322
‘Huis, tuin en keuken’
Het Instrumentum Domesticum van Hugo de Groot (1583-1645) A. Eyffinger
Inleiding1 Tot ca. honderd jaar geleden werd Hugo de Groot alom gevierd als veelzijdig geleerde en literator. De 20e eeuw heeft hem in toenemende mate leren waarderen als jurist en in het bijzonder als volkenrechtsgeleerde. Dat is begrijpelijk. Terwijl de maatschappelijke ontwikkelingen in de laatste eeuw de positie van de humaniora steeds verder aantastten en het historisch besef evenredig afnam, gaven de intensivering der internationale communicatie en de urgentie van steeds groter samenwerkingsverbanden een nieuwe dimensie aan Grotius’ gedachten inzake de betrekkingen tussen de volkeren. Maar een te scherp accentueren van De Groot als rechtsgeleerde doet ontegenzeggelijk tekort aan de grote Delvenaar als mens en als man van de wetenschap. De Groot was niet op de eerste plaats jurist, maar primair humanist. En zijn hele oeuvre staat model voor het humanisten-ideaal van de breed-ontwikkelde mens. Voor zijn tijdgenoten en vele generaties na hen waren het juist zijn veelzijdige talenten en interessen, die het kenmerkende van zijn persoon en het inspirerende element in zijn werken uitmaakten. Ook in zijn betrokkenheid met de sociale en politieke implicaties van zijn leefwereld draagt hij dit ideaal uit. Men kan in zijn oeuvre drie centrale thema’s aanwijzen, als de rode draad door al zij n werken: oorlog en vrede, kerk en politiek en cultuur en samenleving. Op het raakvlak van deze thema’s ligt het spanningsveld van zijn denken en de tragiek van zijn leven. Wie de groei van zijn persoonlijkheid en levensfilosofie wil leren kennen, leze van De lure Praedae (1605-1608) naar De Iure Belli ac Pacis (1625), van Ordinum Pietas (1613) naar De Ventate Religionis Christianae (1627), van het Parellelon (1602) naar de Excerpta tragicorum (1626). Ook als dichter heeft Grotius een ontwikkeling doorgemaakt die nauw is te relateren aan zijn maatschappelijke positie. In zijn eerste levensfase, de jaren tot zijn gevangenname in 1618 (Grotius was toen 35 jaar oud), is dichten voor hem geen strikt literaire bezigheid, maar veeleer een middel om te reageren op wat zich rond hem afspeelde. Het is inderdaad ‘gelegenheidspoëzie’ die hij schrijft. Dat wil niet per definitie zeggen gespeend van elke literaire waarde, maar wél: primair ingegeven door sociale contacten en evenementen: geboorte, huwelijk, overlijden, een publicatie, veldslag of kroning. Tot zijn 25e jaar, in 1608, heeft hij zich hieraan vol verve overgegeven. En de kwaliteit van zijn werk verschafte hem het predikaat wonderkind. Daarna dringen zich andere prioriteiten op: zijn gezinsleven, zijn ambt. Maar ook de poëzie zelf, het vrijblijvende van dit gelegenheidsvers, voldoet hem steeds minder. Langzaam-
323
aan valt zijn pen stil. Bijna tien jaar lang schrijft hij geen gedicht van betekenis. Pas in de kerker van Loevestein (1619-1621) overwint hij deze identiteitscrisis en hervindt de dichter zich. Voor het eerst dicht hij nu in de landstaal: bijbelparafrasen en andere gewijde poëzie. Maar eenmaal ontsnapt en uitgeweken verruimt zich zijn horizon in het humanistencentrum Parijs. Zijn bezinning op het dichterschap geeft het hem in nieuwe wegen in te slaan. Niet langer zal hij zijn Muze afstemmen op het incidentele, hij plaatst haar nu in dienst van zijn cultuurfilosofie. Zijn overtuiging dat de erfenis der klassieken, en vooral het Griekse mens- en wereldbeeld zoals dit uit haar letterkunde spreekt, een uiterst welkome aanvulling kon vormen op de christelijke moraalleer, geeft hem grootse projecten in waarmee hij beoogt de Griekse literatuur te ontsluiten voor het strikt op de Latiniteit gerichte geestesleven van zijn eeuw. Hij vertaalt een 5e-eeuws compendium van de Griekse letterkunde door Stobaeus in het Latijn (1623), excerpeert en vertaalt de gehele Griekse toneelliteratuur (1626) en voltooit jaren later nog de integrale vertaling van de majestueuze Anthologia Graeca, de bloemlezing van het Griekse puntdicht door de eeuwen heen (eerst uitgegeven in 1795-1822). Maar na 1626 richt hij zich steeds nadrukkelijker op de Griekse tragedie, in het bijzonder op Euripides. Hij vertaalt enige van diens stukken (alleen de Phoenissae, naar Grotius’ mening het hoogtepunt van de Griekse letterkunde. is in 1630 gepubliceerd) en laat in 1635 met zij n derde bijbelse drama Sophompaneas zien welk een ontwikkeling hij ook in de literaire kritiek sinds zijn jeugddrama’s in Senecaanse trant (Adamus Exul 1601, Christus Patiens 1608) heeft doorgemaakt. Onder tijdgenoten gold Grotius als een begenadigd stilist en dichter, ongeëvenaard in zijn natuurlijke uitdrukkingswijze in het Latijn. ‘All-rouncT was hij als dichter echter zeker niet. Dat was een kwestie van instelling en van interessen. Met de (liefdes)elegie, waarin een Secundus, Dousa, Heinsius hun dichterschap bij voorkeur uitten, had hij weinig affiniteit. Zijn genres zijn ongetwijfeld het drama en het epigram. In zijn drie bijbelse tragedies draagt Grotius zijn christelijke overtuiging uit in een klassieke vormgeving. Zijn ideaal, de versmelting van antieken en christendom, wordt hier tastbaar. In het epigram toont hij zich de taalvirtuoos en intellectueel die speels en soms niet zonder humor of spot reageert op zijn omgeving. Dit speelse element in zijn werk is weinig bekend. Toch heeft De Groot zich hieraan tien jaar lang (1594-1604) met graagte overgegeven. En dat heeft schitterende staaltjes opgeleverd. Op deze trek van de jonge geleerde en advocaat wilde ik hier nader ingaan. Op de jonge chauvinist, die meer dan wie ook geniet van de spectaculaire groei van de nieuw gevestigde natie, en trots is op haar commerciële expansiedrift en culturele identiteit. En daarop reageert in zijn gedichten. In deze bijdrage wil ik een reeks puntdichten bespreken die Grotius schreef op het thema ‘Het Hollandse huishouden’, over zijn huisraad. Het is een gesloten reeks met een interessante ontstaansgeschiedenis, die aangeeft welke functie poëzie in het leven van de jonge Hollandse humanist vervulde. Tevens illustreert zij hoezeer de poëzie bij Grotius verweven is met zijn overige activiteiten. Het Instrumentum Domesticum2 In 1602 verscheen te Frankfurt een tekstuitgave van de Latijnse dichter Martialis met kritische aantekeningen door de bekende Heidelbergse filoloog Janus Gruterus (1560-1627). Martialis
