Hoofdstuk 4
Enkele begrippen uit het Middeleeuwse leenstelsel
135
Het “Register op de Leenaktenboeken van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen” door Sloet en Martens van Sevenhoven (1924) is van groot belang geweest bij het nagaan van de genealogie van vele geslachten. In dit Register komen vele termen voor door niet direct, of zelfs helemaal niet meer begrijpelijk zijn. Deze termen hebben vrijwel uitsluitend met het leenstelsel te maken dat tot het eind van de 18e eeuw gold. Het leek me daarom goed enige aandacht aan het leenstelsel zelf te geven. Na wat zoeken stuitte ik op het proefschrift van W.A. Beelaerts van Blokland, die in 1910 promoveerde aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Leiden. De titel van zijn proefschrift is: “De Praktijk van het Leenrecht in Gelderland”. Het meeste dat hier volgt is op dit proefschrift en op Sloet’s Register op de Leenaktenboeken, kwartier van Nijmegen gebaseerd. Daarnaast noemt Beelaerts van Blokland nog enkele andere bronnen, echter zonder verdere details2. Er is geen precieze datum waarop het leenstelsel tot stand kwam. In veel gevallen danken lenen hun ontstaan aan uitgifte van de heer persoonlijk toebehorende goederen of toekomende rechten. Zo had op 19 maart 1339 de verheffing van het graafschap Gelre tot hertogdom had plaats. Gelderland bestond in die tijd uit vier delen of kwartieren: Een van deze kwartieren was het kwartier van Nijmegen. Verder waren er Zutfen, Veluwe en het Overkwartier. Interessant is dat het laatste in 1578 (tijdens de beginfase van de 80-jarige oorlog) niet met de drie andere naar de Staatse zijde is overgegaan. Het Overkwartier bleef Spanje getrouw en is dientengevolge voor goed van het overige Gelderland gescheiden. De benaming ‘kwartier’ bleef echter gehandhaafd voor de andere drie. De Betuwe viel onder het kwartier Nijmegen. Door de afzwering van Filips II in 1581 is, met diens landsheerlijk gezag, of zoals men vroeger placht te zeggen de ‘hoge overheid van den lande’, ook zijn leenheerlijk recht overgegaan op de Staten van Gelderland, zodat de beleningen in het vervolg in hun naam geschiedden. Beleningen vielen onder het leenrecht. Onder andere Hugo de Groot heeft van leenrecht, jus feudi de volgende definitie gegeven: “een erfelijke, onsplitsbare tocht op eens anders onroerend goed met de onderlinge verbintenis van bescherming aan den ene en de plicht van bijstand en heergewaden aan den anderen kant”. Een oudere omschrijving is ‘leen, dat in den rechten feudum heit, is een leeninge van enen onbewegelicken guede, mit welcker leening den man alleen heerscappije gegeven wurdt van der nutticheit ende profijt, dair weder voir te doen bewijsinge getrouwen ende eerbaren dienst’. Het belenen had dus een nut voor de leenheer, alsook voor de beleende, de leenman. In de oudste tijden kwam het voor dat de landsheer zich feitelijk leenmannen kocht. Dit gebeurde veelvuldig door de aankoop van een slot, hetwelk vervolgens aan den vroegere eigenaar in leen werd gegeven. Het zou interessant zijn te weten of het vroegere familiegoed in de Kivitsham, ‘Het Slot’ of ‘Het Slotje’ ook een dergelijke historische basis heeft. Duidelijk is dat het principieel om onroerende goederen gaat, al zijn er ook wel voorbeelden van andere aard te vinden, bijvoorbeeld het belenen van tolrechten. De oudste lenen zijn in de regel erfelijk, doch de laatste hadden vaak van geen langere duur dan het leven van de begiftigde. Wanneer een goed voor de eerste maal wordt uitgegeven spreekt men van een ‘nieuw leen’, in tegenstelling tot een ‘oud leen’, wanneer de leenman (bijvoorbeeld de zoon) leenvolger is van een ander (de vader). Om een beeld te krijgen hoe het belenen daadwerkelijk plaats vond lezen we in de “Saksenspiegel” dat de leenverzoeker knielend, indien de leenheer gezeten was, of staande, in geval deze stond, zijn wens in bepaalde bewoordingen en in het bijzijn van leenmannen kenbaar moest maken. Vervolgens vroeg de leenheer een oordeel aan de aanwezige leenmannen, of naar leenrecht manschap was geboden. Luidde het antwoord van gezamenlijke mannen bevestigend, dan verklaarde de leenheer plechtig de verzoeker te belenen, hetgeen werd gevolgd door de eedsaflegging van de leenman. Naar het schijnt werd dit 2
Groot Gelders Placaet-boeck Oorkondenboek van Sloet Nijhoff's Gedenkwaardigheden Bijdragen van de hand van P. N. van Doorninck Handschriften : quarto m. s., in het Rijksarchief te Arnhem en getiteld “Oude geschreven observatien lecture weerdich”
136
manschap in figuurlijke zin bezegeld door de leenheer te kussen en deze schudde vervolgens zijn nieuwe leenman de hand. In het bijzijn der leenmannen werd vervolgens de leenbrief opgemaakt door de leengriffier en aan de beleende man ter hand gesteld. Deze brief moest vóór de bezegeling in het daarvoor bestemde register worden bijgeschreven. Dit Register is dus feitelijk het register op de leenakten of leenbrieven. De leenman was vervolgens verplicht tot een ‘heergewaad’. Voor zover bekend werden onder heergewaad oorspronkelijk verstaan de uitrustingsstukken die de leenman gedurende zijn leven bij de belening van de leenheer ontving, opdat hij in staat zou zijn hem naar behoren te dienen. De taak van de leenman was toen primair een militaire waarin hij verplicht was de leenheer bijstand te verlenen. Hierin is al vroeg een zodanige wijziging gekomen, dat het heergewaad veranderde in een schuldplicht van den leenman en niet zelden bestond uit een bijdrage voor de uitrusting van den leenheer zelf. Weer later bestond het heergewaad uit bijdragen voor de keuken of de kelder, dan weer moesten windhonden of sperwers voor de jacht worden geleverd. Uiteindelijk werd het heergewaad een vastgesteld geldbedrag. Beelaerts van Blokland noemt hier ‘sperwers’ voor de jacht. Hij geeft zijn bron niet aan, maar het is onwaarschijnlijk dat het om sperwers gaat. Waarschijnlijk waren het valken (zie ook het hoofdstuk over het wapen van het geslacht de Gier). Dat zou de verklaring van de vogels op het wapen, en van de familienaam plausibeler maken. Behalve de leenman zelf, kon ook een gevolmachtigde optreden. Deze moest daartoe zijn voorzien van een schriftelijke volmacht, afgegeven ten overstaan van twee pares curiae (leenmannen van gelijke stand), of als die niet bij de hand waren, hetgeen nogal eens voorkwam, van twee leenmannen die onder een andere leenkamer ressorteerden. De leeneed werd dan door de gevolmachtigde, die ook een ondergeschikte kon zijn, afgelegd. Deze droeg dan de naam van ‘hulder’. Gebruikelijker was het optreden van een hulder voor minderjarigen, vrouwen, krankzinnigen en geestelijken. Oorspronkelijk werd in de eerste drie gevallen niet van een ‘hulder’, maar van een ‘momber’ gesproken. Als kinderen bij het overlijden van hun ouders nog onmundig (minderjarig) waren, werd een momber (voogd) aangesteld. Hiervan werd ook een protocol opgesteld. Als deze kinderen mundig werden werd de momber vaak bij akte ontheven van zijn momberschap. Hierbij werd steeds de dank uitgesproken voor het werk dat deze momber verricht had. De momber kon echter niet optreden en belening vragen door middel van een volmacht, maar deze moest eerst bij de leenkamer worden aangevraagd. In het algemeen kan ten aanzien van de verplichtingen van de leenman worden gezegd, dat