Hoofdstuk 3. Recente benaderingen in de opvang voor thuislozen
Het vorige hoofdstuk gaf aan dat er nogal wat institutionele en culturele barrières optreden bij het reguliere en het specifieke hulpverleningsaanbod voor thuislozen. Bovendien blijkt dat er verschillende types van thuislozen zijn die op een andere manier omspringen met de hulpverlening. Het is dan ook noodzakelijk om stil te staan bij wat de visie op goede zorg voor deze doelgroep kan inhouden. Wat zijn de uitgangspunten van de zorg die men verstrekt en waarvan gelooft men dat ze helpend en helend is? Dit hoofdstuk presenteert een aantal vernieuwende methodieken en visies die een antwoord trachten te bieden op de hierboven geschetste knelpunten. De belangrijkste overeenkomst is dat de meesten onderdeel uitmaken van een tegenbeweging die tracht te breken met de assumpties en werkprincipes die achter het traditionele hulpverleningsaanbod schuilen. Deze benaderingen leveren de bouwstenen aan voor de onderliggende visie op laagdrempelige initiatieven ten aanzien van thuislozen met een psychiatrische en/of drugsproblematiek.
1. Maatschappelijke steunsystemen in de geestelijke gezondheidszorg Het concept ‘maatschappelijk steunsysteem’ is afkomstig uit de geestelijke gezondheidszorg en kan omschreven worden als een geheel van behandelings-, ondersteunings- en rehabilitatiemogelijkheden die de doelgroep nodig kan hebben om zijn plaats in de samenleving (terug) in te nemen (Van Weeghel & Mos, 1999; Van Weeghel & Dröes, 1999; Van Weeghel, 1996). In het steunsysteem is niet alleen de GGZ betrokken, maar ook generieke diensten, bijvoorbeeld diensten voor huisvesting, arbeid, inkomen en opleiding. Zowel formele als informele verzorgers kunnen er een rol in opnemen. Het begrip ‘maatschappelijk steunsysteem’ kent in deze benadering twee betekenissen (Van Weeghel en Droës, 1999). Enerzijds verwijst het naar het steunsysteem van een individuele cliënt (familie, buren, diensten,…), anderzijds verwijst het ook naar een samenhangend geheel van diensten en particuliere steungevers en de mechanismen om de inspanningen van die partijen te coördineren. In dit rapport gebruiken we de term uitsluitend in de tweede betekenis. Een maatschappelijk steunsysteem is opgebouwd uit vele elementen (voorzieningen, organisaties, hulpverleners) aangezien het een antwoord moet kunnen bieden op alle behoeften van de doelgroep (Lamb, 2000; Van Weeghel & Mos, 1999; Bachrach, 1993; 33
Laagdrempelige opvang van thuislozen
Bachrach, 1986). Een goed steunsysteem is een systeem dat een integrale op rehabilitatie gerichte zorgverlening mogelijk maakt. In feite is het een zorgprogramma (een samenhangend hulpaanbod voor een specifieke doelgroep (Franx, Eland & Verburg, 2002)). De inhoud van het steunsysteem wordt bepaald door de doelen die men ermee moet kunnen bereiken, namelijk probleemvermindering en probleemhantering, de cliënt ondersteunen bij het dagelijks functioneren en bij het herstel, het aanleren en onderhouden van vaardigheden en het vergroten van zelfredzaamheid en de cliënt ondersteunen bij de individuele ontwikkeling. Daarbij is het ook belangrijk dat de vastgestelde doelgroep wordt bereikt en dat er waarborgen zijn voor een goede hulpverlening. De precieze onderdelen worden schematisch weergegeven in tabel 8. Het is niet zo dat voor elke cliënt elk element uit het maatschappelijk steunsysteem nodig is, maar naar gelang de behoeften van de cliënt kan met de elementen uit het systeem een individueel zorgaanbod worden samengesteld (Van Weeghel & Mos, 1999). Het eerste hoofdonderdeel, het vaststellen van de zorgbehoefte en het bereiken van de doelgroep, is nodig om het programma te laten werken. De elementen van dit hoofdonderdeel zijn signalering en informatievoorziening, een toegankelijke en outreachende hulpverlening en het vaststellen van de zorgbehoefte van de doelgroep. Er worden dus laagdrempelige initiatieven ontwikkeld die het mogelijk maken om contact te leggen met niet-bereikte of moeilijk bereikbare doelgroepen. Dit kan door middel van hulpverlening in de natuurlijke leefomgeving van de hulpzoeker (bijvoorbeeld straathoekwerk, outreachende hulpverlening) en door laagdrempelige voorzieningen die in de eerste plaats niet gericht zijn op hulpverlening (ontmoetingshuizen, buurtwerk, maaltijdenbedeling,…). Het tweede hoofdonderdeel gaat over het probleemgericht werken met de doelgroep. Het doel is het stabiliseren van de ziekte en het voorkomen van herval. Psychiatrische en psychotherapeutische behandeling zijn de eerste kernelementen van dit hoofdonderdeel. Het tweede kernelement bestaat uit crisisopvang, (acute) thuiszorg en opnamefaciliteiten. Somatische en tandheelkundige hulp is het laatste kernelement van dit onderdeel. Sociale integratie en maatschappelijke participatie van de patiënt kunnen worden bevorderd door de cliënt te ondersteunen bij het dagelijks functioneren (derde hoofdonderdeel). Hiervoor zijn de volgende elementen nodig: ondersteuning bij het wonen, ondersteuning bij het verwerven van een inkomen, ondersteuning aan en bijdragen van de familieleden en andere personen en instanties en contact met en ondersteuning van lotgenoten. De persoonlijke ontwikkeling van de patiënt (vierde hoofdonderdeel) kan worden gestimuleerd door individuele rehabilitatie op het vlak van leren en studeren, werken, vrijetijdsbesteding en sociale relaties. Om tot een kwalitatief goede zorg te komen, is het ten 34
