HOOFDSTUK 4: SOCIALE PERCEPTIE HET RUWE MATERIAAL VAN DE EERSTE INDRUK !
Om de eerste indruk te vormen, analyseren waarnemers in enkele seconden tijd heel wat informatie.
Een groot deel van wat je uitstraalt heb je nauwelijks onder controle. Waarnemers hebben een groot deel aan info ter beschikking maar baseren zich vooral op uiterlijk, situaties en gedrag.
DE WAARNEMER Iedereen ziet zijn/haar realiteit. Eerdere ervaringen hebben hier een grote impact op SCHEMA = een georganiseerde verzameling van info over een stimulus of over een categorie van stimuli. Alle kennis die men heeft over iets welbepaalds zitten in zulke schema’s. Schema’s zijn geen statische kennisverzamelingen. Ze worden gebruikt voor het informatieverwerkingsproces, om info te ordenen, op te slaan, te verwerken,… " gericht op sociale perceptie: wanneer men iets opmerkt, raadpleegt men een schema en dit schema stuurt informatie terug waardoor de eerste indruk wordt gevormd. !
Waarnemers zijn geen passieve recipiënten van informatie, maar sturen actief de sociale perceptie
HET UITERLIJK Primaire kenmerken (geslacht, leeftijd, huidskleur) worden gebruikt om mensen aan sociale categorieën toe te wijzen. Ze worden onmiddellijk geactiveerd wanneer men een persoon observeert. Stereotype: ‘wat mooi is, is goed’1 Men gaat het meest af op het gelaat. Hard of zacht/babyface (meestal vriendelijker, hartelijk maar ook zwak en naïef)? Heeft invloed op: verkiezingen, rekruteringen voor bepaalde jobs, uitspraken van rechters, winst bedrijf in functie van voorkomen bedrijfsleider, … !
Uiterlijke kenmerken zoals aantrekkelijkheid en volwassenheid worden gehanteerd om personen eigenschappen toe te schrijven.
SITUATIES Sociale situatie is belangrijke factor voor interpretatie van bepaald gedrag. SCRIPTS = ongeschreven verwachtingen die men in bepaalde situaties heeft. Het zijn schema’s over gebeurtenissen die aangeven hoe men zich in een bepaalde situatie moet gedragen. Er is vaak een dwingende volgorde. Scripts hebben op 2 manieren een impact op sociale perceptie -‐ -‐
!
men ziet wat men verwacht te zien de kennis over sociale situaties wordt aangewend om verklaringen te geven voor menselijk gedrag. Iemand gedraagt zich zoals iedereen " gedrag veroorzaakt door situatie Iemand gedraagt zich anders dan verwacht " gedrag veroorzaakt door persoon Gerag dat conform is aan vooropgezette opvattingen of ‘scripts’ over bepaalde soorten situaties zegt weinig over een persoon, terwijl afwijkend gedrag dit wel doet.
1 onderzoek: mooie mensen worden beschouwd als succesvol, sociaal, assertief,…
GEDRAG NON-‐VERBAAL GEDRAG = lichaamstaal in de vorm van gedrag gebaseerd op niet-‐talige signalen of tekens, zoals gelaatsuitdrukkingen en lichaamstaal PARAVERBAAL GEDRAG = niet-‐linguïstische kenmerken oor gedrag, zoals de toon, het volume, de intonatie, de articulatie, het timbre en het ritme waarop iets gezegd wordt. Soms moeilijk uit te maken oe een persoon zich voelt. !
Non-‐verbaal gedrag heeft een groter2 gewicht in impressievorming dan (de inhoud van) wat een persoon zegt
GELAATSUITDRUKKINGEN Indien men wil weten hoe men zich voelt: kijk naar gelaatsuitdrukkingen. De wijze waaop het gelaat emotie uitdrukt is aangeboren en wordt wereldwijd begrepen. Communicatie is niet alleen expressie maar ook het decoderen en interpreteren. Facial Action Codal System: systeem waarmee elke menselijke gelaatsexpressie in kaart wordt gebracht. Door studie van gelaatsspieren kan men dus accuraat nagaan hoe emoties gevormd worden.