de leenman in de eerste plaats zijn heer trouw met raad en daad moest bijstaan, zowel wanneer het diens persoon betrof alsook zijn goed. Ten aanzien van de ‘raad’ betekende dit in hoofdzaak het verlenen van medewerking bij het ‘spannen’ der leenbank (deelnemen aan zittingen daarvan) en andere leenrechtelijke handelingen, terwijl in de ‘daad’ de militaire verplichting lag opgesloten. De leenman had belangrijke rechten. Zo had hij de bevoegdheid zich van zijn leen te ontdoen, ongeacht de motieven daartoe. Gebruikelijk was dat de leenman zich met degene met wie hij de transactie aanging, tot de leenheer richtte voor afstand van zijn leen, met verzoek dat daarmede de andere comparant mocht worden beleend. Een dergelijk voorbeeld zien we in leen no. 310 over de Kivitsham: “Arnt die Gier, angevende, dat omtrent 7 hont lants, gelegen in den gerichte van Driel, geheiten Kivitzham, tuschen Arnt Gerrit Roloffs soon ten beyden sijden, in langen jaren niet te leen erkent is, begeert, dat Arnt Jans Joeden daermet beleent werde, als geschiet is, anno 1488”. Wanneer een leenman in het huwelijk trad, verzocht hij ‘approbatie’ (goedkeuring) van zijn huwelijksvoorwaarden aan de leenheer, voor zoverre die betrekking hadden op zijn leen. Dit behoefde niet aansluitend te gebeuren, doch kon nog jaren later worden verzocht. Dikwijls verscheen ook de leenman op de leenkamer om zijn echtgenote aan zijn leen te lijftochten, zonder dat hij daartoe volgens de huwelijksvoorwaarden verplicht was. Met ‘lijftochten’ of ‘tochten’ werd hier bedoeld dat de echtgenote uit het leen het vruchtgebruik of de weduwegift ten behoeve van het levensonderhoud van haarzelf en dat van haar kinderen verkreeg, dwz een ‘lijfrente’. Allerlei andere woorden zijn hiervan
137
afgeleid: tochtbrief, tochten (het vruchtgebruik van iets genieten), tochtenaar (vruchtgebruiker), tochtgoet (goed dat men in vruchtgebruik heeft). Etymologisch gezien heeft het woord ‘tochten’ een relatie tot ‘trekken’, vergelijk ook het taalgebruik van ‘rente trekken’ of een ‘pensioen trekken’. Een bewaard gebleven akte uit de 18e eeuw zegt: Ik Joost van Reilde, lheengriffier des Furstendoms Gelre en Graafschap Zutphen, tuige en bekenne hier mit in denselven Furstendum en Graafschap van olden tijden seer aan gebruik und gewoonh(eit) te zijn, wanneer ehelieden den een den ander, tzij de man de vrouw, of de vrouw haren man uit een lheengoet bundig und bestendig tugtigen und een lijftugt bekennen willen, dat alsdan tot sulken tugt des lheenheren believen und bevestiging voor stadhouder en twee lheenmannen versogt, und daarvan een tugtbrief in geboerlicke forme onder des lheenheren groten zegel und des lheengriffiers ondertekening gelicht moet worden, welk gebruik en gewoonh(eit) met ontalliken exemplen uit den lheenregisteren can bewezen worden. In oirconde der waerh(eit) heb ik dese getuignisse met mijn gewoonlijke ondertekening und bezegeling becreftigt binnen Arnhem den 5 April 1602. (was getekend J. v. R.) Het gebruik van de benaming ‘leenkamer’ is niet altijd duidelijk. Als synoniemen werden ook leenhof, leenbank of leengericht gebruikt, die echter minder juist zijn, omdat de oorspronkelijke betekenis van het woord „leenkamer" die van de plaats was waar manschap werd gedaan en alle akten die de lenen betroffen, werden gepasseerd. Het is daarom een kamer in den letterlijke zin van het woord en tevens de bergplaats van het leenarchief. Met de aanstelling van een vaste leenschrijver of leengriffier, zoals hij in Gelderland meestal wordt genoemd, werd door de oude leenheren de grond voor de latere leenkamer gelegd. De samenstelling der leenkamer is niet altijd