Laagdrempelige opvang van thuislozen
slotte belangrijk dat een aantal voorwaarden vervuld zijn, zoals cliëntenbescherming en belangenbehartiging, coördinatie van en continuïteit in de individuele begeleiding, scholing en deskundigheidsbevordering van de hulpverleners en de coördinatie van het programma als geheel. Tabel 8: Standaardelementen van een maatschappelijk steunsysteem (Van Weeghel & Mos, 1999) Vaststellen en bereiken van de doelgroep en vaststellen van de zorgbehoefte • Signalering en informatievoorziening • Toegankelijke en outreachende hulpverlening • Vaststellen van de zorgbehoefte Zorgverlening gericht op herstel, probleemvermindering en probleemhantering • Psychiatrische en psychotherapeutische behandeling • Crisisopvang, (acute) thuiszorg en opnamefaciliteiten • Somatische en tandheelkundige zorg Ondersteuning bij het dagelijks functioneren • Vormen van huisvesting, woonbegeleiding en praktische ondersteuning • Ondersteuning bij het verwerven van een inkomen • Ondersteunen van en betrekken van de familieleden • Ondersteunen van en betrekken van andere personen en instanties • Contact met en ondersteuning door lotgenoten Ondersteuning bij de persoonlijke ontwikkeling • Individuele rehabilitatiemethodieken • Leren en studeren • Werken • Vrijetijdsbesteding • Sociale contacten en intieme relaties Randvoorwaarden en coördinatie • Bescherming en belangenbehartiging • Coördinatie en continuïteit in de individuele begeleiding • Scholing en deskundigheidsbevordering van de medewerkers • Coördinatie van het programma als geheel
Opvallend in deze benadering zijn de nieuwe klemtonen (Van Weeghel en Kroon, 2000, Swildens, Van Audenhove en Van Weeghel, 2003). Zo wordt er bijvoorbeeld uitdrukkelijk meer aandacht gevraagd voor moeilijk bereikbare cliënten en zorgmijders, de eigen inbreng van cliënten, de mobilisatie van familieleden en andere burgers, voor de continuï35
Laagdrempelige opvang van thuislozen
teit van de zorg voor individuele cliënten, voor de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het aanbod in het maatschappelijk steunsysteem en voor de sturing en coördinatie van het programma als geheel. Deze benadering onderschrijft expliciet het belang van laag-drempelige initiatieven om niet of moeilijk-bereikbare doelgroepen alsnog te bereiken en dit zonder onmiddellijk allerlei zorgprogramma’s op hen los te laten.
2. Presentie Allerlei voorzieningen proberen te veel zulke problemen aan te pakken en op te lossen. Informatie, voorlichting en feedback of opgelegde zorgprogramma’s hebben te vaak weinig of geen impact op deze doelgroep met complexe problemen. De grootste struikelblok is dat de boodschappen of zorg niet raken. De cliënten hebben vaak het gevoel dat de hulpverleners hen wel willen helpen om ‘het probleem’ op te lossen, maar in de grond niet bekommerd zijn om de persoon. Andries Baart ontwikkelde de presentietheorie als tegenpool van ‘interventionistische hulpverlening’. Deze paragraaf staat eerst stil bij de presentietheorie zelf en geeft in tweede instantie een aantal nuanceringen en aanvullingen. 2.1 De presentietheorie Andries Baart (2001) ontwikkelde op basis van onderzoek naar het Nederlands pastoraal werk in de tweede helft van de jaren negentig de presentietheorie. Volgens hem is de presentietheorie het enige antwoord op de problemen van sociale overbodigheid. Karakteristiek voor de presentiebenadering is: ‘er-zijn-voor-de-ander’. Alles draait om een goede en nabije relatie (veel ruimer dan het oplossen van problemen), om zorg, om de waardigheid van de ander, om de basale act van erkenning, om wederzijdsheid, om ongehaastheid, om nauwgezette afstemming op de leefwereld, om de wil om niemand ook maar ooit af te schrijven en om een voorzichtige traagheid (Baart, 2003). Het gaat om oprechte aandacht en zorg kunnen schenken. Het betekent de eigen ‘ik’ opschorten, de ander waarderen en respecteren, ook wanneer deze moeilijk of niet tolereerbaar gedrag stelt. De hupverlener die present is laat op zo’n momenten merken dat het gedrag van de persoon niet deugt maar ook dat hij hoe dan ook nabij wenst te blijven omdat de persoon, als persoon, dat waard is. Dit gaat in tegen de meest voorkomende attitude waarbij toewijding en betrokkenheid van de hulpverleners afhankelijk wordt gesteld van de motivatie van de cliënt en van zijn respect voor de afspraken en regels. Volgens Baart wordt op deze wijze wordt het aansluiten bij de leefwereld echter een trucje en een vorm van gekunstelde, voorwaardelijke aandacht.
