I E G E V E RT I
C B « S E R V E i^SW
>
OUDE GLORIE
INDISCHE LETTEREN-REEKS, NR.
ONDER PETER
REDACTIE VAN
lo
VAN
ZONNEVELD
EVENEENS VERKRIJGBAAR IN DEZELFDE REEKS:
[ i ] Carry van Bruggen - G o e n o n g - D j a t t i [roman] [2] Carry van Bruggen - E e n I n d i s c h h u w e 1 i j k [novelle] [3 ] Carry van Bruggen - ' n B a d r e i s j e i n d e t r o p e n [verhalen] [4] Adinda - V r o u w e n l i e f e n l e e d o n d e r d e t r o p e n [roman] [ 5 ] Peter van Zonneveld [samenst.] - O r i ë n t a t i e [bloemlezing] [6] Augusta de Wit - D e g o d i n d i e w a c h t [roman] [ 7 ] Augusta de Wit - D e d r i e v r o u w e n i n h e t H e i l i g e W o u d [verhalen] [ 8 ] Marie van Zeggelen - O n d e r w o r p e n e n [schetsen] [ 9 ] Marie van Zeggelen - H e t z e e r o v e r s j o n g e t j e [Indisch jeugdboek]
Cc -
153j - / ( /
M A R I E VAN Z E G G E L E N
OUDE GLORIE
I n d i s c h e
r o m a n
Ingeleid en toegelicht door Rob Nieuwenhuys
p
"
VOC»
U I T G f V E R I I C IIN S F R V F
te,
L . \g«S<} i*}22
< - I I ' ( .M,l VI NS KONINKI [|KI Hllll K) I Ml I K, D i N I IA A«,:
M A K I I VAN / !-(,(,I I I N
Oude
g l o r i e - hulls« lu- mm.in / M.u ie v,ui Zegelen ; m^el en
toegel. door Roh Nieuwenhuys.
Schoorl : Conserve.
(Indische
let te re n-ree k s ; nr. 10) Herdr. van de oorspr. uiig. : Amsterdam : Nederlandsehe Keurboekeri), I93S.
Met III. opfc.
ISBN 90-71380-Ï3-X U D C 82-31 N U G I 3 0 0 'I r e h v
: roni.iiis ;
r'sptonkelijk.
(o 1935 M.iiie v.ui Zcggdto / Vvl Nu
mi de/v uitgave mag worden verveelvoudigd
door middel v.ui druk, fotokopie, /onder voorafgaande
en /o/'openbaar
gemaakt
mu rofilm of op welke andere wij/<- ook
si hnf lelijke toestemming
van de UÜgÊVtl
No part of this book may IH- reprodtii ed in any/orm,
\ry print, photoprint,
mi
( rofilm or any other means without written permission from tin- publisher.
INLEIDING Marie van Zeggelen (M.C. Kooij-van Zeggelen, 18701957) was geen 'groot schrijfster'. Maar wat is eigenlijk groot? Ze mag er niettemin zijn. In haar tijd werd ze veel gelezen. Ze genoot zelfs een zekere populariteit, vooral in de jaren twintig, kort voor en na de eerste wereldoorlog. Ze schreef niet alleen veel, haar boeken beleefden ook talrijke herdrukken. Nu leest men haar niet meer. Ze is een vergeten schrijfster geworden. Zelfs haar naam wekt nog maar vage reminiscenties op. Ten onrechte. Augusta de Wit, een tijdgenoot met wie ze in vele opzichten te vergelijken is, kent nog een ieder van naam, al wordt ook zij niet veel meer gelezen, of het zou dat ene boek moeten zijn dat meer dan dertig drukken beleefde en dat zelfs nog weleens op boekenlijsten voorkomt: Orpheus in de dessa (1903). Marie van Zeggelen heeft altijd in de schaduw van Augusta de Wit moeten leven. Ze heeft recht op meer. In deze Indische Letteren-reeks worden nu drie boeken van Marie van Zeggelen herdrukt en op een later tijdstip een vierde boek. Een soort eerherstel dus. Herdrukt worden nu (in chronologische volgorde van verschijning): Onderworpenen (1908), een bundel 'schet- 5
sen' uit de jaren dat ze in het bergland van ZuidCelebes woonde; Het zeeroversjongetje
(1920), een
alleraardigst jeugdboek (negen drukken!) dat zich in de Molukken afspeelt, en de historische roman Oude
glo-
rït'(193$) dat gesitueerd is in de roemruchte tijd van het toen nog geheel zelfstandige Atjehse Rijk, in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Onderworpenen
is haar debuut als schrijfster ge-
weest. Ze was toen zeven- of achtendertig, maar ze moet al veel eerder geschreven hebben, daarvoor is het te goed, zonder veel literaire pretenties, maar (daarom juist?) zo opvallend en verrassend. O o k in een ander opzicht. Er waren toen niet zoveel Indische boeken die zich toen geheel in de Indonesische samenleving afspeelden. De meeste schrijvers beperkten zich tot de wereld van de Europeanen, waarbij de Indische natuur en de Inlanders (die er overigens lang niet altijd slecht afkomen) het decor en de stoffering vormen. Orc Verworfen e n verscheen bij de Semarangse drukkerij en uitgever Masman en Stroink die waarschijnlijk niet over genoeg verkoopmogelijkheden beschikte. Misschien is het daardoor te lang onbekend gebleven. Pas later zou het door een Nederlandse uitgever in Nederland herdrukt worden, tweemaal zelfs, in 1918 en in 1932. Het heeft pas naderhand bekendheid gekregen. In hetzelfde jaar 1908 kwam nog een boek van Marie van Zeggelen uit getiteld De gouden
kris dat door
prof. Van Vollenhoven, de grondlegger van het adat- 6
recht, onmiddellijk herkend werd. Hij prees het uitbundig als iets geheel nieuws in de Nederlandse letterkunde, omdat de schrijfster zich geheel verplaatst had, schrijft hij, in de inheemse samenleving, in dit geval de Boeginese (evenals Onderworpenen
dat Van Vollen-
hoven toen blijkbaar nog niet kende). Hij bracht De gouden
kris
in verband met wat hij noemde, 'de
jongste inlanderspolitiek', waarmee hij de 'ethische richting' op het oog had. O m de boeken van Marie van Zeggelen te kunnen 'plaatsen' volgt hieronder iets over De ethische in de koloniale
politiek
koers
(de titel van een brochure
van de journalist Pieter Brooshooft) die men gewoonlijk laat beginnen met de bekende troonrede van 1901, waarin de regering voor het eerst van een zedelijke roeping jegens de bevolking sprak, al was er natuurlijk reeds veel eerder iets aan het kenteren geweest. De zogenaamde suikercrisis na 1883 had een sterke verarming gebracht, waarvan de desastreuze omvang eerst door rapporten aan het licht gebracht werd, al sprak men eufemistisch van 'mindere welvaart'. De nieuwe politiek leidde tot een overigens nog bescheiden, verbetering van het onderwijs voor Inlanders dat op westerse leest werd geschoeid (omdat men het begrip ontwikkeling niet anders dan in westerse zin kon interpreteren) en tot een voorzichtige welvaartspolitiek (aanleg van irrigatiewerken, bevordering van het volkscredietwezen, van kleine inheemse industrieën en van kunstnij-
- 7
verheid). Een consequent gevolgde richtlijn voor het regeringsbeleid is het 'nieuwe rechtsbewustzijn' zoals Brooshooft het noemde, nooit kunnen worden en nog minder heeft het in brede lagen van de Europese samenleving wortel kunnen schieten. Het is beperkt gebleven tot een kleine, zij het invloedrijke groep, waaraan behalve die van Brooshooft, ook de namen zijn verbonden van gouverneurs-generaal als Idenburg en Van Limburg Stirum; van politici als Van Deventer, Van Kol, Kielstra, Abendanon; van geleerden als Snouck
Hurgronje
en
Van
Vollenhoven;
van
schrijfsters als Augusta de Wit, Marie van Zeggelen en anderen. O p een bepaald niveau had een uitwisseling plaats tussen Nederlanders en Indonesiërs. De Indonesiër drong in de gevoelssfeer van de Europeaan, maar omgekeerd trad ook de Europeaan naar buiten en kwam de Indonesiër tegemoet. Hij ontdekte een andere wereld die hij wilde begrijpen en waarin hij ook trachtte door te dringen. Hij bleef niet meer opgesloten in zijn kleine belangensfeer. Zijn aandacht verbreedde zich. Van zijn standpunt uit kunnen we dan ook inderdaad spreken van een 'wijdere wereld'. Wat men ook van het ethicisme zeggen kan - het was wat superieur en soms al te devoot en dierbaar van toon het vertegenwoordigt het koloniaal geweten; het werd gedragen door een oprecht gevoel van medeleven met het lot van de Inlander die men wilde 'opheffen' uit een staat van materiële armoede en sociale discriminatie.
- 8
Daarvoor was het nodig dat hij zich bevrijdde van feodale tradities en zich ontwikkelde in westerse zin, een proces van emancipatie en opvoeding tot zelfstandigheid. Nederlanders en Indonesiërs moesten in de toekomst samen Indië opbouwen, zei men, en men introduceerde het woord associatiepolitiek. Verder kon de ethicus voorlopig niet zien. Aan de koloniale maatschappijstructuur werd niet getornd en alle vooruitgang voor de Indonesiër moest zich voltrekken binnen dit systeem. De ethische koers trad op humanitaire gronden eigenlijk alleen corrigerend op. Ze sprak over verlichting en emancipatie over 'opheffen' en 'opvoeden' en kreeg - vaak tegen haar eigen zin in - de rol toebedeeld van de wel menende voogd die niet kon nalaten over zijn geliefde pupillen te blijven waken, ook toen ze allang zelfstandig en onafhankelijk wilden zijn. Door de Indonesische nationalist van de jaren twintig en dertig werd de ethische richting dan ook gezien als een 'gevaar' dat het streven naar volledige onafhankelijkheid tegenhield door als een soort 'repressieve tolerantie' te werken. Wat de Indonesiër, ook van het begin af moet hebben geërgerd, was juist die hulpverlening, die betutteling. J.S. Furnivall in zijn bekende werk Netherlands In dia; a study of plural society (1939) schreef op blz. 389 over al die goedwillende Nederlanders: 'All this people want to help so much: "let me help you", one can almost hear them say, "let me show how you do it, let me do it for you."' - 9
Toch was de positie van deze ethici welbeschouwd een tweeslachtige, omdat ze eenzamen waren onder de Europeanen en vreemden bleven onder de Indonesiërs. Met al hun kennis van het Inlandse leven, met al hun bewondering voor de Indische natuur en hun genegenheid voor de Indonesiër, waren zij Europeanen die met Europese ogen bleven zien. Geen van hen heeft ooit in Indië kunnen wortelen, ze zijn allen naar Holland teruggekeerd; de meesten zijn zelfs vroeg gerepatrieerd. 'Het gevoel van vreemdelingschap, van niet thuis te zijn, is niet weg te redeneren,' schreef NelHe van Kol reeds in haar Brieven aan Minette (1884) en haar bewonderaarster Marie van Zeggelen zou het haar later bijna woordelijk nazeggen. Zonder het woord 'tragisch' te gebruiken heeft Marie van Zeggelen meer dan eens in haar werk uitdrukking gegeven aan dat gevoel van vreemdelingschap. In een van haar boeken, De Hollandsche vrouw in In d i'é met als ondertitel 'Indrukken van een zwervelinge' (1910), dat nu in het najaar door Conserve wordt herdrukt, schrijft ze: 'Vrouwen die uit een intellectuele, artistieke omgeving komen, missen hier alles. Het is verschrikkelijk dat eeuwige groen, dat eeuwige thuiszitten tussen de witgekalkte muren, de vervelende visites bij wildvreemden, de onbeduidende praatjes, de totale afwezigheid van alles wat kunst is...' Ze wordt geplaagd door een hevig heimwee naar Holland. 'Het is erger dan de meesten denken,' zegt ze. - 10
Al deze schrijvers en schrijfsters, geleerden en politici moeten het gevoel gehad hebben van bij elkaar te behoren. Ze vormden een groep, maar deze groep moet zéér klein zijn geweest. We kunnen beter spreken van een selecte kring van steeds weer dezelfde mensen die elkaar telkens weer tegenkomen en elkaar begroeten, die voor elkaar buigen en de hoed afnemen. Augusta de Wit draagt een verhaal aan Van Deventer op; Van Deventer schrijft een artikel over Kartini en noemt haar een 'onbewust medewerkster van Prof. Snouck Hurgronje'; Kartini geniet van de lectuur van Augusta de Wit en Augusta de Wit wordt bewonderd door Marie van Zeggelen; Marie van Zeggelen zal op oudere leeftijd een biografie over Kartini schrijven nadat ze jarenlang secretaresse is geweest van het Kartini-fonds, in welke hoedanigheid ze nauw met mevrouw Van Deventer heeft samengewerkt; ze is door Nellie van Kol tot schrijven gekomen, draagt haar een boek op en volgt haar op als redactrice van De Hollandsche Lelie waar Kartini ook in schreef ('onze Lelie'); Kartini adoreert Nellie van Kol; Nellie van Kol en haar man zijn bevriend met de Van Deventers en de Van Deventers met de familie Brooshooft; Augusta de Wit noemt prof. Van Vollenhoven met groot respect en prof. Van Vollenhoven beschouwt De gouden kris van Marie van Zeggelen als een mijlpaal in onze letterkunde en zo gaat het door. De kring werd door henzelf gesloten. Wat hen in de eerste plaats bond, was hun gemeenschap- n
pelijke afkeer van de Europese samenleving van geld, tantièmes en promotie, van picknicken en bals, van recepties en homberavondjes. Daarin voelden ze zich geen van allen thuis. Het gevoel van drooggelegd te zijn, van verveling, van vereenzaming en geestelijke armoede hebben zij allen gekend, al hebben zij er verschillend op gereageerd: met felle spot als Brooshooft of Otto Knaap, met lichte ironie zoals Augusta de Wit, met afzijdigheid zoals de Van Deventers, met berusting en geklaag zoals de meesten. Ze behoorden tot die dunne toplaag van 'beschaafde mannen en vrouwen' die door een 'Oudgast' bedoeld werden in zijn boekje Onze Oost (1897). Ze kwamen allen voort uit de 'gegoede burgerstand', met intellectuele en artistieke behoeften en veel idealisme; ze waren lieden van beschaving en cultuur. Dit heeft hun houding bepaald en vanzelf overschreden ze de grenzen die de koloniale samenleving hun voorschreef. Voor hen was Indië niet meer bij uitstek het Indië van de Europeaan, maar dat van de Indonesiër, of liever van beiden, want ze stonden vóór alles samenwerking voor en propageerden een associatiepolitiek. Een groepsfoto uit Tempo doeloe (1961) op blz. 163, gemaakt ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana, waarop alle bevolkingsgroepen elkaar de hand reiken, illustreert dit streven in beeld. Het proza van Marie van Zeggelen is evenals dat van Augusta de Wit tijdgebonden, vooral in de beschrijvende delen. Ze ziet met een Hollands schildersoog, -
12
hetgeen niet verwonderlijk is als we weten dat ze een teken- en schildersopleiding kreeg. Ook haar moeder was schilderes (haar vader was een bekend volksdichter). Soms zelfs doet de tropische natuur haar aan een bepaald schilderij denken, 'een dichterlijk schilderij van Puvis de Chavannes,' zegt ze bijvoorbeeld, 'met zijn tere pastelkleuren van blauw, violet en groen.' Telkens laat ze zich door haar beschrijvingen meeslepen die hele bladzijden vullen. Ze doen niet alleen afbreuk aan het verhaal dat toch altijd een zeker verloop en een zekere gang moet hebben, ze verraden bovendien een tekort aan oorspronkelijkheid door een veelvuldig gebruik van literaire clichés. Dit is zelfs in haar beste werk merkbaar. We behoeven slechts een willekeurige bladzijde op te slaan om te stuiten op sjablonen als 'rosse avondschijn', 'inktzwart silhouet', 'kantwerk van lover', 'pinkelen van sterren', 'toveren van geheimzinnige lichten' en zo maar door. En al deze 'sfeerschepping' wordt voorgedragen op een iets te hoge toon. Ook in het verhaal 'Het mysterie', door haarzelf beschouwd als het beste wat ze schreef, past ze dezelfde werkwijze toe, maar in deze geschiedenis van de jonge en eenzame vorstin Itèngré wordt de relatie tot de hoofdfiguur zo sterk dat de beschrijvingen een functie krijgen. Marie van Zeggelen heeft eens in een gesprek gezegd dat het haar bij het schrijven vooral om mensen ging, niet om de gebeurtenissen. Het merkwaardige is alleen - 13
dat wij in haar werk wel mensen - Boeginezen, Atjehers, Javanen - zien bewegen en handelen, maar ze zelden leren kennen. Ze zijn eerder gestalten dan mensen. Voor zover er van een karaktertekening sprake is, blijkt deze afgeleid te zijn van de uiterlijke waarneming. De nadruk ligt op de beschrijving van de gebeurtenissen zoals ook bij de historische roman als Oude glorie (1935). Als we een term aan de schilderkunst ontleend, op de letterkunde toepassen, dan kunnen we met enige goede wil tot wederzijds begrip zeggen dat Marie van Zeggelen volgens een impressionistisch principe werkte. Het verhaal wordt, zoals ook in Oude glo rie, opgebouwd uit delen die los met elkaar verbonden zijn. Compositorisch valt het geheel uiteen in taferelen, beschrijvingen, dialogen enzovoorts. De eindindruk is die van een bontheid, een veelheid en een rijkdom aan details die een criticus 'visionair' noemde, voorzover men tenminste bij een impressionistische beeldvorming van 'visionair' mag spreken. Dat Oude glorie één van Marie van Zeggelens beste boeken is, kan men beamen, maar niet dat het een 'meesterwerk' zou zijn - zoals Johan Koning het in een bespreking noemde. Daarvoor bevat het teveel onverwerkt ornament. Toch is Oude glorie een curieus en een uniek boek. Het speelt zich af in de glorietijd van het Atjehse rijk in de zeventiende eeuw, in een wereld van vorsten en vazallen, van volk en adel, van hoffeesten en intriges - H
en van het binnendringen van de Portugezen, Engelsen, Hollanders en Zeeuwen. Evenals bij verschillende andere boeken is de uitbeelding van de Oosterse wereld voor haar primair en zijn de Europeanen de vreemdelingen die in het verhaal weliswaar een rol spelen, maar die toch als buitenstaanders gezien worden, als binnendringers die elkaar onderling de handel betwisten, en waarbij natuurlijk een 'sluwe Chinees' een dubbele rol moet spelen. Het verhaal eindigt met een nederlaag van de Portugese armada op de kust van Atjeh, waardoor de weg voor de Nederlanders vrij komt. Voor Atjeh wordt een periode afgesloten en begint een nieuwe. Maar de Atjehse geschiedenis heeft een vervolg en eindigt met een lange en verbitterde oorlog tegen de Hollanders en de onderwerping aan het Nederlands gezag in het begin van de twintigste eeuw. Maar hier gaat het boek van mevrouw Van Zeggelen niet meer over. Ze heeft zich beperkt tot de glorietijd van het Atjehse rijk. Daarvoor gebruikte ze zeventiende-eeuwse bronnen. In een artikel in de Nederlandsche Bibliographie heeft ze deze genoemd: de reisjournalen van de gebroeders De Houtman en die van Van Neck, het journaal van de Engelse kapitein Lancaster en van de Franse generaal Beaulieu, alle verschenen als publicaties van de Linschoten-Vereeniging. We kunnen ons niet onttrekken aan de indruk dat Marie van Zeggelen over een glorieuze periode van de Atjehse geschiedenis heeft geschreven als een late hulde -
15
aan de 'onderworpenen'. Ze had ze leren kennen toen zij en haar man in Kota Radja woonden (de hoofdstad van Atjeh, het tegenwoordige Bandar Aceh), op een tijdstip dat de onderwerping nog vers in het geheugen lag. In ieder geval zou zoiets geheel in haar lijn hebben gelegen. In de oorlog schreef Marie van Zeggelen haar geromantiseerde biografie van Kartini (1946), die nog drie drukken beleefde. Daarna verdween Indië uit haar werk. Vermoedelijk heeft ook zij moeite gehad met de politieke gebeurtenissen. Ze was overigens op oudere leeftijd nog zeer actief, ook als schrijfster: 'een kwiek en heel bedrijvig oud dametje' dat veel praatte en dat nog van alles wilde doen. Ze hield het meest van Den Haag, zei ze, maar de meeste van haar vrienden en vriendinnen had ze in Amsterdam: Lizzy Ansingh, Rika Hopper, dr. Portielje; ze las nog altijd zo graag Dickens en verlangde te schilderen. Ze was zevenentachtig toen ze in Huizen stierf, in een rusthuis dat 'Voor Anker' heette. ROB NIEUWENHUYS
- 16
AANTEKENINGEN Van Marie van Zeggelen bestaat geen samenvattende monografie. We zijn aangewezen op krante- en tijdschriftartikelen die op het Letterkundig Museum te vinden zijn. Ze zijn verwerkt in mijn Oost-Indische Spiegel (1978) waar voor deze inleiding ijverig uit geciteerd is. Men zie ook de inleidingen bij de heruitgaven van Onderworpenen en Het zeeroversjongetje in deze serie van de Indische Letteren. - In de OostIndische Spiegel is haar werk ook in verband gebracht met de ethische richting, waarover men nog afzonderlijk lezen kan in het proefschrift van Elsbeth Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten (1981), vooral in het laatste stuk 'De ethische politiek, een vergruisd beeld'. - Speciaal over Oude glorie bestaat een artikel van Gerard van Eckeren in Eigen Haard 1936, en hij was zeker niet de eerste de beste. - Een Leidse doctoraal-scriptie door Heleen Smits, A t j eh in de In dische literatuur tot 194.8 is in bewerking.
- 17
ALOEDIN
RIAJAT
SHAH
De groote koning, Al-la-din Mansjoer Shah, heerscher over Atchin, het 'Rijk der drie zijden', was gestorven. Luisterrijk had de uitvaart plaats gehad in de stad, die verscholen lag onder het eeuwenoude dichte loover. Twee honderd olifanten, vier rhinocerossen, twaalf met goud en zilver opgetuigde Perzische paarden hadden de met koperen platen en goudlaken gedekte kist naar het vorstelijk graf gebracht. Vrouwen en bijvrouwen, slavinnen en dienaressen volgden de baar en de stoet van edellieden die den trein sloot, was onafzienbaar. Eerbiedig en bewonderend had het volk toegezien en telkens als de stoet voorbij kwam, want driemaal was zij om het Bedehuis gegaan, gonsde de stem der menigte haar 'Daulat - La ilaha illa 'llah - er is geen God dan Allah - ' Nu lag de koning wiens lichaam eens glinsterde als de zon, die volmaakt was als de Noordster, die een slaaf Gods was, onder wiens schaduw alle slaven schuil gaan, in zijn verheven graf, beschermd door langbladerige ricinusplanten en de vrouwen weenden er luid bij en zongen haar klaagliederen. In de groene lanen waar de brandende zon haar stralen door het beschuttend loover poogde neder te wer- 19
pen, trok het volk naar de groote kandoeri, het begrafenisfeest ter eere van den afgestorvene, in het nu leege vorstenverblijf. Vijf dagen lang, zoolang de vrouwen zouden weenen en klagen bij het graf, vervulden de hofhoorigen en priesters hun plicht om den grooten doode te eeren door gebeden, liederen en heilige dansen. Vijf dagen lang treurde de stad om den grooten doode en rezen de liederen omhoog, dienende voor zijn zielevaart. Het werk stond stil, de goudsmeden smeedden niet, de weefsters weefden niet, de visschers togen niet uit, de prauwen lagen buiten op het strand en de vischfuiken waren opgeborgen. Het volk zwierf door de bezonde lanen en om de groote pleinen waar in gewone tijden de markten gehouden werden en thans de plaats der samenkomst was voor hen die elkaar zochten om over den dooden koning te spreken. Van den hoogsten Orangkaja, de rijksgrooten af tot den laagsten onvrije was ieder vervuld van de gebeurtenis, het sterven van zijn koning, want deze vorst liet geen mannelijke nazaten achter en wie zou nu den troon erven? Hierover spraken de menschen op het marktplein, hierover spraken zij in de rijke groote huizen der Orangkaja, en zij in de kleine onaanzienlijke woningen der handarbeiders en visschers. In angstige verwachting beidde men den dag na den terugkeer der klaagvrouwen, waarop het vorstelijk graf met de kostbare steenen gesloten en een nieuwe vorst gekozen zou worden. -
20
Nja Ganti, de kleine zoon van Lem Deuha, den goudsmid, wist niets van dien angst. Hij had voor het eerst de pracht gezien van deze plechtige uitvaart en zijn verwonderde oogen zagen nog de schitterend opgetuigde olifanten, met de gouden en zilveren slagtanden, de zijden kleeden en de glanzende en blinkende torens op hun ruggen, zij zagen nog de fiere paarden met hun lange manen en rijken toom en zijn hart klopte weder plotseling sneller als hij dacht aan de rhinocerossen met hun grimmige naar boven gekrulde hoorns boven den neus. Vast had hij Vaders hand gepakt toen hij ze, hoog op diens schouder gezeten, had zien voorbijgaan en nu, terwijl hij naar huis ging, altijd nog gezeten op Vaders schouder, hield hij die hand vast, zooals hij ook dien droom van pracht vasthield in zijn kleine ziel: de optocht van den dooden koning. Zelfs de schoten die uit de stadskanonnen bij de rivier opdreunden, konden dien droom niet verjagen. Stil zagen zijn wijdgeopende, donkere oogen op de menigte neer die daar beneden op den weg golfde, want duizenden waren op de been en duizenden zoemden tegelijk met de knetterende schoten hun 'Allah Illah Allah'. De hooge kopiah's der mannen vingen de flitsende zonnestralen op hun gouden of zilveren randen en de smalle schouderdoeken der vrouwen geleken roode en gele vlammen als zij uit de schaduw te voorschijn kwamen. Nja Ganti zelf was ook op zijn mooist al was hij nog een kleine jongen. Moeder had hem het zwart zijden beenkleed - 21
aangetrokken dat op de enkels met borduursel afgezet, nu door zilveren voetringen gesloten werd. Het witte baadje had zij met kleine gouden knoopen voorzien en op zijn hoofd droeg hij, evenals Vader de torenvormige kopiah, waarop een zilver kruintje fonkelde. Ware hij een meisje geweest, dan had Moeder hem zeker behangen met alle gouden en zilveren sieraden die meisjes dragen, zooals de zware armringen, halskettingen en oorversierselen. Nja Ganti was een jongen en behoefde dit alles niet, maar toch geleek hij een vorstenkind zooals hij daar zat, onbeweeglijk op Vaders schouder die hem hoog boven de menschen uitdroeg, zooals men vorstenkinderen doet. En voor Vader was Nja Ganti een vorstenkind, want hij was zijn eenig kind, daarbij zijn zoon. Lem Deuha was een eenvoudig man, maar hij was een vrij man, geen slaaf. Het beroep der goudsmeden was, hoe moeilijk en kunstig het werk ook is, niet zeer in tel bij de Grooten en rijken, maar Lem Deuha had zijn innerlijken trots en zijn arbeid was hem lief. En die innerlijke trots strekte zich ook uit tot den zoon, dien hij nu hoog op zijn schouder droeg. Bij zijn woning aan de rivier gekomen, zette hij den jongen voorzichtig neder bij de trap. Daar zaten onder de palen van het huis Intan, zijn vrouw en Tjoet Limpah, zijn schoonmoeder, de pottenbakster. Ook deze had haar werk niet ter hand genomen op den begrafenisdag. Zij wachtte de thuiskomst van haar schoonzoon en kleinzoon. -
22
'Welaan Lem Deuha,' zei de oude vrouw, 'is er reeds bericht gekomen wie onze nieuwe vorst zal zijn?' 'Nog niets heb ik vernomen, Tjoet Limpah, maar ik weet dat over twee nachten de Orangkaja te samen komen en zullen beraadslagen,' antwoordde Lem Deuha. 'De Verhevene verhoede dat een hunner onze koning wordt!' zeide Tjoet Limpah. 'Het land zou in rep en roer komen.' 'Maar weet gij dan een geschikt vorst voor ons, schoonmoeder, wie zou het moeten zijn als hij niet uit de Orangkaja gekozen wordt?' 'Het zou een moeten zijn, dien men reeds dood waant, een die lang reeds de middaghoogte van het leven voorbij is, die rustig wacht op het einde. Tot hem moeten wij gaan.' Lem Deuha wist wien zijn schoonmoeder bedoelde. Het was Aloëdin - de oude visscher die opgeklommen was tot admiraal der vloot, later tot Orangkaja en die nu stil leefde, verlaten, alleen in een huis dicht bij de zee. Lem Deuha schudde het hoofd. Tjoet Limpah werd oud. Zij zeide vreemde dingen en toch óók, dat wist hij: haar woorden waren dikwijls als goud 'Meuih aere', echt goud, als het beste dat hij smeedde. Intan, zijn vrouw noodde tot eten en Nja Ganti die nog droomerig op de trap zat, liet zich door Moeder van het stijve baadje en de nauwe kopiah ontdoen; hem werd daarna een pisangblad met rijst in handen gegeven, en Intan schudde haar zoon even lachend heen en weer: -
23
'Ajo Nja, eet wat! slaap je al?' 'Hij is vol van wat hij zag, vrouw!' zeide Lem Deuha en de groote oogen van het jongetje zagen Vader aan. Ja, zóó was het! De weeklacht der vrouwen was verstomd - de olifanten, tweehonderd in aantal, waren weder verdeeld en teruggekeerd naar de plaatsen waar zij behoorden. De Messias-olifant naar het vorstenverblijf - de krijgsolifanten buiten den Dalam, de werkolifanten die bij vloed de galeien op de schoorbalken trekken naar het strand, en 's vorsten lievelingsolifant Pomerah, de zachtmoedige, naar zijn eigen huis, dicht bij de rivier. De groote kandoeri ook was afgeloopen; de danseressen en slavinnen bleven wel in den Dalam. De geheel-gewapende vrouwenwacht die den koning omringd had was er, maar toch scheen het kasteel leeg. Niemand ging onder de drie poorten door - de binnenpleinen lagen verlaten - de vrouwen hadden zich, zooals het behoort, teruggetrokken in de binnenste vrouwenvertrekken. Daar buiten echter in de stad was alles als van ouds. De kleermakers en goudborduurders zaten weder op hun matjes onder de beschermende afdaken, de smeden werkten weder bij hun smeltovens, de klop van de weefstok der vrouwen liet zich weder hooren en de pottenbaksters brachten hun stapels bruin-zwarte potten weder op het rechte hoofd naar de naburige markt. Aan de rivier die haar golven - 24
als een flikkerend lint langs de onder loover verborgen stad voortstuwde, was leven en beweging. De visschers hadden hun werp- en schepnetten weder bij honderdtallen uitgezet langs den oever - en zij zelven voeren, in de djaloer gezeten, stroomafwaarts, om bij de uitmonding het vierkante zeil te hijschen en aan de kust te hengelen. De grootste bedrijvigheid was dââr aan de flikkerende zee, waar visscherij en scheepvaart weder ter hand genomen was, want daar leefde de Atjehsche bevolking grootendeels van. Op de scheepstimmerwerf werd weder gearbeid; olifanten hielpen er zware lasten trekken en honderden kleine jongens dreven de dieren voort. Aan de kust maakten de visschers zich gereed in zee te gaan. 's Konings groote galeien echter, ieder vierhonderd roeiers kunnende bergen, lagen ongebruikt op het strand - en de duizenden slaven waren werkeloos. Zagen zij afgunstig naar de ontelbare visschersprauwen die met hun bollende zeilen zeewaarts togen? Hoe veel verder, soms tot Malakka toe, waren zij niet op bevel van den koning gegaan? Hun vuurroeren hadden over de golven gedreund, hun vloot was berucht en gevreesd, zelfs bij de groote en vreemde schepen die uit verre landen kwamen! Menige buit hadden de galeiroeiers aan land gebracht voor hun koning en zelfs gevangenen, blanken en bruinen, gemaakt. Atjeh was gevreesd zelfs in het machtige Ceylon - maar nu? Wie zou er bevel geven uit te varen? Wie zou hen dwingen pijl en boog ter hand te ne- 25
men om zich tegen vijand en vreemdeling te beschermen? Er waren thans geen vreemde schepen te zien, zelfs geen Chineezen, geen Arabieren of Portugeezen. Het was vreemd maar gelukkig! De Verhevene en zeker ook de machtige Nabir Chailir, de Zeegeest, behoedde hen in dezen tijd, zonder Koning, voor vreemdelingen. De slaven bleven evenwel in de nabijheid van het strand, niet alleen om met spiedende oogen te waken, maar ook om hun vischrecht - want als straks de netten vol visch aan de kust geworpen werden, zouden de duizenden bronzen naakte mannen er op afstormen en hun handen vol visch nemen - dat was hun recht en tevens het geluk van den visscher, want hij die zijn gift niet afstaat aan de bevolking op het oogenblik dat de vangst op het droge is, verliest de gunst van Nabir Chailir. Er was één man, geen slaaf maar een vrije, die vanuit zijn woning, door hooge palmen omringd, mede uitzag met de slaven naar de zee, die met zijn scherp oog tuurde naar vreemd zeil of vreemde vlag op de glinsterende watervlakte der Surratte passage. Dat was de oude visscher Aloëdin, die als eenvoudig visscher begonnen was met zijn prauw en schepnet - maar door Nabir Chailir gezegend, de gunst der bevolking, later die van den Koning, gewonnen had, en zoo opgeklommen was tot admiraal van de Koninklijke vloot. En nog was in dien tijd zijn gelukster niet tot het hoogtepunt gestegen, de koning schonk hem uit erkentelijk- 26
heid voor zijn overwinningen ter zee, de hand zijner nicht. Zoo was een prinses van Djohor de gemalin geworden van dezen eenvoudigen visscher. Twee zonen en een dochter had zij Aloëdin nagelaten. Aloëdin had zich na haar dood teruggetrokken ten spijt van 's Konings bevel, dat hij op zijn post blijven zoude. Dit bevel was ten leste ingetrokken toen de admiraal het antwoord gegeven had op 's Konings vraag - *Welke reden hebt gij, Toeankoe Aloëdin, Uwen dienst op te zeggen?' 'Geen andere, o Koning die gelijk zijt aan de volle maan en die rechtvaardig en goed is, dan mijn leven. Mijn leven wordt bedreigd door hen die U omringen, want hun hart is ziek door Uwe goedheid voor mij. Ge hebt mij tot Uw eersten dienaar gemaakt, ge hebt mij de hand Uwer nicht geschonken, het wekt de nijd op van Uwe rijksgrooten en hofdienaren. Laat mij in vrede gaan, Heer, want ik nader den ouderdom en ik sta anderen af waar zij naar verlangen.' En zoo was Aloëdin gegaan, want de Koning wist dat er waarheid school in deze beschuldiging. De Orangkaja, de rijksgrooten en allen die in 's Konings gevlij wilden komen, haatten Aloëdin omdat zij hem benijdden, doch niet alleen daarom, ook om zijn grooten invloed, die den hunne vernietigde en de Rijksgrooten, uit wier midden de Koning - in vroegere tijden alleen een Havenkoning - gekozen was, wilden de heerschappij terug. Aloëdin was de raadgever - 27
van den Koning geworden, de Koning was door hem een zelfstandig denkend wezen geworden en dat verdroot den Rijksgrooten zeer. Ha! Aloëdin had hen met zijn scherp oog doorzien en triomfantelijk had hij zich teruggetrokken, had hij met trotsch gebaar zijn plaats den benijders aangeboden, maar diep in zijn hart was een wrok gebleven, een wrok waar alleen zijn dochter van wist, de jonge weduwe van een Djohors edelman. Zij woonde bij den ouden vader met haar zoon Iskander. In het huis bij de zee leefden de vader en de dochter met het kind in groote eensgezindheid en tevens in de grootste eenzaamheid, met enkele slaven, en slavinnen van wier trouw zij overtuigd waren. Tjoet Nja Mirah echter verzorgde den maaltijd voor haar vader en zoon altijd zelf, uit vrees dat er nog belagers van hun leven zouden zijn, die de slavinnen omgekocht hadden. De kleine Iskander was de lieveling van zijn grootvader en ook was hij diens leerling. Alle lessen kreeg hij uit den mond van Grootvader en was er wel een wijzer en kundiger mensch dan deze? En was er wel een stoutmoediger zeevaarder en krijgsman dan Aloëdin? Waarlijk. Iskander had wel de beste leermeester die er in het geheele 'Rijk der drie zijden' was. Als de goede geesten hem bij wilden staan - en had Tjoet Nja Mirah niet herhaaldelijk zegespreuken over haar kind laten uitspreken? - dan zou Iskander eens worden als Aloëdin zelf geweest was, of wellicht als de Groote Iskander, wiens naam hij droeg, de vorst die - 28
over landen en zeeën gekomen was en alle volken had overwonnen! Tjoet Nja Mirah's eerzucht was even groot voor den zoon als zij eens voor den vader geweest was. In haar brandde een heldenvuur, dat onderhouden werd door haar liefde voor deze twee. Daarom was haar haat tegen de Orangkaja nog grooter dan die van haar vader, daarom leefde in haar de hoop dat haar zoon zich eens wreken zou op hen, die nu de macht in handen zouden krijgen, de Orangkaja! Tjoet Nja Mirah wist niet hoe spoedig haar wensch in vervulling zoude gaan en zij zelfs niet op den tijd daarvoor behoefde te wachten tot haar zoon volwassen zou zijn. Terwijl de vele slaven onder de geboden stilte voor de vischvangst op het strand wachtten tot de netten aan de kust geworpen werden, en alleen de branding haar zijig gelispel deed hooren als zij haar schuim op het strand achterliet, kwamen in de stad de Orangkaja bijeen op het grootste marktplein, waar de schaduw van een reusachtige Waringin een koele zaal gelijk was. Zij waren van alle zijden gekomen. Zij kwamen uit Kampong Djawa, Pandi, Lambhoe, Batok, Meurata, en zij die in de stad zelve woonden, verlieten hun koele, op palen rustende huizen en voegden zich bij degenen die met hun prauwen de rivier waren komen afzakken of te voet den tocht van het binnenland uit ondernomen hadden. Heden zou beslist worden wie van hen allen 'Havenkoning' worden zou. Op den tijd dat de olifant ontwaakt, dus vroeg in den morgen, begon - 29
het marktplein zich reeds te vullen. Velen toch hadden des nachts gereisd, daar het dan koel en men lichter van voet is, doch het duurde tot 'lehoer', den tijd van het middaggebed eer allen bijeen waren en de oudste der Rijksgrooten Teungkoe Moehammed het woord nam. 'Welaan, mijn jongere broeders,' begon hij, 'gij allen die hier gezeten zijt zult de reden kennen, waarom wij hier bijeen zijn. Wij hebben vijf dagen achtereen als het ware gesluimerd, thans is het oogenblik daar waarop wij ontwaakt zijn en met open oog en helder hoofd ons lot moeten bepalen. Zijt gij het allen hiermede eens?' De oudste van Kampong Pandi antwoordde daarop: 'Wij vragen vergeving voor onze komst, oudere broeder, en wij deelen U mede, dat wij U eerbiedig zullen aanhooren en de redenen die gij ons ontvouwen zult, aandachtig in overweging zullen nemen.' Een gemurmel van instemming ging op uit de omringende menigte. Voor hen die het marktplein voorbijgingen was het of de groote Waringin zelve sprak, want de donkere gestalten aan zijn voet, tusschen zijn ver heen loopende wortels, geleken één met den boom en het gemurmel was als het gemurmel van een zacht golvende waterkom, waaruit de boom scheen te rijzen. Zijn luchtwortels daalden neder als fijne sluiers van takken en zoo stond hij daar als een tempel, donker en hoog, een tempel gevuld met menschen midden in het zonlicht.
