IAB-Info Nummer 8 14 – 27 april 2003
15e jaargang
Inhoud Fiscaliteit De nieuwe investeringsreserve voor KMO’s Een maatregel die des te interessanter is omdat zij geen afbreuk doet aan de voordelen van de investeringsaftrek...
Impact van huisarbeid op het belasten van huurinkomsten Steeds meer bedrijven maken gebruik van huisarbeid, ook«telewerk» genoemd. Als het telewerk in een gehuurd gebouw wordt verricht, kan dat wel eens onaangename gevolgen hebben voor de eigenaar (Vr. en Antw., Kamer, zitting 2001-2002, nr. 50/102 – Vr. nr. 684 Eerdekens, 8 mei 2001).
Collectieve polis gewaarborgd inkomen Zoals u weet, onderschreef het Instituut destijds een collectieve kaderpolis «gewaarborgd inkomen» ingevolge ziekte en/of ongeval. De toetreding tot deze polis is facultatief. Oorspronkelijk werd dit risico gedekt door de maatschappij AIG. Aangezien AIG voor deze polis een premieverhoging wou doorvoeren, zochten de makelaars (Willemot en Marsh) een andere verzekeraar ter vervanging van AIG. De maatschappijen Swiss Life en AXA zijn nu de nieuwe verzekeraars respectievelijk voor het luik gewaarborgd inkomen ingevolge ziekte (Swiss Life) en voor het luik gewaarborgd inkomen ingevolge ongeval (AXA). De overgang naar deze nieuwe verzekeraars gebeurt zonder wijziging van premie en waarborgen. De leden van het IAB die tot bovenvermelde polis zijn toegetreden zullen nieuwe polisstukken ontvangen tegen de eerstkomende vervaldag van hun polis. Voor alle bijkomende informatie kunt u terecht bij de heer Philip De Sutter op het nummer 06/265 08 31 of op het e-mailadres
[email protected].
Fiscaliteit De nieuwe investeringsreserve voor KMO’s R. Lassaux Een maatregel die des te interessanter is omdat zij geen afbreuk doet aan de voordelen van de investeringsaftrek... Een specifiek probleem vraagt een oplossing op maat Iedereen is er het er over eens dat de KMO’s, en in het bijzonder de kleinste KMO’s, wegens een chronisch gebrek aan waarborgen voor de banken het in de meeste gevallen bijzonder moeilijk hebben om hun investeringen te dekken. Vanuit de wetenschap dat de aanwending van eigen middelen bij de KMO's traditioneel een belangrijkere autofinancieringsbron vormt dan bij de andere vennootschappen, was het hoognodig de autofinanciering een duwtje in de rug te geven om de onvolmaaktheden van de markt te corrigeren. De nieuwe investeringsreserve, waarover we ons in dit artikel buigen, voorziet in de vrijstelling van de winsten die voorbehouden worden voor investeringen. In die zin beantwoordt dit instrument in sterke mate aan de hierboven omschreven doelstelling. De aanwending ervan moet uiteraard volgens bepaalde regels gebeuren. Zo zullen de herbelegde winsten vanuit boekhoudkundig oogpunt op een afzonderlijke rekening van het passief geboekt moeten worden, meer bepaald onder een rubriek «vrijgestelde reserve» die onderworpen wordt aan de «onaantastbaarheidsvoorwaarde». Zodra deze voorwaarde niet langer wordt nageleefd, worden die winsten belastbaar. In dezelfde zin zal, wanneer de investeringsverplichting niet nageleefd wordt, de voorheen vrijgestelde investeringsreserve eveneens worden aangemerkt als een winst van het belastbare tijdperk waarin de investeringstermijn van drie jaar verstreken is. Dit zal tot slot ook het geval zijn als een investering vervreemd wordt zonder ten minste drie jaar in de vennootschap geïnvesteerd te zijn, tenzij deze vervreemding gezien moet worden in het kader van een gedwongen verwezenlijking. Deze en andere kenmerken zullen de bakens