Afgiftekantoor Turnhout 1
nr 33 // 2 oktober 2014 n
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
over fiscaliteit, accountancy en vennootschapsrecht
Hof van Justitie veroordeelt Belgische regeling onroerende inkomsten Andy Cools, KBC en onderzoeker aan de Ius Commune Research School
In een recent arrest heeft het Hof van Justitie zich in het voordeel van de belastingplichtige uitgesproken over het verschil in fiscale behandeling tussen Belgische onroerende goederen en goederen gelegen in het buitenland (HvJ 11 september 2014, C-489/13).
1. Feiten Artikel 7, §1 WIB92 bepaalt wat inkomsten uit onroerende goederen zijn. Zo wordt gestipuleerd dat het voor nietverhuurde Belgische onroerende goederen gaat om (a) het kadastraal inkomen wanneer het gaat om ongebouwde onroerende goederen, materieel en outillage die van nature of door hun bestemming onroerend zijn, of de in artikel 12, §3, vermelde woning (woning die men zelf betrekt als eigenaar, vruchtgebruiker …) of (b) het kadastraal inkomen verhoogd met 40 % wanneer het andere goederen betreft. Daarentegen gaat het om de zgn. huurwaarde of de werkelijke huur en huurvoordelen voor verhuurde onroerende goederen wanneer het gaat om in het buitenland gelegen goederen.
goederen uitsluitend belastbaar in de staat waarin het goed is gelegen (voor een bespreking, zie COOLS, A., ‘Handboek Internationaal Belastingrecht in Hoofdlijnen’, Maklu, 2012, p. 139 e.v.). België moet in casu dan vrijstelling verlenen met progressievoorbehoud. Het inkomen uit in België gelegen niet-verhuurde goederen wordt bepaald op basis van het kadastraal inkomen. In Frankrijk wordt dit op gelijkaardige wijze via een fictief onroerend inkomen bepaald. Ingevolge artikel 7 WIB92 wordt het inkomen uit niet-verhuurde onroerende goederen die in een andere staat dan België zijn gelegen, echter uitsluitend op basis van hun huurwaarde bepaald. Het Belgische kadastraal inkomen en het Franse kadastraal inkomen zijn vergelijkbaar, maar het kadastraal inkomen is doorgaans lager dan de huurwaarde.
In de voorliggende casus woont een echtpaar in België, waar zij aan de personenbelasting zijn onderworpen. In augustus 2004 hebben zij een onroerend goed in Frankrijk aangekocht maar zij zijn het niet eens met de fiscale behandeling in België van een in Frankrijk gelegen onroerend goed. Overeenkomstig het dubbelbelastingverdrag zijn de inkomsten van onroerende
Om deze redenen heeft het hof van beroep te Antwerpen – waar de zaak aanhangig was – een zgn. prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie die als volgt luidt: ‘Verzet artikel 56 EG-Verdrag zich tegen het belasten in een lidstaat van in een andere lidstaat niet-verhuurde onroerende goederen op een andere basis dan hun lokale kadastraal inkomen, inzonderheid in dit geval gesteld dat
deze
week:
Hof van Justitie veroordeelt Belgische regeling onroerende inkomsten ‘Mini One Stop Shop’-systeem (bijzondere btw-aangiften): registratie vanaf 1 oktober 2014 Btw-attest niet langer vereiste om in België met bedrijfswagen met buitenlandse nummerplaat rond te rijden Administratie geeft toelichting bij werking Centraal Aanspreekpunt (CAP)
1 3 6 8
Een uitgave van Standaard Uitgeverij Professional – Mechelsesteenweg 203 – 2018 Antwerpen Verschijnt wekelijks (44 keer per jaar) – Erkenningsnummer P 602599 – PB-nummer B-41
-1-
n r 33 / / 2 o k t o b e r 2 0 1 4 / / n
het lokale kadastraal inkomen op een gelijkaardige manier wordt bepaald als het Belgische kadastraal inkomen van Belgische onroerende goederen?’
