Twee bijzondere portretten van hoogbegaafde senioren
Hoogbegaafde senioren herkennen – een inleiding Met deze portretten vraagt het IHBV aandacht voor hoogbegaafdheid en ouderdom. Veel mensen worden oud. We hebben ideeën en verwachtingen van hoe mensen zijn en hoe mensen oud worden. De ervaring van het IHBV is: hoogbegaafde mensen zitten anders in elkaar, zij leven net een wat ander leven. De vraag is dan: worden zij misschien ook op een andere manier ouder? Dat weten we eigenlijk niet. We kennen deze ouderen nog niet zo goed. In geschreven portretten van hoogbegaafde senioren komt het levensverhaal in beeld, komt een mens tot leven. Het IHBV wil op deze manier bereiken dat hoogbegaafde senioren zichzelf herkennen en door anderen worden herkend. Onderzoeken Als het over hoogbegaafdheid gaat, gaat het meestal over kinderen. Hoogbegaafde kinderen groeien op en van hoogbegaafde volwassenen weten we inmiddels iets meer. De portretten in het boek Ongekend hoogbegaafd – 13 portretten (J. Lucas, 2011) en de thematiek die daar naar voren kwam, vormen de achtergrond voor de vragen aan de hoogbegaafde senioren. In de interviews kwamen al snel verschillen met hoogbegaafde volwassenen in beeld. Vermoedelijk zijn het vooral generatieverschillen. Een essentieel verschil is dat het voor de jongere generatie gebruikelijker is om naar zichzelf te kijken, om de eigenheid en het eigen leven inclusief diverse gevoelens onder de loep te nemen. Voor de generatie die (in 2015) 75+ is, is dat niet gewoon. Dit werd de aanleiding om niet alleen deze mensen zelf te interviewen, maar ook twee naasten (familie en vrienden) te vragen hoe zij de persoon kennen. Zo ontstond een meer ingevuld en genuanceerd beeld. Een ander groot verschil wordt gemaakt door de tweede wereldoorlog: die speelt onvermijdelijk een rol in de ontwikkeling van (hoogbegaafde) 75 + -ers. Oorlog, armoede, gevaar, maar ook saamhorigheid hebben het leren, de ontplooiing en de levensloop beïnvloed. Mijn vragen hadden behalve met algemene onderwerpen als gezin, school en werk, ook te maken met anders zijn, met wat er wringt, het afwijkende, (wellicht) niet passende. En hoe daarmee om te gaan. Mijn belangstelling ging uit naar jezelf kunnen zijn en aansluiting vinden. Een beperking bij de interviews werd gevormd door het vermogen samenhangend te vertellen. Ouderdom kan hier een rol spelen, maar ook een (gezonde) weerstand tegen het onderzoekende graafwerk van de interviewer, in samenhang met het minder gewend zijn naar zichzelf te kijken. De geïnterviewden gingen veel van de hak op de tak, waardoor het lastig werd de diepte te verkennen. Leemtes in de informatie konden later bij het schrijven en het bespreken van de tekst worden ingevuld. De inhoud Bij de beschouwing van de ervaringen in Ongekend hoogbegaafd bleek dat de wisselwerking tussen binnenwereld en buitenwereld essentieel is (zie p. 17). Enerzijds is er de noodzaak om te zijn wie je bent, anderzijds de noodzaak om aansluiting te vinden in de buitenwereld. Tijd en tijdgeest zijn van grote invloed op deze wisselwerking, zeker voor deze generatie die de tweede wereldoorlog heeft meegemaakt.
De (tot nu toe twee) portretten gaan over de jeugd, over het volwassen leven en het ouder worden, over leren, werken, gezinsleven, veranderingen en keuzes. Hoe ontdekten senioren in de loop van het leven wie ze zijn - wat de mogelijkheden en talenten zijn, wat voor leven bij haar/hem past - en waar ze moesten zijn – welke omgeving passend en ondersteunend was, waar ze uit de voeten konden en een bijdrage konden leveren? Hoe zat het met begrijpen en begrepen worden? Met alleen en samen zijn? Daar heb ik naar gevraagd. Ik wilde bovendien weten waar deze mensen zich thuis hebben gevoeld en wat ze hebben kunnen doen om zich thuis te voelen, vooruitlopend op de vraag welke zorg, waar, eventueel in de toekomst gewenst is. Ook hier speelt de wisselwerking eigenheid – omgevingsinvloed een rol. Is eigenheid een hedendaags begrip? Die vraag komt op bij deze portretten. In hun tijd was er weinig sprake van, lijkt het. Kinderen en hun schooltijd werden behalve door de oorlogsomstandigheden meer bepaald door hun klasse en hun sekse dan door hun eigen belangstelling en mogelijkheden. Jeanne heeft de eigenheid duidelijk wel voor haar naaste omgeving, maar zelf lijkt ze die niet goed te zien. Of houdt ze die uit bescheidenheid voor zich zichzelf? Jaap is in zoveel zaken geïnteresseerd dat hij alle kleuren lijkt te kunnen aannemen. Hij heeft weinig voorkeur gehad, niet echt een keuze gemaakt voor een richting om zich te verdiepen. We zouden willen weten op welke manier deze mensen oud (willen) worden. Maar waar mensen weinig gewend zijn over zichzelf te spreken en voor zichzelf op te komen, krijgen we hierover niet snel veel informatie. Het betreft een generatie voor wie het gewoon was zich aan te passen en niet te veel te verwachten. Maar hoogbegaafden wijken wel af en daar is ruimte voor nodig. Niet alleen voor hen. De portretten, van Jeanne en van Jaap, vormen een eerste stap in het leren (her)kennen van deze generatie hoogbegaafden. Volgende portretten zullen het beeld verbreden, verhelderen en nuanceren. Jacqueline Lucas De SchrijfWerkPlaats, april 2015 www.schrijfwerkplaats.nl
Jeanne Visser-Gros – geboren september 1920
Na zeven jaar school, het was 1932, zat ze bij haar moeder thuis. ‘Daar was niets aan. Ik hoefde niets te doen. De crisis heerste; er was steeds minder werk en de jongens kwamen thuis te zitten.’ Jeanne was een oplettend en gevoelig kind. In huis werd veel besproken en Jeanne nam alles in zich op. Drie van haar zes broers, aanvankelijk allemaal timmerman, waren genoodzaakt ander werk te kiezen. In het gezin was geen armoede. Vader had een vaste baan. Maar aanmoediging en ondersteuning om zich te ontwikkelen was er niet. ‘Ik hoorde van een liefdadigheidsclub, Tesselschade, waar je een betrekking kon krijgen bij chique mensen. Als hulp. Dat deed je in die tijd. Dan ging je naar zo’n school, je moest je bekend maken. Ik ging naar poe en zei: ik wil naar Tesselschade. Doe maar, was het antwoord. We hebben een gesprek gehad en ik mocht komen. Het kostte honderd gulden. Poe zei haal maar uit je spaarpot. Maar dat kon ik niet; dat was mijn grote schat. Sparen voor later! Nu zeg ik: ik had beter voor mezelf op moeten komen. Maar waarom heeft pa er nooit iets van gezegd? Mijn moeder was hard. Ook voor zichzelf. Voelde zich zondig. Ze was van huis uit streng gelovig. Ik heb nooit een mooi gesprek met haar gehad en ze heeft me nooit geprezen. Ook niet als ik een mooi rapport had. Later, wanneer een van de kinderen geboren was, kwam ze op vleugels binnen. Dan was ze blij en gelukkig dat alles goed was.’
