Vrije Universiteit Brussel
HOE SCHRIJF IK EEN SCRIPTIE? Een handleiding voor de studenten geschiedenis.
Bart Willems Birgitte Martens
2
Woord vooraf Deze brochure is bedoeld als een handleiding voor eerste kandidatuurstudenten geschiedenis bij het maken van hun scripties. Op deze manier wilden we richtlijnen uniformiseren en de studenten een hulpmiddel verschaffen bij het schrijven van hun scripties. De inhoud van de brochure zal toegelicht worden in drie seminaries: een probleemstelling opstellen; een scriptie schrijven en een bibliografie en voetnotenapparaat opstellen. Met dit initiatief willen we tegemoet komen aan de moeilijkheden die vele studenten ondervinden wanneer zij in de eerste kandidatuur plots enkele wetenschappelijke taken moeten schrijven. We hopen hiermee dan ook op hun vragen ingespeeld te hebben. De assistenten Bart Willems en Birgitte Martens
3
I. DE PROBLEEMSTELLING 1. Inleiding Volgens Van Dale betekent probleemstelling (of ook wel vraagstelling genoemd) ‘het stellen, poneren van een probleem’. Een goede historische scriptie schrijven begint met het formuleren van een goede probleemstelling. Eerst en vooral moet steeds een onderwerp afgebakend worden, zonder die afbakening kan onmogelijk uit de bronnen en de literatuur gehaald worden wat voor het onderzoek van belang is. Deze afbakening dient drieledig te zijn: chronologisch, geografisch en thematisch. Soms houdt een bepaald begrip reeds een geografische en/of tijdsgebonden bepaling in: denk aan termen als “de beeldenstorm in de Nederlanden” of “de 100-jarige oorlog”, ”de Franse Revolutie” of “de Koreaanse oorlog”. Deze termen worden binnen de geschiedenis slechts éénmalig gebruikt om een gebeurtenis aan te duiden. Opgelet: een afbakening is nog niet hetzelfde als een probleemstelling; het is niet omdat je aangegeven hebt over welke periode, welk thema en welke stad of land bvb. je het zal hebben dat je een probleemstelling hebt. Het is dan wel duidelijk over wat, waar en wanneer het gaat, maar dan heb je nog geen vraag of vragen gesteld aan je thema. Een scriptie met alleen maar een onderwerp en geen probleemstelling leidt tot een scriptie zonder rode draad, zonder lijn, een ‘fichebak’. Elk onderwerp behoeft een probleemstelling, hoe klein het ook mag lijken. Of je het nu hebt over het tafelgerei van Lodewijk XIII, dan wel over de Belgische koloniale expansie sinds het einde van de 19de eeuw; je moet een probleemstelling opstellen om tot een goede scriptie te komen.
2. Hoe een probleemstelling opstellen? -
-
-
Vooraleer een probleemstelling op te stellen is het raadzaam je te oriënteren in de wetenschappelijke literatuur over je onderwerp. Pas dan kan je een verantwoorde afbakening opstellen (om het begin van het interbellum niet in 1928 te leggen bvb.) en een precieze probleemstelling formuleren. Bij het lezen komen immers deelthema’s of vragen naar voor die je dan als probleemstelling kan gaan uitwerken. Op bepaalde aangehaalde gebeurtenissen, problemen of bronnen kan je beginnen doordenken. Je zal waarschijnlijk niet in staat zijn zeer precieze vragen bij het begin van je onderzoek op te stellen. Enkel indien je vertrouwd bent met het thema zal dit mogelijk zijn. Doorgaans begin je aan je onderzoek met een breed onderwerp en een aantal nog niet echt precieze vragen. Pas in de loop van het onderzoek zal je vraagstelling verder verfijnd kunnen worden. Leidraad bij het formuleren van die eerste probleemstelling zijn de vragen: wat hebben historici hierover al geschreven? Welk materiaal is er beschikbaar om op die vragen een antwoord te geven? In het geval van een scriptie mag de probleemstelling overigens niet te veelomvattend zijn. De vragen moeten in de tekst te beantwoorden zijn. Vaak
4
-
dient er rekening gehouden te worden met een maximum aantal pagina’s of alleszins mogen scripties sowieso niet de omvang van bvb. een licentiaatverhandeling krijgen. Het onderwerp van je scriptie zal uiteraard nooit helemaal nieuw zijn. Over pakweg alle thema’s is er al wel ergens iets geschreven. Een probleemstelling is vaak wel nieuw. Een van de redenen achter jouw probleemstelling kan trouwens zijn dat het onderwerp nog nooit vanuit die optiek is bestudeerd. Je kan ook nieuw materiaal hebben dat tot een nieuwe probleemstelling leidt of waarmee vorige pogingen om een gelijkaardige probleemstelling te behandelen aangevuld of gecorrigeerd kunnen worden.