Studie: universaliteit van herkenning van verschillende emoties uit gelaatsuitdrukkingen: Meta-‐analyse gebaseerd op resultaten van studies met meer dan 20.000 deelnemers uit 42 landen. à Basisemoties w orden overal accuraat herkend Accuraatheid stijgt met 9% indien men gelaatsfoto’s beoordeelt van personen die tot dezelfde regio, etnische groep of land behoren. Emoties worden niet overal vaak getoond. Manifestatieregels bepalen onder welke omstandigheden emoties mogen worden getoond. Uit studies blijkt dat en ook vlugger afwijkende boze gezichten zien dan afwijken gelukkige of neutrale gezichten. Na het zien van een boos gezicht duurt het langer om zich op iets anders te richten. Ook afkeer is een belangrijke emotie (vb. in de evolutietheorie) !
Gelaatsuitdrukkingen voor emoties worden universeel op een zelfde wijze geuit en worden eveneens universeel herkend
ANDER N ON-‐VERBAAL G EDRAG Naast het gelaat ook andere kanalen beschikbaar: algemene houding, manier van lopen, wijze waarop men gebaren hanteert, mate van oogcontact (ogen zijn ‘vensters van de ziel’, reflectoren van emoties), blikrichting, lichamelijke aanraking (impressie van positieve relaties maar ook van intimidatie, dominantie en controle)… !
Ander non-‐verbaal gedrag zoals een algemene houding, de blik en lichamelijke aanraking bepalen eveneens de eerste indrukken
2 93% van een impressie wordt bepaald door para-‐ en non-‐verbaal gedrag.
WAARHEID V AN L EUGEN O NDERSCHEIDEN Meestal accepteert men de bevindingen van anderen in vol vertrouwen, of ze nu juist of fout zijn. Men verraadt zichzelf door het gelaat, maar het meest de lichaamshouding. 3 non-‐verbale communicatiekanalen die relevante info geven over bedrog: -‐
!
gelaat: kan emoties over brengen, maar deze zijn ook gemakkelijk te manipuleren. vb. een glimlach kan men faken om andere gevoelens te maskeren. Maar een echte lach, wordt ook door de oogspieren gevormd. Om het gelaat te analyseren moet men getraind zijn in het decoderen van micro-‐expressies. -‐ lichaam: zenuwachtige bewegingen van handen en voeten en het voortdurend veranderen van lichaamshouding. -‐ stem: hogere spreektoon en aarzelend spreken verraden leugenaars -‐ Men faalt vaker in het onderscheiden van leugens van waarheid omdat men verkeerde non-‐verbale kanalen gebruikt. Kenmerken van de stem zijn het meest diagnostisch om leugens te ontdekken
ATTRIBUTIE: VAN ELEMENTEN TOT DISPOSITIES Attributietheorieën handelen over hoe men gebeurtenissen en gedragingen verklaart. !
Het verklaren van eigen of andermans gedrag noemt men attributie
ATTRIBUTIETHEORIEËN (FRITZ HEIDER) Bij het observeren en analyseren van gedrag van anderen, heeft men de neiging om zich vaak de ‘waarom-‐vraag’ te stellen. Mensen proberen net zoals wetenschappers gebeurtenissen te verklaren. Deze causale verklaringen zijn attributies. ATTRIBURIETHEORIE= theorie over het proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag. Heider reduceerde de verklaring tot een beperkt aantal categorieën. Mogelijke oorzaken van een bepaald gedrag zijn: i)
de persoon zelf, de actor. Hij wordt als reden van het gedrag aangeduid. (vb. student zelf is de oorzaak van een slecht examen)
PERSOONSATTRIBUTIES / INTERNE ATTRIBUTIES= Het toeschrijven van gedrag van een doelpersoon aan de actor zelf en zijn of haar interne eigenschappen. ii) iii)
een andere persoon (vb. docent heeft het examen te moeilijk gemaakt) de omstandigheden en het toeval (vb. je was die dag ziek, er was een onaangekondigde staking van de NMBS,…)
SITUATIONELE ATTRIBUTIE/ EXTERNE ATTRIBUTIES = Het toeschrijven van gedrag van een doelpersoon aan factoren buiten de actor, hetzij aan een andere persoon, hetzij de situatie Een andere distinctie is mogelijk: STABIELE ATTRIBUTIES = Het toeschrijven van gedrag van een doelpersoon aan factoren die niet enkel nu aanwezig zijn, maar eveneens in de toekomst gelden. " de oorzaken zullen een volgende keer ook aanwezig zijn (vb. He hebt geen aanleg voor het vak) INSTABIELE ATTRIBUTIES = Het toeschrijven van gedrag van een doelpersoon aan factoren die in dit ene geval opgaan, maar op andere momenten wellicht niet geldig zijn. " de oorzaken zullen de volgende keer wellicht niet aanwezig zijn (vb. vermoeidheid, verkoudheid,…)