36
Laagdrempelige opvang van thuislozen
De presentiebenadering gaat ervan uit dat menselijke waardigheid en het vinden van zin en betekenis in het leven, geput wordt uit interpersoonlijke relaties. Daarom vindt men het fundamenteel dat de hulpverlener, bij personen die maatschappelijk en sociaal heel zwak staan, zich als persoon engageert en zich aanwezig stelt. De hulpverlener treedt in dergelijke relaties niet naar voren als de professional, maar als de helpende vriend. Hij/zij wordt geen levenspartner van de cliënt, maar wel een naaste. De hulpverlener beschouwt de cliënt als gelijkwaardig. Het gaat er niet om dat de cliënt mag zijn wie hij of zij is. Het gaat erom dat de ander er moet zijn. De hulpverlener bevestigt de persoon in zijn bestaansrecht. De hulpverlener stelt zijn professionele gedachtegoed tijdelijk buiten werking. Hij biedt geen zorgprogramma aan maar hij helpt de cliënt zijn verhaal te vertellen. Vanuit een presentiebenadering treedt de hulpverlener naar voren als een bondgenoot. De hulpverlener vreest niet dat de cliënt persoonlijke informatie tegen hem/haar zal gebruiken. Men is niet gericht op het beheersbaar houden van de professionele relatie, maar op de persoonlijke ontmoeting. De hulpverlener en de cliënt treden in dialoog en wisselen persoonlijke ervaringen uit die herkenbaar of vergelijkbaar zijn voor de ander. Presentiebeoefenaars bevinden zich in allerlei welzijns- en zorgsectoren (jeugdwerk, diaconaal werk, pastoraat, opbouwwerk, gevangenissen, ziekenhuizen, geestelijke gezondheidszorg) en kunnen zowel professionals als vrijwilligers (buddy’s, maatjes, vrienden, gevangenisbezoekers,…) (Baart, 2003). Tabel 9. Presentie versus interventie (Veldhuizen, 2004) presentie Er zijn betrokken volgend proces trouw
Interventie Iets doen Afstandelijk bepalend Product Gefaseerd plan
Belangeloos
voorwaardelijk
In dat opzicht is presentie het tegenovergestelde van ‘interventie’ (tabel 9). Interventie is methodisch, planmatig, theoriegestuurd, bewust, procedureel gereguleerd, op basis van beproefde inzichten omtrent problemen en remedies (van der Laan, 2000). Hulpverleners interveniëren en grijpen in op het leven van de cliënt en doen dit met een gereedschapskist van professionele methoden en technieken die geworteld zijn in wetenschappelijk onderzoek, praktijktheorie en ervaringen. Net die gereedschapskist heeft ervoor gezorgd dat de hulpverleners te weinig oog heeft voor de leefwereld en de persoon van de hulpvrager. Bij de interventie spreekt Van der Laan (2000) meer over een subject- object relatie. De hulpverlener probeert op een éénzijdige manier de cliënt te beïnvloeden. Volgens 37
Laagdrempelige opvang van thuislozen
Schilder (2003, p. 41) zijn interventionisten bijna geobsedeerd door de oplossing van sociale problemen. Hulpverleners die volgens de interventiebenadering werken hebben volgens Schilder een veilige afstand gecreëerd ten aanzien van het lijden en het onoplosbare in de wereld. Hierbij neemt hun kwetsbaarheid als hulpverlener af. Zij beleven alles immers binnen het ‘veilige’ kader van hun bureaus. Schilder spreekt hier van een bureaucratische verlating. Hiermee bedoelt zij dat de morele en existentiële competenties van de cliënt en de hulpverlener van ondergeschikt belang worden. Tabel 10. Kenmerken van de presentiewerker • • •
basisbeweging: naar de ander toe werken in plaats van omgekeerd; ongehaast laag, open en flexibel profiel (gemakkelijk aanspreekbaar)
• • • • • • • • •
werkritme aangepast aan het tempo van de cliënt langdurige contacten met de cliënt gespecialiseerd in het ongespecialiseerde onvoorwaardelijk aanwezig zijn aansluiting bij het leven en de leefwereld van de cliënt geen vastgelegde doelen, maar een open agenda met elkaar optrekken hartelijk en informeel gericht op moeilijk bereikbaren en sociaal overbodigen
Baart en Steketee (2003) beschrijven de belangrijkste methodische karakteristieken van presentie (tabel 10). Het eerste kenmerk heeft betrekking op tijd, plaats en beweging. Een presentiewerker is vaak ‘niet onder dak’. Hij opereert niet vanuit een bureau, maar zoekt de ander op en onderhoudt hiermee langdurige contacten. Ten tweede gaat over ruimte en begrenzing. De presentiebeoefenaar is niet aanspreekbaar op één probleem, maar is breed inzetbaar. Hij is er bovendien onvoorwaardelijk. Ten derde sluit de hulpverlener zo dicht mogelijk aan bij de leefwereld van de betrokkenen. De jacht op problemen staat niet voorop, maar het vinden van een bevredigende verhouding tot het leven. Hierbij sluiten alledaagse omgangs- en werkvormen aan. Met elkaar optrekken en zo ernstige zaken aansnijden is veeleer de boodschap dan een zwaar hulpverleningsgesprek. De omgangsvorm is meer hartelijk en informeel. Ten vierde kenmerkt zich deze methodiek door openheid en afstemming. Er zijn geen opgelegde doelen, maar de doelen komen tijdens het proces tot ontwikkeling. De presentiebeoefenaar heeft een open agenda, die de betrokkene mag invullen. Doelen liggen dus niet vast vanaf het begin, maar er is eerder sprake van doelrichting. De presentiewerker heeft dus tijd en geduld en wordt niet opgejaagd door een 38
Laagdrempelige opvang van thuislozen