- 3
'Zij beraadslagen!' zeide de oude Tjoet Limpah die naar de markt ging, dragende haar stapel bruine potten op het nog donkere hoofd. 'Moge de Verhevene hun goede gedachten geven!' Haar lange, zwarte gestalte, in de zwarte broek tot de enkels, in het nauwsluitend zwart baadje, geleek een heilige figuur in het gouden zonlicht, waarin alleen haar matbruin gezicht en het roodbruin der hooggestapelde potten warm glansde een donkere kolom geleek zij, dragende een zacht donkere vlam. De markt was een half uur gaans weg, en toen zij tegen het avondgebed terugkeerde, zonder potten nu, het hoofd alleen gedekt door haar slendang, vertraagde haar gang in de nabijheid van het marktplein. 'La Illah 'llah! Wat geschiedde daar? Hoe was alles opeens veranderd?' Het zachte instemmende gemurmel van dezen middag was aangezwollen tot een woest tumult. Hoor! er werden ruwe woorden gesproken, men riep alle heiligen aan, men schreeuwde en krijschte - en nu zij nader kwam, zàg hij het - allen waren verspreid over het plein - de schaduw van den waringin was weggetrokken als opgezogen door zijn bladerkroon die niet meer wilde beschutten deze woedende, tierende menigte! Men vocht - men sloeg. Niet te onderscheiden waren de menschen, als één klomp drongen zij samen. Tjoet Limpah bleef staan, een rechte donkere zuil gelijk in het reeds dalende licht. De vrouwen die achter - 31
haar aan kwamen, als zij gekleed in lange zwarte broeken en baadjes, stootten elkaar aan: 'Zie Tjoet Limpah - waarom blijft zij stil staan? Laat ons doorgaan, vlug!' en sommigen, die jong waren en goedlachs, gleden langs haar heen, ginnegappend om de oude vrouw die er zich iets van aantrok, dat de mannen daar op het marktplein elkaar in de haren vlogen! Wat hadden zij daar mee te maken, de vrouwen? Als hun mannen en zoons er maar buiten bleven dan was het goed! 'Kom Tjoet Nja - oude Moeder,' zeide er een die haar goed kende - 'stoor U daar niet aan - ga mee - de Uwen zijn daar niet bij!' maar Tjoet Limpah hoorde haar niet. Zij bleef staan, zij wilde niet verder en de marktgangsters gingen door. Zij lieten haar, Tjoet Limpah was altijd vreemd - zij was, zeide men, waarschijnlijk een afstammeling van zekere Nja Walriam, de vrouw die in oude tijden eens verdronken was en weder terugkeerde bij haar familie omdat zij beschermd was door de engkoet Djibib, de grootste visschen in zee die haar met schelpen en zeewier bedekt hadden en aldus redden. Alle vrouwelijke afstammelingen van deze Nja Walriam hadden een wonderlijke macht - haar gelukte alles wat zij ondernamen, zij stonden in een reuk van heiligheid. Tjoet Limpah wilde daar echter nooit over hooren. In de kampong durfde men er niet van spreken, doch men wist heel goed dat Tjoet Limpah om die reden de zoogmoeder was geweest van Aloëdins dochter. In den tijd toen hij nog - 32
heerschte was Tjoet Limpah in den Dalam geroepen en zij had de kleine Tjoet Nja Mirah gevoed. Eenmaal weder terug gekeerd naar haar kampong, wilde zij echter geen woord spreken over haar verblijf daar. Zij was geslotener dan ooit, doch niemand haatte haar daarom, integendeel, de vrouwen zoowel als de mannen hadden ontzag voor Tjoet Limpah en zij wisten dat haar wijze woorden uit een goed hart kwamen. Men vroeg haar dikwijls om raad in moeilijke gevallen en daarom liet een der vechtende mannen zijn geheven hand, tot den slag gereed, weder zakken, toen hij daar opeens de donkere, onbeweeglijke figuur zag staan. Tjoet Limpah in het rosse, dalende zonlicht. Het uitspreken van haar naam was reeds genoeg om ook de anderen te doen opzien, te doen zwijgen. Zij die zooeven met vurige oogen elkaar hadden aangezien, wier stemmen krijschten en vloekten, gingen uit elkaar. Waar was Tjoet Limpah? Was zij een verschijning of stond zij daar werkelijk? Het was geen gewoonte dat vrouwen op de bijeenkomsten der mannen kwamen, in geen geval vrouwen van lage afkomst. De oudste der Orangkaja Toeankoe Moehammed trad op haar toe: Wat voert U hierheen, Tjoet Limpah? Wat wilt ge?' 'Waarom zijt ge het met elkander niet eens?' was haar wedervraag. 'Wij moeten onzen vorst kiezen - weet gij wie het zijn zal, Tjoet Limpah? Wijs hem dan aan!' -
}}
De mannen hadden zich om de vrouw heengeschaard. Zij wendde zich langzaam om, zag den kring rond. 'Niemand Uwer zal het zijn, de Verhevene wil het niet!' 'Niemand onzer! Wie dan, Tjoet Limpah, wie zal onze vorst zijn?' 'Hij die aan zee woont, Toeankoe - de man die niet mededingt met U, die niet vecht als gij, de man die stil wacht en bedaard is, die ouder is dan gij allen, Aloëdin. Ga tot hem en zeg hem dat gij hem gekozen hebt!' Tjoet Limpah maakte een gebaar met den arm en de kring opende zich. Men liet haar door. Een gonzend gemurmel steeg achter haar op. Niet achtend wat er om haar heen gebeurde, schreed Tjoet Limpah over het plein. De zon was gezonken. Van de Missigit riep de priester het 'Alia 111 Allah.' Er is geen God dan Allah, en de geloovige spoedde zich naar het bedehuis en het verreinende bad voor het ritueele gebed. Over de donkere stad die nu in avondrust verzonken scheen, deed de maan plotseling haar zilverblauw licht glanzen. Huizen en geboomte wierpen hun lange schaduwen op blank gedrenkte wegen en weder lag het groote marktplein in het witte licht als een zilvermeer rond den zwarten Waringin-koning en weder kwamen de Orangkaja daar bijeen, want Tjoet Limpah's woorden hadden doel getroffen. Zij waren als de zaadkorrel - 34
geweest in de omgeploegde aarde. De oudste uit Kampong Pandi had zijn broeders vermaand niet te krakeelen of te vechten over de vraag wie tot koning benoemd zou worden; zouden zij allen, die toch gezamenlijk het goede wilden, niet worden 'tot brandhout voor de hel', wanneer zij twistten? 'Laat ons naar Aloëdin gaan en hem vragen onze Radja te zijn!' en een ander, de Teunkoe van Batok sprak een paar woorden die bij allen ingang vonden: 'Aloëdin is immers oud! Hoe lang zal zijn regeering duren en dan is een onzer rijp daarvoor!' - In vele donkere oogen brandde ook de vraag: 'Hebben wij het niet in onze macht hoe lang Aloëdins regeering duren zal?' Zeker, de Orangkaja hadden de macht en bleven die behouden - een havenkoning kon zonder hen niets uitrichten. In waarheid heerschten zij over den Koning en niet de Koning over hen, was het dus niet begeerenswaardiger Orangkaja te zijn dan Koning? 'Welaan, laat ons naar Aloëdin gaan, nog voor de morgen aanbreekt, om zijn antwoord te weten!' Zoo spraken eenigen en weder was het de oudste van Kampong Pandi die aan Teunkoe Moehammed verzocht de zendelingen aan te wijzen, die onmiddellijk op weg zouden gaan naar Aloëdins huis. Twaalf Orangkaja werden gekozen en twintig als metgezellen, zoodat twee en dertig zendelingen op het uur, geschikt een reis te beginnen, zich op weg zouden begeven. Teunkoe Moehammed en de oudste van Kampong Pandi waren onder hen en Teunkoe - 35
Moehammed, hen allen verzamelende, deed de gebruikelijke geluksvraag: 'Met hoe weinigen zijn wij?' 'Wij zijn slechts met twee en dertig mannen,' was het antwoord en eerst daarna togen de mannen op weg. Over den schouder sloegen zij den sirihdoek met de zilveren sleutels en gouden sierknoop; in den gordel droegen zij de rentjong of kris. Naar landsgewoonte liepen zij achter elkaar, zoodat zij een langen stoet vormden. Wanneer de maan vol is, blijven de menschen in een Atjehsche kampong op, zij zitten in de djoeroë of vóór het huis en de kinderen spelen hun maneschijnspelletjes, verstoppertje of het olifantenspel. Nja Ganti, bijna naakt nu, speelde met de anderen meutomtom, het spel waarin men een touwen ring in het zand verbergt om er met een stok naar te steken. Hij was aan de beurt, maar toen hij den stoet mannen zag gaan, daar op den maanbeschenen weg onder de zwarte boomen, wierp hij zijn stok weg en bij Grootmoeder gekomen, die in de donkere slagschaduw van het huis zat, vroeg hij: 'Wie zijn zij en waar gaan zij heen, Grootmoeder?' 'Het zijn de Orangkaja en zij gaan hun Koning halen, Kleinzoon!' Nja Ganti zag hen na. Zou hij ook eens, als hij man was, zoo in lange rij loopen en een koning halen? In den zeer vroegen morgen voor de zon aan de kim was, werd de oude Tjoet Limpah gewekt door haar -36
dochter Intan. Intan deed het uiterst voorzichtig, want men mag een slapende niet ruw storen, de ziel mag niet plotseling teruggebracht worden in het lichaam. Zij zette zich daarom voor haar weefgetouw en begon, hoewel het nog niet geheel licht was, eenige malen den weefstok aan te drukken, hetgeen een kloppend geluid maakt. Intan's weefgetouw stond meest onder het huis, zooals de gewoonte is bij de vrouwen van Atjeh, maar wanneer de klei voor de pottenbakkerij werd aangebracht, deed zij haar werk binnenshuis, dan was er geen plaats voor het weefgetouw. De weefstok brak Tjoet Limpah's droom inderdaad af - en voerde de oude vrouw uit de verbeelding naar de werkelijkheid. 'Moeder,' zeide Intan haar slaapbank naderend, 'de Teunkoe Moehammed is gekomen en wil U spreken.' Buiten wachtte de Orangkaja, Teunkoe Moehammed. Hij had Tjoet Limpah's raad noodig; want de nachtelijke tocht der Orangkaja naar het huis van Aloëdin had tevergeefs plaats gehad. Hun verzoek was afgeslagen, Aloëdin begeerde het niet, Koning te zijn. Hij begeerde rust, niets anders. De hand op den schouder van zijn kleinzoon Iskander - den twaalfjarigen knaap, had hij er bij gevoegd dat hij zijn laatste levensjaren wilde wijden aan dit kind - dat hij deze levenstaak ten einde wilde brengen en zich te oud voelde om te regeeren. Den ganschen nacht tot het eerste kraaien van den haan hadden de Orangkaja, de twaalf zendelingen bin- 37
nenshuis, de twintig volgelingen daar buiten, gezeten en gewacht op het eind der besprekingen tusschen den woordvoerder en Aloëdin. Toen eindelijk waren zij weder stadwaarts gegaan, met brandende fakkels, want de maan was ondergegaan en de nacht diep en duister. Men zag zelfs de zee niet - men hoorde haar slechts ruischen, zacht en ver, en Aloëdin had met de hand nog op den schouder van Iskander, de donkere figuren der Orangkaja in den nacht zien verdwijnen, spookgestalten onder het grillig licht der fakkels. Alsof zij er bij ware geweest, zag Tjoet Limpah hem zoo staan, toen Teunkoe Moehammed haar buiten, onder het huis zijn wedervaren vertelde. Tjoet Limpah kende de liefde van Aloëdin voor den kleinzoon. Zijn Moeder, de voorname Tjoet Nja Mirah was immers haar zoogkind geweest en had zij zich niet altijd als een moeder gevoeld van deze dochter Aloëdins? Zeker, de oude Tjoet Limpah had haar eigen kinderen, een groot aantal, zeer lief, daaronder was Intan, de vrouw van den goudsmid, maar voor het kind van vorstelijke afstamming, Mirah, gevoelde zij iets bijzonders. Om haar was zij in den Dalam gekomen, had zij haar eigen kroost verlaten - zij had het voorname kind gevoed en met haar melk was een kracht in het kind gestroomd, die het voor altijd bond aan de vrouw uit het volk. Wreed had men haar van Mirah gescheiden toen zij zich te veel rechten ging aanmatigen. Zij had dit nooit vergeten en heimelijk waar zij kon, was -38
zij de kleine Mirah in het leven nabij gekomen. Op haar bruiloft met den Prins van Djohor was zij degeen geweest, die den bruidegom de voeten waschte. Dat had men niet kunnen verhinderen en toen Iskander geboren was, had zij haar gaven, rijst en vruchten, aan den Dalam gebracht. Zoolang Aloëdin met zijn dochter en kleinzoon aan zee woonde had zij haar zoogkind niet meer gezien... maar nu, als Aloëdin tot koning gekozen werd, als hij vernam wie daarvoor den wijzen raad gegeven had, dan... stellig zou zij weder in genade worden aangenomen. O! niet als vrouw van eenigen invloed, maar als nederige slavin, meer wilde zij niet! Zeker, zij was nu, hoewel een eenvoudige pottenbakster, een vrije vrouw, maar ter wille van Tjoet Nja Mirah, ter wille van den zoon Iskander, zou zij willen zijn de nederige slavin die de voeten kust van haar vorstin... Doch nu was er iets zonderlings gebeurd! Aloëdin wilde geen Koning zijn! - Hij wilde in de eenzaamheid blijven! 'Wat zullen wij doen, Tjoet Limpah, hoe zullen wij dit aanpakken?' vroeg Teunkoe Moehammed haar, en zij richtte het gebogen hoofd op. 'Nogmaals moet ge tot hem gaan, Teunkoe, nogmaals en als hij weder weigert nogmaals...' 'En dan?' 'En dan, als hij voor de derde maal weigert, neem dan Uw wapen en zeg hem, dat hij sterven moet.' 'Aloëdin is een moedig man, dat weet ge toch, Tjoet - 39
Limpah,' zeide Teunkoe Moehammed. Tjoet Limpah zweeg; zij dacht na - zij zag naar den hemel. De lichtstreep van den komenden dag werd breeder - de bladeren van de lage pisangboomen kregen een satijnen glans, vogels begonnen te kwetteren en bedrijvig te ritselen in de kruinen der hoogere boomen. 'Zeg hem,' - Tjoet Limpah sprak zacht maar duidelijk - 'zeg hem, Teunkoe, dat gij ook Iskander, den Prins zult doen sterven.' Na het vertrek van Teunkoe Moehammed begaf Tjoet Limpah zich naar de rivier om te baden, daarna gebruikte zij den morgenmaaltijd met haar dochter Intan en schoonzoon Lem Deuha; en toen zij de rijst genuttigd had, begaf zij zich naar haar pottenbakkerij onder het huis. Hier waren de kleikuilen waarin haar voeten traden om de klei te kneden en kleine Nja Ganti volgde haar als gewoonlijk om te zien hoe Grootmoeder in de grijze en bruine klei met tot de knie ontbloote beenen rondstapte. Intan vond het wel gemakkelijk. Zij kon haar gang gaan in huis, terwijl haar kind bij Grootmoeder was en zich vermaakte met Grootmoeders dans en zang - want het geleek soms wel of Grootmoeder in de klei danste en om den kleinen jongen bezig te houden, wellicht ook voor zich zelf om regelmatiger te stampen, zong zij er wel eens liedjes bij:
- 40
Thans zal ik zingen van heia popeia Het touw van den vlieger is gebroken Word spoedig groot, kind Opdat gij twee landen kunt regeeren. of O klei, o aarde, waarom zijt ge weerspannig? Wees week, o klei, wees gehoorzaam, dan zal ik mooie potten van U maken! Als Grootmoeder dat aardige kleilied zong dat zij zelf bedacht, mocht kleine Nja Ganti meezingen. Hij vroeg dan op denzelfden toon als Grootmoeder: 'Welke potten worden er gemaakt?' En Grootmoeder antwoordde al zingend: 'Potten om rijst in te koken - en 'Boeleukat' in te maken, die kleine Nja Ganti zoo graag lust.' 'En welke potten nog meer?' zong Nja Ganti dan weder?' 'Potten die geen potten zijn, maar vazen met deksels en kleine openingen.' 'Wat doet men daarmede?' 'Men brandt er wierook in! Wierook, die de goede geesten roept.' 'Voor wie wil Grootmoeder de goede geesten roepen?' 'Voor mijn kleine Nja Ganti - mijn zoet diamantje!' Dezen morgen echter zong Grootmoeder niet. Zij - 41
stampte de klei en het was of kleine Nja Ganti er niet was. Toch zat hij daar gehurkt bij den kleikuil en keek naar Grootmoeder en toen hij eindelijk vroeg: 'Waarom zingt Grootmoeder niet?' kreeg hij ten antwoord: 'Ga naar je Moeder - toe dan! Laat Grootmoeder alleen! Pas op, val niet in den kuil, anders wordt je ook nog klei en stampt Grootmoeder je fijn.' Daar lachte Nja Ganti om, hij wist wel dat zij dat niet doen zou, maar toen Grootmoeder uit den kuil stapte en zeide dat zij geen kleine jongens vandaag kon gebruiken - liep hij vlug onder het huis vandaan en klom de ladder op die naar de Djoeroe voerde. Niet alleen Nja Ganti vond Grootmoeder dien dag vreemd - Intan riep haar tevergeefs om het tweede maal van den dag te nuttigen, maar haar Moeder bleef bij haar draaischijf. - Zij maakte met haar handige vingers wel vijftig potten dien dag. Vliegensvlug liet zij de rondgeknede ballen op de schijf draaien, terwijl haar fijne, sterke vingers de holte indrukten, den rand ombogen en haar nagels de teekening trokken in scherpe lijntjes. Allerlei vormen van potten maakte Tjoet Limpah dezen dag. Geen woord sprak zij, geen hapje rijst at zij. Telkens als er een pot klaar was werd deze in de felle zon geplaatst om te drogen en toen het uur voor het middaggebed naderde, stond er buiten op het grasveld een lange rij potten die er slechts op wachtte om gebakken te worden. Weder trok Tjoet Limpah naar de rivier om te baden, daarna - 42
haalde zij haar kleurige reisslendang uit het slaapvertrek en zeide tot haar dochter dat zij niet eten zou dien avond. 'Waarheen gaat ge, Moeder? Wat is er toch met U?' vroeg Intan verbaasd en wantrouwend. Zij had reeds van de vrouwen in de Kampong gehoord dat haar Moeder in de vergadering der Orangkaja gesproken had. Het vroege bezoek van Teunkoe Moehammed had haar ook wat verontrust. Waar mengde Moeder zich toch in? Waren dit vrouwenzaken?! Stellig zou Lern Deuha dit afkeuren. Maar wat had een schoonzoon over zijn schoonmoeder te zeggen in wier huis hij woonde? 'Nu,' herhaalde Intan, 'Moeder wat is er met U? Ge eet niet, ge drinkt niet - ge spreekt geen woord - wat is er dan?' 'Mij scheelt niets, kind, maar wellicht kan een ander iets overkomen door mijn schuld. Ik moet dat verhoeden. Bekommer je niet om mij en spreek er niet over dat ik heen ga. Wees niet ongerust.' Zoo ging dus Tjoet Limpah tegen het vallen van den avond. Intan zat op de trap en wachtte tot haar man thuis zou komen, die goudsieraden naar de markt van Lohong had gebracht en de kleine Nja Ganti viel tegen Moeders schoot in slaap. Er brandden fakkels toen Tjoet Limpah bij het huis van Aloëdin aankwam. De avond was gevallen met zijn diepe duisternis vóór de maan opkomt. Tjoet Limpah was - 43
in jaren niet op het strand geweest. Zij bracht wekelijks haar potten naar de markten landwaarts in; bij de zee kwam zij nooit - en het ruischen klonk haar vreemd in de ooren, te vreemder en geheimzinniger omdat zij haar niet kon zien. Zij vertraagde haar tred in de nabijheid van het groote huis op de hooge palen. Zij hoorde vele stemmen, zacht ingehouden, nu eens opdreunend dan weer verflauwend. Zou Aloëdin nog leven, zou Iskander nog leven? Als beiden dood waren, dan zou zij zelve, Tjoet Limpah, daar heen gaan waar de golven ruischten - zij zou weerkeeren naar Nja Walriam, van wie zij immers afstamde, de golven zouden haar wegvoeren voor altijd. Het zeewier en de schelpen zouden haar dekken. "Wat wilt ge hier, vrouw?' vroeg een stem plotseling. Zij kwam van een slaaf, die de wacht had bij het klapperbosch. 'Breng mij naar Tjoet Nja Mirah,' zeide Tjoet Limpah. 'Zeg haar, dat haar zoogmoeder haar spreken moet.' Zij had haar ouden bevelenden toon weder gevonden en hoewel de slaaf haar onduidelijk zag, gehoorzaamde hij haar. 'Volg mij,' zeide hij, maar dicht bij het gedeelte van het huis, waar de vrouwen verblijf hielden, vroeg hij: 'Hebt ge geen wapens?' 'Geene,' zeide Tjoet Limpah - 'zie maar.' Zij sloeg haar roode slendang naar achteren over den rug en liet den gordel zien, dien zij om het middel droeg. - 44
'Ik kom met vredige bedoeling - er is haast bij breng mij naar uw meesteres.' In de diepe duisternis onder het huis was een groep slavinnen bijeen. Tjoet Limpah trad op haar toe: 'Wie uwer roept voor mij Tjoet Nja Mirah? Het is een zaak van belang, er is haast bij!' 'Wij durven niet,' zeide een oude vrouw. 'De meesteres heeft ons bevolen hier te blijven zoolang de vergadering duurt. Zij is in de Tramoe met haar zoon. Wij mogen haar niet storen!' Iskander was dus niet bij Aloëdin! Wellicht had zijn Moeder ook angst om haar zoon. 'Roep Tjoet Nja Mirah - zeg haar dat haar zoogmoeder haar spreken moet,' zeide Tjoet Limpah weer. 'Wij durven niet, wij zouden gestraft worden!' Wie er sprak kon Tjoet Limpah niet zien. Het waren angstige stemmen, die uit het donker opstegen. 'Zeg mij,' vroeg Tjoet Limpah weder, 'hoeveel malen waren de Orangkaja hier bij dit huis?' 'Twee maal,' zeiden de stemmen door elkaar. Twee maal! dus het derde bezoek was er nog niet geweest! Aloëdin en Iskander konden nog gered worden! 'Ik zal zelf gaan,' zeide Tjoet Limpah. 'Ge moogt de trap niet op!' dreigde een stem - 'de Orangkaja zijn daar, de Djoeroë is vol!' Maar Tjoet Limpah was reeds om het huis geloopen en bereikte de trap. Op dat oogenblik daalden er man- 45
nen de treden af. Tjoet Limpah bleef staan, onbewegelijk in de schaduw van het huis. De maan kwam op en een zachte schijn gleed over het strand. Vele mannen daalden de trap af - Tjoet Limpah zag de donkere gestalten langs zich gaan en degenen die buitenshuis gewacht hadden, doofden de fakkels. Stellig had Aloëdin weder een weigerend antwoord gegeven. Wanneer zouden de Orangkaja terugkeeren? Zouden zij nu beraadslagen en dan wederkeeren of zouden zij wachten tot de dag aanbrak? Tjoet Limpah wist dat haar nu de macht ontbrak om de Orangkaja van besluit te doen veranderen. Als Aloëdin bleef weigeren zou hij moeten sterven. Het was een orakel door haar zelf uitgesproken, dat niet meer herroepen kon worden. Nu scheen het haar toe dat alle mannen het huis verlaten hadden en vlug als een kat beklom Tjoet Limpah, de hand krampachtig aan het touw, de slendang om het hoofd geslagen om niet herkend te worden, de trap. Een donkere figuur stond daar... breed en forsch... het was Aloëdin. Tjoet Limpah zonk voor hem neer. 'Wie zijt ge, vrouw?' 'De dienares die Uw voeten kust - Tjoet Limpah, de pottenbakster uit de Kampong aan het water.' Zij zeide niet 'de voedster van Uw kind,' want als zoodanig was zij immers verjaagd uit zijn huis? Maar Aloëdin herkende haar. 'Wat wilt ge, Tjoet Limpah, voedster van Tjoet Nja Mirah?' -46
'Ik wil U bezweren het voorstel aan te nemen van de Orangkaja, Toeangkoe, word hun Koning! Het land komt in gevaar als ge het niet doet. Morgenochtend zullen zij weer komen en U weder vragen...' 'Ik zal weder weigeren, ik wil rust.' 'Toeangkoe,' Tjoet Limpah kroop nader tot zij zijn kleed kon beroeren - 'zij zullen U dooden - en Iskander! Iskander zullen zij dooden!' 'Sta op,' zeide Aloëdin nu ook zacht. 'Kom mede, volg mij.' Door de bamboereten der hooge galerij gleden de manestralen naar binnen. Vóór het huis was het leeg; de mannen waren afgetrokken. In de verte begon het strand en ook de zee te glinsteren en binnen in de half duistere Djoeroë spraken Aloëdin, Tjoet Nja Mirah en de oude voedster langen tijd samen, zoo lang dat men wel een gantang rijst gaar kon koken, zeiden de slavinnen. Daarna werden slaven geroepen, er was een lichte beroering rondom het stille huis - totdat ver na middernacht de voedster langzaam de trap afdaalde, gevolgd door Iskander, den slanken knaap, van top tot teen gehuld in een donkere Idja, daarna kwam Aloëdin zelf en hen volgde Tjoet Nja Mirah. De slavinnen sloten zich bij den kleinen stoet aan, men wist nu wat er ging gebeuren. Een prauw wachtte in zee. Aloëdin wilde zijn pleegzoon in veiligheid brengen, want hij wist nu dat diens leven bedreigd werd ook al bleef hij, de grootvader, leven en Tjoet Limpah zou de geleidster - 47
zijn. Slaven droegen Iskander en Tjoet Limpah door de schuimende branding aan boord en nu een volle maan de zee met haar duizenden diamanten deed flikkeren, droeg een donkere romp onder gespannen zeil den jongen Iskander weg van zijn land naar den vasalstaat Djohor, tot hij eens teruggeroepen zou worden, als Sultan van Atjeh, dit was Aloëdin's wensch. Weder was de stad, hoofdplaats van het Rijk der drie Zijden in feesttooi. De fraaiste van alle olifanten was Pomerah, de zachtmoedige. Zij zou den Sultan dragen, den nieuw gekozen Koning, Aloëdin Riajat Shah, die zelf schitterend als de zon, gelukkig als de zee, vol als de maan, gezeten zou zijn in den gouden draagstoel, hoog als een toren boven op den rug van Pomerah. Want in den vroegen morgen, op het oogenblik dat de olifant ontwaakt, hadden de Orangkaja, dragende de cadi, de kroon der Koningen, met ontbloot zwaard het huis aan zee betreden en voor de laatste maal hadden zij gevraagd of Aloëdin hun Sultan wilde zijn. Zoo hij weigerde zou hij moeten sterven en zijn kleinzoon met hem, daar alleen door hun dood een bloedige burgeroorlog verhoed kon worden. En Aloëdin had toegestemd. 'Neemt mij tot Uw Koning, ik zal mijn plicht doen. Gij zult mij mogen kastijden wanneer ik dien verzuim, maar bedenkt wel dat ook gij, Orangkaja, mij gehoorzaamheid verschuldigd zijt en ik U, als Uw Vader, tuchtigen mag wanneer ik dat noodig oordeel.' -48
Hierop zwoeren de Orangkaja Aloëdin trouw en brachten het bericht aan het volk. Zeven dagen bereidde het zich voor op de ontvangst van den nieuwen koning en nu was het weder feest in de stad. Hoog gezeten onder scharlaken tenten togen de machtige Rijksgrooten op hun olifanten naar het huis van Aloëdin - voorop liep Pomerah, geleid door een slaaf. Zij droeg den gouden stoel overdekt met karmozijn fluweel op den rug - zijden en koperen sieraden hingen om haar groote ooren. Haar slagtanden waren gevat in gouden kokers en boven haar geduldige, met glinstering omhangen kop, hield een tweede slaaf een gouden pajong. Op de pleinen en in de lanen was het volk weder als bij de begrafenis in drommen bijeen, doch nu was er vreugde in de harten, want het land was voor onderlingen oorlog behoed - een koning was gekozen die rechtvaardig was - en het juichte den stoet toe, het groette onderdanig den koningsolifant, dragende het nog leeg gestoelte, en het wachtte den ganschen morgen, want straks zou de optocht weder langs de massa komen met den grootmachtigen Sultan. Gaarkeukentjes lieten hun vettige geuren van gebraad en gebak opgaan, want niemand ging voor den maaltijd naar huis. Men at en dronk onder de hooge Kanarieboomen. Jonge mannen lieten in schaduwrijke hoeken kleurige en glanzende hanen met elkaar vechten, die gespoord elkaar bloedige verwondingen aan- 49
brachten, waarbij de omstanders wedden. Anderen dobbelden en pruimden sirih. Kleine kinderen speelden schreeuwend en lachend, kropen onder de menigte door, sommigen gingen naar hun Moeders en vielen tegen haar schouder in slaap. Het wachten duurde lang, totdat daar eindelijk de schoten uit de vesting over de stad dreunden. Hoor! hoor! daar naderde de Koning! - De bloedende hanen werden in hun kooien geborgen, de spelers wierpen de dobbelsteenen in hun kleurigen sirihdoek, de oude vrouwen lieten hun gaarkeukens in den steek, alles drong naar voren, naar den weg waarlangs de optocht zou komen. Zooveel mogelijk schaarden zich de mannen op de voorste rij - de Vaders met hun zoons. Zij gaven hun de linkerhand en in de rechter hielden zij het ontbloote zwaard. Dit zou de Sultan zien als eerbewijs, als het symbool van de trouw van het volk - want het wil zeggen: 'Zie, Grootmachtige, hier is mijn zwaard dat U verdedigen zal en hier is mijn nakomeling wiens leven het Uwe is.' De zon was op haar hoogtepunt gekomen toen de olifanten in het gezicht kwamen. De schaduw was onder hun breede zuilenpoten verzwolgen. Pomerah's kopversierselen fonkelden in de zon, want de pajong werd nu niet meer boven haar gehouden daar de hoogste, de Sultan, nu in het gouden huis op haar rug troonde. Hij die zelf alles overschaduwde. 'Daulat! Daulat!' juichte het volk. De schoten dreunden, donderden over elkaar tot de stoet de moskee, het met drie daken - 50
gedekte bedehuis, genaderd was. Rondom schaarden zich de hooge dieren en dan op een teeken der slaven, knielden zij, richtten de slurven omhoog zoodat het rose tandvleesch te zien kwam. De Orangkaja stegen af, zij schaarden zich bij den ingang van het bedehuis en nu naderde Pomerah met haar hoogen last en ook zij boog de zuilenbeenen onder zich - de slurf sloeg zij omhoog en driemaal groette zij op deze wijze. - Aloëdin Riajat Shah klom langs het trapje dat een slaaf aandroeg omhoog en begaf zich naar het bedehuis, gaande door de eeregang der Rijksgrooten, die met ontbloot zwaard, de oogen neergeslagen daar wachtten en achter den Koning de Missigit binnengingen. Ruischend verhieven zich alle olifanten tegelijk uit hun knielende houding, ook Pomerah die in hun midden bleef staan en als zij, wachtten de olifanten der Rijksgrooten onbewegelijk, de slurven recht omlaag, aan de hand van hun geleider, wachtten, tot straks na lange plechtigheid in de donkere moskee, waar alleen het eeuwige roode licht brandt, de gekroonde Koning en zijn eerste dienaren, de Rijksgrooten, weder te voorschijn zouden treden. Het vorstenverblijf hoog boven de stad, met zijn vele vijvers en lanen achter zijn groen bolwerk van ondoordringbaar struikgewas, wallen van zoden, en sterke verschansing, was gereed zijn nieuwen heerscher te ontvangen. De drie vestingpoorten stonden open, op de binnenpleinen hurkten eerbiedig de duizenden sla-
51
ven en slavinnen, stonden de krijgsknechten en wachtte ook de groote, gewapende vrouwenmacht. Toen Iehoer, de tijd voor het middaggebed voorbij was, de zon haar heetste stralen door het bladerdak over de stad neerstortte, reed Sultan Aloëdin Riajat Shah op Pomerah de zachtmoedige, gevolgd door de hooggezeten rijksgrooten, de vestingspoort binnen. Weder had de kleine Nja Ganti deze pracht mede aangezien, nu niet op den schouder van Vader maar aan zijn hand, zooals andere zoons bij hun Vader stonden. Nja Ganti had alles vergeten wat er thuis vele dagen geleden gebeurd was. Den geheelen nacht hadden hij en zijn Moeder op Grootmoeder gewacht. Zij was niet teruggekomen. De potten waren droog geworden in de zon. Wie zou ze morgen bakken? Wie zou voor Nja Ganti het lied van de klei zingen? Wie zou wierook willen branden voor het zoet diamantje? Doch in den morgen na het bad in de rivier, was er een man gekomen die met Lem Deuha gesproken had en Lem Deuha had zijn vrouw Intan en kleine Nja Ganti gerustgesteld - Tjoet Limpah zou eens terug keeren en Lem Deuha had bevel gekregen op den dag na het groote welkomstfeest in den Dalam te komen bij den hoogmachtigen Sultan Aloëdin Riajat Shah... gezegend zij zijn naam! Nja Ganti had Vaders Daulat herhaald 'Daulat,' 'Daulat,' voor iederen olifant die voorbij kwam met de pracht van fluweelen kleed en fonkelende sieraden. - P
Niets trok meer zijn aandacht onder het naar huis gaan, geen hanengevecht of gebakgeur op de marktplaats, geen luidruchtig balspel der kinderen in de groene lanen, en toen hij weder in de armen zijner moeder sprong, die op de trap van het huis zat, werden onuitgesproken woorden tot glanzende beelden in zijn klein donker hoofd. Beelden die weder ineenvloeiden tot vonkenspattende kleuren en goudschittering onder hoog geboomte, waar langs de Koning ging met zijn trits van machtige olifanten. Tjoet Nja Mirah, Iskanders moeder was Aloëdin gevolgd naar het vorstenverblijf in de stad. Niet als de Prinses van Djohor, maar verkleed als eenvoudige slavin, was zij met de vrouwen des nachts in den Dalam gekomen, onopgemerkt door de Orangkaja. Zij wilde niet gezien worden. Tjoet Nja Mirah speelde haar spel met vaste hand. Nooit zou zij haar Vader verlaten; zij wilde voor zijn leven waken, niet alleen omdat hij haar Vader was dien zij liefhad, maar ook omdat zij, wanneer zijn einde daar was, Iskander op den troon wilde plaatsen. Dit was immers altijd beider heimelijke wensch geweest, daarom was er natuurlijk een bijzondere zorg aan de opvoeding van den kleine Iskander besteed. Nu Aloëdin echter zelf tot Koning was uitgeroepen, waren zijn beide zonen, haar broeders, de rechtmatige troonopvolgers en derhalve Tjoet Nja Mirah's natuurlijke vijanden en ook de Orangkaja waren - 53
haar vijanden. Om hen te bestrijden was het voornamelijk dat Tjoet Nja Mirah in de nabijheid van Aloëdin bleef, dat zij niet met Iskander en haar oude voedster was meegegaan. Haar zoon was veilig in Djohor, visschers hadden reeds bericht gebracht van zijn behouden aankomst op Malakka en door hen zou de gemeenschap onderhouden worden met Tjoet Limpah. Aloëdin echter was oud en zijn leven kon binnen enkele jaren worden afgesneden. Dit kon op twee manieren geschieden. De weelderige levenswijze die een noodzakelijk gevolg was van het verblijf in den Dalam, waartegen Aloëdin wellicht niet meer bestand zou zijn, of het verraad van de Orangkaja. Zij, de Orangkaja, waren het groote gevaar waaraan zij den jongen Iskander onttrokken hadden, maar waaraan de oude Aloëdin toch nog altijd blootstond. Wel hadden zij Aloëdin tot hun vorst gekozen, wel hadden zij bij de heilige lamp in de Moskee trouw gezworen, maar velen, ja de meesten hoopten op zijn spoedige dood - de meesten hadden den ouden man slechts tot Koning uitgeroepen om hun onderlingen twist te staken en met sluwheid den tijd voor te bereiden zich de macht toe te eigenen. Als een hunner onder Aloëdins regeering invloed kreeg, zou deze Aloedins dood bespoedigen en zich van den troon meester maken. Tjoet Nja Mirah moest in de omgeving van haar ouden Vader blijven om dit te verhoeden, zij moest alles in het werk stellen om Aloëdins leven te - 54
rekken, zij moest voor hem zorgen zooals alleen een dochter dat kan, opdat hij negentig of wel honderd jaar zou worden - zij zou hem de oogen toedrukken en dan, dan zou Iskander groot zijn en hij zou Koning worden van Atjeh, Pedir en Djohor, ondanks de twee troonpretendenten, haar broeders! Dit was de stille overeenkomst tusschen Vader en dochter, Iskander zou hem opvolgen en niet een zijner zoons. Het zou niet gemakkelijk zijn de twee broeders voorbij te gaan, maar had Tjoet Nja Mirah niet meerdere rechten, daar zij haar leven gewijd had aan den Vader en bovendien de weduwe van een Djohors edelman was? Hââr zoon zou regeeren en hij zou stellig een gezegend Koning zijn, hij, met zijn helder verstand en schoon gevormd lichaam! De moeder moest dit alles voorbereiden en enkele woorden van Aloëdin, even voor hij gekroond werd, hadden haar de overtuiging gegeven dat zij, tegelijk met haar Vaders troonbestijging zelve ook macht zou krijgen. 'Nu is het aan U, Mirah, mijn dochter, de zaken zoo te leiden als wij willen.' 'Wij moeten alle verraad weeren,' had zij geantwoord. 'Het is zooals gij zegt, en niemand kan dit beter dan gij-' Op haar nachtelijken tocht naar de stad, gaande met haar vrouwen, als een hunner, naar den vorstelijken Dalam, klonk dit antwoord nog in haar na. 'Niemand - 55
kan dit beter dan gij.' En haar gedachten hadden vasten vorm aangenomen. Onder het feestgejoel van het volk daarbuiten, onder de dreunende schoten uit het kanon kreeg die vorm een machtige gestalte, een gestalte die tot duivel werd en Tjoet Nja Mirah tot zijn hooge slavin maakte. Donker in haar zwarte broek tot de enkels, in haar zwart baadje tot de knie stond zij onder de honderden slavinnen, gekleed als zij, en wachtte de komst van den Koning en zijn gevolg van Orangkaja. Alles was gereed voor het groote feest. De slaven en slavinnen die in den Dalam gebleven waren, de bijvrouwen, de vrije mannen, goudsmeden, borduurders, metaalbewerkers, timmerlieden, alles wat tot den hofstaat van den overleden Koning behoord had, was als tot nieuw leven gewekt, nu Sultan Aloëdin Riajat Shah de verheven plaats zou innemen. Slavinnen hadden de met gouddraad bewerkte zitmatten in het binnenverblijf uitgespreid; de verhoogde steenen zitplaats voor den Koning badden zij behangen met fluweelen kleeden; twintig waaierdraagsters stonden daarachter om gedurende den maaltijd den Koning koelte toe te brengen. In de keukens dicht bij de rivier waren honderd kippen, drie bokken en twee schapen geslacht, de prachtigste visch was per prauw van zee aangebracht. Duizend klappers waren door bijlslagen opengehakt en toonden hun hard, melkblank vleesch. In de zwarte potten werd de rijst gekookt, in andere gestoomd, in eenige gebakken. De scherpe lucht van verrotte vruch-56
ten en eieren, bij voorkeur door het Atjehsche volk genuttigd, vermengde zich met die van geurige kruiden, zooals nagel, kaneel en Spaansche peper, die met pandanbladeren in het borrelend water gekookt werden. Het fijnste gebak en de zoetste toespijzen waren door de kundigste kooksters reeds bereid, brandende dranken, arak en gegist klapperwater, sirih om te pruimen en opium om te schuiven waren eveneens gereed, want deze genietingen zouden aan het eind van den maaltijd het feest eerst tot het toppunt voeren. Was het zoo ver gevorderd en de nacht reeds genaderd tot het eerste hanengekraai, dan traden de prachtig getooide danseressen binnen en begonnen de door muziek begeleide, verleidelijke dansen. Op dit oogenblik wachtte Tjoet Nja Mirah. Vanaf dat de duisternis gevallen was tot het eerste hanengekraai was zij achter de feestzaal onzichtbaar voor de gasten gebleven, omringd door de haren. De slavinnen wisten wel, waarom Tjoet Nja Mirah, gekleed als een gewone slavin het vorstenverblijf betreden had! Haar meesteres wilde niet opgemerkt worden, doch nu zij eenmaal daar waren, gaven zij door haar houding en groet het teeken dat men haar weder als meesteres beschouwde. Zonder verwondering ontvingen zij Tjoet Nja Mirah's bevelen en brachten die over aan degenen die nog tot de oude hofhouding behoorden. Was zij niet inderdaad de meesteres die over alles gebieden zou? Aan wie zij den grootsten eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd waren? - 57
'Onze meesteres, de Prinses van Djohor, beveelt U tot haar te komen.' Deze boodschap hadden de slavinnen her en der gebracht van het oogenblik af dat Tjoet Nja Mirah's voet de groote Djoeroë betreden had. Terwijl de honderd gewapende dienaressen van den overleden Koning op het binnenplein bijeen kwamen om den nieuwen Sultan te ontvangen, de krijgsknechten zich met dat zelfde doel bij de poorten schaarden, liet Tjoet Nja Mirah de mannen tot haar voeren die reeds voor het feest in den Dalam vertoefden. Onder hen waren vele kamponghoofden met hun hulpen, de Waki's, vele priesters en Orang Toeha, oude wijze menschen die de priesters vervangen als raadgevers. Met ieder hunner beraadslaagde Tjoet Nja Mirah, nadat zij de gebruikelijke plichtplegingen gewisseld had. De priester of het kamponghoofd bracht de teunbah door het teeken van den voetkus te maken, een lichte buiging, of door op den drempel van het vertrek de handen op het hoofd leggende, te zeggen: 'Uw dienaars eerbiedige groet.' Tjoet Nja Mirah antwoordde dan: 'Eerbiedige groeten komen onzen Heer Allah toe.' Vervolgens werd het gesprek op zachten toon gevoerd. Als Tjoet Nja Mirah het teeken maakte dat de geroepene heen kon gaan, glansde er een raadselachtig vuur in de oogen der priesters en teungkoe's. Tjoet Nja Mirah had hun veel gevraagd over het gedrag der Orangkaja in de kampongs en in de missigits. -58
Wie deed zijn plicht en wie niet? Wie maakte misbruik van zijn macht en wie niet? Wie bestal het eenvoudige volk, wie bestal het bedehuis en wie niet? Wie verleidde hun vrouwen en dochters en wie liet deze met rust? En wie vooral, wilden roem en eer en dachten eens den troon te veroveren? En Tjoet Nja Mirah had den armen teungkoe's en priesters vele goede dingen beloofd, geld, huizen en bescherming tegen al zulk machtsmisbruik, als zij dezen nacht de hand wilden leenen aan het grootsche plan, de meest gevreesde en gehate Orangkaja onschadelijk te maken en het land te bevrijden van deze slechte, verdorven menschen, zoodat Aloëdins regeering een gezegende zoude worden, alleen gesteund door goede en oprechte edellieden. Daaraan moesten de teungkoe's, de Waki's, de priesters en Orang Toeha dezen nacht medewerken, want deze nacht zou een heilige nacht zijn, die hun allen en het gansche volk geluk zou brengen - nimmer toch zou er weder een gelegenheid zijn als deze, waarop alle Orangkaja bijeen waren in het vorstenverblijf, nimmer een, waarop het volk dat de knevelarijen der machthebbers moe was, eindelijk wraak kon nemen. Toen de priesters en kamponghoofden zich weder naar de feestvierenden begaven, waar zij zich bij de andere mannen voegden, die nederig gezeten, het geneugte der grooten gadesloegen, wisten zij allen dat het gericht zijn werk zou doen als straks het feest op zijn - 59
hoogst was en de hanen hun eerste gekraai lieten hooren. Zij legden hun geweten het zwijgen op. Werd er wel een der rijksgrooten gespaard?! Zouden niet de goeden met de kwaden lijden? Het gastmaal was inderdaad schoon en glanzend, de Dalam had langen tijd niet zulk een groot festijn onder zijn dak gehad. Niet alleen de vorst en de rijksgrooten, alle gasten, waartusschen de slaven met zilveren schalen en geurige spijzen rondgingen, ook de menschen onder het volk daarbuiten vergastten zich aan wat daar in de keukens was klaargemaakt en zelfs de olifanten der rijksgrooten, die met één been aan den grond geketend, geduldig wachtten tot hun meesters in den vroegen morgen weder zouden opstijgen, kregen hun deel van de Pitang Peungat, het zoete gebak, waaraan de kinderen heden hun genoegen konden eten. Het uur vorderde nu tot ver na middernacht. De twee danseressen waren in het vrouwenverblijf getooid zooals het behoorde; haar beenen en armen droegen de gouden banden die tot de knie en elleboog reikten, haar hoofden waren versierd met het hooge, smalle van gouden krullen voorziene hoofddeksel, waarop luchtige vederen gestoken waren, die straks onder den dans als groote vogels hun sierlijke bewegingen zouden paren aan die der danseressen. Roodzijden baadjes, gouden slendangs en korte broekjes, waaraan kleine schellen hingen, omvingen de slanke lijven, lenig als die der slangen. In den breeden gordel waaraan - 60
ook de slendang van goudstof hing, was een kris gestoken met een van diamanten schitterenden greep. Twintig jonge slavinnen, in zwarte broeken en roodzijden baadjes, ieder voorzien van een kleine trom, die aan roode koorden om haar hals hing, waren de danseressen voorgegaan naar de feestzaal, waar zij op het tapijt plaats namen, dat voor den troon op den grond was gespreid en nu werd door haar jonge, trillende stemmen het lied aangeheven ter eere van den nieuwen Koning, de glinsterende zon, de gelukzalige, wiens leven reeds door heldendaden uitstak boven dat van alle koningen der wereld. Nu eens met de palmen, dan weer met de lenige bruine vingers sloegen haar handen op het gespannen schapenvel der trom, zoodat de donkere doffe tonen tot ver in den Dalam weerklonken. De danseressen die midden op het tapijt tot drie maal toe hun eerbiedigen groet in knielende houding aan den grooten Koning gebracht hadden, hieven nu weder de gevederde hoofden en verrezen statig om hun dans te beginnen. De door spijs en drank verzadigde gasten kruisten de beenen onder zich, rekten de halzen, want dit was het hoogtepunt van het gastmaal; zij lieten zich de bekers volschenken, die slaven hun over den schouder aanreikten. Zij dronken van het vurige, sterke water en toen de lampjes voor de opium aan hun knie werden gezet, verspreidden de opiumpijpen een wee-zoete geur - wel was Aloëdin Riajat Shah groot en machtig, om zoo een feest te geven! Zoo sterk - 61
was nooit de arak geweest, zoo zaligmakend nooit de opium, zoo volmaakt waren nooit de bewegingen der danseressen geweest en nooit ook had een Koning verlof gegeven dat deze haar hulde betoonden aan hen, zijn minderen, den rijksgrooten. Immers altijd was deze alleen voor den Koning geweest, ja het was zelfs een uitzondering, dat de rijksgrooten niet de oogen moesten sluiten onder den dans, daar alleen de grootmachtige Koning naar de danseressen en haar schoone vormen mocht zien - en nu? Hun was niet bevolen de oogen te sluiten en zij vertrouwden die oogen niet! Waren zij beneveld door den vurigen drank, door de zoete opium? De danseressen naderden hen, bogen zich tot aan hun knie! Zij voelden de vederen als streeling langs hen gaan, zij beroerden hun handen en... in hun ooren klonk zachte fluistering, een vraag, een bevel... zij wisten niet wat! Het was maar een vluchtig woord, een vluchtige aanraking... als de gestalten weder afdwaalden en haar dans woester werd, de krissen uit de gordels omhoog flikkerden, zochten de rijksgrooten naar de beteekenis der zooeven toegefluisterde woorden, zij begrepen niet - of zouden die woorden werkelijk een boodschap behelzen, was waarlijk het oogenblik voor hen aangebroken en bleek de hulde aan den nieuwen Sultan slechts schijn? Wat beteekenden anders die vreemde toegefluisterde woorden der danseressen: 'Volg ons, volg ons, het uur der vergelding is gekomen.' - 6z
De krijgsdans was ten einde. Onder het aanhoudend tromgeroffel zegen de danseressen ter aarde, maar weder verhieven zij de gevederde hoofden en weder rezen zij op; een andere dans begon. De slanke figuren, glanzend van goud, schitterend door edelsteenen, bewogen zich weder naar de rondom nedergezeten rijksgrooten en telkenmale als zij dicht genoeg genaderd waren drongen de woorden tot dezen door: 'Volg ons, straks als wij gaan, volg ons, het uur der vergelding is daar.' Bemerkte de Koning niets? Was hij bedwelmd door het vurige water en de opium? Het scheen althans zoo. Als wezenloos zagen de oude oogen over de menigte heen. Soms onttrokken de slavinnen met haar groote waaiers deze geheel aan zijn gezicht, ja de Koning moest wel bedwelmd zijn, want geen enkele beweging maakte hij, geen enkel tegenbevel gaf hij, toen één voor één de Orangkaja zich van hun plaatsen verhieven en de danseressen volgden die met hun gevederde hoofden en hun goudglinsterende slendangs wenkten. De Koning scheen te slapen onder het geluid der trommen en het gezang der twintig slavinnen die op het tapijt gezeten waren. De doffe muziek en het schrille gezang overstemden het verre gekraai der hanen, die het vierde uur van den nacht aankondigden. De Koning hoorde hen niet. Geen der rijksgrooten keerde weder. De priesters, de teungkoe's bleven toezien hoe het feest voortduurde door muziek en dans, drank en -6}
opium - doch de rijksgrooten keerden niet weder. De Koning sliep met open oogen op zijn troon. De slavinnen wuifden met de groote waaiers, maar ook haar bewegingen vertraagden... tot langzaam haar moede armen zakten, de Koning het hoofd boog en daarbuiten de dag als een koudzilveren streep aan den hemel verscheen. Toen ontwaakte onder het volk de vrees, de ontzetting. Wat was er geschied? Slaven ijlden naar het plein vóór den Dalam, de menschen vroegen: 'Wat is er, waar zijn de Orangkaja?' en ieder hoorde het: 'Tjoet Nja Mirah heeft hen allen door de gewapende vrouwenmacht aan de achterzijde van het kasteel laten ombrengen. H u n lijken zijn in de rivier geworpen!' Tevergeefs wachtten de geketende olifanten hun meesters. Het volk stroomde de drie poorten van den Dalam uit. H o e zou de Verhevene deze daad rechten? Wat had het volk van Atjeh, Pedir en Soemadera te wachten na dezen nacht der verschrikking? Zijn zegen of zijn wraak? 'Alia ill' Allah, God is groot en Mohammed zijn Profeet!'