DE THEORIE VAN CORRESPONDERENDE GEVOLGTREKKINGEN (JONES EN DAVIS) Welk gedrag wekt attributies op en welk gedrag niet? ‘corresponderende gevolgtrekkingen’: het verband tussen iemands gedrag en de onderliggende dispositie. M.a.w. De waarnemer tracht te bepalen of het gedrag met een stabiele karaktertrek van de actor correspondeert. De neiging om corresponderende gevolgtrekkingen te maken, is afhankelijk van 3 factoren: -‐
-‐ -‐
sociale wenselijkheid van het gedrag: hoe groter de sociale wenselijkheid, hoe waarschijnlijker dat iedereen dit gedrag in de zelfde situatie zou vertonen en des te kleiner de kans op een corresponderende gevolgtrekking. Gedrag zegt meer van een persoon als het afwijkt van de norm. (out-‐of-‐role) keuzevrijheid: vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag. specificiteit van de gunstige effecten of consequenties: Gedrag dat verschillende aantrekkelijke uitkomsten oplevert, is minder informatief dan gedrag dat ogenschijnlijk slechts één aantrekkelijke uitkomst tot doel heeft.
Studie: deelnemers lazen een essay pro of contra Fidel Castro (geschreven door studenten politieke wetenschappen) . In de ene helft van de condities kregen de studenten zogezegd de o pdracht van de prof om een pro essay of contra essay te schrijven (het standpunt werd hen opgedrongen) . In de andere helft kozen de studenten zelf of ze pro of contra waren. à Conform de theorie van de corresponderende gevolgtrekkingen leidden de deelnemers de attitudes van de studenten vooral af uit het essay indien de studenten de vrije keuze hadden. !
De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen stelt dat men anderen leert kennen wanneer het gedrag onverwacht en vrij gekozen is en een beperkt aantal gunstige effecten heeft
KELLEY’S COVARIATIETHEORIE !
Kelley’s covariatietheorie stelt dat men zich baseert op de simultane aan-‐ en afwezigheid van oorzaken of effecten.
COVARIATIEPRINCIPE = de stelling dat men een gedrag toeschrijft aan de oorzaak die aanwezig is wanneer het gedrag aanwezig is, en afwezig is wanneer het gedrag afwezig is. (Wanneer een bepaalde factor steeds samen met een bepaald effect voorkomt, dan is die factor de oorzaak van het effect.) 3 soorten covariatie-‐informatie aansluitend op 3 attributiedimensies: #
#
#
CONSENSUSINFORMATIE = Informatie over het al dan niet voorkomen van een effect bij andere actoren. vb. Verlaat iedereen de cinema al wendend (hoge consensus, minder neiging tot persoonsattributie) of alleen Helena? DISTINCTIVITEITSINFORMATIE = Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere stimuli. vb. Iedereen komt wenend buiten, na het bekijken van Titanic. Leidt enkel deze stimulus ook andere films tot wenen? (Alleen bij Titanic: deze film is distinctief, deze film covarieert met het gedrag. Meer neiging tot stimulus attributie) CONSISTENTIE-‐INFORMATIE = informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere omstandigheden. Persoon en stimulus blijven constant. vb. Loopt Helena telkens wenend buiten, ook onder andere omstandigheden? (zo ja: hoge mate van consistentie. Zo neen, het gedrag gebeurt wanneer het een grijze dag is: lage consistentie, gedrag wordt toegeschreven aan omstandigheden)
Vb. op een donkere dag verlaat Helena al wendend de bioscoopzaal na het zien van de Titanic. Is het gedrag (wenen) toe te schrijven aan de persoon( Helena), aan de stimulus (Titanic) of aan de omstandigheden (toevallig dood van een idool die dag)? Kelley meent dat een persoonsattributie gemaakt wordt wanneer de consensus en distinctiviteit laag zijn en de consistentie hoog is. (voor stimulus-‐ en omstandigheidsattributie3: lees schema)
3 Voor omstandigheidsattributie is de consensus en distinctiviteit niet zeer belangrijk. Het hangt af van de concrete omstandigheden.