3. De rol van de probleemstelling bij het onderzoek -
-
Van zodra je met je onderzoek begint, kan het aangewezen zijn je onderwerp op te splitsen in deelonderwerpen en de probleemstelling in deelprobleemstellingen. Want bij ieder deelonderwerp is een deelprobleemstelling denkbaar. Het geheel wordt zo meer werkbaar, overzichtelijker. Al de verschillende onderdelen kunnen bij het uitschrijven van de scriptie dan samengevoegd worden tot één geheel. De probleemstelling (en de deelprobleemstellingen) geven in hoge mate de richting van het onderzoek aan. Vaak zal in de loop van het onderzoek de probleemstelling opnieuw geformuleerd moeten worden: je komt nieuw materiaal op het spoor, de probleemstelling zoals je ze aanvankelijk had opgesteld blijkt uiteindelijk toch moeilijk werkbaar of kan niet in haar geheel beantwoord worden, enzovoort. Met ander woorden: de probleemstelling dient tijdens het onderzoek bijgesteld, geherformuleerd te worden.
4. De rol van de probleemstelling tijdens het schrijven -
Bij het schrijven moet de probleemstelling zowel als het antwoord erop op papier gezet worden. De probleemstelling en de deelprobleemstellingen sturen en structureren de tekst. Het is aangewezen de probleemstelling (of: vraagstelling) in de inleiding duidelijk en onomwonden neer te schrijven en uiteen te trekken in concrete kleinere vragen en het corpus vervolgens in die zin te ordenen.
5. Stap voor stap naar afbakening en (deel)probleemstelling(en): voorbeeld 1 - opgave door de prof: alle studenten dienen een scriptie schrijven in verband met het brede thema ‘vrouwenarbeid in de 19de eeuw’ 2 - doornemen van wetenschappelijke literatuur om achtergrondkennis te vergaren en tot een afbakening te kunnen komen: in dit geval o.a. basiswerken over de sociale en economische ontwikkelingen tijdens de 19de eeuw, over de sectoren van
5 tewerkstelling en de arbeids- en levensomstandigheden van vrouwen (en van mannen, ter vergelijking). Stel: bij het lezen van deze literatuur wordt je aandacht getrokken door de volgende bevindingen van historici: dat vrouwen in de Europese industrie rond het midden van de 19de eeuw tot de helft minder verdienden dan mannen, maar dat textielarbeidsters daar een uitzondering op vormden; dat dit laatste eveneens gold voor vrouwen die tewerkgesteld waren in de Gentse textielnijverheid; dat er op dit vlak nog niet veel historisch onderzoek is verricht, maar er wel bronnen voorhanden zijn om dat te doen. 3 – wil je hier rond werken, dan is een logische afbakening van het onderwerp van je scriptie: thematisch: verloning van textielarbeidsters / geografisch: Gent / chronologisch: tweede helft 19de eeuw (je kan natuurlijk ook een kortere periode bvb. 1880-1890 kiezen). 4 – en dan zou je probleemstelling kunnen zijn: De verloning van Gentse textielarbeidsters in de tweede helft van de 19de eeuw: kenmerken en de weerslag van de economische depressie van 1873-1874. Een probleemstelling mag ook altijd als een vraag geformuleerd worden, vandaar de alternatieve benaming ‘vraagstelling’. Kies je voor deze probleemstelling, dan heb je met andere woorden besloten je onderzoek toe te spitsen op de deelaspecten ‘kenmerken’ en ‘invloed van de economische context’ (terwijl je bvb. ook aandacht kan schenken aan het aspect ‘relatie verloning - levensstandaard’ of slechts aan één van beide aspecten). Bij deze deelaspecten horen deelprobleemstellingen en om die duidelijk te kunnen uitwerken, stel je concrete onderzoeksvragen op. Vragen in verband met de ‘kenmerken’ zijn dan bvb.: “Welke systemen en welk niveau van verloning kenden Gentse textielarbeidsters in de tweede helft van de 19de eeuw? Waarin bestond het onderscheid met de verloning van arbeidsters in andere industrietakken? Hoe kan dat onderscheid worden verklaard?” Voor de ‘economische depressie’ gaat het dan bvb. om de vragen: “Welke impact had de economische depressie van 1873-1874 op de textielnijverheid in Gent? Leidde deze depressie tot fundamentele veranderingen in de verloning van Gentse textielarbeidsters?” Deze laatste vraag kan met een simpele ja of nee beantwoord worden, maar dat is natuurlijk niet de bedoeling van een historisch onderzoek. Er moet steeds bewezen worden hoe en waarom. Voor alle duidelijkheid: er zijn in dit geval uiteraard ook andere probleemstellingen en andere onderzoeksvragen mogelijk; het gaat hier slechts om voorbeelden.
