HOE ZAL DE ALGEMENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD? DOOR
R. GOSKER
Dit artikel is besproken door de commtss~e Overheid en Maatschappelijk Werk van het College van Advies. Om des tijds 'Wille was het niet mogelijk een interim-rapport te publiceren. De commissie betuigde echter haar instemming met de strekking van het betoog, dat zij een waardevolle bijdrage acht voor de meningsvorming o'ZJer deze materie. Armenwet en Algemene Bijstandswet Op 1 januari 1965 treedt, ter vervanging van de Annenwet van 1912, de Algemene Bijstandswet in werking. De invoering van deze wet betekent niet een principiële en revolutionaire verandering in het stelsel van de sociale zekerheid dat door overheid en bedrijfsleven gezamenlijk is opgebouwd. De Algemene Bijstandswet is integendeel het sluitstuk van het stelsel der sociale zekerheid, zoals de Annenwet dat tot nu toe was. De Annenwet ging uit van de grondgedachte dat, wanneer iemand in kommervolle omstandigheden verkeert, eerst de familie, daarna de kerk en tenslotte pas de overheid tot hulpverlening geroepen is. Dat noemde men het subsidiariteitsbeginsel. De Algemene Bijstandswet gaat van een geheel andere grondgedachte uit. Zij stelt, dat als sluitstuk van het stelsel der sociale zekerheid de overheid de plicht heeft, degene die in nood verkeert, financiële bijstand te verlenen. Zij kent aan betrokkenen weliswaar niet expliciet waar wel impliciet het recht toe deze bijstand van de plaatselijke overheid te verlangen. Dit ontslaat noch de familie, noch de kerk van de verplichtingen, die zij als zodanig hebben, doch het gevolg zal vermoedelijk wel zijn, dat er in veel ruimere mate dan tot nu toe een beroep op de overheid zal worden gedaan. In de Algemene Bijstandswet wordt aan de overheid de verplichting opgelegd te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit is een ruimer begrip dan dat van de kosten van het noodzakelijk levensonderhoud, dat in de Armenwet werd gehanteerd. Sociale verzekeringen en groep,sregelingen Het systeem van de sociale verzekeringen is gebouwd op de grondgedachte, dat de overheid de lrichtlijnen geeft voor de wijze, waarop het bedrijfsleven (door middel van arbeidersverzekeringen) en de bevolking (door middel van volksverzekeringen) de noodzakelijke voorzieningen dienen te treffen tegen risico's, die de individuele draagkracht te boven gaan. Deze verzekeringen worden door premiebetaling gefinancierd, zij het dat soms,
66
R. GOSKER
maar dan bij wijze van aanvulling, door de overheid in de kosten wordt bijgedragen. In de sociale verzekeringswetten zijn de rechten en verplichtingen der verzekerden nauwkeurig vastgelegd en tot in bijzonderheden uitgewerkt. Precies is aangegeven wie wel en wie niet voor een uitkering in aanmerking komen. De uitvoeringsorganen hebben tot taak de wettelijke voorschriften toe te passen. Toch blijven er nog altijd mensen over die door de sociale verzekeringswetten niet geholpen worden en die men niet aan hun lot kan overlaten. Er is dus nog een aanvulling nodig. Deze aanvulling wordt geleverd door een aantal sociale bijstandsregelingen (complementaire voorzieningsregelingen) voor al die gevallen waarin de financiële medewerking van het bedrijfsleven of van de bevolking niet of nog niet wordt gevraagd, zodat de lasten daarvan volledig door de overheid worden gedragen. Wij noemen de sociale voorzieningsregeling voor handarbeiders en voor hoofdarbeiders, de gehandicaptenregeling, de zelfstandigenregeling, de voorziening voor blinde.n, voor oorlogsslachtoffers, voor gerepatrieerden, voor mindervaliden enz. Gezamenlijk worden ze ook wel groepsregelingen genoemd. Al deze groepsregelingen - de meeste waren beschikkingen van de staatssecretaris voor sociale zaken - worden opgeheven en zullen per 1 januari 1965 als algemene maatregelen van bestuur in de Algemene Bijstandswet worden opgenomen.
Geïndividualiseerde hulPverlening Door de groepsregelingen worden belangrijke categoneen van de bevolking, die om een of andere reden buiten de sociale verzekering vallen en toch hulp nodig hebben, geholpen. Doch in deze groepsregelingen wordt geen rekening gehouden, evenmin trouwens als in de sociale verzekeringen, met de individuele omstandigheden der in nood verkerende mensen. Zo ontvangt een weduwe zonder kinderen, wier man voor haar veertigste jaar is overleden, geen weduwenpensioen krachtens de Algemene 'Weduwenen Wezenwet, ook al verkeert zij in annoedige omstandigheden. Nog duidelijker ligt het wellicht in het geval van de vrouw, die door haar man in de steek is gelaten en met hun kinderen is blijven zitten. Meer voorbeelden zouden te noemen zijn, waaruit blijkt, dat individuele bijstandsverlening, waarin de persoonlijke omstandigheden een belangrijke rol spelen en derhalve een bijzonder accent krijgen, hetzij i.ntegraal, hetzij als aanvulling op datgene waarin de sociale verzekering of de sociale bijstandsregeling niet voorzien, niet gemist kan worde.n. Daarom bepaalt de Algemene Bijstandswet, dat aan iedere Nederlander, die hier te lande in zooanige omstandig.heden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders. Deze bijstand wordt afgestemd op de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin, alsmede op het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De bijstand is er op gericht, de persoon zo mogelijk in staat te stellen zelfstandig in zijn bestaan te voorzien. Dit is de inhoud van art. 1 der wet. Scheiding in de wet tussen dienstverlening en financiële bijstand De hulpverlening van de overheid, opgedragen aan burgemeester en
HOE ZAL DE ALGEMENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD?
67
wethouders, beperkt zich ingevolge art. 1 der wet tot de kosten van het bestaan door middel van een versterking in geleI. Voorts bepaalt de wet in het vermaarde artikel 2, waarover zoveel te doen is geweest, dat burgemeester en wethouders nog een andere taak hebben, n1. dat zij zo nodig voorlichting doen verlenen ten aanzien van de mogelijkheden van dienstverlening. Het begrip dienstverlening is zeer omvangrijk, al is het een bezwaar dat dit begrip in de wet niet nader wordt omschreven, hetgeen vermoedelijk wel tot moeilijkheden aanleiding zal geven. Zo mogen we dienstverlening niet gelijk stellen met maatschappelijk werk: er zijn de medische voorzieningen - dat is een heel belangrijke categorie - , er is de arbeidsbemiddeling, de beroepskeuze-voorlichting en wat niet al; en dan is er ook het maatschappelijk werk. De opzet der wet en met name de bedoeling van art. 2 is, dat de overheid de financiële hulpverlening zal behartigen en dat zij wat de dienstverlening betreft de baan zoveel mogelijk vrij laat voor het kerkelijk en particulier initiatief. In de Amlemvet waren geld verstrekking en dienstverlening nauw met elkaar verbonden; zij werden althans niet scherp van elkaar gescheiden. In de Algemene Bijstandswet heeft men gepoogd een fu.ndamentele scheiding aan te brengen; deze bedoeling blijkt duidelijk uit de Memorie van Toelichting. Maar meer dan een poging is het niet; de formuleringen in de wet zijn te vaag en te weinig scherp om er voor de toekomst veel resultaat van te verwachten. Daarom lijkt het verstandig de verwachting op dit punt niet te hoog te spannen. Dat neemt echter niet weg, dat er vroeger een scherp en duidelijk onderscheid was tussen de Armenwet en de sociale verzekeringswetten, ,velk onderscheid tussen de Algemene Bijstandswet en de sociale verzekeringswetten veel minder scherp is. De financiële hulpverlening van de overheid is in de Algemene Bijstandswet uit de sfeer van de barmhartigheid getrokken in de sfeer van het recht. Dit onderscheid zou klemmender worden indien de financiële hulpverlening scherp werd o.nderscheiden van de dienstverlening en dus ook van het maatschappelijk werk. Toch zou het een goed ding zijn, indien de bedoeling van de Wet te dezer zake inderdaad werd verwezenlijkt. Voor een goed deel hangt dit af van de wijze waarop burgemeester en wethouders zich van hun taak kwijten.
Aanvulling van de financiële bijstand door de dienstverlening van het particulier initiatief Voortaan moet dus onderscheid gemaakt worden tussen het bijstand verlenend orgaan - burgemeester en wethouders, die de financiële hulp verstrekken - en de dienstverlenende organen, waaronder ook de activiteiten van het maatschappelijk werk begrepen zijn. Men kan hierbij denken aan gezinshulp en aan medisch opvoedkundige bureaus, aan de Raad van Kinderbescherming en de hulp aan alcoholisten, aan de reclassering en de verenigingen voor ongehuwde moeders; ook aan de diaconieën en St. Vincentiusverenigingen. Een bont geheel van organisaties en verenigingen, van stichtingen en instituten, die allen op de een of andere wijze de mens in nood willen helpen. Deze dienstverlenende organen worden dus gezamenlijk de tegenspeler van het bijstand verlenend orgaan. Natuurlijk is het
68
R. GOSKER
beter te zeggen, dat beiden moeten samen spelen, dat zij elkaar aanvullen, ook al hebben ze dan ieder een eigen arbeidsterrein. Dit schema van werkverdeling lijkt simpel en eenvoudig. De een kan in ieder geval niet zonder de ander. De overheid zorgt voor het geld - de organen van het maatschappelijk werk zorgen voor een verantwoorde dienstverlening. Deze dienstverlening moet de overheid bij voorkeur niet zelf doen; die dient zij zoveel mogelijk aan het kerkelijk en particulier initiatief over te laten. \iVant, en dat is natuurlijk duidelijk, de dienstverlening is religieus bepaald: de rooms-katholieken hebben hun eigen stichtingen en verenigingen evenals de hervormden en de gereformeerden, terwijl daarnaast ook neutrale of algemene organisaties werkzaam zijn - bv. de A.V.O. etc. Moet dus een jongen uit een christelijk gezin een tijdlang naar bos of zee - dan zal men daarvoor een christelijke vakantiekolonie uitzoeken, om de jongen te houden in een milieu, dat hij thuis gewend is. Financiële bijstand en overheids-nwatschappelijk werk Het lijkt allemaal eenvoudig, maar bij nader inzien is het toch zo eenvoudig niet. Want de overheid, het kan niet worden ontkend, zal ook zelf maatschappelijk werk doen en zij is daartoe bevoegd. Zij is daartoe bevoegd, wanneer het particulier initiatief te kort schiet; zij is er ook wettelijk toe bevoegd, want de Algemene Bijstandswet geeft haar die bevoegdheid, met even zoveel woorden. Daardoor kan de arbeidsverdeling tussen de bijstand verlenende organen en de dienstverlenende organen niet consequent worden volgehouden. Wel zal men moeten proberen de scheiding zoveel mogelijk te realiseren. Zo zal men er op moeten aandringen, dat de gemeentelijke diensten van Sociale Zaken ook zelf deze 3!rbeidsdeling toepassen - dat er dus eigenlijk twee diensten komen - nl. één die bijstand verleent en één voor het maatschappelijk werk, de dienstverlening. Maar hoe dat bij de kleine gemeenten moet worden verwezenlijkt is niet aanstonds duidelijk. Daar zal dat wel op moeilijkheden stuiten en in de praktijk ook niet worden doorgevoel'd, tenzij men de weg van gemeenschappelijke regelingen op gaat. Dat zal echter wel heel wat voeten in de aaifde hebben en niet gemakkelijk te verwerkelijken zijn. Trouwens, men kan dit wel als een wens naar voren brengen - en in de grote gemeenten is dit alleen reeds uit een oogpunt van organisatie en efficiency zonder meer ,noodzakelijk - , maar zelfs al worden er twee afzonderlijke takken van dienst georganiseerd, dan nog zal de eenhoofdige leiding wel gehandhaafd blijven, terwijl er bovendien ook dan nog zoveel aanrakingspunten, zoveel contacten over en weer die uit de aard der werkzaamheden als vanzelf voortvloeien overblijven, dat een waterdicht schot tussen beide vormen van hulpverlening eenvoudig ondenkbaar is. Men moet zich wat dat betreft geen illusies maken. Het is een theoretische stelling, dat men de materiële hulpverlening zou kunnen scheiden van de immateriële hulpverlening. De Algemene Bijstandswet poneert dit wel, en het is ook goed om zover mogelijk in die richting te gaan - maar een mens die in nood verkeert, moet geholpen worden en dan moet hij geheel worden geholpen. \iVanneer niemand naar een verwaarloosd gezin omkijkt, wanneer de kinderen onverzorgd langs de straat lopen, dan moet de overheid daar iets aan doen - en in zo'n geval niet alleen door het beschikbaar stellen van geld. Is er geen
HOE ZAL DE ALGEMENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD?