Tijdens mijn twee bezoeken aan Jeanne Visser-Gros vertelde ze over haar leven. Daarna sprak ik Trui, een dochter, en Guido, een kleinzoon. Het werd een verhaal over een slimme handige dame die zegt dat ze dom is. Jeanne werd in 1920 geboren als het tiende en jongste kind in een Rotterdams arbeidersgezin. Ze had zes broers en drie zussen. Haar vader werkte bij het gemeentelijk gasbedrijf, haar moeder zorgde thuis voor de kinderen en voor haar man. Begaafd en kansarm Uit haar schoolervaring spreekt hoogbegaafdheid of tenminste een ontwikkelingsvoorsprong: ‘Ik heb me verveeld op school. Rekenen was mijn lievelingsvak. Ik weet nog dat de meester mijn sommen in de andere klassen liet zien.’ Van Trui hoor ik: omdat ze zo snel klaar was en alles goed had. Jeanne kon dit zelf nauwelijks zeggen. Opscheppen mag niet, dat heeft ze wel geleerd. ‘Ravotten deed ik graag. Net als thuis, met de jongens. Als ik er niet was viel het op, dan was het rustig in de klas. Ik won alle spelletjes. Met rekenen won ik ook. Met lezen moest je verder gaan waar de vorige gebleven was. Het ging mij te langzaam, ik las vooruit. Maar als ik aan de beurt was had ik goed in de gaten waar ze waren. We kregen zes jaar onderwijs, dan was je volleerd en ging je van school af. Ik ging nog naar een zevende klas, een maartschool, voor wie te jong was om van school te gaan. Leerplicht1 bestond nog maar net; in de kindertijd van mijn ouders2 nog niet. Zij konden wel lezen en schrijven. Ik vond het heerlijk op school.’
Familie-invloed In die tijd was het, zeker in een arbeidersmilieu, zo normaal dat vrouwen niet verder leerden, dat iemand hard had moeten roepen en flink had moeten zijn, om een uitzondering te worden. Jeanne ondernam wat ze kon om maar van huis weg te zijn. ‘Met een vriendin ging ik ‘s avonds naar catechisatie. Om er even tussenuit te zijn. Ik ben ook naar kookles gegaan, terwijl ik helemaal niet van koken houd.’ De eigen familie heeft veel invloed gehad op haar levensloop. Haar toekomstige man was een vriend van een broer. Ze kregen verkering toen Jeanne zestien was. In 1944 konden ze samen trouwen doordat ze directeur was geworden in het rusthuis dat een broer was begonnen. Daar konden ze ook wonen 3. Dat ze directeur werd en leiding had over twintig patiënten, was niet een keuze voor het werk, maar voor het trouwen. Door de omstandigheden, de woningnood, kwam ze op het idee. Na een paar jaar werd het huis weer verkocht en had het echtpaar nog steeds geen eigen huis. Ze zijn bij haar moeder gaan inwonen. Het eerste kind werd daar geboren, in 1946. Dankzij Jeannes vader kregen ze via het gemeentelijk gasbedrijf een huurwoning, net gebouwd. ‘Dat was geweldig. In het rusthuis leefde ik al met mijn man. Pa had zo zijn best gedaan.’ Na een aantal jaren verhuisden ze naar een grotere woning, later nog een keer en vervolgens, in 1986, er waren
Het ontbreken van vervolgmogelijkheden heeft haar bepaald: ‘Ik heb tot aan de dag van vandaag nog steeds een minderwaardigheidsgevoel: ik ben dom. Ik heb de kans niet gekregen om door te leren. Wij hebben de tijd tegen gehad. De jongens moesten leren bij ons. En die deden het niet. Ik dacht aan stoepie boenen. Dat vond ik prachtig voor als ik van school zou komen. Of schooljuf worden, dat vond ik ook mooi, als kind. Maar die verlangens zijn nooit over mijn lippen gekomen. Toch hunkerde ik naar leren. Vooral rekenen vond ik geweldig. Waarom heb ik nooit tegen mijn ouders gezegd dat ik door wilde leren? Het kwam niet ter sprake! Ik was het jongste kind, wit en mager. Pas later, toen ik getrouwd was, dacht ik dat ik met de kinderen mee zou gaan leren. Daar is niet veel van gekomen. Mijn man was ook eenvoudig.’
1
De eerste leerplichtwet in Nederland werd in 1901 ingevoerd: kinderen van zes tot twaalf jaar moesten verplicht onderwijs volgen. Voor die tijd gingen kinderen alleen naar school als hun ouders dat konden betalen. Het kinderwetje van Van Houten, uit 1874, verbood kinderarbeid in fabrieken.
2
Jeanne noemt haar ouders pa en poe.
3
-2-
Zonder eigen woning kon er niet worden getrouwd.
geen kinderen meer thuis, met haar man naar de Dorpsstraat. Ze zouden in Rotterdam en in de buurt blijven wonen. Van Trui hoor ik dat het gezin twee keer een jaar in Vlissingen heeft gewoond – voor het werk van Jeannes echtgenoot. Zelf heeft ze dit niet genoemd.
Jodenvervolging en hielden het wonen in één kamer niet meer vol. Iedereen ging in die tijd bij een “eigen” boer eten halen. Bij sommigen moest je veel geld betalen. Mijn moeder is bij boer Adams terecht gekomen en dat klikte heel goed. Hier zijn een hechte vriendschap en genegenheid ontstaan. Op een keer had de boerin een nieuw lapje en heeft mijn moeder daarvan een jurkje voor de dochter gemaakt. Ze bleef hiervoor diverse dagen en kreeg extra eten. Bij haar vertrek werd spek, boter en rogge meegegeven voor thuis. In april 1944 kreeg ze voor haar trouwen van een boerin een cake mee die gebakken was met roomboter. Een goddelijk geschenk. Mijn moeder heeft nooit echt honger gehad. Een keer heeft ze tulpenbollen geprobeerd, maar die vond ze niet te eten. Een broer van haar had een ziek kind, dat alleen gered kon worden door kippenbouillon. De eerste kip werd voor te veel geld gekocht en daarna was het kippen jatten bij de NSB-boer. Ik vond het reuze spannende verhalen!
Oorlogservaringen Jeanne heeft het bombardement in 1940 meegemaakt, de tweede wereldoorlog en de armoede en angst die in die tijd heersten. Het is tot op de dag van vandaag moeilijk om over de oorlogservaringen en de gevolgen ervan te praten. In het gezin zijn wel veel verhalen over de oorlog op tafel gekomen. Trui vertelt delen van wat ze in haar jeugd heeft gehoord. Uit al deze verhalen is op te maken over hoeveel inventiviteit en incasseringsvermogen Jeanne beschikte in haar jongvolwassen leven. ‘Het bombardement op Rotterdam begon rond etenstijd. De straat waar mijn moeder woonde, werd voor de helft weggebombardeerd en straten in de omgeving werden ook weggevaagd. Iedereen moest vluchten. Mijn moeder nam een fotoboek mee en de buurman het pannetje vlees van het vuur. Niemand wist wat er precies aan de hand was, maar de stad stond in een rode gloed. Mijn moeder ging op de fiets op zoek naar haar net getrouwde broer, die in Hillegersberg woonde. Bij de hoek had ze al een lekke band door al het puin. Toen zij elkaar tenslotte zagen, tilde deze broer mijn moeder met fiets en al op en maakte een rondedansje: ”Dit is mijn zus, dit is zus”. Mijn moeder kan er nog geëmotioneerd van zijn. Gelukkig heeft iedereen het bombardement overleefd, maar de toon van de oorlog was gezet. Angst om de ander en om wat er komen ging.
Een broer was lid van de KP (knokploeg) en zo kwam het dat er bij pa en poe op zolder geweren onder de planken lagen. Op een gegeven moment werden die opgehaald. Mijn oma wist ervan en ging resoluut naar boven, schoof de planken opzij en gaf de geweren aan de heren. Mijn opa zat toevallig in bad. Hij wist hier niets van, maar stond wel te trillen. Hij zei: “Ik moet ervan bibberen.” Mijn oma zei: “Wel nee joh, dat komt doordat je in je blote gat staat.” Mijn vader heeft korte tijd vastgezeten in het Oranjehotel in Scheveningen, omdat ze dachten dat hij een grote vis van het verzet was. Hij heeft de mensen die de volgende dag gedood werden op de Waalsdorpervlakte, psalmen horen zingen in de cel. Daarna is hij overgeplaatst naar Utrecht, waar hij zes maanden vastzat, langer dan de veroordeling (drie maanden). Hij had een stuk kabel aan een schipper gegeven in ruil voor sigaretten. Die waren niet te roken, zo slecht. Die schipper is gepakt en heeft mijn vader verlinkt.