vormen van de hierna volgende analyse. Voor wie ? Enkel de vennootschappen die in aanmerking komen voor de progressieve verminderde tarieven in de vennootschapsbelasting zullen een belastingvrije investeringsreserve kunnen aanleggen. Deze voorwaarde moet vervuld zijn voor het aanslagjaar met betrekking tot het belastbare tijdperk bij het verstrijken waarvan de investeringsreserve wordt aangelegd (Memorie van toelichting, Parl. Doc., 50, nr. 1918/001, p. 34). Genieten het verminderd tarief (van 0 tot 25 000 EUR : 24,9775 %; van 25 000 tot 89 500 EUR : 31,93 %; van 89 500 tot 323 750 EUR : 35,535 % (cf. art. 215, 2de lid WIB 92), de vennootschappen waarvan de belastbare winst voor het aanslagjaar 2004 niet meer zal bedragen dan 323 750 EUR en die bovendien zullen voldoen aan de vier hierna genoemde voorwaarden die inzonderheid betrekking hebben op het niveau van het aandeelhouderschap, op het bedrag van de uitgekeerde dividenden en op de bezoldiging die toegekend wordt aan de bedrijfsleider (cf. art. 215, 3de lid WIB 92) : – De investeringswaarde van de aangehouden aandelen ligt niet hoger dan 50 % van de gerevaloriseerde waarde van het gestorte kapitaal, d.w.z. van het gestorte kapitaal vermeerderd met de belaste reserves en de geboekte meerwaarden (Com IB 92, nr. 215/12 tot 17); – De aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen, behoren voor meer dan de helft toe aan één of meer natuurlijke personen (Com IB 92, nr. 215/28 tot 40); – De uitgekeerde dividenden vertegenwoordigen niet meer dan 13 % van het gestorte kapitaal bij het begin van het belastbare tijdperk (Com IB 92, nr. 215/28 tot 40);
–
Een bezoldiging van 24 500 EUR (of een bedrag gelijk aan het belastbaar inkomen wanneer dit laatste bedrag lager is dan 24 500 EUR) wordt ten laste van het resultaat van het belastbare tijdperk toegekend aan een bedrijfsleider (Com IB 92, nr. 215/41 tot 50). In dit verband is het belangrijk te beklemtonen dat het Hof van Beroep te Antwerpen (arrest van 11 februari 2003) er onlangs aan herinnerd heeft dat de Belastingadministratie ten onrechte (zie circulaire nr. Ci.RH.421/456.042 31 augustus 1994, Bull. Bel., 1994, nr. 742) een onderscheid maakt tussen de vennootschappen die een rechtspersoon als bestuurder hebben en de vennootschappen die een natuurlijke persoon als bestuurder hebben.
Dit criterium, dat rechtstreeks gelinkt is aan het niveau van de belastbare winst, is soepel en wordt jaarlijks geëvalueerd. De toepassing van het verminderd tarief zou dus herzien kunnen worden voor het aanslagjaar waarin de reserve wordt aangelegd, naar aanleiding van een fiscale controle, en de vennootschap zou bijgevolg het voordeel ervan kunnen kwijtspelen. De situatie zal anders zijn indien de vennootschap, na de investeringsverplichting nageleefd te hebben, het voordeel van het verminderd tarief zou verliezen voor een later belastbaar tijdperk. In dat geval zal het verlies van de hoedanigheid van KMO-vennootschap de vrijstelling van de investeringsreserve niet in het gedrang brengen, uiteraard op voorwaarde dat de onaantastbaarheidsvoorwaarde verder wordt nageleefd (Memorie van toelichting, Parl. Doc., 50, nr. 1918/001, p. 37). Welk bedrag komt voor vrijstelling in aanmerking ? De in het vooruitzicht gestelde vrijstelling bedraagt 50 % van de aangroei van het gereserveerde resultaat van het belastbare tijdperk (vóór de aanleg van de investeringsreserve). Dat is niet niks; het loont dus alleszins de moeite om na te gaan hoe dat bedrag precies wordt berekend.