6
7
II. HET ONDERZOEK 1. De bibliografie Elke prof of assistent zal voor zijn of haar oefening uiteraard de nodige referenties voor archiefmateriaal en/of secundaire literatuur opgeven. Op het gebruik van bronnenmateriaal en literatuur zal hier dus niet uitgebreid ingegaan worden. Wel willen we volgende bemerkingen meegeven met betrekking tot het onderzoek: - het kan nuttig zijn om via algemene werken (als encyclopedieën, chronologische overzichten of handboeken) eerst te trachten een globaal beeld van de problematiek te krijgen. Je krijgt via algemene werken dan oriënterende informatie over je thema. De ‘AGN’ (Algemene Geschiedenis der Nederlanden) is een voorbeeld van zo’n algemeen werk dat zeker zal gebruikt worden. Bij het consulteren van dergelijke algemene werken is het dus niet zozeer de bedoeling informatie te vinden over het eigen thema of deelthema, maar wel begrip te krijgen van het tijdperk en de achtergronden van het eigen onderwerp. - Voor het verzamelen van literatuur verwijzen we naar de cursussen ‘Referentiewerken en bronnen’. Let bij het verzamelen van secundaire literatuur ook op de bibliografieën in algemene werken en handboeken (‘sneeuwbalmethode’), die vaak bruikbare titels kunnen opleveren. Recensies in tijdschriften kunnen eveneens zeer handig zijn. - Baken bij het zoeken naar gespecialiseerde literatuur over je onderwerp de grenzen van je thema niet te nauw af. Vaak bevatten titels die op het eerste zicht maar zijdelings met je thema te maken hebben ook zeer waardevolle informatie. - Stop tijdig met het verzamelen van literatuur. Het is een bezigheid die in de meeste gevallen haast eindeloos kan worden voortgezet. Let er vooral op dat je met de door jou verzamelde literatuur een antwoord kan geven op je probleemstelling, dat de belangrijkste en de recentste titels van dat onderzoeksveld in je bibliografie opgenomen werden en natuurlijk ook dat je voldoet aan de vereisten op dit vlak van de professor of assistent in kwestie
2. Het ordenen van je materiaal -
Tijdens het literatuuronderzoek kan je noteren wat voor je eigen onderzoek belangrijk is. Zo krijg je al tijdens het verzamelen van je materiaal een idee van de vorm en de inhoud van de scriptie. Er zijn verschillende manieren om de literatuur te lezen: je kan een tekst eerst oriënterend lezen: om te weten waar de tekst over gaat en vanuit welke hoek een probleem wordt belicht (je bekijkt dan inhoudsopgave, inleiding, samenvatting, achterflap). Als je denkt het boek of artikel te kunnen gebruiken voor je onderzoek ga je globaal lezen: de tekst wordt nu beoordeeld op bruikbaarheid, er kunnen aantekeningen gemaakt worden van wat belangrijk is. Vervolgens ga je intensief lezen: de tekst wordt nauwkeurig en kritisch doorgenomen; relevante passages aangeduid; standpunten van de auteur tegenover die van anderen geplaatst; relevante details genoteerd.