Twee broers van mijn moeder waren gemobiliseerd. Over hen was men zeer ongerust. Meerdere broers en zwagers van mijn moeder liepen gevaar vanwege de mobilisatie. Een broer is uit de trein gesprongen, een andere broer is met een roeiboot de Maas overgeroeid, een zwager is teruggehaald door zijn vrouw. Zij had zich verkleed als verpleegster en is haar man die richting Duitsland liep, in Utrecht gaan ophalen. Hij moest met opzet van haar flauwvallen zodat zij hem kon verzorgen. Ook een buurman werd herkend en mijn tante zei: “Flauwvallen buurman”. Zo gebeurde het. Ook mijn vader is niet naar Duitsland gegaan. Hij heeft diverse dagen tussen de schutting in de tuin gestaan, tijdens razzia’s. Op een avond moest hij vanuit het rusthuis naar zijn eigen huis, mijn ouders waren nog niet getrouwd. Hij was nog maar net de deur uit of er klonken schoten. Mijn moeder was ervan overtuigd, dat hij was doodgeschoten. Het waren dagen met enorm veel angst.
Al deze en veel meer verhalen werden verteld als wij kinderen na het eten onze ouders naar de oorlog vroegen. Dan kwam het grote oorlogsboek met foto’s en verhalen op tafel en zochten wij een onderwerp uit. Mijn vader en moeder gingen in de vertelstand en wij zaten nog uren aan tafel. Wie zoals mijn moeder in oorlogsomstandigheden moet overleven heeft alle gaven nodig om zich staande te houden. De gevolgen van de ervaringen zijn eindeloos.’ Leven voor je gezin Tussen 1946 en 1958 kreeg Jeanne zes kinderen. Op de vraag of ze er wel eens aan gedacht heeft om toen de kinderen er waren, zelf ook te gaan leren: ‘Ja, dat wilde ik wel, maar dat kon niet, want ik moest poetsen. Het huis moest schoon. Je huishouden in de steek laten, dat kon niet. Ik heb wel met de kinderen meegekeken, met het huiswerk. Ik maakte het strafwerk voor Els. Op de mulo zei de leraar: “Hier, heeft je moeder weer wat te doen.” Op het laatst werd het ook een grapje voor mij: “Heb je nog wat, Els?”
Tijdens de hongerwinter ging mijn moeder regelmatig voor eten naar Chaam, in Brabant. Het contact was in het begin van de oorlog gelegd via de koster van de kerk, en breidde zich daarna uit. De familie ging in de loop van de oorlog steeds naar Brabant om eten te halen. Mijn tante Loes had er joodse onderduikers weten onder te brengen en ging erheen om hen te verzorgen. Zij hebben de oorlog niet overleefd, omdat ze zichzelf hebben aangegeven. Zij geloofden niet wat er verteld werd over de -3-
Ik kwam op voor de kinderen. Mijn houding was: als ze aan hen komen, bijt ik.’ Als ik ernaar vraag merkt Trui op dat ze vroeger thuis allemaal goed konden rekenen. Voor hen was het normaal om snel van begrip te zijn. Als anderen dat begrip niet hadden, wekte dat wel eens verbazing en irritatie. Een vaste opmerking van hun moeder was dan: ‘Zij hebben niet van die diepe voelertjes.’ Anderen konden niet snappen wat voor hen zo duidelijk was. De kinderen accepteerden dat en daar bleef het bij. Als ik opper dat Jeanne haar leven toch op haar manier heeft geleid: ‘Je eigen leven gaat in je kinderen zitten. Het was vanzelfsprekend dat ik er was, voor de kinderen. Ze ontgroeien je toch. Ik ben niet flink genoeg geweest om te zeggen ik ga dit of dat doen. Zoals leren.’ Als kind vond Trui haar moeder normaal. Nu weet ze dat ze uit een bijzonder warm nest komt. Haar moeder is dienend geweest. Behalve haar eigen kinderen had Jeanne ook nog tijdelijk de zorg voor twee pleegkinderen.
‘Nu heb ik een ipad en kan ik als de kinderen ver weg zijn toch even met ze praten. Dan weet ik dat het vandaag goed is met ze. Onvoorstelbaar dat het kan. Daar geniet ik van, want ik wil wel erbij horen.’ Huwelijk in harmonie Jeannes man is in 1994 overleden. Ze had een goed huwelijk. Haar man had zijn werk als elektromonteur, zij deed het werk thuis. Ze bespraken alles samen. Hij liet veel aan haar over. Trui vertelt dat noch haar moeder noch haar vader de ander de baas was. ‘Als er iets aan de hand was praatten ze samen en kwamen er altijd weer uit. Ze zijn nooit boos gaan slapen.’. ‘Mijn man noemde mij majesteit. Dat is zo gebleven. Ik stond een keer in de winkel bij de slager. Het zal op een zaterdag zijn geweest, de winkel was vol met mensen. De slager vroeg aan mijn man: “Meneer Visser, wat zal het zijn?” Hij zei: “Majesteit, wat eten we morgen?” De hele winkel keek op.’ Trui: ‘Ze was duidelijk aanwezig. In gezelschap het middelpunt. Mijn vader was dol op haar. Andersom ook.’ Guido herkent dit: ‘Ik zat een keer met hen in een auto. Oma stapte uit, ging een gebouw binnen via een elektrische schuifdeur. “De deur gaat open voor de majesteit”, zei opa. Ze zag en ziet er altijd keurig uit! Als kind weet je niet beter. Maar er is niemand die op haar lijkt.’
Voor Jeanne was het belangrijk om thuis te zijn. ‘Voor mij moet het eigen zijn. Ik ben een kloek.’ Naast hun eigen huis in Rotterdam huurden ze voor het gezin jarenlang een boerderijtje in Brabant, waar ze weekends en vakanties doorbrachten. Dit was niet zomaar een toevallig adres, maar dezelfde boerderij als waar Jeanne in de hongerwinter eten haalde, bij boer Adams. Trui: ‘Als kind gingen wij met vakantie naar Chaam en logeerden in de verbouwde stal. Mijn ooms en tantes deden dat ook bij hun eigen oorlogsadres. De vakanties waren geweldig. Het was een dagtaak om met de hele familie een ijsje in het dorp te gaan eten. ’s Morgens was de vraag wie er mee gingen en ’s middags was het dan zover en was het voor iedereen een feest.’ Trui: ‘Als we het Brabantse riviertje door waren, waren we in België, dan konden we op school zeggen dat we in het buitenland waren geweest.’ Als Jeanne eens verder van huis ging, op wintersport, wilde ze graag zo snel mogelijk weer terug. Ze wijt dit mede aan haar gebrekkige talenkennis. Ook hier is het punt: ik heb niet verder kunnen leren. Trui vertelt dat haar moeder Engelse les nam toen Trui collega’s uit het buitenland te logeren had. Om bij te blijven, volgens Trui. Tegen mij vertelde Jeanne niet dat ze lessen heeft gehad. Wel dat ze Engels zou willen spreken. Ze vond wat ze had geleerd vast niet goed genoeg van zichzelf. Jeanne toont zich trots op een kleindochter die op een ambassade werkt en meer Engels dan Nederlands spreekt. Zelf had ze graag op straat een buitenlander de weg willen kunnen wijzen. Haar kinderen maken tegenwoordig reizen zoals ze zelf niet heeft gedaan. Ze geniet met hen mee. ‘Maar niet om zelf te gaan. Met mijn man heb ik Trui bezocht toen ze een keer in de VS zat. We huurden er een caravan. Ik was blij toen ik weer thuis kwam.’ Net als na een keer op wintersport, met de auto. ‘Ik denk omdat ik onontwikkeld ben dat ik me zo gevoeld heb: lekker thuis. Je zit hoe dan ook al met de taal.’ Ze gaat mee met de tijd. Guido zegt: ‘Ze wil niet bij de oude lullen horen.’