-64
DE W R A A K VAN D E N
VERHEVENE
Eens, toen Lem Deuha de 'peukajan', de gouden lijfsieraden, naar het vorstenverblijf moest brengen, nam hij Nja Ganti mede. Lem Deuha was sinds Aloëdin Riajat Shah regeerde eerste goudsmit van het hof geworden. Hij behoefde niet meer naar de naburige markten te gaan om zijn sieraden te verkoopen, hij werkte voor den Koning en dat nam al zijn tijd in beslag. Gouden randversieringen voor de hoofddeksels der mannen maakte hij, waar soms op kunstige wijze den verheven naam 'Allah' in gedreven werd; puntige gouden knoopen vervaardigde hij, die zoowel door mannen als vrouwen gedragen worden, knoopen in allerlei vormen als bloemen en vruchten, de 'bohpade', of door fijne kettingen aaneen gevoegd en ditmaal, nu Nja Ganti met hem mede mocht, bracht hij twee uit gouddraad gevlochten gordels, waarin hij zeldzame steenen, de 'batee glima' en de 'batee lamroet' in het slot had gezet. De 'batee glima' en de 'batee lamroet' mochten alleen door vorsten gedragen worden. De 'batee glima' was rood en de 'batee lamroet' groen. Men zeide dat wanneer een vorst ze droeg, de dag de kleur der steenen aannam, rood of groen. Niemand minder dan Tjoet Limpah, die eens met Prins Iskander naar het -65
land van Djohor reisde, had deze wonderbare steenen voor den Koning medegebracht. Hun waarde was niet groot, maar wel hun kracht, die alleen in werking kwam, wanneer een vorst ze droeg. Lem Deuha had de eervolle opdracht gekregen de gordels te maken en de steenen in het slot te zetten. Immers, hij was niet alleen de eerste goudsmit, maar ook de schoonzoon van Tjoet Limpah, die sinds haar terugkomst uit Djohor in den Dalam woonde, als oudste dienares van Tjoet Nja Mirah, de dochter des Konings. Nja Ganti was nu bijna zeven jaar, hij ging voor het eerst mede met Vader naar den Dalam; eindelijk had Intan, zijn Moeder erin toegestemd en Nja Ganti was blij, want in den Dalam was Grootmoeder, die hem altijd nog haar 'zoet diamantje', noemde en de olifant Pomerah, die zooals ze hem eens verteld had, een betooverde prinses was. Nja Ganti luisterde nog altijd gaarne naar de liederen en verhalen zijner Grootmoeder; zij kwam dikwijls in haar oude huis waar Nja Ganti met zijn ouders woonde, want Intan, zijn Moeder had het niet willen verlaten, al was Lem Deuha hofgoudsmid geworden. Als Grootmoeder kwam zette Nja Ganti zich altijd bij haar neder op de trap of onder het huis en vroeg haar het kleilied te zingen of een reisverhaal te vertellen en deze had Tjoet Limpah altijd! Zij was immers ook zoo ver geweest? Eerst op zee met een schip naar een vreemd land, waar een andere Koning was en later - 66
was zij weer teruggekomen, ook over zee, met een nog veel grooter schip dan dat waarmee zij gegaan was, een schip van een vreemd volk, de Portugeezen, die op Malakka heerschten - maar zonder Prins Iskander was zij teruggekeerd, die was bij den Koning van Djohor gebleven. Het speet Nja Ganti wel een weinig dat Grootmoeder geen potten meer bakte onder het huis, de kleikuilen waren er nog en soms haalde hij klei van de rivier en stampte en danste erin evenals Grootmoeder vroeger deed, maar dat duurde nooit lang want Moeder wilde het niet, dat was geen jongenswerk, zeide zij, kleistampen en pottenbakken dat deden alleen oude vrouwen. En het was waar! Zag Nja Ganti niet dat alleen oude vrouwen als Grootmoeder iedere week naar de markt gaan met de hooge stapels potten op het hoofd? Maar het was immers maar een spelletje van Nja Ganti, waarom verbood Moeder het toch? En... waarom mocht hij ook nooit mede naar den Dalam als Vader daar heen ging? Als hij eens groot was, dan zou hij doen wat hij wilde, dan kon Moeder hem niet meer thuis houden, hij zou op een schip gaan, net als Grootmoeder, een groot schip naar een ander land. Maar nu was hij nog klein, hij moest gehoorzamen. Waarom verbood Moeder eigenlijk zoo veel? Zelfs wel eens om bij Grootmoeder te zitten als zij kwam!? 'Kleine jongens moeten liever buiten spelen,' zeide zij, 'met andere jongens, balspel of verstoppertje of vliegers oplaten. Waarom wilde hij toch altijd verhaal-67
tjes hooren en raadsels bedenken en liedjes zingen?' Als Moeder zoo sprak, lachte Tjoet Limpah wel eens en zeide: 'Een kind wordt maar niet wat zijn Moeder wil, Intan. Misschien steekt er wel een t'adati in hem.' 'Een t'adati? Een verzenzegger en liedjeszanger? De hemel verhoede dat! Laat hij goudsmid worden als zijn Vader, of borduurder of timmerman, dat is een eerlijk beroep... maar t'adati!' Zoo had Moeder gesproken en Nja Ganti wist het nu, hij mocht geen t'adati worden. Eigenlijk wist hij niet goed wat het was, maar hij zou het Grootmoeder vragen en zij moest hem nu ook het verhaal van Pomerah vertellen, want Vader ging naar den Koning met de gouden gordels en Nja Ganti mocht natuurlijk niet mede naar binnen. Hij zou achter, zooals Vader zeide, in het paleis naar Grootmoeder gebracht worden en Nja Ganti was heel nieuwsgierig hoe het er daar wel uit zou zien, of het daar alles even wonderlijk mooi zou zijn als op die feestdagen, toen de groote optochten voorbij gingen die hij van Vaders schouder af gezien had. N u liep hij achter hem als een groote jongen, hij droeg een kopiah, precies als Vader, een lange wijde broek, die aan de enkels sloot, en hij had een rooden doek over den schouder met een sleutelbos eraan. Intan had haar zoon noode met Lem Deuha laten gaan, zij had haar kind zoo lang mogelijk uit den Dalam willen houden, zij verfoeide den Dalam, zij ver- 68
foeide de vrouw die daar heerschte, Tjoet Nja Mirah, die op den dag der troonsbestijging alle Orangkaja had laten ombrengen. Voorwaar! de Orangkaja hadden misschien veel kwaad gedaan, er waren slechte, boosaardige menschen onder hen geweest, maar toch ook wel goede en onder hen was zeker de oudste van Kampong Pandi en de edele Teunkoe Moehammed geweest. Stellig, Tjoet Nja Mirah had de wraak van den Verhevene op zich geladen en wat meer zegt, op de regeering haars Vaders, Aloëdin Riajat Shah! Nooit kon Intan dien vreeselijken nacht vergeten, dien nacht zoo schoon en feestelijk begonnen en zoo bloedig geëindigd! Zij wist het nog goed, hoe zij op den terugtocht naar huis, met den slapenden Nja Ganti in haar armen, voortdurend het geluid van den onzichtbaren vogel Tareue gehoord had, kèt-kèt-kèt! En toen zij thuiskwamen was een groote, bruine vlinder mede naar binnen gevlogen, dat waren slechte voorteekenen en al was er nu pracht en glans in den Dalam, al was de Koning omringd door betrouwbare mannen, door hem zelf gekozen Rijksgrooten, al waren er duizend gewapende slavinnen rondom hem, en bewaakte een vrouw als Admiraal van de vloot de veertig groote galeien die dagelijks in zee gingen, eens zouden Aloëdin en Tjoet Nja Mirah de wraak van den Verhevene gevoelen! Het was waar, twee jaar waren voorbij gegaan en er was nog niets geschied, er was zelfs vrede gesloten met den Koning van Malakka, maar het kon nog gebeuren, -69
de Verhevene had het in zijn hand. En wat was de tijd voor Hem? Aloëdin, de Koning zelf, moest toch ook wel zoo denken. Waarom liet hij anders zijn geliefden kleinzoon Iskander altijd ver weg in Djohor? Dit was voor de veiligheid, hij vreesde gevaar, evenals Intan. Intan was veel alleen en daarom kon zij veel nadenken en veel gedachten voeden die niet goed voor haar waren. Reeds lang kwelde haar nog iets dat haar droef stemde. Waarom had zij geen kinderen meer? Waarom alleen Nja Ganti? - Zij had gebeden, geofferd bij de heilige graven, niets hielp. Als zij behalve Nja Ganti, kinderen, dochters bijvoorbeeld had gehad, dan zou zij er niet zoo over denken dat zij eens Nja Ganti moest afstaan. Afstaan, zooals zij zelfs haar Moeder had moeten afstaan. Als meisje reeds was zij afgunstig geweest op die Tjoet Nja Mirah, die niet haar zoogzuster, (want Intan was vele jaren jonger) maar toch haar moeders zoogkind was, omdat zij altijd de groote plaats in het hart dier Moeder had ingenomen - nu te langen leste was Tjoet Limpah geheel in den Dalam opgenomen en Intan's man ging het desgelijks. Het kon niet lang meer duren of Aloëdin zou hem bevelen daar zijn intrek te nemen en wat bleef er dan anders over dan mede te gaan, het huis te verlaten, want Lem Deuha zou zijn zoon mede willen nemen en Nja Ganti verliezen? Dat zou nooit gebeuren. O! vroeger waren zij allen gelukkiger geweest, toen Moeder nog een arme pottenbakster was en haar man een gewone goud- 70
smid die sieraden naar de markt op Lohong bracht! Intan's weefstoel stond nu weder beneden onder het huis. Zij was een ijverige vrouw en wanneer zij de noodige bezigheden in huis had verricht was zij meestentijds aan het weefgetouw te vinden. Zij maakte gaarne donkere Idja's - lange en breede heupdoeken die door de voorname vrouwen gedragen werden - met dofgouden randen erin. Het gouddraad moest uit een andere kampong komen, een dagreis ver weg. Tot nu toe had Lem Deuha het altijd voor zijn vrouw medegebracht als hij ter markt ging - nu den laatsten tijd was hij veel in het vorstenverblijf en zoo moest Intan dikwijls lang wachten op haar gouddraad. Buurvrouwen die naar de naburige markten gingen, of visschers die hun visch in het binnenland verkochten, waren haar wel eens ter wille om het kostbare draad mede te brengen, maar deze hulp kostte Intan natuurlijk geld en zij dacht er wel eens over, zelf te gaan. Waarom niet? Zij was zoo veel alleen! Desnoods kon zij Nja Ganti meenemen. Nja Ganti meenemen en niet meer terugkeeren, hem behoeden voor den Dalam? Intan schrok zelf van die plotselinge gedachte! Lem Deuha, haar man zou haar immers dadelijk weer terug halen! Heftig wierp zij de schietspoel door het getouw en snel ving de andere hand deze op. Als zij dan den stok weder in beide handen nam, strekten zich haar beenen recht tegen de lat onder den stoel - en zij deed harder dan anders het tokkend geluid weerklinken. Zij luisterde, - 71
antwoordde een andere weefster, een buurvrouw niet met dezelfden klop, een soort groet, een teeken dat men dâar ook aan het werk was? Of was het een klaagzang dien zij hoorde? Intan's handen lieten den stok los, de spoel viel op de rietmat, zij luisterde aandachtig en nu wist zij... het was een klaagzang en het geluid naderde, het naderde haar huis! - Op den iets hooger gelegen weg achter de lage pisangboomen naderden gestalten. Het waren de vrouwen uit Kampong Oleuleh en de oude nettenboeter Nja Brahim was bij hen. Intan kende hem goed. Hij was een vroom man; hij boette zijn vischnetten altijd aan den ingang van het bedehuis, zoo den zegen van hen opvangende die zich in de Moskee begaven. Wat wilde hij? Waarom kwamen zij hier bij Intan's huis? 'Gegroet! vrouw van Lem Deuha', zeide Nja Brahim, het pad afdalend dat naar het huis liep. 'Deze vrouwen willen U iets vragen. Er is een groot ongeluk geschied.' Nu waren de vrouwen ook allen het huis genaderd, hun weenend gezang was verstomd. 'Spreekt,' zeide Intan, 'en treedt binnen bij mij. Wat is er, wat wilt gij?' Zij was hen reeds voorgegaan op de trap en de vrouwen volgden haar, na eerst met de klapperdop vol water die, als naar gewoonte bij de eerste treden gereed lag, haar voeten besprenkeld te hebben. Ook Nja Brahim beklom de trap en toen nu allen binnen waren in de Djoeroë, waar slechts enkele zonnestralen door de - 72
bamboereten heen drongen, bogen de vrouwen het omhulde hoofd en weder begonnen zij hun weenend gezang. Het werd Intan angstig om het hart, wat was er geschied, maar zij wist het, zij moest wachten tot het weenen op zou houden en men haar zeggen zou, waarom de vrouwen juist bij haar kwamen. Nu sprak opeens de oudste der vrouwen, terwijl het geween ophield. 'Wij komen Uw wijze Moeder Tjoet Limpah raadplegen.' 'Zij is niet meer hier, weet ge dat niet? Zij woont in den Dalam,' antwoordde Intan. 'Dat hoorden wij van Nja Brahim en wij wilden U verzoeken ons bij haar te brengen.' 'En wat wilde ge van haar weten?' informeerde Intan, 'wat is er toch geschied?' 'Sta mij toe het te vertellen,' zeide Nja Brahim, 'deze vrouwen zijn te ziek van hart want zij hebben bijna alles wat hun dierbaar was verloren. Gisteren zijn zes sterke prauwen uitgevaren met zout, suikerstroop en goederen voor de peperplanters aan de Westkust. De mannen en zoons van deze vrouwen hadden een gunstigen wind gewacht om uit te varen en alles scheen hun ook goed gezind — de zee en de wind, de zeegeest zelf - tot dicht bij de kust een groot vreemd schip met drie vleugels, hooger en grooter dan 's Konings grootste galei, het kanon op hen richtte. Zij konden niet ontvluchten en hebben zich overgegeven, maar iemand - 73
van de kust die de prauwen wachtte, heeft gezien dat alle menschen om het leven zijn gebracht door de blanken die op het groote schip waren en dat hun lichamen in zee zijn geworpen, terwijl de kostbare waar uit de prauwen door deze menschen aan boord van het schip is gebracht.' 'Wie heeft U dit bericht?' vroeg Intan. Nja Brahim schoof nader tot Intan en voorzichtig sprak hij: 'Dit is juist de reden waarom deze vrouwen Tjoet Limpah wilden spreken, vrouw van Lem Deuha. Heden morgen is er een vreemdeling in Kampong Oleuleh gekomen. Wij meenen dat hij een Portugeesch heer is - een landsman van Malakka, waar Tjoet Limpah immers zoo lang vertoefd heeft. Hij heeft het ons verteld en de roeiers van Djohor die hem brachten hebben het bevestigd.' 'En is hij nog hier?' vroeg Intan. 'Neen, hij is weder vertrokken en hij wilde dat wij den Koning waarschuwden, want het schip dat onze mannen heeft aangerand, was geen Portugeesch schip, zeide hij. Het was van andere blanken, van menschen die zeer slecht en wreed waren, die de onzen kwaad wilden doen en die spoedig hier zullen komen met hun groote hooge schepen. Wij weten dat Tjoet Limpah, die het volk der Portugeezen kent, de raadsvrouw van den Koning is en daarom wilden deze vrouwen eerst tot haar gaan - maar zonder U, vrouw van Lem Deuha zullen zij geen toegang in den Dalam krijgen.' - 74
'Welnu, ik zal met U gaan,' zeide Intan en de vrouwen, waarvan eenigen weder zacht de weeklacht op zangerigen deun aanhieven, stonden op van de zitmat en volgden Intan die de slendang over het donkere hoofd geworpen had, de trap af. Buiten op den weg echter zetten zij weder hun geween in en Intan die voorop liep, prevelde zacht: 'Alla il Alla, dit is de wraak van den Verhevene!' Terwijl de weenende vrouwen met zijn moeder aan het hoofd den Dalam naderden, luisterde Nja Ganti aandachtig naar het verhaal, dat Tjoet Limpah deed van Pomerah, de zachtmoedige. En niet alleen Nja Ganti luisterde, ook Talama en Distri, de twee kleine 'meuhadi' die, als ze eenmaal volleerd waren, voor den Koning zouden mogen dansen en zingen. Zij waren toen ze acht jaren telden, in den Dalam gebracht en werden door oudere vrouwen onderwezen hoe zij de ledematen lenig moesten maken - hoe zij het kleine lichaam voor- en achterwaarts konden buigen, hoe zij de vingers konden doen knappen en de castignetten en de trommen doen weerklinken - maar de hoofdzaak was dat zij later de 'meuhadi' (waarnaar zij ook den naam droegen) konden opzeggen, vrome gedichten die bij plechtigheden behooren, en welke half gesproken half gezongen worden. Daarom luisterden zij dikwijls naar Tjoet Limpah's verhalen en zaten nu onbewegelijk, de beenen onder zich gevouwen bij haar en Nja Ganti. De lange uit ruitvormige plaatjes bestaande ket- 75
tingen vielen van hun magere halsjes tot op de knieën. Het zwarte haar was strak tot boven op hun hoofdjes gekamd, waar een klein hekwerk van witte bloempjes de haarwrong omringde. Verder droegen de 'meuhadi' geen versierselen. Nja Ganti echter vond de meisjes heel mooi, hij kende alleen de kinderen uit de kampong, de meisjes die hun 'mepipit', verstoppertje speelden en daarbij als ze elkaar gevonden hadden, luid gilden, of de jongens, die bij het vlieger oplaten hard schreeuwden tegen den wind in. Deze meisjes waren zoo stil en zoo onbewegelijk als hij nog nooit gezien had; het maakte grooten indruk op hem en nog meer toen Grootmoeder hem verteld had dat zij 'meuhadi' waren en later zangeressen en danseressen zouden worden. Hij durfde niet te vragen of dat het zelfde was als t'adati, maar het scheen er toch wel iets op te gelijken en al bewonderde hij de meisjes, veel naar haar kijken durfde hij niet meer. Hij werd er 'maloe' van, verlegen. Nu Tjoet Limpah echter eenmaal aan het vertellen ging, vergat Nja Ganti de 'meuhadi'. Ja, hij vergat alles wat er om hem heen was - den geheelen Dalam met zijn muren, poorten en wallen, waar hij zooeven met Vader geloopen had. Ver weg werd hij gevoerd naar een heerlijk hoog woud, waar slanke palmen hun vederdossen ophieven en breede waringins hun luchtwortels tot de aarde bogen. Prachtige bloemen in allerlei kleuren fonkelden daartusschen, glanzende blauwen roodgevederde vogels vlogen van tak naar tak. Her- 76
ten, reeën, bokken en eekhoorns leefden er eendrachtig tesamen, want wilde zwijnen kwamen hier nooit in dit oord, maar in de breede, golvende rivier die snel en ruischend uit de bergen aan kwam vlieten, leefden geheimzinnige krokodillen - heilige krokodillen die de voorouders zijn van nu levende menschen en daarom door een ieder worden ontzien. De koning zelf kwam dagelijks de heilige dieren voederen. 'Maar de vreemde prinses, de bruid van den Koning, die uit een ander land kwam,' zoo vertelde Tjoet Limpah, 'wist dit niet. Zij had nog nooit daar boven in de bergen een krokodil gezien en daarom ging zij op een kwaden dag met haar negen en dertig slavinnen naar de rivier om er te baden, zonder voedsel mede te nemen voor de heilige dieren! Wat deden nu de krokodillen?...' Grootmoeder hield even op en Nja Ganti fluisterde, terwijl de angst in zijn oogen stond: 'Zij aten haar op!' 'Zij aten haar op,' herhaalden zachtjes de 'meuhadi'. Ook in haar poppenoogen was iets van angst te bespeuren. 'Weineen,' ging Tjoet Limpah voort. 'Hoor wat er gebeurde en denk er aan, Talama, en gij Distri, dat ge U nooit te veel laat bekoren door mooie kleeren en dat ge nooit meer wilt hebben dan dat wat ge reeds door Allah's goedheid bezit! De krokodillen nu, die immers heilige dieren waren, vonden zich veel te goed om de prinses en al de slavinnen op te eten, maar ze verzon- 77
nen een list. Toen ten tweede male de prinses met haar negen en dertig slavinnen bij de rivier kwam om er te baden, zonder voedsel mee te brengen voor de krokodillen, dreven er plotseling op de golven veertig prachtige zijden 'badjoe gadjah', lange tot de voeten reikende vrouwenbaadjes, in allerlei heerlijke kleuren. Nu was de bruid van den Koning een zachtmoedige, lieve vrouw, maar zij hield helaas veel van opschik en de eenvoudige zwarte broeken en baadjes der vrouwen in de benedenlanden die zij, als zij eenmaal de gemalin van den Koning was, zelf zou moeten dragen, hoewel er sieraden genoeg zouden zijn om die eenvoudige kleeding luister bij te zetten, bevielen haar allerminst. Toen ze nu de prachtige baadjes zag, beval zij haar slavinnen die te grijpen. Al de vrouwen zwommen juichend naar de mooie kleeren en ook de prinses greep er naar. Zij trof werkelijk het mooiste baadje van allen, glinsterend als zilver, fonkelend als goud - maar daarvoor was zij ook een prinses! Toen nu de slavinnen allen met haar kostbare prooi aan den oever kwamen, beval de prinses dat zij zich allen zouden kleeden met de heerlijke baadjes en deze kleeding aan den Koning en alle vrouwen in het paleis zouden laten zien. Zij zelve gaf het voorbeeld en zoo trokken allen de baadjes aan.' Tjoet Limpah hield even op. Nja Ganti en de twee 'meuhadi' hielden de oogen strak op de vertelster gericht. Zij gevoelden dat er nu iets ging gebeuren - de -78
krokodillen wilden immers wraak nemen? Talamah knapte haar vingers - Distri's ketting rammelde, daar zij zich wat voorover gebogen had, Nja Ganti perste de lippen op elkaar... 'En nauwelijks hadden zij dat gedaan,' zeide Tjoet Limpah, 'of zij veranderden allen in olifanten, de prinses in een mooien, lichtgrijs getinten olifant, de negen en dertig slavinnen in gewone, donkere olifanten. En deze laatsten hieven vertoornd de slurven en vernielden alles wat rondom hen was. Zij rukten de hooge palmen, zelfs de waringinboomen uit den grond. Zij vertrapten bloemen en planten en alle dieren sloegen voor hen op de vlucht. De reeën, bokken en herten vloden heen, maar de eekhoorns riepen door hun verschrikte kreten de vijanden van het land, de wilde zwijnen, die in grooten getale kwamen opzetten, om zich met de olifanten te meten, doch deze waren te krachtig, zij moesten het onderspit delven. Toen vloog de lamtahit, de blauw gevederde vogel met gele borst naar het paleis van den Koning en lokte met zijn bekend geluid van 'tha hi - thi hi,' iedereen naar buiten. Meenende dat een aardbeving het bosch en den omtrek vernield had, toog de Koning zelf uit met honderd slaven en slavinnen, voorgegaan door de lamtahit, die boven hen vloog. Daar vonden zij bij het verwoeste bosch de veertig olifanten, waarvan een, de lichtgrijze, onderdanig voor den Koning knielde, terwijl de anderen de slurven omhoog sloegen. Dadelijk begreep de - 79
Koning dat dit de prinses was met haar slavinnen; hij weende van droefheid over de betoovering zijner bruid, en liet haar door de slaven naar zijn paleis voeren. Hij noemde haar Pomerah, de zachtmoedige, en stelde haar aan als zijn eigen olifant en tevens als de volgelinge van den heiligen olifant, die telken jare naar het Bedehuis ging om den Messias nederig hulde te brengen, den Messias, den altijd verwachte door het Atjehsche volk. De andere olifanten, de betooverde slavinnen, werden tot straf genoemd de 'Gadjah Kianat', de 'vernielenden' en zij dienen er nog voor om booswichten die ter dood veroordeeld worden, te verpletteren.' Tjoet Limpah zweeg. Een eind verder stond Pomerah onder haar vorstelijk afdak, de kinderen konden van hier haar hoogen grijzen rug zien en de lange, roode koorden die haar kop versierden, waarop telkens de zon scheen. 'Wordt zij nooit meer een prinses?' vroeg Nja Ganti zacht. Tjoet Limpah schudde het hoofd. 'Als de Verhevene het wil, kan alles, mijn diamantje, misschien als alle vrouwen haar ijdelheid hebben afgelegd of als er een vrouw regeert in deze landen, die even zachtmoedig is als Pomerah.' Maar Nja Ganti kon niet verder vragen want op dit oogenblik kwam een slavin Tjoet Limpah zeggen dat haar dochter Intan en een lange stoet vrouwen haar bij de buitenste poort wachtten. - 80
Tjoet Limpah moest Nja Ganti alleen laten, maar de 'meuhadi' beloofden op hem te passen. 'Blijf maar bij haar,' zeide Grootmoeder, 'tot Vader of ik je komen halen; loop niet weg, want het is hier zoo groot, we zouden je niet meer terug kunnen vinden.' Nja Ganti had grooten lust weg te loopen, want hij gevoelde bijna angst voor de twee 'meuhadi', veel liever was het hem geweest als hij den olifant Pomerah had moeten wachten - maar zie, nauwelijks was Grootmoeder weg of Talamah trok Nja Ganti aan zijn baadje en vroeg: 'Ken je Meuko-ko?' Natuurlijk kende Nja Ganti Meuko-ko en Distri sprong opeens om hem heen. 'Alala! Wij gaan Meuko-ko spelen! - Wie zal zich verstoppen, wie zoekt en wie is de rijst?' 'Nja Ganti moet zoeken,' vond Talamah. 'En ik ben de rijst,' zei Distri. Nja Ganti had niet veel te vertellen. Hij werd met zijn gezicht naar den muur gezet. Zoodra hij 'Ko' hoorde roepen moest hij gaan zoeken en Talamah was verplicht, terwijl hij zocht, uit haar schuilhoek te komen en rijst te gaan eten, dus naar Distri te loopen die zich ook ergens verscholen had; dan was het de kunst, ook rijst te gaan eten en Talamah te verhinderen bij de rijst te komen. 'Ko!' roep Talamah's schril stemmetje. 'Ko!' antwoordde de rijst en Nja Ganti liep hard den kant uit waar hij de meisjesstem hoorde. Maar nergens zag hij Talamah, nergens Distri. En toch voortdurend 'ko-ko-ko-ko'. Ha, daar liep Talamah hem voorbij. Vlug! Vlug! - Nu moest hij haar een tik geven voor zij - 81
bij de rijst was, maar het was mis, ze was hem te vlug af en eer hij zich kon bedenken, hoorde hij weer: 'ko-ko'. Nu was hij gelukkiger, Talamah had een tik beet. 'Ik ben aan de beurt voor zoeken,' zeide zij en keerde haar gezicht naar den muur. Nja Ganti verschool zich achter een dikken boom. 'Ko!' riep hij zoo hard hij kon, toch bleef hij stil staan, al riep de rijst ook: 'Ko-ko' maar Talamah had hem gezien, ze liep vlug naar den boom, Nja Ganti kon nog juist ontkomen. Hard 'Koko' roepend rende hij naar de rijst, maar jawel!... Talamah had hem juist een tik gegeven. Nu zou hij de rijst zijn en Distri moest zoeken. Als rijst had hij een oogenblik rust, want hij mocht niet van zijn plaats. Talamah zoowel als Distri kwamen om beurten bij hem en verdwenen weer even spoedig als zij gekomen waren, want ze waren elkaar steeds te vlug af. Nja Ganti dacht, hoe die stille, stijve poppetjes van zooeven plotseling veranderd waren in even wilde kinderen als die waar hij aan gewoon was in de Kampong. Van zijn schuilplaats uit beantwoordde hij haar voortdurend 'Ko-ko' geroep, maar vreemd, nu was het opeens stil, hij hoorde geen meisjesstemmen meer, en nieuwsgierig keek hij om den boom heen. Geen Talamah, geen Distri, maar op eenigen afstand zag hij een troep gewapende mannen nader komen. Zij bewogen zich snel in de richting van Nja Ganti. Zouden de mannen hem pakken? Mocht er hier misschien geen 'Meukoko' gespeeld worden? Stellig waren de 'meuhadi' ongehoor- 82
zaam geweest en nu lieten zij Nja Ganti alleen, maar Nja Ganti wilde niet door de mannen gepakt worden, nog minder wilde hij zijn neus of zijn handen laten afkappen, zooals men wel met boosdoeners deed. Hij liep wat hij loopen kon en bereikte den overkant van het zonnige plein. Hier was de schaduw van het paleis. Hier ook moest Vader zijn! Hij beklom de trap, een breede steenen trap, maar hij kwam niet verder dan tot de derde trede. Wel tien groote, donkere vrouwen versperden hem den weg. 'Wat moet je, wat wil je, kleine jongen?' Nja Ganti zag met schrik, dat zij allen in de breede gordels die hun middel omsloten, rentjongs droegen. 'Vergeving,' zei hij en hurkte neer. 'Vergeving, ik zoek mijn Vader Lem Deuha.' Lem Deuha, dat was een bekende naam en Nja Ganti mocht binnenkomen. De vrouwen omringden hem. 'Hoe kom jij hier?' 'Wie heeft je hier gebracht?' 'Ben je de kleinzoon van Tjoet Limpah?' Nja Ganti had geen tijd om op de eene vraag te antwoorden, of de andere was er al, en hij wist niet beter te doen dan maar aldoor vergeving te vragen. 'Ampon.' Zeker mocht hij hier ook al niet zijn, want nu kwam de grootste en zeker de opperste van de vrouwen op hem af en zeide: 'Weet je wel dat je in het paleis van den grooten Koning bent en dat er een vreeselijke straf op staat, zoo maar hier binnen te komen? En wie zegt ons dat je niet -83
jokt, als je beweert een zoon van Lem Deuha te zijn.' 'Ik ben het heusch,' zeide Nja Ganti kleintjes, 'vergeving, ik ben het heusch.' 'Lem Deuha is binnen bij den Koning,' sprak weer een andere vrouw, 'zal ik het kind bij hem brengen?' 'O, alstublieft,' riep Nja Ganti, 'neem mij mede, breng mij naar Vader!' Nu hieven de vrouwen de armen op en lachten hem uit. Ja, dat zou hij willen, zoo maar binnen gebracht te worden bij den Koning! Alsof deze zoo maar kleine jongens van de straat bij zich toeliet! Het huilen stond Nja Ganti nader dan het lachen. Als een muur rees de vrouwenschaar rondom hem op. Onheilspellend glommen de rentjongs op haar zwarte, lange broeken, maar opeens week de muur uiteen. Een hooge stem beval: 'Laat hem hier komen,' en Nja Ganti, oprijzend, voelde zich door vele handen getrokken en voortgeduwd. Voor hij het wist, stond hij in een groote tramoe, waar zitmatten op den grond gespreid lagen en koperen lampjes aan kettingen van de zoldering hingen. Weder zag hij vrouwen, niets dan vrouwen, maar deze waren niet gewapend en niet in het zwart gekleed. Zij droegen baadjes van zijde en hadden kleurige slendangs over den schouder. Zij waren zeker even mooi als de prinses Pomerah en haar vrouwen, waar Grootmoeder van verteld had. En daar, daar zat Pomerah zelf, een mooie prinses, die de hand naar hem uitstak...! -84
'Kom hier, jongetje, wie ben je?' 'Nja Ganti, ik vraag vergeving.' 'De zoon van Lem Deuha?' 'Vergeving, ja.' 'En de kleinzoon van Tjoet Limpah?' 'Vergeving, ja.' 'Laat hem hier zitten,' zeide de prinses, 'en geef hem van de boeleukat, de gele kleefrijst.' Gele kleefrijst! Dat was Nja Ganti's lievelingsspijs! Hij durfde nu weer goed rondkijken en hij verwonderde zich, want hij zag niets dan vriendelijke gezichten. Hier mocht hij zeker zijn, en terwijl hij at, spraken de vrouwen onderling over hem. Wat zij zeiden, begreep hij niet maar hij trok er zich niet veel van aan, hij smulde van de rijst en hij liet het toe, dat een zijn kopiah afnam en hem over zijn haar streek. Een ander nam nu zijn hand in de hare; zij bekeek de lijnen in de palm en zeide opeens een woord dat hij begreep. 't'Adati'. 'T'adati, zouden ze hem t'adati maken? Maar dat mocht immers niet! Moeder had het toch verboden? Maar als de prinses het nu wel wilde? 'Kan je zingen?' vroeg de vrouw die zijn hand genomen had. Natuurlijk kon hij zingen. 'Zing dan eens voor ons.' Nja Ganti slikte nu het laatste hapje boeleukat naar binnen, hij stond op en vroeg, nu opeens vrijpostig geworden: -85
'En dansen ook?' 'Ja, dans erbij.' 'Mag ik dan naar Vader?' De vrouwen lachten en de prinses zeide: 'Als je heel mooi danst en zingt, mag je naar je vader.' Nja Ganti dacht even na. Wat zou hij zingen? En hoe zou hij dansen? Het kleilied van Grootmoeder kwam hem in de gedachten. ' O klei, o aarde, waarom zijt ge weerspannig? Wees week, o klei, wees gehoorzaam! Dan zal ik mooie potten van u maken Welke potten? Potten om rijst in te koken en om boeleukat in te maken...' Hij hield even op en zong: 'Die de mooie prinses aan Nja Ganti geeft.' De vrouwen klapten in de handen en sommige zongen mede: 'Die de mooie prinses aan Nja Ganti geeft.' Nja Ganti werd al ondernemender. Hij danste en trapte in de denkbeeldige klei en zong:
- 86
'Potten met deksels, waarin wierook brandt. Waarom doet men dat? Wierook roept de goede geesten voor de mooie prinses.' 'Voor de mooie prinses,' zongen de vrouwen weer mede. Het was of de kleine jongen 'rak gedronken had; hij had waarlijk de verrukking bereikt die noodig is voor den mystieken dans. Tjoet Nja Mirah hief de hand op en beval haar slavinnen te zeggen dat het genoeg was en nu Nja Ganti daar opeens stil stond, hulpbehoevend rondkijkend, zeide zij: 'Breng hem bij den Koning. Zeg hem, dat dit het kind is van Lem Deuha.' Als in een droom liep Nja Ganti tusschen de dienaressen. Zij gingen de tramoe uit en een lange smalle gang in - toen werd opeens een gordijn weggeschoven. Nja Ganti stond in een groote ruimte, waar een schemerig licht hing. Aan het eind was een verhevenheid, met kleeden bedekt. Daar zat de Koning en naast hem op den grond de vijf Rijksgrooten. Achter den Koning stonden slavinnen die met waaiers wuifden en vóór den troon, nederig gehurkt tusschen de gouden sieraden, zat Lem Deuha zijn vader. Nja Ganti bleef staan, de dienaressen hadden zich op den grond geworpen en opeens begreep hij het, hij moest ook zijn groet brengen! 'Vergeving, groote Koning,' zei hij bevend; hij viel -87
op zijn knieën en boog het kleine donkere hoofd op den grond. Zoo bleef hij liggen totdat Lem Deuha hem zelf ophief en verklaarde dat het werkelijk zijn zoon was. De groote vrouw, Tjoet Nja Mirah, had hem laten brengen, zeide een der dienaressen. Zij kuste de voeten van den grooten almachtigen Koning en vroeg vergeving. De Koning maakte haar duidelijk door een gebaar met de hand, dat zij, de dienaressen, heen konden gaan en Nja Ganti werd door zijn Vader tot vlak bij Aloëdin Riajat Shah gevoerd. Nog altijd had hij geen kopiah op en, evenals de vrouwen, streek de Koning hem nu over het hoofd. Ook nam hij zijn kleine handen en bekeek die. Toen zeide Aloëdin tot zijn eersten goudsmit: 'Uw zoon moet t'adati bij mij worden. Breng hem de volgende maand mede, Lem Deuha, dan mag hij hier komen op de school van het Heilige Boek.' Koning Aloëdin had een kwartier daarna wel andere gedachten dan kleine t'adati's op de school van het Heilige Boek te brengen! Twaalf ruiters reden in galop op hun brieschende paarden door de drie poorten tot voor het paleis. Zij brachten een ijlboodschap van het strand, dat twee vreemde groote schepen op de ree van Atjeh lagen. De Sarabandar, het havenhoofd, liet den Koning vragen wat hij doen moest. Aloëdins vlootadmiraal was een vrouw, door haar kwamen 's Konings bevelen tot den - 88
Sarabandar. Haar naam was Hajati. Zij had behoord tot de eerste dienaressen van Aloëdins koninklijken voorganger en nu was zij een der trouwste ambtenaren van Aloëdin Riajat Shah. Voor het ambt van admiraal en geheimraad had hij twee vrouwen verkozen boven mannen, Hajati had hij admiraal gemaakt en Tjoet Limpah geheimraad. Welken man zou hij ooit zoo kunnen vertrouwen als deze vrouwen? Onder de nieuwe Rijksgrooten, hoewel door den Koning zelf gekozen, was er immers geen die geheel zonder eigenbaat was, die niet stil in zijn hart naar macht streefde, dit deed een vrouw niet. Tot nu was er geen vrouw op den troon van Atjeh geweest en er zou er ook wel nooit een komen, meende de heerscher van thans. Of, het volstrekte geboorterecht moest zulks gebieden. Het volstrekte geboorterecht was er bij eene, en zij zelve wist het niet. Het was begraven, absoluut begraven... Hajati wist wie zij was, en ook Tjoet Limpah wist wie zij was, en wanneer Hajati en Tjoet Limpah eensgezind bleven, dan ook zou het geheim begraven blijven. Maar Koning Aloëdin had geen rekening gehouden met de vrouwelijke jaloezie, toen hij Hajati, de verstandige, aanstelde tot zijn admiraal, en Tjoet Limpah, de wijze, tot zijn geheimraad. Nog nooit was deze jaloezie zoo tot uiting gekomen als op dit oogenblik, waarop beiden bij den Koning toegang vroegen voor een gewichtige mededeeling. Hajati moest de ijlboodschap van den Sarabandar overbrengen, Tjoet Limpah -89