overboekte agenda. Een vijfde kenmerk heeft betrekking op de doelgroep. Het gaat om de moeilijkst bereikbare, chaotische en teruggetrokken mensen die als sociaal overbodig kunnen benoemd worden en wiens verhaal, leed en leven bijna niemand interesseert en die ook niet echt gemist zouden worden. 2.2 Kanttekeningen bij en aanvullingen op de presentietheorie Volgens Schilder (2003) creëert Baart een te monolithisch beeld van de interventionistische hulpverleningscultuur. Baart creëert een te overtrokken tweedeling tussen een ‘foute’, logge gebureaucratiseerde reguliere sector met slaafse disciplines en een kleine kern van ‘begenadigde’ professionals die de ‘goede zaak’ zijn toegedaan ondanks de professionalisering. Schilder zou liever willen spreken over een dilemma waarmee veel hulpverleners worden geconfronteerd dan van een bureaucratische manipulatie waarvan professionals collectief het slachtoffer zijn. Dit dilemma houdt volgens Schilder enerzijds de opgave in om goed om te gaan met de spanning tussen liberale, rationeel- bureaucratische waarden van neutraliteit, rechtvaardigheid, gelijkheid en beheersbaarheid. Hiertegenover staat de communitaristische, morele waarden van persoonlijk nabijheid, liefde, zorg en verantwoordelijkheid. Schilder ziet de presentiebenadering als een grote waarde doordat zij professionals voorhoudt wat verloren is of dreigt te gaan door een toenemende bureaucratisering en markt van de hulpverlening. Tegelijkertijd wijst zij op de valkuilen van een te enge focus op alleen maar presentie. Een eerste valkuil is dat te presente hulpverleners soms hun eigen machtspositie vergeten. Ten tweede kan de hulpverlener ook te hard ingezogen geraken in de leefwereld van cliënten. Van Heijst (2006) bouwt in haar boek ‘Menslievende zorg. Een ethische kijk op professionaliteit’ ook verder op de presentietheorie. In haar boek baseert zij zich op de presentietheorie en probeert de verhouding tussen interventie en presentie meer te verduidelijken. Baart heeft dat volgens haar te weinig gedaan. Volgens haar is Baart niet tegen interventie, maar wel tegen interventie als dominante en enig legitieme professionele benadering. Bij presentie is aandachtig zijn een doel op zich, geen middel om iets anders te bekomen of om te interveniëren. Wanneer is er dan een probleem met interventie? 1. als alle energie naar interventie gaat, waardoor de betrekking verloren gaat. 2. wanneer interventie verabsoluteerd wordt tot het enige zorgaanbod dat voorhanden is en dat voor professioneel mag doorgaan. Interventie werkt vooral als het een oplossing biedt voor een duidelijk afgebakend deelgebied, en veel minder als de problemen complex zijn of onderling verbonden. Van Heijst zet zich dus niet af tegen interventie, maar vooral tegen interventionisme (waarin er enkel sprake is van een subject-object relatie). Zorg moet in haar ogen meer 39
Laagdrempelige opvang van thuislozen
zijn dan enkel behandeling, oplappen of genezen, maar ook en vooral menslievendheid en menswaardigheid. Of nog, de ander bijstaan in diens nood en niet in de steek laten. Zorg is geen daad, maar een betrekking en wel een betrekking waarbinnen bepaalde handelingen worden gedaan maar soms ook bewust worden gelaten. Het is meer dan louter verrichtingen plegen en vaktechnische competenties toepassen, maar het gaat om interactie waarbinnen weliswaar vaktechnisch competent wordt gedaan. De relatie is geen bijkomend element, maar één van de twee hoofdzaken.
3. Expressed emotion Hulpverlening heeft altijd een relationeel aspect. Hierdoor onderscheidt het zich van andere sectoren en diensten. Het resultaat van de hulpverlening wordt dus mede bepaald door de kwaliteit van de relatie tussen de hulpvrager en de hulpverlener. Die relatie is echter moeilijk te sturen en te meten. Daardoor wordt ze nogal eens over het hoofd gezien. Toch is het een conditio sine qua non voor al het overige in de zorg. Sinds de jaren zeventig zet zich een proces door van toenemende kwalificatie van het personeel in de zorgsectoren. De zorg voor welzijn kenmerkt zich door meer deskundigen, door meer deskundigheid en door een grotere verscheidenheid van deskundigheid. Zorgen is een volwaardige arbeid geworden en een arbeid waarvoor een volwaardig loon wordt gevraagd, binnen normale arbeidsverhoudingen. Parallel hiermee is er gedurende de laatste jaren ook enige argwaan gegroeid ten aanzien van dit proces. De achtergrond ervan wordt in eerste instantie gevormd door de vaststelling dat nogal wat deskundigen in de zorg voor welzijn, afkomstig zijn uit de middenklasse en dat het merendeel van het cliënteel uit de lagere socio-economische klassen komt. Verschillen in waarden en normen, gebrek aan inlevingsvermogen en verschillen in het referentiekader van de professionele hulpverlener en de cliënt kunnen leiden dan ook tot misverstanden en wederzijdse vooroordelen. Daarnaast zien we een proces van professionele socialisatie. Elke professionele groep heeft een eigen perspectief van waaruit cliënten worden benaderd, vanuit de overtuiging dat dit misschien niet de enig mogelijke, maar dan toch wel de beste benadering is. Hoewel dit proces met de beste bedoelingen gepaard gaat, kan het ook barrières opwerpen tussen hulpverlener en cliënt. Als reactie op deze nadelige gevolgen van dit professionaliseringsproces ontwikkelen zich in allerlei sectoren vernieuwende initiatieven. In het domein van de psychiatrische rehabilitatie bepaalt de ‘Expressed Emotion’ (EE) de kans op herval. Het verwijst naar de affectieve attituden en gedragingen (kritiek, vijandigheid en emotionele overbetrokkenheid) van de (informele) zorgverstrekkers ten opzichte van cliënten met ernstige en lang40
Laagdrempelige opvang van thuislozen
