hospitaliteit
1
Br. René Stockman
gastvrijheid
2
3
Inleiding Wanneer we als Broeders van Liefde nadenken over ons charisma, dan mogen we de gastvrijheid niet vergeten. Vader Triest gaf ons als naam: “Hospitaalbroeders van de heilige Vincentius” en gaf daarmee aan dat we de armen gastvrij moesten ontvangen in de geest van Vincentius. Bij onze naamsverandering is misschien deze hospitaliteit wat in de vergeethoek geraakt, maar het beoefenen van de gastvrijheid bleef en blijft een belangrijk onderdeel van ons charisma. Het is daarom goed om ons eens dieper te buigen over deze gastvrijheid en ons af te vragen wat deze voor ons vandaag kan betekenen.
Hospitaalbroeders
Niemand zal ontkennen dat het beoefenen van de gastvrijheid een belangrijk aandachtspunt was bij de eerste christenen, bij de eerste religieuze gemeenschappen en ook bij de middeleeuwse hospitaalorden die het gastvrij ontvangen van arme zieken als hun eerste doelstelling beschouwden. Maar ook de zogenaamde moderne congregaties droegen vanaf hun aanvang de gastvrijheid hoog in hun vaandel en deze gastvrijheid werd gerealiseerd doorheen de oprichting van huizen waar zieken, bejaarden, mensen met een handicap en wezen werden opgevangen en verzorgd.
4
Bij een bezoek aan de Broeders van St-Jan de Deo in Zuid-Korea, die zichzelf “hospitaalbroeders” noemen, viel het me op hoe hun charisma van hospitaliteit in zowel hun communiteiten als hun apostolaatswerken echt prioriteit kreeg en overal voelbaar en tastbaar aanwezig was. Tegelijk viel het me op hoe gelijklopend onze charisma’s waren en hoe hun gastvrijheid ook heel speciaal vertaald werd naar armen, geesteszieken, mensen met een handicap en bejaarden zonder onderkomen en bestaansmiddelen. We kwamen er zelfs een “Huize Johannes de Deo” tegen, helemaal in lijn met ons “Huize Triest”, ons opvangtehuis voor armen in Gent. Wanneer bij ons de klemtoon meestal gelegd wordt op de voorkeursoptie voor de armen, welke doorheen onze gastvrijheid wordt gerealiseerd, ligt bij de Hospitaalbroeders de klemtoon op de gastvrijheid, en zullen het eveneens de armen zijn die bij voorkeur deze gastvrijheid zullen mogen genieten. Tijdens het bezoek werd ik me nog meer bewust van de waarde van de hospitaliteit en de betekenis die het ook had wanneer Vader Triest ons eveneens “Hospitaalbroeders” noemde. Neen, het zou verkeerd zijn deze naamgeving te vergeten; Triest had een bedoeling met deze naam en wilde dat we deze naam zouden realiseren.
5
We willen u dan ook een korte reflectie aanbieden op deze wat vergeten dimensie van ons charisma en we hopen dat het een stimulans mag zijn om nog meer dan voorheen gastvrije broeders te worden, hospitaalbroeders in de volle zin van het woord.
6
1. Wat is hospitaliteit? Het beoefenen van gastvrijheid werd reeds in de oude beschavingen gezien als een fundament van de humanisering en van de moraliteit. Gebrek aan gastvrijheid werd beschouwd als een gebrek aan beschaving en het verschaffen van gastvrijheid aan de vreemde werd hoog in het vaandel gedragen.
vreemdeling en gast
We kennen uit het Grieks het woord “xen”, dat “vreemdeling” betekent, maar ook “gast”. We ontmoeten deze stam in het woord “xenophobia”, dat een negatieve houding en attitude tegenover de vreemde aanduidt, en “philoxenia”, dat liefde en gastvrijheid voor de vreemde aanduidt. Nog in het Grieks hebben we het woord “oikos”, wat “huis” betekent, een plaats waartoe ik hoor, waar ik rechten en plichten heb. In het Latijn is er het woord “hospes”, dat “gast” betekent, maar ook het verwante “hostis” dat “vijand” betekent. We kennen er het Engelse woord “hostile” van, wat “vijandig” betekent. Ons woord “hospitaliteit” komt dus van het Latijnse “hospes”.
7
8
Het hebben van een huis, een thuis, is steeds veel meer dan het hebben van een plaats, een gebouw waarin men beschutting kan vinden. Het houdt ook een affectief element in, de plaats waar men zichzelf kan zijn, waar men met zijn hart kan toeven. Men heeft nostalgie wanneer men niet thuis is, ook al heeft men een mooi verblijf en heeft men objectief gezien helemaal niets tekort. Maar men voelt er zich niet thuis. “Ik ga naar huis”, heeft dan ook meestal de betekenis dat men naar de plaats gaat waar men zich echt thuis voelt, bij de familie, in zijn geboorteplaats. Mensen die niet weten waarheen, die op de vlucht zijn en gedwongen hun huis moesten verlaten, hebben het economisch moeilijk, maar ook spiritueel. Ze gaan spiritueel door een heel persoonlijk trauma door het verlies van zekerheden. Het hebben van een tehuis is immers één van de levensterreinen die iedereen nodig heeft om zich als mens te kunnen realiseren, naast het hebben van een aangepaste bezigheid en een zinvolle vrijetijdsbesteding. Het valt op hoe iedereen zoekt naar een plek waar hij of zij veilig kan zijn. In een tijd dat in België psychiatrische patiënten nog in grote slaapzalen verbleven en er brand uitbrak in één van deze zalen, moesten we na
9
de evacuatie de patiënten tellen. Tot onze ontsteltenis kwamen we er drie te kort. Na het raadplegen van de namenlijst viel het ons op dat het juist de patiënten waren die meewerkten in de keuken. En na enige zoektocht vonden we hen in de kelder van de keuken, waar ze een plek hadden waar ze zich ’s middags terugtrokken om wat te rusten. Ze waren naar deze plek teruggekeerd en lagen er rustig te slapen. Ook viel het me op dat een aantal patiënten, zelfs op warme zomerdagen, hun jas aanhielden. Wanneer we hen vroegen om deze achter te laten, weigerden ze, want al hun bezittingen waren in de zakken van hun jas opgeslagen. Ze droegen als het ware hun huis met zich mee. En bij het overlijden van één van deze patiënten die quasi zijn hele leven op één van deze grote slaapzalen had vertoefd, viel het ons op hoe misvormd zijn matras was. We vonden er een opening in en toen we deze groter maakten, vonden we er geld, brieven en allerlei voor ons waardeloze zaken, die deze patiënt heel zorgvuldig in zijn matras had opgeborgen. Dat was zijn thuis, zijn plek waarin hij zijn kleinoden opborg. Deze voorvallen uit de psychiatrie leerde me hoe belangrijk het voor ieder van ons is om een plek te hebben waar men zich thuis kan voelen, een “chez-soi” zoals het in het Frans zo mooi wordt uitgedrukt. In een trappistenabdij waar men nog het
10
systeem van een gemeenschappelijke slaapzaal had, vertelde de abt me dat het opviel dat iedere monnik wel ergens zijn plek had waar hij een zekere privacy cultiveerde: dat kon in de werkplaats zijn, of in de studiezaal, of in de keuken. En hij vond dat dit noodzakelijk was om zich als mens evenwichtig te ontwikkelen. Ook hij had begrepen dat het hebben van een eigen plek één van de levensnoodzakelijke levensterreinen was, die men wel kan inperken, minimaliseren, maar nooit helemaal kan uitschakelen. Gastvrijheid, om naar het thema van onze reflectie te komen, is nu juist de uitdrukking van de wil om deze privacy op een heel persoonlijke wijze te delen met een andere. De muren die we rond onze privacy hebben opgebouwd en die soms tot echte verdedigingsmuren zijn opgetrokken, halen we neer, waarbij de andere toegelaten wordt om in onze omheining te binnen treden. Of misschien kunnen we eerder het beeld van een ophaalbrug gebruiken, waarbij deze wordt neergelaten en waardoor de andere, de vreemdeling, onze burcht kan betreden en er verwelkomd wordt.
privacy delen
11
Bij gastvrijheid verwelkomen we de vreemdeling, en de vreemdeling wordt een gast die er een vrijheid ontvangt zichzelf te kunnen zijn, zichzelf te kunnen uitdrukken. Henri Nouwen omschrijft dit heel sterk als volgt: “De paradox van de gastvrijheid is het feit dat het een leegte wil creëren, geen leegte die vrees verwekt, maar een vriendelijke leegte waarin de vreemdeling kan treden en er zichzelf als vrij wezen kan ontdekken: vrij om er zijn eigen liederen te zingen, vrij om er zijn eigen taal te kunnen spreken, vrij om er zijn eigen dans te dansen, vrij om er te blijven of om opnieuw weg te gaan om zo zijn eigen roeping te volgen”. Het beeld van de vriendelijke vrije ruimte is zeer typisch voor de gastvrijheid: het is in deze ruimte dat de vreemde tot gast wordt, waar hij als andere wordt aanvaard zonder zichzelf te moeten aanpassen. Hij wordt er in zijn “vreemd-zijn” gerespecteerd en zelfs gewaardeerd: hij mag er zijn eigen taal spreken, zijn eigen lied zingen en zijn eigen dans dansen. Hij wordt er met zijn eigen ideeën gerespecteerd, gewaardeerd en zelfs uitgenodigd deze mede te delen. Er wordt dus een ruimte gecreëerd waar hij zich thuis kan voelen; er wordt een subcultuur gecreëerd waarin hij met zijn eigen cultuur aan bod kan komen.
12
Dit betekent dat de beoefening van gastvrijheid geen gemakkelijke aangelegenheid is, omdat we in een ruimte die initieel voor ons alleen bestemd is en die we spontaan willen beschermen, een andere toelaten. De gesloten en afgesloten ruimte wordt geopend, met het risico dat ze door een andere, een vreemde, wordt misbruikt, ongepast wordt ingenomen, in zo een mate dat ik mezelf er finaal niet meer thuis voel. Het ganse probleem met de vreemdelingen en hun aanvaarding in een ander land steunt op deze ervaring. Xenophobia leidt soms een hardnekkig bestaan, en vindt zelfs zijn politieke vertaling waarbij de gastvrijheid van een land zwaar op de proef wordt gesteld. We kunnen niet ontkennen dat met de ganse beweging van de globalisatie en de grotere mobiliteit van de volkeren, nog versterkt door de stroom van vluchtelingen die in de geschiedenis nooit zo groot is geweest, de gastvrijheid voor vreemdelingen en het gepast laten integreren van vreemdelingen in een andere cultuur er niet gemakkelijker is op geworden. Maar de trend die we nu op sommige plaatsen waarnemen, waarbij de philoxenia omslaat in een xenophobia, waarbij de grenzen steeds meer gesloten worden en iedereen zich gaat terugtrekken in zijn versterkte burcht onder de slogan “Eigen volk eerst”, moet ons verontrusten. Het wordt dan
13
een eenrichtingsverkeer, waarbij bepaalde volkeren het als normaal achten overal hartelijk verwelkomd te worden omwille van hun economische draagkracht en de financiële voordelen die hun komst kan teweegbrengen, terwijl zij zelf gaan schermen met hun eigenheid, hun privacy en dit doortrekken tot de grenzen van hun land waartoe ze behoren. Wat we zien op wereldniveau en op nationaal vlak, kan een uitnodiging inhouden om ons opnieuw grondig te bezinnen op de gastvrijheid en het gebrek ervan dat we in eigen midden cultiveren. Een mentaliteit op nationaal niveau groeit vanuit visies en keuzen van individuen en kleinere gemeenschappen en moet ook op dat niveau worden aangepakt en indien nodig gecorrigeerd.
