In dae tied wuert aan de toeptaofel getoept en aan de kaojongtaofel gekaojongd.
11
In dizze tied wuert zich aan de provinciale sjtamtaofel gesjteggeld uever wat op de politieke kueketaofel liekt. Ho! Pardon, sorry, uever wat Peter van Zutphen [gedeputeerde BvM] op de taofel gelag hat. E probleem. Wat hat dat mit Teun Hermans te make? Missjien d’r laeftied. Witste wie oud dae is? Zoë oud wuert enne mit sjtöblonge neet. Wae kriet noe waal get en wae neet? Dat is ’t leefdesprobleem.
In 1999 werden 28 van die radioteksten gebundeld in Sjweitberg- G. Rapaille; een mooie uitgave, jammer genoeg zonder inleiding/ toelichting en zonder vertaling, waardoor het boek alleen voor de insider genietbaar is. Ook op papier zijn het overtuigende/meeslepende Bataille/Rapaille-teksten: confronterend, recht voor z’n raap, meedogenloos hard in de beschrijving van een schrijnend voorval, maar met een groot mededogen voor hen die slachtoffer zijn en een laaiende woede tegenover de achteloze, de lomperik. Zijn vermogen zich in te leven in beschadigde en in het nauw gedreven mensen is even groot als zijn vermogen die personages authentiek te schilderen, dat zal ook met zijn verleden als activist te maken hebben. Zijn kracht is protagonisten in enkele woorden treffend te karakteriseren in hun eigen idioom. Maar niet alle teksten zijn ongenadig dwars. Bataille/Rapaille kan behalve verschrikkelijk boos ook verdrietig zijn, teleurgesteld en verwonderd, en opgetogen uit zijn bol gaan, hij kan ook in frèle poëtische bewoordingen de lente en het veld, de meisjes en de oudjes in je oor toveren. En pas op: zijn vrolijk cynisme kan pardoes omslaan in hilarisch zwarte humor. En hij is scherp, hij ziet en blijft zien. Dit radiowerk zou moeten worden vastgelegd op een aantal cd’s, inclusief de teksten desnoods met een synopsis in het Nederlands erbij. Het is geen poëzie, maar in zegging, impact en beeldkracht, kan dit werk de vergelijking met de Friese dichter en beeldenbouwer Tsjêbbe Hettinga aan, wiens roem op zijn voordracht is gebaseerd.
Dames en heren, dank voor uw uitputtend geduld. Ik hoop u overtuigd te hebben dat een latente Limburgfobie wel een probleem is voor de BV Limburg (De Limburger die weet waarvoor hij staat en dat zelfbewust uitdraagt, prof. Gerard Rooijakkers), maar niet per se leidt tot frustraties die engagement met cultuur in Limburg in de weg staan!
12