durige psychiatrische en lichamelijke ziektebeelden (Brown, 1959; Brown e.a., 1962 en 1972; Wearden e.a., 2000). Zo hebben cliënten in een omgeving met veel kritiek, vijandigheid of emotionele overbetrokkenheid (= hoge EE) meer kans om terug te vallen dan cliënten die terugkeerden naar een milieu zonder deze kenmerken (= lage EE). Vanaf de jaren ’80 suggereerden onderzoekers dat niet alleen gezinsleden van cliënten met een psychiatrische problematiek, maar ook het hulpverleners het functioneren van cliënten kan beïnvloeden (Cournos, 1987). Meer concreet zouden sommige teams interactiepatronen kunnen ontwikkelen die vergelijkbaar zijn met de interactiepatronen van familieleden (Berkowitz & Heinl, 1984). Mantelzorgrelaties en langdurige, intensieve professionele zorgrelaties vertonen immers heel wat gelijkenissen. Zo wordt men in beide geconfronteerd met moeilijke cliënten waarmee men niet goed weet om te gaan. Ondanks de vooropleiding van professionele hulpverleners, leert de praktijk dat die vooropleiding hen niet altijd voorbereidt op verschillende, uiteenlopende probleemsituaties. Onderzoek binnen de doelgroep heeft aangetoond dat professionele hulpverleners hoge EE-attituden kunnen vertonen ten opzichte van hun cliënten. De hoge EE kwam meestal tot uiting in de vorm van kritische opmerkingen en vijandigheid; emotionele overbetrokkenheid komt zelden voor (Van Audenhove & Van Humbeeck, 2003). Wanneer het wel voorkomt heeft het meestal te maken met ‘rolverwarring’: het vervagen van de (professionele) grenzen tussen een professionele hulpverlener en een cliënt waardoor men zich gaat gedragen als een ouder, partner of vriend (Van Humbeeck e.a., 2000). Tabel 11 geeft een overzicht van de kenmerken van lage EE-hulpverleners in langdurige zorgsituaties. (Van Humbeeck e.a., 2003). Tabel 11. Kenmerken van lage EE hulpverleners • kennen een goed evenwicht tussen over- en onderstimulatie; • tonen tolerantie ten opzichte van negatieve symptomen en ongewenst gedrag; • kunnen duidelijke grenzen stellen (betrokken, maar niet overbetrokken); • zijn warm ten opzichte van cliënten; • hebben de mogelijkheid om hoop te herstellen; • besteden aandacht aan het perspectief van de cliënten; • hebben heel veel respect ten opzichte van de cliënten; • uiten kritiek op een constructieve wijze zodat de cliënten er iets mee kunnen doen; • zijn open en flexibel; • zijn bezorgd om de cliënten; • zijn geïnteresseeerd in de cliënten; • staan de cliënten toe om hun gevoelens te uiten; • hebben begrip voor de ziekte van de cliënten; • beschouwen problematische en ongewenste gedragingen als oncontroleerbaar door de cliënt en te wijten aan de ziekte.
41
Laagdrempelige opvang van thuislozen
In het kwalitatief onderzoek, waarin de thuislozen zelf aan het woord worden gelaten, vinden we bevestiging dat ook thuislozen de kenmerken van lage EE-hulpverleners positief waarderen. Zij benadrukken het belang van persoonlijke eigenschappen zoals engagement, flexibiliteit, acceptatie, openheid, vriendelijkheid, respect, vertrouwen, betrokkenheid, zich veilig voelen en een luisterend oor om alledaagse zaken te bespreken (Brandt, 2001; Neale e.a., 2002). Thuislozen vinden ook belangrijk dat hun autonomie erkend wordt. Ze willen niet als slachtoffers beschouwd worden (Thompson e.a., 2006). Thuislozen klagen ook over het stigma dat door de samenleving op hen wordt geplakt. Daarom is het belangrijk dat de hulpverlener op hun hoede zijn voor mogelijke signalen, waaruit een veroordeling op basis van hun gedrag of identiteit zou blijken (Darbyshire, 2006).
4. Harm reduction ‘Harm reduction’ is een nieuwe vorm van algemene gezondheidspromotie. Het doel is niet zozeer om risicovol gedrag (onveilige seksuele contacten, alcohol- en drugsgebruik) te voorkomen, uit te bannen of te verbieden, maar vooral om de gezondheidsrisico’s die hiermee gepaard gaan, te beperken. Toegepast naar middelgebruik is de hoofddoelstelling niet zozeer de vermindering van het druggebruik zelf, maar wel de vermindering van de gevolgen ervan voor de persoon, de families en de omgeving. Het gaat dus om een pragmatische aanpak waarbij gestreefd wordt naar resultaten op korte termijn. Veiligheid primeert, zowel de veiligheid van de persoon als van de maatschappij. Deze benadering is relatief nieuw en ontstond naar aanleiding van de opkomende aids/hiv epidemie onder injecterende druggebruikers vanaf de jaren tachtig. Niet alleen de gezondheid van deze drugsgebruikers zelf maar ook de algemene volksgezondheid kwam hierdoor in gevaar. ‘Harm reduction’ impliceert dan ook de erkenning dat gezondheidsproblemen van relatief kleine groepen in de samenleving implicaties hebben voor het grotere geheel of voor de algemene volksgezondheid. In plaats van drugsgebruik uit te bannen tracht deze benadering legale en illegale drugs te beschouwen als een wezenlijk onderdeel van de huidige samenleving. Daarom is het noodzakelijk de schadelijke gevolgen ervan aan te pakken in plaats van ze te negeren. Meer concreet krijgt de ‘harm reduction’ benadering vorm in initiatieven zoals methadonverstrekking, spuitenruil en het testen van de kwaliteit van illegale drugs. Wetenschappelijke studies tonen aan dat ‘harm-reduction’ programma’s zoals spuitruil effectief zijn (WHO, 2005). Ze verminderen riskant injectiegedrag, waardoor ze de verspreiding van bloedoverdraagbare aandoeningen helpen verminderen. Ook is wetenschappelijk aangetoond dat dergelijke programma’s druggebruik niet doen toenemen. Ze hebben 42
Laagdrempelige opvang van thuislozen
daarentegen een psychologisch effect en doen gebruikers nadenken over hun toestand. Belangrijk is ook dat dergelijke gezondheidsbevorderende initiatieven andere inspanningen m.b.t. drugbehandeling niet in de weg staan. Concreet betekent dit ook dat er strategieën ontwikkeld worden, waarbij op zoek gegaan wordt naar de drugsgebruiker en naar het drugsgebruik ‘on the field’. In plaats van drugsgebruik te veroordelen tracht deze benadering diensten aan te bieden (niet te verplichten of op te leggen) en doen ze dit zoveel mogelijk in de omgeving waarin de drugsgebruikers zich bevinden.