de klacht der vrouwen en moeders over de vernieling van de visschersprauwen en den moord op hun mannen en zonen. De vrouwen waren er eerst geweest, maar de ruiters eischten onmiddellijk antwoord. ' 's Lands zaken gaan voor vrouwenzaken,' zeide Hajati. 'Deze vrouwenzaken zijn ook landszaken,' meende Tjoet Limpah. 'Ik beveel U mij voor te laten gaan,' zeide Hajati. 'Ik neem alleen bevelen van den Koning aan,' zeide Tjoet Limpah. Een slaaf maakte een eind aan den strijd. Hij bracht 's Konings bevel, dat beiden tegelijk binnen mochten treden. Zij gingen, maar toen zij den groet hadden gebracht, driemaal hun 'daulat' met de handen geheven boven het hoofd, verhief de wijze Tjoet Limpah haar stem. 'Heer, groote Koning, die almachtig is, laat Hajati, Uw admiraal eerst spreken. Deze, uw slavin, wacht.' Hierop zette zij zich neder, de beenen gekruist, het hoofd gebogen en Hajati, trotsch, dat zij den zege behaald had, begon te spreken: 'Twaalf ruiters van de kustwacht, groote Koning, brengen de boodschap dat twee groote, vreemde schepen ter reê liggen en door kanonschoten hun komst hebben doen weten.' 'Wie zijn het? Menschen van donkere kleur of Portugeezen?' - 90
'Vergeving, groote Koning, men zegt, het zijn andere blanken, wellicht onderdanen van den machtigen Koning van Spanje, maar wie het zijn weet de Sarabandar niet.' 'Vergeving, mag ik spreken, groote Heer?' vroeg Tjoet Limpah. 'Spreek, vrouw.' 'Het zullen Engelschen zijn, geen onderdanen van den Koning van Spanje, Heer, zij zijn vijanden van de Portugeezen.' 'Waarom denkt ge dat het Engelschen zijn, vrouw?' 'Omdat er vele schepen van de Engelschen kruisen, Heer, tusschen Atjeh en Malakka, zelfs tot Djohor toe. Dit volk is zeer machtig en heeft grootere schepen dan de Portugeezen. Uit de boodschap die ik van de vrouwen gekregen heb, maak ik op, dat dit schepen der Engelschen zijn.' 'Welke boodschap is dit?' 'De boodschap is deze, Heer. Zes prauwen met levensmiddelen voor de peperplanters op de Westkust zijn gisteren door een vreemd schip aangevallen. De menschen zijn om het leven gebracht en de gansche buit is binnengebracht.' 'Dit hebben dus de twee vreemde schepen gedaan?' 'Het kunnen ook andere schepen zijn geweest die de prauwen beroofd hebben, groote Heer. Uw slavin heeft geen verstand van zeezaken, zij weet alleen dat Portugeezen en Engelschen vijanden van elkaar zijn - 91
en elkaar Uw gunst zullen betwisten. Daulat.' 'Groote Koning,' sprak Hajati, 'terecht zegt Tjoet Limpah dat zij geen verstand van zeezaken heeft. Hoe zou zij ook? Zij is een dienares van de prinses van Djohor en weet alleen van vrouwenbelangen. De Portugeezen zijn op het oogenblik onze vrienden, wij drijven een voordeeligen handel met hen, zij hebben reeds nederzettingen aan de kust. Als de Engelschen hun vijanden zijn, zijn zij ook de onze, vooral na den overval op deze zes Atjehse prauwen. Zij verdienen niet anders dan hier vandaan gejaagd te worden.' 'Niet anders dacht ik te doen, Hajati; laat onmiddellijk veertig gewapende galeien uitvaren en breng mij, vóórdat de zon weder aan de kim is, het bericht dat de twee schepen onze reede hebben verlaten of door onze kanonnen vernield zijn.' 'De wil van den Grooten Heer zal uitgevoerd worden,' zeide Hajati, 'Daulat.' Met een vernietigenden blik op Tjoet Limpah verliet zij de Djoeroë. Het was een wijle stil in de zaal toen Hajati vertrokken was. Tjoet Limpah was alleen met den Koning, want de rijksgrooten en zelfs de slavinnen waren voor de komst der beide vrouwen reeds heengegaan. Eindelijk sprak Aloëdin: 'Wat hebt ge mij te vertellen, voedster van Tjoet Nja Mirah? Zeg vrijuit wat ge denkt.' Tjoet Limpah schoof nader en op zachten doch duidelijken toon zeide zij: - 92
'De Koning die groot en machtig is moet wijsheid paren aan kracht. Het zou kunnen zijn, dat het verjagen van deze vreemde schepen ongeluk bracht over het land.' 'Hebben zij zich niet vermeten de onzen aan te vallen?' merkte Aloëdin op. 'Wie verzekert den grooten Koning dat het Engelschen waren die de onzen deden sneuvelen?' 'Ooggetuigen brachten toch de tijding?' 'Die ooggetuigen, o Groote Koning, waren Portugeezen, vijanden van de Engelschen.' De Koning dacht na. Deze vrouw was twintig manen in Malakka en Djohor geweest, zij kende vele vreemde rassen die daar bijeen waren. 'Wat weet ge van de Engelschen, Tjoet Limpah?' vroeg hij, 'zijn zij blank?' 'Zeer blank, Heer, blanker dan de Portugeezen en zij zijn machtig. Een vrouw heerscht over hun land.' 'Hoe kunnen zij dan machtig zijn?' Tjoet Limpah waagde het een oogenblik den Koning aan te zien, toen boog zij nederig het hoofd. 'Ik vraag vergeving, Heer, doch het is zooals ik zeg, een vrouw heerscht daar, een machtige Koningin, men zegt nog machtiger dan de Koning van Spanje.' 'Gij vergist u, vrouw, de Koning van Spanje heerscht over alle landen in het Westen, want deze zijn allen leenstaten van hem, uitgezonderd dat der Portugeezen.' - 93
'Vergeving, Heer, de Portugeezen willen dat wij dit gelooven zullen, maar zij spreken onwaarheid, Heer. De koning van Spanje is ook koning over de Portugeezen. - Wel weet ik dat er een ander blank volk is dat zich tegen dien machtigen Koning verzet. Er zijn ook moedige zeevaarders onder hen.' 'Wie zijn dit, Tjoet Limpah?' 'Dit zijn Zeeuwen en Hollanders, groote Koning, even blank als de Engelschen.' 'En hebben zij ook een vrouw tot Koningin?' 'Neen, groote Heer, er is een prins, die nog zeer jong is.' 'En deze prins durft den grooten Koning van Spanje te bestrijden?' 'Het is zooals gij zegt, Heer, hij is zeer groot en machtig en heeft vele verstandige admiraals.' 'Het kunnen toch niet hun schepen geweest zijn die hier ter reê lagen?' 'Uw slavin denkt van niet, Heer. Deze Hollanders zag ik nimmer op Malakka.' 'Zijn zij ook vijanden van de Portugeezen?' 'Zeer zeker, Heer. De Portugeezen zijn terecht zeer bang, dat die andere volken onze zee bevaren. Zij willen hier alleen blijven en zij verdienen ons vertrouwen niet, Heer, zij willen onze menschen in dit land het geloof ontnemen in Allah den Verhevene en in Moehammed, zijn profeet.' 'Gij spreekt duistere taal, Tjoet Limpah, dit kan niet - 94
waar zijn. Hebben zij niet beloofd een nieuw bedehuis voor ons te bouwen in de streek waar zij zich zullen nederzetten?' 'Een bedehuis, Heer, waarin onze heilige lamp niet zal branden, een bedehuis, waar wij den Profeet zouden moeten verloochenen, waar wij een anderen God zullen aanbidden en binnen kunnen treden, zonder eerst het verreinende bad te nemen! Ook zal de bedevaart naar Mekka van geen beteekenis meer zijn voor hen die dit geloof aannemen.' 'Hoe weet gij dit alles, Tjoet Limpah?' vroeg Aloëdin. 'Een man in Malakka die veel gereisd had, heeft het aan prins Iskander en Uw slavin verteld.' 'Aan prins Iskander!? Hebt gij het toegelaten, voedster van Tjoet Nja Mirah, dat de prins zulke lasterlijke taal aanhoorde?' 'Vergeving, Heer, vergeving, uw slavin kon het niet verhinderen, de prins is reeds een mensch, al is hij jong. Hoe zou ik, nederige vrouw, hem kunnen beletten te spreken met wien hij wil?' 'En de Sultan van Djohor, vrouw, zal hij zulks niet tegengaan?' 'De Sultan van Djohor, groote Heer, weet immers niet wie de prins eigenlijk is. Als hij wist wie de prins was, zou hij hem wellicht met meer voorzorg omringen.' 'Gij hebt dus gezwegen, vrouw?' - 95
'Mijn mond heeft gezwegen en zal zwijgen, zoolang mijn vorst het gebiedt.' Er was een oogenblik stilte. Toen zeide Aloëdin: 'Wanneer het is zooals ge zegt, vrouw, dan mag Iskander daar niet meer blijven; hij moet aan het gevaar onttrokken worden. De Verhevene en zijn Profeet zijn mijn getuigen, hoe ik dien kleinzoon, die niet mijn afstammeling is maar de afstammeling van den Koning der koningen, heb lief gekregen, hoe ik hem beschouw als mijn eigen! Ik zou hem bij mij gehouden hebben tot hij groot was als ik rustig als een gewoon mensch aan zee had kunnen blijven. Onopgemerkt als mijn eigen kleinzoon zou ik hem opgevoed hebben voor den troon en mijn zoons zouden hem niet vijandig geworden zijn. Nu is alles anders geworden en ik moest hem wel afstaan maar hij mag geen ongeloovige worden, dat gevaar moet ik voorkomen. Denkt gij, Tjoet Limpah, dat er gevaar dreigt?' 'De Portugeezen zijn inderdaad een gevaar, groote Heer, en de prins verkeert veel met hen, hij is zeer verstandig en wil graag leeren; hij spreekt ook reeds andere talen, er is gevaar, groote Heer. Ik zegen het oogenblik, waarop ik dit den Koning zeggen kan en ik zegen ook den aanval op onze prauwen want deze doet den Koning zien, welk onheil de Portugeezen stichten.' 'Dus de Portugeezen zouden deze euveldaad begaan hebben?' 'De Portugeezen namen de gelegenheid waar, waar-96
op er Engelsche schepen kruisten om onze prauwen te overvallen, zoodat de groote Koning denken zoude dat de Engelschen het gedaan hadden.' Maar Tjoet Limpah was hier te ver gegaan. Een oogenblik had haar wijsheid haar verlaten door zich op verboden terrein te begeven. Dit was een zaak tusschen den Koning en zijn admiraal; zooeven was het bevel gegeven vijandig op te treden tegen de Engelschen. Als Tjoet Limpah gelijk had, zou de list der Portugeezen gelukt zijn. Er zou een misgreep begaan zijn tegenover een vreemde natie, een misgreep die niet meer goed te maken was, want Hajati voerde altijd stipt en onmiddellijk 's Konings bevelen uit. De kustruiterij was reeds lang aan het strand en Hajati zelf zou daar ook zijn op haar klein Perzisch paard. Het bevel was niet meer te herroepen en dit hinderde Aloëdin, want ook hij twijfelde nu inderdaad aan de Portugeezen. Het ergerde den Koning en daarom sprak hij: 'Gij hebt reeds te veel woorden gebruikt, vrouw, meer dan ik U vroeg, het is genoeg, ga!' Tjoet Limpah bracht de teunbah. 'Daulat, Heer,' verrees van den grond en ging. Alles komt toch zooals het komen moet, en zij, Tjoet Limpah, had haar meening gezegd. Dienzelfden nacht was er een hevig gevecht op zee tusschen de vreemde schepen en de galeien des Konings. Er kruisten ook Portugeezen en Chineezen, maar deze - 97
zagen slechts toe en trachtten door het gebulder der kanonnen en vuurroeren heen te zeilen en weg te komen. Zij wilden hun handel met het vruchtbare peperland niet in gevaar brengen, maar de vreemde schepen verlieten bij het zonnegloren de reede van Atjeh, met het vaste besluit, in grooteren getale weder te komen en dit heidensche land tot rede te brengen. Het waren niet alleen de vreemde mogendheden die het Land der drie Zijden bedreigden. Djohor, de vazalstaat, kwam in opstand. Hadden de Portugeezen hun invloed gebruikt, of was de nijd opgewekt van het groote Djohor, door den toenemenden handel die aan de kusten van Atjeh, Pedir en Soemedara begon te bloeien? Daar wemelde het van zeilen uit China, Bengalen, Koromandel, Arabie en Java, Pinang, tabak, peper, rijst en suiker kwamen zij halen, metalen en wapens voerden zij in. Er was een levendige vischhandel en de kunstnijverheid, de goudsmeedkunst en de zijdeteelt vooral, bevorderden de toenadering tusschen Atjeh en de vreemde landen. Djohor begon moeilijkheden in den weg te leggen en eenige malen werden prauwen uit Djohor door Atjeh opgebracht. Nu achtte Djohor zich beleedigd en telkens wanneer de Atjeh'sche galeien in de buurt kwamen, dreunden de kanonnen van Djohor's kust. Tot eindelijk het ergste gebeurde, juist toen Aloëdin aanstalten had gemaakt, zijn kleinzoon terug te laten komen; de gevangenne-98
ming van prins Iskander in de vesting te Djohor. Aloëdin Riajat Shah verklaarde thans den oorlog aan zijn Vasalstaat. Tjoet Nja Mirah hield vele godsdienstoefeningen met haar vrouwen. Niet alleen op de heilige avonden, maar ook in gewone tijden klonken de stemmen der biddenden tot in het verblijf van den Sultan door. 'Hoe, hoe hajjam, hoe hajat,' kreten al hooger en hooger de voorgangsters, en de omzittenden vielen in: 'Hoe hajjam!' Tjoet Nja Mirah toog met haar vrouwen naar de heilige graven en offerde wierook, bloemen en rijst - en zij deed beloften die vervuld zouden worden als haar zoon Iskander uit zijn gevangenschap bevrijd werd. Aloëdin Riajat Shah zag dit alles aan en liet een wijs man, die naar Mekka was geweest, Ben Hoessein, bij zich komen. 'Zeg mij, Ben Hoessein, hoe kan ik den Verhevene gunstig stemmen?' Ben Hoessein richtte zich, na den eerbiedigen groet uit zijn nederige houding op. 'Hij, die verdwaald is, groote Koning, moet trachten het punt te vinden, dat hij verlaten heeft. Richt Uw gedachten op het Verleden. Het zijn de daden welke niet meer te herroepen zijn, die den Wandelaar van den weg naar het hoogste afbrengen.' 'Zal ik den Messias gaan zoeken in het Bedehuis?' - 99
'Het is goed, o Koning, ten aanzien van het volk den Verhevene te zoeken, maar zoek hem ook en vooral in het binnenste van Uw huis en Uw hart - want één met Hem zijn is de ware aanbidding.' En terwijl de duizenden krijgslieden ter zee vochten, aan de kusten de kanonnen bulderden, liet Aloëdin Riajat Shah de veertien olifanten optuigen en begaf zich met zijn twaalf Rijksgrooten naar de Missigk. Voorop ging de heilige Messias-olifant, die slechts eens in het jaar dienst deed, daarachter volgde Pomerah, de zachtmoedige, dragende den Sultan, en bij de Missigit gekomen stegen allen af en vertoefden lang daarbinnen bij de roode lamp. Het volk wachtte buiten eerbiedig Sultans terugkomst. Wie zou straks den heiligen olifant berijden? Zou de Messias eindelijk gekomen zijn en het land redden van onheil? Maar toen na uren de Koning weder verscheen, besteeg niet de Verwachte, maar Aloëdin Riajat Shah den heiligen olifant en Pomerah, de zachtmoedige, volgde met haar schitterende kopsieraden, maar zonder berijder. De twaalf rijksgrooten bestegen hun hooge dieren en zagen vanuit hun overdekte statiestoelen op het volk neer. In de schemering van het binnenvertrek was Aloëdin Riajat Shah nu alleen. De 'dikir' der vrouwen, die al wilder en wilder omhoog sloeg - het gillende 'Hoe hajjam', klonk hier nauwelijks door. Aloëdin was alleen en hij stond stil. Hij was verdwaald en zocht naar het punt, vanwaar hij gekomen was. Hij zag zijn leven - ioo
van arm visscher op zee. Hij wierp zijn schepnet en de zilveren visch was de kostbare gave der zilveren zee. Toen werden de visschen goud - Spaansche matten en gouden dukaten werden deze dieren en 's Konings Ali Moghajat's gunst werd hem deelachtig. Hij kreeg het vertrouwen, hij werd een groot man, hij beheerschte nu de vloot die naar zee ging en de wapenen die andere volken bestreden. Hij kreeg 's Konings nicht tot vrouw en de Koning stond hem zijn dochter af, het kind van de vrouw, die hij verstooten had. Tjoet Nja Mirah werd in naam Aloëdins dochter. Een vrouw uit het volk werd haar voedster en verder werd zij opgevoed met de zonen die hem geboren werden. Maar Tjoet Nja Mirah had een wreeden aard - toch had Aloëdin haar lief als zijn eigen dochter - en later had hij haar kind, Iskander lief als zijn kleinzoon. Voor hem verwaarloosde hij zijn eigen kinderen, die heentogen naar Pasee, en naar Pedir. Tjoet Nja Mirah had van klein af grooten invloed op Aloëdin. Zij was een vorstenkind en hij een visscher; hij gehoorzaamde haar. Zij waren als een vorst en zijn volk! Maar dat wist Tjoet Nja Mirah niet. Haar voedster wist het geheim en had het bijna verraden in haar verontwaardiging voor den smaad dien Aloëdin verdroeg. Toen had Aloëdin haar van het kind verwijderd, dat lange jaren de zoogmoeder als verzorgster bij zich gehouden had. Tjoet Nja Mirah was mede gegaan naar den Dalam, toen hij als Koning gekroond werd. Tjoet Nja Mirah -
IOI
had den grooten moord op de rijksgrooten bevolen en hij, Aloëdin had zich niet verzet. Hij had zich laten bedwelmen door opium en drank en Tjoet Nja Mirah's wil. Kwam nu de wraak van den Verhevene? Hij had den Verhevene gezocht en deze was niet gekomen. Zou hij nu te vinden zijn in het binnenste zijner vertrekken - in zijn eigen hart? Hij was een oud, een zeer oud man - en het was moeilijk den weg te vinden naar zijn eigen hart, maar ergens schemerde daar een licht, klein en warm, ongezien door anderen, zooals in de moskee, en in Aloëdins somber gemoed rees de stille hoop op vergeving van zonden en op den terugkeer naar den weg tot den Allerhoogste.
-
I02
VREEMDE
SCHEPEN
De compagnie der 'Ver afgelegen landen' had haar eerste schepen uitgezonden. Het waren de 'Mauritius' met vier en tachtig koppen, de 'Holland' met evenveel manschappen, de 'Amsterdam', waarop negen en vijftig en het 'Duifje', waarop twintig koppen waren. Cornells Houtman had het bewind over deze vloot, welke voor het eerst denzelfden weg zou gaan, reeds door de Portugeezen bevaren, namelijk om de Kaap de Goede Hoop, en niet, zooals men sedert eenigen tijd probeerde te doen, om het noord-oosten van Europa. - En Cornells Houtman bracht na twee jaar en vier maanden in 1597 deze vloot behouden in de Hollandsche haven terug, weliswaar na veel ontbering en het verlies van vele menschen, zelfs van een schip, doch met winst beladen. Zoo besloten de kooplieden tot Amsterdam weder een vloot uit te zenden, thans ten getale van acht schepen, die in de maand Mei van het jaar 1598 onder bevel van Jacob van Neck de haven van Texel verliet. En alsof opeens de zeewind door de wollen wambuizen der stoere Hollanders en Zeeuwen blies, richtte men overal maatschappijen op, die zich met de Amsterdamsche konden meten. Weldra zeilde een vloot de haven van Rotterdam uit onder bevel van Ja-
103
cob Mahu en bij Vlissingen lichtten twee schepen van het Handelshuis de Moucheron het anker. Het waren de 'Leeuw' met honderd drie en twintig man en de 'Leeuwin' met honderd koppen, onder bewindvoering van dienzelfden Cornells Houtman, die van de Amsterdamsche Compagnie naar de Zeeuwsche was overgegaan. Alsof dit alles niet genoeg was, rustte Amsterdam het jaar daaropvolgend, weder drie schepen uit, onder den Admiraal van der Heyen en tezelfder tijd werd de Brabantsche Compagnie opgericht die in 1599 acht schepen, en in 1600 nog zes uitrustte, waarover weder Jacob van Neck het bewind voerde. Zoo wapperden de zeilen van de eerste Hollandsche en Zeeuwsche Oost-Indiëvaarders overal op de wijde zee, zeer ten ongerief van de Portugeezen, die, tot de tanden gewapend, deze mededingers in de Indische wateren ontvingen. Toen Cornells Houtman den een-en-twintigsten Juni 1599 in de baai van Atjeh ankerde, was de reede bezaaid met Arabische, Chineesche en Pegureesche barken, maar, wat meer zeide, er kruisten ook Portugeesche schepen, vijanden, die den handel hier zouden stremmen! Cornells Houtman had een uitvoerige instructie van Zijne Excellentie, den Prince Maurits, bij zich, waarin o.a. deze woorden voorkwamen: 'Wanneer nu Godt Almachtich U met voorspoedicheyt in Oost Indië sal gebracht hebben, soo willen wij U vermaent hebben met sulke prudencie de landen aan - 104
te doen, dat ghij moghet ontcomen alle de listen ende laegen die de Portuguesen, Spaense ofte inwoners der lande U soude mogen bereijdt hebben, daartoe alle middelen spenderende om eenige van heure joncken ofte barquen te becomen om van hun te vernemen de gelegenheyt van dien ende de staet van het landt. Ende dat vernomen hebbende, doet alle naersticheyt die mogelijck en de eerlijck is, om Uwe ladingen te becomen.' Op de lange reize naar Oost-Indië had de bevelhebber reeds met 'Alle naersticheyt' gestreefd om ladingen in te nemen. Of het immer op de eerlijke manier geschied was, door Prins Maurits aanbevolen, daarover dacht Cornells Houtman niet te veel na. Was het eerlijk geweest den trotschen, donkerharigen edelman, wiens prauw hij bij de Malediven had laten enteren, zijn ringen en edelsteenen af te nemen? Zeker toch was het wel prudencie, diens jonge, mooie vrouw ongedeerd te laten gaan. Nog zag hij de donkere, trotsche oogen van den man, die als een beleedigd vorst zich met zijn prauw verwijderde. Een klein avontuur was het slechts, Houtman haalde er de schouders over op. Een zeeman was geen papkind en hij moest toch wel eenige vergoeding hebben tegenover de gevaren, waaraan hij bloot stond! Twee weken tevoren waren zij bijna vergaan op de gevaarlijke banken bij Sint Augustein, daarna doorstonden zij in de Saldanna baai een verraderlijken aanval van de zwarte Hottentotten, die hen midden onder vreedzaam handeldrijven met hun - 105
werpspiezen te lijf gingen. Dertien zijner mannen waren om hals gebracht. - Bijlo! Ongedeerd liep geen schip een haven binnen, dat wist Houtman maar al te goed. Hier op de kust van Atjeh moest hij voornamelijk op de Portugeezen passen, die zouden zeker nog gevaarlijker zijn dan de Atjehers. Een kleine prauw kwam langszij. Er zat een Chinees in met een hemelsblauw hemd aan en de woorden gedachtig van zijn Prince 'alle middelen te spenderen om eenige van heure joncken ofte barquen te becomen om van hun te vernemen de gelegenheyt van dien ende de staet van het landt,' liet hij deze prauw oppikken. De Chinees gehoorzaamde en kwam aan boord, en thans werd er een gesprek geopend tusschen den bewindvoerder, den stuurman John Davis en den Chineeschen koopman Long Pi. Men sprak Chineesch, Spaansch en Engelsch door elkaar. 'Wie waren er op de Portugeesche schepen?' 'Troepen van Malakka, master.' 'En wie was de bevelhebber?' 'Don Alfonso Vincent.' 'Kruiste hij allang hier?' 'Sedert enkele dagen, master.' 'Dus hij heeft van onze komst gehoord,' lachte Houtman, 'laat hem nu eens wat vertellen van Atjeh,' zeide hij tot den stuurman. De kleine, gestaarte man vertelde van den grooten Koning Aloëdin, die zeer oud was, wel honderd jaar, zeide men, dat het land - 106
zeer rijk was, rijk aan hout, koper, goud, saffieren, robijnen, rijk aan vee, paarden, geiten, wilde zwijnen en vooral - hier grijnsde Long Pi - aan peper. 'Als de bevelhebber peper wilde koopen, moest hij wel goed toezien dat hij geen steenen en zand kreeg inplaats van deze kostbare specerij, want al was de Koning oud, slim was hij nog wel.' 'Maar nog slimmer zijn de Chineezen,' zeide Davis en Houtman beloofde den man een flinke belooning, als hij de Portugeezen weg wilde houden, als hij handel dreef met den Koning. 'Long Pi is tot Uw dienst, genadigde Heer, hij zal zijn uiterste best doen.' Daarop trok hij zich wat terug, want de aandacht van den bevelhebber werd geboeid door twee prauwen, die bakboordzijde genaderd waren. De tweede stuurman meldde het den bevelhebber: dit waren de afgezanten van den Sultan van Atjeh. Zij beklommen den valreep. Het waren de Sarabander, de havenmeester, en de geheimschrijver van den Sultan en gevolgd door eenige andere ambtenaren, zij waren in getale van tien. Plechtig brachten zij hun eerbiedigen groet, de hand heffend boven de hooge, smalle kopiah, om ze dan weder neder te doen vallen op de zwarte, naar de enkels zich versmallende broek. Zij kwamen uit naam van den machtigen Sultan, zeide de Sarabander, den naam van het schip vragen, het getal der manschappen en het aantal der kanonnen opnemen. Wanneer het doel van de reis was, specerijen te - 107
koopen, dan zou de Grootmachtige, den Heer bewindhebber onmiddellijk het zegel geven, dat toegang tot den wal gaf. De kleine Long Pi staarde met zijn schuine oogen in het onbewegelijke, gele gezicht naar deze ceremonie. Wel een ander mensch moest hem opeens dezen Hollander schijnen, die nu zoo hoffelijk mogelijk den afgevaardigde ontving - een ander mensch dan degeen die zooeven over zijn nederig geschoren hoofd en lange vlecht heengesproken had. Deze Atjehsche grooten werden inderdaad met alle reverenties ontvangen, maar, hoe deftig de op stevige beenen geplante Hollanders ook deden, de magere gestalten in de lange, wijde broeken onder de hooge kopiah's wonnen het in Long Pi's oogen in voornaamheid. Toch merkte hij wel eenig verschil tusschen den bevelhebber en diens trésorier bijvoorbeeld en den stuurman. Deze stuurman was een andere landsman dan de bevelhebber. Hij had lichte oogen en een bruine sik, waarschijnlijk was hij een Engelschman, wat deed hij dan op een Zeeuwsch schip? Daar stak wat achter, dacht Long Pi, misschien kon hij er zijn voordeel mee doen. En over zijn blauwe jas heen maakte hij de opmerking: 'Hier waren nu in deze kleine baai allerlei landaarden bijeen, Hollanders, Zeeuwen, Portugeezen en Engelschen, allemaal vijanden van elkaar, die aan het rijke peperland wilden smullen.' Achter Long Pi's strak gelaat brandde het van plezier, maar niemand zag het. De jongmaatjes, de - 108
matrozen in den mast, maakten grappen over hem; zij kogelden met pruimpjes tabak naar zijn blauwe hemd of probeerden van hun onmetelijke hoogte af te spuwen op zijn puntig hoofddeksel. Long Pi trok er zich niets van aan. Het gesprek tusschen de Atjehsche hoofden en den bevelhebber had intusschen zijn voortgang. De Sarabander had nog een verzoek. Het zou den machtigen Koning zeer welkom zijn, wanneer twee lieden van dit schip mede wilden gaan om des bevelhebbers wedergroet te brengen. Nu, hierop was gerekend. Cornells Houtman had reeds twee pootige en welbespraakte borsten daarvoor uitgezocht, Philip de Brauw en Jacob Jansen en ook de geschenken voor den Grootmachtige waren reeds gereed. Zij bestonden uit een spiegeltje, een fraai drinkglas en een armband van bloedkoraal. Hiermede belast vertrokken de Brauw en Jansen eenige uren later in gezelschap van den Sarabander, den geheimschrijver en de acht andere ambtenaren, die met even deftig ceremonieel afscheid namen als zij aan boord gekomen waren. Toen kwam Long Pi weder bescheiden te voorschijn; men had hem geheel vergeten. Long Pi glimlachte en zijn oogjes trokken daarbij iets schuiner. 'Geef hem een koupan,' zeide Houtman tot Davis. Long Pi grinnikte. 'Een koupan! Dat is slechts vierhonderd cash, het moet een pardow zijn, master - vier mass. Voor vier mass lever ik U een prauw met Portugeezen, maar voor een koupan...' - 109
'Nu, voor een koupan?' vroeg Davis. 'Master schertst. Voor een koupan levert Long Pi een prauw vol Zeeuwsche heeren aan de Portugeezen.' 'Je bent een schelm,' zeide Davis, maar hij gaf hem een heele pardow en buigend vertrok de kleine, blauwe Long Pi. Des avonds tegen zonsondergang beklommen twee vreemde, witte gedaanten den valreep. Het waren de Brauw en Jansen, beiden gehuld in lange witte, katoenen hemden en het hoofd eveneens met een witte tulband bekroond. Zij brachtten den bevelhebber, Cornelis Houtman, de verzekeringen van vrede van den Sultan en tevens een korf, gevuld met verscheidene soorten specerijen en vruchten. Dit getuigde dus alles van een vriendelijke gezindheid en de tevredenheid van den bevelhebber deelde zich ook mede aan het scheepsvolk. Tot laat in den nacht klonk het gelach en gezang over het dek, want alles verzamelde zich om de witte boodschappers heen, die met niet weinig overdrijving een kleurig verhaal opdischten van de ontvangst, hun door Zijne Majesteit en diens vrouwen bereid. Met open mond luisterde naar hen de jongste scheepsjongen. 'Maar eer wij met onze peper naar huis gaan,' zeide de Brauw, 'moeten wij er allemaal op bezoek, jij evengoed, Jochem Stijloor, als de bevelhebber en de schatbewaarder en je krijgt net zoo'n schoon nachthemdje aan als wij.' 'Ik zou je danken, ik en wil niet,' gilde de jongen en - no
hij hield zijn handen reeds op zijn ooren, want de Brauw wilde hem bij een dier lichaamsdeelen pakken, waaraan de jongen zijn bijnaam verdiende, maar hij was hem te vlug af en liep weg. 'Ik zal je kielhalen,' riep de Brauw hem achterna, maar Jochem wist wel, dat het malligheid was en zette zich achter bij de jongmaatjes. Den volgenden morgen zeer vroeg, verscheen er weder een prauw en wendde den steven naar het vreemde schip. Ditmaal was het een mooie groote en zoowaar, daar was de Sarabander weder, waarschijnlijk met het zegel, dacht de bevelhebber. Maar welke grootheid bracht hij nu mede? Cornelis Houtman zag duidelijk, dat het niet dezelfde menschen van gisteren waren, de Sarabander met de roeiers en slechts één ambtenaar. Zij bestegen den valreep en na den gebruikelijken groet verklaarde de Sarabander: 'Deze medegekomene, groote Heer, is een der hofhoorigen van onze machtigen Sultan. De Sultan heeft hem lief als zijn zoon en verzoekt den grooten Heer hem als gijzelaar te beschouwen, zoolang de Sultan de eer zal hebben, den bevelhebber van dit schip te ontvangen in zijn paleis. Hij beveelt den grooten Heer dezen, zijn zoon in het volste vertrouwen aan en noodigt hem uit, straks in de prauw te willen afdalen, opdat wij U naar het paleis van den Sultan kunnen brengen.' De gijzelaar bracht nu zijn eerbiedigen groet en zeide in zuiver Spaansch: - in
'Uw nederige dienaar groet U, groote Heer, en gevoelt het als een eer, hier op Uw schip te mogen vertoeven.' Het was een zeer jonge man, wiens smal gelaat en open, donkere oogen den bevelhebber zeer wel aanstonden. Hij vroeg, welke betrekking de gijzelaar bekleedde en de jonge man antwoordde: 'Vergeving, Heer, nog geen. Ik ben door den Sultan voor studie naar een ander land gezonden en ik weet nog niet, welke betrekking de vorst mij waardig keurt.' 'Hoe moet ik U dan noemen?' vroeg Cornelis Houtman. 'Nja Ganti, Heer,' zeide de jonge man en bracht weder de teunbah. 'Zorg goed voor Nja Ganti,' zeide Houtman nog eens tot Davis, voor hij in de prauw stapte, 'laat hem niet te veel wijn drinken, maar doe Uw voordeel met Uw onderhoud.' Men kon het inderdaad niemand beter opdragen dan John Davis, om dezen jongen Atjeher op te passen, daar hij een bijzonderen tact had met allerlei slag menschen om te gaan en Davis zelven was de opdracht bijzonder aangenaam, want hij wilde iedere gelegenheid aangrijpen dit rijke land Atjeh, Pedir en Soemadera te leeren kennen. De Indische Archipel was een begeerlijke buit voor de zeevarende volken van het westen geworden en de Portugeezen hadden geen ongelijk, de Engelschen en de Hollanders als gevaarlijke concur-
112
renten te vreezen. Toch waren de Engelschen het meest gevreesd. Zij hadden immers reeds vóór de Hollanders den Maleischen Archipel bezocht, zelfs hier en daar nederzettingen, tot groote ergernis van Portugal! De Hollanders waren alleen nog maar in de noordelijke zeeën te duchten geweest, hoewel, nu zij in openlijken opstand tegen den koning van Spanje waren, en het levensonderhoud hen dwong alle kluisters te verbreken, deze 'kondige' zeevaarders en pootige zeeschuimers thans ook de schrik der zeeën beneden de equator waren geworden. Nu zelfs hun ondernemingsgeest handelsmaatschappijen in het leven had geroepen, zooals 'de Compagnie der verafgelegen landen', werd het een volk, waar rekening mede gehouden moest worden. Niet alleen de Portugeezen dachten er zoo over, maar ook de Engelschen, die als vrienden met de Hollanders wilden samenwerken. Meermalen wisselde Engeland met de Republiek scheepsvolk en zoo was John Davis onder Cornelis Houtman met de schepen van de Moucheron uitgevaren. Davis was dezen machtigen handelsman aanbevolen door Robert Graaf van Essex, aan wien hij een rapport moest brengen van deze merkwaardige reis. Het was den Engelschman dus niet onaangenaam, een Atjeher aan te treffen, met wien hij zich in een bekende taal kon onderhouden, iemand die bovendien, daar hij als gijzelaar was afgezonden, ondanks zijn jeugd, een man van beteekenis moest zijn. Op het achterschip, onder -
"3
een zonnetent gezeten, want het begon al heeter en heeter te worden, luisterde hij naar wat de gijzelaar hem van zijn leven en van het hof daarginder bij den grooten Koning vertelde; beter gezegd, op Davis' vragen antwoordde, want een jonge man van opvoeding zou nimmer zoo lang het woord gevoerd hebben tegenover een oudere en bovendien een vreemdeling. Davis vernam dus, dat Nja Ganti een zoon uit het volk was en door den Koning opgemerkt, omdat zijn Grootmoeder, Tjoet Limpah, de voedster was geweest van Aloëdins dochter. Op zijn zevende jaar was hij in den Dalam op de school van het Heilige Boek gekomen om t'adati te worden, verzenzegger en zanger voor den Koning en de rijksgrooten. Men had hem een zorgvuldige opvoeding gegeven! Moesten de jonge t'adati niet aan alle eisenen voldoen, zoowel lichamelijk als geestelijk, om eens in de beurtzangen der Rateb's de hoofdrol te kunnen spelen? Lenig moest hun lichaam zijn en lenig hun geest, lange oefeningen vorderde het om het buigen en strekken van armen en beenen, het voor- en achteroverbrengen van schouders en hoofd op de juiste manier te volbrengen, de stem een goede toonhoogte en buiging te geven en de diepere beteekenis te onderkennen der zangen van het koor en het gesproken woord. Dit alles gaat gepaard met een studie van het Heilige Boek, den Koran, en een leven, dat aan reinheid, soberheid paart. Daarom was Nja Ganti van zijn zevende - 114
jaar af streng behoed geworden voor de zondige buitenwereld en hij had niemand minder dan den wijzen Abdoel Hamid als leermeester gehad. Vijf jaar lang was hij t'adati geweest aan het hof van Sultan Aloëdin Riajat Shah... Toen Nja Ganti zoover gekomen was met zijn verhaal, boog hij het hoofd en zag lang neer op zijn gevouwen handen. Davis wachtte een poos, doch toen de Atjehsche gast bleef zwijgen en als in gedachten verzonken scheen, wenkte hij een der scheepsjongens en zeide: 'Breng ons een beker wijn en zie eens, of er wat te eten valt.' Toen richtte hij zijn blik weer op den tegenover hem zittende en bemerkte, dat er weer een andere uitdrukking in de donkere oogen was. Hij vroeg verder, vroeg naar de eigenaardigheden aan het hof, naar den ouden Sultan en diens vermoedelijken opvolger en vernam, dat Sultan Aloëdin twee zoons had, waarvan de oudste Moehammed Shah reeds medezegging in de regeering had, dat er een zeer beminde kleinzoon was, die in Djohor leefde. Het trof John Davis dat het stille gezicht van Nja Ganti een levendiger uitdrukking kreeg, toen hij over den kleinzoon sprak. 'Hoe is zijn naam?' 'Iskander was zijn naam, Heer. Nu noemt hij zich Perkasa Alam en als de Verhevene het wil, zal hij eens Sultan Aloëdins opvolger zijn.' 'En niet de zoon, Moehammed Shah?' vroeg Davis. 'Alleen als de Verhevene het wil, Heer,' was Nja Gan-