dezelfde geweest, doch bestond in hoofdzaak uit de stadhouder van de lenen, de leengriffier en twee of meer leenmannen. De leengriffier was verplicht in alle boeken, die hij onder zich had, desverlangd inzage te geven. Dit gaf hem echter voor iedere inzage recht op een fles wijn. Wanneer hem een uittreksel uit de boeken werd gevraagd, had hij recht op twee flessen wijn. In de leenkamer werden behalve de boeken ook de originele akten en de authentieke afschriften bewaard. Daartoe behoorden in de eerste plaats de renversalen, maar verder, en dat in groter getale, de volmachten, de huwelijksvoorwaarden, de testamenten e.d., welke door de partijen ter leenkamer waren gedeponeerd. In het geval van conflicten, werden leenzaken berecht door leenmannen, die daartoe werden opgeroepen door hun heer. Een dergelijke bijeenkomst van leenmannen van de landsheer werd in Gelderland aangeduid met de naam “Hooge Leenbank” of eenvoudigweg “Hooge Bank”. Zo was daar bijvoorbeeld de Hooge Bank van Driel, die veelvuldig in de genealogie van ons geslacht wordt genoemd. Leenmannen waren uitsluitend competent, voor zover het de berechting van geschillen over het eigendom van lenen betrof. In „alle materiën possessoir" van leenera moest de zaak worden berecht naar landrecht. Ook voor de zitting (mandag) van zo’n leenbank golden bepaalde regels: Inmiddels moeten de nodige maatregelen worden getroffen met het oog op de aanstaande mandag; immers de bank wordt volgens overoud gebruik in de open lucht gespannen, en niet in besloten hoven, sloten of in het algemeen onder dak. Banken en tafels moeten worden getimmerd en de vergaderplaats zelf, welke in de meeste gevallen wordt aangeduid als onder zekere boom plaats vindende, behoorlijk afgezet om van indringers en nieuwsgierige omstanders bevrijd te zijn”. Het is opvallend hoe zeer de nadruk lag op, letterlijk, de openbaarheid van de rechtspraak. Verder valt op dat de zitting gebruikelijk onder een boom werd gehouden. Dit is van oudsher een eikenboom
138
geweest, een gewoonte die tot veel vroeger datum teruggaat. Het gebruik om het leenrecht in de open lucht te houden heeft tot het midden der 16de eeuw stand gehouden. Het kon gebeuren dat op een zitting van de Hooge Bank besloten werd dat de band tussen de leenheer en de leenman over een bepaald goed verbroken werd. Dit werd allodialisatie genoemd. Belangrijk is vast te stellen dat de leenheer niet zelf als lid van de leenkamer mocht optreden als zijn eigen belang in het geding was. Hij moest wel medewerking verlenen. Daarnaast was het mogelijk, dat een leen allodium werd, zonder dat de leenheer deze medewerking verleende. Dit vond bijvoorbeeld plaats, wanneer leengoederen voor het aanleggen van dijken werden gegeven en de leenheer het verlies van zijn recht niet voorkwam door de dijkaanleg zelf op zich te nemen. Terzijde merk ik hierbij op dat ‘Het Slot’ in de Kivitsham tegen de Maasdijk aan ligt. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat het heergewaad destijds het onderhouden van deze dijk inhield. Omdat dat een nogal kostbare zaak was, zal daar ongetwijfeld een aanzienlijke en welgestelde leenman voor aangezocht zijn. Kwaliteiten die dan aan de oudste generaties de Gier zouden moeten worden toegeschreven. Tenslotte is het nog van belang te weten wat Zutfense lenen inhouden. In onder andere het eerder genoemde leen No. 310 inzake de Kivitsham lezen we: “Peter de Gier heer Peters soon ontfengt eene windmeulen, gelegen bij Driel, met een huys ende hofstat, daerbij gelegen in den Kivitzhamme tusschen Wymmar an d'een sijde ende Berwin Thonis soon an d'ander sijde, tot Zutphenschen rechte, anno 1402.