324
genoot de bijzondere belangstelling van humanisten in die dagen. In deze ontwikkeling hebben overigens juist nederlandse filologen een belangrijk aandeel gehad. De beste kritische uitgave in de 16e eeuw was die van Hadrianus Junius (1559, laatstelijk verschenen Leiden 1595), Gruterus’ uitgave betekende een stap vooruit, en in 1619 zou Petrus Scriverius zij n jarenlange Martialis-studies bekronen met een uitgave die, nog verbeterd in 1621, toonaangevend zou blijven tot Cornelis Schrevelius voor zijn (tweede) tekstuitgave van 1661 van het onderzoek van J.F. Gronovius gebruik kon maken. Gruterus was de correspondent van vele Hollandse humanisten. Onder hen ook Grotius, en kort na haar verschijnen heeft deze de Martialis-editie reeds onder ogen. üp 29 augustus 1602 bericht hij in een brief aan Daniël Heinsius, die zich kennelijk geïnteresseerd had betoond in Grotius’ reactie opjde uitgave: Martialem totum perlegere nondum licuit. Notas tantum Gruteri nostri pereurri, et nonnulla passim Epigrammata. Tuo indicie permittere placuit, quicquid inter legendum venit in mentem, quale est illud... Ik heb nog geen kans gezien de Martialis geheel door te nemen. Ik ben alleen de aantekemn» gen van onze Gruterus langsgelopen, en hier en daar wat puntdichten. Ik leg hierbij graag aan jou ter beoordeling voor wat er zo tijdens die lezing bij mij opgekomen is, zoals bijvoorbeeld... Volgt een imposante reeks emendaties en conjecturen, waaruit de grote vertrouwdheid van de 19-jarige met Martialis’ taaleigen spreekt. Meer dan deze eerste, voorlopige reactie is helaas niet overgeleverd, maar het is de lezing van Gruterus’ werk geweest die de directe aanleiding heeft gevormd tot het ontstaan van Grotius’ Instrumentum Domesticum. Opmerkelijk is dat niet: zo ging dat eigenlijk steeds bij Grotius’ poëzie. Enige maanden later zal Heinsius een uitgave met kritische noten op Theocritus en andere Griekse bukolische dichters uitgeven, en een hele reeks imitaties van Grotius’ hand van eelogen en epigrammen van Theocritus zijn er het direct gevolg van. Maar het Instrumentum Domesticum nu. Het betreft hier een gesloten reeks puntdichten (elegische disticha, dus een hexameter gevolgd door een pentameter) op het Hollandse huishouden. De reeks werd, getuige ook de ondertitel (ad imitationem Apophoreton Martialis) geschreven naar het model van het laatste boek van Martialis’ Epigrammata, de reeks Apophoreta, gedichtjes die ter begeleiding van gastgeschenken gingen. Dat wij iets naders weten over de wording van Grotius’ reeks, en haar kunnen dateren, danken wij aan een gelukkige omstandigheid. In de universiteitsbibliotheek te Leiden berust een kladhandschrift van Grotius (Ms. Papenbroeck 10)3 waarin deze tien jaar lang (sept. 1601-ca. 1611) nagenoeg al de gedichten die hij schreef in eerste aanzet neerlegde. Het is een uniek document. De meeste van de talrijke gedichtjes die Grotius in zijn jeugd schreef, circuleerden slechts in handschrift onder vrienden of verschenen in zeer beperkte oplage op piano’s en in pamfletten, en daarvan zijn er nog maar enkele bewaard gebleven. Wij kennen deze gedichtjes dan ook alleen uit een overzichtsbundel van zijn jeugdpoëzie, de Poemata Collecta, die Grotius eerst vele jaren later, in 1616, samenstelde.4 Maar in deze bundel is haast geen gedicht gedateerd. De volgorde nu van de gedichtjes
325
in het kladhandschrift èn het gegeven dat vele gedichtjes inderdaad voor een specifieke gebeurtenis geschreven werden (huwelijk, overlijden e.d.) en dus op externe gronden te dateren zijn, stelt ons in staat de poëzie met vrij grote nauwkeurigheid te dateren. Zo kon worden vastgesteld dat Grotius in augustus-september 1602 in een paar weken tijds een reeks van 55 epigrammen componeerde onder de titel Supellex et Caena (‘Huisraad en Maaltijd’). De reeks krijgt, weer volgens het handschrift, een vervolg in februari 1603, wanneer nog eens 40 epigrammen staan opgetekend, en wordt afgerond met nog een vijftiental gedichtjes in juni-juli 1603. Binnen een jaar komt zo een reeks epigrammen tot stand die, na grondige revisie en onder een andere titel, in 1617 als Instrumentum Domesticum het licht ziet. De oorspronkelijke titel (in het handschrift) leert ons dat Grotius in eerste aanleg waarschijnlijk twee parallelle reeksen voor ogen hebben gestaan, één betreffende het huishouden (Supellex) en één de maaltijd in ruimere zin rakende (Caena). Precies zoals Martialis naast de Apophoreta nog een reeks Xenia schreef (resp. boek XIV en XIII van zijn Epigrammatd). Dit is mede op te maken uit de oorspronkelijke versie van het Ad Lectorem dat in het handschrift bewaard is gebleven. Het heeft er veel van weg dat deze eerste, ambitieuze opzet Grotius toch te machtig is geworden, mogelijk ook al omdat hij, zoals het handschrift ons leert, weinig systematisch te werk ging. Hij schreef de gedichtjes kennelijk naar ze hem invielen, met als gevolg dat de reeksen sterk onevenwichtig groeiden. Van de 113 disticha die in het handschrift staan, hebben er slechts 19 betrekking op de maaltijd. Uiteindelijk (misschien eerst in 1616) heeft Grotius dan ook het besluit genomen deze reeks als zelfstandige eenheid te laten vallen, en de gedichtjes daarop ondergebracht binnen één reeks, onder de titel Instrumentum Domesticum. Het is onduidelijk of de gedichtjes in deze vorm ooit rond 1603 verschenen zijn. Het lijkt onwaarschijnlijk, en in ieder geval is er geen spoor van zulk een uitgave bewaard gebleven. Zeker is dat Grotius de reeks in 1616 ten behoeve van de opname in zijn Poemata-Collecta-bundel opnieuw geordend heeft. Bij deze revisie heeft hij 11 gedichtjes laten vallen. Van de 102 disticha die uiteindelijk werden opgenomen, zijn er 85 te rangschikken onder de noemer ‘huisraad’, de overige 17 getuigen nog van de oorspronkelijke opzet ook de maaltijd te beschrijven. Staan de gedichtjes in het handschrift k ris kras dooreen, voor de gedrukte uitgave van 1617 zijn ze weloverwogen thematisch geordend. Zij zijn te rubriceren onder de navolgende noemers: 1- 4 5-21 22-35 36-45 46-48 49-51 52-59
wapens schrijfgerei kinderspelen tijdmeting varia maaltijd verwarming
60-72 73-76 77-86 87-93 94-100 101-102
kleding sieraden naaigerei en cosmetica servies verlichting varia
Van deze rubrieken zijn in het handschrift alleen het schrijfgerei, de cosmetica en de verlichting als thematische eenheid gegroepeerd.