De oorlog werkt lang door. Trui: ‘Toen ik veertig jaar geleden een roeiwedstrijd won in de dubbeltwee, samen met mijn roeimaatje, en wij naar het erevlot roeiden, stonden daar onze moeders. Wat bleek: zij hadden bij elkaar in de klas gezeten. Zodra de anderen buiten gehoorsafstand waren siste mijn moeder: “Bij haar thuis waren ze NSB-ers en zij heeft bij de Jeugdstorm gezeten”. Dit heeft daarna altijd in mijn hoofd gezeten. Pas twee jaar geleden hadden we het met een paar vrienden over de oorlog. Mijn roeimaatje was er ook bij. Iedereen had stoere verhalen over de oorlog en ik voelde de spanning. Later vroeg ik mijn roeimaatje, waar niemand bij was, of zij dat naar vond. Haar antwoord was en kort en nietszeggend.’ Niet in alle gezinnen zal zoveel ruimte zijn geweest voor het delen van de ervaringen. Talent Jeanne legt in wat ze vertelt een nadruk op gemiste kansen: ze is dom, want ze heeft niet geleerd. Tegen Trui heeft ze eens gezegd dat haar leven niets waard is. Waarop Trui zei: ‘Je hebt zes kinderen grootgebracht en levenswijsheid bijgebracht.’ Guido heeft begrip voor haar aanname dat zijn oma dom is, al kan hij het zeker niet bevestigen: ‘Ze toont altijd veel belangstelling voor iedereen. Stelt vragen. In wat ze te horen krijgt is altijd wel iets wat ze niet begrijpt. Dat is dom, vindt ze. Ze legt de lat voor zichzelf hoog.’ Pas in de loop van ons eerste gesprek blijkt dat Jeanne wel degelijk uitblinkt in wat ze zelf heeft geleerd (maar ‘leren’ is voor haar iets anders) en ontwikkeld: het maken van kleren. ‘Voor lezen heb ik geen tijd. Want ik moet steeds naaien. Ik maak mijn eigen kleding. Ik heb nooit iets voor geld -4-
gemaakt, dat wilde ik niet. Ik ontwerp het zelf. Wat ik zie kan ik maken. Ik heb bijvoorbeeld een hoedje van lady Di nagemaakt. Ik vind het leuk om te doen en mensen op straat laten merken dat ze het leuk vinden.’ Trui vertelt dat haar oma, Jeannes moeder, vroeger ook veel zat te naaien in de huiskamer. Ze herstelde en keerde kleding. Om goed te zien had ze twee brillen over elkaar op. Haar opa zat dan bij de kachel en vertelde verhalen aan de kinderen. Als tiener mocht Jeanne van haar moeder naar de modevakschool, daar begon het. ‘Ik ben er een jaar of vier geweest, twee uur in de week. Toen kreeg ik een vriendje, hij werd later mijn man. Mijn moeder wilde niet dat ik met die jongen mee ging, maar ze zei: ‘Anders ga je van naaien af. Wat doe je?’ Ik zei ‘Dan ga ik van naaien af.’ Jeanne is altijd met naaien bezig gebleven. Voor haar spreekt het vanzelf dat ze het kan. ‘Ik had een vriendin die les gaf in naaien. Ik ging bij Leny altijd even passen. Zij is degelijk, net zo’n geval als ik.’ Haar zelfverzekerdheid en twijfel aan haar kunnen gaan hand in hand. ‘Ik heb nooit voor een ander een jurk gemaakt. Ik kan het niet. Voor de kinderen wel, natuurlijk. Maar voor een ander denk ik: ik maak fouten. Ik ben te secuur. Ik heb geen eigenwaarde. Ik krijg niet anders dan complimenten, mijn hele leven al. Dat vind ik wel leuk. Ik weet ook wel dat ik het goed kan, want dat zie ik aan wat de mensen aan hebben, maar dat houd ik voor me. Maar iets voor iemand anders maken, omdat ik mooie dingen maak, dat durf ik niet. Beslist niet. Ik ben een hele grote nul.’ Trui bevestigt het grote talent om kleren te maken van haar moeder en ook de grote bescheidenheid. ‘Haar vriendin, coupeuse, prees haar. Ze hebben veel samen gedaan, dan kwam er altijd uit wat ze wilde. Als mijn moeder iets maakt gaat ze er helemaal in op.’ Ze herinnert zich bijzondere creaties van haar moeder bij de opening van de verloskundepraktijk van haar zus Els. ‘Mijn oudste zus Christa had een leuke jurk gekocht met een apart sportief model. Effen, knalgroen. Voor haarzelf en voor alle dochters en een schoondochter heeft mijn moeder die jurk toen nagemaakt, voor ieder weer in een andere kleur. Knalrood, knalgeel, zachtgroen en paars. Bij de openingsreceptie maakten we met elkaar de blits. En natuurlijk was mijn moeder trots. Ze kan het wel.’ Guido noemt zijn oma de best geklede dame. Hij heeft als kind niet anders gezien dan dat kleren maken belangrijk voor haar was. De naaimachine stond in de huiskamer. Voor elke feestelijke gelegenheid in de familie – en dat waren er heel wat – had ze een nieuwe jurk. Jeanne heeft er nog altijd plezier in, op een recent feest van Trui verscheen ze met een eigengemaakt hoedje en bijpassend jasje. ‘Het oog van de naald zie ik niet meer goed. Maar ik heb gevoel tot in mijn vingertoppen.’ Eenzaamheid heeft Jeanne nooit gekend. Als jongste van tien, moeder van zes en grootmoeder van veel kleinkinderen is ze altijd omgeven geweest door een grote familie en hun aanhang en vrienden. Ze heeft ook altijd veel belangstelling voor anderen getoond. Guido noemt zijn oma sociaal ongekend vaardig. ‘Ze is
altijd geïnteresseerd in iedereen. Vraagt wat mensen doen en vraagt door. Nog steeds. Ze komt nu wel minder op feestjes.’ Voor het geloof zoals ze dat bij haar opvoeding te leren heeft gekregen, heeft ze een eigen vorm gevonden. ‘Ik ben heel lang iedere week naar de kerk gegaan. Maar het verwatert. Ik kan mijn geloof en blijdschap in drie woorden zeggen: de ander zien.’ Guido bevestigt dat. ‘Ze leeft voor ons. Ik leer veel van haar, haar wijsheid. Ze vertelde me dat het allerbelangrijkste in je leven is de mensen om je heen te zien. Zorg dat je de mensen om je heen ziet, zei ze. Van anderen leer ik dit niet. Zij vertelt het me.’ Op leeftijd Jeanne woont nu in een hofje, opgericht uit een nalatenschap, speciaal voor ouderen. Het is gebombardeerd geweest en in 1950 weer opgebouwd. Jeanne is kritisch over de gang van zaken. ‘Het is een christelijke instelling. “De doelstelling van het huis en het beleid botsen met elkaar”, heb ik gezegd.’ Veel gezamenlijks wordt er niet gedaan. Sjoelen, soms. Wanneer het mooi weer is zitten mensen buiten. Jeanne zou nooit bingo spelen: ‘Stom gedoe. Dat nummer, die letter. Zonde van mijn tijd.’ Dammen heeft ze vroeger thuis wel gedaan. ‘De hele winter door werden de uitslagen genoteerd. Dan was er aan het einde iemand kampioen. Een oom kon niet tegen zijn verlies. Ik won van hem, dat vond ik zo gek. Ik wilde eigenlijk niet winnen. Ik ben een nul, en dat blijf ik. Als ze me prijzen vind ik dat leuk, maar ik ben in staat om te zeggen zie je dan niet dat dit en dat fout is. Stom als ze het niet goed zien.’ ‘Aan oud worden heb ik nooit gedacht. Je leefde. Nu ik 94 ben kom ik ervoor uit dat ik een nul ben. Nu heb ik recht van spreken.’ Trui merkt op dat haar moeder wel honderd kan worden. ‘Ze is verstandig en staat nog volop in het leven.’ Guido bevestigt dit: ‘Ze is mentaal messcherp. Een nadeel is dat ze zich ervan bewust is dat haar lichaam aftakelt. Ze vertelt wel eens twee keer hetzelfde, wat ze vroeger nooit deed. Ik had even het idee dat er minder diepgang kwam, maar we hebben nog steeds goede gesprekken. Over gelovig zijn, bijvoorbeeld. Wat ik haar vertel volgt ze, absoluut. En ze stelt vragen. Ze zoekt de diepgang, wil het fijne weten.’ Trui: ‘Haar begrip voor mij is met de jaren steeds beter geworden. Een jaar of zes geleden vertelde ze dat ze nu pas begrijpt hoe indertijd voor mij mijn scheiding is geweest. Hoe alleen ik toen was. Mijn moeder laat wat er is gebeurd tot zich doordringen en maakt de terugkoppeling. Vorig jaar heeft ze samen met mijn broer in de maand mei de brandroute gelopen: er zijn verlichte tegels in de straat op de grens van waar door de bombardementen brand was. Die route loopt door de straat waar zij, mijn oudste zus en ik zijn geboren. Mijn moeder raakte aan de praat met een paar Marokkaanse jongens die nu in die buurt wonen. Ze vertelde verhalen over het bombardement en de jongens luisterden ademloos. Het was voor iedereen een indrukwekkende ontmoeting.’ -5-
Jaap Marks – geboren januari 1939
‘Wat lezen betreft kom ik te kort. Mijn hersens worden ouder en vergeten meer. Dan moet ik nog een keer overlezen. Ik kan nog opstaan, alles beweegt, alles voelt.’ Jeanne verstaat al langere tijd niet goed meer. Vooral in gezelschap is dat lastig. ‘Ik ben al vanaf mijn vijftigste doof geworden. Dat had mijn moeder ook. Ik hoor alle geluiden, maar het worden geen woorden. Niets aan te doen.’ Voor lopen is sinds een jaar of vier een rollator nodig. Snel opstaan leidt tot duizeligheid. Jeanne slikt bloedverdunners, ze is een keer gedotterd. Verder gebruikt ze geen medicijnen. Ze was altijd slank, nu eet ze zo weinig dat ze in de familie ‘hare magerheid’ wordt genoemd. ‘Mijn lijf laat me in de steek. Ik kon nooit stil zitten. Ik moest naaien, lapjes kijken in de winkel, met de kinderen alles doen en maken, leuk. Maar nu kan ik zitten. Dat vind ik fijn. Ik heb er vrede mee. Zo kan ik er misschien ook vrede mee vinden om dood te gaan. Dat moet eigenlijk niet. Maar ik heb nooit een nare dood gezien of meegemaakt. Ik geloof dat het allemaal wel mee valt. Ik ben er niet bang voor. Dan kom je op het geloof. Dat geeft houvast. Niet op de strenge manier van mijn moeder. Meer zoals mijn vader. Ik ben een blij Christen. Ik vertrouw op hogere machten. Niemand kan het leven verklaren.’