8 -
Het kan nuttig zijn te werken met een kaartsysteem (dit kan ook in de computer), waarop je per kaart of fiche het gegeven uit de literatuur en de precieze verwijzing (literatuur of bron) noteert. Op deze fiches kan je gegevens of interpretaties in eigen woorden samenvatten, cijfermateriaal, kaarten of grafieken dienen natuurlijk letterlijk te worden overgenomen. Soms moeten letterlijke citaten uit de literatuur of vooral de bronnen worden overgenomen of moet je verwijzen naar bepaalde passages. De fiches kunnen vervolgens geordend worden met een trefwoordensysteem (bovenaan de fiche komt dan het trefwoord) Voorbeeld van een fiche:
Verloning vrouwen Vrouwen verdienden rond het midden van de 19de eeuw tot de helft minder dan mannen, met uitzondering van arbeidsters in de textielindustrie (daar vooral andere verloningsystemen) Cijfergegevens naargelang beroep pagina 79 Honeyman (K.). Gender and industrialisation. pp.79-80 Vindplaats: VUB, boeknummer
9
III. HET SCHRIJVEN VAN DE SCRIPTIE 1. De verschillende onderdelen van de scriptie Vooraleer op het schrijfproces zelf in te gaan, overlopen we de verschillende onderdelen van de scriptie. We zullen het vooral hebben over de inleiding, het betoog en de conclusie. De probleemstelling en het notenapparaat komen in andere delen aan bod. Doorgaans moet een wetenschappelijke taak volgende onderdelen bevatten: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Titelblad Inhoudsopgave Inleiding Betoog Conclusie evt. eindnotenapparaat Bijlagen Bibliografie
Of je nu een scriptie van 5 dan wel van 50 pagina’s, of later een thesis van 200 pagina’s schrijft, telkens moeten deze onderdelen in je taak of thesis terug te vinden zijn. 1.1. De inleiding De inleiding is vaak het moeilijkst te schrijven onderdeel van de scriptie. Velen beginnen daarom pas aan de inleiding nadat het betoog geschreven werd. Dit kan evenwel niet zonder vooraf een goede probleemstelling te hebben opgesteld (zie deel I). De inleiding moet kort gezegd het antwoord bevatten op de vragen: wie, wat, waar, wanneer en hoe, waarom en waartoe. Een goede inleiding bevat naast de eigenlijke probleemstelling: - de duiding van de probleemstelling. Hier moet eigenlijk een inleiding op de probleemstelling gegeven worden. Met andere woorden: hier geef je wat de lezer nodig heeft om de probleemstelling te begrijpen. Het gaat hier om een krachtige en beknopte situering van de eigen vraagstelling in haar historische context. Het is hier dan ook duidelijk niet de bedoeling feiten, anekdotes etc, weer te geven. - de probleemstelling zelf - de verantwoording van de probleemstelling. Er moet dus uitgelegd worden waarom de scriptie nuttig en relevant is en dat het probleem op deze wijze nog niet of onvoldoende werd bestudeerd. Het gaat dus niet om jouw persoonlijke redenen om dit onderwerp te kiezen, maar om het belang van je onderwerp en je probleemstelling voor de wetenschap. Er kunnen zuiver historische, theoretische of actuele motieven aangereikt worden. - de gebruikte methode. Hier gaat het om hoe je je onderzoek hebt uitgevoerd. Bronnen of literatuur, welke methode om je bronnen te benaderen en te
10 analyseren (inhoudsanalyse, statistische verwerking, welke parameters, selectie etc). 1.2. Het corpus - het betoog In het betoog moet een beredeneerd antwoord op de probleemstelling geformuleerd worden. Het is uiteraard onmogelijk te zeggen wat er allemaal in het betoog moet komen te staan. Doorgaans begint het betoog met een uiteenzetting van de historische omstandigheden die men moet kennen om het betoog te begrijpen (de context) en van de factoren die een rol gaan spelen bij de verdere ontwikkeling. Het is ook mogelijk te beginnen met een uiteenzetting over de gebruikte bronnen en de literatuur, waarbij aangegeven wordt welke moeilijkheden de bronnen met zich brengen en welke debatten er eventueel in de historische wereld aan de gang zijn over het onderwerp dat bestudeerd wordt of welke uiteenlopende meningen in de literatuur reeds naar voor geschoven werden. Dit laatste is vooral vereist wanneer je heel veel, ingewikkeld of omstreden materiaal gebruikt hebt, wat dus naar alle waarschijnlijkheid voor een kandidatuurscriptie niet het geval zal zijn. Vervolgens wordt dan het eigen thema gedetailleerder uitgewerkt. Een duidelijke structuur dient aangebracht te worden (zie verder). 1.3. De conclusie De conclusie is het korte en krachtige antwoord op de probleemstelling. Met andere woorden: je vat hier eerst en vooral je betoog kernachtig samen. Deze samenvatting van het corpus mag geen nieuwe gegevens bevatten. Maar een goede conclusie moet meer zijn dan alleen maar een samenvatting. Je moet hier ook proberen je eigen besluiten, analyse te plaatsen in een ruimer historisch of theoretisch kader (dat je trouwens reeds in je inleiding hebt aangegeven). In de meeste scripties wordt immers een beperkt onderwerp behandeld, dat pas betekenis krijgt in een ruimer verband.