ATTRIBUTIONELE VERTEKENINGEN De attributietheorieën gaan er van uit dat de waarnemers een hoge mate van motivatie en bekwaamheid hebben. (het covariatiemodel veronderstelt immers dat de waarnemer heel wat info zoekt en verwerkt alvorens hij uit gedragingen een attributie afleidt) Bovendien moet men alle mogelijke info ter beschikking hebben. " ATTRIBUTIONELE VERTEKNINGEN = Omdat men in een korte tijdspanne attributies maakt, treden er systematisch vertekeningen op in het verzamelen of verwerken van informatie over de oorzaken van het gedrag dat men probeert te verklaren. !
Men analyseert niet altijd grondig de beschikbare informatie zoals vooropgesteld door attributietheorieën. In plaats hiervan neemt men vaak een korte weg naar een oordeel of besluit.
FUNDAMENTELE A TTRIBUTIEFOUT Situationele context heeft grote impact. Men is geneigd om te denken dat iedereen zich altijd en overal op de zelfde manier gedraagt. FUNDAMENTELE ATTRIBUTIFOUT = De neiging om, wanneer men het gedrag van anderen verklaart de impact van persoonlijke factoren te overschatten en de rol van de situaties te onderschatten.
Studie: (zie studie essay over F. Castro) De deelnemers leidden in grote mate d e attitude van de studenten af in d e conditie waarbij ze zelf kozen een essay te schrijven. Maar ook in d e andere conditie (geen keuze) leidde men attitudes af. Er is een verschil in afgeleide attitudes in de conditie pro en de conditie contra. à zelfs w anneer d e invloed van de situatie op het gedrag overduidelijk is, dan nog wordt het gedrag ten onrechte aan de persoon toegeschreven. Studie: Studenten moesten per 2 deelnemen aan een quiz voor publiek. De ene was quizmaster, de andere kandidaat. De quizmaster moest 10 ‘moeilijke’ vragen opschrijven. Hij was dus in het voordeel, iedereen kan moeilijke vragen opstellen, ook al heb je niet veel algemene kennis. De deelnemers met de rol van kandidaat beantwoorden slechts 40% juist. Na de quiz beoordeelden de betrokkenen de algemene kennis van de quizmasters en de deelnemers. à de algemene kennis van de quizmasters werden hoger ingeschat dan die van de kandidaten. Dit kan worden toegeschreven aan onderliggende processen. In attributiemodellen gaat men er van uit dat alle info tegelijk wordt verwerkt, terwijl het proces eigenlijk uit 2 stappen bestaat. Fase 1: men identificeert het gedrag en maakt direct een persoonsattributie (gebeurt automatisch) Fase 2: Men corrigeert de eerste attributie door de situatie mee in rekening te brengen waardoor eventueel een situationele attributie ontstaat. `
DE F UNDAMENTELE A TTRIBURIEFOUT A LS E EN P ERCEPTUEEL F ENOMEEN Indien men naar iemand kijkt die een bepaalt gedrag stelt, dan zinkt de aandacht in de achtergrond weg. (zie: invisible gorilla). We schrijven gebeurtenissen toe aan factoren die perceptueel opvallend zijn. ACTOR-‐OBSERVATOREFFECT = de tendens om persoonlijke attributies te maken voor het gedrag van anderen en situationele attributies voor zichzelf.
Studie: waarnemers interpreteren een gesprek. Hun zitplaatsen varieerden. Ze oordeelden dat de actor die voor hen zet, dominanter was. Ze maken persoonsattributies. Actoren maken situationele attributies (ze zien zichzelf niet en richten aandacht op situatie. In een experiment w erd het gesprek tussen d e actoren gefilmd. Nadien zagen ze het filmfragment met zichzelf. (omgedraaid visueel perspectief, actor zag zichzelf vanuit observatorperspectief) De o bservatoren zagen in de tweede fase een actorperspectief. à In de omgekeerde visuele condities oordelen actoren meer als observatoren (minder situationele, meer persoonsgebonden attributies), en observatoren als actoren (meer situationele, minder persoonsgebonden attributies) !
De fundamentele attributiefout wordt in de hand gewerkt door het visuele perspectief dat men inneemt
ATTRIBUTIES A LS C ULTURELE C ONSTRUCTIES Oost-‐Aziaten menen dat iedereen gemakkelijk beïnvloed wordt door de context. Ze zijn minder geneigd om fundamentele attributie fouten te maken.
Studie: Amerikanen maken meer persoonsgebonden, Indiërs meer situationele attributies Ook verschillen op het perceptuele niveau, de wijze waarop men details in de achtergrond opmerkt en herinnert.