14
2. Een filosofische reflectie Voor onze meer filosofische reflectie over gastvrijheid laten we ons leiden door de filosoof en theoloog Karl Barth, die rond dit thema een aantal interessante werken heeft geschreven. Als uitgangspunt van zijn reflectie ontwikkelt hij de theorie van de cirkels, waarmee hij de relatie tussen personen van eenzelfde familie, gebuurte , gemeente of stad tot een ganse natie omschrijft. We kunnen allemaal een aantal cirkels tekenen waarin we medemensen dichter of verder van ons willen plaatsen. In de middelste cirkel zullen we de directe familieleden plaatsen met wie we samenwonen, de leden van onze leefgemeenschap, onze vrienden. In de verste cirkel zullen we hen plaatsen met wie we het liefst geen relatie hebben, die we niet kennen, die echt vreemden voor ons zijn. Dus iedere cirkel die we rondom ons tekenen sluit tegelijk in en uit. Mensen worden in de cirkel opgenomen, terwijl anderen er juist van worden uitgesloten. Nochtans gaat het steeds om mensen, medemensen, komend van dezelfde Schepper, maar met verschil in ras, huidskleur, etnische achtergrond, taal, religie. Op sommige plaatsen bijvoorbeeld bepaalt het etnisch verschil of we iemand al dan niet in een cirkel toelaten. Op andere plaatsen
welkom in de cirkel
15
16
bestaat een wijde kloof omwille van het verschil in godsdienst. En op nog andere plaatsen wordt iedereen die van een vreemde origine is a priori uitgesloten uit de cirkel. Het zijn allemaal gronden voor een discriminerende houding. Soms wordt de cirkel een grens, een muur, een gordijn. We kennen nog allemaal de Berlijnse Muur, de muur in Israël, de muur tussen Noord- en Zuid-Korea, het IJzeren Gordijn. Ze zijn opgetrokken uit vrees, om zichzelf zogezegd te beschermen voor de vreemde aan de andere kant van de grens. Toen de Berlijnse Muur nog een realiteit was heb ik de kans gehad vanuit West-Berlijn OostBerlijn te bezoeken. Het was een hallucinant gebeuren: zware controle door gewapende wachten en getrainde honden, een bezoek van een paar uur onder strikte begeleiding en eenzelfde zware controle wanneer we terugkwamen, alsof men schrik had dat iemand zou zijn achtergebleven. We kwamen voorbij de muur in een totaal andere wereld: geen reclameborden, alle op elkaar lijkende appartementsgebouwen, zelfs de kledij die men er droeg was verschillend met hetgeen we gewoon waren te zien en te dragen aan onze westerse kant. In het museum dat we bezochten
17
vonden we een enorme rijkdom aan historisch materiaal, maar smakeloos voorgesteld, onder het stof, alsof ook daar de tijd was blijven stilstaan. We ontmoetten er een groep Russische dames in zware pelsmantels maar er werd angstvallig op toegezien dat er geen enkele toenadering mogelijk was tussen de twee groepen in hetzelfde museum. Daarna mochten we een koffie drinken in een herberg die alleen toegankelijk was voor ons, “vreemden”. We zagen er de Russische dames niet meer. Bij het bezoek aan Berlijn dacht ik dat deze muur er voor eeuwig zou blijven en dat het verschil tussen oost en west onoverbrugbaar was. Het kapitalisme en het communisme waren immers totaal tegenstrijdige ideologieën die zich steeds hardnekkiger tegenover mekaar afzetten. Tot enige jaren later de muur op een paar dagen tijd verdween, letterlijk in puin viel en het einde van het communisme in Europa inluidde. Er was een nieuw tijdperk ingetreden. Het leerde me om nog beter te begrijpen dat grenzen en muren er nooit origineel waren en ook nooit definitief zullen zijn. Het zijn en blijven creaties van mensen en ze zijn dus tijdelijk, afhankelijk van situaties en mensen. Dergelijke absolute muren en gordijnen maken mensen tot vreemden
18
voor elkaar, vreemden die men moet vrezen, vreemden die men het best vermijdt. Ze zijn het resultaat van een superioriteitsgevoel, een zich afzetten tegen andere ideologieën, het zich afschermen tegen een al dan niet ingebeelde vijand. Ze zijn vooral in tegenstrijd met de origine van de wereld, waar geen grenzen werden gecreëerd maar waar iedereen werd uitgenodigd om in vrede naast en met elkaar te leven. Maar blijkbaar leren mensen niet uit het verleden en wordt bij conflicten teruggegrepen naar dit creëren van grenzen, muren en gordijnen en worden groepen die voorheen vredevol naast en met elkaar samenleefden van mekaar gescheiden en tot te mijden vreemdeling bestempeld. Wanneer we zagen dat bij het wegvallen van de Berlijnse Muur enerzijds een toenadering ontstond tussen verschillende groepen, moesten we anderzijds ook vaststellen dat bepaalde landen van het vroegere Oostblok gewoon uit mekaar vielen en intern werden verdeeld op basis van etnische en godsdienstige verschillen. De bloedige scènes uit het vroegere Joegoslavië zijn er een triest voorbeeld van. Dit land werd blijkbaar kunstmatig en dictatoriaal bijeengehouden en eenmaal deze ijzeren
19
greep werd losgelaten, kwamen de verschillen zich in alle hevigheid manifesteren en veroorzaakten een totale afscheiding. Een ander beeld dat Barth aanbrengt als reflectie op de gastvrijheid is dit van het Joodse volk dat veertig jaar in de woestijn rondtrekt zonder een vaste plaats te vinden. Toont het niet dat het bezitten van eigen grond uiteindelijk ook relatief is en dat de Joden hiermee moeten leren dat hun uiteindelijke woning niet van deze wereld is? Ook land, eigendom, een huis, zijn relatief en het is in de woestijn dat de Joden dit leren. Barth ziet het rondtrekken van de Joden in de woestijn daarom niet als een straf, maar als een uitzuivering van hun begrip in een God die Voorzienigheid is. Ontdaan van land en bezittingen zijn ze in de handen van God en ervaren ze dat Hij hen niet in de steek laat. De Joden hebben er een sterk eenheidsgevoel door ontwikkeld, en overal in de diaspora, zelfs tijdens de meest verschrikkelijke vervolgingen die ze moesten ondergaan, bleven ze dit eenheidsgevoel cultiveren, tot op vandaag. Er is geen ander volk dat zo aan mekaar verbonden is en dat zo heeft moeten strijden om over een eigen land te kunnen beschikken. Hun steeds opnieuw mislukken om dit eigen land te verkrijgen leerde hen dat hun uiteindelijke
20
thuis niet op deze wereld is. Het is een les die ook wij moeten leren: wij zijn slechts onderweg naar onze definitieve thuis waar God zelf onze gastvrijheid zal zijn. Maar ondertussen moeten we leren om gastvrijheid te creëren op deze aarde, als een voorafspiegeling van de ultieme gastvrijheid die ons allen ten deel zal vallen. Inderdaad, ondertussen worden we uitgenodigd om deze gastvrijheid heel concreet te beleven, alsof we de gastvrijheid van God reeds in deze tijd willen brengen en willen realiseren, als voorafspiegeling van wat zal komen. Dat is, religieus uitgedrukt, meewerken aan de verwezenlijking van het Koninkrijk van God in deze tijd. Barth geeft ons een heel mooi en praktisch model van hoe we deze gastvrijheid kunnen verwezenlijken. Het zijn vier stappen die we moeten realiseren in onze ontmoetingen met medemensen, en die deze ontmoetingen tot gastvrije ontmoetingen doen uitgroeien. We moeten vooreerst de andere die we ontmoeten in de ogen kijken. Dat lijkt zeer logisch, maar is het niet. Zo dikwijls kijken we van een ander weg, sluiten we letterlijk de ogen om een ander niet te zien. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat we een ander aan de
21
overkant van de straat zien aankomen, maar heel vlug in de andere richting kijken om de andere niet te moeten zien. En heeft u het ook al meegemaakt dat iemand u begroet op een receptie, maar onmiddellijk naar de andere kant kijkt, in de hoop iemand anders te zien om het gesprek met u niet te moeten verder zetten? Of wanneer men een conferentie geeft en het publiek weigert u in de ogen te kijken. Gegarandeerd dat we er halfweg de conferentie de brui aan geven, wat wellicht de bedoeling en de hoop was van het publiek. Wanneer we weigeren de andere in de ogen te kijken, wanneer we weigeren hem een hand te geven, dan is dat hetzelfde als zeggen dat de andere niet bestaat voor ons. Door iemand niet te willen zien, niet te willen begroeten, doden we de andere als het ware psychologisch en zeggen we: “voor mij bestaat u niet meer, bent u al dood”. We kennen ook de uitdrukkingen: “iemand met dodende blikken zien”,” met een blik doodbliksemen”,” met een blik doorboren”. Er zijn de blikken als vlijmscherpe zwaarden en er zijn de begerige blikken, blikken waarmee men iemand als het ware uitkleedt en verkracht. Met een blik kunnen we iemand vernietigen, in de grond boren, in zijn blootje zetten. Het oog is de belangrijkste ingangspoort van de mens en is ook het meest krachtige orgaan van
22
23
de communicatie. Door de blik, de wijze van kijken verraden we onze eigenlijke motieven en bepalen we hoe we met de andere al dan niet in relatie willen treden. Ten tweede moeten we de andere aanhoren, naar hem luisteren. Er zijn mensen die alleen maar naar zichzelf kunnen luisteren en als het ware doof zijn voor het verhaal van de andere. We hadden ooit een medebroeder die er steeds in slaagde om het gesprek naar zijn kant te trekken. In iedere recreatie was hij aan het woord en telde alleen zijn verhaal. Tot we in groep afspraken er alles voor te doen om het gesprek in een andere richting te brengen. Hoeveel inspanningen we ook deden, de medebroeder slaagde er telkens weer in om het gesprek naar zijn thema terug te brengen en ons naar zijn verhaal te doen luisteren. Gastvrijheid vraagt nu juist het tegenovergestelde: dat men zijn eigen verhaal stopzet en actief gaat luisteren, uitnodigend gaat luisteren naar het verhaal van de ander. De andere moet de kans krijgen te zeggen wie hij is, wat hij doet, wat hem op het hart ligt. Het veel gevraagde: “Wie bent u?” moet gevolgd worden door een geïnteresseerd luisteren naar de zelfopenbaring van de ander. We weten immers dat bij sommigen de vraag : “Hoe gaat het?” een
24
louter retorische vraag is geworden waarbij zelfs niet meer gewacht wordt op een antwoord. De psycholoog Gordon leerde ons in zijn pedagogie het belang van het actief luisteren, zoveel belangrijker dan het spreken. Daarbij moeten we tonen dat we luisteren, door nu en dan een zin te herhalen van hetgeen de andere u zei, door met de ganse lichaamshouding te tonen dat men geïnteresseerd is en dat men bereid is om eigen belang en eigen interesses opzij te zetten, al is het tijdelijk, om de andere echt aan bod te laten komen. In de concentratiekampen verloren de gevangenen hun naam, kregen ze een nummer en vroeg niemand nog hoe ze heetten of hoe ze zich voelden. Dikwijls werden de brieven die hun geliefden hen schreven gewoon achtergehouden, in hun dossier gestoken of vernietigd. Het was het zwaarste lijden dat ze moesten ondergaan: geen naam meer hebben en finaal in de illusie verkerend dat niemand nog om hen gaf. Ze werden zo overgeleverd aan de totale vervreemding van zichzelf en de omgeving. De derde stap van de gastvrijheid is de bereidheid om te helpen. Na de andere in de ogen te zien en naar hem te luisteren, zal men de bereidheid tonen om hem te helpen. Hier herinnert de mens zich
25
dat hij eerst en vooral medemens is, de hoeder van zijn broeder, verantwoordelijk en medeverantwoordelijk voor het welzijn van zijn medebroeder, voor het respect en mogelijk herstel van zijn menswaardigheid. Mijn eigen menswaardigheid verhoogt wanneer ik de andere kan helpen in het vervolledigen en herstellen van zijn menswaardigheid. Het is de graad van onze medemenselijkheid die onze eigen menselijkheid doet groeien. Maar die groei van eigen menselijkheid is niet het doel van mijn medemenselijkheid, ze is er het resultaat van. We helpen onze medemens gewoon omdat hij er is. Of om het met Levinas uit te drukken: “Het gelaat van de andere stelt me voor een ethisch imperatief”. Ik kan me afkeren van de andere, ik kan de andere zelfs zien als een concurrent en hem liquideren, we zijn daartoe in staat en sommigen zullen zelfs beweren dat we daartoe de absolute vrijheid hebben gekregen. Maar Levinas stelt dat mijn medemenselijkheid mijn vrijheid steeds voorafgaat en dus een stop zet aan mijn absolute vrijheid om mij van de andere af te keren of hem zelfs te liquideren. Ik ben en blijf de hoeder van mijn broeder, verantwoordelijk en medeverantwoordelijk voor zijn welzijn, en in de mate waarin ik mij inzet om zijn welzijn te verhogen, zal ook mijn eigen welzijn daardoor groeien.