1) de berekeningsgrondslag Het basisgegeven is de aangroei van het belastbare gereserveerde resultaat, inclusief alle boekhoudkundige reserves, maar eveneens de niet-geboekte reserves, d.w.z. de onderschattingen van activa en overschattingen van passiva (art. 74, 2de lid, 1° van het KB/WIB 92), vóór een eventuele aanpassing in meer van de begintoestand van de reserves (Memorie van toelichting, Parl. Doc., 50, nr. 1918/001 p. 34 en 35 – zie eveneens art. 74, 2de lid, 1° van het KB/WIB 92). Eenmaal bepaald, moet dit resultaat vervolgens worden «bijgeschaafd» met bepaalde bedragen, met name met de vier volgende elementen (art. 194quater, § 2 WIB 92) : – de vrijgestelde meerwaarden op aandelen (cf. art. 192 WIB 92); – 25 % (cf. art. 24, 3de lid, WIB 92) van de meerwaarden op auto’s, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen (cf. art. 66 WIB 92); – de vermindering van het gestort kapitaal, berekend als gewogen gemiddelde (belang en duur van het kapitaal) van het belastbaar tijdperk tegenover het vorig belastbaar tijdperk waarin laatst het voordeel van het aanleggen van een investeringsreserve werd genoten; – de vermeerdering van de vorderingen van de vennootschap op de volgende natuurlijke personen, berekend als gewogen gemiddelde van het belastbaar tijdperk : – de vennoten of aandeelhouders; – de zaakvoerders, bestuurders of vereffenaars of personen die analoge functies uitoefenen (cf. art. 32, 1ste lid, 1° WIB 92); – de echtgenoot ervan of hun kinderen, wanneer die personen of hun echtgenoot het wettelijk genot van de inkomsten van die kinderen hebben. 2) het percentage en het plafond Na die verminderingen stemt de investeringsreserve overeen met 50 % van de aangroei van het «netto» bedrag van het belastbare gereserveerde resultaat, zij het evenwel met een maximumgrens : 37 500 EUR per belastbaar tijdperk (cf. art. 194quater, § 2, 2e lid WIB 92), zodat de vrijgestelde reserve maar maximum 18 750 EUR per jaar zal mogen bedragen.
Deze maximumgrens zal evenwel verhoogd kunnen worden bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, (cf. art. 194quater, § 6, 2e lid WIB 92). 3) de aangroei Ten slotte zal deze reserve slechts vrijgesteld worden indien – en voor zover – voor het betreffende jaar de belaste reserves vóór de aanleg van de investeringsreserve hoger zijn dan het bedrag van de reserves, belast op het einde van het voorgaande belastbare tijdperk waarin het voordeel van de aanleg van een investeringsreserve laatst werd verkregen (cf. art. 194quater, § 2, 3de lid WIB 92). Logischerwijze moeten de vóór het einde van het voorgaande belastbare tijdperk belaste reserves in aanmerking worden genomen na aftrek van de vrijgestelde investeringsreserve (Memorie van toelichting, Parl. Doc., 50, nr. 1918/001, p. 36). Behoud van de vrijstelling ? Het behoud van de vrijstelling van de investeringsreserve is onderhevig aan de naleving van de onaantastbaarheidsvoorwaarde (cf. art. 194quater, § 2, 4e lid WIB 92). Dit betekent dat het bedrag op één of meer rekeningen van het passief geboekt moet zijn en blijven (de inlijving in het kapitaal schendt de naleving van deze regel niet) en niet tot grondslag mag dienen voor de berekening van de jaarlijkse dotatie aan de wettelijke reserve of van enigerlei beloning of toekenning (cf. art. 190, 2e lid WIB 92). In dezelfde zin blijft de investeringsreserve enkel fiscaal vrijgesteld indien, binnen een termijn van drie jaar die aanvangt op de eerste dag van het belastbare tijdperk waarvoor de investeringsreserve is aangelegd en ten laatste bij de ontbinding van de vennootschap, een bedrag gelijk aan de investeringsreserve wordt geïnvesteerd in afschrijfbare nieuwe materiële en immateriële vaste activa die in aanmerking komen voor de investeringsaftrek (cf. art. 194quater, § 3, 4e lid WIB 92). Welke investeringen ? Zoals we kunnen vaststellen, is het de regel van de gelijkstelling met de investeringsaftrek die speelt op het niveau van de investeringsmodaliteiten.
