42
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Toepassingsvoorschriften.
HOOFDSTUK IV. Seinen op bepaalde plaatsen te geven.
HOOFDSTUK IV. Seinen op bepaalde plaatsen te geven.
43
(Vaste seinen).
(Vaste seinen).
25. Indien voor den trein of voor het rangeerdeel door storing een onveilig sein getoond wordt, mag de plaats, waar dit sein gegeven wordt, alleen voorbijgereden worden met inachtneming van de in het L.T.R. gegeven voorschriften [zie ook sein 7 „oprijden" T.V.S. 17j.
Hoofdseinpalen.
Hoofdseinpalen.
Een hoofdseinpaal bestaat uit een paal met een naar rechts uitstekenden draaibaren arm, die aan het vrije uiteinde cirkel- of zwaluwstaartvormig verbreed is, dan wel naar dat uiteinde verbreed uitloopt en daar rond is afgesneden en met des nachts één licht. Sein 11. Onveilig. De trein moet vóór den seinpaal of vóór het seinlicht tot stilstand gebracht worden. Des nachts: Des daags: Een rood licht (de arm als des daags). De arm waterpas.
26. De hoofdseinpalen worden onderscheiden in: innj-, uitnj-, spoor-, afstands-, nchtmgs-, blok- en herhalingssempalen (en aanwijspalen). 27. (1) Een tioofdsempaal geeft aan, of het gedeelte van den spoorweg, dat door dezen seinpaal beveiligd wordt, al of niet bereden mag worden. (2) De hoofdseinpalen gelden uitsluitend voor treinen. (3) Waar dit voorgeschreven is, gelden de hoofdseinpalen zoowel voor treinen als voor rangeerdeelen [T.V.S. 54 (2)]. Deze hoofdseinpalen behoeven niet in een der in T.V.S. 26 genoemde sempalen onderscheiden te worden. (4) In de plaats van hoofdseinpalen kunnen draaisemborden toegepast worden [T.V.S.
51 (3)].
(5) Zoo noodig wordt eene voorgeschreven snelheidsbeperking op het spoor voorbij den hoofdseinpaal aan den machinist in herinnering gebracht door een aan den betreffenden seinpaal aangebracht bord (snelheidsbord), waarop de toegelaten snelheid m km m het uur m zwart is aangegeven. Deze borden kunnen ook afzonderlijk geplaatst worden. (6) Voor zoover op stations, welke zoodanig zijn ingericht, dat treinen zoowel op kopsporen als op doorgaande sporen kunnen worden binnengelaten, de aankomst op een kopspoor door een afzonderlijken hoofdseinpaal wordt kenbaar gemaakt, wordt deze seinpaal zoo noodig voorzien van een lantaren, die een waterpassen gelen balk op een melk-wit veld toont en des nachts verlicht wordt.
Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 11 niet getoond door een seinpaal met een arm doch, zoowel des daags als des nachts, uitsluitend door een rood licht (dag-hchtsem).
28. (1) Aan een hoofdseinpaal wordt normaal sein 11 „onveilig" getoond; slechts in bijzondere gevallen mag, indien dit voorgeschreven is, normaal sein 12 „veilig" getoond worden.
44
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Sein 12. Veilig. De trein mag doorrijden. Des daags:
Des nachts:
De arm onder een hoek van ongeveer 45° naar boven gericht.
Een groen licht (de arm als des daags).
-.- - ;ïAir$. ^$w- -'4, / - "! V-&i. Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 12 niet getoond door een seinpaal met een arm doch, zoowel des daags als des nachts, uitsluitend door een groen licht (dag-lichtsein).
Toepassingsvoorschriften.
45
(2) Op baanvakken met dubbel spoor en zelfwerkend blokstelsel wordt aan den zelfwerkenden blokseinpaal normaal .sein 12 „veilig" getoond; in de onderstaande gevallen toont deze blokseinpaal sein 11 „onveilig": a. zoodra de locomotief — of bij geduwde treinen het voorste rijtuig — den blokseinpaal is voorbijgereden; b. zoolang het door den seinpaal beveiligde blok bezet is; c. bij storing.