5. Bemoeizorg De geestelijke gezondheidszorg stelt duizenden personen met psychiatrische problemen in staat om een redelijk normaal bestaan te leiden. Een latent effect van deze vermaatschappelijking van de zorg is dat een groeiend aantal van hen buiten de boot valt. Ze hebben met deze ambulante hulp nauwelijks contact en slagen er niet in om een bevredigend bestaan op te bouwen. Ze verzorgen zich nauwelijks, houden hun woning niet schoon of raken die zelfs kwijt en komen op straat terecht. En ze bezorgen anderen vaak zoveel overlast dat die anderen de politie of andere diensten bellen. In Nederland worden ze gevat met de term ‘zorgwekkende zorgmijders’. Bemoeizorg is een pakket van speciale strategieën om met zorgmijdende psychotische mensen in contact te komen. In Nederland heeft de bemoeizorg aantoonbaar succes (van 8
de Lindt, 2000) . In 80 tot 90 % van de gevallen weet ze binnen twee tot drie jaar contact te maken en een vorm van hulp op gang te brengen. Of nog, bemoeizorg werkt drempelverlagend, aangezien ze voor velen de weg naar de reguliere zorgaanbieders effent. Bemoeizorg is eveneens een hulpverleningsvorm die zorg en begeleiding combineert met het bestrijden van overlast en verloedering. In dat opzicht hebben ook de verschillende overheden en de burgers hierbij baat. 8
In Nederland is ook outreachende hulpverlening helemaal terug op de agenda gekomen (Van de Lindt, 2004). Het krijgt een zeer diverse invulling, bijvoorbeeld een team algemeen maatschappelijk werk in een achterstandswijk, een schoonmaakteam van het Leger des Heils, begeleiding van probleemhuurders en opvoedingsondersteuning bij multi-problem gezinnen. Ongevraagde hulp heeft de laatste 20 jaar een negatieve klank gekregen (bevoogding en paternalisme vanuit kleinburgerlijke waarden). In de plaats daarvan kwam het accent op de eigen verantwoordelijkheid en het zelf zetten van de eerste stap, maar het probleem is dat dit systeem een aantal mensen niet bereikt. Outreachende hulpverlening laat toe door meer tijdsinvestering, ruimte voor maatwerk, wel aan te sluiten bij de meest kwetsbaren. Tegelijkertijd is het verschil met bemoeizorg niet helemaal duidelijk. Zo heeft Van de Lindt (2004) kritiek op een studie van Van Doorn (2004b) die experimenten met betrekking tot outreachende hulpverlening bestudeert. Van de Lindt is voorstander van het gebruik van de term bemoeizorg, omdat dit meer het dwingende karakter benadrukt. Tegelijkertijd wijst zij ook op de beperkingen van zowel bemoeizorg als outreachende hulpverlening. sommige cliënten zijn, ook niet via bemoeizorg, toe te leiden naar het reguliere aanbod. Zij blijven levenslang kwetsbaar en de hulpverlening kan dus niet gestopt worden.
43
Laagdrempelige opvang van thuislozen
Tegelijkertijd blijft bemoeizorg gecontesteerd. Dit blijkt alleen al uit de term zelf, die in feite een combinatie van bemoeizuchtig en zorgzaam is. Enerzijds is het een antwoord op één van de tekortkomingen van de traditionele hulpverlening, die ervan uitgaat dat de hulpvrager zelf de stap moet zetten naar de hulpverlening en dat hij moet aantonen dat hij gemotiveerd is om zijn situatie aan te pakken. Deze assumptie is echter niet houdbaar voor een belangrijke fractie van hulpvragers, die kampen met ernstige problemen, zorg mijden en overlast bezorgen aan hun sociale omgeving. Anderzijds raakt bemoeizucht aan één van de fundamenten van de moderne samenleving, met name autonomie en zelfbeschikking. De term autonomie komt van de oud Griekse woorden autos (zelf) en nomos (= wet). Een autonoom iemand is dus iemand die zichzelf de wet voorschrijft, iemand die zich niet door een ander de wet laat voorschrijven. Autonomie is het vermogen tot zelfbepaling en zelfbeschikking, het in staat zijn om te bepalen wat in de gegeven omstandigheden het meest in het eigenbelang is, zowel op korte als op lange termijn. Autonomie is niet alleen een dominante maatschappelijke waarde, maar neemt ook een centrale plaats in de hulpverlening in. Dit komt ook tot uiting in waarden zoals het begeleiden naar zelfstandigheid, het bevorderen van zelfredzaamheid. Wanneer schuift de hulpverlening deze waarde aan de kant en grijpt ze in en is dit bemoeien dan terecht? Of nog, wanneer hebben hulpverleners het recht en zelfs de plicht om zich te moeien en wanneer behoren ze de ander vrij te laten? Bemoeien is namelijk problematisch wanneer het ongevraagd is. Bemoeizucht kan men dan definiëren als het zich ten onrechte bemoeien, of als bevoogden. Bevoogding of paternalisme betekent dan dat de hulpverlener ten onrechte voor een ander bepaalt wat diens belang is. Bemoeizucht is dus niet enkel ongevraagd, maar ook ongewenst. Bemoeizorg gaat dus in tegen de autonomie en de vrijheid van het individu. Dit is gebaseerd op de assumptie dat niet iedereen in staat is om zowel op korte als op langere termijn zijn eigen belang te bepalen, om autonoom te handelen. Het is voor zijn eigen bestwil dat er ingegrepen wordt. Juist wanneer mensen er niet in slagen om zelf hun steun te organiseren, en er ook niemand is in hun omgeving die hen daarbij helpt, dan komt de verantwoordelijkheid van de hulpverlening in beeld om hiertoe bij te dragen (RMO, 2001). Sommige mensen in nood kunnen dus niet aan hun lot worden overgelaten. Hier moet het zelfbeschikkingsrecht en de autonomie van het individu als uitgangsprincipes vervangen worden door zorg en het actief opzoeken van gemarginaliseerde groepen. Dit gaat dus heel wat verder dan het ouderwetse paternalisme, dat vooral gebaseerd was op een neerbuigende houding ten aanzien van de lagere klassen die gedwongen werden om zich aan te passen aan ‘hogere’ waarden. Bemoeizorg vertrekt veel meer van een gemeende bezorgdheid, respect en menselijke waardigheid van elke persoon. Het is duide44
Laagdrempelige opvang van thuislozen