2. Hof van Justitie 11 september 2014 Het Hof van Justitie herhaalde vooreerst nogmaals dat volgens vaste rechtspraak de lidstaten, bij gebrek aan unificatie- of harmonisatiemaatregelen door de Europese Unie, bevoegd blijven om de criteria voor de belasting van inkomsten en vermogen vast te stellen teneinde, in voorkomend geval door het sluiten van een belastingverdrag, dubbele belasting te voorkomen. Daarbij staat het de lidstaten vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen. Deze verdeling van de heffingsbevoegdheid betekent echter niet dat de lidstaten maatregelen mogen treffen die in strijd zijn met de gewaarborgde vrijheden in het EUVerdrag. Bij de uitoefening van de dubbelbelastingverdragen verdeelde heffingsbevoegdheid dienen de lidstaten zich te houden aan de regels van het Unierecht. Hieruit vloeit voort dat, mits de gewaarborgde vrijheden van verkeer worden geëerbiedigd, een lidstaat vrij blijft om met het oog op de belasting van de inkomsten van natuurlijke personen een methode tot bepaling van het onroerend inkomen uit een nietverhuurd onroerend goed vast te leggen die verschilt naargelang het goed in deze lidstaat dan wel in een andere lidstaat is gelegen. Maar, in casu staat het wel vast dat het inkomen van een in België gelegen niet-verhuurd onroerend goed wordt bepaald op het kadastraal inkomen, dat lager is dan de huurwaarde op basis waarvan het inkomen van een dergelijk in een andere lidstaat gelegen goed wordt bepaald. Het is de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of het als gevolg daarvan mogelijk is dat de belastbare inkomsten van Belgische ingezetenen die eigenaar zijn van een in een andere lidstaat dan België gelegen niet-verhuurd onroerend goed, worden onderworpen aan een hoger belastingtarief dan het tarief dat geldt voor deze inkomsten van deze ingezetenen die een vergelijkbaar goed in België hebben. Als dat het geval is, dan roept de geschetste wettelijke regeling een verschil in behandeling in het leven dat Belgische ingezetenen kan ontmoedigen om in andere lidstaten dan België investeringen in onroerend goed te doen. Dat kan een verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer opleveren, aldus het Hof van Justitie.
3. Rechtvaardigingsgronden Lidstaten behouden echter het recht om hun belastingwetgeving toe te passen die een onderscheid
-2-
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
maakt tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd. Deze bepaling moet, als uitzondering op het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg kan zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang hun vestigingsplaats of de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het EU-Verdrag. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan een nationale belastingregeling enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht, indien het daarbij ingevoerde verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Welnu, in de voorliggende casus staat het vast dat overeenkomstig het dubbelbelastingverdrag tussen België en Frankrijk de onroerende inkomsten van in Frankrijk gelegen goederen niet in België worden belast (dat is trouwens OESO-conform), terwijl de onroerende inkomsten van in België gelegen goederen in de belastbare grondslag worden opgenomen. Evenwel kan de Belgische belastingadministratie op grond van dit verdrag rekening houden met de onroerende inkomsten van in Frankrijk gelegen goederen voor de vaststelling, met toepassing van het in dit verdrag voorziene progressievoorbehoud, van het belastingtarief dat van toepassing is op de in België belastbare inkomsten. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan dankzij de vrijstellingsmethode met ‘progressievoorbehoud’ ervoor worden gezorgd dat in de woonstaat niettemin met de in de woonstaat vrijgestelde inkomsten van een belastingplichtige rekening wordt gehouden teneinde de progressieregel toe te passen bij de berekening van het bedrag van de belasting over de overige inkomsten van de betrokken belastingplichtige (zie in die zin HvJ 27 juni 1996, C – 107/94). Een dergelijke regeling heeft tot doel te voorkomen dat in de woonstaat de belastbare inkomsten van een belastingplichtige die eigenaar is van een onroerend goed in een andere lidstaat, tegen een lager tarief worden belast dan het tarief dat geldt voor de inkomsten van een belastingplichtige die eigenaar is van een vergelijkbaar goed in de woonstaat. Uit het oogpunt van deze doelstelling is de situatie van een belastingplichtige die een onroerend goed in de woonstaat heeft aangekocht, vergelijkbaar met de situatie van een belastingplichtige die een dergelijk goed in een andere lidstaat heeft aangekocht. De Belgische regering heeft geen rechtvaardigingsgronden ingeroepen. O.a. daarom antwoordt het Hof van Justitie
n r 3 3 / / 2 oktober 2014 / / n
op de prejudiciële vraag dat artikel 63 EU-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat voor zover zou blijken dat bij de toepassing van een in een dubbelbelastingverdrag vervat progressievoorbehoud een hoger tarief in de inkomstenbelasting van toepassing kan zijn, enkel doordat de methode voor vaststelling van de inkomsten van een onroerend goed ertoe leidt dat de inkomsten van een in een andere lidstaat gelegen niet-verhuurd onroerend goed worden bepaald op een hoger bedrag dan de inkomsten van een in eerstbedoelde lidstaat gelegen dergelijk goed.