326
In het Ad Lectorem dat-de reeks disticha inleidt geeft Grotius de opzet van zijn Instrumentum aan: Fine libellorum qui disticha vatis Iberi Perlegis, hos similes, si vacat, adde iocos. Haec Batavus lusit semper diversus Ibero Instrumenta suae non pretiosa domus... Et si cur tituli mutarim nomina quaeris, Rara dat Hollandus munera, rara capit... (vss. 1–4, 7–8) Misschien dat ge na lezing van de tweeregelige versjes achterin de bundel van de Spaanse dichter, nog tijd hebt voor deze, eendere grapjes. Speelsigheden van een Hollander – per definitie anders dan de Spanjaard – op zijn weinig waardevolle huisraad... En als ge weten wilt waarom ik de titel [dat is: Apophoreta] veranderd heb: een Hollander geeft niet vaak geschenken, ontvangt die ook zelden. De steek op de Spanjaard, een verwijzing naar de politieke situatie van dat moment, is haast een vast bestanddeel van Grotius’ poëzie uit deze jaren geworden. In de inleiding tot zijn Poemata-bundel zal hij ten aanzien van zijn twee boeken Epigrammata opmerken: Neque vero nobis licuit, quod sibi permisit Martialis, cui saepe sola obscoenitas epigramma facit. Hispanis relinquamus hanc scabiem. Ik kan me nu eenmaal niet veroorloven wat Martialis zich permitteert. Die heeft aan een schunnigheid voldoende voor wéér een epigram. Die schurftigheid laat ik graag aan Spanjaarden over. Ook Seneca, door Grotius als dichter evenals Martialis zeer gewaardeerd, krijgt er vaak speels van langs omdat hij een Spanjaard is. Onder de eerste epigrammen vanhet Instrumentum treffen we de navolgende anti-Spaanse uitlatingen: 2. Ensis Otia qui gemino pendens agit ensis in unco Ivit in Albani militis ille latus Zwaard Het zwaard dat daar nu hangt te hangen in ’n paar haken, stak wèl eens in de zij van een soldaat van Alva. 3. Gladius Toletanus Unda Tagi non est uno celebranda metallo: Utilis in cives est ihi lamna suos.
327
Een zwaard uit Toledo Het water van de Taag wordt niet geheel terecht om één metaal5 geprezen: ook deze zwaardkling komt van daar ... en die komt wel zo goed van pas tegen zijn landgenoten. In zijn huis geen kostbaarheden, stelt Grotius. In het gedichtje dat Hugo’s jongere broer Willem, de editor van diens gedichtenbundel, ter inleiding van het Instrumentum schreef (hij maakte op alle boeken poëzie in de PC 1617 een begeleidingsgedichtje) valt deze hem daarin bij: Non erit haec, hospes, nimium pretiosa supellex, Non gemmas, non hic aurea vasa leges. Obvia namque volunt Batavi, parvoque paranda Instrumenta suae, sed tamen apta, domus. Non pretium pretium facit his, sed commodus usus, Quem si non habeas, prosit habere nihil.6 Dit huisraad, waarde gast, is niet bepaald erg chique. Je zult bij mij juwelen noch gouden vazen treffen. Wat de Hollander wil, dat is zijn huis inrichten met heel gewone dingen - en liefst voor weinig geld. Als het maar functioneel is. De prijs maakt voor hem de waarde niet uit, maar het practische nut. Als dat er niet is. heeft hij liever nog niets. Niet de prijs, maar het nut bepaalt de waarde van een gebruiksvoorwerp. De stelligheid waarmee in deze inleidende gedichtjes eenvoud en practische zin als de Hollander typerende trekken worden voorgesteld, ontbreekt in de reeks zelf ten enenmale. In de over het geheel genomen speelse opzet van de gedichtjes, die geschreven werden in de luchtige toon die wij bij Grotius alleen in de jaren 1594-1604 tegenkomen (dus na zijn 21e jaar nauwelijks meer), klinkt menigmaal ook een kritische noot door. Mild spottend veelal, maar ook in scherpe terechtwijzing, laakt de jonge Grotius de toenemende zucht naar weelde die met de gestegen welvaart (de eerste vloten uit Indië lopen binnen!) in Holland zijn intrede had gedaan. De opschik der dames, de verfijnde en modieuze Franse maniertjes der hovelingen en de praalzucht onder de burgerij gaan keer op keer over de hekel. Speels is: 80. Hoplotheca feminea / Estuys Lemniades pereant et Amazones: arma puellis Arma quibus vincant, ista pharetra dabit. Toiletgarnituur De vrouwen van Lemnos dolven dan het onderspit7, en zo ook de Amazonen, maar de wapens in dit etui maken meisjes onweerstaanbaar.
328
Scherper al: 81. Pigmentarium / Blanquet-doos Cum surgis thalamo positosque resumis amictus, Induis et formam: capsaque pulchra tua est. Poederdoos Wanneer ge bij het opstaan uit bed uw afgelegde kleren weer aantrekt. neemt ge ook uw schoonheid weer aan: ik bedoel, uw sehoonheidsset. Over de hovelingen achtereenvolgens: 85. Pila aromatica / Rijeckbal Mollities tenero cum se tua prodat odore, Illane, quam quaeris, te putet esse virum? Reukbol Jij met je wekelijke luchtjes, je verwijfdheid druipt er zó van af, het meisje waar jij achter aan zit, herkent je niet eens als man! 102.Chirotheca odorata Vaginam manibus cupio de pelle canina, Sed quae Sibethae stcrcora fellis olet. Geparfumeerde handschoen Ik zoek een handschoen van hondevel, maar één die stinkt naar de drek van een Siamese kat. Op het winstbejag der advocaten: 17. Saccus litigatorius / Pleytsack Saceulus hic litis discordia continet arma: Alter causidicis gratior aera dabit. Een dossier Deze pleitzak bevat de processtukken. Maar die andere zak, daar gaat het de advocaat om: die fourneert hem zijn geld. Zo leest het Instrumentum toch veeleer als een pleidooi voor het behoud van de oude waarden. Niet zonder humor, maar uitdrukkelijk, wijst Grotius op het belang van overgeleverde normen en van goed vaderlandse gebruiken, en pleit hij voor eenvoud en matiging. Zoals hij het zegt van de gladde trouwring:
329
76. Annulus pronubus purus / Trou-ringh Pignus habes fidei nullis violabile gemmis: Hoc illud vetus est aurea simplicitas. De gladde trouwring Hier heb je een blijk van trouw, door geen juweel ontsierd. Dit is het nu, dat oude gezegde: gulden eenvoud. Zoals de aard van de reeks dit ingaf, betreft de gedaehten-associatie die Grotius legde meest het gebruik van het voorwerp. In ca. 40 epigrammen vormt de beschrijving, of een al dan niet serieuze verklaring van dit gebruik de basis voor het epigram. Ook de (onverwachte) meervoudige gebruiksmogelijkheden vormen enige malen het thema: 9. Penna Cum penna moriens in nos sua carmina cycnus Transtulit; hac nobis remige fama volet. De ganzeveer Met deze veer droeg de stervende zwaan zijn zang aan mij over. Moge zij mijn roem dragen naar de hemel! 69. Cucullus / Cap Cappa vocor. Per me ventos imbresque geluque Effugis: et monaehos nil sapuisse putas? Een kap Men noemt mij kap. Bij mij vind je beschutting tegen wind, regen en kou. Je dacht toch niet dat de monniken gek waren! Of de zich met de tijd wijzigende functie van het voorwerp: 5. Emporetica Retia quae tuerant, sunt faeda segestria chartae. Si deerunt, merces pagina nostra tegat. Pakpapier Had ik in beter tijd een net, nu slechts beduimeld pakpapier. Ben ik ook daar doorheen, dan kan altijd dit blad poëzie nog om de koopwaar heen. 75. Annulus ex alcis ungula Pars quondam metuenda ferae, nunc annule sacram Corporis humani pellis ab arce luem.