Studie: Aantal kleine visjes en 1 grote vis: Japanners wisten meer details over de kleine visjes dan Amerikanen. Amerikanen zagen de grote vis o ok meer als leider (persoonlijke attributie) , terwijl de Aziaten (nu Chinezen) vonden dat d e grote vis verjaagd werd (situationele attributie)
COGNITIEVE H EURISTIEKEN Cognitieve heuristieken zijn vuistregels voor informatieverwerking die weinig cognitieve hulpbronnen vergen en tot snelle conclusies leiden. Ze kunnen ook vertekenend en inaccuraat zijn. BESCHIKBAARHEIDSHEURISTIEK = De neiging om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen beschikbaar zijn en vlug en gemakkelijk oproepbaar zijn. Men laat zich gemakkelijk door goor recente info leiden en men laat na om oudere of minder vlot te verkrijgen info te zoeken. Beschikbaarheidsheuristiek kan op 2 manieren tot een dwaalspoor leiden: -‐
-‐
VALSE CONSENSUSEFFECT = de neiging om eigen opinies, kenmerken en gedragingen als standaard te gebruiken waardoor men denkt dat ze gedeeld worden met en typerend zijn voor anderen. Is toepasbaar in vele domeinen. Het percentage personen dat dezelfde opinies deelt of hetzelfde gedrag vertoont wordt overschat. BASISFREQUENTIEVALSTRIK = de bevinding dat mensen relatief weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of waarschijnlijkheidsberekeningen, maar eerder beïnvloed worden door opvallende, spectaculaire gebeurentissen. vb. miljoenen winnen met lotto heeft groot effect, ook al weet men dat die kans zeer klein is vb. neergestort vliegtuig makkelijk oproep baar, hoewel vliegtuig veiliger is dan auto
MOTIVATIEVERTEKENINGEN Sociale waarnemingen worden dikwijls door persoonlijke behoeften, wensen en voorkeuren gekleurd. Soms ziet men wat men wil zien Vb. zelfbescherming en zelfverheerlijking dragen bij tot het vertekenen van attributies ¨ Succes schrijven we toe aan onszelf en mislukking aan externe oorzaken Succes van anderen wordt toegeschreven aan externe oorzaken en mislukking aan interne factoren !
Men is dikwijls gedreven om de zelfwaardering te beschermen, waardoor zelf dienende attributies gemaakt worden.
Conservatieven leggen de oorzaak van armoede, misdaad,… bij de persoon zelf. Progressieven schrijven dit toe aan maatschappelijke omstandigheden. !
Ideologie en de overtuiging dat de wereld een rechtvaardige plaats is, hebben een impact op de soort attributies die men maakt.
OVERTUIGING IN EEN RECHTVAARDIGE WERELD = de opvatting dat in deze wereld iedereen krijgt waar hij/zij recht op heeft en iedereen uiteindelijk naar verdienste zal beloond worden.4
INTEGRATIE: VAN DISPOSITIES TOT INPRESSIES INTEGRATIE VAN KENMERKEN IN EEN GLOBALE IMPRESSIE 2 manieren om informatie tot een enkele conclusie te kristalliseren: -‐
-‐
ADDITIEF MODEL = veronderstelt dat sociale waarnemers een globale impressie van een persoon vormen door alle positieve en negatieve kenmerken op te tellen. Hoe meer positieve elementen ze vinden, hoe leuker de persoon. GEMIDDELDE MODEL = veronderstelt dat sociale waarnemers een globale impressie van een persoon vormen door het gemiddelde te nemen van alle positieve en negatieve kenmerken.
Studie: men onderzocht de globale oordelen van deelnemers over de sympathie van een persoon. Groep 1 beoordeeld persoon a.d.h.v. 2 sterk positieve waarden (H,H). Groep 2 :beoordeeld een persoon beschreven a.d.h.v. 2 sterke, en 2 matig positieve waarden (H,H,M+,M+) Groep 3 : beoordeeld een persoon beschreven a.d.h.v. 2 sterk negatieve eigenschappen (L,L) Groep 4 : beoordeeld een persoon beschreven a.d.h.v. 2 sterk negatieve en 2 matig negatieve waarden (L,L,M-‐,M-‐) à de globale oordelen van sympathie sloten beter aan bij het gemiddelde model dan bij het additief model, omdat de impact van de sterk positieve en sterk negatieve waarden verzwakt w erd indien matig gunstig of ongunstige trekken werden toegevoegd. INFORMATIE-‐INTEGRATIETHEORIE = De theorie die stelt dat de impressies zijn gebaseerd op eigenschappen van de sociale waarnemer en op een gewogen gemiddelde van de kenmerken van de doelpersoon. Vb. De neiging om slachtoffers te minachten kan ook worden beschouwd als fundamenteel attributiefout. De aandacht gaat te veel naar het slachtoffer en te weinig naar de situatie. 4
ENKELE BASISBEVINDINGEN De volgorde waarin de trekinformatie wordt gepresenteerd heeft een effect io de beoordeling. Ook kunnen bepaalde trekken disproportionele impact hebben.