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
4. Gevolgen De Belgische regering zal nu een oplossing moeten vinden. Noteer dat de materie van de onroerende inkomsten federaal blijft, alleen de fiscaliteit m.b.t. de (lening) uitgaven voor de eigen woning wordt gewestelijk. In principe zijn er maar twee oplossingen: ofwel wordt er geen beroep meer gedaan op de werkelijke huurwaarde, ofwel worden alle onroerende inkomsten in casu alleen nog maar belast op de werkelijke huurwaarde. In budgettair onzekere tijden is het waarschijnlijk niet al te moeilijk om in te schatten op welke schouder de wetgever het geweer zal leggen.
‘Mini One Stop Shop’-systeem (bijzondere btwaangiften): registratie vanaf 1 oktober 2014 Philip Decoster, Junior Tax Consultant en Luc Heylens, Director bij Deloitte Fiduciaire
Vanaf 1 januari 2015 wijzigen de btw-regels inzake de plaatsbepaling voor ‘elektronische diensten’, telecommunicatiediensten en radio- en televisieomroepdiensten die worden verricht voor niet-belastingplichtige afnemers. Deze ‘B2C’-diensten vinden vanaf dan steeds plaats in het land van de afnemer. Aangezien daardoor dienstverrichters in de verschillende ‘verbruikerslanden’ btw zouden moeten voldoen en bijgevolg daar zouden moeten registreren en btw-aangiften indienen, werd ter vereenvoudiging de facultatieve ‘Mini One Stop Shop’regeling ingevoerd. Deze regeling houdt in dat de dienstverrichter in de lidstaat van identificatie een unieke aangifte en betaling doet voor het geheel van dergelijke handelingen die plaatsvinden in de lidstaten waar hij niet gevestigd is.
Nieuwe plaatsbepalingsregels voor bepaalde ‘B2C’-diensten vanaf 1 januari 2015 In de nasleep van de introductie van de ‘VAT package’ in 2010, zullen de btw-regels inzake plaatsbepaling voor specifieke ‘B2C’-diensten wijzigen vanaf 1 januari 2015.
Bedoelde diensten De nieuwe plaatsbepalingsregels zullen gelden voor ‘elektronische diensten’, telecommunicatiediensten en radio- en televisieomroepdiensten die worden verricht voor niet-belastingplichtige afnemers. Met ‘elektronische diensten’ worden bedoeld de ‘diensten die over het internet of een elektronisch netwerk worden verleend, wegens hun aard grotendeels geautomatiseerd zijn en slechts in geringe mate menselijk ingrijpen vergen, en zonder informatietechnologie niet kunnen worden verricht’ (artikel 7 Uitvoeringsverordening 282/2011). Het gaat hier bijvoorbeeld om ‘onlineverkeersinformatie en weerberichten, abonnering op onlinedagbladen en tijdschriften, onlinegegevensopslag, toegang tot of downloaden van software, gebruik van zoekmachines, onlinespelen … ‘(FAQ FOD Financiën).
Telecommunicatiediensten betreffen alle mogelijke ‘vaste en mobiele telefoondiensten voor de transmissie en schakeling van spraak, data en video’ en de daarmee verbonden diensten (zoals ‘voicemail, oproepmelding, oproepdoorschakeling, belleridentificatie’ enz.). Ook de ‘toegang tot het internet, daaronder begrepen het wereldwijde web’ wordt bedoeld (nieuw artikel 6bis, Uitvoeringsverordening). Het begrip ‘omroepdiensten’ slaat op de diensten bestaande in ‘de levering van audio- en audiovisuele inhoud, zoals radio- of televisieprogramma’s’. De overdracht van uitzend- of doorgifterechten en de verspreiding van radio- of televisieprogramma’s via het internet (indien de uitzending niet samenvalt met de uitzending via radio- of televisienetwerken) worden echter onder meer niet bedoeld (nieuw art. 6bis, al. 2 Uitvoeringsverordening).
Huidige plaatsbepalingsregels Indien de dienstverrichter en de niet-belastingplichtige afnemer in de Europese Unie gevestigd zijn, geldt de ‘B2C’-hoofdregel. De dienst vindt dan plaats waar de dienstverrichter gevestigd is (cfr. in België: art. 21bis, § 1 W.btw).
-3-
n r 33 / / 2 o k t o b e r 2 0 1 4 / / n
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
Indien de niet-belastingplichtige afnemer van de Europese dienstverrichter echter buiten de Europese Unie gevestigd is, vindt de dienst reeds plaats daar waar de afnemer van de dienst gevestigd is (cfr. in België art. 21bis, § 2, 10° k) W.btw).
die door de dienstverrichter wordt vastgesteld aan de hand van ‘twee afzonderlijke, niet tegenstrijdige bewijsstukken’ zoals het factuuradres van de afnemer, het IP-adres van het toestel en dergelijke meer (nieuw artikel 24ter Uitvoeringsverordening).