26
Tot slot moeten we dit allemaal met blijheid doen: de andere zien, beluisteren en helpen. De blijheid die straalt in onze relatie met de andere zal de kwaliteit uitmaken van de gastvrijheid die we willen tonen naar de andere toe. Wanneer we geen enthousiasme kunnen tonen in onze relatie met de andere, zal er niet veel in huis komen van het creëren van die vrije ruimte waarin de andere echt tot zichzelf kan komen. De blijheid waarmee we de andere benaderen zal een ontspanning moeten veroorzaken, het letterlijk wegnemen van de spanningen die de andere kan ervaren bij het betreden van een vreemd gebied. Ook hier kunnen we allen spreken vanuit eigen ervaring: hoe een ontmoeting in de meest vreemde plaats ons gevoel van desolaatheid en vervreemding kan doen omslaan; hoe tijdens een ziekenhuisopname de meest pijnlijke nacht kan worden opgefleurd door een vriendelijke nachtverpleegster die aandacht besteedt aan mijn pijn, mijn koorts, mijn verlatenheid. Het wordt voor ons een bezinning over hoe we met deze punten rekening houden in onze ontmoetingen met anderen: hoe we de andere bekijken, naar hem luisteren, tonen dat we hem willen helpen en dat we dit doen met vreugde en blijheid.
27
28
3. Bijbelse gronden van onze gastvrijheid De hele bijbelse traditie rond de gastvrijheid gaat terug naar de tijd dat de Israëlieten zelf als vreemdelingen leefden in Egypte en er gastvrijheid ontvingen. We lezen in Leviticus: “Wanneer een vreemdeling bij u in het land woont, moogt gij hem niet verdrukken. Als uw eigen landgenoot moet u de vreemdeling zien, die bij u woont, en ge zult hem beminnen als uzelf; want ook gij zijt vreemdeling in Egypte geweest. Ik ben Jahweh, uw God” (Lev. 19, 33-34). En ook in Deuteronomium wordt herhaald: “Bemint dus de vreemdeling, want zelf waart ge vreemdeling in het land van Egypte” (Deut. 10, 19). De ervaring in Egypte was dus een sterke ervaring, en ook al werd Egypte uiteindelijk ontvlucht omdat men er tot het slavendom was gedoemd, de gastvrijheid die men er jaren had genoten na de hongersnood die op wondere wijze de broers van Jacob opnieuw verenigde, bleef voor altijd in hun hart geplant. In de gastvrijheid moeten ze God zelf navolgen. “Want Jahweh, uw God, is de God der goden en de Heer der heren: de grote, sterke en ontzagwekkende God, die geen aanzien van personen kent, en geen geschenken aanvaardt. Hij verschaft recht aan wees en weduwe, Hij bemint de vreemdeling,
bemin de vreemdeling
29
30
zodat Hij hem voedsel en kleding verschaft” (Deut. 10, 17-18), klinkt het in het voorafgaandelijke vers van Deuteronomium. Het is gastvrijheid verlenen zoals God ons gastvrijheid verleent, de God die geen aanzien van personen kent maar de God is van en voor iedereen. En ook in de psalmen klinkt dezelfde boodschap: “Jahweh draagt zorg voor de zwervers, Hij is een steun voor weduwen en wezen” (Psalm 146, 9). Vanuit dit universele uitgangspunt dat gastvrijheid een hoge waarde verdient vanuit eigen ervaring en in navolging van God zelf, die een gastvrije God is, klinkt dan de volgende verordening, opnieuw in Deuteronomium: “Ge moogt het recht van de vreemdeling en van de wees niet verkrachten, en geen beslag leggen op het kleed van een weduwe. Denk er aan dat ge slaaf zijt geweest in Egypte, en Jahweh, uw God, u daaruit bevrijd heeft. Wanneer ge op uw akker aan het oogsten zet, en een schoof op de akker vergeet, moogt ge niet terugkeren, om die te gaan halen. Zij komt de vreemdeling, de wees en de weduwe toe, opdat Jahweh, uw God, u zegene, bij al wat ge doet. En wanneer ge uw olijven afslaat, moogt ge de takken niet verder afzoeken; dit is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe.
31
Of wanneer ge uw wijngaard plukt, moogt ge geen nalezing houden; ook dit is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe. Denk er aan, dat ge slaaf zijt geweest in Egypte; daarom beveel ik u, zo te handelen” (Deut. 24, 17-22). De herinnering aan de periode in Egypte wordt een zeer belangrijke leerschool voor een verhoogde moraliteit tegenover vreemdelingen, wezen en weduwen. De concretisatie van de wet van de naastenliefde krijgt er een specifieke kleur en invulling. En verder zal men een speciale vermaning lezen aan het adres van hen die de vreemdeling niet respecteert: “Vervloekt, die het recht van de vreemdeling, de wees en de weduwe verkracht. En heel het volk zal zeggen: amen” (Deut. 27, 19). In Leviticus klinkt het nog dat we de vreemdeling als onze medeburger moeten beschouwen: “Wanneer uw broeder, die bij u woont, verarmt en in nood geraakt, moet ge hem ondersteunen, zodat hij bij u kan leven, evengoed als een vreemdeling of een inboorling” (Lev. 25, 35). En wanneer Job zich afvraagt wat hij misdaan kan hebben om God zo te mishagen en gestraft te worden, stelt hij zich ook de vraag naar zijn houding naar de vreemdelingen toe en besluit: “De vreemdeling moest niet op straat verblijven, ik opende mijn deur voor reizigers en vreemden” (Job 31, 32). Hij heeft gehandeld zoals de wet hem voorschreef.
32
Zoals reeds aangegeven in het vorige hoofdstuk bracht ook de ervaring van Israël om steeds te moeten rondtrekken een heel eigen filosofie teweeg naar vreemden toe en een vernieuwde invulling van hun geloof in God. Vooral in hun veertig jaar durende tocht door de woestijn leerden ze wat het was om vreemdeling te zijn. Ze leerden er tegelijk dat het bezitten van land relatief was. Ze begrepen dat ze wel over het land konden beschikken, maar het niet konden bezitten; het land is een geschenk van God dat men moet delen met anderen. Het leven is één grote beweging naar het echte tehuis dat alleen bij God te vinden is. Daarom moeten we het verlangen om huizen te bouwen hier op aarde temperen. We hebben hier immers geen blijvende woning.
Gods gastvrijheid
Daarom heeft gastvrijheid bij de Israëlieten steeds met God te maken. Het verlangen naar een thuis, dat iedereen diep in zich aanvoelt, en dat hier op aarde niet volledig kan ingevuld worden, waardoor men altijd voor een deel een vreemde blijft op deze wereld, zal maar vervulling vinden in onze thuiskomst bij God. Het is God alleen die ons echte gastvrijheid kan verlenen. Maar ondertussen
33
moeten we God navolgen in zijn gastvrijheid door zelf gastvrij te zijn voor onze medemensen en mogen we hopen deze gastvrijheid ook van anderen te mogen ontvangen. Gastvrijheid wordt dus als een ambivalente aangelegenheid beschouwd: we moeten gastvrijheid beoefenen en naar gastvrijheid verlangen, maar tegelijk weten dat echte gastvrijheid op deze aarde een illusie is, omwille van de diepe natuur van de mens wiens uiteindelijke bestemming niet op deze aarde is, en omwille van het egoïsme van de mens die de medemens steeds als een concurrent blijft zien. Onze gastvrijheid kan dus maar een afschijnsel zijn van Gods grote gastvrijheid. De icoon van de gastvrijheid in het Oude Testament is Abraham, die bij de eik van Mamre drie mannen ontvangt. “Zodra hij hen zag, liep hij hen van de tentingang tegemoet, boog zich ter aarde, en sprak: ‘Heer, als ik genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar niet voorbij. Sta mij toe, wat water te laten brengen; dan kunt gij u de voeten wassen, en uitrusten onder de boom. Ik zal ook een stuk brood laten halen, om u wat te verkwikken, eer gij verder trekt; gij zijt nu toch langs uw dienaar gekomen’”(Gen. 18, 2-5). Abraham doet alles om deze vreemdelingen te verwelkomen en gastvrij te
34
35
ontvangen, niets is hem te veel. “Vlug ging Abraham zijn tent binnen, naar Sara, en sprak: ‘Neem gauw drie maten fijne bloem, kneed ze, en bak er broodkoeken van.’ Zelf liep Abraham naar de kudde, om een mals en mooi kalf te halen; hij gaf het aan zijn knecht, die zich haastte, het klaar te maken. Dan nam hij room en melk met het kalf, dat hij had laten toebereiden, en diende het op; terwijl zij aten, bleef hij zelf bij hen onder de boom staan”(Gen. 18, 6-8). Het is een verhaal van overvloed, van blijheid om de aanwezigheid van de gast. We kunnen zeggen dat de elementen van de gastvrijheid door Barth aangebracht: de andere zien, beluisteren , helpen en dat met vreugde, volledig door Abraham worden gerealiseerd. En het is dankzij deze gastvrijheid dat Abraham twee boodschappen ontvangt: een boodschap voor hemzelf dat hij vader zal worden, en een boodschap over Gomorra en Sodoma, dat omwille van de zonden die er worden bedreven door God zal worden verwoest. En dan volgt dat wondermooie verhaal, die tweespraak tussen Abraham en zijn gasten, die hier verschijnen als Jahweh met zijn twee engelen, over het aantal rechtvaardigen dat moet worden gevonden om Gomorra en Sodoma alsnog te sparen. Het is een juweeltje waarin God zijn barmhartigheid en medelijden toont door steeds op het voorstel
36
van Abraham in te gaan. In het volgende hoofdstuk zal het contrast tussen de gastvrijheid van Abraham en de negatieve opdringerigheid van het volk van Sodoma nog sterker worden onderlijnd. Daar zullen ze door Lot moeten worden beschermd om niet door het volk te worden misbruikt, tot God zelf tussenkomt door hen met blindheid te slaan. In de brief aan de Hebreeën zal naar deze passage worden verwezen bij de eerste verzen van het dertiende hoofdstuk: “Laat er altijd broederlijke liefde blijven. Verwaarloost ook de gastvrijheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd” (Hebr. 13, 1-2). De vreemden, de medemensen die we op onze weg ontmoeten, worden door God op onze weg gezet, zijn engelen van God, dragen een boodschap van God in zich. Door Jezus zelf zal dit nog krachtiger worden uitgedrukt door zichzelf te identificeren met de medemens die men ontmoet, met de arme, de vreemdeling: “Voorwaar Ik zeg u: wat gij voor één van mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan” (Mt. 25, 40). Het is Jezus zelf die men in de vreemdeling ontmoet, ziet, beluistert, helpt en dat met vreugde, in overvloed zoals Abraham het deed onder de eik van Mamre.