Tijdens mijn twee gesprekken met Jaap vertelde hij over zijn leven. Daarna sprak ik William, een vriend uit zijn studietijd, met wie hij tegenwoordig weer wekelijks contact heeft, en Cora, een vriendin die hem al zo’n veertig jaar kent. Het werd een verhaal over de intelligente zoon van een glazenwasser en een dienstmeisje die levenslang blijft leren. Jaap werd in 1939 geboren als oudste kind in een Rotterdams gezin. Drie jaar later, in de oorlog, werd zijn zus geboren. Zijn vader werkte zelfstandig als glazenwasser, zijn moeder, die voor haar huwelijk dienstmeisje bij een rijke familie was, deed het huishouden. Jaap vertelt weinig over zijn ouders, alsof hij al jong emotioneel afstand heeft genomen. ‘In mijn eerste flits van een herinnering ben ik drie jaar. Het is 1942. Ik loop door de sneeuw te sjokken aan de hand van mijn vader. We gaan naar de kraamkliniek waar mijn zus geboren is. Eenmaal binnen zegt hij: “Dat is je zusje.” Maar ik weet niet waar ik moet kijken. Ik zie haar niet. Stom!’ Leren met een oorlogstrauma De oorlog heeft onvermijdelijk zijn jeugd en zijn eerste leerervaringen beïnvloed. ‘Het enige en eerste Duitse woord dat ik thuis leerde was tijdens de razzia van 1944. Een soldaat commandeerde: “Ausweis!” Ik herinner me vaag de dreunen in huis van de bombardementen. Onder de trap van de bovenburen was een nis. Het was de enige veilige plek. Daar gingen we regelmatig in. Mijn moeder had me opgegeven voor een openbare kleuterschool, maar dat gebouw werd door de moffen bezet. Daarom ging ik naar de andere kleuterschool in de buurt, een katholieke.’ Tijdens Market Garden, het Engelse bombardement op Rotterdam, november 1944, werd een bom gegooid op een pand van de Sicherheitsdienst, op kleine afstand van deze kleuterschool. Jaap zat op dat moment in de klas. ‘Dat is een ervaring die ik nooit meer zal vergeten. Ik herinner me twee flitsen. Eerst zat ik in de klas en het volgende moment was de klas veranderd. Wat er tussendoor gebeurde is uitgeschakeld. Ik keek rond en het stonk. De muizen, die voordien in het terrarium zaten, liepen los door de klas.’ De kleuters werden na deze dag in een keldertje in de buurt door nonnen opgevangen. Daar heeft Jaap de kleuterschool vervolgd. Na de oorlog ging hij volgens de keuze van zijn ouders naar de openbare lagere school, die ‘openbare opleidingsschool voor hbs en gymnasium’ heette. Vlakbij was de Heemraadssingel, waar de beter gesitueerden woonden. Verder was het een gewone volkswijk. ‘De buurten waren in die tijd nogal gescheiden. Er was een elitebuurt en een buurt voor armere mensen.’
Verzorging ‘Loslaten moet wel, anders ga je er zelf aan. Als je dat niet kan, dan verzuur je. Dan zie je van alles het negatieve. Dat wil ik niet.’ In de vrede die ze ervaart met ouder worden, vertrouwt ze voor haar laatste jaren op de zorg van haar kinderen. ‘Het zou vreselijk zijn als ik naar een tehuis zou moeten. Dat gebeurt niet. De kinderen blijven voor me zorgen. Els is verpleegkundige. Liesbeth woont hier in de buurt. Ze maakt schoon en doet boodschappen voor me, heel bezorgd. Om tien uur in de ochtend belt ze of alles goed is en om tien uur in de avond weer. Ze zijn allemaal in de buurt. Ik ga hier dood.’ Trui: ‘Ze kon altijd alles. Toen ze 88 was begon dat te veranderen en daarover zeurde ze. Ik vond dat niet leuk. Ze mocht van mij tien minuten zeuren en dat werden er vijf. Maar ze doet het steeds minder. Ze accepteert dat ze ouder wordt. Ouder worden is inleveren, zegt ze. Als je dat accepteert kun je om je heen kijken. We hebben nu bijzondere gesprekken over de zin van het leven. Ze zegt: ‘Ik lach en zing mijn lied.’ ‘Ik ben nu in de fase van afwachten. Het is klaar voor mij, hier. Zoiets. Ik wacht. En ik wil heel graag wachten. Omdat ik veel liefde om me heen heb. Ik heb een stel prachtige, hardwerkende kinderen. Ik ben een dankbaar mens.’
Jacqueline Lucas De SchrijfWerkPlaats, februari 2015 www.schrijfwerkplaats.nl
Jaaps vader was, zoals veel mannen uit Rotterdam, geinterneerd in Duitsland. Hij kwam pas maanden na de -6-
bevrijding terug naar huis. Jaap heeft hem bijna een jaar moeten missen, maar heeft daar weinig herinneringen aan. ‘Omdat mijn moeder bij mijn zus moest blijven, bracht mijn opa me naar school. Verder kan ik me weinig herinneren van de eerste dagen. De onderwijzeres vond het leuk om het weer bij te houden en tekende iedere dag een zonnetje of regendruppels.’ Toen hij op een zondag, herfst 1945, met andere buurtkinderen op weg was naar een zondagsschool, werd hij teruggeroepen omdat zijn vader was thuisgekomen. ‘Hij had een wit tafelkleed op de grond uitgespreid en daarop lagen alle voorwerpen die hij onderweg vanuit Duitsland en Frankrijk had meegenomen: een toeristisch boekje over Parijs, een Duitse aluminium kroes, edelweissbroches en nog wat andere dingetjes. Hoe de begroeting was herinner ik me niet. Van mijn vader heb ik geen beeld meer.’