Ook indien de niet-belastingplichtige afnemer wel in de Europese Unie gevestigd is, maar de dienstverrichter niet, dan vindt de dienst reeds plaats daar waar de afnemer gevestigd is (cfr. in België: art. 21bis, § 2, 9° W.btw).
De dienstverrichter kan anderzijds deze vermoedens (behalve het algemeen vermoeden) weerleggen aan de hand van ‘drie afzonderlijke, niet-tegenstrijdige bewijsstukken’ die aantonen dat de afnemer op een andere plaats is gevestigd. Indien er ‘aanwijzingen voor verkeerd gebruik of misbruik door de dienstverrichter’ zijn, kan de administratie deze vermoedens eveneens weerleggen (nieuw artikel 24quinquies Uitvoeringsverordening).
Nieuwe plaatsbepalingsregels De nieuwe plaatsbepalingsregels brengen dus concreet een wijziging met zich mee voor het geval waarin zowel de dienstverrichter als de niet-belastingplichtige afnemer in de Europese Unie gevestigd is. Vanaf 1 januari 2015 vinden de ‘elektronische diensten’, telecommunicatiediensten en radioen televisieomroepdiensten verstrekt aan niet btwbelastingplichtigen plaats daar waar de afnemer van de dienst gevestigd is, ongeacht de plaats van vestiging van de verrichter.
Vermoedens Voor de toepassing van de nieuwe plaatsbepalingsregels is het vereist dat de dienstverrichter zou kunnen bepalen waar zijn afnemer gevestigd is. De Europese regelgeving voorziet in dat opzicht in enkele vermoedens. • Wanneer de afnemer fysiek aanwezig moet zijn op een bepaalde plaats opdat de dienst kan worden verricht (bijvoorbeeld ‘een telefooncel, een wifihotspot, een internetcafé, een restaurant of een hotellobby’), dan geldt ‘het vermoeden dat de afnemer op die plaats gevestigd is of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft en dat het werkelijke gebruik en de werkelijke exploitatie van de dienst op die plaats geschieden’ (nieuw artikel 24bis Uitvoeringsverordening 282/2011). • Verder gelden er specifieke vermoedens. Indien de diensten via een vaste lijn worden verricht, is de afnemer gevestigd waar de vaste lijn geïnstalleerd is. Indien deze via een mobiel netwerk worden verricht, is de afnemer gevestigd in het land dat wordt aangeduid met de mobiele landencode van de simkaart. Als voor deze diensten het gebruik van een decoder of viewing card vereist is, is de afnemer gevestigd op de plaats waar de decoder zich bevindt of op de plaats waarheen de viewing card is gezonden (nieuw artikel 24ter Uitvoeringsverordening). • In alle andere omstandigheden geldt het algemene vermoeden dat de afnemer gevestigd is op de plaats
-4-
De optionele ‘MOSS’-regeling De nieuwe plaatsbepalingsregels hebben tot gevolg dat nu ook de Europese ondernemingen voortaan btw moeten aanrekenen van het land waarin de niet-belastingplichtige afnemer woont. Dit impliceert in principe dat de dienstverrichter in elk van deze landen een btw-nummer zou moeten aanvragen om deze handelingen aan te geven en de btw te voldoen. Om dit te vermijden, werd de optionele ‘Mini One Stop Shop’ (hierna ‘MOSS’)-regeling in het leven geroepen. De Europese Commissie verduidelijkt deze regeling in de ‘MOSS guide’ van 23 oktober 2013. Bij toepassing van de ‘MOSS’-regeling dient een onderneming zich slechts eenmaal te registreren en dient zij maar één enkele aangifte en betaling per kwartaal te doen over het geheel van de bedoelde diensten die aan buitenlandse btw onderworpen zijn. Voor de ondernemingen die in de EU geen zetel van bedrijfsuitoefening of vaste inrichting hebben en die evenmin al een btw-nummer hebben in een EU-lidstaat voor andere activiteiten, geldt de ‘Niet-Unieregeling’. Deze regeling bestaat vandaag al voor de elektronische diensten die niet-EU-ondernemingen verrichten aan nietbelastingplichtige Europese afnemers (VAT on e-services – VOES). Ze wordt uitgebreid naar de telecommunicatiediensten en radioen televisieomroepdiensten. De ‘Unieregeling’ geldt dan voor de ondernemingen die in de EU hun zetel van bedrijfsuitoefening hebben (Europese ondernemingen) en voor de niet-Europese ondernemingen die in de EU een vaste inrichting hebben. De ‘Unieregeling’ is nieuw, maar werd gebaseerd op de reeds bestaande ‘Niet-Unieregeling’. Uit het voorgaande kan worden vastgesteld dat ondernemingen die in de EU geen zetel of vaste inrichting hebben, maar wel over een btw-registratie beschikken in
n r 3 3 / / 2 oktober 2014 / / n
een bepaalde EU-lidstaat, worden uitgesloten van de MOSS-regeling. Zij dienen bijgevolg een btw-nummer aan te vragen in elke lidstaat van verbruik.