37
Voor Jezus is de gastvrijheid vanaf de aanvang van zijn leven een belangrijk thema. Hij wordt geboren in een stal omdat er voor Hem geen plaats is in de herberg. Vanaf zijn eerste dag wordt Hij geconfronteerd met gebrek aan gastvrijheid. Hij wordt als baby meegenomen naar Egypte uit vrees voor de wraak van Herodes. Hij gaat heel betekenisvol als vluchteling de tegenovergestelde weg die de Joden onder de leiding van Mozes namen. Het is in een vreemd land dat Hij tijdelijk gastvrijheid moet ondervinden. Hoe betekenisvol klinken de woorden van Johannes: “Hij was in de wereld, en ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, erkende de wereld Hem niet. Hij kwam in zijn eigen bezit, maar de zijnen ontvingen Hem niet” (Jo. 1, 10-11). Jezus is gedoemd een vreemde te blijven, want de wereld zal Hem blijven haten, tot Hij de kruisdood zal sterven. Hij zal het duidelijk aan Pilatus melden: “Maar mijn koninkrijk is niet van hier” (Jo. 18, 36). God heeft de menswording gekoppeld aan de gastvrijheid en het gebrek aan gastvrijheid van de mens tegenover Hemzelf. Hij heeft daarmee het lot van zovelen gedeeld die in de wereld zijn maar door deze wereld niet worden aanvaard en daardoor op de vlucht moeten, ontheemd zijn, vreemdeling in eigen land. Voortdurend moest Hij vaststellen dat zijn omstanders Hem niet begrepen, zelfs voor
38
zijn apostelen bleef Hij tot op zekere hoogte een vreemde. Tijdens zijn openbaar leven heeft Jezus geen eigen huis en zelfs geen steen om zijn hoofd op te laten rusten. Hij moet constant een beroep doen op de gastvrijheid van anderen, Hij moet en wil in hun huizen te gast zijn. Het verlenen en ontvangen van gastvrijheid blijft dus een thema dat tijdens het ganse leven van Jezus blijft spelen. Tegelijk verwelkomt Jezus de vreemden in zijn Koninkrijk: de belastingontvanger, de zondaars, publieke vrouwen,… “Intussen kwamen alle tollenaars en zondaars naar Hem toe, om Hem te horen. Maar de farizeeën en de schriftgeleerden mopperden en zeiden: Hij ontvangt zondaars en eet met hen” (Lc. 15, 1-2). Niemand wordt bij Jezus aan tafel uitgesloten: Hij kent volstrekt geen discriminatie. Johannes zal dit beeld van de maaltijd treffend gebruiken in zijn Openbaring: “ Zie, Ik sta aan de deur en klop: wanneer iemand luistert naar mijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Ik bij hem binnenkomen, en maaltijd met hem houden, en hij met Mij” (Openb. 3, 20). Hier is het Jezus zelf die zich uitnodigt om bij ons aan tafel te komen en maaltijd met ons te houden. Wanneer wij gastvrijheid betonen, zullen we Jezus zelf aan onze tafel nodigen. Ook de leerlingen van Emmaüs zullen dankzij de gastvrijheid die ze aan de
39
vreemdeling verlenen de ultieme boodschap ontvangen waarmee ze verder kunnen: “Maar ze drongen bij Hem aan, en zeiden: Blijf bij ons, want het wordt avond, en de dag loopt ten einde. Hij ging dus naar binnen, om bij hen te blijven. Nadat Hij zich met hen aan tafel had gezet, nam Hij het brood, sprak een dankgebed uit, brak het, en reikte het hun toe. Nu gingen hun de ogen open, en herkenden ze Hem. Maar Hij verdween uit hun gezicht. Ze zeiden tot elkaar: Brandde ons hart niet in ons, toen Hij onderweg tot ons sprak, en ons de Schriften ontsloot?” (Lc. 24, 29-32). Door de gastvrijheid die ze verlenen aan de onbekende gast, worden ze als het ware getransformeerd: hun ogen gaan open en ze herkennen Hem in het breken van het brood. De maaltijd is voor Jezus de uitgelezen plaats om gastvrijheid te tonen. Het is tijdens het laatste avondmaal dat Hij zijn leerlingen zijn vrienden zal noemen. Daarmee was het meest intieme dat Hij hen kon mededelen gezegd. “Mogen allen één zijn, gelijk Gij, Vader in Mij zijt, en Ik in U; mogen ze ook één zijn in ons, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt” (Joh. 17, 21). We zouden het leven van Jezus kunnen samenvatten als een permanente uitnodiging om Hem te aanvaarden en Hem waarlijk als een vreemde op te nemen. Alleen als we Jezus werkelijk in ons hart opnemen, Hem in volle gastvrijheid
40
41
tot ons laten komen, zullen we zijn boodschap begrijpen en kan het Koninkrijk van God in ons hart geboren worden. De gastvrijheid, de liefde voor de vreemdeling, voor de vijand, is een centraal thema in de leer van Jezus. Bij het uitspreken van de oordeelscriteria worden de vreemden in één lijn genoemd met de armen, de geringsten: “Ik was vreemdeling, en gij nam Mij op in uw huis” (Mt. 25, 35). En op een andere plaats stelt Hij: “Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op die Mij gezonden heeft” (Mt. 10,40). Hier klinkt een voorafspiegeling van de identificatie die Jezus bij de oordeelscriteria zal uitspreken en waarmee Hij zich identificeert met de arme, de geringste, met de vreemde. Bij de parabel van de barmhartige Samaritaan wordt de vreemdeling diegene die de onbekende reiziger helpt, verzorgt en opneemt en wordt hij als voorbeeld gesteld van de echte naastenliefde, want het is alleen de vreemde die echte barmhartigheid heeft bewezen. Daar verschijnt het Koninkrijk van God, waar barmhartigheid en gastvrijheid worden beoefend. Barmhartigheid en gastvrijheid gaan in de parabel hand in hand. De aanwezigheid van de andere, in casu de reiziger die is overvallen en gekwetst wordt achtergelaten,
42
wordt de nummer één bij de Samaritaan. Hij ontvangt voortaan zijn onverdeelde aandacht en de Samaritaan zal alles doen om hem te helpen, om zijn menselijke situatie te verbeteren. Alle discriminatie, paternalisme, kolonialisme, separatisme, etnische verschillen moeten wijken voor de naastenliefde, die de basisattitude wordt voor de gastvrijheid. De gastvrijheid kan alleen maar beoefend worden vanuit een onvoorwaardelijke liefde. De barmhartige Samaritaan beleeft in zijn gastvrijheid de Zaligsprekingen ten volle uit. Met de gastvrijheid gaan we leven in de geest van de Zaligsprekingen, waar iedere uitsluiting wordt afgewezen. Het is deze gesteltenis die Jezus verwacht van de jongeling die naar Hem toekomt en Hem wil volgen: “Zo ge volmaakt wilt zijn, verkoop wat ge bezit, geef het aan de armen en ge zult een schat in de hemel bezitten. Kom dan terug en volg Mij “ (Mt.19, 21). Jezus toont hem gastvrijheid, opent zich helemaal voor hem, maar er is een voorwaarde aan verbonden: de andere moet tot een nieuwe gesteltenis komen, moet loskomen van hetgeen hem bindt. En blijkbaar was hij te sterk gebonden aan zijn bezittingen en kon hij zijn hart voor de uitnodiging van Jezus niet openen. Hij ging bedroefd heen, en ook Jezus is bedroefd omdat Hij
43
de jongen niet kon overtuigen voor het betere deel te kiezen. Het ligt helemaal in het verlengde van wat Jezus zei in de Zaligsprekingen: “Niemand kan twee heren dienen; hij zal of de ene haten en de ander beminnen. Gij kunt niet God dienen en de mammon” (Mt. 6, 24). Gehechtheid aan bezit sluit het hart voor de gastvrijheid tegenover de ander. Iemand die gehecht is aan het bezit heeft genoeg aan zichzelf: hij heeft de gastvrijheid van de andere niet nodig en is zelf niet bereid om gastvrijheid te betonen. Het is misschien wel de tragiek van vandaag. Met de eucharistie geeft Jezus het summum van de gastvrijheid, het is de viering van Gods gastvrijheid ten top. Het is het teken van de absolute solidariteit tussen Jezus en alle mensen en met de eucharistie wordt een nieuwe vorm van solidariteit tussen alle mensen gevormd. De eucharistie wordt de broederlijke band via Jezus tussen alle mensen. Jezus kon echt niet meer geven. Met de eucharistie vieren we als het ware een omgekeerde gastvrijheid: Jezus die als genodigde bij ons te gast komt en op een unieke wijze te gast wil blijven. Jezus is de gast die ons niet meer verlaat en die ons met zijn aanwezigheid wil helpen, steunen, genezen, helen,
44
tot het eeuwig leven brengen. Het is opnieuw met een maaltijd dat Jezus zijn aanwezigheid wil bevestigen: de liturgische maaltijd wordt het sacrament van Jezus’ liefde en Jezus’ aanwezigheid. We herinneren Johannes in zijn Openbaring: “Zie, Ik sta aan de deur en klop; wanneer iemand luistert naar mijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Ik bij hem binnengaan, de maaltijd met hem houden, en hij met Mij” (Openbaring, 3, 20). Het is Jezus die ons uitnodigt om Hem gastvrij te ontvangen, opdat Hij met zijn genade in ons kan komen. Jezus klopt, maar wij zijn het die de deur moeten openen, of kunnen gesloten houden. Hij rekent op onze gastvrijheid, zoals Hij het deed in de tijd dat Hij op deze aarde aanwezig was.