69
vereniging die er iets aan doet, dan moet de overheid het zelf doen. Is die vereniging er wel, dan moeten overheid en die vereniging het samen doen.
H et functioneren in de praktijk Het is goed zich de gang van zaken zo concreet mogelijk voor te stellen. Een gezin verkeert in moeilijkheden en heeft financiële bijstand nodig. Dat kan zelfs reeds als die moeilijkheden dreigen te ontstaan. Dan zal een ambtenaar van Sociale Zaken dat gezin bezoeken en rapport uitbrengen over de omstandigheden, waarin dat gezin verkeert. Hij zal ook een inkomensonderzoek instellen. Dit laatste is dikwijls al een moeilijke zaak. Hij zal adviseren waarom de bijstand op een bepaald bedrag moet worden gesteld. Daarbij zal hij rekening houden met de mogelijkheid voor het gezin om straks weer in eigen 0'nderhoud te V'oorzien; bovendien moet hij rekening houden met de betoonde verantwoordelijkheid. Maar, en dat is een belangrijk punt, daard0'or k0'mt hij 0'p de hoogte van de specifieke moeilijkheden die er in dat gezin zijn en die wellicht de oorzaak vormen van de nood, d0'oh die door het verstrekken van financiële bijstand niet worden verholpen. Er moet dus andere hulp komen. Er blijkt bv. een taak te liggen voor het maatschappelijk werk. De Algemene Bijstandswet verklaart: burgemeester en wethouders doen Z0' nodig aan de hulpbehoevende voorlichting geven ten aanzien van de mogelijkheden van dienstverlening. Desgewenst doen zij hem bemiddeling verlenen tot het verkrijgen van dienstverlening door kerkelijke of particuliere instellingen of personen, dan wel door de 0'verheid. Daarbij wordt zoveel mogelijk overee.nkomstig de redelijke wensen van de hulpbehoevende gehandeld. Het blijft dus niet bij het verlenen van financiële bijstand. De ambtenaar van de Sociale Dienst mag voorlichting geven en hij mag bemiddelen tot het verkrijgen van de hulp van het maatschappelijk werk. Daar zit, hoe men het 0'ok keert 0'f wendt, op zichzelf al een stuk maatschappelijk werk in. Een ambtenaar, die t0't taak krijgt dergelijke rapporten uit te brengen zal in de meeste gevallen, zo mag men aannemen, een maatschappelijk werker zijn. Men zou het enigszins kunnen vergelijken met het vaststellen van een diagn0'se. De therapie moet dan aan het dienstverlenend orgaan worden overgelaten. Helemaal juist is deze vergelijking niet, want iets van de therapie zit als het ware ook reeds in het rapport dat door hem wordt uitgebracht. Misschien is het beter het voorbeeld te gebruiken van de huisarts, die de patiënt naar de specialist verwijst. V raagt het gezin inderdaad de hulp van de specialist, dan heeft de betrokken ambtenaar invloed op de keuze door de wijze waarop hij voorlichting geeft. \Vant deze voorlichting wordt be'invloed door het oordeel, dat hij heeft over, laten we het zo maar n0'emen, de bekwaamheid van de specialist, dat wil zeggen het oordeel dat hij zich heeft gevormd over de deskundigheid van de in aanmerking komende organen voor maatschappelijk werk ter plaatse, aannemende dat hij volledig op de hoogte is van het bestaan dier 0'rganen. Daar schuilt een gevaar in. Daarbij behoeft werkelijk niet direct aan kwade trouw worden gedacht. Dat zal wel eens een rol spelen, maar de verhoudingen in Nederland zijn 0'ver het algemeen wel zo, dat daar geen bloed uit vl0'eit. Doch het ligt voor de ,hand, dat wanneer de plaatselijke
70
R. GOSKER
overheid een eigen organisatie heeft voor de dienstverlening, dat de betrokken ambtenaar dan geneigd is daarheen te verwijzen. Met de wensen van het gezin in kwestie moet zoveel mogelijk rekening worden geh0'uden, d0'ch deze wensen zijn in veel gevallen, in aanmerking genomen de wankele positie waarin deze gezinnen zich t0'ch reeds bevinden, dikwijls licht te beïnvloeden.
Ambtelijke welzijnszorg of persoonlijlu verantwoordelijl,heid Niet zonder reden hebben sommigen er V0'or gepleit art. 2 uit de wet te verwijderen. Achter dit pleidooi ging schuil de bezorgdheid, dat onder de huidige redactie zonder meer aangestuurd zou worden op een allesomvattende welzijnszorg door ambtelijke 0'rganen, gepaard gaande met het terzijde schuiven van de bestaande verenigingen en stichtingen, ook van de diaconieën der kerken. Het particulier initiatief, werkzaam op het gebied van het maatschappelijk werk, voelde zich bedreigd. Doch schrappen van dit artikel kon niet; het was onm0'gelijk. Hoezeer ook moet worden bev0'rderd, dat de verlening van bijstand en de dienstverlening worden gescheiden en onderscheiden, het is niet te ontkennen, dat ook de bijstandsverlening zelf in bepaalde omstandigheden maatschappelijk werk is. Weliswaar is het uitkeren van de bijstand als zodanig een financiële transactie en meer niet, doch de voorbereidende arbeid welke leidt t0't het al of niet toekennen van die bijstand, het opmaken van de rapporten welke ten grondslag liggen aan de te nemen beslissing, de voorlichting welke gegeven wordt over de verdere mogelijkheden t0't dienstverlening en de bemiddeling daartoe vergen een zo op de persoonlijke omstandigheden afgestemde benadering, dat er geen twijfel over kan bestaan, of dit is in bepaalde gevallen een vorm van maatschappelijk werk. Organisatorisch kan men beide activiteiten, de financiële bijstand en het maatschappelijk werk, van elkaar scheiden, doch wezenlijk behoren zij in vele gevallen bij elkaar. Vandaar alweer de vrees van de 0'rganen van het maatschappelijk werk, dat zij d0'or de overheid, die thans de financiële bijstand in handen krijgt, op dood spoor zullen worden gezet. Want het kerkelijk en particulier initiatief heeft tal van verenigingen, stichtingen en 0'rganen in het leven geroepen, die èn de verlening van bijstand èn de dienstverlening jaren en jaren hebben verzorgd. Het is vandaag klaarblijkelijk mode om te wijzen 0'p de tekortkomingen die dat werk hebben aangekleefd. Soms spreekt men smalend over de wijze, waar0'p de arme en misdeelde vroeger werd geholpen. Maar dat was in een tijd waarin de overheid zelf al heel weinig deed. Teveel wordt daarbij soms voorbij gezien aan het vele goede, dat, gedreven door christelijke barmhartigheid, door de kerken werd tot stand gebracht. Men mag nu juichen over het totstandkomen van de Algemene Bijstandswet, waardoor het stempel der barmhartigheid aan de steunverlening werd ontnomen en in deze periode van welvaart de financiële hulp in de sfeer van het recht wordt getrokken, dat neemt echter niet weg, dat men er niet aan moet meewerken om een stuk verantwoordelijkheidsbesef en zedelijke volkskracht zonder meer aan de kant te zetten. Deze vrees betreft uiteraard niet de raden v0'or de kinderbescherming, de internaten voor ongehuwde moeders, de stichtingen voor moeilijk opv0'edbare kinderen, de vakantiekolonies etc. etc. Deze hebben 0'ok in de toekomst zonder meer bestaansrecht. Deze vrees geldt wel de
HOE ZAL DE ALGEMENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD?
71
diaconieën, de St. Vincentiusverenigingen, in het algemeen die verenigingen en stichtingen, die de bijstandsverlening tot nu toe op zich hebbe.n genomen. Deze behouden ook in de toekomst een taak, zij het een meer beperkte. Doch het gaat er tevens om, dat wat in de loop der jaren aan bepaalde organisatievon11en is gegroeid, ook in breder verband niet zonder meer op zij wordt gesohoven, on1dat daarin een reserve van erva'ring en specifieke deskundigheid aanwezig is die moet worden benut. En wanneer de overheid daarvoor de geschikte methode aanwe.ndt, werkt dat kostenbesparend en wat van meer betekenis is het komt het werk ongetwijfeld ten goede. Daarom is een goede coördinatie van zoveel betekenis, maar dan ook de nadruk op een goede coördinatie. Wanneer de maatschappelijke werkorganen alleen maar door de overheid worden ingesohakeld om allerlei klusjes op te knappen, zonder dat deze organen als zodartig worden erkend en mede de verantwoordelijkheid dragen voor een goede gang van zaken, dan zal de overheid alleen voor die taak komen te staan. Maar dan wordt het apparaat erg duur en zal, omdat ook in de welvaartsstaat niet alles kan, het werk er zeker onder lijden. Moet, omdat de overheid gelden beschikbaar stelt, nu ook alles door de overheid en haair ambtenaren worden gedaan? Of is het een goede zaak, dat de overheid in de vervulling van haar taak een beroep doet op de aanwezige deskundigheid en ervaring van hen die dit werk, met alle gebreken daaraan verbonden waarbij het tekort aan financiën een grote rol speelde steeds hebben verricht? Er ligt een stuk traditie en een stuk zedelijke V'olkskraoht, die moeten worden benut door de overheid. Wij moeten niet aansturen op de ambtenaren staat - maar op een overheid, die bereid is de in het volk levende krachten te activeren. De Algemene Bijstandswet mag niet bureaucratisch worden uitgevoerd maar moet in het volksleven geworteld zijn.
Coördinatie door colleges vam bijstand en commissies 'van advies Het voorgaande betoog mondt uit in de conclusies, dat een coördinatie gewenst is tussen de organen voor bijstand en de organen voor dienstverlening. De Algemene Bijstandswet biedt voor zulk een coördinatie de gelegenheid door de instelling van colleges voor de verlening van bijstand en commissies van advies mogelijk te maken. Een college voor de verlening van bijstand moet worden gezien tegen de achtergrond van het reeds eerder bij de Staten-Generaal ingediende wetsontwerp tot wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de commissies (binnengemeentelijke decentralisatie), wetsontwerp no. 6627. Dit wetsontwerp beoogt in de gemeentewet de mogelijkheden te bieden tot grotere spreiding van de bestuursverantwoordelijkheid. Aangezien een spoedige beslissing omtrent bedoeld wetsontwerp niet kon worden verwacht, en het van regeringszijde toch gewenst werd geacht de mogelijkheid te scheppen dat de bijstandsverlening zou kunnen worden gedelegeerd, is in de Algemene Bijstandswet terzake een voorlopige voorziening getJmffen, welke bij aanvaarding van de v,oorgestelde bepalingen der Gemeentewet weer zal vervallen. Met het in de artikelen 72-74 der Algemene Bijstandswet geintroduceerde college voor de verlening van bijstand is dus gedoeld op een comll1issie-nieuwe-stijl, zij het beperkt tot de overdracht van de bevoegdheden
72
R. GOSKER
van burgemeester en wethouders ingevolge de Algemene Bijstandswet. Zulk een college kan alleen worden ingesteld op voorstel van burgemeester en wethouders. De instelling geschiedt door de gemeenteraad, die ook de samenstelling, alsmede de uitoefening van de bevoegdheden van het college regelt. De wet maakt het echter ook mogelijk een commissie van advies in het leven te roepen. De taak van zulk een commissie is, in tegenstelling tot de taak van een college voor de verlening van bijstand, in de wet omschreven, namelijk om zowel op verzoek als eigener beweging van advies te dienen betreffende de algemene aspecten voor de verlening van bijstand. De commissie zal ook worden gehoord over de ontwerpen van gemeentelijke verordeningen groepsregelingen betreffende, over de instelling of opheffing van een college voor de verlening van bijstand en over de richtlijnen betreffende de verlening van bijstand. Voorts zal zij samenwerken met de de commissies, welke voor de commissies bedoeld in art. 32 der wet groepsregelingen in het leven worden geroepen. De commissie van advies bestaat uit tenminste vijf en ten hoogste vijftien leden. Tenminste drievijfde van hun aantal \vordt benoemd uit deskundigen van standsorganisaties van het maatschappelijk werk, van de zorg voor de volksgezondheid en van andere vormen van bevordering van maatschappelijk welzijn. De instelling van een commissie van advies is, evenals de instelling van een college van bijstand, facnltatief. Doch in tegenstelling tot de colleges van bijstand kunnen de commissies van advies ook zonder een daartoe strekkende voordracht van burgemeester en wethouders door de raad worden ingesteld. Zo kan dus de uitvoering van de wet in handen worden gelegd van burgemeester en wethouders, al of niet bijgestaan door een commissie van advies; of van een college voor de verlening van bijstand, al of niet bijgestaan door een commissie van advies. De vraag is nu aan welke van deze mogelijkheden de voorkeur dient te worden gegeven, een vraag waarover de gemeentebesturen zich spoedig zullen dienen uit te spreken, zulks in verband met de voorbereidingen welke aan de invoering van de wet vooraf zullen moeten gaan. Voor 9 juli a.s. moeten de betreffende regelingen toegezonden zijn aan gedeputeerde staten der provincie.