29. (1) Waar dit noodig is, wordt eene vertakking van het spoor aangeduid (zie bijlage). De hoofdseinpalen, welke te zamen het vertakkingsseinbeeld vormen, worden naast elkaar op een bordespaal of op een seinbrug geplaatst en tot eene bijzondere groep vereenigd. De armen dezer seinpalen zijn aan het vrije uiteinde zwaluwstaartvormig verbreed in tegenstelling met niet tot een vertakkingsseinbeeld behoorende hoof dseinpaalarmen, welke aan het vrije uiteinde cirkelvormig verbreed zijn. Het aangeven van eene snelheidsbeperking bij eene vertakking geschiedt op de wijze als in T.V.S. 27 (5) omschreven. Komen echter in een vertakkingsseinbeeld seinpalen van verschillende hoogten voor, dan geeft sein 12 „veilig" aan den laagsten seinpaal, of aan een der laagste seinpalen, zonder meer steeds aan, dat de aftakking met eene snelheid van ten hoogste 45 km in het uur mag worden bereden. In dit geval worden deze seinpalen voorafgegaan door een voorseinpaal, waaraan de seinen 13 b „langzaam rijden", 14 b „veilig" en 15 „waarschuwing" worden gegeven. Komen in een vertakkingsseinbeeld uitsluitend seinpalen van gelijke hoogte voor, waarvan elke seinpaal geldt voor een spoor, dat met eene snelheid van ten hoogste 45 km in het uur mag worden bereden, dan worden deze seinpalen voorafgegaan door een voorseinpaal, waaraan de seinen 135 „langzaam rijden" en 15 „waarschuwing" worden gegeven. (2) De armen aan hoofdseinpalen, welke te zamen op de wijze als onder (1) aangegeven een vertakkingsseinbeeld vormen, zijn aan het vrije uiteinde cirkelvormig verbreed. (3) Eene vertakking van het spoor wordt aangeduid door de hoofdsemarrnen, welke te zamen het vertakkingsseinbeeld vormen boven elkaar aan één hoofdsempaal aan te brengen. Daarbij geldt de bovenste arm (het bovenste licht) voor het meest naar links, de onderste arm (het onderste licht) voor het meest naar rechts leidende spoor, terwijl daartusschen aangebrachte armen (lichten) op tusschengelegen sporen betrekking hebben. De armen zijn aan het vrije uiteinde cirkelvormig verbreed; de arm, welke geldt voor de aftakking, waarvoor de toegelaten snelheid ten hoogste 45 km m het uur bedraagt, is korter dan die, welke op het doorgaande spoor betrekking heeft.
46
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Toepassingsvoorschriften.
47
30. (1) De hoofdsempalen worden des nachts zoolang verlicht als er treinen rijden, voor welke die scmpalen gelden. (2) Wanneer de sempalen in den normalen stand sein 12 „veilig" toonen, mag in bijzondere gevallen, indien dit uitdrukkelijk aan het personeel bekend gemaakt is, van het bovenstaande worden afgeweken. (3) Hoofdseinpalen, die tot eene groep behooren, moeten te zelfder tijd verlicht zijn, opdat het geheele nachtseinbeeld steeds volledig zij.
31. Waar des nachts aan de achterzijde moet kunnen worden waargenomen of de sempaal verlicht is, wordt aan die zijde alleen wit sterlicht bij sein 11 „onveilig" getoond. 32. (1) Inrijsempalen geven aan, of een trein al dan met een station, een kruisspoor of een mhaalspoor mag binnenrijden. (2) Een inrijsempaal wordt voorafgegaan door een voorsempaal en door een baak.
Een inrijsempaal kan voorafgegaan worden door een voorseinpaal en door een baak.