115
ti's antwoord. Hij boog snel het hoofd, als wilde hij den vreemdeling het vuur niet doen zien, dat in zijn oogen blonk. De scheepsjongen en een andere, namelijk 'Stijloor', brachten wijn, beschuit en gebak. Davis noodigde zijn gast uit toe te tasten en na een oogenblik vroeg hij, weibegrijpend dat het gesprek van zooeven in andere banen gevoerd moest worden: 'En hoe komt het, dat de jonge toeangkoe zoo goed Spaansch spreekt?' Nja Ganti glimlachte en beviel zoo beter aan Davis dan zooeven. Hij vertrouwde die koranbrabbelaars en halve heiligen niet erg, zij waren het juist, die het gauwst met hun rentjongs klaar stonden, want in naam van den Verhevene was alles geoorloofd tegen de ongeloovigen. Hij luisterde naar het verhaal van Nja Ganti's verdere leven en het was waarlijk onderhoudend genoeg, Davis' belangstelling te wekken. Hij kreeg er een voortreffelijk overzicht door van het leven en karakter van het Atjehsche volk. Men acht het ook onder de armsten een duurzame plicht, den kinderen kennis bij te brengen en wanneer, zooals hier het geval was met Nja Ganti, de vorst zelf de opvoeding van een kind ter hand neemt, geven de ouders hun zegen mede, waar dat kind ook heen gezonden wordt. Het sprak vanzelf dat Nja Ganti aan het eind van zijn t'adati-jaren naar den vreemde ging. Staat niet de uitdrukking 'op reis gaan' bij het volk gelijk met 'studee- 116
ren', 'leeren', 'onderwijs krijgen'? In zijn eigen land, onder het oog van hen, die hem als kind hebben zien spelen, kan niemand immers een groot man worden! En een groot man moest Nja Ganti worden, dat wilde de Sultan. Hij was eerst naar de Lampongs gezonden en later naar Groot-Java. Daar had hij als 'moerib', student, de scholen bezocht. Daar, vooral op het eiland Java, waren vele menschen die andere talen spraken, Javanen, Soendaneezen, Egyptenaren, Arabieren, Chineezen, en zeer vele Portugeezen en Spanjaarden. 'En hebben de Portugeezen niet getracht U hun geloof op te dringen?' waagde Davis te vragen. 'Misschien hebben zij het getracht, Heer, maar het zou niet gekund hebben, want Abdoel Hamid was mijn leermeester.' 'Zijt gij een vriend van de Portugeezen?' vroeg Davis weer. 'Vergeving, Heer,' zeide de jonge man, 'daar kan ik moeilijk op antwoorden, ik heb Portugeezen leeren kennen, die mijn vrienden waren en anderen die mijn vijanden zijn; zij zijn mijn vijanden die mijn land kwaad doen.' 'En zij daar, Nja Ganti?' Davis wees naar de schepen van Don Alfonso, die evenals de 'Leeuw' en de 'Leeuwin' zachtjes op de kalme golven der Suratte-passage dobberden. 'Doen zij Uw land geen kwaad?' Nja Ganti fronste de fijne wenkbrauwen. 'Zoolang zij alleen peper en andere specerijen koopen, Heer, en - «7
ons weer goede dingen van hun land verkoopen, doen zij geen kwaad; onze handel is daarmede gediend, maar wanneer zij zich mengen in onzen godsdienst of in onze wetten, dan zijn zij onze vijanden.' 'Dit is juist het verschil, Nja Ganti, tusschen de Portugeezen en de andere westersche naties,' zeide Davis. 'Noch de Engelschen, noch de Zeeuwen zouden het bestaan zich in Uw godsdienst of wetten te dringen; zij willen niet anders dan een eerlijken handel. Het is te hopen, dat er spoedig een verbond tusschen dezen en Uw vorst komt, dat dien handel bestendigen zal.' 'Het is, zooals gij zegt, Heer,' en Nja Ganti boog beleefd, 'ik vrees alleen, dat het moeilijk zal gaan, want de Portugeezen zijn op het oogenblik zeer bevriend met Moehammed Shah.' 'Maar deze is toch niet de Sultan?' vroeg Davis. 'Neen, Heer, hij is de zoon, maar de Sultan zelf is oud, zeer oud. Het behaagde den Verhevene hem over de negentig jaar te doen worden. Voor ik heentrok naar de vreemde landen, was zijn hand nog sterk en zijn blik nog helder; hij haatte en verachtte de Portugeezen. Nu is zijn hand zwak geworden, zijn blik minder vast en wat is de haat van een zwak en bijna blind mensch, Heer?' Davis boog zich over naar den jongen man. 'Kunnen anderen die jong zijn en denken als hij, hem niet dienen en het land beschermen?' 'Dat kunnen zij, Heer en dat willen zij ook,' zeide de - 118
ander, 'zij zullen alles doen wat de plicht hun voorschrijft.' Davis dronk zijn beker uit en vroeg als onverschillig: 'Zeidet ge niet, dat de naam van den kleinzoon Iskander, "Alam" was?' 'Perkasa Alam, Heer,' antwoordde Nja Ganti, 'de Verhevene zegene hem.' Eerbiedig bracht hij de handen aaneen boven het hoofd, toen gleed zijn blik even schichtig over den Engelschman. De Portugeezen waren slim, maar men doorzag ze spoedig... wat moest men van dézen blanke denken? Hoe was zijn gezindheid? In alle geval was hij een vijand der Portugeezen en daarom moest men oppassen niet te veel te zeggen. Had hij reeds niet te veel gezegd? Hierover dacht Nja Ganti na toen de stuurman hem een oogenblik alleen moest laten, daar hij bij Pieter Stockman, den kapitein geroepen werd. Terwijl een oogenblik de scheepstrompet schetterde en de voetstappen van het scheepsvolk, dat ter inspectie geroepen werd, langs hem dreunden, zat Nja Ganti onder de zonnetent - een tengere, donkere figuur op het kussen, dat men voor hem had neergelegd. Dat, wat onder het gesprek met den stuurman Nja Ganti opeens zoo stil had doen zijn, was de herinnering aan iets, dat hij als lang vergeten waande in zijn binnenste. Toen hij van zijn kindertijd vertelde, was het beeld zijner Moeder Intan voor hem opgerezen, Intan, die niet wilde dat hij t'adati werd, die hevig geschreid had, toen Vader hem heenbracht naar - 119
den Dalam. O, Nja Ganti begreep, nu wereldwijs, waarom zijn Moeder zich zoo verzet had. Sommige t'adati hadden een slechten naam bij het volk, zij waren in zeer veel gevallen de arme slachtoffers van verdorven mannen, rijke wellustelingen, waarvan het land overstroomd was en die door het volk ten diepste geminacht werden. Daarom, daarom wilde Moeder niet, dat haar kind t'adati werd! Maar Moeder wist niet, dat de echte t'adati, die aan het hof waren en door heilige mannen opgevoed werden, dien smaad niet verdienden. Hun leven moest heilig en kuisch zijn. Hoe had de kleine Nja Ganti echter Moeders tegenzin anders kunnen verklaren dan uit het feit, dat hij nu voorgoed wegging, haar eenig kind? En daarom, onder haar snikken door, had hij haar in het oor gefluisterd: 'Moeder, Nja Ganti zal iederen avond de goede geesten bidden, dat ze U een anderen zoon geven, een die altijd bij U blijft.' En Intan had zijn gezicht tusschen haar handen genomen en met betraande oogen in de zijne geblikt. 'Dat is goed, mijn zoon, bid de goede geesten, dat ik een kind krijg.' Iederen avond, na het verreinende bad, en iederen morgen als de olifant ontwaakt, had Nja Ganti alle goede geesten gevraagd, Moeder een kind te brengen, een kind dat altijd bij haar zou blijven, en ziet, zijn gebed was verhoord! Intan had een kleinen zoon gekregen, maar zij was gestorven met haar kind. Zij was -
I20
heengegaan en haar zoon ook - hij was, juist zooals Nja Ganti het gewenscht had, altijd bij haar gebleven... Nja Ganti had na dien tijd geen wenschen meer durven koesteren. Zij werden vervuld! Lem Deuha, zijn Vader, had een andere vrouw genomen, maar Nja Ganti had zijn Moeder nooit vergeten. In den Dalam was veel veranderd sedert zijn terugkomst. Hoewel Sultan Aloëdin altijd nog zelf het heft in handen had, regeerde eigenlijk zijn zoon, Moehammed Shah en de hooge onderdanen, de Orangkaja, zagen naar den kroonpretendent met vreeze, want zijn regeering kon niet lang meer uitblijven. De Dalam was daardoor als het ware in twee helften verdeeld, de eene was die van den ouden Sultan, met enkele getrouwe Orangkaja, de Prinses van Djohor en hare vrouwen de andere die van Moehammed Shah, de rijksgrooten en Hajati, de vrouwelijke admiraal, die in schijn Aloëdins bevelen, doch in werkelijkheid die van Moehammed Shah opvolgde. De oude Tjoet Limpah, Nja Ganti's Grootmoeder, had haar oude plaats behouden als eerste dienares der prinses en vrouwelijke geheimraad van den Sultan. Nja Ganti had haar bij zijn terugkomst geheel grijs teruggevonden, maar overigens was zij, hoewel zij reeds zeventig telde, altijd nog de sterke, besliste vrouw van vroeger. Zij geleek een trouwe, levendige waakhond, immer beducht voor gevaar dat zijn meester of meesteres kon bedreigen. Aloëdin en Tjoet Nja Mirah werden door haar beschermd, hoewel -
121
het geleek, alsof zij door den Koning en de prinses beschermd werd. Nja Ganti, nu ouder en wijzer geworden, zag dit zeer goed; als kind had hij Grootmoeder bewonderd om haar verhalen en liederen, nu eerde hij haar om haar wijs inzicht en niet alleen daarom. Abdoel Hamid had Nja Ganti's denken vroeg geleid naar de innerlijke zijde der dingen, en daarom zag hij nu, dat zijn Grootmoeder niet alleen een wijs, oud vrouwtje was, zij scheen hem ook toe, een begenadigde te zijn. Niet als hij had zij een school bezocht, niemand had haar onderwezen, zij was maar een arme pottenbakster geweest, het volksgeloof deed haar afstammen van de zeevrouw Walriam, maar dit was een heidensche sage, waaraan Nja Ganti, die een geloovig moslim was geworden, geen waarde mocht hechten. Tjoet Limpah, zijn Grootmoeder, was een uitverkorene, zoo dacht Nja Ganti. En in hetzelfde oogenblik, waarin de kleinzoon aan de Grootmoeder dacht, gingen Tjoet Limpah's gedachten naar den kleinzoon. Werd hij niet als gijzelaar op het schip gehouden in ruil voor den blanken man, die heden feestelijk onthaald werd in den Dalam? Zooeven was deze op een olifant gezeten, gevolgd door andere olifanten met kleurige tenten op hun rug, de drie poorten binnengereden. De oude Aloëdin Riajat Shah, op zijn fluweelen troon, rijkelijk getooid met juwelen en edelsteenen, een kris in zijn gordel en een tweede kris op zijn rug, had hem zien binnen komen, want -
122
vanuit zijn hooggelegen paleis kon hij het plein overzien, terwijl niemand hem kon zien. Tjoet Limpah behoorde tot de vrouwen, die met de prinses van Djohor de komst van den vreemdeling verbeidden in de galerij vóór de groote Djoeroë, waar de Sultan met zijn veertig slavinnen en vijf rijksgrooten verbleef. Zij zag den gast op het plein voor het paleis afstappen van den knielenden olifant, - een donkere, breede figuur met golvend haar onder grooten zwarten hoed, een rood gelaat boven breeden witten plooikraag. Zij zag dadelijk het verschil tusschen dezen blanke en een Portugees; dezen heer ontbrak de sierlijkheid en de gemakkelijkheid van een grandseigneur, maar hij geleek Tjoet Limpah sterker en vaster van hand, zeer zeker beter geschikt voor het groote doel, dat zij allen die hier wachtten voor oogen hadden! Dat doel was: den oorlog met Djohor, die nu al jaren duurde, met zijn hulp te beslechten en Iskander naar zijn land terug te doen keeren. Voor dit plan, vooral wat Iskander aanging, hadden zij de handen ineengelegd; dit vormde een band tusschen Aloëdin en Tjoet Nja Mirah, waarvan Tjoet Limpah de einden vasthield. Nog kon de zoon, Moehammed Shah deze hoop vernielen; was hij eenmaal op den troon, dan zou Iskander geen kans meer hebben, want de Portugeezen, onder wier invloed hij stond, zouden dan hun macht gebruiken. Zoo was er een stille strijd tusschen deze twee groepen in den Dalam, hij werd zeer stil gevoerd, niet openlijk. - 123
De gast die hier binnenkwam zou niets merken van wat hier broeide; er zou groot vreugdebetoon zijn, vele gastrijen zouden gehouden worden, maar onder dat alles zouden de Portugeezen en Moehammed Shah hun spel spelen. Tjoet Limpah hield de wacht; zij zou goed toezien welke spijzen en dranken den vreemdeling werden aangeboden; zoowel Tjoet Nja Mirah als Aloëdin zelf hadden bevolen dat alles wat de maaltijden en drinkgelagen betrof, onder leiding zou staan van Tjoet Limpah, de eerste dienares. Zoo wisten zij, dat alles in veilige handen was. Dezen vreemdeling mocht geen haar gekrenkt worden, hij moest terugkeeren naar zijn schip met het vaste voornemen den Sultan en zijn volk te bevrijden van het Portugeesche juk en de terugkomst van Iskander, den waren troonopvolger, voor te bereiden. En Tjoet Limpah dacht: deze vreemdeling moest ook bijzonder geëerd worden, omdat wat men hèm aandeed, ook daarginds op het vreemde schip Nja Ganti, den gijzelaar werd aangedaan. Zij had tegenover dezen kleinzoon ook een plicht te vervullen; dikwijls meende zij den geest van haar dochter Intan te zien en de vraag te hooren: 'Moeder, wat doet ge met mijn kleine Nja Ganti? Zal hij een vroom goed man worden? Behoed hem toch voor afdwaling.' O zeker, Lem Deuha, de Vader, was er ook; hij had Nja Ganti zeer lief, maar die liefde was gemengd met trots, dezelfde trots, die hem den kleinen jongen hoog - 124
deed dragen op zijn schouder, boven de menschen uit, toen deze nog een klein kind was. Lem Deuha woonde nu in den Dalam, met zijn jonge vrouw, een veel jongere vrouw, Tjoet Limpah mocht haar niet; zij was schoon als een robijn, maar haar hart was zwart als kool. Hoe geheel anders dan haar zachte, stille Intan was deze Talamah! Tjoet Limpah was er zeker van, dat zij Lem Deuha bedroog en daarom vooral vreesde Tjoet Limpah voor haar Nja Ganti. Zij poogde hem van het huis zijns Vaders af te houden, niet omdat zij verwijdering tusschen den Vader en den zoon wenschte, maar wel die tusschen Nja Ganti en Talamah; zij kenden elkaar immers goed uit den tijd, toen Talamah meuhadi en Nja Ganti t'adati was? Doch toen was Nja Ganti nog een kind, nu was hij als een man teruggekomen; Tjoet Limpah wilde alles doen om haar Nja Ganti te behoeden en zij verdroeg er zelfs voor, dat Lem Deuha haar verweet, dat zij zijn zoon van hem aftrok. De schoonzoon dacht natuurlijk, dat Tjoet Limpah het niet verdragen kon, dat een zoo jonge vrouw in de plaats van haar Intan gekomen was en Tjoet Limpah liet hem in die meening, terwille van Nja Ganti. Wat den vreemdeling betrof, Tjoet Limpah's wensch werd vervuld, hij keerde dien avond terug naar zijn schip met groote voldoening over het bezoek. Zoo had nog geen Indisch potentaat Cornelis Houtman ontvangen! Een schitterend feest was hem bereid gewor- 125
den en de oude Sultan had hem met vriendelijkheden overstelpt, aldus was zijn relaas aan de kapiteins Pieter Stockman en Frederik Houtman, zijn broeder, die hun 'overhooft' met verlangen aan boord van de 'Leeuw' opwachtten, want van deze ontmoeting hing zeer veel af. Nu, het verslag van de twee afgezondenen, de Brauw en Jansen, was inderdaad niet overdreven geweest, er heerschte een groote weelde aan het hof, de Sultan had een enorm aantal olifanten, zoo men gelooven wilde negenhonderd, en duizend gewapende slavinnen. 'Soude hij die medebrengen bij een tegenbezoek?' vroeg Stockman. 'Daar en heeft hij niet van gesproken,' zeide Houtman, 'en ik geloof ook dat hij te oud is om hier te komen. Wel kreeg ik het verzoek, weder terug te komen om verdere besprekingen te houden over een goede commercie en dat zal ik doen ook, want het was Sonderling - hij geloofde het niet, dat ik geen Engelschman was. Hij vroeg mij telkens weer, of ik uit dat land kwam, waar een vrouw regeerde. En, bijlo, hij had nog nooit van de Republiek gehoord, zeide hij.' 'Heb maar prudencie,' maande Frederik, die een voorzichtig man was en niet veel woorden sprak. 'Zij worden daar door de Portugeezen zeer tegen de Engelschen opgehitst.' 'Welnu, daaromme juist dient hij goed te weten, dat wij geen Engelschen zijn,' meende Houtman, en hij - 126
liet de prachtige dagge zien, die de Koning hem geschonken had. Zij was van kostelijk metaal en met robijnen bezet. Deze kris gaf de onbepaalde vrijheid alle levensmiddelen onbetaald te krijgen en alle minderen als slaven te behandelen, terwijl iemand die zonder 's Konings verlof een dergelijk wapen draagt, ter dood veroordeeld wordt. De twee tesoriers, Thomas Coymans en Guion Ie Fort waren er ook bij gekomen en ieder bezichtigde de prachtige kris op zijn beurt. Houtman toonde nu ook het monster peper, dat hij reeds bemachtigd had; hij had als goed koopman naar de prijzen geïnformeerd en de Koning scheen wel genegen een huis aan het strand af te staan, waarin de kooplieden hun intrek zouden kunnen nemen. Het was van gewicht, dat deze zaak spoedig haar beslag nam en daarom had Houtman het verzoek om weldra weder te komen, niet afgeslagen. Nog altijd wachtte de prauw die den bevelhebber gebracht had, op den gijzelaar. Stuurman Davis onderbrak daarom dit levendige gesprek, het 'overhooft' meldende, dat Nja Ganti beleefd verlof vroeg om heen te gaan. Den gijzelaar! Dien had men bijna vergeten. Houtman stond op en onderhield zich een oogenblik met den jongen Atjeher. Nja Ganti hoorde den lof over zijn vriendelijken Koning met waardigheid aan. Hij zeide, dat dit de plicht was van ieder souverein, vreemdelingen die goede bedoelingen hadden met voorkomendheid te ontvangen en dat hij zeker was, - 127
dat niet alleen de Heer Opperbevelhebber, maar ieder die het dezen behagen zou naar den Sultan te zenden, met dezelfde voorkomendheid ontvangen zou worden. Hij vroeg nu verlof om afscheid te nemen en dankte den Heer Opperbevelhebber en ook de andere heeren (hierbij boog hij zich naar stuurman Davis) voor de goede ontvangst. Zij zagen hem na, de vijf stoere mannen, toen hij in de groote Sultansprauw stapte, nu door fakkels verlicht, want de avond was reeds gevallen. Het ranke schip danste weldra over de donkere golven. 'Die man kan zijn woord doen,' merkte Stockman op en Davis zeide: 'Mochten wij hier lang verwijlen, dan zou hij ons goed de taal van het land kunnen leeren.' De door fakkels verlichte prauw, waarin Nja Ganti gezeten was, passeerde even voorbij het schip de 'Leeuw' een ander vaartuig, donker en nauwelijks verlicht door een klein oliepitje. Het was de prauw van Long Pi, die zich ongezien naar het schip liet brengen, waarop Don Alfonso Vincent, de Portugees, het bevel voerde. Sedert de Zeeuwsche schepen ter reede lagen, bracht Long Pi zijn derde bezoek aan Don Alfonso. De eerste maal was het geschied na zijn gesprek met Cornelis Houtman, de tweede maal na een bezoek aan het schip de 'Leeuwin', waar hij zijn kostbaar, blauw porcelein te koop had aangeboden. Deze, de derde maal, zou zijn om verslag te brengen over het feest, dat - 128
de Sultan ter eere van den Zeeuwschen bevelhebber gegeven had. Zoo bleef Don Alfonso Vincent op de hoogte van diens verrichtingen en van de vorderingen die de commerciën der Zeeuwen maakten; deze laatste berichten waren niet van vroolijken aard voor hem. Terwijl zijn smalle, bruine hand de lange donkere puntbaard streelde en nog puntiger maakte, groef zich een rimpel tusschen de grijs-blauwe oogen, die vreemd in het donkere gelaat stonden. Onrustig verschoof hij de blinkende dagge aan den gordel boven de zwart zijden korte pofbroek. Long Pi hield zijn schuwe oogen op den grond gericht. 'En,' vroeg Alfonso, toen de Chinees zijn relaas ten einde had gebracht, 'wanneer gaat de Engelschman er nu heen?' 'Zoodra er meer vertrouwen is, genadige Heer. Als de Zeeuwsche bevelhebber eenige commerciën heeft afgesloten, en de heeren kapiteins een woning hebben gekregen om zaken te doen...' 'Een woning?' viel Alfonso Long Pi driftig in de rede, 'Caramba! zoover mag het niet komen! Dat moet voorkomen worden. Je vergeet toch niet, varken, wat ik je heb opgedragen?' Long Pi schraapte zijn keel. Hij was een rijke Chinees, baas en werkgever van vele arme landgenooten, houder van vele slaven. Een varken genoemd te worden was niet prettig, maar Long Pi dacht eraan, wie het - 129
zeide en slikte met hooge minachting de beleediging weg. Hij zeide: 'De genadige heer weet toch wel, dat een woning een betere kooi is dan een schip?' 'Dat weet ik, jakhals, maar in een woning kunnen ze geweren en andere wapens meebrengen.' 'Daarmede voeren ze niet veel uit, genadige Heer, als zij dronken zijn,' zeide Long Pi, de jakhals heelemaal op zijde duwend. 'Long Pi heeft beloofd te zorgen dat er geen een hier meer vandaan komt en Long Pi houdt zijn belofte, maar zonder geld en zonder geduld zou alles kunnen mislukken.' 'Hoeveel moet er zijn?' vroeg Alfonso en trok de lade der tafel, waar hij voor gezeten was, open. 'Honderd piaster, Heer, als er geen verraad komt.' 'Hoe zou er verraad kunnen komen, hond?' Long Pi richtte zijn schuine oogen, waarin opeens de haat gloeide, op Don Alfonso, die hem gelukkig niet aanzag - dit laatste scheldwoord was gevaarlijk geweest. 'Het verraad zou kunnen komen, genadige groote Heer,' zeide Long Pi's kalme stem, 'als er minder geld is dan Long Pi noodig heeft.' Don Alfonso greep naar het geld in de lade, telde het na, deed het in een beurs en wierp het ineengedraaide zakje naar Long Pi, die met zijn oogen mede had geteld. Hij ving het op in zijn magere hand en eenige oogenblikken daarna klonk de roeislag van zijn kleine, - 130
donkere prauw langs den hoogen spiegel van het Portugeesche schip. Nog vóór een week verloopen was trokken de kooplieden en commiezen van de 'Leeuw' en de 'Leeuwin' in het huis aan het strand, dat de Sultan Aloëdin Riajat Shah hun beleefdelijk had afgestaan. Er was plaats voor zes of acht personen en velen bleven dus aan boord. De bewoners van het huis maakten het zich er gemakkelijk en dreven er weldra hun ruilhandel in specerijen en stoffen. De bevolking begon hen reeds te kennen. Al stond het huis op een afstand van de stad, zoo kwam men er toch heen met allerlei koopwaar, kippen en geiten, olie en rijst, vruchten, katoentjes en sieraden. Soms kregen de menschen duiten ervoor, maar meestal was het een ruilhandel van spiegeltjes, kralen en blinkende knoopen. Ook de Chineezen, die, opeengehoopt in vuile krotjes leefden, droegen van alles aan, doch zij wilden van geen ruilhandel weten. Zij moesten baar geld hebben, maar zij brachten dan ook het beste, alles wat noodig was om den Zeeuwschen sinjeurs een plaisant leven te bezorgen. Long Pi drilde hen goed en hij was de vraagbaak van het Zeeuwsche gezelschap; men kon het niet zoo 'sonderlingh' verzinnen, of Long Pi wist het te verschaffen. Hij liet er zich flink voor betalen, maar dat deerde den kooplieden niet, het geld was er om te rollen en zoodra het peper-
^
contract geteekend was, zouden ze de groene vlag weer hijschen en 'in 't zeil gaan', om weken, maanden weer de ontbering op zee te doorstaan. De twee Engelschen Davis en Tomkins verbleven meermalen in het huis. Zij hadden het initiatief genomen, Nja Ganti als leeraar in de Atjehsche taal aan te stellen. Deze kwam nu getrouw iederen avond na zonsondergang en onderwees Guion le Fort, Davis en Tomkins zijn landstaal. Geen van hen was nog in den Dalam geweest; Cornelis Houtman had er zijn reden voor. Telkenmale wanneer de bevelhebber zijn opwachting bij den grootmachtigen Sultan maakte, moest hij, voor den breeden ouden Sultan gezeten, verzekeren, dat hij geen Engelschman was. Wel had hij verteld dat er twee Engelschen aan boord waren, maar hij had er spijt van, want de uitroep van den Sultan bewees maar al te goed, hoe weinig die natie in de gunst stond. 'Ik gaf wel duizend pond,' zeide de Grootmachtige, 'als gij geen Engelschen aan boord had. Men heeft mij veel kwaad van die menschen verteld.' Toch wilde de Indische potentaat Engelschen zien. Zelfs zeide hij eens bij het afscheid aan Cornelis Houtman: 'Breng mij die Engelschen hier, laat ze mij zien.' Houtman kon niet anders doen, dan een vage belofte geven, maar hij raadde Davis en Tomkins sterk af naar den Sultan te gaan, men wist dat de Sultan zeer op Engelschen gebeten was. Waarom hen dan aan zulk een gevaar bloot te stellen? Niet alleen een gevaar voor hen - 132
zelf, maar ook een gevaar voor den handel, die zou leelijk in de knel komen en wanneer het contract eens afsprong, dan zou de geheele reis voor niets zijn geweest. Het duurde intusschen lang, eer het contract afgesloten was. Cornelis Houtman moest het grootste geduld oefenen, bezoek op bezoek brengen en den Sultan van zijn land vertellen en van den Koning van Spanje, die, zooals de Grootmachtige meende, over de geheele wereld regeerde, behalve natuurlijk over Atjeh, Pedir en Soemadera! Hij moest rijst en zoet gebak eten, arak drinken en toeback pruimen - hij zat evenals de Sultan, met de beenen gekruist en luisterde naar de beurtzangen der t'adati; soms stonden er twintig mannen om een kleine, als vrouw uitgedoste jongen en zongen op dreunenden toon de rateb, waar Houtman niets van verstond. 'Héhé lam heum. Héhé lam heum, geef ruimte aan de t'adati, die spreken zal.' 'Oudere broeders,' antwoordt de t'adati, 'geef ruimte, dat de t'adati binnentrede. Ik wil bloemen geven aan U - ruikertjes van djeunpa bloemen. Stroomopwaarts is de markt - stroomafwaarts de kampong...' Tot laat in den nacht klonk deze nasale zang in de Atjehsche taal, waarvan de doodmoede bevelhebber niets begreep. De Orangkaja zaten naast hem, aten, dronken en luisterden - de oude, naar hij dacht suffe Sultan, keek toe met half dichtgeknepen oogen... Op -
133
een nacht echter maakte de Grootmachtige het teeken dat allen heen moesten gaan, de dansers, de zangers, t'adati, de Orangkaja. Zij rezen een voor een op, men ging. Alleen de slavinnen bleven. De Sultan scheen wakker te worden. Hij wenkte een oude vrouw en beval: 'Roep Nja Ganti.' Nja Ganti verscheen, bracht zijn onderdanigen groet met het hoofd op den grond en vroeg: 'Wat beveelt de Grootmachtige Heer aan zijn dienstknecht?' 'Vertel dezen Heer van den grooten oorlog, van onzen nood, van den Prins die wacht.' Nja Ganti schoof op zijn knieën naar den bevelvoerder. Zacht, doch verstaanbaar vertelde hij van het groote leed, dat de Koning droeg, dat zij allen droegen, die het land trouw waren. Sinds jaren was er oorlog met Djohor, een vroegeren vasalstaat; men hield daar een Prins gevangen, den lieveling van dezen ouden Koning. Hij moest de opvolger worden van Sultan Aloëdin Riajat Shah; de Grootmachtige riep de hulp in van den Heer Bevelhebber van de twee schepen om het land Djohor te bestrijden en den Prins te bevrijden. De Sultan had een groote krijgsmacht, vierhonderd galeien, ieder bemand met vierhonderd bewapende slaven; zij allen wilden voor hun Koning sterven. Het verstand echter, die troepen te leiden, en vooral de kracht, ontbrak hier, want de Koning was oud, en daarom riep hij de hulp in van het volk, dat, zooals hij gehoord had, - 134
zelfs tegen den machtigen Koning van Spanje in opstand durfde komen. Als Djohor overwonnen werd, zou de Sultan eeuwig dankbaar zijn aan deze vreemdelingen; hij zou den Verhevene prijzen en den Zeeuwen een groot huis aanbieden, waar zij altijd een voordeeligen handel in peper zouden kunnen drijven. Tot aan zijn laatsten snik zou hij de Zeeuwen en hun Prince prijzen. 'En op welke manier,' vroeg Houtman aan Nja Ganti, 'zullen wij Uw Koning kunnen helpen?' 'De Grootmachtige vraagt U, zijn troepen naar Djohor te brengen, die op Uw schepen verborgen zullen zijn, terwijl de galeien zonder bemanning naar Djohor kunnen.' 'Zeg aan den Grootmachtigen Sultan/ antwoordde de bevelhebber, 'dat ik hierover eerst met de kapiteins in den scheepsraad moet spreken, alleen kan ik in zulk een zaak geen beslissing nemen.' 'Ik zal het aldus zeggen, Heer,' boog Nja Ganti. 'De Koning wil, dat ik U nog in vertrouwen meedeele, dat dit een groot geheim voor de Portugeezen moet blijven; zij mogen van niets weten, Heer, zij zouden ons zeer tegenwerken.' Houtman beloofde gaarne geheimhouding en vroeg nu verlof om heen te gaan. 'Ik zal U het mooiste geven, wat ik bezit,' zeide de Sultan, 'een gordel met een robijn, al wat ge maar wilt, een slavin, de mooiste die ik heb - een Perzisch paard...' - 135
Houtman boog, hij beloofde weder te komen en vroeg nogmaals verlof heen te gaan. Vele vrouwenoogen spiedden hem na door de reten van den bamboe-muur. Nu was Tjoet Nja Mirah's wensch vervuld, men had dezen man gesmeekt hen te helpen; van hem moest wel hulp komen, hij was immers ook een vijand van de Portugeezen? Beter kon het niet! Nu zou Iskander terugkomen vóór den dood van Aloëdin en haar zoon zou zegevieren! Toen Cornelis Houtman bij de zijnen aan boord terugkwam, riep hij Coymans, Stockman, Davis, Guion Ie Fort en ook zijn broeder Frederik liet hij van het andere schip komen. 'De Sultan heeft zijn voorwaarden gesteld. Hij vraagt onze hulp voor Djohor. Wij zullen zijn troepen overbrengen en dan kan een contract geteekend worden.' Zij zagen allen stil voor zich uit. Frederik zeide: 'Denk aan de resolutie: betrouwt U op de inwoners des lants niet, noch laetende deselve met geen geweeren aan boort comen opdat ghij en U schepen niet overweldicht wordt!' 'Welnu, wij zullen er over denken,' zeide Houtman, 'maar als wij weigeren, krijgen wij niets, en wat dan? Naar huis zonder peper?' 'Gij hebt gelijk, wij moeten ons antwoord uitstellen,' zeide Davis. Dit vonden de anderen ook. Het antwoord werd uitgesteld van dag tot dag. Maar op een morgen kwam de -136
kleine Long Pi aan het huis, waar de kooplieden hun intrek hadden genomen en vroeg master Davis te spreken. Davis ontving den Chinees voor het huis in de schaduw van het overhangend dak. Hij zette zich op een kist en Long Pi deed insgelijks op een mat, die daar lag. 'Genadige Heer,' zeide Long Pi, zijn toon was uiterst beleefd, hij sprak gaarne met dezen heer, dien hij fijn en verstandig achtte, hoewel hij hem voor eenige piasters uit den weg zou ruimen als het nu eenmaal niet anders kon. 'Genadige heer, vergeving als Long Pi zich met andere zaken dan die der commercie bemoeit, maar het gaat om Uw welzijn - ook om het welzijn van den heer opperbevelhebber en dat van de kapiteins en de commiezen, maar bovenal om het Uwe en dat van Uw landgenoot.' 'Welaan, spreek, Long Pi.' 'Ik dank U, genadige heer, dat gij mij spreken laat, en naar mij luisteren wilt. Ik wil U een diep geheim toevertrouwen. Moehammed Shah, de zoon van den Grootmachtige, die het moede is, te wachten tot zijn vader dood is, wil op den troon komen. Hij beraamt een overval en de Portugeezen willen hem daarin helpen. Moehammed Shah heeft ontdekt, dat de Grootmachtige met Uwe hulp een einde wil maken aan den oorlog met Djohor en aldus Perkasa Alam, den kleinzoon, kan bevrijden. Dat wil Moehammed Shah ver- 137
hinderen en daarom wil hij den oorlog met Djohor laten voortduren, tot hij zelf op den troon komt, om later Perkasa Alam, den kroonpretendent, gevangen te nemen. Hij zal wraak nemen, als gij zijn vader helpt en is reeds bezig met de Portugeezen een plan te beramen, uw schepen aan te vallen.' Davis glimlachte. 'Wij kunnen ons verdedigen, Long Pi, en wij zijn niet bang voor de Portugeezen.' Long Pi glimlachte ook; zijn schuinstaande oogen knepen half dicht. 'De genadige heer heeft gelijk, de Portugeezen zijn niet zoo sterk als de Zeeuwen. Als de genadige heer het verlangt, kan Long Pi u het bestek van de schepen bezorgen en precies opgeven, hoeveel gewapende krachten er zijn.' - hij kuchte even - 'ook zou Long Pi u kunnen helpen zelf een aanslag te doen, voor men u overvalt.' Davis zag den Chinees scherp aan en langzaam vroeg hij: 'Hoeveel zou dit wel kosten, Long Pi?' Long Pi zag op zijn beurt Davis aan; zijn mond grijnsde. 'Niets, genadige heer. Long Pi zegt dit alles niet om goud te krijgen, Long Pi zegt het om de Portugeezen ondienst te doen.' Davis rustte met zijn ellebogen op de knieën en dacht na. Kwam de man dus werkelijk waarschuwen? Was -138
er verraad te duchten van de Portugeezen?' 'Is dit dus alles, wat ge te zeggen hebt, Long Pi?' 'De genadige heer heeft Long Pi nog niet geantwoord op het voorstel dat hij deed.' 'De Portugeezen aan te vallen, dat doen wij niet, Long Pi, wij zijn hier gekomen om handel te drijven en gebruiken onze kanonnen alleen ter verdediging. Laat ze gerust komen.' Long Pi was opgerezen en bracht zijn groet met de handen boven het hoofd. 'Dan heeft Long Pi niets meer te zeggen, Heer, alleen zou hij nog een vraag willen doen.' 'En die is?' 'Heeft de grootmachtige Sultan niet het verzoek gedaan dat master Davis hem zou bezoeken?' 'Inderdaad, dat heeft de Grootmachtige.' 'Long Pi raadt den genadigen heer aan, dit verzoek in te willigen. De Grootmachtige wil gaarne met Engelschen kennis maken, hij acht ze zeer hoog, al sprak zijn mond anders tot den heer bevelhebber die een Zeeuw is. Long Pi weet, dat de Grootmachtige aan den genadigen heer, wiens verstand scherp is, raad wil vragen en ook erop aan zal dringen dat zijn schip gewapende troepen op zal nemen voor den slag tegen Djohor. Het zou verstandig wezen, als de genadige heer dit toestond, want als de troepen aan boord van Uwe schepen zijn, kan Moehammed Shah deze niet meer gebruiken voor een overval op zijn vader en de Portu- 139