330
Een ring uit elandsklauw8 Eens het vreeswekkend lichaamsdeel van een wild dier, weert ge nu, ring, de vervloekte ziekte van de burcht van het menselijk lichaam. Ook de naam, de oorsprong of het uiterlijk van het voorwerp kunnen uitgangspunt zijn: 15. Atramentarium eboreum Illo candidius nihil est, nihil atrius illis: Pocula pennarum dens elephantis habet. Een ivoren inktstel Het één spierwit, het ander inktzwart - rara: pennebekers gevat in ivoor. 55. Culcita Mollis olorina satiatur culcita pluma: Ut iaceant homines nempe iacetis, aves, Hef bed Dit zachte bed is opgevuld met zwanedons: eerst moet gij rusten in de dood, vogels, voordat de mens kan rusten. 57. Suppedaneum nocturnum. Juffrouw in ’t bedde Qui gelidas metuis tenebras noctemque Decembrem, Solamen thalami caelibis istud habe. De kruik Vreest ge de kille donkerte van de decembernacht, dan hebt ge hier een troost voor uw vereenzaamd bed. Bij de kinderspelen die ter sprake komen wijst Grotius meermalen op de symbolische waarde van het spel: het Negensteck illustreert dat eendracht macht maakt en verdeeldheid ondergang betekent. Het Ganzenbord is als de levensweg die een ieder uiteindelijk naar hetzelfde doel voert: 28. Ludus anseris Ieu des Oyes Sorte quidem varia, metam tamen imus ad unam, Votaque mors rumpit: quis putet esse iocum? Het ganzenbord Langs een verschillend pad gaan wij naar het eendere doel, en de dood maakt een eind aan ons streven: wie kan dat nog zien als een spel?
331
De meeste observaties mogen ontleend zijn aan de voorwerpen zelf, toch blijkt uit menig epigram dat wij te doen hebben met de humanist voor wie inderdaad wetenschap en letteren ^het dagelijks leven’ uitmaakten: twaalf epigrammen refereren aan de klassieke mythologie en een tweetal aan de klassieke geschiedenis. De verwijzingen zijn vaak bijzonder spits, hoewel naar onze smaak wel eens wat te ‘gezocht’. Wat te denken bijvoorbeeld van: 10. Pyxis arenaria Pulveris aurati pluvia sit sparsa papyrus: Rescribet Danae sollicitata:’Veni!’ De zand koker En nu een regen goudgeel zand over het papier gestrooid! Verrukt zal uw Danaë antwoorden: ‘kom!’9 49. Veru automatum Patrocle, ne magnum sudes prope tostus ad ignem, Verset Achilleum machina iussa veru.10 Een automatisch draaispit Patroclus, straks ben je half geroosterd en sta je nóg te puffen bij dat manshoog vuur. Laat dit braadspit, jou te machtig, liever maar mechanisch draaien. 65. Digitus ferreus / Lobb-ijser Ferrea femineos sinuant collaribus orbes Tela: puto Marti clebuit ista Venus. Een lubbenstrijker IJzeren spiesen die vrouwelijke rondingen vormen in kragen: vermoedelijk wapens van Venus, gekregen van Mars. Naast deze gedachten-associaties van de wetenschapper staan evenwel ook nuchtere observaties, als bijvoorbeeld die over de Sonnewijser: 41. Sciatheris / Sonnewijser Dant medios solos contractae Gnomonis umbrae: At mihi pro tali Gnomone venter erit. De zonnewijzer Wanneer de sdhaduw van de wijzer het kortst is, dan is het middaguur. Maar daar heb ik zo’n wijzer niet voor nodig. Dat zegt mijn maag mij wel.
332
67. Ventrate / Verdugade Diffusam late tunicam qui sustinet orbis, Saepe puellarum condere furta solet. De hoepelrok De hoepel die de wijd-uitstaande rokken ondersteunt, wil ook nog wel eens heel geschikt haar slippertje verbergen. Meer dan in de Griekse genre-traditie van de Anthologia, vormen de pointe en de vaak bijtende toon dé kenmerken van het Latijnse epigram. Voor een bondige formulering en de spitse typering van het object was de opeenvolging van hexameter en pentameter in het distichon een zeer geschikt medium. De aan elkaar tegengestelde cadans der verzen suggereert de inhoudelijke tweedeling en accentueert de afronding in de pointe. Grotius maakt hiervan in het Instrumentum bij voortduring gebruik. Slechts weinige gedichtjes zijn als (één- of meerledige) mededeling geformuleerd. Zeer vele zijn geconstrueerd in een doelbewuste tegenstelling, die vaak op zich de pointe uitmaakt. Vaak krijgt een op zich neutrale mededeling in de hexameter een onverwachte wending door de pentameter: 8. Pluteus Scrinia perlatas servant mihi mille salines: Si modico possem vendere, dives eram. Schrijfkast Mijn secrétaire bergt oneindig veel mij toebedachte heilwensen. Kon ik zo’n wens voor een paar centen verkopen, dan was ik een rijk man. 18. Almanach Annua charta notat tota eum prole Calendas: Non aliam malles saepius esse tuam. De almanak Een kalender geeft de eersten van de maand, es dan alle dagefl die volgen. Kalenders kun je nooit genoeg hebben.11 Soms is het de kernachtige inhoud die de pointe uitmaakt, dan weer is het de gewilde formulering. De reeks als geheel getuigt van een speelse humor, die wellicht het best naar voren komt in de milde spot op de ondeugden van alle tijden. Het is een trek van Grotius die wij ook wel in zijn jeugdcorrespondentie signaleren, maar die toch het frappantst spreekt uit zijn Parallelon Rerumpublicarum, een vergelijking van de Griekse, Romeinse en Hollandse maatschappij, waarbij de antieke samenleving als maatstaf dient voor de vaderlandse. De ijdelheid in haar vele verschijningsvormen, het dwepen met buitenlandse luxe en de minachting voor de eenvoud van het eigen product weet hij, dáár in brede halen, hier in een enkel vers, zeer amusant te typeren.
333
Grotius zette het werk op in drie boeken. Hij werkte eraan in 1600-1602 maar Heeft het nimmer voltooid en slechts één boek is bewaard gebleven en door Meerman in 1801-03 uitgegeven. Het centrale gedeelte van dit boek, de hoofdstukken 14-17, behandelt achtereenvolgens kleding, behuizing en huisraad, het onderhoud van het lichaam en de spellen (De Vestitu, De Aedibus et Supellectile, De Cultu Corporis; De Lusionibus). De overeenkomst in bewoordingen met gedichtjes uit het Instrumentum is vaak treffend. Geslaagde invallen benutte Grotius klaarblijkelijk voor beide doeleinden. Van meer dan 15 gedichtjes wordt de pointe rechtstreeks verklaard, dan wel ondersteund door passages in het Parallelon, en van nog eens 15 in het Instrumentum behandelde voorwerpen worden in het Parallelon uitvoerige beschrijvingen gegeven. Men vergelijke b.v.: 40. Pyxis nautica / Zeecompas Plura tibi pyxis ventorum nomina dieet, Quamsolet Ausomus mensis habere dies. Een kompas Dit kompas geeft meer windstreken aan, dan de Romeinse maand dagen telt... met Par. Rerump. c.xxi (De re maritima), ed. Meerman 2 p. 88: Ridiculum est, quod Vegetius ait, veteres iuxta positionem cardinum tantum quatuor ventos a singulis coeli partibus flare credidisse, sed experimento posterioris aetatis duodecim deprehensos: quasi vero non etiam ultra ventorum numerus, et quidem in infinitum accuratiore distinguendi ratione posset excrescere... Sic apud Batavos triginta et duo celebrantur nomina, etiam pueris memoriter. Hunc etiam numerumduplicavit necessitas aut diligentia, ut fierent sexaginta et quatuor. ‘Wat Vegetius zegt is belachelijk, dat de Ouden naar de ligging der polen in het bestaan van slechts vier winden, één waaiend uit iedere hemelstreek. zouden hebben geloofd, en dat pas in later tijd uit ondervinding gebleken was dat het er feitelijk twaalf waren. Alsot het aantal winden niet nog veel verder, ja zelfs tot in het oneindige uit te breiden is, wanneer men maar nauwkeuriger leert onderscheiden. ... Zo houden wij in Holland gemeenlijk een aantal van tweeëndertig aan, die kinderen zelfs bij naam en toenaam van buiten kennen. En zelfs dit aantal is al verdubbeld door de eisen van de tijd, of noem het onze zin voor precisie; en wij komen dus al uit op vierenzestig’.