(3) De afstand van den inrijsempaal tot het te beschermen punt bedraagt: ten minste 100 m en indien, ingevolge het bepaalde onder (4), geen voorseinpaal aanwezig is, ten minste 300 m.
ten minste 300 m indien geen voorseinpaal aanwezig is en ten minste 100 m indien dit wel het geval is. In het eerstbedoelde geval moet de inrijsempaal bij normale weersgesteldheid voor den machinist zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 400 m.
(4) Van het bepaalde onder (2) mag slechts afgeweken worden, indien zulks door plaatselijke omstandigheden wordt gewettigd. 33. (1) Uitrijseinpalen dienen om op de stations aan te geven, of de trein mag uitrijden.
48
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Toepassingsvoorschriften.
(2) Een uitrijseinpaal van een spoor, waarover treinen kunnen doorrijden, wordt door een voorseinpaal voorafgegaan. (3) Van het bepaalde onder (2) mag slechts afgeweken worden, indien zulks door plaatselijke omstandigheden wordt gewettigd.
49
Een uitrijseinpaal van een spoor, waarover treinen kunnen doorrijden, kan door een voorseinpaal voorafgegaan worden.
(4) Het bepaalde in T.V.S. 34 (3) geldt ook voor de uitrijseinpalen, ten aanzien van de sporen, waarvan de treinen moeten vertrekken. 34. (1) Spoorseinpalen geven op de stations aan — voor zoover zulks niet door andere seinpalen geschiedt — het spoor (sporengroep), waarop de trein moet binnenrijden. (2) Van een spoorseinpaal kan ook gebruik gemaakt worden om een trein daarvoor tot stilstand te brengen. (3) Worden op een station, waar treinen kunnen doorrijden, spoorseinpalen geplaatst, dan worden de armen (lichten), welke gelden voor de doorgaande hoofdsporen waarop de treinen met eene snelheid van meer dan 45 km in het uur mogen binnenkomen, hooger geplaatst, dan de tot dezelfde groep behoorende armen (lichten), welke voor de andere sporen gelden. 35. (1) Afstandsseinpalen dienen ter beveiliging van kruisingen, aansluitingen van spoorwegtakken, beweegbare bruggen en wissels, welke buiten de stations in de hoofdsporen gelegen zijn. (2) Het bepaalde in T.V.S. 32 (2), (3) en (4) geldt ook voor afstandsseinpalen. 36. Richtingsseinpalen dienen om op stations de richting aan te geven, waarin de trein zich naar een volgend station moet bewegen. 37. (1) Blokseinpalen dienen ter beveiliging van een blok, d.i. een der op elkaar volgende gedeelten, waarin een spoorweg, met het oog op de treinopvolging, verdeeld is.
50
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Toepassingsvoorschriften.
51
(2) Een blokseinpaal op de vrije baan wordt voorafgegaan door een voorseinpaal en door een baak.
Een blokseinpaal op de vrije baan kan voorafgegaan worden door een voorseinpaal en door een baak. Indien geen voorseinpaal aanwezig is, Indien geen voorseinpaal aanwezig is, moet de blokseinpaal bij normale moet de blokseinpaal bij normale weersgesteldheid voor den machinist zichtbaar weersgesteldheid voor den machinist zijn op een afstand van ten minste 650 m. zichtbaar zijn op een afstand van ten (3) Van het bepaalde onder (2) minste 400 m. mag slechts afgeweken worden, indien zulks door plaatselijke omstandigheden wordt gewettigd. 38. Wanneer de aan een sempaal gegeven seinen door een anderen seinpaal worden herhaald, noemt men dezen herhalingssempaal.
39. Indien aangegeven moet worden voor welk spoor een naast twee of meer m dezelfde richting bereden sporen opgestelde seinpaal geldt, wordt naast het spoor, waarop deze seinpaal geen betrekking heeft, een paal zonder arm (aanwijspaal) geplaatst. Aan dezen paal worden des nachts twee melkwitte lichten getoond, welke een schuinen stand ten opzichte van elkander innemen.
Voorseinpalen.
Voorseinpalen.