45
46
4. De gastvrijheid van de jonge kerk Wanneer we naar de jonge Kerk kijken, dan is het vooral Paulus die ons leert hoe de Kerk stilaan vorm kreeg en welke klemtonen er werden gelegd. Het beoefenen van gastvrijheid was er vanaf het begin bij en werd als een belangrijke wezenskenmerk van het christendom beschouwd. Paulus zelf zou zijn hele leven een beroep doen op de gastvrijheid van anderen tijdens zijn vele reizen in het Midden-Oosten en later in Italië. Als klassiek voorbeeld van deze gastvrijheid wordt dikwijls het verhaal van Lydia aangehaald (Handelingen 16, 14-15). Lydia was een bekeerde vrouw, een werkvrouw en verkoopster van purperen stoffen en komend uit de stad Tyatira. Ze was dus zelf een vreemdelinge in Filippi. Als vreemdelinge wist ze wat gastvrijheid betekende, en ze nodigde Paulus dan ook met aandrang uit om bij haar in huis te komen. Ze nodigde hem niet alleen uit, ze vroeg zelfs dat hij zijn intrek zou nemen in haar huis. Op zijn reizen had Paulus de mogelijkheid te overnachten op straat, in de synagoge, in een herberg of bij mensen thuis. Het was dan ook belangrijk dat hij nu en dan echt thuis kon komen bij andere christenen, ten volle van hun gastvrijheid kon genieten. Zij die dikwijls van huis zijn en veel op reis moeten zullen begrijpen hoe verschillend het is om in een hotel te moeten overnachten of om bij
thuis komen
47
48
iemand thuis te kunnen verblijven. Het comfort in het hotel mag nog zo goed zijn en de dienst nog zo verzorgd, het zal nooit de gelijkenis halen met de gastvrijheid bij een familie thuis. Het feit dat de schrijver van de Handelingen de uitnodiging van Lydia speciaal vermeldt, is een teken dat het een beklijvend bezoek zal zijn geweest. Paulus en zijn metgezellen hadden er zich echt thuis gevoeld. Aan Lydia kunnen de eigenschappen worden toegeschreven die ook van de weduwen werden verwacht: “Zij moet gunstig bekend staan om haar goede werken: dat zij namelijk haar kinderen heeft opgevoed, gastvrijheid beoefend, de voeten der heiligen gewassen, de noodlijdenden ondersteund, en zich aan allerlei goede werken heeft toegewijd” (1 Tim. 5, 10). Het waren deze weduwen die een bijzonder charisma kregen om de gastvrijheid te beoefenen en de leerlingen onderdak te verlenen op hun tocht doorheen het land. Gastvrijheid hoort bij het verrichten van de goede werken. Ook in de zogenaamde laatste vermaning geeft de schrijver van de brief aan de Hebreeën een samenvatting waarover het uiteindelijk gaat om een goede christen te zijn: “Laat er altijd broederlijke liefde blijven. Verwaarloos ook de gastvrijheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd” (Hebr. 13, 1-2). In de jonge Kerk werd
49
het beoefenen van de gastvrijheid dus als één van de steunpilaren van het geloof beschouwd. Niemand mag worden uitgesloten en alle bezittingen moeten worden gedeeld. Het is het beeld van de ideale christelijke gemeente: “En al de gelovigen waren ten nauwste vereend, en ze bezaten alles gemeenschappelijk. Ze verkochten have en goed, en verdeelden het onder elkander, naar ieders behoefte” (Hand. 2, 44-45). Paulus zal zovele malen herhalen hoe belangrijk het is mekaar te beminnen en mekaar gastvrijheid te betonen. “Uw liefde moet ongeveinsd zijn, verfoei het kwaad en blijf gehecht aan het goede. Heb elkander lief en acht de ander hoger dan uzelf. Wees onverdroten in de ijver, vurig van geest in de dienst van de Heer. Wees blij in de hoop, geduldig in het lijden, volhardend in het gebed; help de heiligen in hun noden en leg u toe op de gastvrijheid” (Rom. 12, 9-13). Het is deze gastvrijheid die later als speciale opdracht aan de bisschoppen zal worden meegegeven: “De bisschop moet onberispelijk zijn, slechts éénmaal gehuwd, gematigd, bezonnen, zedig, gastvrij, geschikt voor het onderricht,…” (1 Tim. 3, 2). Maar ook het ganse aspect van het vreemdeling zijn kreeg bij de eerste christenen een gans nieuwe invulling. Het nieuwe beeld van de Kerk zoals de eerste christenen het willen beleven is er één waar geen
50
vreemden meer zijn, maar waar allen worden opgenomen in één grote familie. Dat is het Koninkrijk van God waar allen moeten naar streven, een Koninkrijk waar absolute gastvrijheid heerst voor eenieder, en waardoor het vreemdeling-zijn als het ware wordt opgeheven. Het is opnieuw Paulus die dit treffend uitdrukt: “Gij zijt niet langer vreemden meer noch gasten, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op de grondslag van de apostelen en de profeten, waarvan Christus Jezus de hoeksteen is. In Hem wordt heel het gebouw bijeen gehouden, en rijst het op tot een tempel, heilig in de Heer” (Ef. 2, 19-21). De ganse beschrijving van de Kerk als één lichaam met verschillende ledematen gaat uit van hetzelfde principe: “Allen, joden of heidenen, slaven of vrijen, allen zijn we in één Geest tot één lichaam gedoopt, en allen zijn we met één Geest gedrenkt” (1 Kor. 12, 13). Dat is het nieuwe huis van God, waar een intieme graad van familiale gemeenschap kan groeien, waar allen broeders en zusters worden van de Heer. Het is de heilige Geest die deze nieuwe eenheid bewerkstelligt met de band van de liefde, welke bestaat tussen God en Christus, en vanuit hen tussen God en alle mensen en van daaruit tussen alle mensen onderling.
51
De hele eerste brief van Petrus is aan deze nieuwe eenheid gewijd. Men moet overgaan tot een nieuwe vorm van samenleven,
met de liefde als centrale opdracht: “Draagt voor alles elkaar vurige liefde toe, want de liefde bedekt een menigte van zonden. En beoefen de gastvrijheid tegenover elkaar, zonder te morren” (1 Petrus, 4, 8-9). Het nieuwe woord dat hier klinkt is “communio” (Latijn) of “koinonia ” (Grieks). En bij communio gaat het over een diepe solidariteit die er heerst onder elkaar, een geest van participatie en wederzijdse verantwoordelijkheid. Met dit beeld zullen de christenen in de eerste eeuwen evolueren: in communio met elkaar en met gastvrijheid naar iedereen die op hen een beroep doet. Wanneer de eerste religieuze gemeenschappen vorm zullen krijgen, zullen ook deze eigenschappen heel speciaal aanwezig komen: het gemeenschapsaspect wordt een wezenlijk onderdeel van het religieuze leven als veruitwendiging van het gemeenschapsideaal dat door Christus zelf werd voorgeleefd en de verwelkoming van de gast waarin men Jezus zelf begroette werd een goed werk bij uitstek dat door deze gemeenschappen werd beoefend. In de regel van Benedictus kreeg de verwelkoming van
52
de gast een heel speciale aandacht. We zullen dit in een apart hoofdstuk behandelen. Ook de latere middeleeuwse hospitaalorden zullen de gastvrijheid als hun kernactiviteit beschouwen en beleven en het gasthuis of godshuis werd ook hospitium genoemd, plaats waar de hospitaliteit werd beoefend.
53
54
5. De gastvrijheid in de regel van Benedictus De regel van Benedictus, reeds eeuwen de leidraad voor het religieuze leven, en gekenmerkt door zijn duidelijkheid en grote mildheid, zijn zin voor evenwicht en zijn afkeer voor alles wat met overdrijving zou kunnen te maken hebben, besteedt één hoofdstuk aan de gastvrijheid. Vanaf het begin van het abdijleven was het beoefenen van de gastvrijheid een belangrijk aandachtspunt. Het hoorde als het ware wezenlijk bij het leven van de monniken. Met de eerste zin van het 53ste hoofdstuk wordt meteen de toon gezet: “Alle gasten die aankomen moeten worden ontvangen als Christus zelf, want Hij zal eens zeggen: ‘Ik kwam als gast en gij hebt Mij opgenomen’”. Benedictus verwijst naar de oordeelscriteria zoals weergegeven in Mattheus 25, waar Christus zich identificeert met de minste, de vreemde, met iedere medemens. Christus in iedereen zien, ontmoeten en beminnen wordt hier de regel. Voor Benedictus is dit eer bewijzen aan de vreemde: “Aan ieder wordt de eer bewezen die men hem verschuldigd is, maar heel in het bijzonder aan de geloofsgenoten en aan de vreemdelingen”. Iedereen moet gastvrijheid ondervinden, natuurlijk met een bijzondere aandacht voor
gastvrijheid ondervinden
55
56
de geloofsgenoten. Dat klinkt normaal binnen de religieuze context van een abdij. Maar Benedictus voegt er onmiddellijk aan toe “en aan de vreemdelingen”. Met de vreemdelingen worden eigenlijk allen bedoeld die aan de deur komen aanbellen. “Zodra dus een gast wordt gemeld, gaan de overste en de broeders hem tegemoet met de meest liefdevolle voorkomendheid”. Een gast is belangrijk, zo belangrijk dat de overste en de broeders hun taak onderbreken om hem te verwelkomen, en wel met de meest liefdevolle voorkomendheid. Liefde wordt de basis waarmee we naar de andere, naar de gast moeten gaan. We gaan naar hem zonder vooringenomenheid, zonder vooroordelen, maar met liefdevolle voorkomendheid. “Eerst moeten zij samen bidden en dan begroeten zij elkaar met de vredekus”. Om deze liefdevolle voorkomendheid te kunnen waarmaken moet men bidden, met men samen bidden en dan mekaar de vrede toewensen met een kus. Een kus is steeds een teken van grote genegenheid, een teken van vriendschap, een teken dat alle afstandelijkheid wordt overbrugd en dat men mekaar echt opneemt als vrienden. Ook hier is Benedictus heel scherp om te voorkomen dat deze kus een louter symbool wordt, een teken
57
zonder inhoud of erger nog, een teken van tegenspraak zoals het werd gebruikt door Judas om Christus te verraden. “Deze vredekus mag niet worden aangeboden voordat men gebeden heeft, om alle bedrog van de duivel te voorkomen”. De grondhouding die liefdevol en voorkomend wordt genoemd wordt nu nog aangevuld door de houding die de grondtoon vormt van heel de regel van Benedictus: de nederigheid. “De wijze van begroeten zelf moet getuigen van grote nederigheid ten opzichte van alle gasten die komen of vertrekken. Door het hoofd te buigen of zich plat ter aarde te werpen moet men Christus in hen aanbidden, die men inderdaad ook in hen ontvangt”. Deze nederigheid wordt verder nog beklemtoond wanneer men het heeft over het wassen van de handen en de voeten. “De abt giet het water uit over de handen van de gast. De voetwassing van alle gasten wordt verricht zowel door de abt als door de gehele gemeente en na deze voetwassing zegt men het vers: ‘Wij hebben, o God, uw barmhartigheid ontvangen in het midden van uw tempel’”. Het herkennen van Jezus, van God zelf in de gast wordt hier doorgetrokken, en de gast wordt beschouwd als een drager van Gods barmhartigheid. “Vooral aan het opnemen van armen en vreemdelingen moet men de grootste zorg besteden,
58
omdat men in hen Christus meer in het bijzonder ontvangt; want het ontzag dat de rijken inboezemen leidt vanzelf wel tot eerbetoon”. Armen en vreemdelingen worden dus in de regel als de belangrijkste dragers van Gods barmhartigheid beschouwd, en aan hen is de grootste zorg besteed. Al heel vlug werden de gastenverblijven in de abdijen belangrijke plaatsen, en in de middeleeuwen, toen reizen moeilijk en gevaarlijk was, werden de abdijen de geliefkoosde overnachtingsplaatsen voor reizigers en bedevaarders. Ook de armen konden er terecht, en in sommige abdijen werden speciale “hospices” opgericht voor de opvang en zorg van armen. De latere “hôtelsDieu” zijn als het ware de uitlopers van de gastenverblijven van de abdijen en dezelfde principes zoals we deze vinden in de regel van Benedictus werden er toegepast: verwelkoming van de arme door de verantwoordelijke van het Hôtel-Dieu, het wassen van zijn handen en voeten, het samen met hem bidden en het geven van de vredekus. Dat de gast belangrijk is blijkt ook uit het feit dat de vasten zelfs kan verbroken worden, wetende dat het onderhouden van de vasten normaal heel strikt was. “Omwille van de gast breekt de overste de vasten, tenzij het juist een voorname vastendag is die niet geschonden mag worden”.