herinnering. Ik heb de boeken nog in mijn berging liggen. Op school kreeg ik vier talen. Ik haalde mijn praktijkdiploma boekhouden in 1961.’ Bepalende diensttijd In 1959 moest Jaap in militaire dienst. Het werd een bepalende periode. ‘In dienst merkte ik dat er iets niet helemaal klopte. Ik kon meer dan de meeste mensen. Dat begreep ik niet. Ik voelde me niet bij de andere soldaten thuis, maakte niet makkelijk vrienden. Ik had ook de vraag wat ik wilde worden, want ik had geen zin om in een duf kantoor te blijven zitten.’ De mogelijkheid bestond om gekeurd te worden voor beroepsopleidingen. ‘Ik scoorde zo hoog op de intelligentietest dat ik al gauw in de selectie voor hogere tests kwam. Ik hoorde al niet meer bij de gewone soldaten, hoewel hiervan niets werd doorgegeven naar de legerplaats. Ik bleef soldaat. Uit de test kwam dat ik in de reclamewereld terecht kon; ik was inventief, goed in dingen verzinnen, vooral op taalgebied.’ Jaap herkende zichzelf hier wel in, hoewel hij van commercie niet veel moest hebben. Eenmaal uit dienst ging hij naar de bibliotheek om op te zoeken welke opleidingsmogelijkheden er waren. Hij stuitte op de schrijver N. Perquin, die het gymnasium aanprees. Deze zoektocht illustreert hoe beperkt de steun, aanmoediging, maar ook de informatie uit zijn omgeving was. Hij moest zelf zoeken en afwegen. Een minder getalenteerd mens was in zijn positie iets eenvoudigs gaan doen? ‘Ik dacht: laat ik maar gelijk het hoogste pakken! Het werd avondgymnasium, want ik bleef wel werken. Ik ben nog even terug geweest op hetzelfde kantoor, daarna werd ik assistent accountant op een accountantskantoor. Het was boeiend om de financiële kant van het bedrijfsleven te zien, maar ik was de leerling en kreeg alleen de simpelste klusjes te doen. Tellen en sorteren. Ik zag hier geen toekomst.
Jaap bleef in de eerste klas zitten. ‘Van leren en opletten kwam in het begin niet veel, want ik had een oorlogstrauma door de bombardementen. Ik geloof dat ik de enige was die daar last van had, maar dat kan ik niet meer navragen. Als ik maar even een geluid hoorde, dook ik al onder mijn bank. Dan wilde ik me redden, want dan kwam er weer iets aan. Ik was de enige die bleef zitten. Ik weet nog dat ik met andere jongens in de klas opnieuw moest beginnen. Toen kon ik al lezen en schrijven. Ik vond het niet vervelend. Het was de tweede keer makkelijk en het ging wel lekker. De rest van de lagere school ging ook soepel. Ik had een paar vriendjes, niet veel. Ik weet nog dat ik met een schoolvriendje door de stad liep. De gebouwen waren platgebombardeerd. Door de regen waren de fundamenten slootjes geworden. We wandelden ook in de havenbuurt bij de schepen. Met buurkinderen ging ik naar het “Land van Hoboken” waar puin was opgeslagen. Het lag gedeeltelijk onder water. Wij maakten vlotjes en zochten naar salamanders, die zich tussen de stenen hadden verstopt.’
Over het avondgymnasium heb ik een jaar of zes gedaan. In het begin woonde ik nog bij mijn ouders en zus. Het was er krap. Mijn avondstudie veroorzaakte al gauw wrijving in huis. Na school wilde ik wat uitwerken voor de volgende dag, maar daar was geen ruimte voor.’ Gymnasium was in zijn milieu ongebruikelijk. Zijn ouders hadden zelf nauwelijks scholing gehad. ‘Niemand kon of wilde helpen. Ik was vaak irritant voor mijn huisgenoten. Als ik bezig was woordenlijsten te onthouden, las ik hardop en moesten zij meeluisteren. Toen hebben we een straat verderop een zolderkamer voor mij gevonden die ik voor weinig geld kon huren. Dat was wel een vooruitgang; hier kon ik me beter concentreren. Voor het examen ben ik eerst een keer gezakt. Toen heb ik mijn werk opgezegd, met spaargeld kon ik een half jaar zonder baan. De tweede keer ben ik geslaagd.’
Jaap ging vervolgens, omdat hij goed kon rekenen, naar de ULO: uitgebreid lager onderwijs. Van de veertig leerlingen gingen er drie naar de hbs, een naar het gymnasium en een paar naar de ULO zoals Jaap. Het gros ging naar de ambachtsschool. ‘Als kind had ik geen beeld van mezelf in de toekomst. Ik keek alleen maar naar mijn vader: een glazenwasser. Hij probeerde me wel een beetje in die richting te stimuleren, maar nee, dat was niets voor mij. Ik heb wel geassisteerd en ik ben ook nu nog niet te beroerd om mijn ramen en die van anderen te lappen. Handarbeid werd lager gewaardeerd dan kantoorwerk. Ik werd voor kantoor opgeleid. Drie jaar ULO en daarna vijf jaar handelsschool, in de avonduren, terwijl ik overdag op kantoor werkte. Het was niet echt mijn keuze; ik deed het omdat het werd aangewezen. Ik was nogal volgzaam.’
Voor het eerst kwam Jaap in een omgeving waar hij zich thuis voelde. ‘In die periode sloot ik me aan bij een vriendenkring, met mensen die ook met een studie bezig waren. In mijn diensttijd was ik, omdat ik me bij katholieken en protestanten niet thuis voelde, bij een humanistisch geestelijk verzorger geweest. Zijn benadering sprak me wel aan. Bij
‘In het begin werkte ik op een scheepvaartkantoor. Ik kwam er terecht via een neef en een oudoom die er ook werkten. Ik was vijftien en kreeg vijftig gulden per maand. Het rekenwerk vond ik wel leuk, het lezen van alle wetstoestanden minder. Dat is ook vaag in mijn -7-
mij in de buurt bleek een humanistische jongerengemeenschap te zijn. Hier kreeg ik vrienden en kennissen van mijn eigen niveau. Sommige van hen ken ik nog steeds. In de tussentijd had ik ook verkering gekregen. Ik ontmoette Marja in een jongerenclub waar ik regelmatig ging dansen. Met haar heb ik van alles ondernomen: we bezochten ook kunst, tentoonstellingen. We trouwden in 1969 en zijn vijf jaar getrouwd geweest. Jaap wijt het aan zichzelf dat de relatie geen langer leven had. ‘Ik ging mee in de ontwikkelingen in die tijd. We waren allebei lid van de NVSH 4 . Ik kwam in een sfeer van vrijere seksuele omgang terecht die voor mijn huwelijk verkeerd was. We zijn nog samen in therapie geweest, maar het kwam niet meer goed.’ Jaap heeft in de loop van de jaren een aantal korte en iets langere relaties gehad en veel onenightstands. Hij was op zoek naar een partner, maar die vond hij alleen tijdelijk.
wandelen en om de kameraadschappelijke contacten; op deze reizen maakte ik ook vrienden. Ik was sportief, had een soepel, krachtig lichaam. Ik heb ook veel aan hardlopen gedaan, marathons en kortere afstanden. Als jongen had ik veel gezwommen, kano gevaren en geschaatst. Na mijn diensttijd heb ik aan judo gedaan. Door het reizen ben ik geïnteresseerd geraakt in geologie. In structuren bijvoorbeeld: hoe komen die golven in de bergen? Ik ben ook stenen en fossielen gaan verzamelen. Allemaal interesses die in die tijd uitkwamen.’ ‘Mijn studie duurde negen jaar. Door mijn scheiding was er tussendoor een periode met studievertraging. Toen ik in 1981 was afgestudeerd in klinische psychologie bestond er veel werkloosheid onder psychologen.’ Uit verhalen van andere hoogbegaafden herkent Jaap dat hij bij het zoeken naar werk moest zorgen dat hij gedekt bleef, zoals hij dat noemt: ‘Bij sollicitaties kon ik niet alles opschrijven, want dan was ik over-gekwalificeerd. Al die kennis, mijn brede belangstelling, dat was niet nodig. Ze verwachtten dat ik gauw ruzie met collega’s zou hebben en ik werd niet aangenomen. Alleen de laagst betaalde banen kon ik krijgen. Daar kon het blijkbaar geen kwaad.’