geezen zullen hem niet willen helpen zonder deze troepen. De genadige heer vergeve Long Pi zijn inmenging in deze zaak, maar hij raadt hem aan, zooveel mogelijk gewapende lieden aan boord van Uw schepen te nemen, om aldus Moehammed Shah en de Portugeezen onschadelijk te maken. Long Pi was nu tot vertrek gereed, hij bracht nog eens zijn beleefden afscheidsgroet. 'Dit is dus alles, wat gij te zeggen hebt?' vroeg Davis. Long Pi legde de gekruiste handen op de borst en boog. 'Dit is alles, genadige heer, Long Pi wenscht hem een goede ontvangst bij den Sultan, wiens naam gezegend is.' Davis zag het blauwe hemd van den Chinees nog in de verte op het witte zand schitteren, toen hij de sloep, die aan het strand lag, liet los maken en vóór de zon ten middag was gestegen, was hij aan boord en beraadslaagde met den opperbevelhebber en de twee kapiteins, wat hem te doen stond. Cornelis Houtman nam er genoegen mede dat Davis en Tomkins den Dalam zouden bezoeken en de eerste bij een herhaling van het verzoek aangaande de gewapende troepen, toestemming zou geven tot het vervoer daarvan naar Djohor. Schitterend was de stoet die in het vroege morgenuur Davis en Tomkins naar den Dalam bracht. Gouden en - 140
roode baldakijnen wiegden op de ruggen der olifanten. Sommige waren behangen met trommen en fluiten, schilden en speren, als emblemen van roem en vreugde. Twaalf Orangkaja volgden op olifanten, vooraan gingen Davis en Tomkins. Het volk drong op de pleinen en lanen tesamen om te zien. Dat moest wel een koning zijn, die zoo werd ontvangen! En sommigen wisten het: zijzelven waren geen koningen, maar afgezanten van een koning - anderen zeiden, van een groote koningin, nog machtiger dan de Koning van Spanje! Zouden de Portugeezen nu verdwijnen? Zouden zij verjaagd worden? Maar hier lachten velen om, hoe kon men de Portugeezen verjagen? En waarom zou men ze verjagen, ze deden geen kwaad, ze lieten verdienen, vraag het maar aan de Chineezen, die brengen hun goud en edelsteenen en borden en schalen naar hen toe. Long Pi was rijk door de Portugeezen en hij liet weer honderden Chineezen werken, die rondom zijn woning in kleine krotjes woonden! Waar was Long Pi, terwijl Davis en Tomkins naar den Dalam gebracht werden? Waar was hij, terwijl overal verraad loerde om de vreemdelingen onschadelijk te maken? Long Pi was thuis; hij was in zijn groote woning door hemzelf gebouwd, welke langzaam aan al beter en beter geworden was, omdat hij als arme, naakte Chinees hier gekomen, eerst door ijverig werken ook langzaam zijn schatten vergaard had. Long Pi stond voor zijn huisaltaar, voor de kleurige, door flik- 141
kerende kaarsen beschenen kakimono's, waarop zijn heilige goden waren afgebeeld, en hij brandde wierook. Long Pi zag in zijn verbeelding het zwarte gelaat met de lichte oogen van Don Alfonso en hij hoorde weder de beleediging 'hond'. En dan zag hij het gelaat van den ander, den Engelschman, die hem behandeld had als een mensch en die verstand had. Verstand het edelste wat er bestond voor Long Pi, en deze verstandige mensch had hij verraden! Long Pi kruiste de armen over de borst. Schrikwekkend en wreed zagen de Goden op hem neer, hij boog het hoofd. Lang bleef hij zoo staan en hij prevelde: 'Ik zal hem redden.' Inderdaad, hij kon nog zorgen, dat het teeken uitbleef, om de troepen reeds gevechtsklaar te maken, maar hoe verder het verraad te stuiten? Hoe kon hij allen bereiken, die in deze zaak gewikkeld waren? Alles was immers voorbereid. Moehammed Shah in zijn eenzaam lustverblijf naast den Dalam, bespiedde alles. Don Alfonso aan boord van zijn schip was op de hoogte van de handelingen der Zeeuwen en Hajati wachtte aan het strand met haar machtige vloot. Alles was gereed om den ouden Aloëdin in den waan te brengen dat hij bedrogen werd door de Zeeuwen en Engelschen en dezen dat zij door Aloëdin verraden waren. Niemand zou weten dat alles het werk was van Moehammed Shah. Maar Long Pi wist, dat er één man was, die de vreemde schepen nog kon waarschuwen, dat er verraad broedde, dat was Nja Ganti, waar was Nja Ganti? - 142
Terwijl het Dalamfeest ter eer van de Engelschen in vollen gang was, sloop Long Pi bij de vestingpoorten rond. Niet gaarne kwam hij in den Dalam, want het Dalamvolk ontzag zich niet, alles wat Chinees was, uit te schelden, maar hij overwon zijn tegenzin en vroeg den wachter beleefd naar binnen te mogen. Toen keek hij rond. Wist men ook waar Nja Ganti was? Hij vroeg het aan de slaven, die den vechthanen de sporen aan de pooten bonden, want straks had de Sultan een groot hanengevecht aan het volk beloofd, maar de slaven lachten hem uit en de leiders der olifanten dreigden hem, door de dieren te laten verpletteren. Weer vroeg Long Pi naar toeangkoe Nja Ganti, waar was hij? 'In de moskee, hij bidt voor jouw zieleheil!' riep er een. 'Bij Abdoel Hamid, den vromen man, ga daar maar heen, ze maken nog een Moslim van je!' 'Hij is bij jou thuis, en eet al je varkens op, ga maar vlug.' Een slaaf kwam met zijn gespoorden haan onder den arm naar hem toe en riep: 'Wil je weten, waar Nja Ganti is? Bij zijn liefje, Talamah!' Maar op dit oogenblik werden zelfs de hanenjongens verjaagd, want een stoet witte, Perzische paarden was de poort binnengekomen. Voorop reed een rijksgroote, Mir Hassan, gevolgd door vele dienaren. Alles moest wijken, Mir Hassan kwam van de Oostgrens uit - 143
het land Pedir, en had een gewichtige boodschap voor den grooten Koning Aloëdin Riajat Shah. Het plein was opeens als schoongeveegd. Ook Long Pi liep snel, voortgedreven door honderden dienaren en slaven, die den kleinen Chinees zelfs niet eens meer zagen, en hij bereikte ongezien een der leege olifantshokken, waar hij zich in de schaduw van het afdak neerzette. Hij wilde niet heengaan, voor hij Nja Ganti had gevonden en hij dacht na. 'Bij zijn liefje Talamah? Bij de vrouw van zijn vader!' In gewone tijden zou Long Pi daarover gegrinnikt hebben, nu bleef hij ernstig. Snel gingen zijn gedachten terug, inderdaad de draden waren tot moeilijke knoopen verwikkeld! Hier vermoedde Long Pi een strik, die Nja Ganti gespannen was. Had Moehammed Shah niet gezegd, dat Nja Ganti in de eerste plaats onschadelijk gemaakt moest worden? Hem gevangen zetten of om hals brengen zou argwaan bij den Sultan wekken, maar men kon hem lokken en nu was Nja Ganti wellicht naar Talamah gelokt? Long Pi kende haar, had hij haar niet vele zijden slendangs, bonte veeren, en glinsterende kralen verkocht? Maar dat geschiedde altijd buiten de Dalampoort, hij kende het huis van Lem Deuha niet. Nu moest hij te weten komen, waar het was. Een kleine jongen speelde tusschen de leege olifantshokken met zijn vlieger. Long Pi riep hem toe: 'Zeg mij, waar woont Lem Deuha, de goudsmid?' - 144
'Lem Deuha is op reis,' riep de jongen, maar meteen moest hij hard wegloopen, want de vlieger rees omhoog en trok het kind mee. 'Waar is zijn woning?' schreeuwde Long Pi. 'Daar bij de kleermakers, achter de doeri-heg.' Long Pi ging er heen, hij moest Nja Ganti vinden! Mir Hassan was van zijn paard gestegen, en verzocht bij den grootmachtigen Koning gelaten te worden, maar voor het paleis rees de muur van gewapende, donkere slavinnen. De grootmachtige vierde feest, er waren hooge vreemdelingen in den Dalam, men mocht den Grootmachtige niet storen. Mir Hassan zeide, een gewichtige boodschap te hebben, hij kwam uit het land Pedir waar des Sultans tweede zoon Sri Aloëdin woonde. Hij moest toegelaten worden. De muur bleef onwrikbaar. Mir Hassan kende de macht der donkere vrouwen, hij had gehoord van de groote moord op de Orangkaja, door Tjoet Nja Mirah bevolen; men was dit na tien jaar nog niet vergeten en ook Mir Hassan die in Pedir leefde, was het verhaal bekend. Tjoet Nja Mirah had macht en daarom zeide hij: 'Voer mij naar de Prinses van Djohor.' Hij was een groot, rijzig man, een bloedroode idja omwikkelde als reiskleed zijn donkere gestalte, zijn edelgevormd hoofd was door een goud-omrande kopiah gedekt. Hij was een indrukwekkend man, maar de gewapende, donkere vrouwenschaar liet zich daar - 145
niet door beïnvloeden. Men weigerde: 'ook de Prinses van Djohor was niet te spreken gedurende dit feest'. 'Roep dan haar dienares, Tjoet Limpah,' zeide Mir Hassan. Er ging een gemurmel door de vrouwen. Hoe kende deze toeangkoe den naam van Tjoet Limpah! Iedereen wist wel, dat Tjoet Limpah gedurende dit feest niet te benaderen was, zij moest het oog op alles houden en zij had juist uit naam van Tjoet Nja Mirah, streng bevolen, niemand, wie ook, gedurende dit feest in den Dalam te laten. De opperste der slavinnen bracht nu de 'daulat' en zeide: 'Wij willen haar waarschuwen, toeangkoe, maar wij vreezen, dat zij niet komen kan. Haar plaats is nu dag en nacht bij de kooksters en de vuren, bij de schenksters en de danseressen.' 'Welaan dan, roep haar en zeg haar, dat het een gewichtige boodschap is, die ik voor haar meesteres breng.' Eenige vrouwen gingen naar binnen. Mir Hassan wachtte en zijn volgelingen wachtten. Zij zetten zich in de schaduw van den waringinboom, terwijl de paarden door slaven werden afgestapt en drinken kregen. Mir Hassan wachtte den geheelen middag; hij wachtte tot de schaduw onder den waringin vergleed; hij wachtte tot het groote hanengevecht voorbij was en de tonen van fluit en trom de dansen der 'meuhadi' aankondigden. Hij wachtte tot de nacht viel en van de missigit de roep van den imam klonk, een roep die verloren ging in het feestgeroes - toen stond hij op, - 146
wenkte zijn volgelingen en begaf zich naar het verblijf van des Sultans zoon, Moehammed Shah, want de tijding die hij bracht was te gewichtig om tot den volgenden dag uitgesteld te worden. Hedenmorgen was de jonge Perkasa Alam met een gevolg van vier edellieden, drie vrouwen en vele slaven op de kust van Pedir geland. Hij was Djohor ontvlucht en stelde zich onder de hoede van Sri Aloëdin, jongere broeder van Moehammed Shah. Mir Hassan was de afgezant van den Pedirschen leenheer en kwam de bevelen halen van den grootmachtigen Sultan, wat men nu doen moest met Perkasa Alam. Intusschen had iemand anders Tjoet Limpah van de dure plicht afgetrokken, iemand anders, veel minder in aanzien dan de groote Mir Hassan, wien het niet gelukt was, de oude vrouw naar buiten te roepen. Het was een kleine slavin geweest, die tegen zonsondergang door de vele dienaressen, allen bezig voor het feest, was heengedrongen en naar Tjoet Limpah had gevraagd. Nederig had ze haar groet gebracht, want Tjoet Limpah, hoewel dienares der prinses, was een vrije vrouw, en zij had, na twee maal om vergeving te hebben gevraagd, gezegd, dat Tjoet Limpah komen moest bij het huis van Lem Deuha. Er was een ongeluk gebeurd. Een oogenblik weifelde Tjoet Limpah, zij wist dat Hajati en de haren listen beraamden om haar buiten den Dalam te krijgen, daarom had zij immers - 147
herhaaldelijk geweigerd, aan het verzoek van zekeren toeankoe Mir Hassan te voldoen en was op haar post gebleven! Liepen de Engelschen niet den ganschen dag gevaar op min of meer gewelddadige wijze door Moehammed Shah omgebracht te worden? Het zekerste middel daartoe was wel het bekende, hetzelfde waarmede Tjoet Nja Mirah in Tjoet Limpah's afwezigheid de vele Orangkaja tien jaar geleden weerloos had gemaakt, de spijzen en dranken door toevoeging van kruiden bedwelmend te maken. Een mensch sterft daar niet aan, doch hij wordt alleen weerloos. Tjoet Limpah's oog ging daarom over alle spijzen en dranken, die de slavinnen binnenbrachten. Zij waakte maar nu lag daar de kleine slavin aan haar voeten en zeide, dat er een ongeluk gebeurd was in het huis van Lem Deuha. In dat huis was Talamah en bij Talamah kon misschien Nja Ganti zijn. Tjoet Limpah had hem heden niet gezien, ook gisteren niet - Lem Deuha was op reis voor goud naar de westkust, een ongeluk?! Tjoet Limpah's oogen staarden, de kleine slavin was opgerezen, het armgebaar van Tjoet Limpah deed haar voorgaan. Tjoet Limpah volgde. Angstig drong de kleine slavin door de vrouwen die verstaan hadden. 'Een ongeluk!' 'Waar?' 'Bij het huis van Lem Deuha!' O, la, la, zij hadden het wel gedacht. Zijn jonge vrouw was hem ontrouw, zij was een overspelige, ieder wist het... zou Nja Ganti? 'O, de slang - de arme jonge Nja Ganti!' - 148
Geen een der vrouwen die haar niet de schuld gaf, geen die, mocht het zoo zijn, Nja Ganti's aandeel daarin niet verkleinde. Hij was een onschuldige, vrome t'adati geweest, hij had geleerd, hij was teruggekomen als student, als een mooie, jonge man, iedere moeder wenschte hem tot schoonzoon. Nu was hij door den booze verleid en dat nog wel door zijn vaders vrouw! Zou hij dood zijn? Zou Lem Deuha hem hebben gekrist? Men giste, men meende het allang te hebben bemerkt! Boentot had gezien, hoe hij lachte en praatte met Talamah, terwijl zij goed bij de rivier waschte, een ander had opgemerkt, hoe hij behendig door een opening in de bamboeheg die Lem Deuha's huis omringde kroop, een vierde wist, dat hij een prachtig stel Boenga Loeting gekocht had en dat met deze kostbaarheden later Talamah's ooren omhangen waren! Men verbeidde angstig en brandend van nieuwsgierigheid Tjoet Limpah's terugkomst, maar deze kwam niet terug en een der oudste vrouwen, Nja Din, zeide: 'Kom, hervatten wij ons werk, wij moeten immers nog de spijzen bereiden die morgen ter feestviering naar de vreemde schepen gebracht moeten worden?' Zoo waren zij allen weer aan het werk getogen, want er was nog veel te doen en zij wisten het allen: in het vroege morgenuur zouden honderd slavinnen de spijzen en dranken in gesloten manden en kannen met deksels naar het strand brengen, waar Hajati's galeien wachtten. Ieder wist het nu al, want het bericht was uit de - 149
Djoeroë doorgedrongen: De vreemde schepen zouden gewapende krijgslieden aan boord nemen en de oorlog met Djohor zou binnenkort beslecht worden. Eindelijk zou er een eind komen aan de vele rooverijen op zee, aan de verschrikkelijke aanvallen, die onschuldige visschers te doorstaan hadden. De Grootmachtige Sultan had nu vrienden gevonden, die helpen zouden en de Prinses van Djohor zou haar zoon terugkrijgen. O, dit was ook wat het volk wenschte, want het vreesde Tjoet Nja Mirah, maar haar zoon had men lief, haar zoon bewonderde men, hoewel niemand hem na zijn twaalfde jaar meer gezien had. Hij leefde ver weg als een sprookjesprins! En men wenschte hem terug. Daarom werden de vrouwen niet moe, zij bereidden hun rijst en sajoers, visch in allerlei soorten en goelè pioe van de klapper, zij bakten de fijngewreven blimbing, uien en Spaansche peper in olie, zij versierden met donkere bladeren en roode bloemen de zilveren schotels, waarop de gele kleefrijst als gele torens gestapeld was. Kruidig zoet gebak maakten zij en verkoelende dranken goten zij in de drinkkannen. Den gansenen nacht door snapten en lachten zij, Tjoet Limpah en het ongeluk bij Lem Deuha waren bijna vergeten; even lieten zij het werk staan, om den prachtigen aftocht der gasten te zien, die, op wachtende olifanten gezeten, weder naar het strand gebracht werden, begeleid door honderden fakkeldragende slaven. Morgen zou het feest weder aan boord worden voortgezet. - 150
Morgen! Behalve de Grootmachtige Sultan sliep niemand dien nacht, want alles zou den volgenden morgen vroeg naar de uitvaart der galeien gaan zien. De rijksgrooten bleven in den Dalam. Zij sluimerden licht. Tjoet Nja Mirah bleef den ganschen nacht waken met haar vrouwen. Zij zouden mede op olifanten en paarden en de lageren zouden loopen. Bij het krieken van den dag zouden allen opbreken. Eerst de slavinnen met de spijzen, dan de trek- en lastdieren, daarachter de rijksgrooten en eindelijk de Grootmachtige Sultan op Pomerah, omringd van parasollen-dragende dienaren. Op de 'Leeuw' en 'Leeuwin' vernam men reeds vroeg het dreunen van 's lands kanon. Zeker was de Sultan nu uit den Dalam vertrokken. Zoowel de bevelhebber als de kapiteins wisten, dat Sultan Aloëdin Riajat Shah zelf den uittocht zijner troepen wilde bijwonen. Daarom waren eenige der kooplieden, Guion le Fort, Jacques Baudins, Johan van Eertbrugge, benevens hun schrijvers en commiezen, in de woning aan het strand gebleven om den Grootmachtige op te wachten en ook om nuttige redenen, namelijk om den Sultan dadelijk het pepercontract te doen teekenen, als de 'Leeuw' in 't zeil ging met 's Sultans troepen. De 'Leeuwin' zou later volgen ter assistentie met de inmiddels weder aan boord gekomen kooplieden, die voor de commissie aan het strand gebleven waren. Het zou lang duren, dat wist men, eer 's Sultans stoet er -
ijl
zijn zou, maar aan het strand was groote drukte van uitloopende galeien. De werkolifanten trokken de slanke, mastlooze vaartuigen van de schoorbalken. Meer dan tienduizend naakte mannen, met spies en kris gewapend, enkelen met vuurroeren, teekenden hun donkere lichamen af tegen het zilverlichte strand, waartegen de branding haar wit schuim sloeg. De lucht trilde over zee en strand als een van parelmoer glanzende, doorzichtige koepel. Op de 'Leeuw' en de 'Leeuwin' waren de zeilen nog niet geheschen, de hooge masten staken fijn tegen de glinsterende lucht af - nog was het anker niet gelicht, en langzaam dreef van de kreek uit, waar de monding der rivier was, een kleine vloot onaanzienlijke vaartuigen vol vrouwen, de slavinnen met haar kleurige manden vol spijzen en vruchten, roode, groene en gele vruchten, zilveren kannen en gouden bekers. 'Laat ze maar den valreep op!' beval Cornelis Houtman. Kapitein Davis had hun reeds verteld van de tractaties, welke de Sultan voor het uitvaren het 'overhooft' en zijn scheepsvolk wilde aanbieden. Cornelis Houtman had er deugd in. Het ging alles goed. Zijn broeder, Frederik, die aan boord van de 'Leeuwin' was, zag alles te zwart in. Davis had een nog beter onthaal gevonden dan hijzelf en er was dus geen sprake van verraad. De Sultan had hun verzekerd, dat hij de Portugeezen haatte! - 152
Langzaam naderde de vrouwenvloot - een voor een legden de schepen aan langszij de 'Leeuw'. Van de 'Leeuwin' kregen zij teeken, weer heen te gaan. Frederik Houtman bliefde geen tractaties. De booten keerden en nog meer vrouwen bestegen de smalle ladder. Hooger en hooger klommen de statige, tengere figuren in hun lange broeken, op het hoofd de manden met eetwaar, op den schouder de sierlijke drinkkannen. Wist een harer wat zij brachten? Wist een harer, wie met ruime hand dienzelfden nacht het bedwelmend zaad in de spijzen en dranken gestrooid had, om het wachtende, vreemde volk op het hooge schip van zijn zinnen te berooven? Hoe zouden zij iets weten, nu Tjoet Limpah, de leidsvrouw er niet was? Zij hadden alles met vroolijken zin bereid, en met vroolijken zin hierheen gebracht. Zij wisten niet dat Hajati haar handlangsters had onder kleine slavinnen, die gebogen rondgingen en behendig haar werk deden! Zij wisten van niets. Zij bewogen zich aan boord tusschen al die blanke mannen als donkere vorstinnen, die niemand durfde aanraken. Trotsche oogen, trotsche monden, zwart haar in een wrong ter zijde in den hals gedraaid - in haar mannelijke kleeding, maar die het fijne vrouwenlijf gratievol omving. Cornelis Houtman liet hen op het achterschip komen - de trompetter stak zijn trompet. Het signaal weerklonk en tot de jongmaatjes en scheepsjongens toe, kwamen alle hens aan dek. Zij mochten zitten. De vrouwen gingen rond met spijs en drank... - 153
Davis werd op den schouder getikt. Een commies meldde, er was een Chinees voor den captain. Het duurde een poos, voor hij op het voorschip was. Hij moest door zoovelen heendringen, viel bijna over de pofbroeken en hooge modderlaarzen. Daar stond Long Pi - Long Pi niet in een blauw, maar in donkerbruin hemd - het gezicht half verborgen onder een groote punthoed. 'Master! - ik moet U alleen spreken.' Davis zag dat de man ontsteld was. 'Waarschuw Uw overhooft, het eten is niet goed, het drinken is bedwelmend! Zij zullen sterven als zij eten en drinken.' Davis pakte den kleinen man bij den schouder: 'Spreek, onverlaat! Worden wij verraden? Hoe weet jij?' 'Ik wil Master redden,' fluisterde Long Pi - 'Master, Master, geloof Long Pi - laat ze niet eten, laat ze niet drinken...' 'Houdt hem vast,' gebood Davis een matroos. Hij snelde naar het achterschip. Zij aten, zij dronken en waren vroolijk. Een vrouw kwam bij hem en bood hem een beker - een andere hield op geheven hand een zilveren schaal met gele rijst. Hij weigerde, drong door tot Cornelis Houtman - hij fluisterde hem iets in. Houtman lachte - hij lachte, hij sloeg zich op de knie, zoo plaisant was het! - 154
'Laat dien vent hier komen! Wij zullen hem laten drinken, den gestaarten zoon van het Hemelsche Rijk!' Davis poogde een ander te bereiken... Stockman Pieter Stockman - waar was hij? Hij zat wat verderop... hij zag Davis strak aan... hij lachte... hij antwoordde niet! Mijn God, zij lachten, zij lachten allen - zij luisterden niet! Maar Long Pi! Long Pi zelf moest komen, moest hen bezweren, niet te eten, niet te drinken. Waar was hij? Voor Davis rezen opeens twee, drie, vier, meerdere bronsnaakte mannen, gewapend met spies, lans en rentjong, achter elkaar in warrelende snelheid stegen zij, vulden zij het dek, drongen achter elkaar op. Het waren de troepen, de gewapende mannen voor Djohor - rondom het schip was de zee opeens bedekt met de groote galeien, donker van mannen, geweldig van gewapende strijders. Zij klommen aan boord - Davis bukte zich, hij wrong zich door de naakte beenen en schouders. Daar stond Long Pi, zijn kleine bruine handen geheven, zijn schuine oogen starend. Davis boog zijn roode kop met de bruine sik tot dicht bij den man. 'Is dit verraad?' schreeuwde hij - 'Long Pi, is dit verraad?' 'Vergeving, Master - ik wil U redden!' 'Maar je hebt mij gezegd - mij gevraagd ze op te nemen, de Sultanstroepen! En je wist, je wist!...' 'Ik wist...' gilde Long Pi - maar zijn stem werd gesmoord - Davis had hem met beide handen beetge-
155
pakt en hij kwakte hem over boord - er was een plons, iets bruins dook in de golven... Aloëdin Riajat Shah was nu op zijn Pomerah, de zachtmoedige, het strand genaderd. Om een goed overzicht te hebben, steeg hij niet af maar bleef zitten onder zijn hooge, gouden tent. Het geduldige hoofd van Pomerah liet de geduldige slurf hangen. De slaven stonden naast haar - een met een pajong. De olifanten, waarop de rijksgrooten gezeten waren, twaalf in getal, schaarden zich achter den Grootmachtige. Tjoet Nja Mirah was ook gekomen met haar vrouwen, de meesten te paard. Zij waren afgestegen en zaten op het strand. Ook de Zeeuwsche kooplieden in het op palen staande huis zagen toe onder de schaduw hunner galerij. Het was een trotsch gezicht. De vele, met donkere roeiers gevulde galeien, die langzamerhand de zee bevolkten - de schepen met de witte zeilen, die wachtten, in de verte de schepen der Portugeezen, ook in 't zeil die... spiedden. Toen gebeurde het ongeloofelij ke - dat wat niet te begrijpen was. Er klonk geschrei - het was geen vreugdegeschrei! Het waren kreten. Er was een wild tumult. Wat geschiedde daar in de verte aan boord? Er werd geschoten. Van de 'Leeuwin' bulderde het kanon, en weer en weer - booten werden gestreken - donkere mannen zag men zwermen van het eene schip naar het andere - overboord sprongen menschen, vrouwen wilden den valreep af - kleine booten werden -156
volgeladen - meer menschen sprongen overboord onder het donderend geschut werd de zilveren, blanke morgenzee opeens bezaaid met menschen, met donkere lichamen, met zwarte koppen - die nog leefden wilden zich redden... De rijksgrooten hadden zich dicht bij den Grootmachtige geschaard. De Sultan, onder zijn baldakijn, wees met zijn wapen naar het huis. 'Vang ze, de schurken! Dood ze - breng ze bij me, de verraders!' En honderden slaven omsingelden het huis van de kooplieden. Zij hieuwen met hun sabels, eenigen schoten met hun pistolen, maar dertien hunner werden neergelegd en Guion Ie Fort, Jacques Baudins en Johan van Eertbrugge werden gebonden en tot voor Aloëdin Riajat Shah gesleurd. Pomerah, de zachtmoedige, hief de slurf. 'Breng ze naar den Dalam!' beval Aloëdin. Tjoet Nja Mirah was met haar vrouwen op de paarden gesprongen. Zij draafden terug in het flikkerend zonlicht. Aan boord van de 'Leeuw' waren Cornelis Houtman en de zijnen omgebracht. Frederik Houtman, door Hajati zelf en den geheimschrijver aangevallen, werd als gevangene aan land gebracht. Davis en Tomkins, beiden gewond, bleven op het gehavende schip met de vele dooden en gewonden en des middags hakten zij den kabel en voeren af.
- 157
DE BRIEF V A N P R I N S M A U R I T S Wat deerde den Sultan Aloëdin, den somberen man, die zich verraden achtte het ongeluk van Lem Deuha, den goudsmit, dat van Talamah, eens meuhadi aan zijn hof? Dit waren kleine levens, die niet telden, nu er zoovelen omgekomen waren, nu de aanval op Djohor mislukt was en zijn krijgers, inplaats van moedig te sneven voor den roem van Atjeh, verraderlijk door de vreemden waren omgebracht. Wat deerde het hem, dat Tjoet Limpah, de vrouw die voor de Engelschen en Zeeuwen gesproken had, haar dooden begroef en lijkdienst hield in het huis van Lem Deuha? Wat deerde het den Koning, dat Nja Ganti, zijn beschermeling gebroken nederzat bij den wijzen man, Abdoel Hamid, aan wien hij zijn zonden gebiecht had?... Want Hajati had haar spel gespeeld en gewonnen. Talamah had Nja Ganti weten te lokken en Nja Ganti was naar de mooie Talamah gegaan. Lem Deuha, plotseling van zijn reis teruggekeerd, had zijn eigen kind gevonden bij haar die zijn vrouw was. Toen was het vonnis voltrokken, Lem Deuha had Talamah gedood en daarna zichzelve om het leven gebracht. De kleine slavin, die Tjoet Limpah van haar plicht moest aftrekken, opdat het bedwelmend zaad door de -158
handlangsters van Hajati in het voedsel gestrooid kon worden, deze slavin had geen onwaarheid gesproken, toen zij de oude vrouw een ongeluk aankondigde! Inderdaad, er was een ongeluk geschied en ware Tjoet Limpah niet bijtijds gekomen, dan zou ook Nja Ganti niet meer geleefd hebben, maar Tjoet Limpah had de kris, die hij zich in de borst wilde steken, aan zijn hand ontwrongen en Abdoel Hamid, de leermeester had Nja Ganti medegenomen naar zijn huis. De oude man deed zich zelven de heilige belofte den jongen man te beschermen tegen de listen van het leven. Koning Aloëdin Riajat Shah was voor dit alles onverschillig. Pomerah had den Grootmachtige naar het kasteel gebracht en, eenmaal in den Dalam, had Aloëdin zich teruggetrokken. Niemand waagde het hem te naderen. Zelfs zijn zoon, Moehammed Shah werd niet toegelaten en Moehammed Shah betreurde deze afwering niet; nu was hij het, die de bevelen gaf en Hajati die ze uitvoerde. Perkasa Alam, die in Pedir geland was, zou daar blijven. Mir Hassan had strenge orders, hem gevangen te houden in het land van Pedir. Zij, die hem lieten ontsnappen zouden met den dood gestraft worden. Tjoet Nja Mirah, Moehammed Shah's zoogenaamde zuster, werd uitgewezen, zij kon de gevangenschap van haar zoon deelen, of zich in het land van Pedir nederzetten, waar Sri Aloëdin haar bevelen zoude heen te gaan. Tjoet Nja Mirah ging - haar zoon was gekomen en zij wilde ieder lot met hem deelen; een- 159
maal zou de wraak komen, eenmaal zou haar zoon triomfeeren, dat wist zij. Een gansche stoet volgde haar. Mir Hassan geleidde. Voorop gingen de rood opgetuigde, lichte Perzische paarden, dragende Mir Hassan en zijn volgelingen, dan kwamen de olifanten met de prinses van Djohor, haar dienaressen, haar slavinnen. Achter deze vrouwen de vier blanke gevangenen op de kleine, wilde paarden uit het land der Bataks, Guion Ie Fort, Frederik Houtman, Jacques Baudins en Johan van Eertbrugge. Moehammed Shah achtte hen veiliger in Pedir dan in de omgeving van Aloëdin Riajat Shah, wien zij, als de gelegenheid schoon was, stellig zouden pogen te overtuigen, dat niet de Zeeuwen, doch de troepen van Aloëdin zelf het verraad hadden gepleegd. Kapitein Frederik Houtman toch, was van alles getuige geweest! Het heette dat Sultan Aloëdin ziek was en met niemand kon spreken. Guion le Fort vond het een verblijdend teeken dat twee mannen den stoet sloten: de wijze Abdoel Hamid en hun vriend Nja Ganti. Zij gingen dus mede? Zij zouden bij hen blijven? Dan was er wellicht een kans, eenmaal bevrijd te worden, want hij wist het: deze mannen zouden hen helpen. Zoo trok de lange stoet in den vroegen morgen de drie poorten van den Dalam uit, achter zich latende de groote, onder loover verborgen stad, waar de schrik en vrees nog natrilde over den menschenmoord op de vreemde schepen die uit verre landen gekomen waren om peper te halen. Nja Ganti op zijn wit en bruin ge- 160
vlekt paard, zag niet meer om; hij liet het graf van zijn Vader achter, door Tjoet Limpah eerbiedig gedekt met de gedoengdoeng bladeren en besprenkeld met welriekend water. Eens zou ook hij in dit graf liggen, want een kind behoort aan den Vader, zelfs als dit kind de schuld is van den dood zijns Vaders. En was hij ook niet de oorzaak van dien zijner moeder Intan? Hij had immers den wensch voor haar gedaan en door de vervulling daarvan was zij gestorven? Maar de schuld aan zijn Vader was grooter, deze toch had de kris in eigen borst gestoken inplaats van in die van zijn zoon. Hij was een schuldige voor de menschen en voor het oog van den Verhevene. Hij had geen ander leven meer voor zich dan dat van schuld en boete; wat het ook brengen zou, hij wilde zich offeren, hij zou de boete, de straf zoeken; mocht zijn leven lang of kort zijn, zooals Allah het wilde, zoo zou het geschieden! Nja Ganti hield het door kopiah gedekte hoofd gebogen en hij hief het eerst op toen de golvende heuvelen en hooge, zich nederbuigende bamboestoelen van het land Pedir in het zicht kwamen. Perkasa Alam, de jonge prins van Djohor wachtte zijn Moeder. Ruiters, die als voorhoede gezonden waren, hadden het bericht van haar komst in het huis van Sri Aloëdin, zijn oom, gebracht. Hij vertoefde daar met zijn jonge vrouw, dienaressen en slaven. Perkasa Alam was een - i6i
trotsche, donkere vorst van vijf en twintig jaar; hij had een forsche en toch slanke gestalte, een vol gelaat, een vurig oog. Hij geleek op Tjoet Nja Mirah, maar zijn mond was minder wreed. Alles aan hem sprak van kracht en vernuft, moed en standvastigheid. Toen de stoet het huis van Sri Aloëdin genaderd was, daalde Perkasa Alam de trap af en begroette zijn moeder. Zij boog zich neer als voor een meerdere. Alle hoogmoed legde deze vrouw af voor den zoon, in wien zij den koning van het rijk van Atjeh, Pedir en Soemadera zag. En allen die achter haar kwamen, brachten dienzelfden groet, Tjoet Limpah en alle dienaressen en alle volgelingen; allen erkenden hem als Iskander Moeda, den opvolger van Aloëdin Riajat Shah en Nja Ganti wist, terwijl hij zijn gelaat tot de aarde boog, dat hij zijn meester gevonden had. 'Radja,' prevelde hij. Pedir lag dagreizen ver van Atjeh, maar de geruchten uit dit land schenen door de lucht te komen, de wind dreef ze voort. Zij kwamen niet alleen door de lieden die ter markt gingen, door de visschers, wier schepen de kust aandeden, door reizigers, die uit de benedenlanden de bergen ingingen, zij kwamen op wonderlijke wijze, alsof zij uit de lucht gestrooid waren in het vorstenverblijf van Sri Aloëdin en in die van Tjoet Nja Mirah en Perkasa Alam. Geruchten van Atjeh, van de groote stad onder het zware loover. Wanneer Tjoet Limpah ze hoorde, bracht zij ze over aan Nja Ganti, - 162
en, wat Nja Ganti wist, wist Perkasa Alam. Een toegewijde dienstknecht was Nja Ganti voor zijn meester. De blanke gevangenen trokken er voordeel van, want Nja Ganti was hun leermeester gebleven in de taal en door Nja Ganti hoorden zij van Perkasa Alam, die eens, zooals zij allen hier dachten, vorst van Atjeh zoude zijn. Hij, de verstandige en moedige, die eens den gevangenen hun vrijheid zou geven! Deze hoop leefde bij de achtergeblevenen, bij Frederik Houtman, Guion Ie Fort, Jacques Baudins en Johan van Eertbrugge. Wanneer Perkasa Alam den ouden Sultan, wiens levensdagen geteld waren, zou opvolgen, dan was het uur der bevrijding voor hen geslagen, maar ieder van hen wist ook, dat twee menschen zich tegen deze troonsbestijging verzetten zouden: Moehammed Shah en Sri Aloëdin. Meermalen sprak Frederik Houtman in vertrouwen met Nja Ganti en diens leermeester Abdoel Hamid over den toestand van het land. Hij was de taal nu zoover machtig, dat er geen tolk meer noodig was, die ieder vertrouwelijk woord onmogelijk maakte. Nog niet was het hem gelukt, met Perkasa Alam zelf een onderhoud te hebben, want Sri Aloëdin bewaakte den Prins streng; Abdoel Hamid evenwel prees hem als een verstandig en moedig man, als een mensch, die in het vreemde land groote kennis had opgedaan, die bovendien een gelukkige hand had, zoodat het land gezegend zoude zijn, waar hij regeerde. En door Tjoet Limpah, de wijze grootmoeder van -163
Nja Ganti, die Houtmans wonden na den overval verzorgd had, door haar wist hij, dat het de vurige wensch van Aloëdin was, Iskander Moeda, zooals de vrouw Perkasa Alam steeds noemde, voor zijn dood terug te zien, doch die, uit vrees echter voor Iskanders leven, van een ontmoeting had afgezien. De gesprekken met Tjoet Limpah waren van groot nut voor Frederik Houtman, hoewel de vrouw in het geheel niet spraakzaam was. Ook wilde zij niet alles vertellen van de dingen die er aan het hof gebeurden; wat zij niet zeggen wilde, verzweeg zij, dat meende hij reeds te hebben opgemerkt, maar toch gevoelde hij, dat hij haar vertrouwen had en dat haar raadgevingen, als zij die spontaan uit zich zelve gaf, waard waren in overweging genomen te worden. 'De Fleer moet geduld hebben,' had Tjoet Limpah gezegd, 'in de eerste plaats moet de Heer op goeden voet komen met den vorst van Pedir, Sultan Sri Aloëdin. Wanneer de toeangkoe in zijn gunst staat, zal Tjoet Limpah het zoover weten te brengen, dat de Heer naar Atjeh kan gaan en met den Koning kan spreken. De Grootmachtige zal den Heer aanhooren en hem de vrijheid geven naar zijn land terug te gaan. Maar de Heer moet geduld hebben tot Tjoet Limpah het teeken geeft. Atjeh is thans als een moskee met twee lampen.' 'Meent ge daarmede, dat er twee Koningen heerschen?' vroeg Houtman. - 164