59
De gast moet goed onthaald worden, hij moet ook een aangename omgeving vinden. Daartoe worden in de abdij de volgende regelingen voorgesteld. “Na hun ontvangst worden de gasten meegenomen voor een gezamenlijk gebed en daarna houdt de overste of wie deze het heeft opgedragen hen gezelschap”. Samen bidden duidt hier op het samen verrichten van wat wezenlijk is in de abdij. Het werd een gebruik dat tot op vandaag in ere wordt gehouden in de abdijen, waarbij de gasten worden uitgenodigd om deel te nemen aan het gebed terwijl men ook uitdrukkelijk bidt voor de aanwezige gasten. En dan houdt men hen gezelschap, men laat hen niet alleen achter, men zorgt er voor dat de gasten in niets te kort hebben. “Ter stichting leest men hun iets voor uit de goddelijke Wet; en daarna laat men het hun aan geen goede zorg ontbreken”. Omdat gasten in een abdij meestal heel onverwacht aan de deur komen, moet ervoor gezorgd worden dat er steeds een bed voor hen gereed staat en en dat er ook voldoende voedsel is. Daarom spreekt de regel over een afzonderlijke keuken en worden een paar broeders aangesteld om voor de gasten te zorgen. “De abt en de gasten hebben een afzonderlijke keuken, zodat gasten die onverwacht in het klooster aankomen – en er komen er altijd – de
60
broeders niet hoeven te ontrieven. Twee broeders die vakbekwaam zijn, worden voor een jaar belast met de zorg voor deze keuken. ... Een broeder, wiens ziel vervuld is van de vreze Gods, wordt belast met het gastenverblijf; een voldoende aantal bedden moet daar altijd gereed staan.” De regel verrast nog steeds om zijn praktische zin: eten en slapen, het goed kunnen eten en het hebben van een kamer of een bed zijn wezenlijk omdat de gast er zich thuis zou kunnen voelen. Tot op vandaag worden de hotels gequoteerd aan de hand van de kwaliteit van het voedsel dat ze aanbieden, de netheid die er heerst, de wijze waarop de kamer is ingericht en de vriendelijkheid waarmee de gasten worden onthaald. Voor hen die er geen rechtstreekse verantwoordelijkheid hebben bouwt Benedictus de volgende restrictie in: “Wie er geen opdracht toe heeft, mag zich beslist niet met de gasten inlaten of met hen spreken. Ontmoet hij er of ziet hij er, dan groet hij hen nederig – zoals wij gezegd hebben – vraagt de zegen en gaat voorbij, zeggende, dat hij geen verlof heeft om met een gast te spreken”. Van de gast mag derhalve verwacht worden dat hij de eigen leefwijze van de monniken eerbiedigt en dat hij begrijpt dat de andere monniken die niet direct met het gastenverblijf betrokken zijn hem enkel bescheiden en nederig groeten.
61
Eén zin treft ons nog: over de wijsheid die in het huis moet heersen, dus ook in het gastenverblijf: “Het huis Gods moet door wijzen met wijsheid beheerd worden”. Bij alles komt wijsheid te pas: in de wijze waarop het gastenverblijf wordt beheerd en de gasten worden behandeld, en de wijze waarop dit gecombineerd wordt met de regels die gelden in de abdij op het vlak van stilzwijgendheid, ingetogenheid, geest van gebed, enz.
62
6. Hospitaliteit in de middeleeuwse orden Wanneer we de orden bekijken die in de middeleeuwen werden gesticht met het doel om zieken te verzorgen, valt het op dat ziekenzorg, armenzorg en hospitaliteit er op één lijn worden geschreven. Veelal namen deze groepen de regel van Augustinus aan, omdat deze regel gemakkelijker te combineren was met het apostolaat in hospitalen dan de regel van Benedictus, die uitsluitend naar het leven in de abdij was geschreven. Als eerste groep hebben we de ridderorden, die ten tijde van de kruistochten ontstonden om de kruisvaarders gastvrijheid te bieden en hen te verzorgen bij ziekte en wanneer ze gewond waren. In 1048 ontstond de eerste gemeenschap in Jeruzalem, de orde van St.-Jan van het Hospitaal van Jeruzalem, die in 1113 door de paus werd erkend. Andere ridderorden zullen volgen, onder andere de ridders van Malta, de Tempeliers en de Teutonische of Duitse orde. Deze laatste werd uitdrukkelijk als hospitaalbroederschap gesticht door Duitse kooplieden en verspreidde zich over gans Europa met ridders, priesters, lekenbroeders en zusters.
Johannes de Deo als voorbeeld
63
64
Specifiek voor de ziekenzorg ontstonden de hospitaalorden. De eerste was de Broederschap van de heilige Geest, in 1198 door Guido van Montpellier opgericht als ridderorde, maar die zich verder uitsluitend profileerde als hospitaalorde. De broeders bedienden de hospitalen in Montpellier, en weldra ook in Rome, in Bergerac en Troyes. Ze verwierven vooral bekendheid door hun zorg in het Ospedale di Spirito in Rome, dat in de geschiedenis van het ziekenhuiswezen een belangrijke plaats inneemt. Dit hospitaal aan de oevers van de Tiber werd in 717 gebouwd als een klein gasthuis voor pelgrims en werd toegewijd aan Santa Maria in Sassia. Vanaf 1198 werden er ook vondelingen opgenomen, om te voorkomen dat ongewenste kinderen in de Tiber zouden worden gegooid. Het Ospedale di Spirito werd een model voor vele ander middeleeuwse hospitalen, waar ook eigen groepen van hospitaalbroeders en –zusters werden opgericht. Het oudste gekende godshuis is dat van Lyon, dat gesticht werd in 543 door Childebert I, zoon van Clovis. De klemtoon lag er vooral op de opvang van pelgrims, wezen, armen, zieken en behoeftigen. Vanaf 1192 gaan zusters de zorg opnemen in dit godshuis. Typerend is dat deze “zusters” en “broeders” in dienst waren van de steden, voor hun werk werden betaald, in gemeenschap leefden en ook een religieus kleed droegen, maar geen eigenlijke religieuzen waren.
65
Eén van de meest bekende godshuizen is het Hôtel-Dieu van Parijs, dat in 650 werd opgericht. Vanaf de oorsprong werd het bediend door een religieuze groepering. Veel later werden deze zusters erkend als “Congrégation hospitalière de l’Hôtel-Dieu” (in 1217), en ze worden daarmee meestal beschouwd als de oudste zuivere verpleegsterorde. Het leven in dit Hôtel-Dieu was hard en over de zusters is de volgende beschrijving bewaard: “De zusters verdroegen met opgewektheid en zonder afkeer de infectiegevaren, het vuil en de stank, die voor anderen onverdraaglijk waren; en geen andere vorm van boetedoening kan vergeleken worden bij dit martelaarschap. Niemand die zich de religieuze zusters van het Hôtel-Dieu voorstelt, niet alleen bezig de patiënten te kleden en te baden en de bedden op te maken, maar ook in de koude winter het ijs kapot hakkende in de Seine en tot de knieën in ’t water staande om ’t vuile goed te wassen, kan haar anders beschouwen dan als heilige slachtoffers, die uit overmaat van liefde en barmhartigheid voor haar naasten zich gewillig in de dood stortten, die zij tartten te midden van de stank en de besmetting.”
66
Een ander bekend godshuis is dat van Beaune, dat in 1443 werd opgericht door kanselier Rolin en waar begijnen vanuit Mechelen gingen helpen die later als Hospitaalzusters van Ste-Marthe de Beaune werden erkend. In Brugge ontstond in 1188 het St.-Janshospitaal, dat door een dubbelgemeenschap van lekenbroeders en lekenzusters werd bediend, die vanaf 1459 als een canonieke gemeenschap werden erkend. Later zullen alleen de zusters de dienst verderzetten. Naast dit godshuis waren ook huisjes voorzien voor proveniers die door de Bruggelingen konden worden gekocht om hospitaliteit te genieten wanneer ze eenmaal oud waren geworden. Algemeen kunnen we dus stellen dat de gastvrijheid tijdens de middeleeuwen een nieuwe vorm kreeg in initiatieven die genomen werden door stedelijke overheden, maar die aan religieuzen en religieuze groeperingen werden toevertrouwd. De Kerk kon er haar traditie van gastvrijheid voortzetten. Eén figuur verdient onze bijzondere aandacht, omdat hij als de stichter van een specifieke hospitaalorde in de geschiedenis bekend zal blijven: Johannes de Deo.
67
Johannes de Deo werd in 1495 geboren in het Portugese Montemoro-Novo als João Cidade. Wanneer hij 8 jaar oud is verlaat hij het ouderlijke huis met een rondtrekkende monnik, en hij zal er slechts 30 jaar na zijn verdwijning terugkeren. Ondertussen komt hij in Spanje, waar hij Juan Ciudad wordt genoemd. Hij wordt er soldaat en raakt tijdens een veldtocht gewond aan het hoofd. Nog als soldaat gaat hij strijden in Hongarije en zijn tocht doorheen Europa zal eindigen in Santiago de Compostella. Vanaf 1533 verblijft hij in Spanje en hij leidt er een eerder onrustig leven, waarbij hij zelfs een periode in Marokko verblijft tot hij in 1538 definitief terugkeert en zich in Gibraltar vestigt. Geknield voor het kruis vraagt hij de Heer om vrede te kennen en zijn ware roeping te kennen. Hij start er met een kleine mobiele boekenverkoop en trekt 3 maanden in Gibraltar rond. Na een algemene biecht gaat hij opnieuw op stap en wacht op een teken van God. In een klein dorpje ontmoet hij een kind dat hem een granaatappel aanbiedt. Hij ziet daarin een aanwijzing om naar Granada te gaan, waar hij in de winter van 1538 aankomt en er een boekenwinkel met religieuze boeken en rozenkransen opent. Een preek van Johannes van Avila begin 1539 maakt hem volledig overstuur. Hij loopt naakt door de straten, wentelt zich in het
68
slijk en roept uit dat hij een verrader is. Denkend dat hij krankzinnig is geworden wordt hij ondergebracht in een hospitaal waar hij allesbehalve goed verzorgd wordt. Hij ondervindt er aan den lijve wat het lot is van geesteszieken, maar na vier maanden kan hij het hospitaal verlaten. Hij gaat op bedevaart naar Guadalupe, waar hij tot Maria gaat bidden. Op aanraden van Johannes van Avila keert hij terug naar Granada en start er met de zorg van zieken en armen. Hij gaat hout sprokkelen, en met het geld dat hij daarmee verdient gaat hij arme zieken ondersteunen. Een bekeerde moslim, Miguel Abiz de Venegas, biedt hem een kamer aan, maar bij diens afwezigheid haalt Juan ook andere armen in huis. Miguel Abiz de Venegas is eerst woedend, maar daarna getroffen door deze uitzonderlijke hospitaliteit. Juan ontvangt van zijn weldoener een huis met een 8-tal kamers waar hij zijn eerste hospitaal inricht. Zelf gaat hij iedere dag op bedeltocht en spreekt eenieder aan met de gevleugelde uitdrukking: “Doe goed aan uzelf door goed te doen aan anderen”. Het wordt de naam waarmee later zijn broeders in Italië zullen worden aangesproken: Fate bene fratelli, doe het goede, broeders. Juan leeft letterlijk van de Voorzienigheid, en hoewel hij geen medische studies heeft gedaan weet hij op een correcte wijze de
69
zieken te verzorgen. Door zijn eigen ziekenhuisopname beseft hij hoe belangrijk een liefdevolle zorg is. Dat wordt dan ook zijn voornaamste aandachtspunt: met liefde alle zieken verzorgen en hen gastvrij opnemen. Verschillende jaren blijft hij alleen werken, tot hij in 1546 zijn eerste medewerkers krijgt. Tot zijn dood in 1550 blijft hij bedelen om zoveel mogelijk zieken een onderkomen te kunnen geven. Hij legt de grondslag van wat later de Hospitaalorde zal worden die vanaf 1571 officiëel erkend wordt. Het charisma van de hospitaliteit wordt voor de broeders de kern van hun roeping en zending, die ze tot op de dag van vandaag trouw beleven. De hospitaliteit zien ze als een teken van barmhartigheid. Johannes de Deo zelf ontwikkelde zijn gastvrijheid vanuit het diepe gevoel dat hij had in Gods barmhartigheid te mogen leven. Het is deze ontvangen barmhartigheid die hem zo gastvrij maakte en vol van medelijden, echt in staat om anderen te helpen. Deze barmhartigheid maakte Johannes de Deo zeer nederig en tegelijk solidair met hen die lijden. Hij probeerde zelf een arm leven te lijden, om zo nog dichter
70
bij de armen te kunnen staan. Hij zag de gastvrijheid als een teken van solidariteit met de armen. “Doe goed aan uzelf, broeders, door goed te doen aan anderen”, werd de slogan waarmee hij door de straten trok. Hij riep daarmee iedereen op om zich te openen voor de levenssituatie van de andere, en met iedereen gemeenschap te vormen. Gastvrijheid was voor Johannes de Deo de weg om gemeenschap te vormen met eenieder zonder onderscheid. De gastvrijheid en het verlangen om iedereen te kunnen helpen maakte hem ook zeer creatief. Hij sprokkelde hout, maar ging ook aankloppen bij de meer begoeden en zelfs bij de koning. Steeds vindt hij oplossingen voor de problemen die op hem afkomen. In zijn zorg voor de medemens had hij oog voor alle dimensies van de mens. Het werd een holistische gastvrijheid, om het met een moderne term te zeggen.