62. Collare lineum / Craegh Caerula triticeus pingit collaria succus. Non alimur tantum farre, sed induimur. Een kraag Tarwebrij ligt blauw over mijn kragen. Wij voeden ons niet slechts met meel. wij gaan erin gekleed. Vgl. Par. Rerump. c.xxiii (De Opificiis), ed. Meerman 3 p. 23: Fit apud nos ex furfuribus repurgatis aut amylo glutinum, quo lineae mulierum plaguiae et usitatae viris etiam collorum induviae colorem candidum caerulumque imbibunt. Adeone satis non erat ali gentes frugibus, non et inebriari, nisi pigmenta vestium insuper accederent?
334
‘Ook maakt men bij ons lijm uit gewassen zemelen of stijfsel, waardoor de linnen voorschoten der vrouwen en de halskragen die ook bij mannen in gebruik zijn een witte en blauwe kleur opzuigen. Was het dan niet voldoende dat hele volkeren zich voeden met het koren, en zich bedrinken aan het koren? Moeten ook onze kleren er nog hun kleur aan ontlenen?’
88. Vitrea pocula Materies fragilis commendat pocula vitrum. Est aliquid fieri tam cito posse nihil. Kristallen bokalen Het breekbaar materiaal bepaalt de waarde van deze bokalen: het is kristal. En inderdaad, het is niet niets, zó snel tot niets te kunnen worden. Vgl. Par. Rerump. c.xv (De Aedibus et Supellectile), ed. Meerman 2 p. 45: Myrrhinis et cristallinis pretium fecit ipsa fragilitas. Habere enim quod totum statim perire posset, erat prima luxuriae gloria. ‘Bij porcelein en kristal is het juist de breekbaarheid die het kostbaar maakte. Want het toppunt van luxe was iets te bezitten dat in één ogenblik compleet kapot kon vallen’
89. Poculum ex concha Ardeat Hesperio Neptunia concha Lyaeo. Nam sitit ipse suas nemo Batavus aquas. Een schulpen beker Ik wil Neptunus’ hoorn zien fonkelen met de Italiaanse Bacchus. Een waarachtig Hollander drinkt zelf toch geen ordinair water. Vgl. Par. Rerump. c.xiii (De Ebrietate) ed. Meerman 2 p. 36:. Hodie maximum Naturae beneficium, carere vino, commerciis perdimus et foris accersimus vitia... lui numquam perit vinolentia, ubi nunquam vina nascuntur. Tenuiorihus etiam sua ebrietas est fruge madida. Inventum enim quemadmodum et aqua inebriaret. Hinc convicia, hinc rixae et vulnera; quodque magis mireris, eodem ad reconciliationes utimur, quo maxime nascuntur iurgia. Inimieitia et amicitia pariter ad potum valent, et potus ad utrunque: ne unquam iusta bibendi desit oeeasio. ‘Heden ten dage dreigen wij door onze handel de grootste weldaad te verliezen die ons door de natuur werd gegeven, het missen van wijn, en betrekken wij onze ondeugden uit den vreemde. Zo is waar nooit een druif zal groeien, de zucht naar wijn niet uit te roeien. Ook de minder gegoeden kunnen zich bedrinken aan vloeibaar koren. Want men heeft er nu iets op gevonden dat men zich zelfs aan water een roes kan drinken. En de gevolgen zijn scheldpartijen, slaande ruzies en natuurlijk ongelukken. En het mooist van al: om naderhand de verzoening te beklinken grijpt men dan weer, precies, naar de oorzaak van alle twisten. Zo zijn vriendschap én vijandschap een aanleiding tot drinken, en drinken weer tot dat eerste of tweede gevoelen: als er maar nooit een goede aanleiding ontbreekt tot een gelag!’
Deze reeks parallellen zou met enige tientallen voorbeelden te vermeerderen zijn. Afgezien
335
van het Parallelon zijn er bronnen van andere auteurs die steun geven bij de interpretatie van dit soort poëzie. Grotius stond zeker niet alleen in de vervaardiging van deze reeks disticha of van zijn tetrasticha op de veldtochten van Prins Maurits. In navolging van Martialis schreven vele humanisten vergelijkbare reeksen, op velerlei onderwerpen, en we treffen ze aan in hun bundels: de Lemmata op planten en kruiden van Scriverius, de Elogia Latinorum Poetarum van Barlaeus, diens Aenigmata, zijn korte reeks Pileolum ter ere van Constantijn Huygens jr. en zijn epigrammen op de voornaamste steden van Holland (Stede-stemmen). De reeksen konden worden benut als onderschriften bij afbeeldingen, voor op prenten: Grotius schreef er tientallen met dit doel. Of zij dienden, zoals de Epigrammata Extemporalia van Janus Dousa s r., ter verklaring van de portretten die werden rondgedragen in de feestelijke optocht bij gelegenheid van de opening der Leidse Universiteit in 1575. Barlaeus componeerde gedichtjes op de twaalf maanden van het jaar, voor bij de schilderijen van Joachim von Sandrardt. De aanhef: ‘Hic est’, ‘Vides’, ‘En’, ‘Cernis’, die we in Grotius’ Instrumentum een keer of wat tegenkomen, beoogt dan ook het beeld van het voorwerp op te roepen. Poëzie als deze is nauw verwant aan de in onze streken zo populaire emblemata in de lijn van Otto van Veen, Roemer Visscher en Gabriël Rollenhagen, een traditie die via Jacob Cats zou uitmonden bij Jan Luijken. De meeste bekendheid als dichter van dit soort reeksen geniet ongetwijfeld Constantijn Huygens, die velerlei thematische reeksen opnam in zijn negen boeken Epigrammata. Ondergebracht in de Momenta Desultoria van 1644 zijn reeksen op de straten van Den Haag (Haga Vocalis) en op het menselijk lichaam (Homo). In deze boeken treffen we ook de voor het Instrumentum zeer instructieve reeks tetrasticha Tricae Morales (105 epigrammen) en de reeks disticha Varia Supellex et Apophoreton (91 epigrammen). Zoals de titel aangeeft heeft deze reeks eveneens het huisraad tot onderwerp. De parallellie met Grotius’ Instrumentum is in bovenstaande reeksen sprekend: in totaal komen 70 titels in Huygens’ reeksen nagenoeg letterlijk overeen met 35 titels bij Grotius. Ondanks dit al blijft de interpretatie van een aantal Instrumentum-gedichtjes lastig. Stilistisch is Grotius’ epigram helderder dan vergelijkbaar werk van veel tijdgenoten (zeker dan de intellectualistische en gekunstelder poëzie van Huygens), maar herhaaldelijk speelt hij in op in zijn dagen vigerende gebruiken die voor ons moeilijk meer traceerbaar zijn. Veelal blijkt voor het volledige begrip, soms geheel onvermoed, de kennis van heel specifieke achtergronden vereist. Een voorbeeld: 86. Pecten plumbeus Pecteris, et plumbo. Plumbo? Cur pecteris ergo? Non haec res iuvenem, non decet illa senem. Een loden kam Je kamt je, en wel met een loden kam. Loden? Maar waarom kam je je dan? Het één misstaat een jongeman, het ander misstaat de grijsaard. De interpretatie van deze regels geeft niet teveel problemen. De loden kam was minder hard en scherp dan de benen of houten variant. Bij jongelingen gold het ‘kammen met lood’ dan ook