Registratie Ondernemingen die gebruik willen maken van de MOSSregeling, dienen zich hiervoor te registreren. De registratie gaat steeds van kracht op de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de belastingplichtige aan de lidstaat van vestiging heeft gemeld dat ze gebruik wil maken van de ‘MOSS’regeling. Zo zullen belastingplichtigen die vanaf 1 januari 2015 van de regeling gebruik willen maken, dit (via het webportaal van de lidstaat van identificatie) moeten melden voor 31 december 2014. In België kan men dit vanaf 1 oktober 2014 doen via Intervat. Op 1 januari 2015 wordt deze registratie door de Belgische administratie doorgezonden naar de verschillende betrokken lidstaten. Een Europese onderneming kan zich enkel in de lidstaat waar haar zetel van bedrijfsuitoefening gevestigd is, registreren bij de MOSS-regeling (‘Unieregeling’). NietEuropese ondernemingen die onder de ‘Unieregeling’ vallen omwille van een vaste inrichting in de Europese Unie, kunnen zich enkel registreren in het land van de vaste inrichting. Indien zij over meerdere vaste inrichtingen in de Europese Unie beschikken, kunnen zij kiezen in welke van deze lidstaten zij registreren. Deze keuze is bindend voor het huidige en de twee daaropvolgende kalenderjaren. Ondernemingen die zich registreren onder de ‘Unieregeling’ krijgen een registratienummer dat hetzelfde is als het btw-nummer dat ze reeds hebben in de lidstaat van identificatie. Niet-EU-ondernemingen die onder de ‘Niet-Unieregeling’ vallen, kunnen vrij kiezen in welke EU-lidstaat zij zich identificeren. Deze lidstaat kent hen vervolgens een individueel btw-nummer toe (formaat EUxxxyyyyyz).
‘MOSS’ btw-aangiften Periodiciteit Zowel onder de ‘Unieregeling’ als de ‘Niet-Unieregeling’ dient een belastingplichtige een ‘MOSS’ btw-aangifte in te dienen via het elektronische portaal van de lidstaat van identificatie. Ook wanneer er in het betreffende kwartaal geen ‘elektronische diensten’, telecommunicatiediensten en radio- en televisieomroepdiensten werden verricht, dient een nihil-aangifte te worden ingediend. De aangifte moet steeds binnen de twintig dagen na het einde van het betreffende kwartaal worden ingediend. Anders dan wat geldt voor de gewone Belgische btw-aangifte, wordt deze
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
termijn niet verlengd indien deze datum in het weekend of op een feestdag valt. Indien de aangifte niet binnen de dertig dagen na het betreffende kwartaal wordt ingediend, dan zal de lidstaat van identificatie een aanmaning zenden. Latere aanmaningen zullen worden gezonden door de lidstaat van verbruik. De laattijdige aangifte moet wel steeds worden ingediend bij de lidstaat van identificatie, terwijl de lidstaat van verbruik bevoegd is voor de eventuele boetes en kosten verbonden met de laattijdige indiening. In geval van laattijdige indiening, is het van belang om de aangifte binnen de 10 dagen na de aanmaning in te dienen. Immers, wanneer een onderneming gedurende drie opeenvolgende kwartalen de aangifte niet binnen de 10 dagen na de aanmaning indient, zal zij worden geacht ‘bij voortduring’ niet aan de voorschriften van de regeling te hebben voldaan en zal zij worden uitgesloten van de regeling.