H et college voor de verlening van bijstand Aan de colleges voor de verlening van bijstand wordt, indien zij worden ingesteld, geheel of gedeeltelijk de beleidstaak èn de uitvoerende taak van burgemeester en wethouders opgedragen. Het orgaan dat met de uitvoering van de Algemene Bijstandswet is belast, is aan verschillende beperkingen onderworpen. In de eerste plaats heeft de Algemene Bijstandswet zelf bepaalde grenzen getrokken, waarbinnen de uitvoering zal dienen plaats te vinden. Voorts dient er rekening mee gehouden te worden, dat de rijksoverheid, C.q. gemeenteraad algemeen geldende, landelijke, c.q. gemeentelijke verordeningen uitvaardigt, welke door de met de uitvoering belaste organen in acht genomen moeten worden. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur, voor de meest elementaire levensbehoeften (voeding, kleding, verwarming)
HOE ZAL DE ALGE).1ENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD?
73
minimum bedragen worden vastgesteld (art. 1, lid 3), terwijl voorts, eveneens bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van personen landelijk geldende groepsregelingen in het leven zullen worden geroepen (art. 11). Omtrent de uitvoering van deze regelingen zullen van de zijde van het departement en zijn ambtenaren van de buitendienst de nodige directieven worden gegeven, zodat hier van een eigen gemeentelijk hijstanc!sheeld weinig sprake zal kunnen zijn en de gemeentelijke taak ten deze in feite beperkt blijft tot de behandeling van het individuele geval. Daarnaast is aan de gemeenteraad de bevoegdheid gegeven in bijstanclshehoeften te voorzien door vaststelling van gemeentelijke groepsregelingen (art. 12). Bij de uitvoering van deze regelingen zal aan het bijstandverlenend orgaan nog ,\'el enige mate van beleidsvrijheid worden gelaten. Overigens resteert voor dit orgaan de voorziening in al die gevallen, waarvoor geen algemene regeling is getroffen, zomede de voorziening in individuele behoeften, welke uitgaan boven de genormeerde uitkeringen krachtens de landelijke of gemeentelijke groepsregelingen (art .13). Uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd, dat de Algemene Bijstandswet de zorg voor de bijstandverlening V';eliswaar heeft versahoven van de instellingen van weldadigheid naar de gemeentelijke overheid, maar tegelijkertijd een niet onaanzienlijk deel van de beleidsvoering te dezer zake in handen van de rijksoverheid heeft gelegd. Doch hoe dit ook zij, het bijstandverlenend orgaan zal zich te allen tijde binnen de ruimte welke het gemeentelijk budget biedt, dienen te bewegen en zal te dezer zake aan de gemeenteraad verantwoording schuldig zijn. \Vil deze verantwoording goed kunnen plaats vinden, dan zal, indien een college voor de verlening van bijstand in het leven is geroepen, meele met het oog op de interne coördinatie in de verschillende gemeentelijke diensten, tevens een vorm van verantwoording aan burgemeester en wethouders ingebomvd moeten worden. Daaruit vD1gt, dat de instelling van een college voor de verlening van bijstand, aan welk college de taak van burgemeester en wethouders of een gedeelte daarvan wordt opgedragen - en daarbij moet dan vooral worden gedacht aan de mogelijkheid dat bezwaarschriften door dit college worden nog niet betekent, dat dit college naar eigen inzicht de uitbehandeld voering van de wet ter hand kan nemen. Integendeel, het is aan alle kanten gehonden, zo zeer zelfs, dat de vraag opkomt, of het in feite, ondanks zijn andere benaming, niet toch meer een commissie van advies zal worden dan een beleidscollege. In deze gedachtengang zouden sommigen er toe kunnen komen een coHege voor de verlening van bijstand als een nodeloze complicatie bij de uitvoering van de wet van de hand te wijzen. Zulks te meer, nu de bi.nnengemeentelijke decentralisatie, zoals die in wetsontwerp no. 6627 is ontworpen, nog niet in de praktijk is beproefd, terwijl bij de behandeling in de Staten-Generaal een zekere aarzeling is gebleken om aan instanties, welke ex origine geen overheidsbevoegdheid dragen, een overheidsverantwoordelijkheid op te dragen. Anderzijds wordt hier juist de mogelijkheid geboden een proef te nemen met de delegatie van bevoegdheden zonder dat men aan wettelijke voorschriften gebO'nden is. En dat heeft ook zijn voordelen. Als die proef in de praktijk slaagt en inderdaad vruchtbaar blijkt is er voO'r de Kamer meer reden het wetsontwerp te aanvaarden.
74
R. GOSKER -----------
Daar komt bij, dat veel wat op de Algemene Bijstandswet betrekking heeft, nog onzeker is. Ten aanzien daarvan kunnen allerlei vragen worden gesteld. Zullen door de overheid meer gelden beschikbaar worden gesteld dan tot nu toe? Zullen de normen voor de bijstand aanmerkelijk worden verhoogd? Zullen de wethouders van Financiën de teugels vieren? Zal de minister van Financiën aan alle wensen van zijn collega's van Maatschappelijk Werk en van Sociale Zaken voldoen? Van de beantwoording van deze vragen zal o.m. afhangen in hoeverre bv. de diaconieën haar werkzaamheden zullen kunnen inperken. Inperken, want ook na het inwerkingtreden van de Algemene Bijstandswet zal er een taak voor de diac'Ûnieën blijven bestaan. Een taak welke een corrigerend en aanvullend karakter draagt. Doch niet alleen hiervan zal afhangen of het particulier initiatief zich op het gebied van de hijstandsverlening kan heperken. Het gaat er tevens om .op welke wijze de overheid i.C. haar ambtenaren, het werk verrichten. Dreigt niet het gevaar, dat de diaconie, in stede van een aanvullende en corrigerende, in feite een concurrerende taak krijgt - met alle spanningen en narigheden van dien? Dreigt niet dat er in plaats van een toestand van coördinatie en samenwerking een toestand van tegenwerking en afweer ontstaat? Is het college van burgemeester en weth'Ûuders inderdaad .het meest aangewezen orgaan om zelf de werkzaamheden van toezicht en beleidsbepaling op zich te nemen? Voor de kleinere genleenten waarschijnlijk wel. Daar staan overheid en burgerij doorgaans zo dicht bij elkaar, dat aan een college voor de verlening van bijstand wel geen dringende behoefte zal bestaan. In de dorpen kent iedereen, iedereen. Burgemeester en wethouders zijn niet overbelast met werkzaamheden. En wanneer de agenda van het college wordt uitgebreid kan dit meerdere werk wel worden opgevangen. Maar voor de grotere gemeenten geldt dit niet. In de grotere gemeenten heeft het college van burgemeester en wethouders zoveel problemen op te lossen, dat het geen tijd heeft zich met een aantal individuele beoordelingen van bijstandverlening bezig te houden. Dat betekent, dat het werk aan de directeur en zijn ambtenaren wordt overgelaten. Aan hem wordt toegekend een discretionaire overheidsibevoegdheid, die gebaseerd is op subjectieve beoordelingen. En dan te bedenken, dat het gaat om de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het is werkelijk niet de bedoeling ambtenaren te discrediteren. Het is in Nederland nog altijd zo, dat de ambtenaar als regel bekwaam en integer is. Aan hem kan men werkelijk wel een en ander toevertrouwen. Maar evenals iedere penningmeester van een wat grotere vereniging het op prijs stelt, dat accountants-onderzoek plaats vindt, zo zal menige directeur van een sociale dienst het op prijs stellen, dat hij te maken heeft met een college, dat samen met hem de verantwoordelijkheid draagt voor de dagelijkse gang van zaken. En dat zal in de grotere gemeenten een college voor de verlening van bijstand kunnen zijn. De organen van de sociale verzekering kennen al dergelijke colleges. De Raden van Arbeid zijn colleges van werknemers en werkgevers, die verantwoordelijkheid dragen voor alle beslissingen welke worden genomen. Bij de bedrijfsverenigingen zijn het de besturen, die de verantwoordelijk-
HOE ZAL DE ALGEMENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD?