336
als blijk van verwijfdheid. En voor een oude, kalende man gold het zich voortdurend kammen op zich al als misplaatst. Maar het vers krijgt een heel nieuwe dimensie wanneer men bij Scriverius leest12: In pectinem plumbeum, quo utebatur senex Baudius Baudius, hei! Canos non pectine pectit eburno; Non buxo. multo qui tibi dente datur. Plumbeus accessit (proh improba tempora!) pecten Ut sua crinali liberet ora nive... (20 vss.). Op de loden kam die de oude Baudius gebruikte Baudius, kijk hem eens aan, kamt zijn grijze lokken niet met ivoor, of met zo’n fijnbetande buxhouten kam. Nee, er komt, o verdertlijke tijden, een loden kam aan te pas om meneers sneeuwwitte manen uit zijn ogen te houden... De ten opzichte van Scriverius en Grotius veel oudere Baudius, hoogleraar in Leiden, had inderdaad de naam een geweldige ijdeltuit én rokkenjager te zijn. Voor de keuze van de onderwerpen die hij beschreef en voor de gedachten-associaties die hij legde, is Grotius’ eigen omgeving en ervaringswereld natuurlijk op de eerste plaats bepalend geweest. Letterlijk ‘om zich heen ziend’ zal hij de gedichtjes geschreven hebben. In de successieve rubrieken zijn wellicht verschillende vertrekken herkenbaar en mogelijk weerspiegelt de keuze ook iets van Grotius’ eigen huishouden. Voor deze suggestie is enige grond. Van zijn huisraad uit later jaren is inderdaad het een en ander bekend: het werd geconfisceerd in maart 1620 in de Rotterdamse ambtswoning van de dan inmiddels te Loevestein opgesloten pensionaris. Van de meubelen, goederen en boeken die bij Grotius bij deze gelegenheid in beslag werden genomen is toen een inventaris gemaakt.13 Naast vele voor de hand liggende voorwerpen als kandelaars, hemden, servies en bestek (overigens alle onderwerpen uit het Instrumentum) treffen we op deze lijst ook ‘Twee cleyne globen’ (cf. Instr. no. 42 en 43), een ‘Marmerstenen coelvat met copere voeten’ (cf. Instr. no. 93), ‘Twee brandijsers, ende een tangh, met copere knoppen’ (cf. Instr. no. 54 en 65), een ‘beddepan’ (cf. Instr. no. 56), een ‘braedtspit’ (cf. Instr. no. 49) en een ‘Wageschotte parsse’ (cf. Instr. no. 64). Hoe het zij, in combinatie met de reeksen van Huygens geeft het Instrumentum een aardig beeld van de vroeg 17e-eeuwse Hollandse huiskamer én van een in Hollandse humanistenkringen populair genre poëzie.
337
NOTEN 1 Ter gelegenheid van de 400e geboortedag van Hugo de Groot (10 april j.l.) zijn er dit jaar in binnen- en buitenland talrijke studies gepubliceerd. Een handzaam overzicht van de stand van onderzoek betreffende leven en werken van De Groot biedt de catalogus van de herdenkingstentoonstelling die dit jaar te Delft werd gehouden, Het Delfts Orakel, Hugo de Groot 1583–1645 (ed. R. Ekkart, A. Eyffinger. R.A. Leeuw, I. Spaander), Delft 1983. Voor een recente studie van Grotius’ dichterschap verwijs ik naar mijn Grotius Poeta, aspecten van Hugo Grotius’ dichterschap, diss. Un. v. Amsterdam. Den Haag 1981. Een uitmuntende bibliografie van Grotius’ werken is: J. Ter Meulen, P.J.J. Diermanse, Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius, La Haye 1950. 2 Het Instrumentum Domesticum is opgenomen in de overzichtshnndel van Grotius’ jeugdpoëzie. Poemata Collecta 1617, op pp. 414–429 [=418—433]. Een kritische uitgave is te verwachten in 1984 in de reeks Dichtwerken van Hugo Grotius, Assen 1970, dl. I.2.3 (engelstalig). 3 Zie Grotius Poeta pp. 103-152.
4 5 6 7 8 9 10
11 12 13
Voor de wording van deze bundel zie Grotius Poeta pp. 155–297. De Taag heette goud mee te voeren. PC 1617 p. 546 [=550]. De vrouwen van Lemnos doodden eens in één nacht al hun mannen. Als amulet gedragen; naar het heette een prophylacticum tegen epilepsie. Arx kan hier doelen op het hart ot de hersenen. Zoals Zeus Danaë bezocht in een gouden regen. Goudzand werd over het papier gestrooid om de inkt sneller te doen drogen. De pointe is niet te vertalen. Patroelus kwam om toen hij streed in de wapenrusting van Achilles en moeizaam diens geweldige lans trachtte te hanteren. Veru is ‘lans’, maar ook ‘braadspit’. ‘Er is geen kaart die je jezelf vaker toe zou wen sen’. Een verwijzing naar een lang leven, of naar ‘betaaldag’? Opera Anecdota, Utrecht 1737. p. 177–178. Zie de Inventaris ende prisatie, met een inleiding door E. J. J. van der Heijden, in Grotiana, III, 1930,p. [18]–38.
338
Een brand met een luchtje A. J. Euser
Zowel bij Martialis als bij Iuvenalis staat het doen en laten van de mens centraal. Hun werk wil een spiegel zijn van het leven, dat zeggen zij op verschillende plaatsen. Epigram en satire staan hier heel dicht bij elkaar. Martialis III 52 en Iuvenalis III 212-222 zijn daar goede voorbeelden van. Hier volgen eerst tekst en vertaling van Martialis. Empta domus fuerat tibi, Tongiliane, ducentis; abstulit hanc nimium casus in urbe frequens. Conlatum est deciens. Rogo, non potes ipse videri incendisse tuam, Tongiliane, domum? Je had een huis gekocht, Tongilianus. voor tweehonderdduizend sestertiën; een maar al te vaak voorkomend ongeluk in de stad verwoestte het. Een miljoen werd bijeengebracht. Zeg, kun je niet de indruk wekken zelf je huis in brand te hebben gestoken, Tongilianus? De passage bij Iuvenalis luidt: 212 Si magna Asturici cecidit domus, horrida mater, pullati proceres, differt vadimonia praetor. Tum gemimus casus urbis, tune odimus ignem. 215 Ardet adhuc, et iam accurrit qui marmora donet, conferat inpensas; hic nuda et candida signa, hic aliquid praeclarum Euphranoris et Polycliti, haec Asianorum vetera ornamenta deorum, hic libros dabit et forulos mediamque Minervam, 220 hic modium argenti: meliora ac plura reponit Persicus, orborum lautissimus et merito iam suspectus, tamquam ipse suas mcenderit aedes.