Studie Tijdens zijn huwelijk, het was 1972, begon Jaap een studie psychologie in Leiden. ‘Ik heb geaarzeld tussen studies. Ik had veel interesse in archeologie, maar daarvoor golden extra vooropleidingseisen en veel archeologen waren werkloos. Mijn keuze voor psychologie was financieel-economisch: in instituten die later tot het Riagg fuseerden, zag ik dat psychologen goed verdienden. Dat wilde ik ook wel. Voorheen had ik in de avonduren andere studies gedaan waaronder M.O. Nederlands en Duits bij het Goetheinstituut. Pas in deze tijd was het voor mij mogelijk overdag te studeren: ook oudere studenten konden nu een beurs krijgen. Ik dacht nu of nooit en ben gestopt met mijn kantoorwerk. Mijn laatste baan was bij het havenbedrijf. Ik was zo’n twintig jaar ouder dan de meeste studenten. Zij gingen ’s avonds feesten, ik had een vrouw in Rotterdam. Het studeren ging niet heel makkelijk; ik leerde op de ouderwetse manier, niet zoals jongeren tegenwoordig, door je steeds meer te verdiepen in de dingen. Ik moest het allemaal inprenten. Het lukte me op die manier wel om te slagen. Van een grotere intelligentie heb ik in die tijd niets gemerkt. Ik was blij dat ik alsnog kon gaan studeren. Pas later, toen ik een eigen bureau had en cliënten kreeg, bleek dat er zoiets als Mensa bestond. Ik hoorde erover van iemand die lid was en ik dacht: dat wil ik ook proberen. Ik ben naar Utrecht gegaan voor een IQ-test. Mijn score bleek hoog genoeg om lid te worden van Mensa.’
Zijn ouders en zus waren van Rotterdam naar Spijkenisse verhuisd. Jaap kreeg daardoor voordeelpunten voor een eigen huurwoning. In 1983, in een periode dat zijn vader ernstig ziek was, verhuisde hij ook naar Spijkenisse, naar zijn huidige woning. Vanaf het eerste moment heeft hij het hier naar zijn zin. Zijn ouders zijn inmiddels overleden: zijn vader ruim dertig jaar geleden, in 1984, zijn moeder in 2004. Eigen bureau Jaap begon in 1985 als klinisch psycholoog een eigen bureau. Beneden zijn woning was de praktijk. In zijn werk als psycholoog was hij er goed in snel te herkennen wat iemand dwars zat. Het testen van kinderen ging hem goed af. Na een negatieve ervaring met een collega die onbetrouwbaar bleek te zijn en zijn bureau schaadde, wist hij zijn praktijk uit te breiden via mensen die hoogbegaafde kinderen begeleidden en ouders met hun kinderen naar hem doorverwezen. Door een aanvullende opleiding kreeg hij kennis van hoogbegaafdheid. In die periode deed hij zelf een intelligentietest en in 1989 werd hij lid van Mensa. ‘Ik had een idee dat het wel leuk zou zijn, al die mensen om me heen. Maar het viel tegen. Het zijn natuurlijk allemaal individuen. Veel jongere mensen. Ik heb voornamelijk de wandelsig gedaan. Sig staat voor special interest group, een internationaal begrip binnen Mensa. Ik ben ook bij de singlesig gegaan en bij de eetsig. Die zijn landelijk. Je hebt ook de regiosig, met rondleidingen in de omgeving. Pas was er nog een op Rotterdam CS, toen de verbouwing net klaar was. En in het Zuiderpark, toen dat was vernieuwd.’
Reizen ‘Vanaf de tijd dat ik uit dienst kwam, heb ik veel reizen gemaakt. Ik interesseerde me vooral in alpinisme en ben vaak de bergen in geweest. In 1982 maakte ik een trektocht rond de Mont Blanc. Het ging me om de natuur, het
Computerles Toen zijn bureau niet voldoende liep heeft Jaap zich ingeschreven voor een uitkering en ging hij op zoek naar vrijwilligerswerk. Hij kwam op een katholieke basisschool terecht waar hij computerles aan de kinderen ging geven. Het werd later betaald werk, in de vorm van een Melkert-
4
NVSH: Nederlandse vereniging voor seksuele hervorming, opgericht in 1946. De bloeitijd lag in de zestiger jaren toen er meer dan zestig consultatiebureaus voor anticonceptie en seksualiteit waren. -8-
baan. Dit bleef hij acht jaar doen, tot aan zijn pensioen in 2004. Een duidelijk keuze voor dit werk heeft Jaap niet gemaakt. Het was min of meer toevallig dat er een vrijwilliger op deze school werd gevraagd. Hij had thuis een computer en wilde hier wel iets mee. Hij leerde hiervoor het nodige via de school tijdens een extra opleiding in Delft. ‘Volgzaam ben ik nog steeds wel. Maar af en toe breek ik eruit los. Als de opgelegde beperkingen te ver gaan bijvoorbeeld. Dan moet ik stoppen. Op deze school gebeurden ook dingen die niet konden. Ik had conflicten met de schoolleiding over het controleren van de leerlingen; ik paste niet in hun religie.’ William, zelf werkzaam als psycholoog, maakte Jaap mee tijdens zijn studie psychologie, maar niet tijdens de loopbaan die erna kwam. Hij ziet achteraf dat Jaaps passie niet bij klinische psychologie lag, maar meer bij archeologie en geologie. Voor computers geldt iets dergelijks: ‘Het interesseerde hem niet bijzonder. In uitzoeken hoe computers werken heeft hij weinig zin. Ik heb niet de indruk dat Jaap in dit werk zijn draai heeft gevonden. Wel heeft hij heel veel andere interesses. Hij stapt overal op af. Dat zijn loopbaan niet zo bloeiend was, kan door omstandigheden komen. Je moet een beetje geluk hebben. Het werk dat hij deed had niet echt zijn passie.’ Jaap kan dit bevestigen. ‘Mijn 65-ste verjaardag was een moment van bevrijding. Mijn baan stopte en ik kon leuke dingen gaan ondernemen. Ik werd al snel vrijwilliger in een zwembad, als begeleider van dubbelgehandicapte zwakzinnigen. Dat was mooi: ik dook het zwembad in en kon wat stoeien met deze mensen. Sommige dreven alleen maar op een bedje, hen moest ik een beetje heen een weer duwen. Met anderen deed ik balspellen. Een aantal van de deelnemers was blind, zij konden genieten van het warme water.’ Na vijf jaar en een paar bezuinigingsrondes werd het begeleid zwemmen afgeschaft. Jaap ging begeleidingswerk doen bij Stichting MEE5 . Op mijn vraag of hij speciaal gemotiveerd was zich in te zetten voor mensen met minder mogelijkheden dan gemiddeld, is zijn antwoord ontkennend: ‘Ik ben naar een vrijwilligersbureau gegaan en dit was het enige werk dat werd aangeboden. Bij MEE was het leuk. Ik ging als vrijwilliger fietsen en wandelen met een depressieve jongeman. Het zou voor een jaar zijn, het werden drie jaar. Het was niet de bedoeling om gesprekken met hem te voeren en zeker niet over zijn toestand. Het belangrijkste was gezellig en ontspannen uit te gaan. We hebben allerlei tochten gemaakt.’