Inhoud In de ‘MOSS’ btw-aangifte dienen enkel de ‘elektronische diensten’, telecommunicatiediensten en radio- en televisieomroepdiensten die voor niet-belastingplichtige afnemers (B2C) werden verricht, te worden opgenomen. Onder de ‘Niet-Unieregeling’ moeten belastingplichtigen dan alle dergelijke diensten die in de EU werden verricht opnemen (inclusief de diensten die in de lidstaat van identificatie werden verricht). Onder de ‘Unieregeling’ rapporteert een belastingplichtige alle bedoelde diensten die door de zetel van bedrijfsuitoefening en door elke vaste inrichting in de EU werden verricht. Een belangrijk voorbehoud dient hierbij te worden gemaakt. Immers, de bedoelde diensten die plaatsvinden in een lidstaat waar de onderneming zijn zetel van bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft, moeten worden aangegeven via de lokale btw-aangifte van die lidstaat, en niet via de ‘MOSS’ btw-aangifte. Een voorbeeld kan hierbij verduidelijking brengen. Stel dat belastingplichtige A zijn hoofdkantoor heeft in België en een bijkantoor in Frankrijk. Zowel vanuit het Belgische hoofdkantoor als het Franse bijkantoor worden telecommunicatiediensten verricht voor particulieren in Frankrijk en Duitsland. Belastingplichtige A moet dan de diensten die plaatsvinden in Duitsland aangeven via de ‘MOSS’ btw-aangifte die hij indient in België. De diensten die in Frankrijk plaatsvinden, moeten echter worden aangegeven in de Franse periodieke btw-aangifte. De bedoelde diensten die zijn vrijgesteld in de lidstaat van verbruik (zoals diensten voor een internationale instelling of ambassade) moeten niet worden opgenomen in de ‘MOSS’ btw-aangifte.
-5-
n r 33 / / 2 o k t o b e r 2 0 1 4 / / n
De specifieke gegevens die in de ‘MOSS’ btw-aangifte moeten worden opgenomen, worden beschreven in bijlage III van de Europese Uitvoeringsverordening 815/2012. In essentie moet de onderneming voor elke lidstaat van verbruik alle diensten aan het normale en verlaagde btw-tarief vermelden, evenals het overeenkomstige btw-bedrag. Ten slotte is het belangrijk te vermelden dat een onderneming via de ‘MOSS’ btw-aangifte geen btw kan recupereren. Naargelang het geval dient dit te gebeuren via de periodieke btw-aangifte of via de gewone teruggaafprocedures.
Correctie Belastingplichtigen kunnen enkel een ‘MOSS’ btwaangifte corrigeren door de oorspronkelijke aangifte aan te passen. Dit kan niet via een later in te dienen aangifte. Indien achteraf een creditnota wordt uitgereikt, moet hiervoor een correctie van de oorspronkelijke aangifte worden ingediend. Correcties kunnen binnen de drie jaar na de uiterste indieningsdatum van de oorspronkelijke aangifte worden ingediend bij de lidstaat van identificatie. Aanvullende betalingen van btw moeten eveneens worden verricht bij de lidstaat van identificatie. Indien blijkt dat er oorspronkelijk te veel btw werd betaald, wordt dit rechtstreeks door de lidstaat van verbruik terugbetaald.
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
Betaling van de verschuldigde btw De btw die volgens de ingediende ‘MOSS’ btw-aangifte verschuldigd is, dient eveneens uiterlijk op de twintigste dag volgend op het betreffende kalenderkwartaal te worden betaald. De betaling dient te worden verricht aan de lidstaat van identificatie. Deze lidstaat verdeelt vervolgens de ontvangen bedragen over de verschillende lidstaten van verbruik. Aangezien de betalingsopdracht het unieke referentienummer van de betreffende ‘MOSS’ btw-aangifte dient te vermelden, is het aanbevolen de ‘MOSS’ btwaangifte ruimschoots op tijd in te dienen.
Formele verplichtingen Belastingplichtigen die de ‘MOSS’-regeling willen toepassen, moeten bepaalde gegevens in hun boekhouding bijhouden, zoals onder meer de lidstaat van verbruik waar de dienst wordt verricht, het soort dienst dat wordt verricht, de datum waarop de dienst wordt verricht en de maatstaf van heffing met vermelding van de gebruikte munteenheid (artikel 63quater Verordening 967/2012). De gegevens moeten worden bijgehouden gedurende tien jaar na afloop van het jaar waarin de transactie werd verricht. Zij moeten onmiddellijk langs elektronische weg kunnen worden verstrekt indien de btw-administratie van de lidstaat van identificatie of verbruik hierom verzoekt. Wat de facturatie betreft, zal een onderneming steeds de regels van de lidstaat van verbruik in acht moeten nemen.
Btw-attest niet langer vereiste om in België met bedrijfswagen met buitenlandse nummerplaat rond te rijden Bert Derez, Director Indirect Taxes Deloitte Belastingconsulenten
Belgische werknemers die van hun buitenlandse werkgever een bedrijfswagen ter beschikking krijgen die in een ander land is ingeschreven, dienen vanaf 1 oktober 2014 niet langer een speciaal btw-attest aan boord te hebben. Voorheen was dat attest wel noodzakelijk als verantwoording dat de wagen niet in België hoeft te worden ingeschreven (waardoor ook geen BIV en verkeersbelasting verschuldigd is in België). Het KB van 18 juni 2014 (B.S. 5 september 2014) wijzigt artikel 3 §2 van het KB van 20 juli 2001 zodat het voortaan voldoende is om aan boord van het voertuig een kopie van de arbeidsovereenkomst te hebben en een document waaruit blijkt dat de wagen door de werkgever ter beschikking wordt gesteld aan de werknemer. Dit betekent een belangrijke vereenvoudiging want de btw-administratie verbindt zeer strikte voorwaarden aan het verkrijgen van dit attest.