339
212 Als het grote huis van Asturicus is ingestort, is moeder in de rouw, gaan alle hoge omes in het zwart, verschuift de praetor zijn rechtszaken. Den zuchten we over de ongelukken in de stad, dan haten we ’t vuur. 215 Het brandt nog, en daar snelt al iemand toe om marmer te schenken, om bouwmateriaal bij te dragen: di’e zal blote blanke beelden, die een meesterwerk van Euphranor en Polyclitus, die vrouw oude eretekenen van Aziatische goden, die boeken geven, een boekenplank met een Minervakop in het midden, 220 die een schepsel zilver: hij krijgt er meer en betere dingen voor terug, die Persicus, rijkste van alle kinderlozen en terecht al ervan verdacht zelf zijn huis in brand te hebben gestoken. Het thema van deze twee passages - het in brand steken van je eigen huis met de bedoeling et alleen maar beter van te worden- is uit het leven gegrepen, maar de manier waarop beide dichters het uitwerken, verschilt aanzienlijk. Martialis richt zich tot de ‘getroffene’ zelf; in het eerste distichon klinkt sympathie en medeleven door; in het tweede volgt eerst een ontnuchterende constatering en vervolgens de satirische pointe in de vorm van een ondeugende vraag. De voor het epigram karakteristieke eigenschappen zijn ten volle aanwezig: ten eerste ‘brevitas’, de bondige en beknopte vorm, ten tweede de eenheid van onderwerp, d.w.z. het zich beperken tot één specifiek verschijnsel en tenslotte de pointe. Van het verwoorden van emoties is geen sprake; het epigram is geslaagd, omdat men de kritiek, die de dichter niet expliciet heeft geuit, toch kan proeven. Bij Iuvenalis is geen plaats voor sympathie en scherts; zijn verontwaardiging overheerst alles. Aan de bondigheid van het epigram heeft hij niets; in de satire kan hij verschillende thema’s tot een geheel verbinden en deze afzonderlijk uitwerken tot uitgebreide verslagen met saillante details en gekruide uitspraken. Hij bouwt zijn verslag geleidelijk op tot een climax; de pointe van Martialis is veranderd in een venijnige uitspraak, die de logische afsluiting vormt van zijn verontwaardigd verslag. De grap heeft plaats gemaakt voor puur venijn en regelrechte kritiek. Zo heeft Iuvenalis als het ware voor een dramatische versie van het epigram gezorgd. Een modern filmregisseur zou er een goed scenario aan hebben. Het ligt voor de hand om in deze twee passages met dezelfde thematiek te gaan zoeken naar woordelijke overeenkomsten of ‘echo’s’. Overhel algemeen wordt aangenomen, dat Martialis zijn twaalfde en tevens laatste boek heeft gepubliceerd in 101 of 102 en dat Iuvenalis pas ná 100 zijn satires heeft uitgegeven. Martialis’ epigram kan Iuvenalis dus hebben beïnvloed. Verschillende geleerden hebben aangetoond, dat Iuvenalis in zijn hele werk vrij sterk door zijn oudere tijdgenoot is, beïnvloed en dat hij hem meer dan eens imiteert1. Ook in onze passage zijn twee ‘echo’s’ van Martialis aan te wijzen: ‘casus urbis’ in vs. 214 herinnert ons aan ‘casus in urbe’ in vs. 2 van het epigram en vss. 221–222 doen ons sterk denken aan vss. 3–4 van het epigram, niet alleen vanwege het gemeenschappelijke idee van indruk en verdenking en de gemeenschappe-
340
lijke woorden ‘ipse’ cfr ‘incendisse’, maar ook omdat hetzelfde gögeveritcr afsluiting wordt gebruikt. Dat we hier met een eigentijds gegeven te doen hebben, zal niemand durven ontkennen en moge nog eens blijken uit het volgende krantebericht: ‘De politie van Hilversum heeft de 34-jarige G.N.M.B. uit die plaats gearresteerd. De man heeft bekend vorig jaar september opdracht te hebben gegeven zijn villa in zijn vorige woonplaats Wijk aan Zee in de lucht te laten vliegen, waarna hij een deel van het verzekeringsgeld kreeg uitgekeerd’. Lezing hiervan roept het bekende ‘hominem pagina nostra sapit’ van Martialis in herinnering: onze bladzijde smaakt naar de mens2. NOTEN 1
H. L. Wilson, The literary Influence of Martial upon Juvenal, American Journal of Philology 19 (1898), 193-209. G. Highet, Juvenal’s Bookcase, American Journal of Philology 72 (1951), 369-394. 2
R. E. Colton, Echoes of Martial in Juvenai’s third Satire, Traditio 22 (1966), 403-419. W.S. Anderson, Lascivia versus ira: Martial andJuvenal, California Studies in Classical Antiquity (Berkeley) 3 (197U), 1-34. Mart. X 4. 10.
341
ANNVM NOVOM FAVSTVM FELICEM TIBI Een Romeinse terracottalamp met Nieuwjaarswens J. J. V. M. Derksen
De viering van het begin van het nieuwe jaar ging in het antieke Rome gepaard met uitbundige feestelijkheden, zoals dat tegenwoordig ook nog het geval is. Oorspronkelijk vond de jaarwisseling plaats op 1 maart, maar sinds de beide consuls vanaf het jaar 153 v. Chr. hun ambt aanvaardden op een vaste datum, nl. 1 januari (Kalendae Ianuariae), raakte de viering van het oude nieuwjaar van de Romeinse kalender in onbruik en verdween helemaal na de invoering van de Juliaanse tijdrekening. In de Fasti van Ovidius vinden we een beschrijving van de Romeinse nieuwjaarsviering. Het was een van de officiële Romeinse staatsfeesten (Feriae Publicae). De consuls trokken op 1 januari in plechtige processie, vergezeld van hun lictoren en omstuwd door het volk, naar het Capitool, waar zij plaatsnamen op hun officiële ambtszetel, de sella curulis. Vervolgens offerden zij witte stieren aan Jupiter en namen deel aan een symbolische zitting van de Senaat. Ook de andere ambtenaren en militairen dienden op de 1ste januari hun eed af te leggen ofte vernieuwen. Feestelijke bijeenkomsten en maaltijden vormden de afsluiting van de viering. Bij de Romeinse familie thuis werd het nieu-
we jaar eveneens begonnen met een offer, waarbij de gebeden allereerst gericht waren tot de beschermgoden van het huis, de Lares, en speciaal tot de god Janus. Verder was voor de Romeinen de nieuwjaarsdag een dies laeta: men wenste elkaar alle geluk en voorspoed in het nieuwe jaar en die gelukwensen deed men vaak vergezeld gaan
1 Romeinse koperen As met dubbele Januskopi Onder de kop een liggende I. Datering: 225-217 v. Chr.
342
van geschenken, die werden aangeduid met de term strenae. Strena betekent eigenlijk ‘lentetak’ en het gebruik van dit woord verwijst naar een oude gewoonte, waarbij op l maart, het oorspronkelijke begin van het nieuwe jaar, de lauriertakken en kransen bij de ingang van tempels en openbare gebouwen vervangen werden door jonge loten en twijgen. Deze takken, die volgens een oude legende gezondheid en kracht brachten aan de bezitter, bood men elkaar aan op nieuwjaarsdag. Maar daarnaast speelden vooral geldgeschenken (stipes, van stips: geldstuk) een belangrijke rol. Ovidius (Fasti I, 191–192) laat de god Janus, gevraagd naar
de betekenis Van geldgeschenken, heel ironisch antwoorden:
2a Romeinse terracotta Nieuwjaarslamp uit 1ste helft van de 2de eeuw» Bovenzijde.
2b Bodem van de lamp van afb. 2a.