75
heid dragen. En dan gaat het bij de sociale verzekering nog om de uitvoering van tot in details uitgewerkte wettelijke maatregelen - om het vaststellen van een recht, dat gebonden is aan criteria, waarboven de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep waken voor de gerechte uitvoering daarvan. De sociale verzekeringswetten laten weinig ruimte voor subjectieve beoordeling, hoewel die ruimte ook daar wel degelijk aanwezig is. Bij de Interimregeling; straks bij de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zal dit wel duidelijk worden. Doch voorop staat, dat de wet rechtvaardig en billijk moet worden toegepast, onafhankelijk van iemands bijzondere omstandigheden. \IVanneer nu desondanks het gehele systeem van de sociale verzekering berust op colleges, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid dragen, wanneer deze colleges voor de uitvoering van de sociale verzekeringswetten nuttig en nodig worden geaoht, geldt dit dan niet à fortiori voor de uitvoering van de Algemene Bijstandswet, welke in veel grotere mate discretionaire bevoegdheden verleent, waarbij de subjectieve beoordeling zo belangrijk is? Het zijn vragen welke opkomen en welke niet bij voorbaat met een ja of neen kunnen worden beantwoord. Wat vast staat, dat is, dat een goede coördinatie van particulier initiatief en overheid, van financiële bijstandsverlening en dienstverlening tot stand dient te komen. Vast staat eveneens, dat het voor de overheid voordelig is, indien van de kant van het particulier initiatief de ervaring, de kunde en het enthousiasme worden ingebracht, welke voor de uitvoering van de Algemene Bijstandswet nodig zijn. Dooh of dit alles het beste kan worden verwerkelijkt door middel van de instelling van colleges voor de verlening van bijstand, kan niet op voorhand voor alle gemeenten worden uitgemaakt. Daartoe is het nodig de omstandigheden ter plaatse volledig in rekening te brengen: de omvang van de gemeente, de aanwezig,heid van het particulier initiatief, de functie van het ambtelijk apparaat en wat dies meer zij. Overwegingen welke men daarbij kan laten gelden, zijn echter in het voorgaande opgenomen. C ommissie.s van advies \IVat nu de commissies van advies betreft ligt de zaak eenvoudiger. Indien er namelijk geen college voor de verlening van bijstand is, vindt er van de zijde van de burgerij geen enkele inbreng plaats inzake de op~ lattingen omtrent de taak van de gemeente op het gebied van de financiële bijstand en de wijze waarop deze taak vervlochten is met de dienstverlening. Uit het voorgaande is wel gebleken, dat dit een ongewenste toestand moet worden geacht. Het is noodzakelijk, dat de in de verschillende geledingen van de burgerij levende opvattingen inzake financiële bijstand en maatschappelijk werk zich via een daartoe bestenld kanaal bij de gemeente geldend kunnen maken. Aanvankelijk was de ins,telling van commissies van advies zelfs in de wet verplichtend voorgeschreven; pas bij de parlementaire behandeling van de wet is deze verplichting vervallen. Men zou met enig recht de Viraag kunnen stellen, of in de kleine gemeenten voldoende deskundige krachten in de burgerij beschikbaar zijn om een commissie van advies te kunnen samenstellen. Indien dat niet het geval is, zou overwogen kunnen worden te dezer zake tot samenwerking van meerdere gemeenten gemeenschappelijk te geraken. Want juist in de
76
R. GOSKER
kleine gemeenten is de financiële hulpverlening vaak laag en is het dikwijls zaak de daarvoor verantwoordelijke personen uit de kring der gemeentebestuurders tot een andere visie op de am1e en zijn armoede te inspireren. Moge een commissie van advies in het algemeen dus gewenst worden geacht, dat neemt niet weg dat ook te dezer zake de definitieve beslissing slechts ter plaatse genomen kan worden, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Een van de omstandigheden, welke het instellen van een commissie van advies overbodig zou kunnen maken, is de aanwezigheid van een college voor het verlenen van bijstand. Het is namelijk denkbaar, dat het bemannen van twee instellingen, welke beiden opereren op het gebied van de verlening van bijstand, in menige gemeente moeite zou kosten. Doch ook op dit punt kan vindingrijkheid resultaat opleveren. Zo is het bv. ook denkbaar, dat verschillende genabuurde gemeenten de uitvoering van de wet in handen hebben gegeven aan de colleges voor de verlening van bijstand, resp. van burgemeester en wethouders, doch dat zij gemeenschappelijk één commissie van advies bezitten. Deze commissies van advies zullen zeer wel goed en nuttig werk kunnen doeH. Maar dan moet vvel aan de voorwaarde v,;orden voldaan, dat gemeenteraadsleden en bv. de directeur van de dienst Sociale Zaken deel van haar uitmaken. Dat kan, want lid 3 van art. 76 heeft alleen betrekking op de tenminste drievijfde van het aantal leden, dat op grond van zijn deskundigheid wordt benoemd. Aangezien deze commissies zich niet mogen inlaten met de behandeling en de beoordeling van individuele gevallen, zouden zij, indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, in onvoldoende mate op de hoogte zijn van de praktijk van de bijstandverlening en derhalve ook niet in staat zijn te adviseren omtrent het te voeren beleid. \Varuleer de raadsleden, in het bijzonder zij, die deel uitmaken van de commissie van bijstand van Sociale Zaken zo deze aanwezig is en de directeur van de dienst, of enkele hoofdambtenaren, in de adviescommissie zitting hebben, "'odt dit bezwaar ondervangen en wordt voorts de nodige communicatie verkregen. Daardoor kan worden voorkomen dat deze commissies van advies op de duur het lot delen van de armenraden, die nu immers worden opgeheven. Ook deze hadden vaak te weinig communicatie met de voor het sociale beleid verantwoordelijke mensen.
Sociale Raden en wat daarvoor in de plaats komt In het voorgaande is telkenmale de nadruk gelegd op de noodzaak tot coördinatie. Voorzover geen colleges voor het verlenen van bijstand aanwezig zijn, schijnen de commissies van advies wel de aangewezen instanties om zulk een coördinatie tot stand te helpen brengen. Er is tenslotte nog een punt, waarop in sterke mate de aandacht moet \Vorden gevestigd. Dit punt is bij de parlementaire behandeling vooral ter sprake gekomen in verhand met de opheffing van de Sociale Raden ingevolge de Armenwet, de vroegere Armenraden. Men mag over deze Armenraden denken zo men wil, en daar is inderdaad nogal enig verschil, maar zij waren de organen van samenwerking tussen àlle instellingen van weldadigheid. \Velke betekenis moet er nu aan worden toegekend, dat zij nu ineens, om het zo maa'f uit te drukken, radicaal van tafel worden geveegd? De Algemene Bijstandswet komt in de plaats van de Armenwet, maar
HOE ZAL DE ALGEMENE BIJSTANDSWET WORDEN UITGEVOERD?
77
zij regelt alleen de verlening van financiële bijstand. Naast de Algemene Bijstandswet moet echter nog komen een wettelijke regeling van de "dienstverlening" waaronder het maatschappelijk werk is begrepen. De noodzakelijkheid van een dergelijke wettelijke regeling wordt versterkt door het feit dat de Algemene Bijstandswet in werking treedt; echter is de zaak nog niet rijp en zullen er nog wel enkele jaren over heen gaan voor het zover is. Het is intussen duidelijk dat, nu de Armenwet is opgeheven, in de Algemene Bijstandswet, welke dus alleen de financiële bijstand regelt, geen plaats is voor de Sociale Raden. Dit neemt niet weg dat de minister zeer wel de noodzakelijkheid van die Raden inziet. Alleen, zij moeten anders worden georganiseerd. Hier ligt een taak voor de gemeenteraden. Niet een wettelijk voorgeschreven taak. Die komt misschien later als de ontwikkeling der dingen duidelijker vmm en gestalte aan het "maatschappelijk werk" gegeven heeft. :\laar het interessante en het boeiende is, dat de gemeentebesturen hier initiatieven kunnen nemen. Zij mogen zelf aanpakken. En de minister heeft verklaard, dat hij bereid is dit financieel te steunen. \Vant het betreft een belangrijke zaak. Het g-aat er dus om dat een basisstructuur wordt gelegd -van nieuwe organen van overleg ter vervanging van de vroegere Armenraden. Dat betekent pioniersarbeid. lIet gaat dus niet slechts om een commissie van advies en om een college voor de verlening van bijstand. Het gaat ook om een raad van o\'erleg, waarin de verschillende dienst-verlenende organen vertegenwoordigd zijn. Niets \\'ordt voorgeschreven hoe deze raad van overleg moet worden samengesteld. Er blijft dus alle ruimte voor experimenteren. Niet overal zal de zaak op dezelfde wijze worden aangepakt. Dat is ook niet nodig. Al doende zal ervaring worden verkregen en op den duur zal wel een bepaalde vorm worden gevonden. Eén ding staat echter vast. Het is een zaak van groot belang en het is goed dat er aandacht aan wordt gegeven. Door gemeenteraadsleden uiteraard maar ook door de organen van het maatschappelijk ''1ierk en vooral door de kerken. Het zullen in het bijzonder de diaconieën zijn die zich daarmee zullen moeten bezig houden, maar met opzet zijn hierboven "kerken" genoemd. \Vant het zou beslist niet goed zijn wanneer de kerkeraden dit alleen aan de diaconieën zouden overlaten. De belangen welke op het spel staan, zijn daarvoor veel te groot. Of deze raden van overleg er zullen komen hangt dus niet alleen af van de activiteit van gemeenteraadsleden - en daar moet men het ook niet op laten aankomen - het hangt veel meer nog af van de activiteit van de kerken, die daartoe met elkaar contact zullen moeten opnemen en tot een vorm van samenwerking zullen moeten komen. Zal de verlening van bijstand en de dienstverlening door de financiële macht van de overheid een monopolie worden van de diensten van Sociale Zaken? Zal, want daar komt het op neer, de armenzorg alleen en uitsluitend een zaak van burgemeester en wethouders zijn - of zullen de kerken in de gelegenheid worden gesteld daarin mede te spelen? Armoede is een economisch probleem, maar het is ook een religieus probleem. Daarom hebben èn de kerk èn de staat ieder een eigen taak met betrekking tot de bestrijding van de armoede en ieder een eigen verantwoordelijkheid. Het is principieel onjuist, dat alleen de staatsarmenzorg over blijft. Men wil vandaag het woord "armoede" niet meer gebruiken -
78
DR. C.
J.
VERPLANKE
en het woord armenzorg is uit den boze. Het zij zo. Maar door er andere namen aan te geven verandert men de zaak zelf niet. Tegenwoordig wordt veel gesproken en geschreven over het industrieel klimaat in de welvaarts- of verzorgingsstaat. De samenleving wordt als industrialistisch gekenmerkt. De welvaartsstaat zit vol met centralistische tendenzen. Daardoor dreigt het gevaar dat de mens wordt gemaakt tot een instrument voor politieke of economische doeleinden, niet in staat om zijn verantwoordelijkheid voor gerechtigheid en openbare orde te beleven. Met dit gevaar voor ogen moet gewerkt worden aan zodanige structurele hernieuwingen van de samenleving - ook van de gemeentelijke samenleving dat een ieder tot het dragen van verantwoordelijkheid in staat wordt gesteld. De gemeentelijke overheid staat niet tegenover een amorfe massa van de burgerij - maar zij heeft te doen met een bewerktuigde gemeentelijke samenleving. Zij heeft te doen met tal van instellingen die op sociaal terrein werkzaam zijn. De afstand tussen overheid en burger wordt veelal te groot geacht. Die afstand moet worden overbrugd. Dat kan door delegatie van reële bevoegdheden ook aan organen van particuliere aard uiteraard onder waarborg dat het overheidsbevoegdheid blijft hetgeen gepaard moet gaan met een effectieve communicatie tussen gezagsdragers en gezaggevers op de diverse niveaus.
* HET SUCCES DER CHRISTELIJKE VAKBEWEGING IN CANADA DOOR
DR. C.
J.
VERPLANKE
Indien men te onzent al eens klaagt over de tegenstand die wordt geboden tegen christelijke organisaties op maatschappelijk en politiek terrein, en over het gebrek aan élan dat zich in onze rijen steeds sterker doet gevoelen, dan kan er een troostrijke opwekking in zijn gelegen, dat onze broeders in Canada - veelal onze medestrijders voordat zij het vaderland vaarwel zegden - met nog sterker tegenstand hebben te maken en niettemin, dank zij hun principiële vasthoudendheid en hun ernstig pogen gehoorzaam te zijn aan hun Bijbelse opdracht, grote zegen. - niet slechts in geestelijke, maar ook in materiële zin - op hun arbeid mogen ervaren. In het septembernummer 1963 van ons blad heeft J. van Westenbrugge aandacht geschonken aan de christelijke politieke actie die in Canada langzaam op gang gaat komen Cl). Van meer omvang en importantie is echter de christelijke sociale actie die onze geestverwanten 12 jaar geleden in Canada op touw hebben gezet en die vorig jaar - tegen alle menselijke berekeningen in - met een klinkende overwinning is beloond. Over dit eclatante succes is in onze christelijke pers ternauwernood gerept, hoewel 1) A.R. Staatkunde XXXIII, blz. 271.