-6-
n r 3 3 / / 2 oktober 2014 / / n
Principe: verplichte inschrijving in België Voertuigen die in België in het verkeer gebracht worden door personen die in België verblijven dienen in de regel eerst in België te worden ingeschreven (waardoor Belgische BIV en verkeersbelasting verschuldigd wordt). Dit is ook het geval indien het voertuig eerder reeds in een ander land ingeschreven werd.
Uitzondering voor werknemers en bestuurders van buitenlandse vennootschappen Er werd evenwel in een uitzondering voorzien voor de situatie waarbij het voertuig door een natuurlijke persoon wordt gebruikt voor de uitoefening van zijn beroep en dit voertuig in het buitenland ingeschreven werd op naam van een buitenlandse eigenaar waarmee die persoon verbonden is met een arbeidsovereenkomst (art. 3 §2 KB van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen). Deze uitzondering werd reeds eerder door de Administratie uitgebreid tot zaakvoerders, aandeelhouders of bestuurders aan wie een onderneming een voertuig ter beschikking stelt, op voorwaarde dat deze binnen de onderneming een werkzaamheid uitoefenen en voor deze werkzaamheid bezoldigd worden (punt 2.1.1.2 van Circulaire AAFisc. Nr. 28/2013 d.d. 11.07.2013). Telkens werd vereist dat de gebruiker een btw-attest (zogenaamd ‘attest van niet-belastbare bestemming’) aan boord van het voertuig had. Dit attest is in eerste instantie een btw-document dat aantoont dat het binnenbrengen van het voertuig als een niet-overbrenging kwalificeert, waardoor er niet tot een belastbare intracommunautaire verwerving dient te worden overgegaan. De voorwaarden waaronder dit btw-attest kan worden bekomen, worden uitgebreid toegelicht in de btwaanschrijving 43/2006 (E.T. 112.209) van 21.12.2006. Zo wordt onder meer vereist dat de gebruiker het voertuig in hoofdzaak voor beroepsdoeleinden gebruikt en dat de wagen niet uitsluitend en doorlopend in België mag worden gebruikt. De gebruiker moet kunnen aantonen dat hij regelmatig de verplaatsing naar een werkplaats in een andere lidstaat maakt. Daarenboven wordt ook steeds een attest van de buitenlandse socialezekerheidsdienst vereist. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het Hof van Cassatie in zijn arrest van 25 september 2009 bevestigd heeft dat er slechts sprake kan zijn van een btw-belastbare verwerving indien een onderneming een voertuig overbrengt van een ander land ‘voor de doeleinden van zijn economische activiteit’. Indien een buitenlandse onderneming een voertuig ter beschikking stelt aan een
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
werknemer of bestuurder louter voor woon-werkverkeer (wat inzake btw niet kan worden aangemerkt als beroepsmatige verplaatsingen) en bijkomstig voor pure privéverplaatsingen, dan kan er nooit sprake zijn van een overbrenging vermits er geen overbrenging is voor de doeleinden van zijn economische activiteit. In dit geval dient er bijgevolg geen attest te worden aangevraagd. Ingevolge dit arrest diende in heel wat gevallen geen btwattest meer te worden aangevraagd voor btw-doeleinden. Toch vereiste de wetgeving op de inschrijving van voertuigen dat er nog in alle gevallen een btw-attest aan boord is om de niet-inschrijving van het voertuig in België te verantwoorden. Aan deze anomalie is nu een einde gesteld. Vanaf 1 oktober 2014 is geen btw-attest meer vereist voor de vrijstelling van inschrijving in België. Voortaan wordt deze vrijstelling van inschrijvingsplicht ook uitgebreid tot voertuigen die door een buitenlandse opdrachtgever ter beschikking worden gesteld aan een in België verblijvende persoon. Deze nieuwe tekst is dus nog ruimer dan de voorheen geldende administratieve toleranties voor bestuurders, zaakvoerders en aandeelhouders. Wel wordt vereist dat de terbeschikkingstelling wordt verantwoord door een kopie van de arbeidsovereenkomst of de opdracht die zich aan boord van het voertuig dient te bevinden, evenals een door de buitenlandse werkgever of opdrachtgever opgesteld document waaruit blijkt dat deze het voertuig ter beschikking stelt aan de betreffende natuurlijke persoon.