Met Johannes de Deo kreeg de hospitaliteit of de gastvrijheid haar plaats in de zorg voor zieken en armen en werd zelfs in het
centrum geplaatst. Het werd de waarde die de juiste draagwijdte gaf aan de namen die men bleef geven: hospitaal, gasthuis, godshuis:
71
een plaats waar de zieke als gast wordt verwelkomd, waar men God zelf in de zieke ziet, ontmoet en bemint. De vraag is hoeveel van deze gastvrijheid in onze huidige zorgverlening is overgebleven.
72
7. Obstakels voor de gastvrijheid Zoals reeds aangegeven is er nooit een tijd geweest waarbij er zoveel mensen in beweging kwamen als nu. De migratiegolf is nooit zo groot geweest. Er zijn vele redenen denkbaar waarom mensen hun vertrouwde omgeving verlaten, maar steeds zal het te maken hebben met een streven naar een verhoging van levenskwaliteit, het ontvluchten van bedreigende situaties, de hoop om extra financiële middelen te vinden voor de ondersteuning van hun familie. Zo is er in de luchthaven in Manilla in de Filippijnen een speciale rij voorzien voor Filippijnen die na een periode gewerkt te hebben in het buitenland al dan niet tijdelijk terugkomen naar hun land. Maar we kennen ook de golf van de vluchtelingen tijdens en na oorlogssituaties en genocides in Afrika, waarbij mensen asiel zoeken in een Westers land en eigenlijk besluiten om zich wellicht voor altijd in deze nieuwe omgeving te vestigen. De laatste tien jaar heeft dit het wereldbeeld grondig veranderd en vooral de Westerse landen multicultureler gemaakt. Door deze nieuwe fenomenen is de gastvrijheid opnieuw een heel belangrijk thema geworden, maar zien we ook dat op vele terreinen juist deze gastvrijheid op de proef wordt gesteld. Allerlei obstakels komen op de weg, waarbij de gastvrijheid een probleem wordt. Het
73
74
grootste obstakel voor de gastvrijheid is wellicht het individualisme dat onze hedendaagse cultuur grondig heeft doordrongen. Bij het individualisme wordt de persoon volledig op zichzelf betrokken en wordt alle energie gestoken in de zogenaamde zelfrealisatie, terwijl alles wat deze zelfrealisatie in de weg komt te staan moet vermeden worden. Onze huidige beschaving ademt een ethiek van de zelfrealisatie uit, waarbij alles gefocust wordt op het welzijn van het individu als het hoogste goed. Deze individualistische moraal staat in schril contrast met de personalistische moraal, waarbij de mens juist gezien wordt als een medemens en waarbij de ontwikkeling van de mens gekoppeld wordt aan en zelfs ondergeschikt wordt gemaakt aan de ontwikkeling van de medemens. In een personalistische moraal wordt de aanwezigheid van de medemens als een rijkdom en een uitnodiging gezien, in een individualistische moraal is de medemens eerder een bedreiging. Ook in de psychologie is deze individualistische mensvisie zeer ver doorgedrongen, en zelfs een psycholoog als Erich Fromm, die toch gekend staat als een verdediger van de personalistische visie, definieert de relatie tussen het zelf en de ander in termen van de zelfrealisatie. De ander is een goed zolang hij kan bijdragen tot de zelfrealisatie. De persoon van de ander wordt
75
daarmee in zeer utilitaristische termen ingevuld. In een narcistische maatschappij, zoals we onze huidige maatschappij meer en meer kunnen noemen, is er alleen maar plaats voor het zelf, voor het eigen individu. We zijn wat we bezitten en ons consumeren versterkt ons individualisme nog. Wanneer we ons gaan bevinden in een omgeving met beperkingen, beperkingen op het gebied van ruimte en consumptiemiddelen, is iedere verhoging van het aantal andere individuen dat gebruik wil maken van deze ruimte en middelen een bedreiging voor onze eigen individualiteit. Iedere andere wordt dan een concurrent in ons streven om meer te bezitten en meer te consumeren. Ieder moment dat we moeten delen met anderen wordt als een bedreiging van onze integriteit beschouwd. We moeten bekennen dat dit fenomenen zijn die ieder diep in zich zal ontwaren, maar waarbij we juist uitgenodigd worden om deze te overstijgen, om ons handelen niet op deze fenomenen af te stemmen. De ganse christelijke boodschap geeft een sterk tegenwicht tegen deze mentaliteit van “ieder voor zich”. Integendeel, het evangelie roept ons op om ons mens-zijn steeds als medemens-zijn te zien en de liefde voor de medemens concreet gestalte te geven in de
76
bereidheid om met mekaar te delen, gastvrijheid te beoefenen, zij die in nood zijn te helpen, onszelf letterlijk ondergeschikt te maken aan het welzijn van de ander. “Geen groter liefde kan iemand hebben dan hij die zijn leven geeft voor de ander” (Jo. 15, 13 ) is hier het grootste gebod en de ultieme uitnodiging. In een personalistische visie zal de zelfrealisatie het resultaat zijn van de inzet om de realisatie van de medemens. In een maatschappij die geen boodschap meer heeft aan het evangelie en die de individualistische levensstijl gaat proclameren en ondersteunen, kunnen zware aberraties ontstaan en kan de gastvrijheid volledig in het gedrang komen. Dat zal zich vooral uiten in de vijandigheid die gecreëerd wordt tegenover de vreemden. Het individualisme en de overdreven consumptiedrang krijgen de bovenhand en kunnen leiden tot echte xenofobie, wat we momenteel vaststellen in bepaalde zogenaamde ultra-rechtse bewegingen die een strijd voeren om het land zogezegd zuiver te houden. Dit zijn bewegingen die heel sterk aanleunen bij het nazisme en het fascisme, waarbij een volk zich ook superieur ging voelen tegenover de anderen en er finaal niet voor terugschrok om zogenaamde inferieure groepen
77
uit te roeien. Ook de genociden die we meemaakten in Afrika gaan in dezelfde richting en vinden hun basis in het tegenover mekaar plaatsen van etnische groepen, die finaal aan het superioriteitsgevoel en inferioriteitsgevoel ten onder gaan. Daarmee willen we niet zeggen dat de grenzen zomaar moeten worden geopend en dat iedereen er zonder voorwaarden en zonder limieten moet worden binnengelaten. Er zijn regels nodig voor immigratie, voor regularisatie, voor asielzoekers en voor hen die langdurig in een ander land willen verblijven. Maar wanneer asielzoekers bijna als misdadigers worden behandeld, wanneer een regelgeving wordt ontwikkeld die immigratie quasi onmogelijk maakt, en wanneer sans-papiers meedogenloos uit het land worden gezet, dan scheelt er iets aan onze gastvrijheid en dan moeten we ons persoonlijk en als groep de vraag stellen of we geen verkeerde visie aan het vormen zijn over eigendomsrecht, een thema dat reeds in het Oude Testament herhaaldelijk aan bod kwam en waarover ook in de sociale encyclieken van de laatste eeuw meerdere malen werd geschreven. Uiteindelijk zal de gastvrijheid zoals deze door de christenen wordt
78
beleefd en geproclameerd steeds een zekere tegencultuur teweegbrengen. Het zal de concretisering van het liefdesgebod blijven, waarbij we opgeroepen worden om heel ver te gaan in onze liefde voor de naaste, voor de vreemde, voor de vijand. Het is een gebod om God in de medemens te zien, niet alleen als een mogelijkheid, maar als een realiteit, en de vreemdeling is ook deze medemens. Dus iedere maal dat we een vreemdeling afwijzen, dat we hem gastvrijheid weigeren, wijzen we God af, weigeren we aan God zelf gastvrijheid te verlenen. De gastvrijheid zal samen met het liefdesgebod de centrifugale krachten in onze huidige maatschappij en ook in onze eigen individualistische mentaliteit moeten doorkruisen, afremmen en zelfs op bepaalde momenten gewoon stopzetten.