HET SUCCES DER CHRISTELIJKE VAKBEWEGING IN CANADA
79
hier toch sprake was van een duidelijke bekroning van een actie welke was gevoerd door hen die uit onze kring zijn voortgekomen en als zodanig al aanspraak op onze belangstelling en steun mogen maken. Ter opbeuring van hen die in de vastgegroeide verhoudingen in ons land aanleiding zien de christelijke actie mismoedig te laten verslappen of op zijn best te volstaan met de verdediging van de door onze vaderen veroverde stellingen, moge hier enig inzicht worden verschaft in wat enthousiast en met geloofsovergave gevoerde christelijke sociale actie in een geseculariseerde samenleving als die van Canada, onder Gods zegen heeft vermocht. De vakorganisatie in Canada is reeds van oude datum. Nog in de koloniale tijd van voor 1867 waren het de typografen die (in 1832) de eerste afdeling van een Engelse vakvereniging stichtten. Deze bedrijfstak staat trouwens ook elders bekend vanwege haar sociale primeurs: in ons land bezorgde zij ons een halve eeuw geleden het eerste collectieve arbeidscontract ! Geleidelijk richtten ook andere Britse unions afdelingen in Canada op, maar na verloop van tijd maakte de Engelse invloed plaats voor de Amerikaanse. Naar het voorbeeld van wat in de United States geschiedde werden pogingen in het werk gesteld, tot een federatie der unions te komen, hetgeen resulteerde in de oprichting van de Canadian Labour Union die in 1873 in Toronto haar eerste congres hield. Deze federatie bleek echter weinig levensvatbaarheid te hebben: reeds tien jaar later werd haar taak overgenomen door de Trades and Labour Congress of Canada, later geheten Canadian Congress of Labour. Verdeeldheid in haar rijen leidde in 1902 tot oprichting van de National Trades and Labour Congress. Beide federaties vonden elkaar tenslotte weer en gingen in 1956 over tot een fusie: de Canadian Labour Congress (CLC) kwam tot stand. Ook hier weer een volgen van het voorbeeld van de United States waar een jaar tevoren de beide grote vakbonden, de American Federation of Labor (AFL) en de Congress of Industrial Organizations (CIO), waren gefudeerd tot de machtige AFL-CIO. Deze AFL-CIO opereert overigens ook in Canada, naast de CLC. Hoezeer deze unions langzameJ1hand zijn uitgegroeid tot machtsinstituten met grote politieke invloed wordt bewezen door de fusie die de CLC in 1961 heeft aangegaan met de socialistische partij in Canada, de Cooperative Commonwealth Federation (CCF), en die heeft geleid tot de oprichting van een "nieuwe" (socialistische) paJrtij, de N ew Democratie Party (NDP). In de meest totale zin is de arbeider afhankelijk geworden van deze unions. Het dictaat van de unions bepaalt het wel en wee van de arbeiders. Zulks is een gevolg van het uit de United States stammende stelsel der "union-securities". De meest voorkomende union-secUirities zijn in de United States van oudsher geweest de "closed shop" en de "union shop". Indien in een collectieve arbeidsovereenkomst is opgenomen de closed-shop clausule, is het de werkgever verboden andere werknemers in dienst te nemen dan hen die lid zijn van de union waarmee de collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten. Iets gematigder is de union-shop clausule, krachtens welke de werkgever vrij is zijn werknemers buiten de union om te kiezen, echter met dien verstande dat deze werknemers zich dan altijd binnen een bij de
80
DR. C.
J.
VERPLANKE
collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde tijd (meestal 30 dagen) als leden van de union moeten opgeven op straffe van ontslag. Deze beide union-securities werden in 1935 uitdrukkelijk gelegaliseerd door de \:Vagner Act, ook wel genoemd de NationaI Labor Relations Act, die beoogde de unions als vertegenwoordigers van de arbeiders te beschermen in hun onderhandelingen over collectieve arbeidsovereenkomsten. De werkgevers werden weliswaar niet verplicht union-securities in de collectieve arbeidsovereenkomsten op te nemen, maar het feit dat zij als "conditions of employment" werden toegelaten, leidde tot sterke pressie van de unions. Het aantal cLosed-shop bepalingen nam dan ook, met name na de laatste wereldoorlog, zo sterk toe, dat opneming van deze clausule in 1947 bij de Taft-Hartley Act, ook wel genoemd de Labor Management Relations Act, werd verboden. Union-shop clausules bleven toegestaan, mits zij door de meerderheid der betrokken arbeiders werden aanvaard. Mede dank zij het ijveren van een in 1955 opgerichte National Rightto-\:Vork C0111mittee is i.ntussen in de wetgeving van thans reeds twintig van de vijftig staten elke vorm van verplicht lidmaatschap verboden. In hoeverre de union-securities daar ook metterdaad niet meer voorkomen, is een andere vraag; de macht van de unions is groot en ondergrondse boycot verhindert menigeen een beroep te doen op de "right-to-work statutes" van deze staten. Zelfs de cLosed shops zijn nog allerminst uitgeroeid: zij worden dan mondeling overeengekomen, de zgn. bootleg cLosed shops. De aandacht verdient, dat er op .het in de Taft-Hartley Act neergelegde verbod geen sanctie bestaat! In Canada zijn zowel de cLosed shop als de unio,n shop nog steeds toegelaten. Bovendien kent men er de - in de United States slechts zeer beperkt toegestane - check-off clausule, krachtens welke de werkgever "dues" (gelden) moet afhouden van het loon van de ongeorganiseerde werknemer als bijdrage in de kosten van de union. Men ziet, dat van de vrijheid van sociale organisatie in Canada weinig is overgebleven. \:Vel is er de (grondwettelijke) vrijheid van vereniging, maar de in iedere provincie bestaande Labour Relations Board is gemachtigd vast te stellen welke union gerechtigd is met een bepaalde werkgever collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten. Is een werkgever niet vrijwillig bereid een collectieve arbeidsovereenkomst aan te gaan, dan vraagt de belanghebbende union bij de Labour Relations Board een erkenning, een zgn. certification, aan en indien deze wordt verleend, heeft de betreffende union het recht op te treden als "bargaining unit", d.w.z. heeft zij de alleenvertegenwoordigingsrechten en is de werkgever verplicht met haar te onderhandelen. Het feit dat de unions op den duur in de greep van onchristelijke, veelal socialistische machten raakten, leidde er toe, dat van confessionele zijde pogingen werden gedaan tot eigen vakorganisatie te komen. Van roomskatholieke zijde boekte men hiermede met name in de overwegend roomse provincie Quebec succes: enkele tientallen jaren geleden werd cle Confederation of Catholic Workers of Canada (CCWC) opgericht. Haar statuten en beginselen worden beheerst door de pauselijke encyclieken. In de United States werd in 1937 een Association of Catholic Tra,de Unionists (ACTU) gevormd, die - de .naam zegt het al - niet een afzonderlijke
HET SUCCES DER CHRISTELIJKE VAKBEWEGING I:'\ CA:'\ADA
81
union is, maar een organisatie van rooms-katholieke leden van de AFL-CIO. Ook van protestantse zijde ging men tenslotte tot eigen vakorganisatie over. In de United States werd in 1931 opgericht de Christian Labor Association als afzonderlijke, op protestants-christelijke basis gefundeerde union. N aar haar eigen zeggen 2) geschiedde dat om twee redenen: 1. zgn. neutrale unions komen niet tot de ware erkenning van het gezag van God en Zijn \Voord, de Bijbel; 2. indien een christen zich aansluit bij een zg. neutrale union vvordt hij verantwoordelijk voor de zondige praktijken waarin deze unions zijn vervallen vanwege hun \veigering de Goddelijke autoriteit te erkennen. Deze CLA is erkend door de National Labor Relations Board en heeft hier en daar in het land, met name in Michigan, ook inderdaad collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten. Centrum van de beweging blijft echter haar geboorteplaats Grand Rapids, Mich., het reruzalem van de Christian Reformecl Church, uit welker kring de leden ~'an de CLA merendeels voortkomen. Zij kan zich niet in een grote vooruitgang verheugen, omdat zij onvoldoende steun ondervindt van protestantse zijde. Onder de naam C hristian Labor Herald geeft zij een eigen orgaan uit. In Canada werd in 1952 de Christian Labour Association of Canada (CLAC) opgericht. In de winter van 1951/1952 kwamen op verzoek van enkele Nederlandse immigranten, die hun C.N.V.-verleden niet wensten te verloochenen, de voorzitter en de secretaris van de Amerikaanse CLA naar Ontario om voor enige groepen arbeiders te spreken. De ·wens, tot een christelijke vakorganisatie in Canada te komen, bleek zo sterk, dat al spoedig enkele plaatselijke groepen 'werden gevormd. Ongeveer te zelfder tijd bracht de heer F. P. Fuykschot, secretaris van de Protesta.nts-Christelijke Arbeiders Internationale (P.c.A.I.), een bezoek aan Amerika en had daar contacten met enkele zojuist gevormde plaatselijke groepen. Bij zijn terugkeer in Nederland hleek hem, (lat in de kring van het bestuur van de P.c.A.I. heel het vraagstuk van de uitbreiding der christelijke vakbeweging buiten Europa aan de orde was. Na vele beraadslagingen besloot cle P.c.A.I. aan de pas begonnen pogingen in Canada steun te verlenen door haar secretaris enige tijd af te staan voor de ophouw van een christelijke vakbeweging in Canada. In het voorjaar van 1952 werd de heer Fuykschot tot secretaris van de CLAC gekozen. Met steun van het C.N.V., de P.c.A.I. en de Amerikaanse CLA kwam de CLAC van de grond. Al spoedig zag een in het Engels gesteld maandblad het licht, The Guide, die zojuist haar hvaalfcle jaargang is ingegaan. De groei van de CLAC is overigens niet zonder schokken verlopen. Zes jaar na haar ontstaan kreeg zij een scheuring te verduren doordat een niet onbelangrijke groep onder leiding van de heer Fuykschot de gelederen yerliet en een nieuwe organisatie oprichtte. De aanleiding van dit conflict tussen cIe CLAC en haar peetvader was - naast de (bij een scheuring gebruikelijke) incompatibilités d'humeur van zeer principiële aard. Hier lag ook de kiem voor wat later tot zulk een succes uitgroeide. \Vat was het geval? Zoals boven uiteen gezet behoefden de plaatselijke afdelingen, de zgn. 2) The Christian Labor Assoeiation, lts History, Charaeter, Objeeti~'es, Aetivity.
82
DR. C.
J.