De investeringen die uitdrukkelijk uitgesloten zijn van het voordeel van de aftrek voor investeringen zijn dit eveneens voor de vrijgestelde reserve. Het betreft hierbij met name niet-afschrijfbare activa of afschrijfbare activa over een periode van minder dan drie jaar, auto’s en auto’s voor dubbel gebruik, zoals bedoeld in artikel 75 WIB 92. Er zij eveneens op gewezen dat de investeringen die verwezenlijkt zouden worden als herbelegging voor het bekomen van de gespreide belasting van de meerwaarden (cf. art 47 WIB 92) niet in aanmerking genomen kunnen worden voor de investeringsreserve (cf. art. 194quater, § 3, 2de lid WIB 92). Sanctie bij niet-investering ? Als de KMO-vennootschap niet investeert volgens de wettelijk voorgeschreven voorwaarden, wordt de investeringsreserve aangemerkt als een belastbare winst in de loop van het tijdperk waarin de termijn van drie jaar verstreken is. Maar dit is niet alles. Een nalatigheidsinterest van 7 % per jaar zal verschuldigd zijn op het gedeelte van de vennootschapsbelasting dat proportioneel verband houdt met de belastbaar geworden investeringsreserve omwille van de niet-investering. Logischerwijze zal deze interest overigens berekend worden over een retroactieve periode vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd waarvoor de vrijstelling werd toegestaan (nieuw art. 416 WIB 92). Laten we ter illustratie het voorbeeld nemen van een vennootschap die voor het belastbare tijdperk 2003 (aanslagjaar 2004) de vrijstelling voor investeringsreserve aanvraagt. Vermits eind 2005 niet hergeïnvesteerd werd, wordt de reserve belastbaar voor het belastbare tijdperk 2005 en zal een nalatigheidsinterest, ingaand op 1 januari 2004, berekend worden tegen een voet van 7 %.
Wat als de investering binnen de drie jaar vervreemd wordt ? De voorheen vrijgestelde reserve zal worden aangemerkt als winst van het belastbare tijdperk waarin die vervreemding zich heeft voorgedaan, en zulks naar verhouding tot de nog niet aangenomen afschrijvingen op die investeringen. Er moet evenwel geen enkele terugname worden verricht indien die vervreemding kadert in een gedwongen verwezenlijking, d.w.z. als zij geschiedt naar aanleiding van een schadegeval, een onteigening, een opeising in eigendom of een andere gelijkaardige gebeurtenis. Bijzondere verrichtingen, fiscaal vrijgestelde reorganisaties ? Wat gebeurt er in het geval van een reorganisatie waarbij één van de betrokken vennootschappen op het passief van haar balans over een investeringsreserve beschikt ? Het Koninklijk Besluit van 6 februari 2003 (BS, 14 februari 2003) waarin deze materie geregeld wordt, gaat uit van twee hypotheses (cf. art. 194quater, § 3, 2e lid WIB 92) : A) Belastingneutrale inbreng van een algemeenheid van goederen of van een tak van werkzaamheid of een bedrijfsafdeling zoals bedoeld in artikel 46, § 1, 1ste lid, 2° van het WIB 92 Als de investeringen niet verricht werden vóór de inbrengverrichting, zullen ze naar keuze verricht kunnen worden door de inbrengende vennootschap (de vennootschap die de investeringsreserve heeft aangelegd) of door de inbrenggenietende vennootschap. In het eerste geval maken de investeringen die de inbrengende vennootschap verricht heeft, deel uit van de inbrengverrichting. In het tweede geval mogen de investeringen die de inbrenggenietende vennootschap vóór de inbreng verricht heeft, niet in het kader van de investeringsreserve worden gevaloriseerd. Dit gezegd zijnde bestaan er een aantal hypotheses waarin de voorwaarden betreffende de onaantastbaarheid (cf. art. 190 WIB 92) of de vrijstelling van de investeringsreserve (cf. art. 194quater, § 4, 2de lid WIB 92) niet langer nageleefd zullen worden. Een dergelijke situatie zal zich voordoen als de investeringsverplichting niet werd nageleefd of als deze wel werd nageleefd, maar buiten de termijn van drie jaar, of indien de investering vervroegd vervreemd werd (binnen de drie jaar na de verwerving waarbij deze omstandigheid niet het gevolg is van een schadegeval, een onteigening, een opeising in eigendom of een andere gelijkaardige gebeurtenis). In dit kader zal de investeringsreserve (of bij voortijdige vervreemding een pro-rata ervan) steeds belast worden ten name van de inbrengende vennootschap (zonder dat men daarbij echt kan begrijpen hoe die vennootschap zal kunnen weten of de inbrenggenietende vennootschap niet beantwoordt aan de investeringsvoorwaarden). Naar analogie met de regeling die van toepassing was inzake de gespreid belastbare meerwaarden (cf. art. 47 WIB 92), kunnen de belastingneutrale verrichtingen met betrekking tot de inbreng van een tak van werkzaamheid of van een bedrijfsafdeling, of van een algemeenheid van goederen niet tot gevolg hebben de investeringstermijn te verlengen tot verder dan de oorspronkelijk voorziene periode (cf. art. 73, 4bis, 1ste lid KB/WIB 92). B) Belastingneutrale fusies en splitsingen, zoals bedoeld in artikel 211, § 1 WIB 92 Overeenkomstig artikel 212 WIB 92 worden de bestaande vrijgestelde reserves verondersteld ingebracht te zijn bij de overnemende vennootschap, alsof de belastingneutrale fusie en splitsing niet plaats had gevonden. De investeringsreserve wordt, althans in principe, integraal overgebracht naar de overnemende of verkrijgende vennootschap. Dezelfde redeneerwijze wordt trouwens toegepast voor de berekening van de nieuwe investeringsreserve die de overnemende of verkrijgende vennootschap zou aanleggen overeenkomstig artikel 190quater WIB 92. In geval van splitsing zal de investeringsreserve prioritair worden toegekend aan de verkrijgende vennootschap bij wie de investering wordt ingebracht, of aan de verkrijgende vennootschap die de investeringsverplichting te haren laste heeft overgenomen, dit alles uiteraard in verhouding tot de netto fiscale waarde van de in elke verkrijgende vennootschap verrichte inbrengen (art. 213 WIB 92 en Com IB 92, nr. 211/56, 1ste en 2e lid).