...o quam te fallunt tua saecula,... qui stipe mei sumpta dulcius esse putes! (hoe slecht ken jij je eigen tijd, omdat je denkt dat honing zoeter is dan contant geld!). Door middel van gelduitdelingen trachtten de consuls de gunst van het volk te winnen. Ook de keizers namen graag geldelijke gaven in ontvangst, waarbij het gebruikelijk was, dat zij deze geschenken met een meervoudige gift beantwoordden. Bij het uitwis-
343
selcn van nieuwjaarsgeschenken werdvaak gebruik gemaakt van oude munten, waarbij vooral het type van de oude as met op de voorzijde de dubbele Januskop een zeer toepasselijk geschenk was (afb. 1). Maar ook liet men zijn goede wensen wel vergezeld gaan van zoete vruchten van het land of van lekkernijen van de bakker. Ovidius (Fasti, I, 185) noemt als vrucht de palma, dadel, en de rugosa carica, de rimpelige vijg. Aan deze gaven wordt dan de wens verbonden, dat het verloop van het jaar even zoet van smaak mag zijn als deze vruchten. Er is een reeks van voorwerpen uit de Romeinse tijd bekend, waarop afbeeldingen in relief zijn aangebracht van diverse strenae. Aan deze afbeeldingen is soms een nieuwjaarswens toegevoegd. De olielamp, die de omslag van dit Hermeneus-nummer siert is een voorbeeld hiervan; verder vinden we de strenae afgebeeld op aardewerk spaarpotten, die gezien hun overeenkomst in productietechniek vervaardigd zijn in dezelfde ateliers als de lampen. De betekenis van de spaarpot als nieuwjaargave past uitstekend bij het gebruik van oude munten en het lijkt dan ook zeer waarschijnlijk, dat zowel lampen als spaarpotten als strenae gefungeerd hebben. De spiegel van de hierbij voor het eerst gepubliceerde lamp (afb. 2a 4- b en omslag) toont een afbeelding van een gevleugelde Victoria met in haar linkerarm een zegetak als symbool van vrede en voorspoed. Zij wendt zich naar links en houdt met haar rechterhand een schild {clipeus) omhoog, waarop een tekst is aangebracht, die als volgt gelezen kan worden: ANNV NOVOM FAVSTV FELICE TIBI
Voluit geschreven luidt het opschrift: Anum Novum Faustum Felicem Tibi, waarbij men bijvoorbeeld kan aanvullen: Reddant Dei: Mogen de Goden voor u het nieuwe jaar tot een voorspoedig en gelukkig jaaf maken. Het is een wens, die we in diverse varianten op lampen tegenkomen, soms alleen in afkorting, b.v. A.N.F.F.F.Q.: Anno Novo Faustum Felix Fortunatumque (sit tibi): Moge het nieuwe jaar u voorspoed geluk en zegen brengen. Een andere variant kan als volgt gelezen worden: Anno Novo Faustum Felix Mihi: Moge het nieuwe jaar MIJ voorspoed en geluk brengen. De koper van een lamp met dit laatste opschrift heeft deze niet als geschenk voor een kennis gekocht, maar eerder om deze als een gelukbrengend symbool in eigen huis te plaatsen. Het was bij de Romeinen een algemeen gebruik om bij feestelijke gelegenheden ook overdag lampen te laten branden, zoals ook tegenwoordig brandende kaarsen vaak het symbool zijn van feestelijkheid en vreugde in huis. Naast de Victoria met het schild zijn op de spiegel van de lamp twee afbeeldingen te zien van munten. Rechts onder de vleugels is een munt met de dubbele kop van Janus afgebeeld (verg. afb. 1). De vrij slordige afbeelding links onder het vulgat van de lamp toont een munt met twee ineengeslagen handen, die een caduceus (staf van Mercurius) vasthouden. De ineengeslagen handen zijn het symbool van de concordia, de eendracht en vrede, die men elkaar toewenst in het nieuwe jaar, de caduceus, het attribuut van de god van de handel en nijverheid, wijst op het resultaat van een succesvolle handel: welstand en voorspoed. Vaak vinden we op de munten aan weerszijden van de caduceus korenaren afgebeeld als symbool van de vruchtbaarheid van het land (afb. 3). De beide muntreliëfs op de
344
lampspiegel zijn gemaakt naar werkelijk bestaande munten: de munten met de Januskop zijn vooral geslagen in de 3de en 2de eeuw v. Chr., munten met de caduceus zijn bekend uit het midden van de 1ste eeuw v. Chr., maar ook uit de tijd van Augustus 3 Zilveren denarius van Antonius Pius uit 145. Vz. ANTONINVS AVG(ustus) PIVS P(ater) P(atriae)
4 Romeinse terracotta Nieuw jaarslamp in de verzameling van het Archeologisch Instituut in Heidelberg. Datering: 1ste eeuw.
Kop van Antonius Pius n. r.
Kz. cos in i. Twee ineengeslagen handen met caduceus en korenaren.
en de Flavische keizers, en uit de 2de eeuw. Op de spiegel van de hierboven beschreven lamp zien we slechts twee strenae. Andere lampen laten soms meer geschenken zien. Zo is op een lamp in Heidelberg een hele reeks voorwerpen afgebeeld rondom de Victoria (afb. 4). Naast de twee reeds genoemde munten is een derde munt te zien rechts onder het schild, waarop een naar rechts vliegende Victoria is te zien. Links onder het schild is een dadel afgebeeld, boven de rechterarm van de Victoria een denneappel en een vijgenbundel en onder de Janusmunt een dadel. Niet steeds zijn de kleine afbeeldingen van de voorwerpen op de lampspiegels gemakkelijk te identificeren, vooral niet wanneer er een sterk afgesleten matrijs is gebruikt. Zo is dan ook een aantal voorwerpen op de spiegel door de
345
tekenaar van de lamp in de oude publicatie van P. Santi Bertoli en G.P. Bellori (Le antiche lucerne sepolcrali figurate. Rome, 1691, herdruk 1979) verkeerd geïnterpreteerd (afb. 5). De bundel vijgen heeft hij weergegeven als de bliksem van Jupiter en de dadel onder de Janusmunt als een eikel. De lamp uit de eerste helft van de 2de eeuw, die de aanleiding vormde tot bovenstaande regels en die zich bevindt in een particuliere verzameling, is afkomstig uit Noord-Afrika.
Op de bodem is de naam van de lampmaker te lezen: CLO. HELI.: (Ex officina) Clo(di) Heli(odori), hetgeen betekent dat de lamp afkomstig is uit het atelier van Clodius Heliodorus (afb. 2b). Van deze lampmaker zijn meer prodiikten in Noord-Afrika gevonden, waar we naar alle waarschijnlijkheid zijn atelier moeten zoeken. Onlangs echter zijn er voorstellen gedaan om zijn werkplaats in Midden-Italië te zoeken. Of we in dat geval aan een exportartikel uit Rome moeten denken, of aan een nieuwjaarswens van een Romein aan zijn verre kennis in Noord-Afrika, valt niet meer te achterhalen. Maar ook nu, na bijna 2000 jaar, vervult deze lamp zijn taak: het overbrengen van alle goede wensen voor het nieuwe komende jaar, in dit geval speciaal voor alle Hermerneuslezers en leden van het Nederlands Klassiek Verbond, nog op uitstekende wijze.
EEN KEUZE UIT DE GERAADPLEEGDE LITERATUUR
5 Romeinse terracotta Nieuwjaarslamp uit de 1ste eeuw. Naar: P. S. Bartoli en G.P. Bellori, Le antiche lucerne sepolcrali figurate. Rome, 1691, herdruk Oxford, 1972, III, fig. 3.
P. Ovidius Naso, Fasti. Editie van J.G. Frazer, Londen, 1929. 5 Delen: tekst met vertaling en commentaar. M.P. Nillson, Kalendae Januariae, in: RE (= Paulys Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft) X, 2, kolom 1562-1564. M.P. Nillson, Neujahr, in: RE XVII, 1, kolom 148-152. H. Graeven, Die thönerne Sparbüchse im Altertum. in: Jahrbuch des (kaiserlich) Deutschen Archaologischen Instituts, XVI, 1901, 160-189. E.J. Bickerman, Chronology of the ancient world. London, 1968 (Aspects of Greek and Roman life). G. Heres, Römische Neujahrsgeschenke, in: Staatliche Museen zu Berlin, Forschungen und Berichte, 14, 1972, 182-193, Tafel 21. H.H. Scullard, Festivals and ceremonies of the Roman Republic. Londen, 1981 (Aspects of Greek and Roman life).