Op dit moment volgt hij een cursus over nieuwe vormen in de Nederlandse taal, onder invloed van nieuwe Nederlanders.6 In de loop van de jaren heeft hij veel gecorrespondeerd, zowel met mensen in Nederland en de rest van Europa, als in Noord- en Zuid-Amerika, Algerije en Indonesië. Hierbij kon hij zijn talenkennis gebruiken en ontwikkelen. Zo heeft hij ook Spaans geleerd en Bahasa Indonesia. Jaap heeft veel aan diverse activiteiten meegedaan. Op een dag nam hij met een club alumni deel aan een rondleiding in het lab van de Leidse universiteit. William werkte daar. Ze hadden elkaar jaren niet gezien en vanaf dit moment zetten ze hun vriendschap voort. William typeert Jaap als ondernemend en zeer actief. ‘Hij probeert alles te volgen. Het Hovo in Leiden en veel andere cursussen, ook medisch. Hij gaat de boekwinkels af. Hij is een eigenzinnig en zelfstandig persoon voor wie vrijheid belangrijk is. Voor mij schept dat een band.’ Lezen is inmiddels lastiger voor Jaap, vanwege oogmigraine, maar de hoorcolleges bieden uitkomst. ‘Ik heb geen nut gehad van het feit dat ik bij de hoogbegaafden hoor. Voor hoogbegaafde kinderen van nu wordt dat met de aandacht die er voor hen is gelukkig wel anders. Mijn familie weet van niets. Ze weten dat ik goed kan leren. Laten we het daarbij houden, dat is goed. Ik ga ook met mensen om die goed kunnen leren.’ Vriendin Cora typeert Jaap als Iemand met een bijzonder brede belangstelling. ‘Jaap weet overal wel iets vanaf. Hij snapt veel en snel en wil alles weten. Dat is opvallend als je het vergelijkt met anderen. De tia’s 7 die hij heeft gehad beperken zijn mogelijkheden, dat is wel jammer. Hij is langzamer. Maar hoogbegaafdheid verandert er niet door. De belangstelling blijft. Als hij tv kijkt zijn het documentaires waar de doorsnee mens niet veel in ziet. Hij verzamelt allerlei informatie en vertelt over wat hij weet. Als we naar een museum gaan deelt hij zijn associaties bij wat we zien. Dat is leuk.’ Op leeftijd Jaap heeft tegenwoordig last van een soort afasie. Soms, als hij iets wil zeggen, is het blanco in zijn hoofd. Bij wat hij vertelde over zijn werk in het zwembad bijvoorbeeld was hij het woord luchtbed kwijt. Voor wat weg valt probeert hij zo snel mogelijk een synoniem te vinden. Het valt niet altijd op, maar soms zegt iemand: wat zeg je nou toch? ‘Als ik nu een test van Mensa zou ondergaan, zou ik waarschijnlijk niet meer slagen,’ zegt hij lachend. ‘Door kleine tia’s ben ik ongemerkt achteruit gegaan. Ik heb het een keer gemeld bij de huisarts: mijn linkerkant deed het niet goed meer. Maar toen ik bij hem kwam was het weer hersteld. Rond ‘97 had ik ook hartproblemen. En onlangs heb ik een darmoperatie gehad. Daarna kon ik
Brede belangstelling Jaap zal met leren niet gauw stoppen. In de loop van zijn leven heeft hij ontelbare opleidingen en cursussen gevolgd en tot de dag van vandaag volgt hij colleges bij de HOVO. ‘Zowel de alfa, als de bèta als de gamma-afdeling.’
6
HOVO: hoger onderwijs voor ouderen. Diverse Nederlandse universiteiten en HBO-instellingen bieden een eigen cursusprogramma van algemeen vormend onderwijs aan iedereen vanaf vijftig jaar.
7
5
Tia: Transient Ischaemic Attack, een voorbijgaande beroerte. Er is een tijdelijk tekort in de bloedvoorziening naar een deel van de hersenen. Hierdoor kunnen problemen ontstaan met de spraak, de kracht of het gevoel van gezicht, armen en benen.
MEE geeft ondersteuning bij leven met een beperking. -9-
nauwelijks een trap opkomen. Dat had ook te maken met de bloedverdunners en bloeddrukverlagers die ik slik vanwege de trombosekansen. Maar ik ben langzaam aan het opbouwen, ga binnenkort terug naar de wandelclub. Ik kan nu wel weer een trap op.’ De herinneringen aan verschillende levensperiodes zijn niet zo duidelijk meer. ‘Dat zijn de wazigheden die je krijgt als je ouder wordt. De herinneringen uit de kindertijd zijn nog het duidelijkst.’ William: ‘Zijn vergeetachtigheid neemt wel toe, maar het is geen probleem. Jaap blijft van alles ondernemen. Hij vergeet wel eens zijn telefoon aan te zetten als hij onderweg is en we hebben afgesproken, maar hij blijft toch vrij stipt. Hij redt zich prima in zijn eentje. Dat hij trager wordt geeft niet.’ Cora: ‘Zijn geheugen is, sinds een jaar of vier, vijf, een blokkade voor hem geworden. Het is lastig en heel jammer. Hij heeft er wel moeite mee, al zal hij dat niet snel zeggen. Hij zegt liever “Zo ben ik nu eenmaal.”’ ‘Ik ben niet meer met alles zo snel als vroeger. Dat is wel eens onhandig. Maar ik probeer zoveel mogelijk dingen te blijven doen, ben lid van veel clubs en heb veel abonnementen: van Natuurmonumenten, De Vrije Academie, de Vlinderclub, New Scientist, Nederlands Klassiek Verbond, de Mars Society, Wetenschap in het algemeen. Alles over geologie en archeologie heeft mijn belangstelling. Net als kosmologie. Allemaal dingen die ik bij houd. Ik loop vaak college bij geologie. Er is binnenkort een mogelijkheid om deel te nemen aan een excursie in Noord-Spanje, met een geoloog. Daar heb ik wel iets voor over. Ik doe veel aan cryptogrammen, heb een cryptogrammenpuzzelboek. Ik heb schilderles gehad, doe nu een acrylcursus. En ik fotografeerde veel, maar er is iets met mijn toestel waardoor dat even stil ligt. Er is een heleboel waarin ik interesse heb en ik weet dat er ergens een stop is. Het kan volgend jaar zijn, of over twintig jaar. Het idee dat er ergens een grens is, is moeilijk te accepteren.’ Verzorging Op de vraag hoe Jaap zich de verzorging voorstelt, later, in het geval hij niet meer goed voor zichzelf zou kunnen zorgen, is zijn reactie afwerend. Hij wil thuis blijven wonen. En er liever niet over nadenken zolang het nog niet nodig is. Cora heeft ook de indruk dat hij aan zorg liever niet wil denken. ‘Hij stond ingeschreven voor een seniorenwoning, maar toen die verlengd moest worden heeft hij zijn inschrijving laten verlopen. Het kan een vorm van niet willen weten zijn.’ William: ‘Jaap is niet iemand die opgeeft. Tegen veel betutteling kan hij niet. Hij snapt dat je dingen in je eentje moet beslissen en ondernemen. Met jezelf overleggen moet je kunnen. Hij kan het. Veel mensen zakken in na hun 65ste. Hij niet. Zelf heeft hij een keer gezegd dat hij toch wel aardig ver is gekomen voor de zoon van een glazenwasser. Dat denk ik ook.’
Het Instituut Hoogbegaafdheid Volw assenen
“Een hoogbegaafde is een snelle en slimme denker, die complexe zaken aankan. Autonoom, nieuwsgierig en gedreven van aard. Een sensitief en emotioneel mens, intens levend. Hij of zij schept plezier in creëren.” M.B.G.M. Kooijman-van Thiel, 2008 Het IHBV meent dat veel hoogbegaafde volwassenen in de maatschappij hun talenten en capaciteiten nog onvoldoende kunnen of mogen benutten. In het belang van de maatschappij zowel als voor het persoonlijk geluk van hoogbegaafde volwassenen zelf wil het IHBV hierin verandering brengen. Het IHBV wil het leefklimaat van hoogbegaafde vol-wassenen verbeteren, zodat hun talenten optimaal tot ontplooiing komen. Het IHBV wil op een bruisende en kleurrijke wijze hoogbegaafdheid positief op de kaart zetten, vooroordelen wegnemen en kennis over hoogbegaafde volwassenen verzamelen, bewerken en verspreiden. Het IHBV gaat bij het opzetten van activiteiten en projecten uit van de vragen en behoeften van hoogbegaafde volwassenen zelf. De organisatie wordt gedragen door een groot aantal vrijwilligers die in goede samenwerking met elkaar en met externe mensen helpen de missie van het IHBV te realiseren.
Informatieve leaflets van het IHBV Gratis te downloaden van de website Niet iedereen is gemiddeld! – Hoogbegaafde senioren door herkenning minder eenzaam Ben ik hoogbegaafd of niet? – Als je je afvraagt of een test je verder zal helpen Hoogbegaafd, en meer dan dat – Als je twijfels hebt over een eventuele psychiatrische diagnose Slimme patiënt kan lastig zijn voor arts – Hoe kun je als hoogbegaafde patiënt goed communiceren met je arts? Vastgelopen door té slim te zijn? – Over het herkennen van hoogbegaafden in relatie tot het werk En ik heb tóch gelijk. Welke rol speelt hoogbegaafdheid bij het ontstaan van een arbeidsconflict? Té veel horen, zien, voelen? Over hoogbegaafdheid en hooggevoeligheid Hoe kies ik een passende hulpverlener of begeleider? Over het kiezen van een bij jou passende professionele hulpverlener Het IHBV heeft ook leaflets voor jongeren, studenten, werknemers en zorgprofessionals. De meeste leaflets zijn ook beschikbaar in het Engels.
Jacqueline Lucas De SchrijfWerkPlaats, februari 2015
www.ihbv.nl
www.schrijfwerkplaats.nl -10-