Studie: een doelpersoon w erd beschreven aan de hand van d e trekken intelligent, vlijtig, impulsief, kritisch, koppig en afgunstig. In de ene conditie werd deze volgorde gehanteerd, in een andere condite werde de volgorde omgedraaid. Indien men d e info objectief verwerkt, mogen er geen verschillen zijn. à De resultaten toonden dat deelneemers postiever oordeelden in de eerste conditie dan in de tweede. PRIMATEURSEFFECT = De bevinding dat eerder genoemde informatie meer impact heeft op het oordelen dan later gepresenteerde informatie. 2 verklaringen: #
Aandacht verzwakt naarmate men meer informatie krijgt Het primateurseffect verzwakt wanneer deelnemers gemotiveerd zijn en minder onder druk staan. BEHOEFTE AAN AFSLUITING (need for closure) = de behoeft om tot snelle en definitieve oordelen te komen. Door een hoge behoefte aan afsluiting wordt het primateurseffect versterkt.
#
Het feit dat, zodra een impressie gevormd is, nieuwe, inconsistente informatie op basis van initiële impressie geherinterpreteerd zal worden = BETEKEINSVERANDERINGSHYPOTHESE Vb. indien trekken vriendelijk en kalm worden aangeboden, dan denkt men dat kalmte verwijst naar zachtaardig en rustig. Indien men wreed en kalm aanbied, dan wordt kalm geïnterpreteerd als sluw en koel. " extra info wordt geïnterpreteerd in termen van de voorgaande trek. (men transformeert contradicties tot coherente en geïntegreerde impressies.
CENTRALE TREKKEN = Trekken die de aanwezigheid van andere trekken impliceren en daardoor een sterke impact hebben op de resulterende indruk. vb. vervangt men in een reeks karaktertrekken het woord hartelijk door koel, dan ontstaan er onmiddellijk verschillende impressies. Deze 2 trekken zijn centrale trekken vb. Vervangt men beleefd door onbeleefd, dan is er minder verschil. IMPLICIETE PERSOONLIJKHEIDSTHEORIE = Een netwerk van veronderstellingen over verbanden tussen persoonlijkheidstrekken en hun relatie met gedragingen. Wanneer men denkt dat iemand een specifieke persoonstrek heeft, dan veracht men ook de aanwezigheid van andere verwante trekken.
AFWIJKINGEN VAN HET GEMIDDELD MODEL
DISPOSITIES V AN D E W AARNEMER !
Verschillende waarnemers bouwen soms andere impressies op van dezelfde doelpersoon, onder andere omdat waarnemers meer belang hechten aan bepaalde kenmerken
De waarnemer is ‘in the eye of the beholder’ (de waarnemer is de belangrijkste factor in de beoordeling en de doelpersoon is weinig belangrijk In de beoordeling van anderen, gebruikt men zichzelf vaak als referentiekader.
EFFECTEN V AN P RIMEREN Primeren = fenomeen dat recent verwerkte info gedurende een korte tijd meer toegankelijk wordt.
Studie: in een eerste fase (een zogenaamd geheugen onderzoek) las de ene helft van de deelnemers de w oorden ‘dapper’, ‘onafhankelijk’ en ‘avontuurlijk’, de andere helft kreeg de woorden ‘roekeloos’, ‘dwaas’ en ‘onvoorzichtig’. In de tweede fase werd de deelnemers een beschrijving gegeven van een man d ie bergen beklom, aan avontuurlijke tochten deelnam en met een zeilboot de oceaan probeerde over te steken. De eerste helft van de deelnemers (positieve primeerconditie) beeoordeelden de man gunstiger dan de andere helft. à hoewel man op zelfde manier werd beschreven, ontstonden er toch uiteenlopende ipresseis, afhankelijk van de recent geïmprimeerde trekken. Ook de gemoedstoestand (affectieve processen) hebben een impact op de impressies over anderen. Gelukkigere mensen vormden eerder positieve impressies !