'Het is zooals gij zegt, Heer, en er behoort slechts één lamp te zijn. Daarom moet de Heer wachten, tot Tjoet Limpah het teeken geeft!' 'En welk zal dat teeken zijn, Tjoet Limpah?' vroeg hij weder. 'Als Tjoet Limpah laat zeggen, dat zij met de vrouwen van Selimoen naar de markt te Oléh-Gléh gaat,' en nog eens maande zij: 'de Heer moet geduld hebben.' Frederik Houtman en de zijnen hadden inderdaad geduld. Het leven in Pedir was niet ondragelijk. Zij woonden tesamen in een groot huis, een afgedankt vorstenverblijf, dicht bij de rivier, die echter ontoegankelijk was door het moeras, dat zich aan haar oever gevormd had. Daarom was het strand van hier uit zeer moeilijk te bereiken. Aan de andere zijde waren de dichtbegroeide heuvelen, die naar den hoogsten berg van Pedir, den Goudberg voerden. Zij trachtten goede vrienden te blijven met Sri Aloëdin, Tjoet Limpah's raad gedachtig en het bleek niet moeilijk te zijn, daar deze leenvorst een zachte inborst had. Het scheen den Zeeuwen zelfs toe, dat hij laf was en steeds in vrees leefde voor zijn machtigen broeder, Moehammed Shah, die hem in bedwang hield door hem Perkasa Alam toe te vertrouwen, wiens ontvluchting hem in ongenade zou brengen. Zoo leefde alles in het land van Pedir in den vreeze voor Atjeh, onder het geheime toezicht van Moehammed Shah, die zijn handlangers en spionnen had. Tjoet Nja Mirah had ze echter ook, ze was geen -165
gevangene, zooals haar zoon en in haar huis kwamen en gingen de kooplieden en marktgangers. Was het door hen, dat na maanden geduld, opeens de tijding in het huis der Zeeuwen kwam?: 'Er zijn weder Hollandsche schepen op de reede van Atjeh!' De mannen zaten dien avond lang bij elkaar, zij moesten een besluit nemen. Zij moesten de Oostinjevaarders een teeken geven, dat zij er waren, dat zij hier gevangen zaten, of... zouden zij het weten, zou het een schip zijn, dat ter bevrijding uit de Nederlanden was gezonden?! Frederik Houtmans voorstel werd overwogen: Hij zou Sultan Sri Aloëdin verlof vragen, naar Atjeh te gaan, om contact met de zijnen te zoeken. En hij zou zijn woord verpanden terug te keeren in de gevangenschap, als Koning Aloëdin niet toestemde in de bevrijding van hen allen. Guion Ie Fort had een bedenking: 'Moeten wij niet wachten op het teeken van Tjoet Limpah?' De anderen vonden dat men niet moest uitstellen. De reis duurde lang en wanneer Moehammed Shah, die nu de macht in handen had, geen onderhandelingen met de schepen wilde doen, dan zouden deze weder in 't zeil gaan, dan was alle hoop weer vervlogen. Jacques Baudins, die aan heete koortsen leed, voelde zich duizelig worden bij die veronderstelling: 'Wij moeten het nu doen, al was het vannacht nog.' 'Niets zonder Sri Aloëdin,' zeide Houtman. 'Beter - 166
ronduit dan tersluiks, zoo zouden we allen om hals gebracht worden. Nu dreigt er hoogstens gevaar voor mij.' Maar zeer laat nog, voor men de rust zocht op de bamboe slaapbanken, beklom iemand de trap. Het was Nja Ganti; hij bracht den gebruikelijken groet en zeide: 'Tjoet Limpah laat U zeggen, Heer, dat de vrouwen ter markt gaan naar Oléh-Gléh, en deze, Uw dienaar heeft een nederig verzoek.' 'En dat is?' vroeg Houtman, die opgerezen was en nu breed voor hem stond. 'Dat Nja Ganti met den Heer mede mag reizen, als hij naar het land van Atjeh gaat.' Hij wist het dus? dacht Houtman. 'Zijt ge niet bang uw hoofd te verliezen, Nja Ganti? Ge behoort bij Perkasa Alam, het is gevaarlijk.' 'Ik ben niet bang, Heer.' Hij zeide het zoo zeker en gelaten, dat de anderen allen bijvielen: 'Ja, Nja Ganti moet mede, dan zijn wij gerust.' 'Sri Aloëdin, Heer,' zeide Nja Ganti, 'zal het een waarborg zijn, dat gij terugkeert. Moehammed Shah mag mijn leven nemen, als gij ontvlucht...' Het waren de schepen 'Vereenigde Nederlanden' en 'Hof van Holland' die Atjeh hadden aangedaan. Zij stonden onder bevel van den vice-admiraal Van Caerden en brachten een brief van Graaf Maurits van Nas-167
sau, Prince van Oranje, aan den Grootmachtigen Sultan van Atjeh, Pedir en Soemadera. De bevelhebber was reeds aan wal geweest en zonder veel moeite toegelaten bij den Grootmachtigen Sultan, doch den brief van den Prins had hij niet kunnen overhandigen, daar het perkament, waarop de missive geschreven was, niet kon worden aangeraakt door den Koning, noch door den oeloebalang, noch door den opperschrijver of eersten rijksgroote. Een Portugeesche monnik, die juist een bezoek bracht in den Dalam, legde het den stoeren Hollander beleefd uit: 'Den Heer bevelhebber kon niet verwachten, dat iemand, die een geloovig Mohammedaan was, een varkensvel ter hand zou nemen!' 'Maar het en is geen varkensvel - het is best perkament! Van edel schapenvel!' had Van Caerden geantwoord, 'en een brief van Mijn Heer Prince zelf.' De monnik sloeg de oogen neer en maakte een gebaar van verontschuldiging. Toen was er met veel statie en groot ceremonieel een Spaansch edelman in de sultanszaal gekomen, die na een eerbiedige buiging voor den ouden Koning gemaakt te hebben, zich met even groote hoffelijkheid tot Van Caerden gewend had, doch deze had, den hoed dieper op het hoofd plantende, zich omgedraaid en was de zaal uitgeloopen. Hij wilde niets met een Spanjaard te maken hebben; dat was een 'viand', een, waartegen zijn Heer Prin- 168
ce duidelijk gewaarschuwd had. Had hij de blikken van verstandhouding gezien tusschen den Portugees en den Spanjaard, waarschijnlijk ware hij op zijn schreden teruggekeerd. Nu gaf hij beiden vrij spel. 'Dit was nu een Hollander, een zeeschuimer, een roover, een ruw, onbehoorlijk mensch,' moest de oude Sultan van hen vernemen. 'Zag de Grootmachtige zelf, hoe bang deze man was voor een Spaansch edelman en een Portugeesch geestelijke?' De oude oogen van Sultan Aloëdin, gezeten op zijn troon van kussens, keken glansloos naar de fraai uitgedoste heeren; hij wuifde met de hand, opdat de slavinnen arak en spijzen zouden brengen, en liet de hanengevechten beginnen op de mat, die voor den troon lag, want daar bracht Aloëdin zijn dagen mede door; alleen het hanengevecht had zijn groote belangstelling, en toch... des nachts, als alles stil was en hij den slaap tevergeefs zocht, dacht hij aan Iskander, zijn lieveling, die zoo dichtbij in Pedir was, en toch niet bij hem mocht komen. Er was geen Tjoet Limpah meer, die hem raadde; er was niemand meer aan wie hij zijn gedachten en wenschen kon zeggen, hij wenschte dood te zijn, maar vóór zijn sterven wilde hij Iskander zien. Moehammed Shah voerde onderhandelingen met den bevelhebber der HoUandsche schepen, want peper wilde hij wel verkoopen, ondanks de inmenging der Portugeezen en Van Caerden van zijn kant, wees de gezanten en kooplieden niet af. Weldra zou er een con- 169
tract geteekend worden voor 1800 Bahar peper en de bevelhebber lachte in zijn breeden witten plooikraag. Al was de zee rondom bezaaid met Portugeesche zeilen, straks zou hij er doorheen laveeren met zijn peper aan boord! Maar hij moest geduld hebben, dat begreep hij. Reeds drie dagen duurden nu de onderhandelingen. Op den laten middag van den derden dag zag hij een schuitje naderen, dat de wilde golven, ondanks den vrij sterken wind trotseerde om de 'Vereenigde Nederlanden' te bereiken. Hoe nader het kwam, hoe duidelijker het voor den bevelhebber werd, dat dit geen gezanten van den Sultan waren. Hij riep zijn kapitein en den stuurman. Wie kon dat zijn? Het scheen een landgenoot, begeleid door een voornamen Atjeher... En groot was de vreugde, toen het bootje langszij meerde en Frederik Houtman den valreep beklom. Van Caerden kon nauwelijks zijn ontroering verbergen, toen hij Houtman, den eens zoo blozenden en sterken Zeeuw, daar voor zich zag als een vermagerd en bleek man, en hij verborg die onder een scherts: 'Met U en mijn schuit vol peper varen wij thuis,' zeide hij, hem op den schouder kloppend, doch Houtman legde het 'Overhoort' dadelijk uit, dat hiervan geen sprake kon zijn. Hij moest terug naar zijn kamp in Pedir; hij had zijn eerewoord aan den Sultan gegeven niet van hier te vertrekken, zonder dat alle gevangenen bevrijd waren. 'Alsof de Sultans van Atjeh hun woord houden!' riep Van Caerden. 'Gij gaat mede, Houtman, wat souden de
- 170
Hoogmogenden wel seggen, dat ick u aan boord had gehad en u weer had laten gaan? Dat komt wis mijn eer te na!' Maar Houtman was niet te bepraten en hij zeide op ernstigen toon: 'Luister naar mij, vriend, ik kom hier niet alleen om met u te spreken, dat gij, nu of in het Vaderland terug sijnde, onze bevrijding zult bewerkstelligen, maar ook, opdat gij zeggen zult, dat ik door hier te blijven, u lading kan besorgen, maken dat ge een vast contract met den Koning kunt aangaan, opdat de Nederlanders jaarlijks aldaar in vrede en vriendschap souden mogen komen om te handelen.' Een half uur kon hij aan boord vertoeven, was hij niet op tijd terug, dan zouden de achtergeblevenen, Guion Ie Fort, Johan van Eertbrugge en Jacques Baudins het moeten ontgelden. Doch zelfs deze veelbelovende voorstelling en het gevaar, dat de achtergeblevenen liepen, kon den driftigen Van Caerden niet overtuigen. 'Ik en laat u niet van boord gaan, Houtman! Alle elementen - ben ick niet het 'overhooft' - heb ik niet te bevelen?' doch eenig rumoer op het voorschip deed hen 't gesprek afbreken. Een matroos meldde: Er was een prauw met eenige roeiers aangekomen, waarin een Atjehsche vrouw zat; zij wilde aan boord komen. 'Vraag wie zij is - waar ze vandaan komt,' beval Van Caerden. - 171
'Van de markt te Oleh-Gléh,' was het antwoord, dat de matroos een oogenblik daarna bracht. 'Laat haar aan boord,' fluisterde Houtman, 'dat is iemand, die ons wat te zeggen heeft, ik ken haar.' Het was Tjoet Limpah, gekleed als slavin en het hoofd omhuld door een donkere slendang. Zij zonk voor Frederik Houtman neer. 'Heer, ik kom in grooten haast - luister naar uw nederige slavin, Heer. De Spanjaarden en Portugeezen zijn aan alle kanten - zij omsingelen u - er zijn versterkingen opgericht aan het strand en bij de rivier de geheele armada van Don Alfonso wil deze schepen aanvallen, nog voor de ochtend aanbreekt! De galeien van den Koning zijn door Moehammed Shah uitgerust. Vlucht, Heer, verlaat dit schip niet meer en licht het anker - gij kunt mij meenemen, Heer, als ik terugga, is er voor mij geen hoop meer, men zal weten, dat ik u gewaarschuwd heb, Heer. Nog voor de nacht valt, ik bezweer het u, moet gij hier vandaan!' 'En Nja Ganti dan? Tjoet Limpah? Men zal Nja Ganti dooden als ik niet terugkeer. Hij stond voor mijn leven in!' 'Men doet hem niets Heer, hij heeft het geluksteeken - men doet hem niets! Gij moet uw leven redden!' 'Ik gaf mijn woord, Tjoet Limpah en ik houd dat...' en hij wendde zich tot Van Caerden. Houtman had de wijze Tjoet Limpah nog nooit in zulk een opwinding gezien. Het moest waar zijn. - 172
'Als zij het zegt, is er gevaar,' zeide hij tot Van Caerden. 'Neem haar mee, zij zal het met haar leven moeten boeten, als zij teruggaat - zorg voor haar! Zij is een wijze vrouw, zij zal u geluk brengen.' 'En gij?' vroeg Van Caerden. 'Ik ga terug - het kan niet anders. Leef wel - vaarwel Van Caerden - in godsnaam, ga in 't zeil!' 'Ik heb al duizend realen betaald en nog geen zak peper!' 'Beter duizend realen dan duizend koppen verliezen!' zeide Houtman - hij drukte Van Caerden de hand. 'Zorg voor Tjoet Limpah! En werk voor ons bij de Hoogmogenden en bij onzen Prince!' 'God zegene u, ik zal mijn best doen.' Snel klom Houtman den valreep af, snel sprong hij in 't bootje, waarin Nja Ganti hem wachtte, Nja Ganti, die niet wist van zijn geluksteeken, die niet wist dat het zijn Grootmoeder was geweest, die zooeven in een prauw hem voorbij was gekomen en zij roeiden terug over de donkere golven, waarin de ondergaande zon zich vurig weerspiegelde. De 'Vereenigde Nederlanden' en 'Het Hof van Holland' gingen nog dien avond in 't zeil, maar hun verbolgen 'overhooft' nam wraak op alle schepen, die hij in de Suratte passage ontmoette. Vijf Goezeratta's - twee Bengaleezen en een groot Portugeesch vaartuig werden geënterd - van de lading ontdaan en zee ingezonden. Toen stevende Van Caerden van Atjeh's kust weg. - 173
Tjoet Limpah zat onbewegelijk aan boord en zag de laatste lichten aan de kust verdwijnen. Waarheen ging zij? Waarheen de Verhevene het wilde - zij was in Zijn hand. En de Portugeesche monnik, dezelfde die er Van Caerden zoo beleefd op gewezen had, dat een geloovig Mohammedaan geen varkensvel kan aanraken, zat eerbiedig voor den troon van den ouden Koning Aloëdin - en hij zeide: 'Uw Grootmachige ziet wel, dat deze menschen niets dan zeeschuimers zijn - Uw peper en kostbare specerijen, o vorst, zijn beter bewaard voor den grooten Koning van Spanje, die heerscher is over de wereld, behalve over die van Atjeh, Pedir en Soemadera.' De Koning hief de oude hand, een teeken dat de hanen hun gevecht konden beginnen, en de naakte slaven zetten de dieren op de mat; onmiddellijk bogen zij de rood bekroonde koppen; in wilden, hevigen haat vlogen de scherpgewapenden op elkaar aan. De veeren vlogen uit borst en vleugels - de arme lichamen bloedden, tot er één ontzield neerviel. De slavinnen wiegden met haar waaiers, anderen streken met doeken langs 's Konings oud gelaat om het zweet eraf te vegen. Slaven kwamen en boden arak aan den Sultan, den rijksgrooten en den Portugeeschen monnik. In het jaar 1601 rustte de Middelburgsche Compagnie - 174
weder een vloot uit: 'De Zeelandia', 'De Middelburg', 'De Langeberque' en 'De Zon' met bestemming voor Atjeh. Vier opperkooplieden maakten deel uit van de equipage: Gerard Le Roy, Laurens Bicker, Johan Jacobsz. en Nicolaas van der Lee. Zij hadden een brief van Graaf Maurits, Prince van Oranje en geschenken voor den Sultan van Atjeh, Pedir en Soemadera mee. Zeven maanden na hun vertrek uit Zeeland ankerden zij in de haven van Atjeh. Het was er niet rustig, de Koning van Atjeh was in oorlog met de Portugeezen. Andrea Furtado de Mandoça liep met zijn machtige armada het geheele eiland Sumatra af. In Malakka had hij versterkingen opgericht, maar de haven van Atjeh was door de Atjehers vrijgehouden die met de zwaarbewapende galeien hun kust verdedigden. De vreemde vlag, die van de Zeeuwsche schepen woei, was hun thans welkom, want veel was er veranderd in de stad van het land der drie Zijden. De Portugeezen waren te ver gegaan, zelfs Moehammed Shah zag in, dat zij geen bondgenooten, maar heerschers waren geworden. Daarom gaf hij gehoor aan den wensch van zijn ouden vader: deze Zeeuwsche kooplieden zouden met eere ontvangen worden - dies werden de veertig olifanten weder opgetuigd met de gouden torens en gouden draagstoelen, dies reden de vier opperkooplieden, omstuwd van het volk, naar den Dalam en zij reikten den ouden, bijkans blinden Koning den goudomranden, zwaar perkamenten brief over van hun opperbevelhebber, den - 175
Heer Prince van Oranje, welke brief werd voorgelezen door den opnieuw aangestelden Geheimschrijver Nja Ganti, zoon van Lem Deuha, kleinzoon van de wijze Tjoet Limpah, die aan boord van de 'Vereenigde Nederlanden' bij de kust van Goa gestorven was en plechtig begraven, die nu als een heilige vereerd werd door hare landgenooten, daar zij dezen oorlog met de Portugeezen voorspeld had. De brief, welke sprak van de vorige, zeer te betreuren gebeurtenissen op de schepen van Houtman en Van Caerden, voorvallen, die door het verraad der Portugeezen waren in het leven geroepen, eindigde aldus: Derhalve verzoek ik U.M. aan gezegde Portugeezen geen geloof te schenken; en opdat Uwe Majesteit, van den huidigen dag af aan, geen aanleiding moogt hebben om eenige achterdocht te koesteren ten opzichte van hen, die van hier zullen komen in Uw Rijk, om daar handel te drijven, zoo heb ik aan hen, die dezen brief overbrengen, bevel en volmacht gegeven, te weten aan deze vier Kapiteins, met name Cornells Bastiaanse, Jan Tonneman, Mathijs Antonisse en Cornelis Adriaanz, en aan even zooveel zaakgelastigden, wier namen zijn: Gerard Le Roy, Laurens Begger (Bicker), Jan Jacobsz. en Nicolaas van der Lee - dat zij op nieuw met vier schepen en in mijn Naam, met den Koninklijken Persoon van U.M. en Hare onderdanen zouden gaan onderhandelen om -176
de hulp, welke zij tegen Hare onderdanen zou noodig hebben, tot welk einde genoemde personen van voldoende bevelen en volmacht zijn voorzien. Nog heb ik hun opgedragen, om aan U.M. eenige geschenken, naar het gebruik dezer landen, ter hand te stellen, ten teeken van mijn begeerte, om met U.M. vriendschap te onderhouden. Ik verzoek Haar, die met dezelfde goede gezindheid wel te willen aannemen, als waarmede ik ze zend. En hiermede zal ik onzen Heer bidden, dat Hij den koninklijken persoon van U.M. in Zijne hoede neme en Haar staten uitbreide zooals ik Haar dat toewensch. Uit Den Haag in Holland den uden December van het jaar zestienhonderd. De handen Uwer Majesteit kust, Haar Dienaar, Maurice van Nassau. Er waren thans geen Portugeezen, die den Koning bevreesd maakten voor een varkensvel. De brief werd in dank ontvangen, evenzoo de geschenken, een drinkschaal, een spiegel en een vaas. De opperkooplieden zaten in de Djoeroë op lederen kussens en werden kostelijk getracteerd. Tot laat in den nacht duurde het feest waarbij ook Moehammed Shah aanwezig was en in een prachtigen maneschijn brachten de geduldige olifanten - 177
de kooplieden, overbeladen met kostbaarheden uit des Sultans schatkist, naar het strand, waar de koninklijke galeien wachtten om de gasten weder aan boord te brengen. Evenwel, ondanks al deze vriendelijkheid, talmde de Grootmachtige dagen lang om het pepercontract te teekenen. De vier schepen verhieven hun masten op de reede, doodstil in de broeiende hitte, of zachtkens bewogen, wanneer er een lichte bries over de zee streek. Eindelijk besloten Le Roy en Bicker weder aan land te gaan. Thans spraken zij met de rijksgrooten die op het voorplein van den Dalam de wacht hielden en een hunner Sri Moehammed, ging op hun verzoek naar binnen en confereerde met den Koning. Toen hij weder buiten verscheen, was dezelfde Nja Ganti bij hem, die den brief had voorgelezen; hij scheen de vertrouweling van den ouden Koning te zijn. 'Heeren,' zeide Nja Ganti eerbiedig, 'alvorens een contract te teekenen, wenscht de Grootmachtige Uw geldstukken te onderzoeken. Wanneer zij echt bevonden worden, wordt het onmiddellijk geteekend en ook Uw ander verzoek zal dan ingewilligd worden, namelijk dat, om de gevangenen te bevrijden.' 'Laat iemand met ons aan boord gaan, dan zullen we de geldstukken laten zien,' zei Bicker ongeduldig. 'De Koning zal gerust zijn, zij zijn alle echt, maar wij kunnen niet langer dan twee dagen meer wachten.' Dien zelfden middag nog werden den Koning dui-178
zend realen gebracht, die onder toezicht van den eersten Rijksgroote, Sri Moehammed een voor een doorgesneden werden en zie, alle waren echt goud! Nja Ganti bracht nu den eerbiedsgroet aan den Grootmachtige: 'De nederige slaaf die Uw voeten kust, vraagt thans verlof, de gevangenen te mogen bevrijden en ze hier te brengen om den Grootmachtige te mogen begroeten. Zij zijn hier reeds in den Dalam aangekomen en wenschen den grooten Koning te danken voor hun bevrijding.' 'Zij zullen ontvangen worden. Vraag hun, hier bij mij neder te zitten om te beraadslagen, hoe ik den brief van Zijne Princelijke Excellentie zal beantwoorden.' Het werd een nacht, waarin veel van het geduld en de zelfbeheersching der gewezen gevangenen gevergd werd. Een verkeerd ofte haastig gesproken woord kon de goedgezindheid des Konings doen keeren. Guion Ie Fort had zijn mede lotgenooten doen beloven, aan Frederik Houtman het woord te laten, daar hij door zijn voorzichtigheid en tact en vooral door zijn vrijwilligen terugkeer van het schip 'De Vereenigde Nederlanden' de gunst van den ouden Aloëdin verworven had. Zij zaten er dus in dezen gewichtigen nacht als zwijgende getuigen bij, hoe er door Abdoel Hamid, Frederik Houtman en Nja Ganti een brief werd opgesteld aan den Heer Prince van Oranje, wien de Koning als zijn broeder in verre landen beschouwde. 'Hij wilde gaarne handel met den broeder drijven, de spece- 179
rijen van Atjeh en Pedir op zijn schepen laden en een huis stichten, waarin de kooplieden zich in vrede konden vestigen, zoodat de broeders in eeuwige vriendschap tot heil van beide landen zouden samenwerken. Ter bevestiging van deze vriendschap en dezen broederband gaf de Grootmachtige de vrijheid zonder losgeld aan de vier gevangenen, die drie jaar in het land van Pedir gewoond hadden en er zich als ware edellieden gedragen hadden. Ook deed de vorst Zijne Excellentie den Prins eenige geschenken toekomen, welke door 's Konings eerste rijksdienaren zouden overhandigd worden, gaande dezen mede op de schepen, welke thans ter reede lagen in Atjeh. De Koning van Atjeh, Pedir en Soemadera, glinsterend als de zon op den middag, doch zeer oud van dagen, die rechtvaardig is boven alle rechtvaardigen, verzocht zijn broeder in de verre landen dezelfde rechtvaardigheid te betrachten en deze afgezanten in zijn liefde en bescherming te nemen gedurende hun verblijf in het vreemde land. Ook verzocht de Grootmachtige deze afgezanten, na niet al te langen tijd terug te doen keeren, opdat de Koning, wiens dagen hier op aarde geteld zijn, hen nog mocht terug zien.' De Koning liet zich den inhoud eenige keeren uitleggen; wanneer iets hem niet beviel, hief hij de hand op en het werd verbeterd in den zin, zooals hij het wenschte. Zoo moest vooral in den brief doorstralen, dat hij in vijandschap leefde met de Portugeezen, die, (de Koning wist dit nu!) de oorzaak waren geweest van - 180
de noodlottige gebeurtenissen van eenige jaren geleden, toen zoovele menschen omgekomen waren bij de vreemde schepen. Al was het land van den Prince van Oranje ver, toch hoopte de Koning van Atjeh, dat Zijne Excellentie het Land der drie Zijden wilde steunen om de qualijckdoenders, de Portugeezen te helpen verjagen, zijnde Z.E.'s schepen groot en uitstekend bewapend, en geschikt om dit ontuig te verdelgen. Aldus kon de handel tusschen de landen waar de Koninklijke broeder regeert en deze onder den keerkring bestendigd worden en een onverbrekelijke vriendschap, zoo God Almachtig dat wil, hiervan het gevolg zijn. Frederik Houtman bracht den Grootmachtige eerbiedig onder het oog, dat het goed zoude zijn, wanneer de afgezanten gekozen zouden worden uit edellieden, die behalve hun eigen taal, ook nog andere talen konden spreken, of dat aan deze edellieden een deskundige zou worden toegevoegd, daar Z.E. de Prins van Oranje, noch de Hoogmogende Heeren de taal van dit land verstonden. Wanneer de Grootmachtige in deze functie Toeangkoe Nja Ganti wilde benoemen, zou hij zelf, Frederik Houtman, eenmaal in de Nederlanden zijnde, er veel toe kunnen bijdragen dat de afgezanten een aangenaam en aan het doel beantwoordend verblijf in het vreemde land zouden hebben. De wijze Abdoel Hamid bracht na Houtmans rede den eerbiedsgroet en vroeg den Grootmachtige nederig, wanneer Nja Ganti als tolk aan de edellieden werd - 181
toegevoegd, mede te mogen gaan, om in de nabijheid van zijn voormaligen leerling te kunnen zijn. Guion Ie Fort sprak zacht een paar woorden tot den naast hem zittenden Houtman en deze vroeg of de wijze Abdoel Hamid er zich wel rekenschap van gaf, dat het gure klimaat nadeelig kon zijn voor iemand, die reeds de middaghoogte van het leven voorbij is? De zeventigjarige boog het hoofd en glimlachte. 'Haroep ta oedip. Wadjib ta maté' - 'te leven is geen noodzakelijkheid, wel om te sterven! Als de Verhevene het wil, dat ik in het vreemde land sterf, welnu, het zij zoo. Ik kan slechts Zijn wil volvoeren.' En wie zouden de edellieden zijn, die tot Z.E. den Prins van Oranje gezonden werden? Nu bogen de rondom zittenden Rijksgrooten zich tot elkaar. De Grootmachtige wenkte Sri Moehammed tot zich en deze deelde nu den aanwezigen mede, nadat hij aan allen den eerbiedsgroet gebracht had: 'De Groote Koning, de schaduw van Allah benoemt als afgezanten de edelman Mir Hassan, den Rijksgroote Sri Moehammed, den geleerde Abdoel Hamid en den tolk Nja Ganti.' Het was een plechtig oogenblik en Frederik Houtman vroeg verlof den Grootmachtige uit naam van zijn volk te danken voor het blijk van vertrouwen en vriendschap dat door dit besluit gegeven was. Hij gaf de verzekering erbij, dat alles in het werk gesteld zou worden om het den afgezanten, zoowel op reis als ge- 182
durende hun verblijf aangenaam te maken, opdat het den grooten Koning gegeven zoude zijn, hen allen weder in zijn land terug te zien. In de volgende dagen viel er zeer veel te doen. Tusschen den Koning en de opperkooplieden kwam het pepercontract tot stand en er werd een factorij gesticht - zij kreeg den naam 'Zeeland' en was de eerste vestiging der Nederlanders in Atjeh. Het oude huis van Aloëdin aan het strand werd daarvoor gebruikt, hetzelfde waar eens de Rijksgrooten hem tot Koning gekozen hadden en waaruit Iskander onder de hoede van Tjoet Limpah gevlucht was. Nja Ganti had verlof gevraagd, voor zijn vertrek aan Perkasa Alam zijn eerbiedigen afscheidsgroet te mogen brengen en het was hem toegestaan, hoewel Moehammed Shah, Aloëdins zoon den omgang tusschen den geheimschrijver en den kroonpretendent verboden had, zoodra hem gebleken was, welke rol Tjoet Limpah gespeeld had ten opzichte van den aanval op de schepen van Van Caerden. Altijd nog speelde Moehammed Shah zelf een dubbele rol, uiterlijk liet hij het gezag aan zijn Vader, wiens dood hij vurig wenschte, doch uit bijgeloof niet verhaasten wilde. Thans had hij echter de Portugeezen als vrienden verloren en hij gevoelde daardoor de macht van Iskander groeien. Dezen gevangen houden tot Aloëdin dood was, scheen hem het eenige middel om zelf den troon te bestijgen, tenzij een ander plan gelukte, dat hij in samenwerking -183
met zijn broeder Sri Aloëdin had opgemaakt. Als dit plan gelukte, behoefde hij niet op den dood van den ouden Koning te wachten en zeker zou het slagen, als de zeer verstandige raadgevers van Aloëdin verwijderd waren. De benoeming van het gezantschap was dan ook met volle instemming van Moehammed Shah geschied. Hij deed alles om den vertrekkenden behulpzaam te zijn en gaf openlijk blijk van zijn groote vreugde door de aanzegging van de groote kandoeri in den Dalam ter eere der vertrekkenden. Ook bij de moskee werd voor hen geofferd met wierook en vruchten en de armen werden gelaafd met spijs en drank. Zoo deelde het volk mede in het verheugende feit dat de Sultan van Atjeh, Pedir en Soemadera vriendschapsbanden aanknoopte met een Prince van den bloede, ver over zee, Graaf Maurits van Nassau, Catzenellebogen, Markies van der Vere ende Vlissingen, tevens gouverneur ende Capiteyn-Generaal over zeven provinciën, Admiraal-Generaal van de vloot. Zoo vergezelden de wenschen van het gansche volk de afgezanten op hun verre reis, want ieder die bij de heilige moskee vruchten of andere spijzen kwam halen sprak zijn goeden wensch uit tot behouden overkomst. Nja Ganti was zoo gelukkig dien van Perkasa Alam zelf in ontvangst te mogen nemen. Hij was geheel alleen met den jongen prins - geen slaven, geen dienaressen waren in de Djoeroë - buiten in de galerijen alleen, zaten de wachters die Sri Aloëdin dag en nacht op bevel van zijn - 184
broeder, Perkasa Alam's huis liet bewaken. Perkasa Alam stelde groot belang in Nja Ganti's reis. Veel zou hij zien, veel zou hij hooren en alles moest hij onthouden om er Perkasa Alam van te kunnen mededeelen. De republiek der Nederlanden voerde een hardnekkigen strijd met Spanje - hetzelfde land, dat door de Portugeezen, Atjeh en geheel Soemadera teisterde. Nja Ganti zou als tolk natuurlijk overal Mir Hassan moeten volgen. In Mir Hassan ook had Perkasa Alam een groot vertrouwen. Als hij, Perkasa Alam, eenmaal de teugels in handen had, zou Mir Hassan zijn admiraal en Nja Ganti zijn geheimschrijver zijn. Het was een beschikking van den Verhevene, dat juist deze twee naar het verre land werden afgezonden. 'Gij zijt een uitverkorene, Nja Ganti, maar dat heeft mijn Moeder, Tjoet Nja Mirah reeds ontdekt toen ge klein waart. Zij heeft het in uw hand gezien en aan de inplanting van uw haar. Doe er uw voordeel mede.' Nja Ganti boog. Was hij een uitverkorene? Hij, die zijn Vader, zijn Moeder en nu ook zijn beschermende Grootmoeder op zulk een droevige wijze verloren had? Voelde hij zich niet een schuldenaar, een mensch, die alleen boete moet doen? - Perkasa Alam, die wel op het gelaat van den jongeren vriend zag wat er bij hem omging, hervatte: 'En vergeet nooit, Nja Ganti, dat ge uw Grootmoeder, de groote en wijze Tjoet Limpah verschuldigd zijt, zelf een groot mensch te worden. De weg is voor -185
u open, betreed hem. Zij die dood zijn, leven in de zaligheid van den hemel. Wij, die nog op aarde zijn, mogen niet over hen treuren - eenmaal moet een mensch sterven - maar wij mogen hun nagedachtenis eeren. Uw Grootmoeder heeft haar graf gevonden ver van ons weg. Ik wil u een goudblok medegeven, dat ge op haar graf zult neerleggen, wanneer ge daar komt in het land van Goa. Zeg dan dat het is van den zoon, die haar nooit vergeet - dezelfde die haar in den dood dreef.' Nja Ganti maakte een beweging. Hij zag Perkasa Alam aan. 'Ik dreef haar in den dood,' ging de andere voort, 'ik was het, die haar de belofte deed geven Moehammed Shah om het leven te brengen - zij met de vrouwen die ter markte zouden gaan naar Oleh-Gléh, zouden het doen. Hajati ontdekte het en zou haar verraden hebben, als Tjoet Limpah niet tegelijkertijd Moehammed Shah's aanval en dien der Portugeezen op de vreemde schepen ontdekt had. Zij is aan Hajati's hand ontsnapt door haar vlucht naar het schip. Zij heeft een bloedbad voorkomen door haar waarschuwing.' Nja Ganti waagde te zeggen: 'Maar Heer, daar in Goa is zij aan heete koortsen gestorven, zooals bericht is - niet door Uw schuld!' 'Het is door mijn schuld dat zij het waagstuk heeft ondernomen en ware zij niet op het schip ontkomen, dan zou zij den vreeselijksten dood gevonden hebben in Atjeh. Moehammed Shah wachtte haar en Hajati wachtte haar.' - i8é
'Hajati wacht nog,' zeide Nja Ganti. 'Zij wacht nog - maar als Iskander Moeda aan het bewind komt, Nja Ganti, dan zal er geen Hajati meer zijn...' 'En geen Moehammed Shah...' zeide Nja Ganti - de oogen neergeslagen. Perkasa Alam stond op - hij raakte Nja Ganti aan. 'Ge hebt mij begrepen, broeder, bereid er u op voor. Als ge terugkomt uit het verre land is er geen Moehammed Shah meer, en geen Hajati.' 'Dan is er Koning Iskander Moeda,' zeide Nja Ganti met zacht fonkelende ogen. 'Radja! vertrouw op Uw dienstknecht!' De vier schepen lagen zeilreê. De wind blies reeds de witte schitterende zeilen bol, op ieder schip negen toen de ankers gelicht waren. De golven flikkerden heftig in het zonlicht en beloofden een wilden dans, straks buitengaats. 'De Zeelandia', 'De Middelburg', 'De Langeberque', 'De Zon', met peper geladen, gingen de haven uit. Hun saluutschoten donderden over het water, tot daar, waar de kust was en de achtergeblevenen in de factorij hen nazagen - heil roepend tot wederkomst! Kleine booten en prauwen, enkele galeien bewogen zich om de vertrekkende schepen, zij gingen de vuurproef tegemoet der Spaansche armada, die alles bestookte wat Atjeh's reede verliet. En zij stonden allen bijeen op het achterdek - zij die -187
drie jaar lang gevangen waren geweest daar in het land dat verder en verder zich verwijderde - het land met zijn groene kust, slank gebogen palmboomen en fijne parelgrijze bergen tegen hooge lucht. Frederik Houtman, de armen gekruist over de borst, innerlijk wetend, dat hij dit eens weer zou zien. Zij stonden daar ook, die voor langen tijd hun land verlieten - Mir Hassan, Sri Moehammed, Nja Ganti en de oude Abdoel Hamid. Hij was een statige verschijning met den witten doek om het hoofd. De andere waren donker - maar waardig - het goud op hun hoofddeksels, het zilver op hun baadjes, aan hun polsen, stempelden hen tot hoogwaardigheidsbekleeders. Nja Ganti droeg op zijn hand een Oosterschen vogel, een bloedrooden papegaai - geschenk van Perkasa Alam aan Graaf Maurits, Prins van Oranje - een kostbaar bezit, dat Nja Ganti bij zich hield zooveel hij kon, want de vogel was schuw en moest op de zeereis getemd worden. Nja Ganti's hand streelde de roode veeren, maar zijn blik ging peinzend naar Atjeh's groene kust, totdat hij niets meer zag dan de zilveren golven van de wijde zee, die hem zouden voeren naar het verre land van Prins Maurits.
- 188
ISKANDER
MOEDA
Koning Aloëdin Riajat Shah had afstand gedaan van den troon en zijn zoon Moehammed had zich als heerscher doen verklaren onder den naam Riajat Shah, Koning van Atjeh, Pedir en Soemadera. Nog vóór dien tijd had Koning Aloëdin een hoog Engelsch afgezant, Sir Lancaster, ontvangen, die een brief van de Koninginne Elisabeth medebracht voor Zijne Majesteit den Koning van Atjeh. Deze brief, liggende op een gouden schotel, was door een olifant in den Dalam gebracht en vervolgens eerbiediglijk door den Engelschen generaal, Zijne Majesteit aangeboden. Een reeks van feesten was daarop gevolgd; men had den Engelschen heeren gastmalen geoffreerd en geschenken vereerd; de slavinnen hadden gedanst en muziek gemaakt, het hof had zich op zijn schitterendst aan den afgezant van de machtigste Koningin der aarde vertoond. Ten slotte was een hoffelijke brief opgesteld door des Konings schrijvers, waarin de 'Sultana van Vrankrijk, Irland, Holland en Vriesland gehuldigd werd als de grootste vijandin van den Sultan van Afrangie*, die zich verwaandelijk als Koning der * Noot v.d. S.: 'Spanje'.