Vormt dit de voorbode van een volledige afschaffing van het btw-attest? Hiermee wordt het belang van het btw-attest beperkt tot de btw zelf. Naar verluidt onderzoekt de btwadministratie trouwens of het nog wel opportuun is om het btw-attest te behouden. Na het voormelde arrest van het Hof van Cassatie werd het nut inzake btw immers al aanzienlijk beperkt. Voor leasingwagens moet daarenboven worden opgemerkt dat er in hoofde van de leasingmaatschappij geen sprake kan zijn van een belastbare verwerving vermits de leasingmaatschappij de wagen gebruikte voor een btw-belastbare dienstverlening in de andere lidstaat (uitzondering op verplichte overbrenging: art. 12bis 2° lid, 5° W.btw). De leasingnemer kan evenmin worden aangesproken tot het verrichten van een btw-belastbare verwerving vermits het gehuurde voertuig voor hem geen goed van zijn bedrijf vormt. Dit betekent dat het attest in de praktijk ook al niet moet worden aangevraagd voor leasingwagens.
-7-
n r 33 / / 2 o k t o b e r 2 0 1 4 / / n
i
e
u
w
s
b
r
i
e
f
Administratie geeft toelichting bij werking Centraal Aanspreekpunt (CAP) In het kader van de opheffing van het bankgeheim werd een centraal register van bankrekeningen uitgebouwd. In een onlangs gepubliceerde circulaire bespreekt de Administratie de praktische werking van dit CAP. De sinds 2011 verruimde wettelijke mogelijkheden tot het opheffen van het bankgeheim kunnen maar effectief tot resultaat leiden als de fiscus weet over welke bankrekeningen een belastingplichtige beschikt.
De Administratie heeft nu een circulaire gepubliceerd waarin voormeld KB en dus de praktische werking van het CAP wordt besproken. In die circulaire komen aan bod: –
de oprichting en werking Aanspreekpunt bij de NBB;
–
de ambtenaren bevoegd om het CAP te raadplegen (= aanvragers);
–
de voorwaarden voor het raadplegen van het CAP;
–
de beschikbare gegevens in het CAP;
–
de modaliteiten van raadpleging van het CAP;
Wanneer aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan, kan de belastingcontroleur dan bij het CAP opvragen bij welke financiële instellingen een belastingplichtige een rekening heeft.
–
het gebruik van de gegevens ontvangen van het CAP;
–
de communicatieplicht van de informatieplichtigen;
–
de openbaarheid van bestuur;
Praktische uitvoering per KB
–
de inwerkingtreding.
Om daarop zicht te hebben, wordt een uniek elektronisch aanspreekpunt voor de hele sector uitgebouwd (‘centraal register van bankrekeningen’), waar de financiële instellingen de identiteit en de rekeningnummers van hun klanten moeten stockeren.
De praktische werking van het CAP is opgenomen in het KB van 17.07.2013 – BS 26.07.2013.
van
het
Centraal
Bron: Circulaire AAFisc Nr. 35/2014 (nr. Ci.RH.81/634.718) d.d. 04.09.2014.
Colofon K e r n r e d a c t i e : Katelijn Callewaert (PricewaterhouseCoopers Tax Consultants), Lode Agache (Grant Thornton Accountants en Belastingconsulenten), Patrick Vanden Bosch (Fiduciaire Antwerpen), Ria Verheyen (Grant Thornton Bedrijfsrevisoren). A d v i e s r a a d : Eric Spruyt (Berquin Notarissen), Alain Claes en Jo Roseleth (Sherpa Law), Tim Baart (Advocatenkantoor Laga). E i n d r e d a c t i e : Mieke Boone,
[email protected] Verantwoordelijke uitgever: Jeroen Overstijns, Mechelsesteenweg 203, 2018 Antwerpen, Service center: We beantwoorden graag uw vragen via 03/285.72.02 of
[email protected]. De nieuwsbrief Accountancy & fiscaliteit is een nieuwsbrief van Standaard Uitgeverij Professional en verschijnt 44 keer per jaar. Accountancy & fiscaliteit digitaal Accountancy & fiscaliteit is een nieuwsbrief in print maar ook digitaal. De digitale versie is exclusief toegankelijk voor abonnees op www.lexfin.be/aenf. Zo zoekt u makkelijk door alle jaargangen. © Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag gereproduceerd, overgenomen of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie streeft naar betrouwbaarheid van de gepubliceerde informatie, waarvoor ze echter niet aansprakelijk kan worden gesteld.
-8-