79
80
Tot slot willen we nadenken hoe we als Broeders van Liefde heel
8. Gastvrijheid als Broeders van Liefde speciaal de gastvrijheid kunnen beoefenen, indachtig onze originele naam: Hospitaalbroeders van de heilige Vincentius. De grondhouding die bij het beoefenen van de gastvrijheid van fundamenteel belang is, is deze van de Jezus-ontmoeting. We moeten het liefdesgebod realiseren door in ieder ander die we ontmoeten Jezus zelf te zien, te ontmoeten en lief te hebben. Dit mag geen theorie blijven, een mogelijkheid zoals in het vorig hoofdstuk uitgedrukt, maar een realiteit. We weten allemaal dat dit niet gemakkelijk is, en dat Jezus er soms in slaagt zich zeer goed te camoufleren. Soms is het gewoonweg moeilijk om in die concrete medemens een gelijkenis met Jezus te ontwaren. Maar het is juist in deze moeilijke situaties dat het liefdesgebod echt een gebod wordt, een uitdaging, en het is ook in deze situaties dat de gastvrijheid een opgave wordt. Vrienden ontvangen en tijd maken om met hen te zijn vraagt meestal niet veel inspanning; voor mensen die ons niet liggen of die zelfs een vorm van bedreiging in zich dragen wordt dit een moeilijker opdracht. Het is op die momenten dat we de woorden van Jezus speciaal indachtig moeten zijn: “Al wat ge gedaan hebt voor één van deze geringsten
liefdesgebod realiseren
81
82
van mijn broeders (voor deze moeilijke medemens, voor deze vreemde die mij afstoot,…) hebt ge voor Mij gedaan” (Mt. 25, 40). Toen ik voor de eerste maal op kamp ging met kinderen met een mentale handicap, vroeg me een broeder-leraar om in deze kinderen Jezus te zien. Na de eerste kampperiode was ik er niet in geslaagd deze opdracht waar te maken. Het vroeg meer tijd en meer inspanning, en wellicht het werk van Gods genade, om mijn ogen te openen en in deze kinderen inderdaad Jezus zelf te zien. Het wonder gebeurde op het moment dat ik de voeten van deze kinderen mocht wassen. Jezus had dit ook gedaan…. De gastvrijheid van een Broeder van Liefde zal bijzondere vorm krijgen in de zorg voor de armen, de zieken, de mensen met een handicap. Aan hen moeten we een thuis geven. Velen van hen vinden geen plaats meer in de maatschappij, hebben soms letterlijk geen dak meer boven het hoofd, of worden door hun familie opzij gezet. Zij moeten in onze wijze van ageren ervaren dat we hen liefhebben, dat we hen waarderen en aanvaarden, en dat we als broer van hen met hen op weg willen gaan. Hier komt de waarde van onze naam ten volle tot zijn recht: broeder, broer worden en zijn van hen die
83
geen broer meer hebben, of die niemand hebben gehad die hen als hun broer aanzagen. Voor mij blijft die vraag van die psychiater uit Cambodja : “Mag ik u broeder noemen?”, heel beklijvend. Hij had zijn broers verloren in het regime van Pol Pot. Voor hem was het zo belangrijk dat hij in mij zijn broer zag. Ik mocht voor een ogenblik broer zijn van deze man die ik toevallig ontmoette. Wanneer we broer zijn dan betekent dit dat we een thuis willen creëren, zoals broers zich in een familie thuis voelen. Het wordt dan de opgave om te zorgen dat onze tehuizen en instituten waar mensen verblijven of tijdelijk aanwezig zijn, plaatsen worden en zijn waar mensen zich thuis mogen voelen, veilig en geborgen. We weten dat het voor velen een plaatsvervangende thuis is, maar daarom hoeft het niet minder een thuis te zijn. Als leerling op een school van de Broeders van Liefde heb ik deze gastvrijheid bijzonder aangevoeld. De broeders, en de broeder-directeur op de eerste plaats, verstonden de kunst om hun broeder-zijn als leraar passend in te vullen. Ze gaven aan de school een speciale sfeer, een sfeer waar het goed was om te toeven. Ze spraken de leerlingen met hun voornaam aan, ze kenden de ouders, ze leefden mee met het wel en wee van hun studenten. En het was geen kleine school. Het moment dat de broeder-directeur mij na
84
enige dagen op de speelplaats aansprak met mijn voornaam, en vroeg hoe ik mij voelde, verdween dat vervreemd gevoel totaal. Ik voelde me inderdaad wat verloren in die grote school met niet minder dan 80 leerlingen in het eerste jaar van de humaniora. De directeur had aandacht voor mijn klein leed en vond de tijd om mij daarover aan te spreken, als een broeder, als een bezorgde vader of moeder. Toen ik zelf directeur was van een grote psychiatrisch ziekenhuis werd ik ooit aangesproken door één van de patiënten: “Broeder, gij zijt altijd bij ons en gij slaapt onder hetzelfde dak”. Inderdaad, onze kamers lagen op dezelfde verdieping als de slaapzaal waar deze patiënt verbleef. Dit gaf hem een gevoel van veiligheid, wellicht geborgenheid. We zorgden er onbewust voor dat deze patiënt zich thuisvoelde in ons instituut. Het was een tijd dat er nog heel wat chronische patiënten in ons ziekenhuis verbleven, en velen ervan hadden een kleine opdracht. Sommigen kwamen de refter van de broeders schoonmaken, en ze deden dat met fierheid. Anderen deden boodschappen en één patiënt bracht dagelijks heel trouw de post naar mijn kantoor. Wanneer men hem vroeg wat hij deed zei hij heel trots dat hij mijn secretaris was. We vormden met deze patiënten één grote familie, ook al was de afstand tussen onze levenswijze en
85
de hunne groot. Het zijn zaken die misschien wat verloren zijn gegaan in overgestructureerde instituten. Toch verheugt het me wanneer ik tijdens een bezoek aan een instelling zie dat de directeur die me begeleidt de naam van de chronische patiënten kent en dat ze blij zijn even met hem te kunnen praten. Het zijn kleine tekenen die heel veel zeggen over de gastvrijheid die in het instituut wordt beleefd. In onze leefregel lezen we dat de gast welkom is in onze gemeenschappen. Hij mag er fijnmenselijkheid vinden en aandacht. Het is een vraag in welke mate onze gemeenschappen inderdaad gastvrije gemeenschappen zijn. Zijn we in staat om deze open ruimte te creëren waar de gast zichzelf kan zijn, waar hij op verhaal kan komen? Bieden we hem of haar die geborgenheid en tegelijk die vrijheid om zichzelf te zijn? Ikzelf heb de gelegenheid om in alle communiteiten van de congregatie te komen en ik voel of een communiteit gewoon is met gasten om te gaan of niet. Eigenlijk zou de zorg voor de gast moeten toevertrouwd worden aan een bepaalde broeder die zich echt inzet om het verblijf van de gast te behartigen. Soms wordt deze taak toevertrouwd aan de onderhoudsdame, die er wel kan voor zorgen dat alles op de kamer aanwezig is, van verse lakens tot een stuk zeep en zelfs tandpasta,
86
maar iets ontbreekt als zij er ook moet voor zorgen dat men zich echt kan thuisvoelen in deze nieuwe omgeving. Er zijn gastenkamers die heel lang geleden voor het laatst werden opgepoetst, soms moet men op zoek gaan naar een fles water of vergat men de zeep op de lavabo. Op andere plaatsen vindt men wat vers fruit, een heel persoonlijke verwelkoming op de tafel, het telefoonnummer dat men kan draaien wanneer men ’s nachts iets zou nodig hebben. Sommigen hebben vandaag de fijngevoeligheid om een computer te voorzien die functioneert en een duidelijke dagorde die zegt op welk moment men in de kapel en aan tafel wordt verwacht. Iedere gast zal wel zijn eigen gevoeligheden hebben waarbij hij de gastvrijheid weet te appreciëren. Voor mij is dat bijvoorbeeld de kwaliteit van het hoofdkussen dat blijkbaar verantwoordelijk kan zijn voor de kwaliteit van mijn nachtrust. Moeten slapen op een hoofdkussen dat door zovele zwetende hoofden voor mij reeds werd beslapen kan een teken zijn van heel weinig aandacht voor de kwaliteit van de gastvrijheid. Het feit of men zich al dan niet thuis voelt in een vreemde gemeenschap zal mede van deze kleine details afhangen. Terloops kan en mag ik vermelden dat ik het verschil heel goed aanvoel tussen
87
een huis van medebroeders of een ander klooster. Het gevoel bij eigen broeders te mogen thuiskomen heeft steeds een meerwaarde, hoe verzorgd het onderkomen in de andere kloosters ook mag zijn. Vandaag zullen we als Broeders van Liefde zeker speciale aandacht moeten hebben voor de vreemdelingen en de vluchtelingen rondom ons. In sommige landen is dit een acuut probleem en worden broeders van heel dichtbij geconfronteerd met vreemdelingen en vluchtelingen. Na de genocide in Rwanda hebben verschillende broeders zich ingespannen om vluchtelingen nabij te zijn, zelfs een deel van hun leven in de kampen te delen. Het was een heel sterke ervaring, en er is een nieuwe vorm van apostolaat uit gegroeid. De zorg voor het onderwijs in de kampen, speciaal in Tanzania, werd een nieuwe en frisse invulling van ons apostolaat in het onderwijs en had alles met gastvrijheid te maken. Ook het communiteitsleven werd er grondig door aangepast. Ook op andere plaatsen leven broeders in open communiteiten met gasten, vreemden, mensen met een handicap. In bepaalde regio’s heeft men binnen de bestaande apostolaatswerken een bijzondere aandacht ontwikkeld voor de opvang en begeleiding van vreemdelingen, van mensen met een andere godsdienst en cultuur, van mensen zonder papieren
88
en asielzoekers. Soms ontstonden vrij nieuwe opvangtehuizen voor specifieke groepen, denken we aan de Roma’s in België via ons Huize Triest. Er zijn broeders die zich inzetten voor vluchtelingen en met hen op zoek gaan hoe ze zich kunnen integreren in de nieuwe omgeving. Er zijn ook communiteiten die tijdelijk aan vreemdelingen een onderdak geven tot een meer permanente oplossing wordt gevonden. We kunnen al deze inspanningen alleen maar aanmoedigen en ze zien als een heel actuele invulling van onze gastvrijheid als “Hospitaalbroeders”. Als gemeenschap moeten we vaststellen dat er nog heel wat discriminatie bestaat. Vandaag worden psychiatrische patiënten nog dikwijls geweerd uit de samenleving, worden drugverslaafden met een scheef oog bekeken, worden mensen met een handicap als minderwaardig afgedaan. Opkomen tegen discriminatie gebeurt het best door heel concrete voorbeelden te stellen van gastvrijheid tegenover deze verdrukte groepen. Het is pijnlijk in een land als België te moeten vaststellen dat we als organisatie geweerd worden wanneer men in een bepaalde buurt een tehuis voor chronisch psychiatrische patiënten wil uitbouwen of wanneer een ganse
89
dorpgemeenschap in het verweer komt wanneer een klooster wordt omgevormd in een therapeutische gemeenschap voor mensen met een verslaving. “Geen drugverslaafden, psychiatrische patiënten en mensen met een handicap in mijn tuin”, blijft nog steeds een harde realiteit. De woorden uitgesproken in Yamoussoukro door de bisschop en de minister bij de inauguratie van ons nieuw psychiatrisch verzorgingstehuis: “Broeders, dank dat je gekomen bent om onze stad op te kuisen”, blijven klinken, maar vandaag zijn we gelukkig te mogen vaststellen dat een geleidelijke mentaliteitsverandering is opgetreden. Verschillende psychiatrische patiënten die ooit verwaarloosd in de stad rondliepen zijn gerehabiliteerd en functioneren opnieuw vrij normaal in de stad. Op sommige plaatsen leven en werken we samen met mensen met een andere godsdienst, en is het niet evident met hen tot een goede relatie te komen. Vele wederzijdse vooroordelen belemmeren de toenadering. Ook dit blijft een belangrijk aandachtspunt voor de toekomst en het zal opnieuw via heel concrete initiatieven zijn, liefst aan de basis, dat we in interreligieuze en interculturele dialoog kunnen groeien. Ten slotte zal het van alle broeders een constante groei vragen in een
90
mentaliteit van hospitaliteit. Drukken we onze gastvrijheid uit in de wijze waarop we anderen ontmoeten? We kunnen hierbij het schema van Karl Barth in herinnering brengen: zien, beluisteren, helpen we de andere met blijheid? Is onze eerste reactie bij de ontmoeting er één van blijheid, van spontane verwelkoming? Leven we onze leefregel wanneer we hebben over het gebruik van onze tijd? Behoort onze tijd aan de anderen, ook onze zogenaamde vrije tijd, en offeren we die graag op om een medemens te verwelkomen, te begeleiden, naar zijn of haar verhaal te luisteren? Zijn de gastenkamers in onze kloosters verzorgd, en is een broeder verantwoordelijk voor de verwelkoming van de gast en de zorg dat hij of zij in niets tekort komt? Zijn onze gemeenschappen open gemeenschappen, waar de gast welkom is en dit ook echt mag aanvoelen? Het zijn vele vragen die we heel persoonlijk en in gemeenschap zullen moeten beantwoorden. We hopen dat het positieve antwoorden mogen zijn! Zo zullen we onze naam: Hospitaalbroeders ook vandaag beleven, niet als een historisch erfgoed, maar als een opdracht die om steeds nieuwe actualisatie vraagt. - Barth, Karl, Church Dogmatics. Edinburgh, T & T Clark,1936, pp. 250.
Bibliografie - Byrne, Brendan, The hospitality of God. A reading of Luke’s Gospel. Minnesota, Liturgical Press, 2000, pp. 209. - Charter of Hospitality. Caring for the Sick and Needy in the manner of St. John of God. Fatebenefratelli, 1999., pp. 115. - Coune Michel, De regel van Sint Benedictus. Bonheiden, Monastieke Cahiers, 1985, pp. 302. - Nouwen, Henri, Eindelijk thuis. Tielt, Lannoo, 1991, pp. 160. - Nouwen, Henri, De woestijn zal bloeien. Tielt, Lannoo, 1986, pp. 96. - Richard, Lucien, Living the hospitality of God. New York, Paulist Press, 2000, pp. 84. - Rollin, Bertrand, De regel van Benedictus beleven. Tielt, Lannoo, 2008, pp. 324. - Stockman, René, Pro Deo, de geschiedenis van de christelijke gezondheidszorg. Leuven, Davidsfonds, 2008, pp. 182. - Sutherland, Arthur, I was a stranger. A Christian theology of hospitality. Nashville, Abingdon Press, 2006, pp. 100.
91
92