Indien vervolgens de investeringsreserve belastbaar wordt omdat de onaantastbaarheidsvoorwaarde of de investeringsverplichting niet langer binnen de termijnen nageleefd worden, moet de investeringsreserve belast worden ten name van de verkrijgende vennootschappen aan wie de reserve wordt toegekend, en in eerste instantie ten name van de vennootschap waarin de investering zich heeft voorgedaan.
Er is ook geen sprake van om via deze verrichting een verlenging te bekomen van de investeringstermijn. Die termijn blijft drie jaar en vangt aan op de eerste dag van het belastbare tijdperk waarvoor de reserve wordt aangelegd. Toerekening van de verliezen op de aldus gegenereerde winsten Geen enkel verlies (van het belastbare of vorige tijdperk – cf. art. 199 tot 206 WIB 92) mag worden toegerekend op het gedeelte van de winst afkomstig uit de niet-naleving van de onaantastbaarheidsvoorwaarde of van de investeringsverplichting of van het vervreemdingsverbod gedurende de termijn van drie jaar (cf. art. 207 2e lid WIB 92). Deze regel geldt eveneens voor de toerekening van de vrijgestelde giften, de investeringsaftrekken en de definitief belaste inkomsten. Formaliteiten Om het voordeel van de investeringsreserve te rechtvaardigen, zal de vennootschap als bijlage bij haar aangifte een formulier ad hoc moeten voegen, en dit niet alleen voor het aanslagjaar waarvoor zij de vrijstelling vraagt, maar ook voor de erop volgende aanslagjaren, en zulks tot wanneer de investering wordt verricht. Eenmaal deze verrichting gerealiseerd is de vrijstelling alleen nog onderhevig aan de naleving van de onaantastbaarheidsvoorwaarde (Memorie van toelichting, Parl.Doc., 50, nr. 1918/001, p. 37). En wat dan voor de investeringsaftrek ? A priori is er niets dat een cumul verhindert, voor de investeringen die zouden beantwoorden aan de toepassingsvoorwaarden van de beide stelsels (art. 194quater en art. 201 WIB 92), van de voordelen voor eenzelfde belastbaar tijdperk. Praktisch gezien is het naast elkaar bestaan ervan des te gemakkelijker omdat de bedoelde goederen en vennootschappen dezelfde zijn. Toch is er één verschil. De voorwaarden waaraan de vennootschappen moeten voldoen, zijn minder stringent voor de investeringsaftrek vermits het in dit geval niet noodzakelijk is dat de vennootschap effectief verminderde VenB-tarieven geniet, maar het moet wel gaan om een binnenlandse vennootschap waarvan de aandelen voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen die de meerderheid van de stemrechten vertegenwoordigen en die geen deel uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort (art. 201, 1° van het WIB 92). In het kader van de fiscale optimalisering van de investeringen moet eveneens voor ogen worden gehouden dat de investeringen, andere dan octrooien, energiebesparende investeringen en investeringen voor onderzoek en ontwikkeling die beogen het negatieve effect op het leefmilieu zoveel mogelijk te beperken uit hoofde van de KMO’s slechts in aanmerking worden genomen ten belope van een eerste schijf van 5 000 000 EUR (niet-geïndexeerd). (zie http://fiscus.fgov.be/interfaoifnl/Investeringsaftrek/ inleiding.htm voor de voor de aanslagjaren 2003 en 2004 toepasselijke tarieven en plafonds). Er zij ook op gewezen dat het ontwerp van programmawet (Parl. Doc., Kamer, 2002 nr. 2343/1) eveneens een investeringsaftrek invoert, verhoogd met 13,5 %, voor de beveiligingsinvesteringen (de materiële vaste activa die moeten bijdragen tot een betere beveiliging van de beroepslokalen en waarvan de installatie werd aanbevolen en goedgekeurd door de ambtenaar belast met de adviezen inzake technopreventie in de politiezone waar die activa worden gebruikt). Reeds in voege ? Deze maatregel treedt vanaf het aanslagjaar 2004 in werking. Elke wijziging die vanaf 25 maart 2002 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, blijft te dezen evenwel zonder uitwerking (art. 32, § 1, 2e lid en § 2, Wet van 24 december 2002). Zij heeft dus betrekking op alle bedoelde investeringen die in de loop van dat jaar worden uitgevoerd.