VERPLANKE
locals, van de CLAC een certification van de provinciale Labour Relations Board om met een onwillige werkgever onderhandelingen over het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst te kunnen voeren. Nu bevatten verschillende provinciale Labour Relations Acts de bepaling, dat de provinciale Labour Relations Board geen certification mag verlenen aan een union die discrimineert vanwege iemands ras, geloof, huidskleur, nationaliteit, afstamming of plaats van herkomst. Op grond van deze bepaling weigerde de Labour Relations Board van Ontario tot tweemaal toe (eerst in 1954, daarna in januari 1958) certification te verlenen aan de CLAC, omdat deze in art. 2 van haar statuten haar pmgram en activiteiten baseerde op de ohristelijke beginselen van sociale gerechtigheid en naastenliefde, zoals deze in de Bijbel worden geleerd. Hoewel in feite de CLAC .nimmer aan een andersdenkende het lidmaatschap had geweigerd, betoogde de Board, dat, indien een ande1"sdenkende het lidmaatschap zou aanvragen, de CLAC het niet zou verlenen op grond van haar statuten. De Board oordeelde zulks geloofsdiscriminatie en weigerde uit dien hoofde certification. Na de tweede weigering won het dagelijks bestuur rechtskundig advies in over de vraag wat de CLAC zou moeten doen om voor certification in aanmerking te kunnen komen. Het advies luidde, dat de CLAC dan art. 2 van haar statuten, derhalve haar gmndslag, moest laten vallen. De grootst mogelijke meerderheid van het dagelijks bestuur besloot dit advies te volgen. Zij was van mening, dat de CLAC zonder certification geen zin als werkelijke union zou hebben. Zij stelde dan ook in april 1958 voor, art. 2 uit de statuten te schrappen. Zij achtte dit te minder bezwaarlijk, omdat uit de doelstellingen van de CLAC duidelijk zou blijven blijken, dat zij een christelijke boodschap bracht. Weliswaar zou de Bijbel dan niet met zoveel woorden in de statuten worden genoemd, maar de geest der statuten zou toch onveranderd blijven. Bovendien beriep zij zich op Rom. 13, dat gehoorzaamheid aan de wettige overheid eist. Deze overheid had nu eenmaal een anti-discriminatiewetgeving in het leven geroepen en als zij van oordeel was, dat de CLAC discrimineerde, moest men zich daarbij neerleggen, de statuten in de gewenste zin wijzigen en de overheid, dus Gade, niet langer ongehoorzaam zijn. De meerderheid van het algemeen bestuur deelde deze mening, maar in de kring der leden 1"ees ernstig verzet tegen wat men een onaanvaardbare capitulatie noemde. Men achtte hier ten diepste de vrijheid van organisatie en de vrijheid van geweten in het geding. Wilde de CLAC een middel blijven, waarmee werd gepoogd de Bijbel weer een plaats te geven in het openbare leven van Canada, dan moest zij niet op deze manier de strijd ontlopen, maar dan moest zij met open vizier en met de Bijbel zichtbaar in de hand opkomen voor het goed recht van eigen dhristelijke vakorganisatie. Dit principiële verzet bleek weerklank te vinden. Toen de zaak werd gebracht voor het forum der algemene vergadering (de vertegenwoordigers van de locals), besliste deze op 27 september 1958 met 32 tegen 18 stemmen, dat het voorstel tot statutenwijziging niet mocht worden gevolgd en dat de grondslag van de CLAC onverkort moest worden gehandhaafd. Zulks had tot gevolg, dat het dagelijks bestuur - met uitzondering van de penningmeester die een mindenheidsstandpunt had ingenomen aftrad. Op instigatie van de heer Fuykschot werd nu door de aftredenden
HET SUCCES DER CHRISTELIJKE VAKBEWEGING IN CANADA
83
een nieuwe ürganisatie üpgericht ünder de naam Christian Trade Union üf Canada (CTUC) en met vrijwel dezelfde statuten (minus de grondslag) als de CLAC. Gepoogd is nüg, de eenheid te bewaren, doch zonder succes. N aar slecht müederlands gebruik zette men door! De üude CLAC kreeg toen juist in Canada aanzelfs de wind tegen van de heer Ruppert, die wezig - haar vOürtbestaan zünder zin achtte, indien zij werkelijk een uniün wilde zijn, en van een aantal leidinggevende figuren üp kerkelijk en politiek gebied in Nederland, die - kennelijk onvOlIdOlende geinfürmeerd - i.n een aan ds. A. W. Sahaafsma te Büwmanville, Ontariü, gericht en doür het bestuur van de CLAC ernstig bestudeerd schrijven de hüuding van de tegenstanders van de statutenwijziging ten sterkste afkeurden en hun een ünverantwüord handelen verweten. Vüorgüed verlaten van de steun van het C.N.V., aanvankelijk berüofd van de sympathie van een aantal vooraanstaande Nederlanders en met prijsgeving van kostbaar archiefmateriaal, dat düor de uitgetn~den grüepFuykschüt werd behOIuden, zette de CLAC met nog slechts enkele trouw gebleven locals haa:r strijd voort, ziende üp het gebod en blind voor de tüekümst. Het i15 een wünderlijke bestiering geweest, dat de geloofsgehüorzaamheid van hen die weigerden de vermelding van de Bijbel als grondslag van hun actie prijs te geven, reeds na enkele jaren zü zichtbaar is gezegend. Wat de vüorstanders van de statutenwijziging, wat hun rechtskundig adviseur en wat prominente Nederlanders voor ünmogelijk hadden gehouden, is vorig jaar geschied: de CLAC met haar gehandhaafde grondslag en haar "discriminerende" statuten heeft haar certification gekregen! In september 1960 werd een derde poging tOlt verkrijgen van certification aangewend en wel düor een plaatselijke afdeling van de CLAC in Trenton, Ontario. Wederom weigerde echter de Labour Relations Board van Ontariü bij beslissing van 13 nüvember 1961 de gevraagde erke1111ing op grond van de welbekende verwijzing naar het discriminatieverbod. De Büard stelde vast, dat de statuten uitdrukkelijk spreken üver heginselen "zoàls die würden geleerd in de Bijbel"; dat melding würdt gemaakt van de Schepper, van goddelijke wetten en van de eis en de gewüonte te bidden, psalmen te zingen en uit de Schrift te lezen op vergaderingen. Deze laatste eis is inderdaad te vinden in art. 16 van het reglement van de CLAC, dat bepalingen over de agenda der vergaderingen bevat. Met een zekere vüldüening verwees de Board naar de CTUC, in welker statuten "geen melding würdt gemaakt van de Bijbel, noch van de Schepper of van güddelijke wetten, nüch van de eis te bidden, psalmen te zingen üf uit de Schrift te lezen, waarvan sprake is in de bepalingen van de CLAC" en welker locals clan ook van de Büard certification hadden verkregen. De CLAC nam ditmaal haar verlies niet. Ze wilde de zaak nu wel eens volledig zien uitgevochten en ging daartoe in beroep bij het Hooggerechtshof van Ontariü. Groot was haar vreugde, toen dit Hof bij beslissing van 2 mei 1963 de weigering van de Labour Relatiüns Büard vernietigde, hetgeen tot gevOlIg had, dat de Board op 4 juni 1963 de CLAC-Iücal in Trenton de gevraagde certification verleende. Het is interessant kennis te nemen van de nuchterr-re en lichtelijk ironische
DR. C.
J.
VERPLANKE
wijze waarop de Chief Justice afrekende met de feiten welke de Board had aangevoerd om het discriminerend optreden van de CLAC te bewijzen. Hij merkte het volgende op: "Men kan niet zeggen, dat de eis dat de vergaderingen van een union met gebed moeten worden geopend, de union discriminatoir maakt in de zin der wet. Gebed is een bede om goddelijke leiding. Het is juist, dat het een erkenning van een hoger wezen inhoudt. Evenwel zij opgemerkt, dat de wetgevende macht die de Labour Relations Act tot stand bracht, haar vergaderingen op de dag waarop de wet werd aanvaard, opende met gebed. Evenzo opent het Canadese parlement zijn dagelijkse vergaderingen met gebed. Het Engelse volkslied, dat eveneens vvordt gebezigd als Canadees volkslied, is een gebed. De Bil! of Rights verzekert "dat de Canadese natie is gesticht op beginselen die het oppergezag Gods erkennen". De eed voor rechters en ministers, alsmede de ambtseed voor alle openbare ambtenaren erkent het oppergezag Gods. Bidden houdt niet in, dat men een geloofsovertuiging, zoals bedoeld in de betrekkelijke \vetsartikelen, onderschrijft, noch houdt de gewoonte van het zingen van psalmen en geestelijke liederen op de vergaderingen van de union in, dat men een geloofsovertuiging onderschrijft. Gezongen psalmen en geestelijke liederen zijn niet anders dan getoonzette poëzie en merendeels zijn het gebeden." En dan volgt een fraaie passage: "Indien ik de weigering van de Board, de union te erkennen, zou steunen op het feit, dat haar leden zich bezig houden met gebed, gedeelten uit de Bijbel lezen en psalmen en geestelijke liederen zingen op hun vergaderingen, zou het resultaat zijn, dat een union die geen normen voor ethisch of moreel gedrag zou aanleggen en haar vergaderingen zou openen met het voorlezen uit Karl Marx en het zingen van de Internationale, zou worden erkend, maar een union die de gebruiken kent waarvan hier sprake is, niet zou kunnen worden erkend. Ik geloof niet, dat dat de bedoeling van de wetgever was noch geloof ik, dat de uitdrukkelijke bewoordingen van de \'iet een union verhinderen zich bezig te houden met godsdienstige praktijken zoals die worden beschreven in de statuten en reglementen van degene die hier om certification vraagt." De Chief Tustice oonc1udeerde dan ook, dat de CLAC in dezelfde zin discrimineerde als waarin alle uni ons discrimineren, n1. dat zij bezwaar maken tegen leden die bepaalde leerstellingen of beginselen van de union niet onderschrijven. Hij achtte dit geen discriminatie op grond van een geloofsovertuiging en vernietigde derhalve de beslissing van de Board. De Board zag er kennelijk geen gat in, tegen deze uitspraak hoger beroep aan te tekenen, en legde zich bij de beslissing neer. Dat hier, althans voor wat betreft Ontario, jurisprudentie is gevestigd, blijkt uit het feit, dat nadien ook andere locals certification verwierven. Onze broeders in Canada hebben aanspraak op een hartelijke en openlijke gelukwens onzerzijds. Zij hebben zich niet laten leiden door rationalistische redeneringen, maar in eenvoudige geloofstrouw de rechte weg bewandeld, hoe weinig uitzicht die ook bood. En de enthousiaste werkers van de CLAC hebben ervaren, dat waar de mens geen uitzicht ziet, God licht kan geven. Het kan tot lering strekken van bepaalde "Realpolitiker" die door de feiten, de omstandigheden, de concrete situatie, de gang der historie, de onvermijdelijke ontwikkeling enz. hun pas laten markeren. De in 1958 gedecimeerde CLAC is intussen weer tot grote bloei ge-
HET seCCES DER CHRISTELIJKE VAKBEWEGING IN CANADA
85
komen. Zij is thans uitgegroeid tot een organisatie met een 1400 leden, terwijl reeds 39 locals zijn gevormd, het merendeel (een dertigtal) in Ontario, maar ook in Manitoba, Alberta en British Columhia. Daarentegen is de CTUC met haar pragmatische intenties vrijwel verdwenen. Zij telt nog enkele locals in de omgeving van Hamilton met in totaal niet meer dan een 250 leden. Pogingen de leden van de CTUC weer zonder gezichtsverlies te laten terugkeren tot de CLAC zijn nog gaande. Niet verzwegen mag voorts worden, dat de beslissing van het Hooggerechtshof van Ontario een stimulerende invloed kan hebben op de christelijke actie op andere terreinen des levens, zoals bv. op de strijd voor christelijk onderwijs die in Canada nog verkeert in een stadium zoals wij dat een eeuw geleden hebben gekend. Dit alles wil intussen allerminst zeggen, dat de moeilijkheden voor de CLAC voorbij zijn. Indien immers één harer locals certification wil verkrijgen, rnoet zij kunnen optreden namens de meerderheid van de bij een bedrijf vverkzame arbeiders. Dit houdt in, dat zij werknemers die de beginselen van de CLAC niet zijn toegedaan, zal moeten uitnodigen lid te worden. Daartoe heeft zij in art. 6 harer statuten bepaald, dat van de leden niet wordt verlangd, dat zij instemmen met de statuten, maar slechts dat zij die eerbiedigen ("uphold"). Deze oplossing is weliswaar aantrekkelijker dan die van het "associate membership" zonder stemrecht, zoals dat door de CC\VC ten behoeve van haar niet-roomse leden is geschapen, maar sluit anderzijds niet de deur voor ongewenste infiltratie. De vraag rijst, hoe de CLAC nu principieel zichzelf zal kunnen blijven, indien tal van niet-christenen om den brode tot haax rijen toetreden. Daartoe zal zij er met ernst voor hebben te zorgen, dat haar leiding in handen blijft van voorstanders van de christelijke organisatie. Uit dien hoofde heeft zij in art. 11 van haar reglement bepaald, dat niemand voor het bestuurslidmaatschap mag worden voorgedragen, die niet geschikt is een leiding te geven welke in overeenstemming is met het karakter van de CLAC. De praktijk zal overigens nog moeten leren, in hoeverre men aan deze goedbedoelde, maar vaag omschreven bepaling de hand zal kunnen houden. Hier wordt men nu geconfronteerd met de kwalijke gevolgen van de Canadese arbeidswetgeving. Zolang er voor de werknemers geen werkelijke organisatievrijheid bestaat, blijft het voor de CLAC een moeilijke zaak de eigen rijen zuiver te houden. Vandaar dat in de kring waaruit de CLAC voortkomt, in 1961 door een twaalftal particulieren is opgericht een Commissie voor Gerechtigheid en Vrijheid, die inmiddels een groeiende aanhang heeft gekregen. Deze commissie wendt zich regelmatig tot allerlei regeringsinstanties teneinde een wijziging van de bestaande arbeidswetgeving te bevorderen, zodat het voor de werknemers binnen één bedrijf mogelijk wordt zich naar eigen overtuiging aan te sluiten bij verschillende unions. Deze actie wordt uiteraard kraahtig gesteund door de CLAC en het is te hopen, dat op den duur de ogen der Canadese regering zullen open gaan voor de onaanvaardbare belemmeringen, die de werknemer in de beleving van zijn organisatievrijheid ondervindt. Het is van belang, dat ook in ons land en in het bijzonder in onze kring begrip gaat ontstaan voor de positie waarin zonen van ons volk elders in de "vrije" \I\festerse wereld verkeren, en voor de strijd die zij voeren tegen het heersende postulaat van de neutraliteit in het publieke leven aan de overzijde van de Oceaan.