Recent toegepaste kenmerken en informatie zijn in het geheugen aanwezig, waardoor ze een effect hebben op de impressievorming.
EIGENSCHAPPEN V AN D E D OELPERSOON Persoonlijkheidsverschillen in termen van 5 basisdimensies: emotionele stabiliteit / extraversie /openheid/ altruïsme /consensciëtieusheid beoordelingen van sociale waarnemers stemmen het best overeen met de extraversiedimensie, waarschijnlijk omdat deze het makkelijkst te observeren is. TREKNEGATIVITEITSVERTEKENING = Men kent een groter gewicht toe aan negatieve dan aan positieve eigenschappen. (vb. zelfs één slechte eigenschap kan volstaan om iemands reputatie te schaden. Belangrijk in politieke campagnes!) !
Stabiele eigenschappen van de doelpersoon kunnen een disproportioneel effect hebben, bijvoorbeeld in het geval van gemakkelijk observeerbare en negatieve kenmerken
CONFORMITEITVERTEKENING: VAN IMPRESSIES NAAR REALITEIT !
Men heeft de neiging om informatie te selecteren en te interpreteren die in overeenstemming is met bestaande opvattingen
Eens men een beeld van iets/iemand heeft, is het moeilijk om dit beeld te veranderen wanneer er nieuwe informatie bijkomt. CONFOTMATIEVERTEKENING = De tendens om informatie te interpreteren, te zoeken en te vervormen in overeenstemming met bestaande opvattingen.
PERSISTENTIE VAN OPVATTINGEN Vb. “de man nam de arme van de oude dame vast”: verschil in conclusie wanneer je weet dat de man een skinhead is of een sociaal werker. " Het zelfde gedrag wordt op een andere manier geïnterpreteerd.
Studie: deelnemers bepaalden schoolbekwaamheid van 9 jarige Hanna. Helft 1 kreeg info: “Hanna’s ouders hebben hoge sociaaleconomische status en een hoger diploma” (leidt tot hoge verwachtingen) Helft 2 kreeg info: “Hanna’s ouders hebben lage sociaaleconomische status” (om lage verwachtingen te creëren) In een tweede fase werd ofwel geen additionele info gegeven, ofwel een videofragment getoond waarin Hanna soms correct, soms foutief antwoorde op enkele moeilijke vragen. Bekwaamheid werd lager ingeschat w anneer men dacht dat ze van leger afkomst was; verschil w as meer uitgesproken indien men de video had gezien. à Hoewel er meer info w as, bleek dit de bron van vertekening. Men ziet wat men wil zien. Zij die hoge verwachtingen hadden schonken vooral aandacht aan de correct beantwoorde vragen en andersom. De additionele info versterkte de vertekening. !
Additionele informatie die ambigu is, versterkt de bestaande overtuigingen
Niet-‐ambigue, extra informatie leidt tot minder vertekening. vb. Stel dat skinhead zeer vriendelijk is en graag oude dames helpt over te steken, dan wordt het duidelijk dat de skinhead geen slechte bedoelingen heeft. Te veel info kan leiden tot immobilisme, dit leidt beijgevolg tot het gevoel dat men verdrinkt in de info en dat men de mening NIET zal aanpassen. !
Extra informatie die tegenstrijdig is met bestaande opvattingen, kan deze opvattingen enkel wijzigen indien ze niet te veel afwijkt en consistent aanwezig is.
Studie: studenten spelen jurylid in fictieve rechtszaak. Conditie 1: bewijslast is zeer mager à 18% acht beklaagde schuldig Conditie 2: er komt nieuwe getuige bij, hij meent dat hij de getuige gezien heeft op plaats van misdrijf à 72% acht beklaagde schuldig Conditie 3: getuigenis van nieuwe getuige blijkt vals te zijn à68% acht beklaagde schuldig à Zodra een oordeel is gevormd, is het moeilijk om hiervan af te wijken ook wanneer info verkeerd blijkt te zijn. !
Eerste impressies kunnen blijven hangen, ook wanneer geldige tegenstrijdige informatie wordt verstrekt.