Een voorseinpaal bestaat uit een paal, hetzij met één naar rechts uitstekenden draaibaren arm, die aan het vrije uiteinde rechthoekig is afgesneden en met des nachts één licht, hetzij met twee dergelijke armen, welke een gemeenschappelijk draaipunt hebben en met des nachti twee lichten.
40. Een voorseinpaal geeft op zekeren afstand vóór den hoofdseinpaal of vóór de hoofdsempalen, waarop de voorseinpaal betrekking heeft aan, welk hoofdsein verwacht moet worden. 41. (1) Aan een voorseinpaal wordt normaal sein 13 a of 13 i „langzaam rijden" getoond. (2) Tusschen den voorseinpaal en den bijbehoorenden hoofdseinpaal bestaat eene zoodanige afhankelijkheid, dat: of de bij elkaar behoorende seinen aan voor- en hoofdseinpalen niet anders dan gelijktijdig getoond kunnen worden; of de seinen 14 a of 14 b „veilig" en 15 „waarschuwing" aan den voorseinpaal eerst dan gegeven kunnen worden, wanneer vooraf aan den hoofdseinpaal sein 12 „veilig" getoond wordt en sein 13 a of 13 i „langzaam rijden" aan den voorseinpaal getoond
52
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Toepassingsvoorschriften.
53
moet worden, vóór dat aan den hoofdseinpaal inplaats van sein 12 „veilig" weder sein 11 „onveilig" wordt getoond. Sein 13. Langzaam rijden. Aan den hoofdseinpaal of aan de hoofdseinpalen, waarop de voorseinpaal betrekking heeft, is sein 11 „onveilig" te verwachten. 13 a.
Des daags:
Des nachts:
De arm onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht.
Een geel licht (de arm als des daags).
(3) Om aan te geven, dat aan den hoofdseinpaal of aan één der hoofdseinpalen, waarop de voorseinpaal betrekking heeft, sein 12 „veilig" te verwachten is voor eene aftakking, welke met eene snelheid van ten hoogste 45 km in het uur mag bereden worden, wordt ook gebruik gemaakt van sein 14a „veilig".
42. (1) Voorseinpalen worden geplaatst in de gevallen, genoemd in de T.V.S. 33 (2), 37 (2) en T.V.S. 32 (2), 34 (2) en 35 (2). (2) Voorseinen kunnen ook getoond worden aan hoofdseinpalen en wel onder de hoofdseinarmen (lichten). 43. (1) De afstand van den voorseinpaal tot den bijbehoorenden hoofdseinpaal bedraagt zoo mogelijk 700 m, doch ten minste 500 m; de voorseinpaal moet bij normale weersgesteldheid voor den machinist zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 850 m vóór den hoofdseinpaal. (2) Indien dit voor de duidelijkheid noodig wordt geacht, wordt het bij het uitrijsein behoorende voorsein [zie T.V.S. 33 (2)] aan of bij den inrijseinpaal gegeven en wel onmiddellijk onder den hoofdseinarm (licht) voor het spoor, waarop het uitrijsein betrekking heeft. (3) Van de bepaling onder (1) mag slechts afgeweken worden, indien zulks door plaatselijke omstandigheden wordt gewettigd. 44. (1) De Voorseinpalen worden des nachts zoolang verlicht, als er treinen rijden, voor welke die seinpalen gelden. (2) Indien Voorseinpalen met hoofdseinpalen één groep vormen, moeten alle seinpalen te zelfder tijd verlicht zijn, opdat het geheele nachtseinbeeld steeds volledig zij.
Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 13 a niet getoond door een seinpaal met een arm doch, zoowel des daags als des nachts, uitsluitend door een geel licht (dag-lichtsein).
45. Waar des nachts aan de achterzijde moet kunnen worden waargenomen, of de seinpaal verlicht is, wordt aan die zijde wit sterlicht getoond.
54
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
13 b. Indien aan den voorseinpaal ook sein 15 „waarschuwing" kan worden gegeven, wordt sein 13 i „langzaam rijden" getoond als volgt: Des daags;
Des nachts:
Twee gele lichten op dezelfde Een arm onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden en een tweede hoogte naast elkander (de armen als des daags). arm loodrecht naar boven gericht.
Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 13 b niet getoond door een seinpaal met twee armen doch, zoowel des daags als des nachts, uitsluitend door twee gele lichten op dezelfde hoogte naast elkander (dag-lichtsein).
Toepassingsvoorschriften.
55
56
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Sein 14. Veilig. Aan den hoofdseinpaal of aan één der hoofdseinpalen, waarop de voorseinpaal betrekking heeft, is sein 12 „veilig" te Verwachten. 14a. Des daags:
Des nachts:
De arm onder een hoek van ongeveer 45° naar boven gericht.
Een groen licht (de arm als des daags).
Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 14 a niet getoond door een seinpaal met een arm doch, zoowel des daags als des nachts> uitsluitend door een groen licht (dag-lichtsein).
Toepassingsvoorschriften.
57
58
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
14 b. Indien aan den voorsempaal ook sein 15 „waarschuwing" kan worden gegeven, wordt sein 14 b „veilig" getoond als volgt: Des daags:
Des nachts:
Een arm onder een hoek van ongeveer 45° en een tweede arm loodrecht naar boven gericht.
Twee groene lichten op dezelfde hoogte naast elkander (de armen als des daags).
Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 14 b niet getoond door een seinpaal met twee armen doch, zoowel des daags als des nachts, uitsluitend door twee groene lichten op dezelfde hoogte naast elkander (dag-lichtsein).
Toepassingsvoorschriften.
59
60
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Sein 15. Waarschuwing. Aan één der hoofdseinpalen, Waarop de Voorseinpaal betrekking heeft, is sein 12 „Veilig" te verwachten voor eene aftakking, welke met eene snelheid van ten hoogste 45 km in het uur mag bereden worden. Des daags:
Des nachts:
Twee armen, waarvan de eene onder een hoek van ongeveer 45° naar boven en de andere onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht.
Een groen licht rechts en een geel licht links op dezelfde hoogte naast elkander (de armen als des daags).
Waar dit voorgeschreven is, wordt sein 15 niet getoond door een seinpaal met twee armen doch, zoowel des daags als des nachts, uitsluitend door een groen licht rechts en een geel licht links op dezelfde hoogte naast elkander (dag-lichtsein).
Toepassingsvoorschriften.
61
1
Omschrijving der seinen en seinmiddelen.
Toepassingsvoorschriften.
Baken.
Baken.
Sein 16. Geeft acht.
Sein 16.
De trein is den hoofdseinpaal of de hoo/dseinpalen, waarbij de baak behoort, tot een afstand Van ongeveer 850 m genaderd.
46. (1) De baak dient om de aandacht van den machinist te vestigen op de nadering van een hoofdsempaal met bijbehoorenden voorseinpaal. (2) Sein 16 „geeft acht" wordt toegepast, indien de inrij-, de afstandsof de bloksempaal door een voorseinpaal wordt voorafgegaan. (3) Indien door bijzondere omstandigheden het voorsein op meer dan 700 m vóór den hoofdseinpaal wordt getoond, wordt de baak op 150 m vóór den voorseinpaal geplaatst. (4) Een baak blijft achterwege: l °. indien het voorsein aan een voorgelegen hoofdseinpaal getoond wordt; 2°. indien zulks door plaatselijke omstandigheden gewettigd is. (5) Met inachtneming van het in (3) bepaalde mag van den voorgeschreven afstand van 850 m slechts worden afgeweken, indien zulks door plaatselijke omstandigheden wordt vereischt. In dit geval wordt de afstand van de baak tot den hoofdseinpaal op duidelijke wijze aangegeven op de baak. (6) In de plaats van sein 16 kan gebruik gemaakt worden van de in het Aanhangsel opge- l nomen baken (sein 101). '
62
Rechts van het spoor twee achter elkaar geplaatste oploopende schuin liggende planken, welke wit en zwart gekleurd zijn (het einde van de tweede plank op den vereischten afstand van den hoofdseinpaal).
1
63