86
H. ALGRA
BINNENLANDS OVERZICHT DOOR
H.ALGRA Het is nu ongeveer een halve eeuw geleden, om precies te zijn in mei 1914, dat de Koning en de Koningin van De.nemarken een bezoek brachten aan ons land. Dat gaf aanleiding tot veel publiciteit in de pers. Niets ontging aan de journalisten. Elke keer werd er op gelet, welke hoeden en mantels de koninginnen droegen, welke kleur en welke stof. De Koning bracht een bezoek aan een boerderij in Zoetermeer en dronk er een kop koffie. Daarna heeft Z.M. zichzelf nogmaals ingeschonken. Daarbij heeft de Koning gemorst. Het kàn natuurlijk aan de tuit gelegen hebben. In elk geval heeft Z.M. eigenhandig met een theedoek het gemorste vocht weer afgedroogd. Het kwam allemaal in de krant. Toen heeft H.M. Koningin Wilhelmina héél duidelijk laten weten, dat zij van deze opdringerige nieuwsgierigheid niet langer gediend was. En toen was "de grote pers" in Nederland op de tenen getrapt: "zien wij er soms te schooierig uit, om achter de stoet te mogen meerijden? Wij willen bij volgende koninklijke gebeurtenissen ook wel thuis blijven en niets in de ]{Irant zetten, als men dat liever wil ... " In die trant werd er toen geschreven. Alleen maar, omdat Koningin Wühelmina graag nog een béétje "privacy" wilde behouden. Dat werd blijkbaar toen reeds aan een koninklijk persoon niet toegestaan. In de afgelopen maanden heeft ons Koninklijk Huis dag aan dag in het felle licht van de schijnwerpers gestaan. Er zijn journalisten, die uit volle overtuiging verklaren, dat de pers in Nederland zéér bescheiden is geweest en helemáál niet heeft toegegeven aan sensatiezucht. ZÓ braaf is zij geweest, dat de buitenlandse journalisten er niets van begrepen. Wij hebben daarover een andere mening. En het meest heeft ons gehinderd de wijze, waarop de pers zich soms verbeeldde, recht te hebben te weten wat tussen de Koningin en de raadslieden der Kroon werd besproken. Een journalist verklaarde voor de Vara: wanneer de vier ministers, die speciaal over de consequenties van de verloving van H.K.H. Prinses Irene hun gedachten laten gaan, vijf uren met de Koningin hebben overlegd, dan heeft het Nederlandse volk er toch wel rècht op te weten, wat daar aan de orde is geweest. Het was een C.H. journalist, die deze boute bewering voor de Vara liet horen. . . Het is niet alleen het streven, binnen te dringen in een overleg, dat vertrouwelijk is, hetwelk hier aanleiding heeft gegeven tot verwondering. Er zijn ernstiger dingen aan de orde gekomen. Daar is in de eerste plaats de nu duidelijk gebleken latente kracht van een negatief anti-papisme. In dat opzicht zijn bepaalde kringen in het Nederlandse volk .nog niet verder dan de Aprilbeweging van 1853. Wanneer bv. een academisch gevormd man, die zelf buitenkerkelijk is, een enquête organiseert, waarbij een van de vragen is, of men er mee instemt, dat rooms-kat'holieke personen uit de omgeving van onze, prinsessen moeten worden verwijderd. dan is zulk schrijven symptomatisch. Merkwaardig is
BINNENLANDS OVERZICHT
87
evenzeer, hoe verbeten sommigen reageerden, die ànders sterk roemen in de "oecumene" en het daarom zéér kwalijk namen, als er kritiek kwam op een "oecumenische" samenkomst van jongeren in de Jaarbeursgebouwen, waarin roomsen en protestanten samen genoten van de cabaretier, die het wapen van de spot hanteerde tegen wat bv. in een eeuw van schoolstrijd was verworven. Sommiger oecumenisch streven is blijkbaar even weinig principieel gefundeerd en gericht als sterk geladen door sentiment. Precies zoals het anti-papisme, dat opeens boven kwam. Ook zonder beginselkracht en óók vol sentiment. Bovendien gepredikt met de fictie dat men nette en vrome roomsen wel moet O'nderscheiden van Rome. Want wie Rome zegt, zegt politiek, macht, onbetrouwbaarheid. En de vrome roomsen zijn dan blijkbaar in een fuik terecht gekomen. H et is merkwaardig, dat de rooms-katholieken meestal zeer gematigd hebben gereageerd. Hun kerkelijke en politieke leiders willen de via oecumenische bedrijvigheden gekweekte goodwill blijkbaar niet graag verspelen. En men is nu vlijtig bezig, de contacten opnieuw te leggen. "Uithuilen en opnieuw beginnen" is het parool door prof. Berkhof op zulk een oecumenische bijeenkomst gegeven. Over de Aprilbeweging en de houding van Groen in die spannende dagen heeft dr. Bruins Slot eens een leerzame studie gepubliceerd. Uit zijn betoog blijkt duidelijk, dat Groen goed wist te onderscheiden. Hij onderkende krachten der Reformatie, die voelbaar werden, maar ook sentimenten en in wezen revolutionaire gedachten. Het is goed, ook nu goed te onderscheiden. Want èn bij de plotselinge verwijdering èn bij allerlei oude en opnieuw begonnen eenheidsstrevingen komt hetgeen werkelijk fundamenteel is, vaak weinig aan de orde. En een geforceerde onderscheiding tussen roomse medechristenen en Rome maakt de situatie niet duidelijker. Het is opmerkelijk, dat zo weinig tot uitdrukking komt, wat wij werkelijk met Rome gemeen hebben èn wat ons wezenlijk van Rome scheidt. Er zijn theologen, die in de algelopen maanden veel over Rome hebben gezegd of geschreven, en die kennelijk nog nooit een boek als Conflict met Rome van prof. Berkouwer hebben bestudeerd. Ook in ander opzicht bleek een tekort aan kennis en inzicht met name omtrent hetgeen kraêhtens de grondwet vast en bondig is. De leden van het Koninklijk Huis zijn evenals elke andere Nederlander volkomen vrij, van godsdienst te veranderen. De Spaanse grondwet schrijft voor, dat de koning rooms-katholiek moet zijn. In Denemarken heeft alleen een prins of prinses, die tot de Lutherse staatskerk in dat land behoort, rechten op de troon. In Engeland is het ondenkbaar, dat een niet-Anglicaanse vorst zou regeren. Daar is immers de koning het verheven hoofd der Anglicaanse kerk. Maar in Nederland bestaat vrijheid van godsdienst, ook voor de leden van het Koninklijk Huis, en een verandering van godsdienst heeft niet de minste invloed op de erfopvolgingsrechten, zoals die bij de grondwet zijn geregeld. Dat is al anderhalve eeuw zo. En het is vreemd, wanneer daarover vragen worden gesteld of debatten worden gevoerd, alsof hier enige twijfel mogelijk zou zijn. Het is O'ok vreemd, wanneer hetgeen wettelijk buiten twijfel staat, niet ronduit aan het volk wordt voorgehouden
88
H. ALGRA -
BINNENLANDS OVERZICHT
en vragen hieromtrent worden ontweken via beschouwingen over wat een protestantse natie in dit opzicht zou kunnen verdragen. Zonen en dochteren van de Reformatie kunnen de overgang van Prinses I rene naar de rooms-katholieke kerk betreuren. Zij kunnen dat te meer doen, als zij zich herinneren, hoe de kracht der Reformatie ons volk onder leiding van Oranje heeft gestuwd naar de vrijheid. Maar elke Nederlander moet duidelijk weten en willen weten, dat zulk een overgang aan de rechten op de troon niets veranderen kan. Zulk een overgang op zichzelf: wanneer een wettelijke goedkeuring van een huwelijk wordt gevraagd, kan in de beschouwingen ook de godsdienst worden betrokken maar ook dàn met als uitgangspunt het beginsel van de grondwet. Dat de regering besloot, in dit geval géén goedkeuringswet in te dienen, heeft dan ook niets te maken met de overgang tot de rooms-katholieke kerk, maar wordt alleen gemotiveerd en kan alleen gen1.otiveerd worden met de overweging, dat H.K.H. Prinses Irene zich wil verbinden met de prins, die pretendeert de wettige kroonprins van Spanje te zijn en die pretentie niet wil laten varen. Alles goed en wel, zeggen sommigen, maar de positie van het Huis van Oranje heeft d.oor dit alles in Nederland toch maar een deuk gekregen. Ook hier is het zaak, goed te onderscheiden. Het heeft .ons verbaasd, dat zovelen in dit verband hebben gesproken van de mythe, die voor de positie van de monarchie onmisbaar is. Dat is een uitermate gevaarlijke stelling. Wie haar aanvaardt, en daarna een schending van de mythe meent te kunnen constateren, die leidt tot verzwakking van de positie van de dynastie, trekt de gehele zaak in de sfeer van het bijgeloof. Wij denken aan Alfred Rosenberg en zijn boek Der Mythos des 20sten lahrhunderts. Dat was een soort "bijbel" voor de nationaal-socialist. Daarin heeft de mythe een speciale betekenis gekregen, nl. van het onvolkomen, het heenduidende verhaal, dat men niet: op zijn historisch gehalte moet onderzoeken, maar verstaan in zijn heenwijzing naar een geheimzinnige, bovennatuurlijke waarheid. Het geloof in de mythe is dan voorwaarde voor een zinvol leven, dat boven de ervaring en de logica uit een houvast krijgt. Natuurlijk zijn zij, die in deze maanden hebben gesproken over de mythe, die niet geschonden mag worden, daarmee geen geestverwanten van Rosenberg geworden. Maar zij hanteren het begrip mythe wel op een bedenkelijke wijze. Het is goed, daarop te letten, omdat zelfs meer dan een spreker in het parlement bij de bekende debatten dit woord heeft gebruikt. Wie het in verband met de positie van het Oranjehuis wil gebruiken, komt al gauw tot de conclusie, dat niet de historische waarheid hier beslissend is en nog véél minder de grondwettelijke omschrijving, maar datgene, wat door "het volk" wordt geloofd. Niet hoe het werkelijk is, beslist dan, maar hoe het volk wil en gelooft dat het zal zijn. De positie van het vorstenhuis is dan een projectie van nationaal besef in onvolkomen voorstellingen. Wij verwerpen heel dit spreken over de mythe als voorwaarde of vorm van de positie van ons vorstenhuis. Die mythe kan alleen beslissend worden, als het historisch inzicht verzwakt. Als de geschiedenis van volk en
89
BOEKBESPREKING
vorstenhuis niet meer wordt gezien als de wonderlijke leiding Gods met die beide tezamen. Is de positie van het Oranjehuis in de laatste tijd verzwakt? Niet in historische zin. Niet wat betreft de historische roeping, die daaruit volgt. Daarom besluiten wij deze beschouwingen met twee citaten, die hun volle betekenis hebben behouden. Dit staat in het Beginsel- en Algemeen staatkundig program van de A.R. partij: "De A.R. partij houdt geen enkele staatsvorm voor de enige aanvaardbare. Voor Nederland echter oordeelt zij, dankbaar voor de zegen, die God in het Huis van Oranje geeft, de meest geschikte regeringsvorm het grondwettelijk koningschap der Oranjes, zoals dit zich geleidelijk uit de Republiek der 16de eeuw heeft ontwikkeld." En tenslotte. Groen van Prinsterer besloot zijn Handboek der Geschied cnis van het Vaderland met deze zin, waarin ik iets heb gecursiveerd: "Gelukkig Nederland, en hier wensch ik ook het Huis van Oranje, nog als van ouds, in den geliefden naam van Nederland te omvatten, indien het behoefte gevoelt om weder te keeren tot den God, wiens duizendwerf verbeurde gunst misschien nog voor ons weggelegd is; indien het, door schuldbesef en aanbidding, zich het uitzigt opent om, gespaard en gelouterd, een toonbeeld van Gods genade te zijn, tot in de verste nakomelingschap!"