- 189
wereld had voorgedaan, maar niets anders was dan een uitstekende trotschheid en laatdunkende geest!' Ten slotte was den afgezant den beste weg ten koophandel aangewezen en werd er een Engelsch-Atjehsch verbond gesloten, waarna 'De Ascension', 'The Dragon' en 'De Hector' weder zee kozen. Het scheen dat de bemoeiingen voor dit feest de laatste energie van Koning Aloëdin hadden uitgeput. Lachend had de zes en negentigjarige Koning Sir Lancaster bij het afscheid gevraagd, hem bij terugkomst een 'Soet Portugeesch meiske' mede te brengen. Het 'soet Portugeesch meiske' zou, wanneer Sir Lancaster aan dit verzoek voldaan had, Zijne Majesteit echter niet meer gevonden hebben, want den dag na zijn troonsafstand was de oude Sultan in een grooten toengkang, die op de rivier wachtte, gedragen, een tweemaster met sierlijk rieten afdak en daarmede was hij met een aantal volgelingen, waaronder de getrouwste Orangkaja, naar de kust van Pedir gevaren. Daar zou hij dan zijn pleegzoon Iskander eindelijk wederzien, want om hem had hij afstand gedaan van den troon, om hem liet hij alle eer en grootheid varen, die een beletsel waren geweest de taak te volbrengen, die hij zich voorheen als Rijksgroote voorgesteld had, te doen: de taak, Iskander op te voeden tot vorst van Atjeh, Pedir en Soemadera. Thans was zijn zoon, Riajat Shah op den troon, maar Aloëdin wist wel, dat deze man niet geschapen was om te regeeren. Hij, die wer- 190
keiijk recht had, niet alleen door geboorte, maar ook door karakter en aanleg, zou hem eens vervangen en hem, Aloëdin werd het nog voor zijn dood geschonken, dezen man te zegenen. Aloëdin had van zijn beide zoons de belofte gewonnen Iskander in het leven te laten en te beschermen. Een belofte aan een man van zoo hoogen leeftijd is heilig; er zou ongeluk over het land en henzelven komen, als zij die belofte niet hielden en Riajat Shah had op deze voorwaarde bovendien den troon bestegen. Hij zou Iskander in het leven laten. En terwijl Aloëdin in de toengkang de zachtglanzende zee opvoer, was het of in zijn gemoed de oude kalmte en berusting weder terugkeerden. Ontdaan van alle machtsvertoon, scheen het of hij uiterlijk ook weder de vroegere waardigheid kreeg, die de mensch Aloëdin, de admiraal, de man, die eenzaam aan het strand woonde, bezat. Riep het gelispel der golven zelfs niet de dagen terug zijner jeugd, waarin hij als kind, knaap en jongeling het net uitwierp om de kostbare visch te vangen? Aloëdin zat stil, de oude handen in den schoot gevouwen onder het rieten dak, waardoor de zon haar gouden licht zeefde. Men dacht dat de Sultan sliep of sufte, de Orangkaja spraken niet - het geklapper der zeilen wanneer de wind erin blies, was het eenige geluid dat aan boord gehoord werd. Aloëdin sliep niet, hij dacht terug aan de dagen van vroeger en overdacht wat er nu nog op het eind van zijn lang leven gebeuren ging. - 191
Bij de bocht van Pedir, daar, waar de Goudberg ten westen rijst, kwam een fraai opgetuigde galei met honderd roeiers, Aloëdins vaartuig tegemoet. Het was de galei van Sri Aloëdin, Sultan van Pedir, waarin hij zelf en Perkasa Alam gezeten waren. De jonge prins had toestemming van zijn beide ooms gekregen zijn Grootvader tegemoet te reizen. Ook was hem medegedeeld door welke oorzaak de troonsverwisseling van Atjeh had plaatsgehad en hij wilde de eerste zijn, die Aloëdin Riajat Shah na den terugkeer in het gewone leven verwelkomde. In ruim vijftien jaar had hij Aloëdin niet gezien. Het leven in Djohor had hem met vele menschen in kennis gebracht, ondanks zijn gevangenschap daar, had hij een goede opvoeding gehad en vele leermeesters die verre uitblonken boven den eenvoudigen visscher Aloëdin, waren de zijne geweest, doch toen de galei naast het visschersvaartuig aanlegde, en hij een oogenblik daarna aan boord van de toengkang de gestalte naderde, die onder de afdekking gezeten was, boog hij zich diep en ontroerd neder, want dit was de eerste leermeester die hem als kind geleid had. De aanraking van de oude, trillende hand op zijn hoofd onderging hij als een zegen. Tjoet Nja Mirah had haar woning opengesteld voor Aloëdin; daarheen brachten de slaven hem in een draagstoel. Dagelijks bezocht hem Iskander, die door Sri Aloëdin meer vrijheid gekregen had. De reis was lang en vermoeiend geweest voor den - 192
grijsaard; het leven scheen heen te vlieden, iedereen verwachtte het einde; de getrouwe Orangkaja hadden zich in den omtrek van de woning der prinses van Djohor gevestigd want zij wilden tot het laatst bij hun koning blijven, doch op een laten middag, vóór het avondgebed, ontbood Aloëdin zijn dochter Tjoet Nja Mirah bij zich. Verder mocht niemand worden toegelaten. Tjoet Nja Mirah kwam. Zij was een oude vrouw geworden, sedert Tjoet Limpah heen was gegaan om nimmer terug te keeren, maar Aloëdins oogen konden dit niet meer waarnemen. Voor hem was zij het kleine meisje dat eens bij hem gebracht werd door een slavin van den Koning en hij hoorde weer de stem die zeide: 'De Grootmachtige vraagt u, dit kind als uw kind te beschouwen en het op te voeden buiten de kraton. Geef het een voedster uit het volk, want haar moeder, zelf van Koninklijken bloede, is in ongenade gevallen bij den Koning. De Koning wil dit kind niet kennen, maar haar afstammelingen zullen weder in genade worden aangenomen als er vorstelijk bloed door hen vloeit.' Aloëdin meende weder die slavin voor zich te zien en hij sprak weder dezelfde woorden, die hij toen gesproken had, vreemde woorden voor Tjoet Nja Mirah, maar die bij herhaling al duidelijker en duidelijker werden: 'Zeg aan den machtigen Mansjoer Shah, Koning van Atjeh, Pedir en Djohor, dat ik voor zijn dochter zorgen zal, dat ik haar noemen zal Nja Mirah en haar opvoeden zal, zooals het een vorstenkind betaamt.' - 193
Met een gesmoorden gil zonk Nja Mirah voor de rustbank van den stervende neder; zij was dus een koningsdochter en zij had het nooit geweten! Aloëdin, de voormalige visscher was niet haar Vader! Altijd had zij de trots, de sterke trots in zich gevoeld, doch bedwongen omdat zij zich een visscherskind waande, maar haar zoon, haar Iskander zou Koning zijn! Ze hief haar hoofd op, Aloëdin had de oogen gesloten. Een wilde haat sloeg in haar op. Deze man had het geheim bewaard zijn leven lang! Hij had haar vernederd, hij had zich de macht toegeëigend, die zij had moeten bezitten! Nog was hij niet dood, nog kon zij wraak nemen. Ze trok de kris uit haar gordel - zij hief haar op, maar op hetzelfde oogenblik omvatte een sterke arm haar. Haar zoon Iskander, door den gil verontrust, was binnengekomen, worstelend met de oude vrouw hield hij de kris nu in de hand, wierp het wapen op den grond en haar voortdrijvend naar buiten riep hij een Orangkaja en beval, hijgend van woede: 'Lever deze vrouw uit aan den Sultan; zij is des doods schuldig!' Dienzelfden avond blies Aloëdin Riajat Shah den laatsten adem uit in de armen van Iskander Moeda, zijn lieveling. De regeering van Riajat Shah was niet onder gunstige voorteekenen begonnen. Ziekte onder het vee, aardbevingen en ten slotte een - 194
langdurige droogte die de rijstaanplant verhinderde, zoodat een mislukte oogst te wachten stond. Riajat Shah liet een bedevaart naar een heilige grot aankondigen, de 'Empai loeloe', bij de Kampong Lampoeêh; een lange karavaan van mannen, vrouwen en kinderen trok dagenlang over de stoffige, smalle wegen naar de monding der rivier, waar de rots zich verhief, die de grot verborg. Men baadde er, men offerde er en deed luid de heilige woorden uit den koran weerklinken, totdat het vlot met een deel van het offermaal in zee gedreven was, maar Empai loeloe bleef doof voor de smeekbeden; het bleef droog, geen regen viel neer. Wat hadden de menschen misdreven dat de straf ditmaal zoo lang en zoo hard was? Zouden het de kwade geruchten uit Pedir zijn? Inderdaad, er kwamen geruchten uit het zusterland die verontrustend waren; de wind had ze voortgedreven, evenals eenmaal die uit Atjeh naar Pedir werden gedreven; de stof, die overal opwarrelde had ze tot duistere gestalten vervormd, de gestalten van kwaadsprekendheid en laster. Perkasa Alam, heette het, had zijn eigen Moeder vermoord; hij wilde nu ook zijn Oom, Sri Aloëdin vermoorden, om Sultan van Pedir te worden. Den reeds lang door koortsen verzwakten Koning Riajat Shah, ontstelden deze vage geruchten. Hij ontbood Hajati, de vrouwelijke admiraal bij zich en vroeg haar naar de waarheid van al deze berichten en deze, voor zijn troon gezeten, vroeg nederig vergeving. Zij kon den - 195
Grootmachtige hierop alleen antwoorden, wanneer niemand in de nabijheid was. Met een handgebaar maakte Riajat Shah het den dienaren en den waaienden slavinnen duidelijk, dat zij gaan moesten en toen Hajati nu alleen was met den Grootmachtige, dien zij niet alleen als kind, maar ook als medeplichtige gekend had, zeide zij langzaam en duidelijk: 'Er is een geheim, Koning, die de rechtvaardigste is van allen, dat tot nu toe alleen bij Uw dienares bewaard werd, doch na het overlijden van den grooten Aloëdin Riajat Shah, zal zijn uitgelekt. Dit kan de reden zijn van de verwarring in Pedir. Daarom mag ik mijn belofte breken en mijn geheim uitspreken want er kan gevaar dreigen als Uw dienares zwijgt.' 'Spreek, Hajati, maar bedenk wel, dat gij de waarheid zegt.' Er flikkerde iets in Hajati's oog. Zoo was dus Riajat Shah aan haar verraad gewend, dat hij haar nu, in dit vertrouwelijke oogenblik zelfs niet geloofde! 'Als de Koning twijfelt aan de woorden van haar, die aan zijn voeten ligt, dan zal zij zwijgen,' zeide zij. 'Spreek, Hajati,' beval Riajat Shah met trillende lippen. Ook zijn oogen flikkerden een oogenblik. Hij liet ze op de vrouw rusten, die hij vreesde en haatte, maar die hij noodig had en ontzien moest, omdat ze te veel wist, te veel en ook meer dan hij zelf. Dit hinderde hem! Welk geheim zou zij hem ontsluieren? - 196
'Tjoet Nja Mirah, de Moeder van Perkasa Alam, was niet het kind van Koning Aloëdin, zij is niet de zuster van Koning Riajat Shah...' De Koning had zich voorover gebogen, koortsachtig had zijn hand de kris gegrepen die op zijn schoot lag. Hij luisterde en Hajati ging voort: 'Zij is de dochter van Koning Aladin Mansjoer Shah en Perkasa Alam is zijn kleinzoon. Hij is dus de wettelijke troonopvolger.' 'Hoe weet gij dat, bewijs het.' 'Ik was een jong kind en dienares bij de vorstin, de Moeder van Tjoet Nja Mirah; zij werd door Koning Aladin Mansjoer Shah verstooten. Haar kind werd aan den admiraal Aloëdin gebracht en ik ging mede om het te dienen. Tjoet Limpah werd de voedster, alleen zij en ik kenden het geheim.' 'En nu? Weet Perkasa Alam, weet Tjoet Nja Mirah het?' 'Als zij weten, groote Koning, dan weten zij het van den zaligen Aloëdin zelf, die het op zijn sterfbed onthuld zal hebben en dan dreigt gevaar, want Tjoet Nja Mirah zal alles in het werk stellen, den Sultan van Pedir en ook den Sultan van Atjeh te ontzetten, om haar zoon, den wettigen troonopvolger, te doen zegevieren.' 'Heeft Perkasa Alam zijn Moeder dan niet om het leven gebracht?' 'Ik vrees, Heer, dat deze geruchten verspreid worden, - 197
om u te bedriegen, om ons in te doen slapen, zoodat wij geen overval duchten.' 'De overval moet van onze zijde komen.' Het was of Riajat Shah weder opleefde; hij was een klein, onaanzienlijk, zwak uitziend man, maar zijn wreede natuur vond eerst bevrediging als hij zich ten strijde kon rusten. Zijn gedachten, die altijd bezig waren geweest met krijgslisten vonden thans weder, gelijk een verdwaalde rivier, haar vertrouwde bedding. 'Wij moeten hen vóór zijn,' zeide hij. 'Van twee zijden dienen zij aangevallen te worden. Wij moeten niet wachten, tot Perkasa Alam een groote macht heeft.' Wanneer de Koning hem en zijn Moeder zou kunnen gevangen nemen, is alle gevaar voorbij,' opperde Hajati. 'Wij moeten zijn leven sparen,' zeide de Koning. 'Wij moeten zijn leven sparen,' Hajati herhaalde het. Zij wist het, dit was de belofte aan Koning Aloëdin, die vervuld moest worden, anders zou er nog meer ongeluk over het land komen. 'Roep de Rijksgrooten, en gij, vrouw, doe uw plicht. Alles moet klaar zijn, zoodra ik het teeken geef.' Hajati rees op, bracht de teunbah... om haar mond was een hoonende trek, zij had het deze visscherszoon wel duidelijk aan het verstand gebracht, dat hij op een troon zat, die hem niet toekwam. O, als zij Tjoet Nja Mirah niet zoo haatte, zoo diep, bijna verlammend haatte omdat deze altijd Tjoet Limpah boven haar had - 198
voorgetrokken, hoe spoedig zou dan Iskander, de moedige en waarlijk vorstelijke daar zitten, waar nu de zieke en listige Riajat Shah zat. Het zou haar maar een enkele wenk kosten! Het was niet moeilijk, een aanleiding voor den oorlog te vinden. De menschen in Pedir waren zondig. Het bestuur van Sri Aloëdin was slap. Daarom waren er aardbevingen, daarom was er droogte. Koning Riajat Shah zou Pedir straffen. Een vloot naderde van de zeezijde, een troepenmacht door de bosschen het land van Pedir. Sri Aloëdin, reeds lang in goede verstandhouding met Perkasa Alam, nam diens hulp ter verdediging aan. Hij zelf verdedigde de kust en Perkasa Alam trok zijn oom, Riajat Shah tegemoet. Een hevige worsteling volgde. Perkasa Alam's paard, in den strijd gewond, stortte neer. Een oogenblik van verbijstering om het dier, dat hij zeer lief had, daar het met hem uit Djohor was gekomen, deed hem alle voorzichtigheid verliezen. Terwijl hij naar een beek snelde om water te halen, werd hij omsingeld en in een oogenblik ontwapend. Zoo bracht men hem als krijgsgevangene voor Riajat Shah's olifant. Het doel was bereikt; de gevaarlijke Perkasa Alam gevangen en triomfeerend keerde de Koning naar het land van de drie zijden terug. En alsof dit ook naar den wensch was van Empai loeloe, waarheen altijd nog menschen ter bedevaart to- 199
gen, die hun koranspreuken bij de grot zongen, begonnen de regens te vallen. De regens stroomden over Pedir en Atjeh, de rivieren zwollen, traden buiten haar oevers; onder de hooge boomen en het zware neerhangende loover hing een grijs regengordijn. De marktpleinen en lanen waren leeg, weken lang stroomde de regen neer en niemand zag, dat in dien nevel van regen een nieuw gevaar naderde. Het was nog ver, doch het kwam nader en nader uit de grijze, bijna onzichtbare zee. Het was de groote armada van Don Alfonso Vincent om de stad van Atjeh te tuchtigen en den handel met andere landen te vernietigen. De troebelen in het land zelf waren een vreugdevolle aanleiding voor den vijand om nu den grooten slag te slaan. Riajat Shah was een zwak man. Sri Aloëdin beteekende niet veel en de jonge Perkasa Alam zat, zwaar gekerkerd, gevangen in den Dalam. Het eerste geschut bulderde langs de kust. Ongezien waren bij de rivier honderden Portugeesche krijgsknechten geland. Zij drongen door het dichte struikgewas; zij verschrikten de bevolking die in haar huizen verscholen zat. Dood en verderf verspreidden zij in het Chineesche kamp, waar bij tientallen tegelijk de menschen in hun krotjes vermoord werden. In de moskee smeekten geloovigen den Verhevene om hulp, het hoofd ter aarde. Duizenden vluchtten naar den Dalam en weldra bulderde ook van daar het kanon. Maar de overmacht bleek te sterk; meer en meer Portugeezen -
200
landden, de marktpleinen waren gevuld met gewapende, schreeuwende en schietende mannen, grooter en geweldiger dan de Atjehers, slimmer en krachtiger dan zij. De eerste vesting viel. In de donkere djoeroë zat Riajat Shah ineengekrompen van koorts. Zijn Oeloebalang en zijn Orangkaja gaven bevelen. Alles vocht, alles verdedigde zich, zelfs de vrouwen, zij waren als furies... maar de Portugeezen naderden, de schoten vielen in den Dalam, wilde gillen klonken op en opeens riep een stem daartusschen: 'Perkasa Alam, bevrijdt Perkasa Alam, hij moet ons helpen!' en vele stemmen riepen dien naam. Mannen drongen het sultansverblijf binnen: 'Geef ons Perkasa Alam, Grootmachtige, open zijn cel, hij moet onze aanvoerder zijn!' Riajat Shah's moede hoofd zonk neer. 'Ga, ik sta het toe.' Perkasa Alam werd bevrijd. Aan den avond van dien dag waren de Portugeezen verdreven, de armada trok af, meer dan driehonderd dooden medevoerend; vele gewonden lagen in de groote plassen op de doordrenkte wegen en de krijgsolifanten die de overwinnaars droegen, deden met hun zware pooten het water opspatten. Pomerah, de zachtmoedige, die het rijdier van Perkasa Alam was, deelde voor het eerst in deze strijdhulde, die het volk zijn be- 201
rijder bracht. Het 'Daulat - daulat' dreunde tot in den Dalam door, waar de zieke Riajat Shah op zijn legerstede met zijn brandende koorts vocht. De overwinning van Perkasa Alam ging van mond tot mond, van schip tot schip. De Portugeezen werden gehaat, zoowel in Malakka en Djohor als langs de kusten van Soemadera tot Bantam toe. De Portugeezen waren de schrik der zee en de mare dat zij verslagen waren voor de kust van Atjeh, verspreidde zich ook daar. Een Hollandsen schip dat de haven van Texel binnenliep, bracht het bericht en men juichte. Men juichte in Amsterdam, men juichte aan de Maze in Rotterdam, in Vere en in Middelburg. De magistraat van die stad bracht de boodschap over aan de Atjehsche afgezanten, Mir Hassan, Sri Moehammed, en Nja Ganti. Nja Ganti's hart klopte snelier, hij moest de hand erop leggen om het te doen bedaren. Waarom was hij nu niet in zijn land? Waarom had hij den triomf van Iskander niet medegemaakt en waarom kon hij Abdoel Hamid niet meer gelukkig maken met deze tijding? Nja Ganti's mentor, de zeventigjarige, die de lange zeereis uitstekend verdragen had, was in het gure klimaat van Zeeland plotseling ziek geworden en kort na aankomst aldaar gestorven. Het was een harde slag voor den jongen tolk geweest... Maar er was een troost, hij had Abdoel Hamid tot het laatste verzorgd, hij had hem de oogen toegedrukt en zich als zijn zoon gevoeld toen de leermeester eerbiedig op -
202
kosten van de bewindhebbers van de O.I. Compagnie, in de Sint Pieterskerk te Middelburg begraven werd. Dit treurige feit had hem nader gebracht tot de blanke menschen, Kapitein Frederik Houtman en vele stoere zeelieden kwamen hem de hand drukken, bij vele voorname burgers werd hij als een vriend ingehaald en de Vroedschap trok zich zijner aan, alsof hij haar pleegzoon was geworden. Zijn taak, als tolk het woord te voeren voor Mir Hassan en Sri Moehammed, nam hem geheel in beslag en de nagedachtenis aan Abdoel Hamid, den man die mee was gegaan, om hem te behoeden voor gevaren, sterkte hem en had langzamerhand de in zich zelven teruggetrokken Nja Ganti tot een kalm en zelfstandig mens gemaakt. Een nieuwe vriend had hij gekregen aan Sinjeur Weerer, een heer uit Luxemburg, die de taal van Atjeh verstond, hoewel hij die niet goed kon spreken. Deze had het gezantschap in de haven van Vlissingen opgewacht en was daar verder bij gebleven. Hij was een man van middelbaren leeftijd, maar nog niet zoo oud om Nja Ganti's vader te kunnen zijn. Prettig en joviaal in zijn manier van doen, wist hij met grooten tact Nja Ganti's vertrouwen te winnen en Nja Ganti voelde zich, hoewel niet afhankelijk, geheel veilig bij hem. De jonge man begon zich aan de vreemde omgeving te gewennen, zóó zelfs dat de gedachte aan het eigen land hem soms beangstigde, want hoe zou hij nu wel alles vinden als hij weder kwam? Hoe zou hij zich weder in den hoogen, versterkten Dalam voegen -
203
en uren lang nederhurken aan de voeten van den troon, om mede naar de hanengevechten te kijken? Hoe anders was het leven hier in het koele Noorden! Een geweldige levende kracht bruischte hier in de gemoederen, zoowel Mir Hassan als Sri Moehammed als Nja Ganti hadden dit dadelijk opgemerkt. In het eerst had het hen verschrikt, nu was het of hun Oostersche ziel er zich langzaam voor ontplooide. Zij misten de praal van hun Sultans en Rijksgrooten, maar de dag, waarop het groote en gewichtige gebeuren zou - de aanbieding van des Sultans brief aan den Prins van Oranje, die dag toonde hun, dat ook hier in het land der zeevaarders een vorstelijke pracht en grootheid kon zijn, die hoewel van heel ander gehalte dan de Indische, een groote bekoring op hen had uitgeoefend. 's Prinsen galacoetse met rooden baldakijn, getrokken door zes paarden, en geëscorteerd door een compagnie ruiters, had hen van Bommel naar de legerplaats van den opperbevelhebber gebracht. Door een schitterenden staf van hoofdofficieren ontvangen, werden zij naar de tent van den Prins van Oranje geleid. Mir Hassan presenteerde de brieven, want ook die, welke door den Prins aan den Sultan geschreven was, behoorde erbij, nu voorzien van 's Sultans zegel, 'om te bewijzen dat deze brief wel ontvangen en den Sultan weert was geweest.' De Prins, omringd door eenige vreemde vorsten, had zijn warmen dank uitgesproken en zich met ieder - 204
onderhouden doch met Nja Ganti het meest omdat hij Spaansch sprak en de eer had, Iskanders geschenk, de roode papegaai, den Prins aan te bieden. Het dier was nu tam en kende zijn les; twee namen had Nja Ganti hem leeren uitspreken: Maurits en Iskander, maar toen hij den vogel in de hand van een speerknecht gaf, om het dier door den Prins te laten streelen, sloeg het met zijn vleugels, zoodat Nja Ganti bij hem moest komen, om hem tot bedaren te brengen. Met den vogel ging weder een trouw vriend van hem weg; Nja Ganti liet hem noode achter. Na het bezoek in de tent, werd het gezantschap rondgeleid in het legerkamp en te hunner eere voerden zestien cornetten ruiterij een spiegelgevecht met degen en pistool uit. Daarna hadden ze de loopgraven bezichtigd en Sri Moehammed had zelfs bij de batterijen een stuk mogen afvuren op de belegerde stad. De Prins lag voor Grave, een kleine maar sterke vesting. Hoe geheel anders was zulk een gevechtsterrein dan in het verre land over zee, waar zij vandaan kwamen! Hier was dus alles open en ruim, al was de vijand ook onzichtbaar in de loopgraven, maar in het Oostersche land verborg men zich achter dichten plantengroei en doodde elkaar verraderlijk! De terugtocht was niet minder glorieus geweest dan de aankomst. De statiecoetse had hen nu, door drie cornetten cavalerie begeleid, naar Nijmegen gebracht. Vandaar waren zij naar Buren gegaan, waar het kasteel van des Prinsen zuster hun weder gastvrijheid aan- 205
bood. Eindelijk werd over Cuilenburg en Utrecht, Amsterdam bereikt. Deze stad met haar hooge huizen, haar kanalen en breede wateren had vooral Nja Ganti sterk geboeid, doch toen het winter was geworden, keerden zij naar Middelburg terug, omdat het daar beslotener was en niet zoo koud. Ook wilden zij voor hun vertrek afscheid nemen van degenen, die gedurende Abdoel Hamids ziekte zoo goed geweest waren en Nja Ganti toefde lang bij het graf van zijn leermeester, zooals hij te Goa bij dat van zijn Grootmoeder getoefd had, tot eindelijk de dag kwam, dat Mir Hassan, Sri Moehammed en Nja Ganti, begeleid door hun vriend Weerer, naar Amsterdam afreisden, waar het groote schip lag, dat hen van hier weg zou voeren. Het was in het voorjaar van het jaar 1604. Vier jaren waren verloopen sinds Aloëdin Riajat Shah's dood en nog had Tjoet Nja Mirah haar zoon de smadelijke behandeling niet kunnen vergeven, die hij haar had aangedaan! Niet des doods schuldig had Sri Aloëdin, de Sultan van Pedir haar bevonden, toen Perkasa Alam haar aan hem overgeleverd had, doch gevangenisstraf had hij haar, had hij al haar vrouwen doen ondergaan! Sri Aloëdin koesterde reeds lang een haat tegen de vrouw, die zich, na haar nederzetting in Pedir rechten aanmatigde, die hij nauwelijks gedoogen kon. -
206
Nu was de gelegenheid er, haar macht te fnuiken, haar kuiperijen tegen te gaan en, dit vooral was hem veel waard, Perkasa Alam aan haar invloed te onttrekken. Te goed kende de Sultan haar ijzeren wil en haar zucht tot heerschen. Was eenmaal haar zoon op den troon, dan zou niets haar beletten zich van Pedir en de Sultanstitel meester te maken, iets dat des te gemakkelijker ging, waar Pedir een leenstaat van Atjeh was. Sri Aloëdin wilde zijn neef, Perkasa Alam te vriend houden en hij deelde daarom, heftiger dan een Sultan anders doen zou in een tijd, welke de eene koningsmoord na den andere boekstaven kon, de verontwaardiging met den jongen prins over den moorddadigen aanval zijner Moeder op haar eigen Vader. Hij schoof de mogelijkheid ver van zich dat, zooals Tjoet Nja Mirah verzekerd had, Aloëdin Riajat Shah niet haar Vader was, dat zij geroofd en door hem verborgen was gehouden, omdat zij rechten op den troon had. Vrouwenpraatjes waren dit! Riajat Shah had hem in deze meening zeer gesteund. Hij had zich na Perkasa Alams overwinning op de Portugeezen met den broeder verzoend. Ook hij vreesde Tjoet Nja Mirah's macht en bewaarde het geheim der geboorte van Tjoet Nja Mirah voor zich. Perkasa Alam leefde in de veronderstelling, dat zijn Moeder zijn Grootvader had willen vermoorden en dat nog wel in zijn laatste levensuren! Toch durfden geen der Sultans het doodvonnis over de prinses uitspreken; daar zou ongeluk uit voortkomen. -
207
In zijn groote woning met vrouwen, kinderen, bijvrouwen, slavinnen en dienaren vond Nja Ganti den Prins terug, toen hij na lange reis weder in zijn land teruggekomen was. Hij en de andere afgezanten waren met vreugde en groot ceremonieel ontvangen. Nja Ganti kreeg den post van geheimschrijver bij Perkasa Alam, met de belofte, tot Orangkaja verheven te worden, wanneer deze eens regeerend vorst zou worden. Mir Hassan en Nja Ganti gevoelden beiden, dat het land een goede toekomst tegemoet zou gaan, als Perkasa Alam den zieken Riajat Shah eens vervangen had. Zij hadden beiden veel ondervinding opgedaan, zij hadden de machtige staten in het andere werelddeel leeren kennen, krachtige persoonlijkheden ontmoet als Prins Maurits, Oldenbarneveldt, Leicester en toch... beiden waardeerden, beiden eerden Perkasa Alam. Hij was hun Maurits, hun Oldenbarneveldt, hun Leicester. Voorlopig konden zij echter niets doen dan zijn ooms, de beide Sultans als hun vorst erkennen en met Perkasa Alam den nieuwen staat voorbereiden. Om het prinsenverblijf vormde zich allengs een nieuwe kolonie, waar de nijverheid bloeide. Goudsmeden, goudstikkers, houtsnijders, weefsters en pottenbaksters oefenden er hun bedrijf uit en leverden sieraden en gebruiksvoorwerpen aan het jonge hof, dat talrijk was aan vrouwen, kinderen en dienaren. Meermalen werd Nja Ganti belast met vertrouwensposten, zoowel door Perkasa Alam als door Sultan Sri Aloë-
208
din. Te paard toog hij het land in of een prauw bracht den geheimschrijver naar de kustplaatsen, waar rijke peperaanplantingen waren en factorijen opgericht werden door vreemde naties, want niet alleen de Hollanders en Zeeuwen, ook Franschen en Engelschen dreven met Atjeh en Pedir handel. Op een zijner kusttochten naar het oosten in het land van Idir, bracht een slaaf hem het bevel te komen bij de Prinses van Djohor, Moeder van den grooten Perkasa Alam. Nja Ganti wist, dat Tjoet Nja Mirah daar in gevangenschap leefde. De reden echter was hem niet bekend en hij volgde den slaaf, die hem naar het vervallen huis bracht waar Tjoet Nja Mirah en haar vrouwen verblijf hielden. Daar was hij weder temidden dier vrouwenschaar en, juist zooals vele jaren geleden, toen hij voor de Prinses liedjes gezongen en gedanst had, zette hij zich neder en bracht den eerbiedigen groet, want voor hem was Tjoet Nja Mirah altijd de hooge vrouw, dochter van Koning Aloëdin Riajat Shah, zuster van de beide Sultans en boven alles de Meesteres van de groote Tjoet Limpah, zijn Grootmoeder. Het was dan ook als zoodanig dat de slimme vorstin den jongen geheimschrijver bij zich ontboden had. 'Kleinzoon van Tjoet Limpah, ik wilde u weerzien en ik wil u in groot vertrouwen nemen. Wanneer ge mij den dienst bewezen hebt, dien ik u vragen zal, kunt ge op mijn gunst rekenen. Ik weet, dat ge reeds -
209
een vriend en vertrouwde zijt van mijn machtigen zoon, maar een jonge man als gij kan ook nog andere gunsten verlangen. Kies u een slavin, een vrouw uit mijn hofkring - laat het beste paard voor u zadelen, dat in mijn stal is - ik zal u sieraden geven, die uit Djohors schatkist komen - dat alles wil ik u geven als ge mij de vrijheid brengt.' 'Hoe zal ik, nederige dienaar, dit kunnen?' vroeg Nja Ganti. 'Gij zult het kunnen, als ge alles weet,' zeide Tjoet Nja Mirah. 'Gij, die de schrijfkunst verstaat en vele talen, gij moet mij aanhooren en terwijl ik spreek mijn verhaal opschrijven.' De slavinnen brachten spijs en dranken en boden die Nja Ganti aan - een bracht een papierrol en een veder en terwijl Nja Ganti schreef, wat Tjoet Nja Mirah's mond sprak, waaide een hem koelte toe. Toen het geschrift gereed was, herhaalde de Prinses haar belofte. Als zij de vrijheid terugkreeg, zou hij dat alles krijgen, wat hij wenschte, een mooie slavin, een fraai paard, het schoonste sieraad uit Djohors schatkist. Doch Nja Ganti zeide: 'Mijn Grootmoeder, Tjoet Limpah en mijn leermeester Abdoel Hamid, hooge vrouw, leerden mij, de belooning reeds in de daad zelf te zoeken en niet in den dank van anderen. Ik zal gelukkig zijn, als ik Uw bevrijding kan bewerkstelligen en ik ben het nu reeds door den kleine dienst, dien ik voor U verrichten mocht.' -
2IO
Daarop nam hij afscheid en voer zijn prauw naar huis. Den volgende morgen bood hij Perkasa Alam, Tjoet Nja Mirah's verweerschrift aan. Het was de ontsluiering van het geheim harer geboorte en de bevestiging dat hij, Perkasa Alam rechten op den troon van Atjeh en Pedir had - meer dan zijn ooms. De Prins las het stuk aandachtig - toen liet hij het zich nog eens door Nja Ganti voorlezen - eindelijk zeide hij: 'Ik geloof het - mijn Moeder spreekt de waarheid. In Djohor is mij reeds een bericht ter oore gekomen, dat niet Aloëdin Riajat Shah, doch Koning Mansjoer Shah mijn Grootvader zoude zijn - maar Aloëdin is mijn beschermer geweest - hij was mijn leermeester ik heb hem als mijn Grootvader liefgehad en mijn moeder heeft nooit anders dan bescherming en liefde van hem ontvangen. Nooit had zij de hand naar hem op mogen heffen. Zij is schuldig en boosaardig.' Nja Ganti, voor zijn vorst gezeten, vroeg:' 'Zal ik dit alles weder zeggen aan de Prinses van Djohor?' en toen Perkasa Alam niet antwoordde, waagde hij het hier aan toe te voegen: 'Uw Moeder heeft de hand naar hem opgeheven om U, haar zoon, zeide zij. Zij sprak van misleiding en vernedering, door Koning Aloëdin haar aangedaan - zij heeft de schuld op zich genomen, de Orangkaja te laten ombrengen bij de troonsbestijging van Koning Aloëdin Riajat Shah. Zij heeft dit alles terwille van haar zoon gedaan, opdat hij -
211
op den troon zou komen, dit zeide zij mij - vergeving, Heer.' 'Ik wil niet op den troon komen door list, moord en bedrog, Nja Ganti - zij heeft alles voor niets gedaan. Zij heeft haar geweten bezoedeld door de slechte daden. Ik wil door het volk zelf op den troon worden geplaatst - of ik een Koningskind ben of de afstammeling van een eenvoudig visscher. Zeg dat aan mijn Moeder!' 'Moet ik dit met dezelfde woorden zeggen, Heer?' 'Met dezelfde woorden, Nja Ganti, en spoedig...' Maar ruiters brachten eenige dagen daarna een bericht uit Atjeh. Koning Riajat Shah - de rechtvaardige der rechtvaardigsten was gestorven. Een groote lijkdienst moest gehouden worden. De Dalam was in rouw gedompeld - doch de Dalam wachtte een nieuwen vorst - en ieder wist het: die vorst zou Perkasa Alam zijn - Iskander Moeda, die de Portugeezen verjaagd had! Men bereidde zich voor in Pedir. Galeien werden uitgerust, die over zee naar Atjeh zouden gaan en door de rivier de stad konden bereiken, nu het water hoog was. Sri Aloëdin gaf zijn bevelen voor een groote kandoeri - de grootste die er nog in deze landen gehouden was. Hij liet zijn olifanten en paarden optuigen, zoowel voor den lijkdienst van zijn broeder als voor de in-
212
wijdingsfeesten van zijn neef. Perkasa Alam liet Nja Ganti bij zich ontbieden. 'Hebt ge mijn Moeder de boodschap reeds gebracht, Nja Ganti?' 'Uw dienaar keert zoo juist weder, Heer. De Prinses heeft Uw woorden vernomen.' 'Keer terug, Nja Ganti, neem het vlugste paard, dat er is. Zeg haar, dat zij in vrijheid is, dat zij en haar vrouwen mij in den Dalam wachten van Atjeh...' En Nja Ganti ging. Zijn paard had het schuim op den mond, toen hij afsteeg voor het huis van Tjoet Nja Mirah. Hij bracht zijn boodschap. Tjoet Nja Mirah hoorde hem aan. Rondom zaten de vrouwen. Geen vreugdevol woord kwam van haar lippen - de vrouwen verroerden zich niet. 'Het is ons reeds bekend, Toeangkoe,' sprak eindelijk de Prinses. 'Zeg aan mijn zoon Perkasa Alam, voortaan Koning Iskander Moeda, dat ik zijn grootheid niet wil deelen, omdat ik volgens zijn woorden een onwaardige ben. Ik dank hem voor de vrijheid en zal die gebruiken naar mijn believen.' Nja Ganti boog het hoofd. Hij dacht na, doch Tjoet Nja Mirah, meenend dat hij wachtte op een belooning zeide: 'Gij hebt verdiend, Nja Ganti, wat ik u toezeide. Kies dus uit mijn slavinnen, mijn paarden, mijn sieraden.' Maar Nja Ganti zag haar aan. Er fonkelde iets in zijn - 213
oog, dat Tjoet Nja Mirah nog niet kende - maar dat haar deed denken aan haar eerste dienares, Tjoet Limpah. 'Nja Ganti wil niets, hooge vrouw,' zeide de geheimschrijver. 'Hij vraagt vergeving en verlof om heen te gaan.' Tjoet Nja Mirah liet hem gaan. De vrouwen zagen hem na, toen hij op het vlugge paard wegreed. Waarom had hij niets genomen van alles wat hem toekwam? In den laten avond, een maanloozen nacht, voer een groote galei met vijftig roeiers de zee tegemoet. Daarin zaten de Prinses van Djohor en hare vrouwen. Waarheen gingen zij? Men wist het niet. - Men fluisterde Priaman, Malakka, Djohor - misschien wel Ceylon Goa! Men wist niets zeker, het was goed er niet over te spreken! De zee was vol gevaren. Arabieren konden een schip vol vrouwen overvallen en de zeegeest kon wraak nemen, de zeegeest kon dien vermoorde Orangkaja oproepen - de maanlooze nacht beschutte hen, de galei voer langzaam weg, de roeislagen verwijderden zich - er was niets meer te zien van het schip, dat de vrouwen bracht naar een ver, ongeweten land. De dag der troonsbestijging was daar. Trommen en fluiten verkondden feest aan het volk. Veertig olifanten stonden op het voorplein in den Dalam; veertig slaven hielden hen aan gulden kettingen, - 214
iedere olifant droeg een tent. Gouden, purperen en zilveren tenten waren het, ook blinkende schilden en schitterende wapens droegen zij. Pomerah alleen had een rood fluwelen kleed als dek; gouden kralen vielen van haar kop en roode veeren wuifden er boven. Slaven hielden purperen pajongs boven haar. Honderd slaven in witte kleeren wiegden met veeren waaiers. Vijfhonderd gewapende vrouwen in zwarte broeken en zwarte baadjes hielden de wacht op het plein. En op de trappen van den Dalam stonden de negen en dertig Orangkaja, waaronder Mir Hassan, Sri Moehammed en Nja Ganti waren. Toen kwam Perkasa Alam. Tot dicht bij den Dalam had de galei uit Pedir hem gebracht; zijn vrouwen, zijn slavinnen, zijn slaven volgden. Dicht drongen de menschen op; een groote krijgsmacht stond voor de Dalampoort, deze zou volgen als de olifanten buiten kwamen. Perkasa Alams vrouwen bestegen de trappen van het vorstenverblijf. De vorst zelf, in zwarte zijde, slechts versierd met den gouden gordel, waarin de robijn fonkelde, de steen die den dag rood kleurt, en de hooge kopiah waarin de diamant schitterde, naderde Pomerah. Pomerah boog de knieën, hief driemaal de slurf, alle olifanten achter haar deden desgelijks. Perkasa Alam steeg op. Pomerah's rug rees nu langzaam en met den Prins, straks Koning, onder den gouden tent naderde - 215
het dier de Dalampoort. Toen stegen ook de rijksgrooten op en de olifanen volgden hun gebieder. Pomerah kende den weg, ook zonder den slaaf die naast haar moest gaan. Het kanon liet zijn vreugdeschot daveren van het bastion en terwijl Perkasa Alam naar buiten werd gedragen, weerklonken helderer en sterker de fluiten en trommen. De paarden der krijgslieden steigerden, maar zij moesten wachten tot alle olifanten uit de poorten kwamen. Toen sloten zij zich bij den stoet aan. Dan volgden de slavinnen, dan de gewapende vrouwen. Het volk zag toe: goudsmeden, kleermakers, timmerlieden, duizenden arbeiders, reeds door den vorst aangesteld, en duizenden vrouwen. De zon wierp verblindende stralen door het groen over deze ontelbare hoofden. Weder stonden daar de vaders, het wapen in de rechterhand, den zoon aan de linker. Weder juichte het volk: 'Daulat, daulat!' en weder knielden bij de moskee gekomen, de hooge olifanten neder om hun berijders te laten afstijgen. De roode lamp brandde in de moskee, wachtend de heilige gelofte van den vorst die gekroond zou worden en weder beidde het volk buiten de terugkomst. De zon was hooger gestegen, wierp haar zengenden gloed neer door het zacht beschermende loover, toen Perkasa Alam, nu Iskander Moeda, zijn olifant weder besteeg en dadelijk, nog voor des Konings rijksgrooten en volgelingen buiten waren, barstte het volk reeds uit: 'Daulat, daulat!' want daar naderde hij, dien het - 216
zelf als Koning gekozen had, op wien het jaren lang gewacht had. Wist het dan, dat er nu een groote tijd zou komen, een tijd van roem, welvaart en vreugde? Wist het, dat Atjeh één zou worden met Djohor en Oeran, dat een armada van drie honderd schepen eens uit zou zeilen en overal den roem zou verspreiden van het machtige Atjeh? Het volk juichte, de schoten dreunden, de olifanten schreden als groote, grijze reuzen door de menigte en Nja Ganti, hoog gezeten onder zijn rood fluwelen tent, zag ontroerd neer op die duizenden hoofden. Kleine jongens, op Vaders schouder gezeten, wuifden hem toe. Zoo had hij ook eens opgezien naar al die pracht, zoo had hij ook eens 'Daulat!' geroepen. En nu zag hij van zijn hooge zitplaats op dit alles neer! Op vaders, die met hun zoons pronkten, op moeders die de kinderen in slaap wiegden, op grootmoeders die hen mijn 'zoet diamantje' noemden. De schoten dreunden, zij dreunden tot aan zee en de zee lispelde aan het strand. Fluisterde zij van de glorie die verdween en wederkwam en weder verdween? Fluisterde zij van eb en vloed, die komt en gaat? De schoten dreunden en de groene kust van Atjeh verstond dien klank. Ook de eenzame vrouw, die recht en trotsch, bij haar galeien de wacht hield. Hajati wist, dat haar rijk uit was en haar voet niet meer betreden zou den weg naar de poorten van den Dalam, want dit jonge geslacht wilde haar niet. De sterke veste der stad, verborgen onder het hoog geboomte, had haar niet meer noodig. -
2I
7
De stad vierde feest, want een jonge Koning bracht een nieuwe toekomst en een nieuwe glorie had haar aanvang genomen.
- 218
Colofon De Indische roman Oude glorie van Marie van Zeggelen, Indische Letteren-reeks nr. 10, werd in opdracht van uitgeverij Conserve gezet in de Garamond corps n/15 punts en gedrukt door drukkerij Groenevelt bv te Landgraaf en gebrocheerd door binderij Van Strien te Dordrecht. De roman verscheen eerder in 1935 bij de Nederlandsche Keurboekerij te Amsterdam. Het getekende portret van de auteur is afkomstig uit het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag; de prent op het omslag uit het Tropenmuseum in Amsterdam. Vormgeving en typografie: Carla Goossens en Mare van Meurs. 2e druk mei 1989: 1.750 exemplaren. UITGEVERIJ
CONSERVE,
Vuurdoornweg 37, 1871 TR Schoorl Postbus 74,1870 AB Schoorl (Tel. 02209-3693)
Marie vqn Zeggelen: Oude glorie. Ingeleid en toegelicht door RobNieawenhuys. Marie van Zeggelen
(1870-1957)
was al over de zestig toen ze haar ro%v man OUt>E,GLDR"Jij|J935) begon te schrijven. Het verhaal speelt zich af in de glorietijd vân^het zelfstandige Atjehs.e rijk in de zestiende en zeventiende eeuw, in een wereld van vorstehen vazallen, van Volk.en adel, van hoffeesten en intriges en van het binnendringen van de Portugezen, Engelsen, Hollanders en Zeeuwen. Evenals bij verschillende andere van haar toeken is d* uitbeelding of liever nog de ver-bedding van de Oosterse wereld primair en zijn de Europeanen de vreemdelingen die in het verhaal weliswaar etn rol spelen, maar die toch als de binnendringers gezien worden. Het verhaal eindigt met eejn nederlaag van de Portugese armada waardoor de;>cg voor de Nederlanders vrijkomt. Voor Atjeh wordt een periode afgesloten en begint een nieuwe. Marie van Zeggelen had Atjeh en de Atjehers leren kennen toen zij en haar man in Kota Radja, de hoofdstad van Atjeh, woö*nden op een tijdstip dat de onderwerping van Atjeh nog vers in het geheugen lag. We ontkomen niet aan de indruk dat zij over een glorf-, euze periode van de Atjehse geschiedenis schreef al.s een late hulde aan-dé 'onderworpenen'. '
«