2.Het schrijfproces Zonder goede structuur geen goede scriptie. Dat is zowat de basisstelling voor het schrijven van een goede tekst. Het is fout te denken dat je maar voor een wit blad hoeft te gaan zitten en dat de rest dan wel vanzelf zal komen. Het is van cruciaal belang te zoeken naar een passende structuur, waarin de vragen die in de inleiding gesteld werden aan bod komen en doorheen de tekst geleidelijk beantwoord worden. Of een tekst overzichtelijk, aantrekkelijk en begrijpelijk is hangt in de eerste plaats af van de structuur van de tekst. Er zijn twee hoofdindelingen mogelijk: - een chronologische indeling: de volgorde in de tijd - een thematische indeling: de volgorde naar onderwerp Beide indelingen hebben nadelen.
11 bij de chronologische indeling is er het gevaar tot een zuivere opsomming van gebeurtenissen te komen (toen en toen en toen), waarbij de verschillende gegevens nevengeschikt zouden zijn , zonder onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. - bij de thematische indeling bestaat het gevaar dat er geen samenhang meer duidelijk is tussen de verschillende onderdelen en dat er voortdurend herhalingen in de tekst staan, waardoor het geheel vaak niet meer leesbaar is. Daarom is een combinatie van beide indelingen aangewezen -
Verder kunnen er met betrekking tot de structuur nog volgende opmerkingen gegeven worden: - Elk hoofdstuk moet een eenheid vormen, een afgerond onderdeel van je tekst zijn en de verschillende hoofdstukken moeten logisch op mekaar volgen. Vooraleer je een hoofdstuk begint uit te schrijven is het aangewezen een schets of structuur van dit hoofdstuk op te stellen en je notities nog eens grondig door te nemen. - Schrijf geen opeenvolging van te korte alinea’s, zo krijg je een gefragmenteerde en moeilijk leesbare tekst. Let ook op de overgangen tussen de alinea’s; een alinea vormt wel een zelfstandig onderdeel van het betoog, maar dient ook om de structuur van je betoog te verduidelijken. - Titels moeten de tekst samenvatten en de aandacht van de lezer trekken. De hoofdtitel (eventueel met ondertitel) moet kernachtig zijn; de tussentitels verdelen het betoog in kortere stukken en moeten duidelijk zijn. Bouw niet teveel tussentitels in; je krijgt dan een verbrokkelde en moeilijk leesbare tekst. Met betrekking tot het taalgebruik: - Zeker voor de historicus is het belangrijk misverstanden te vermijden door onnauwkeurige tijdsaanduidingen: wees consequent met je werkwoordstijden (gebruik dus geen tegenwoordige en verleden tijd door mekaar) en vermijd te vage tijdsaanduidingen (zoals bvb. tien jaar eerder). - Iedere student en auteur heeft uiteraard een eigen schrijfstijl. Globaal kan wel gesteld worden dat een goede schrijfstijl aan vier voorwaarden moet voldoen: eenvoud, beknoptheid, levendigheid, nauwkeurigheid. Tracht dus helder en eenvoudig te schrijven en vermijd al te lange zinnen, lange opsommingen en herhalingen. Tracht ook zo direct mogelijk te zeggen wat je te zeggen hebt, je woordgebruik te variëren en goede synoniemen te kiezen wanneer nodig. - Als je de tijd hebt om je scriptie enkele dagen te laten rusten vooraleer je ze nog eens doorneemt, is dit zeker aangewezen. Je ziet dan veel beter fouten of onduidelijkheden. - Last but not least!! Ga tijdig met je vragen naar de assistent of prof.