* BOEKBESPREKING DR. J. G. DE BEUS, In Rusland. Momentopnamen en perspectntm. H. D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1963. Dit boek, ofschoon geenszins een aaneengesloten levensverhaal vormend, biedt een aantal herinneringen, gevloeid uit de pen van een diplomaat, die zijn sporen reeds verdiende, zonder dat hem tot dusver de weg tot het behalen van nieuwe lauweren werd afgesneden. In Nederland behoort het schrijven van memoires in het algemeen tot de zeldzaamheden. vVel heel uitzonderlijk is het dat uit de kring van ambassadeurs en gezanten het stilzwijgen over het persoonlijk lotgeval in diplomatieke dienst wil men, met een vakterm, in de carrière - verbroken wordt. Jaren geleden ,yas het onze voormalige gezant te Madrid M. VV. R. Vollenhoven die een speels en tegelijk interessant werk vervaardigde, waarbij hij als auteur niet geheel op de achtergrond bleef. Thans verspreidde dr. De Beus enig licht over zijn vertoef in Rusland, daarbij echter eigen persoon en opvattingen goeddeels op de achtergrond houdend. Het geschrift heeft terstond bij zijn verschijnen enige opschudding verwekt. Men meende dat aan diplomaten, vooral wanneer ze zich in actieve dienst bevinden, het stilzwijgen betaamde. Hoe zouden zij hun land op de best denkbare wijze kunnen vertegenwoordigen als zij zich een tikje
90
BOEKBESPREKING
kritisch of uitgesproken misprijzend hadden uitgelaten over de natie, bij wie ze misschien straks voor het eerst of bij vernieuwing hun regering stem moesten verschaffen. Reeds werd door een enkele spotachtig over diplomatieke prikkellectuur gesproken. Gevraagd is of wel alles wat de auteur meedeelt, had mogen worden vermeld. Te verlangen dat diplomaten met verzegelde mond, met vastgeklonken pen door het leven zouden moeten gaan, lijkt mij dwaas. Bij mijn weten is aan grote staatslieden, die bemoeienis hadden met de generale leiding van een natie, nimmer deze eis gesteld. Laat men al De GaulIe geen reële kans hebben gegeven ooit weer aan het roer van de Franse staat te ,,"orden geroepen - de generaal zelf heeft er, dit terzijde, stellig anders over gedacht - wie zal de Fransman nahouden dat hij zijn herinneringen heeft te boek gesteld. Nog een sterker voorbeeld, wat zou de wereld gemist hehhen, ware Churchill met de indrukwekkende oorlogsmemoires van zijn hand niet over de brug gekomen. Attlee heeft trouwens in een jaar dat zijn heroptreden als minister president in het minst niet ondenkbaar was, op zijn beurt een terugblik geworpen. Het is onrechtvaardig de ambassadeur van een kleine natie hard te vallen dat hij het ons maar al te vertrouwde waas van beslotenheid en geheimzinnigheid verbreekt, dat hij zijn ervaringen voor anderen nuttig wil maken, naast de voldoening welke het hem zelf moet verschaffen zijn bevindingen vast te leggen. Slechts één bezwaar zou in redelijkheid kunnen worden gemaakt. Een diplomaat moet - hoe vaak en hoe veel hij ook spreekt, weten te zwijgen. Het ware denkbaar dat dr. De Beus uit de sc:hool zou hebben geklapt. Vergelijkt men echter wat hij meedeelt met wat een uit de Enge1ge diplomatieke dienst getreden Francis Oppenheimer schreef, wat een gepensioneerde grote figuur als Vansittart zich veroorloofde, dan is men al weinig geneigd aan de bezwaarden enige voet te geven. Deze laatsten kunnen uitspelen dat het in dit geval om een actief diplomaat gaat. Hen mag echter worden gevraagd, waar zij nu werkelijk op het gelaakte uit de school klappen stuitten, of waar zij ook maar een minder gelukkig verhaal aantroffen. Moet een ambassadeur, die tevens gevolmachtigd minister is, op alles "ja en amen" zeggen? Is het werkelijk aanbevelenswaardiger dat iemand die schrijven kan - dr. De Beus verstaat deze kunst - vanwege sommiger wat overdreven voorstellingen omtrent de diplomatieke onbesprokenheid enkel zijn chefs laat genieten van gewis bijzonder lezenswaardige rapporten? Mogelijk voert iemand aan: het is verkeerd dat een diplomaat in het publiek wat de gek steekt met Russische bureaucratie, met Russische voorliefde voor wodka, dat hij het dictatoriale karakter van het regime in sommige opzichten aan de kaak stelt. Op mijn beurt vraag ik: is een Rus als vertegenwoordiger van het sovjetregime in Nederla.nd onaanvaardbaar als hij over ons in het openbaar heeft meegedeeld, dat wij nog al ongedisciplineerd zijn, dol op haring, allesbehalve netjes op onze straten, pleinen, plantsoenen en stations, dat wij graag elkaar treiteren, neringziek moeten heten, en mede - gelukkig niet uitsluitend democratisch zijn, wijl dit onze afschuwelijke neiging tot splitsen en altoos maar weer splitsen voortreffelijk ten stade komt? In Rusland is samengesteld uit een 38 voor het merendeel korte hoofdstukken, waarvan een enkel niet over Rusland handelt, waarvan sommige
BOEKBESPREKING
91
wat anecdotisch zijn, en het uitvoerigste dat over de dood van Poesjkin de grootste dichter, die Rusland ooit heeft gekend, eigenlijk "petite histoire" geeft. De auteur is een man met oog voor humor. Hij vertelt genoegelijk van een ambtgenoot die zijn 84-jarige gouvernante ging opzoeken met als ongedacht gevolg dat de oude dame van het regime een aparte deur kreeg teneinde vrij en ongehinderd buitenlands bezoek te kunnen ontvangen. Minstens even aardig is wat hij zelf meemaakte. Het kost hem zeeën van tijd en zelfs dreigde naast het onderzoek van een gewoon arts dat van een hartspecialist en van een gynaecoloog eer hij verlof kreeg in het verwarmde openluchtbad te Moskou te mogen zwemmen. 'vVanneer het hem eerst onmogelijk is gemaakt in een bos in de omgeving van Moskou te wandelen, is het voldoende dat Chroestsjev hem en enige anderen eens in dat bos een plezierige middag had gewenst om daar vrije toegang te krijgen. Hij beschrijft charmant de ontmoeting met een Russische arbeider die na rijkelijk champagnegenot hem onder tranen meedeelt dat ná het verlies van vrouw en kinderen dit vocht zijn enige troost is; bij nadere informatie blijkt de echtgenote echtscheiding te hebben aangevraagd. Eerlijk biecht de auteur op ná een Russische ontvangst waar vele toasten waren uitgebrac.ht, die hij voor een groot deel beantwoord had, een foto te hebben gemaakt van een fontein, die bij ontwikkeling van de film ondersteboven spoot, om vervolgens in slaap te zijn gevallen. Bijna nog grappiger is dat hij een maarschalk per vergissing met generaal aansprak wat een voor de desbetreffende Rus ongelofelijke flater betekende - of dat hij de voor rangen zich interesserende Russen meedeelde dat ook wij Nederlanders in Londen maarschalken als Kruis en onder-maarschalken als Posthumus Meyes hadden bezeten, die Stratton House verdedigden. Deze lichtere toets mag de hoofdstrekking van dit boek niet doen vergeten. Dr. de Beus wil een serie misvattingen omtrent Rusland wegnemen. Hij wenst zijn lezers met een paar te onzent meestal miskende waarheden te confronteren. Het is verkeerd Rusland en zijn maatschappelijke toestanden klakkeloos met het 'vVesten te vergelijken. Het is slechts billijk het Rusland van heden naast dat van een twintig jaren geleden te plaatsen. Het gaat ook niet aan Rusland met de andere, de door de Russen overheerste landen achter het IJzeren Gordij n te vereenzelvigen. Dwaas is tenslotte de mening, dat de Russen weldra een omwenteling zullen meemaken; immers een krac.htige oppositie is er niet; zelfs moet gezegd dat er van enige oppositie tot dusver niets aan het licht is getreden. Tegelijk poogt de schrijver bij erkenning van grote tekortkomingen de verdiensten van het sovjetregime te tekenen. Zeker de woningtoestanden zijn slecht, slechter dan onder de tsaren. De agrarische opbrengsten moeten teleurstellend worden genoemd. Maar de industrialisatie vordert dan toch snel. De eoonomische machtsverhoudingen op de wereld zijn aan het veranderen, wat wetenschappelijk, militair, politiek en propagandistisch grote invloed zal oefenen. Met name de Verenigde Staten zijn bezig hun voorsprong te verliezen, al zijn dan de Russische verwachtingen omtrent in 1970 ingehaalde achterstand veel te rooskleurig. De Russen zelf kennen naar de voorstelling van de ambassadeur ànders dan de Duitsers geen oorlogszucht. Zij zijn van nature goedaardig, wat log, met een gedeeltelijk grote aanleg: denkers, kunstenaars, geleerden worden in verleden en heden onder hen in overvloedige mate aangetroffen.
BOEKBESPREKING
92
Het kardinale euvel dat dr. De Beus constateert is de ontstentenis van geestelijke vrijiheid. Hoewel het regime zidh heeft verzacht - men wordt niet langer tereohtgesteld maar volgens mildere methoden verwijderd is er gebleven het oude absolutisme. De communisten mogen dan al verburgerlijken, zij mogen in de ogen van de Chinezen reeds bezitters zijn, aan hun leer van de algehele communistische heerschappij over de wereld is niets veranderd. Het volk zelf heeft een beperkte kijk op de reële verhoudingen. Religieus leven is er heel weinig. Waarschijnlijk zal op de duur vanuit de jeugd vanuit de intelligentsia een nieuw verlangen naar vrijheid en zelfstandig denken rijzen, voorlopig is men hier in Rusland er nog niet aan toe. Op dit punt had men de auteur gaarne nader gehoord. Te dezen doen zich toch zijn beperkingen als diplomaat gevoelen. Hij leefde als ambassadeur te veel binnen de omheining en zelfs zijn uitgebreide reizen door de sovjetunie zomin als zijn scherp waarnemingsvermogen veroorloofden ihem zo dioht de roos te raken als wij dit zouden wensen. Het spreekt vanzelf dat men in een paar honderd bladzijden niet alles behandelen kan, vooral niet, wanneer de schrijver zich een enkele maal - overigens niet hinderlijk herhaalt. Maar is de toestand van de Russisc.he kerk dermate troosteloos als ons hier geschilderd wordt? Eensdeels stemt wat dr. De Beus schrijft overeen met anderer oordeel. Veel oude vrouwen wonen de godsdienstoefeningen der Russische orthodoxe kerk bij; een betrekkelijk levende indruk maken de Doopsgezinden. Hoe echter de grote aantallen kinderen verklaard, die in de orthodoxe kerk worden gedoopt? 'vVaaraan toegeschreven de telkens weer uitbrekende vijandsc.hap van voor alles de godlozenbeweging echter ook van het regime zelf tegen het christelijk geloof inzonderheid zich openbarend? Het is verder het goed recht van de schrijver vrijwel aan de tegenstelling tussen Rusland en China voorbij te gaan. Zij speelde tijdens zijn ambassadeurschap in die vorm nog niet, welke wij thans kennen. Anders is dit gelegen met het meedogenloze dat toch het communistische bewind van Ohroestsjev kenmerkt alsook het va banque spelen, de bereidheid door een ruwe buitenlandse politiek de vrede in de waagschaal te werpen. In het ongewisse blijft in hoever het Russische communisme als wereldwijd, in hoever het als nationalistisch-Russisch moet worden besohouwd. Ook wordt niet duidelijk in welke mate de natie door vrees voor de partij, die toch een elite-partij is, wordt bepaald bij het aannemen van haar ongetwijfeld tegenover de regeerders rustige of ook welwillende houding. En tenslotte ware zonder overschrijding der grenzen van de diplomatieke voorzichtigheid iets meer opheldering mogelijk geweest omtrent de feitelijke machtsverhoudingen in Rusland. De ambassadeur heeft goed rond gekeken, hij heeft beslist heel wat wèl, hij heeft tamelijk zeker ook nog een paar dingen niet gezien. 1. A. DIEPENHORST
*