Impact van huisarbeid op het belasten van huurinkomsten Steeds meer bedrijven maken gebruik van huisarbeid, ook «telewerk» genoemd. Indien dit telewerk in een gehuurd gebouw wordt verricht, kan dat wel eens onaangename gevolgen hebben voor de eigenaar (Vr. en Antw., Kamer, zitting 2001-2002, nr. 50/102 – Vr. nr. 684 Eerdekens, 8 mei 2001). Begrip «thuiswerk» De Wet van 3 juli 1978 (art. 119.1, ingevoerd bij art. 4 W. 6 december 1996) definieert de arbeidsovereenkomst voor huisarbeid als een overeenkomst waarbij de huisarbeider tegen loon arbeid verricht onder het gezag van een werkgever, in zijn woonplaats of op elke andere door hem gekozen plaats, zonder dat hij onder het toezicht of de rechtstreekse controle van deze werkgever staat. Het gaat om een overeenkomst voor werklieden of bedienden naargelang de huisarbeid hoofdzakelijk slaat op manuele of op hoofdarbeid. De Memorie van Toelichting bij de wet (Parl. Doc., Kamer, 232/1 – 95/96, p.2) bepaalt dat de overeenkomst voor tewerkstelling van huisarbeiders zich door twee elementen van andere overeenkomsten onderscheidt : – de huisarbeider verricht zijn werk op een plaats die hij zelf gekozen heeft en die bijvoorbeeld zijn eigen woning of een tweede verblijf kan zijn; – de huisarbeider werkt niet onder het toezicht of de rechtstreekse controle van de werkgever. In dat kader bepaalt de wet dat een forfait van 10 % van de bezoldiging dient voor de terugbetaling van de kosten die inherent zijn aan de huisarbeid, tenzij de werknemer met behulp van bewijsstukken aantoont dat de werkelijke kosten meer dan 10 % van zijn bezoldiging bedragen.
– –
Er moet hierbij echter een onderscheid tussen twee soorten kosten gemaakt worden : de kosten voor de hulp, de hulpmiddelen en de materialen die nodig zijn voor de uitvoering van het werk; de bijkomende kosten van elektriciteit, verwarming, water, enz. die door het forfait van 10 % gedekt zijn.
Krachtens de wet is de werkgever ertoe gehouden de nodige materialen, hulpmiddelen en hulp voor de uitvoering van het werk ter beschikking te stellen. Het spreekt voor zich dat de bepaling van de nodige materialen en de hulp afhangt van de aard van het werk. Een maakloonwerker zal niet hetzelfde soort materialen nodig hebben als een informaticus. De aard van het werk is ook bepalend voor de omvang van eventuele aanpassingswerken uit te voeren aan het huis waar het werk wordt uitgevoerd. Onder kosten die inherent zijn aan huisarbeid wordt onder meer het volgende verstaan : – elektriciteitskosten; – verwarmingkosten; – kosten van waterverbruik; – kosten van gasverbruik; – kosten van de telefoonlijnen; – huisvestingskosten; – onderhoudskosten met betrekking tot de plaats waar het werk uitgevoerd wordt; – afschrijving van het meubilair en de kantoorbenodigdheden. Gevolgen van huisarbeid voor een eigenaar Welke gevolgen zal de huisarbeid hebben wanneer een werknemer zijn activiteit uitoefent in een ruimte van een woning die hij van een derde huurt ?