CONFIRMATORISCHE HYPOTHESETOETSING
Studie: er werd gevraagd aan paren van onbekende studenten om telefonisch kennis te maken. De ene w as ondervrager, d e andere ondervraagde. Aan de ene helft w erd verteld dat de ondervraagde introvert was, de andere helft kreeg te horen dat de ondervraagde extravert was. (dit w as nergens op gebaseerd; het w as toeval) Voor het gesprek maakten de ondervragers een lijstje met vragen. Zij d ie een extraverte partner verwachtten, maakten eerder vragen zoals “Ga je veel uit?”/ “Doe je aan teamsport?”, den anderen vroegen eerder “Ben je graag alleen thuis?”. à men gaat vaak op een verkeerde bevestigende manier op zoek naar info. !
Zodra men een oordeel heeft, zoekt men meteen naar confirmerende informatie.
Er werd zelfs geconstateerd dat professionals zoals psychotherapeuten aan confirmatorische hypothesetoetsing lijden
DE ZELF VERVULLENDE VOORSPELLING ZELFVERVULLENDE VOORSPELLING = Het fenomeen dat andere personen gedag stellen conform onze verwachtingen. !
!
De verwachtingen van waarnemers beïnvloeden hun gedrag, waardoor de doelpersoon eveneens zijn gedrag aanpast, en er een zelfvervullende voorspelling op gang komt. De zelfvervullende voorspelling bestaat uit 3 fasen -‐ de waarnemer heeft een verwachting t.a.v. de doelpersoon -‐ de waarnemer gedraagt zich volgens de verwachting -‐ de doelpersoon past zijn gedrag aan in de richting van de verwachtingen van de waarnemer
De cirkel is rond en de verwachtingen van de waarnemer worden bekrachtigd door het gedrag van de doelpersoon. Er zijn wel enkele randcondities: -‐ -‐ -‐
In fase 1: indien de waarnemer gemotiveerd is om een accurate impressie van de doelpersoon te hebben, bekrachtigt hij minder zijn eerste verwachtingen In fase 2: verband tussen verwachtingen en gedrag is afhankelijk van contextuele factoren. In fase 3: de doelpersoon is zich vaak niet bewust van de indrukken van anderen.
Rosenthal experiment: effect verwachtingen van leerkrachten op hun leerlingen. Er werd verteld aan de leerkrachten dat er een nieuw instrument bestond dat het mogelijk maakte om te bepalen welke student op het punt staat een groeispurt te maken in intellectuele capaciteiten. De klassen van deze leerkrachten werden gebruikt om dit instrument te valideren. In feite was dit geen nieuw instrument, maar een simpele IQ-‐test. Aan de leerkrachten w erd verteld wie een IQ-‐groeispurt zou maken. (deze kinderen werden puur toevallig geselecteerd) 8 maanden later bleek na het afnemen van een nieuwe test, dat deze ‘beloftevollere’ kinderen inderdaad de grootste intellectuele groei doormaakten. à leerkrachten zorgen er door hun hoge verwachtingen voor dat betere studenten, beter presteren.
Verdere studies: verwachtingen leerkrachten t.a.v. studenten w orden op 4 manieren in verschillen omgezet. -‐ leerkrachten gaven meer aandacht, persoonlijke ondersteuning en aanmoediging en zorgden zo voor warmere context. -‐ leerkrachten gaven veelbelovende studenten uitdagendere leerstof -‐ leerkrachten gaven deze studenten betere feedback -‐ deze studenten kregen tijdens de lessen meer kansen om let de leerkracht te interageren. De studenten pasten hun gedrag aan: signalen positief : aangemoedigd, harder werken, betere resultaten. Signalen negatief: verminderede interesse en zelfvertrouwen. Deze processen gebeuren sluimerend, op een automatische wijze. !
De zelfvervullende voorspelling is eveneens teruggevonden in onderwijskundige context, meer bepaald hebben de verwachtingen van leerkrachten over leerlingen effect op de prestaties van de leerlingen.
SLOTWOORD In alle fasen van de sociale perceptie is er een conflict tussen de snelheid waarmee een oordeel wordt gevormd en de accuraatheid ervan Het is duidelijk dat waarnemers vaak afwijken van de logica en de kansrekening en dat sociale percepties vaak vertekend zijn. Echter, meestal zijn we tevreden over onze sociale oordelen, en bovendien kunnen we niet altijd alle info verwerken De vraag is of men gelukkiger zou worden indien er voor alles een juist antwoord zou bestaan. Wellicht niet.