Dergelijke lenen met de toevoeging “tot Zutphense rechte” kwamen veel voor in de Betuwe. Afwijkend bij deze Zutfense lenen, ten opzichte van andere lenen is dat zij binnen een jaar na het overlijden van den leenman, of na het openvallen op andere wijze, moeten worden verheven en ontvangen, hetgeen uitdrukkelijk is neergelegd in art. 18 van de Cancelerij-Ordning van 1622. Het heergewaad dat bij die verheffing moest worden voldaan en de daarmede gepaard gaande curialia werden bij de meergenoemde ordonnantie van 9 Augustus 1690 vastgesteld zonder wijziging in het bestaand gebruik te brengen. Van ouds werd een Zutfensch leen verheergewaad met „een pond goed geld", hetwelk in de 15de eeuw en later werd gelijkgesteld met twee goudgulden. De Zutfensche lenen hebben zich onderscheiden van andere lenen door een geringer heergewaad en lagere hofrechten. Ook het bedrag dat bij approbatie diende te worden voldaan is minder hoog. Ten aanzien van de vererving werd geen onderscheid gemaakt tusschen vaders- en moederskant, en kwamen de Zutfense lenen met inachtneming van lijn, graad, geslacht en leeftijd aan de naaste, dat men gewoon was uit te drukken als “Dat naeste lijff, die man voort wijff, d'olste op der straten”. Wat de lijn betreft, geldt de volgorde: kinderen, ouders en voorouders, en zijmagen3. Indien de leenlater kinderen heeft, wordt de oudste zoon diens wettige leenvolger. In dit geval doet zich echter een bijzonderheid voor. Hij is namelijk verplicht zijn broers en zusters “afdeeling van den derden voet” toe te komen, of zoals art. 18 van voornoemde Cancelerij-Ordning zegt: „behoorlicke veroorsatinge". Deze uitdrukking wil zeggen, dat de oudste zoon tot twee derde gedeelten van het leen is gerechtigd, doch dat hij een derde deel aan zijn broers en zusters moet afstaan. Afstand van dit derde gedeelte geschiedde echter doorgaans niet in natura, hetgeen splitsing van het leen met zich mee zou brengen. Veelal heeft de vergoeding plaats door toedeling van allodiaal goed, gereed geld of vestiging van renten op het leen. Voor splitsing en belasting was overigens toestemming van de leenheer nodig, die in vroegere tijd wel zal hebben gewaakt voor te grote verzwakking van zijn lenen. Overigens is het van belang te weten dat de eventuele koopprijs van geen belang is voor de afdeeling van de derden voet, aangezien daarvoor uitsluitend de feitelijke waarde gold van het leen ten tijde van het overlijden van den leenlater. Interessant in dat in het register onder leen no 308, betreffende de Corenweertsche rijsweert, over de derde voet wordt gesproken. Hierin belooft Herman van Wye ‘Peters susteren vergoedinge vant ⅓ so sij 3
Zijmagen of zijdemagen zijn bloedverwanten in de zijlinie, die niet van elkaar afstammen, doch een gemeenschappelijke stamvader hebben. Magen zijn kinderen. Magescheid is boedelscheiding.
139
daerto berechtigt sijn’. Wat verder lezen we: “Alarda Pieck, huysfrou Johans van Weelderen, beleent met den darden voet van dit leen, haer angecommen door doode van haer eenige dochter Mechtelt Walborch van Randtwick, geprocreert bij Arnolt van Randtwick, tot een bisonder leen, den 23 December 1642”. Zoals uit het hoofdstuk over de Corenweertsche rijsweert blijkt, houd ik er rekening mee dat het in dit geval tot een daadwerkelijke afsplitsing is gekomen. Op 25 Maart 1795 werden de lenen formeel afgeschaft. Desondanks had de laatste registratie nog op 25 februari 1811 plaats. De inlijving bij Frankrijk heeft aan het leenrecht in Gelderland dus feitelijk de genadestoot toegebracht.
140