Principe van de belasting van de huur Voor een verhuurd onroerend goed stemt het belastbaar inkomen in hoofde van de eigenaar overeen met het totale nettobedrag van de huur en de huurvoordelen wanneer de huurder dit gebouw, zelfs gedeeltelijk, voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid gebruikt (art. 7, § 1, 2° WIB 92). De wetgever heeft hiermee het netto huurbedrag willen belasten dat de belastingplichtige int telkens als deze huur ergens wordt of moet worden geboekt (als beroepskosten, als uitgaven van een VZW, enz.).
Het nettobedrag van de huur en de huurlasten wordt bekomen door de volgende percentages als onderhouds- en herstelkosten af te trekken van het brutobedrag : – 10 % voor de ongebouwde onroerende goederen; – 40 % voor de gebouwde onroerende goederen alsook voor het materiaal en de outillage die van nature of door hun bestemming onroerend zijn. Het aftrekbare gedeelte van 40 % voor de gebouwde onroerende goederen mag evenwel niet meer dan 2/3 bedragen van het kadastraal inkomen dat met een jaarlijkse bij K.B. vastgelegde coëfficiënt, geherwaardeerd wordt (3,35 voor het aanslagjaar 2003). Huisarbeid = beroepsmatig gebruik Volgens de Minister gebruikt een natuurlijke persoon het gebouw voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid : – ofwel wanneer hij de volledige of gedeeltelijke aftrek van de huur of de huurlasten als beroepskosten eist; – ofwel wanneer hij van zijn werkgever de terugbetaling verkrijgt van de uitgaven die eigen zijn aan deze laatste en die geheel of gedeeltelijk de huurprijs en de huurlasten betreffende het beroepsmatig gebruik van het onroerend goed dekken die op hun beurt bij de werkgever als beroepskosten of -uitgaven geboekt worden. Aangezien de huisvestingskosten deel uitmaken van de kosten die inherent zijn aan huisarbeid, zal de eigenaar van het gebouw belastbaar zijn op het totale bedrag van de huur en de huurvoordelen. De eigenaar kan de schade evenwel beperken door het gebouw op te splitsen in een privé- en in een beroepsgedeelte. Artikel 8 van het WIB 92 bepaalt immers dat het netto-inkomen van de onroerende goederen die verhuurd worden aan natuurlijke personen die deze gedeeltelijk voor de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid en gedeeltelijk voor andere doeleinden gebruiken, voor elk gedeelte afzonderlijk bepaald wordt wanneer de huur en de huurlasten met betrekking tot deze beide gedeelten duidelijk vastgelegd zijn in een geregistreerde huurovereenkomst. In dit geval is het inkomen van het privé-gedeelte gelijk aan het evenredig verhoogde K.I. met betrekking tot dat gedeelte terwijl het beroepsgedeelte gelijk is aan het totale bedrag van de huur en de huurvoordelen. Het bestaan van een geregistreerde huurovereenkomst is een absolute vereiste. De Administratie kan ook dan nog altijd inroepen dat de opsplitsing niet beantwoordt aan de realiteit, maar zij draagt dan wel de bewijslast. Clausule in de huurovereenkomst Het valt vaak voor dat de eigenaar een clausule in zijn huurovereenkomst opneemt die de huurder verbiedt om het gehuurde goed voor beroepsdoeleinden te gebruiken. Hoewel deze clausule volgens een heersende tendens in de rechtspraak niet tegenstelbaar is aan de fiscus, zou de eigenaar nog steeds een financiële schadeloosstelling van de huurder/huisarbeider kunnen eisen, hetzij op basis van een minnelijke schikking, hetzij voor een burgerlijke rechtbank.
(501/NB I.A.B.)
© 2003 Alle rechten voorbehouden. Noch deze publicatie, noch gedeelten ervan mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrieval systeem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze dan ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De auteurs, de redactie en de uitgever streven naar betrouwbaarheid van de gepubliceerde informatie waarvoor ze echter niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever: J. De Leenheer, IAB, Livornostraat 41, 1050 Brussel (tel. (02) 543 74 90, e-mail:
[email protected]) IAB-publicatie, in samenwerking met Kluwer uitgevers, Ragheno Business Park, Motstraat 30, 2800 Mechelen.