lijk dat bemoeizorg dus niet alleen koerswijziging vraagt in het beleid, maar nog meer in de mentaliteit van de hulpverlening. Meer concreet krijgt deze methodiek vorm in bemoeizorgteams, die actief zorgmijders opsporen en aanklampen. De eerste stap bestaat uit het creëren van een maatschappelijk steunsysteem. Dit betekent dat het team een samenwerkingsrelatie opbouwt met de belangrijkste voorzieningen in de lokale omgeving. Het team tracht dus deel uit te maken van het netwerk van voorzieningen en tracht tegelijkertijd dit netwerk zelf te versterken. In tweede instantie tracht het bemoeizorgteam meer zicht te krijgen op het sociale netwerk van de zorgmijder, dus voordat er persoonlijk contact is geweest. In derde instantie probeert hij dan contact te zoeken. Bemoeizorg vertrekt hierbij van de een niet-aflatende vastberadendheid om mensen niet aan hun lot over te laten en om de situatie van cliënten te stabiliseren en hen te motiveren gebruik te gaan maken van reguliere hulpverlening. Niet alleen gespecialiseerde bemoeizorgteams kunnen ingezet worden voor zorgwekkende zorgmijders, maar ook andere initiatieven kunnen zich door deze methodiek laten inspireren en meer outreachend gaan opereren. Zo hebben van der Lans en Kuijpers (1994) bemoeizorg opgevat als de herdefiniëring van de doelstellingen van het sociaal werk en van de verzorgingsstaat. Het sociaal werk als geprofessionaliseerd beroep (en ruimer, het sociaal beleid) heeft zich te veel laten sturen door de moderne bedrijfskunde en het overheidsmanagement. In hun ogen moet het sociaal werk zich richten op het sociaal functioneren van individuen. Er moet minder nadruk gelegd worden op behandelingskunde, op methodisch geschoolde werkers, op grote woorden, zoals zelfontplooiing en zelfredzaamheid, maar meer op praktische, sociaal-organisatorische, aan lokale settings gebonden initiatieven. Deze hulpverleners hebben een sterke affiniteit voor deze weerbarstige en kleurrijke cliënten. Daarnaast hebben ze de volgende kenmerken: pragmatisme, directheid en een sterk organisatorisch talent. Eén van de doelgroepen vormen diegenen die geen hulp meer ontvangen maar volgens gangbare maatschappelijke opvattingen wel hulp lijken nodig te hebben. Ze hebben meervoudige en ernstige problematieken, waardoor ze een gevaar zijn voor zichzelf en vaak ook overlast veroorzaken. Hun gemeenschappelijk kenmerk is dat zij moeite hebben om relaties te leggen met de samenleving en met maatschappelijke instituties. Hier passen dan ook geen protocollen, veralgemeningen en standaardiseringen bij. Bemoeizorg is dan ook een pleidooi voor een herdefiniëring van de kern van de verzorgingsstaat: niemand mag aan zijn lot worden overgelaten.
6. Kwartiermaken Het doctoraat van Doortje Kal handelt over het werken aan ruimte voor mensen met een 45
Laagdrempelige opvang van thuislozen
psychiatrische achtergrond. Met het beleid van vermaatschappelijking zoals dat de afgelopen decennia is ingezet, wordt beoogd maatschappelijke uitsluiting van mensen met een psychiatrische achtergrond tegen te gaan. Zorg dicht bij huis en maatschappelijke steunsystemen moeten een proces 'van patiënt naar burger' mogelijk maken. Tot nog toe is echter weinig aandacht uitgegaan naar wat sociale integratie van 'mensen die anders zijn' vergt van instituties en burgers. Kwartiermaken is het bevorderen van een maatschappelijk klimaat waarin (meer) mogelijkheden ontstaan voor mensen met een psychiatrische achtergrond en voor vele anderen die met dezelfde mechanismen van uitsluiting kampen (Kal, 2001, p.15) In haar werk zocht Kal naar theorieën die kunnen helpen het 'ruimte maken voor de vreemde ander' - Kwartiermaken - te doordenken. De centrale vraag is hoe gewerkt kan worden aan een gastvrij onthaal in buurtcentra en vrijwilligerswerk, in het denken over anders zijn, in de verhouding tussen uiteenlopende professionals en cliënten en in vriendschap en burgerschap. In de praktijk werken kwartiermakers aan betrokkenheid bij kwetsbare groepen door burgers en organisaties aan te spreken om hen een plaats en betekenis te geven. Zo krijgen kwetsbare mensen ook de kans om zin en betekenis aan hun leven te geven. De ontmoeting met kwetsbare mensen is in dit verband cruciaal. Kwartiermaken is werken aan deze ontmoetingen door gastvrij onthaal in sociaalcultureel werk en opbouwwerk, en in vrijwilligerswerk. De gemeentelijke overheden hebben volgens Kal hier een cruciale rol te spelen. Zij hebben de verantwoordelijkheid voor het ontstaan en onderhouden van dit draagvlak. In feite gaat het erom twee werelden te verbinden; de wereld van de zogenaamd gewone burgers en deze van kwetsbare burgers die er niet meer bij horen. Dit contact komt niet vanzelf tot stand, men moet het organiseren en ondersteunen. Hierdoor bewerkstelligt men dan kwetsbare groepen kunnen participeren en integreren in de samenleving. Dit leidt dan ook tot wat Kal noemt een “alternatieve praktijk”. Dit omvat een groot scala aan activiteiten om zelfredzaamheid van cliënten te bevorderen, gastvrijheid voor hen te organiseren en de beeldvorming over hen te nuanceren. In haar boek laat ze aan de hand van concrete praktijken zien dat het niet om onuitvoerbaar beleid of onuitvoerbare handelingen gaat. Een alternatieve praktijk wordt zichtbaar in een aanvulling van het welzijnsen opbouwwerk als gastvrije en ondersteunende locaties voor ontmoeting; in allerlei typen maatjesprojecten waarin weerbare burgers zich verbinden aan kwetsbare medeburgers; in multiloogbijeenkomsten (www.inca-pa.nl) waarin cliënten, professionals en naasten (familie, vrienden, buren, collega’s) elkaar treffen in een spreken over lijden, leven en overleven om te komen tot betere onderlinge verstandhoudingen; in professionele praktijken met een hoog presentiegehalte, niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor hun omgeving (www.actioma.nl) , in burgerschapspraktijken waarin niet het arbeidsethos 46
Laagdrempelige opvang van thuislozen
maar zorgzaamheid (ook op de werkvloer) de dienst uit maakt en in een armoedebeleid dat bijdraagt aan het zelfrespect van de betrokkenen en hun kans op maatschappelijke deelname vergroot.
7. Empowerment Empowerment is uitgegroeid tot een modeterm en dekt dus verschillende en soms zelfs tegenstrijdige ladingen en is uitgegroeid tot een modeterm. Volgens Van Regenmortel (2002) is empowerment niet zomaar een nieuwe methodiek, maar een nieuw paradigma. Het schrijft niet enkel voor hoe hulpverleners moeten handelen in concrete praktijksituaties, maar determineert eveneens de wijze waarop hulpverleners naar cliënten en situaties moeten kijken. Empowerment betekent dat individuen en groepen een proces doormaken waardoor ze in staat zijn om invloed uit te oefenen op personen en structuren. Daarvoor zijn twee met elkaar verbonden veranderingen nodig: enerzijds een groter gevoel van eigenwaarde, zelfbewustzijn en inzicht in de eigen mogelijkheden en anderzijds een verandering van het beeld dat een persoon heeft over zijn relaties met andere personen of met instellingen en voorzieningen die deel uitmaken van zijn sociale omgeving. Zowel inzicht hebben in hoe de omgeving invloed heeft op het eigen leven als in staat zijn tot het uitoefenen van een actieve invloed op deze omgeving horen daartoe. Een empowermentbenadering tracht derhalve de negatieve aspecten van een situatie te verbeteren door positieve elementen te zoeken, benadrukt welzijn i.p.v. zich op problemen te fixeren, en identificeert krachten i.p.v. het opsporen van risicofactoren. Het doel is dus dat individuen en groepen terug controle krijgen op hun eigen levensomstandigheden. Voor Van Regenmortel (2002) richt empowerment zich op drie niveaus: het psychologische of individuele niveau, het niveau van de organisatie en het niveau van de (lokale) gemeenschap. Deze niveaus zijn onderling verbonden en beïnvloeden mekaar. Empowerment op het niveau van de organisatie verwijst naar een verbeterde organisatorische effectiviteit door netwerkvorming met andere organisaties, door het vergroten van de invloed van de organisatie en door het verhogen van de mogelijkheden van de organisatie. Een ‘empowering society’ speelt creatief in op de capaciteiten van individuen, organisaties, groepen en gemeenschappen, laat ruimte voor autonomie, stimuleert samenwerkingsverbanden en biedt versterking waar nodig. Het is een samenleving die de structurele mechanismen van sociale uitsluiting bestrijdt en actief opkomt voor gelijke rechten en ontplooiingskansen voor iedereen. Het verhogen van de handelingsmogelijkheden van individuen kan maar enkel als ook de sociale en politieke omgeving tracht de levenskwaliteit, de solidariteit en de sociale rechtvaardigheid te verhogen. Dit betekent dat het huidige ongelijke verdeling van economische, culturele en sociale hulpbronnen bestreden 47
Laagdrempelige opvang van thuislozen
wordt. Empowerment op meso- en macro-niveau betekent eveneens dat uitgeslotenen de mogelijkheid krijgen om te participeren aan, controle te krijgen en mee-beslissen over die voorzieningen die een centrale rol spelen in hun leefwereld. De verhouding tussen de verschillende niveaus van empowerment en tussen emancipatie en empowerment is niet altijd even duidelijk. Adams (2003) wijst op de dualiteit van empowerment en op het feit dat het hierdoor misbruikt wordt door beleidsmakers en belangengroeperingen die een status-quo nastreven en empowerment inperken tot het microniveau. Dan lijkt empowerment niet ver af te staan van individuele responsabilisering van elke burger om zijn eigen leven in handen te nemen. Empowerment op het micro-niveau kan dus enkel als ook uitsluitingmechanismen op het macro-niveau bestreden worden (Sen, 1997). In plaats van te focussen op individuele tekortkomingen, problemen, gebreken enz… benadrukt dit paradigma dus het positieve, de krachten, de handelingsmogelijkheden en de sterke eigenschappen van individuen. Dit geldt voor alle personen en groepen in de samenleving en dus ook voor randgroepjongeren, mensen in armoede, zorgwekkende zorgmijders enz… Concreet naar thuislozen betekent het empowerment-paradigma een andere kijk op thuislozen, waarbij ze niet lange herleid worden tot dat ene negatief kenmerk, maar ook hun persoon achter dit kenmerk op de voorgrond wordt geplaatst.
8. Besluit De beschreven benaderingswijzen zijn niet zomaar gelijklopend of identiek. Daarvoor zijn de onderlinge verschillen te groot. De belangrijkste overeenkomst is dat zij, weliswaar elk vanuit zijn eigen invalshoek een alternatief willen vormen voor de reguliere zorgvoorzieningen. In deze reguliere voorzieningen zijn een aantal drempels ingebouwd, waardoor ze de meest gemarginaliseerde groepen niet bereiken of waardoor deze groepen net trachten deze voorzieningen te vermijden.