12
3. De vormgeving Het is natuurlijk niet zo dat scripties in dure kaften en met een buitengewone lay-out moeten worden ingediend, maar het is al evenmin zo dat de vormgeving er ook helemaal niet toe doet. De scriptie moet verzorgd en duidelijk zijn. Slordig ingediende taken leidden immers de aandacht af van de inhoud, en kunnen irritatie opwekken. Vorm en inhoud kunnen trouwens onmogelijk helemaal van mekaar gescheiden worden (verward denken leidt tot onduidelijke taal en duidelijke taal vereist helder denken). Let daarom zeker op volgende punten: - Elke scriptie moet een titelblad bevatten met daarop duidelijk vermeld: de cursus of oefening, de titel van je scriptie, je naam, studierichting en studiejaar, academiejaar. - de nummering van je titels en subtitels moet doorlopend zijn, en de titels moeten zich duidelijk onderscheiden van de tekst - paginanummering - interlinie en paginamarges: te dicht op mekaar gedrukte tekst of te volle bladspiegel leest moeilijk - duidelijk en verzorgd notenapparaat (zie verder) - in geval van tabellen: maak ze duidelijk leesbaar en zet ze op de goede plaats in de tekst of in bijlage. - propere kopies - citaten in cursief of tussen aanhalingstekens - tracht in elk geval taal- en spellingsfouten te vermijden. Controleer je tekst op typfouten. Als je van jezelf weet dat je niet foutloos schrijft, laat je tekst indien mogelijk dan nalezen.
13
IV. HET KRITISCH APPARAAT 1. Inleiding Een wetenschappelijk verantwoorde historische studie, of het nu een scriptie, een licentiaats- of doctoraatsverhandeling is, kan niet zonder referentiesysteem. De essentie van een wetenschappelijk werk is immers de controleerbaarheid ervan. Dit impliceert dat de auteur aan de lezer kenbaar maakt waarop hij zijn bevindingen steunt (archivalische bronnen, literatuur, iconografie, ...). Anderen moeten kunnen natrekken wat je beweert. Daarom is het noodzakelijk een doorzichtig referentieapparaat consequent te gebruiken. We dienen hier duidelijk te vermelden dat er geen algemeen aanvaard systeem bestaat. Er kunnen tussen referentiesystemen verschilpunten bestaan. Maar doorgaans betreffen deze details. Toch menen we dat het voor de studenten duidelijker is om voor alle oefeningen binnen de vakgroep geschiedenis van de VUB eenzelfde referentiesysteem te hanteren. Het consequent toepassen van een gekozen systeem is immers één van de belangrijkste regels bij het opmaken van bron- of literatuurverwijzingen. Het is bijgevolg noodzakelijk steeds je gegevens op een identieke wijze te noteren. Vandaar dat in dit hoofdstuk aandacht zal geschonken worden aan het opstellen van bibliografische steekkaarten, bibliografieën en voetnoten.
2. Bibliografische steekkaarten 2.1. Algemeen Bij het opstellen van bibliografische steekkaarten is het van belang steeds op een uniforme wijze te werk te gaan. De steekkaarten worden immers alfabetisch geklasseerd en moeten voldoende inlichtingen bevatten om snel, efficiënt en zonder mogelijkheid van twijfel toe te laten een publicatie terug te vinden. Op een steekkaart komen de volgende gegevens voor: Het hoofdwoord. Doorgaans is dit de familienaam van de auteur, direct gevolgd door de voorna(a)m(en). De eerste voornaam wordt, indien gekend, voluit geschreven, de overige worden in initialen weergegeven. De voornamen worden tussen haakjes geplaatst en gevolgd door een punt. Alle titulatuur (professor, generaal, …) wordt weggelaten. Het hoofdwoord wordt in kapitalen bovenaan links op de steekkaart vermeld. Bij anonieme werken blijft deze plaats leeg. De steekkaart wordt dan geklasseerd op het eerste belangrijke woord van de titel. Lidwoorden en rangtelwoorden worden niet als "hoofdwoord" beschouwd. De titel van de publicatie komt in het midden van de steekkaart. De titel (en eventueel de ondertitel) van een boek wordt onderlijnd en gevolgd door een punt. De titel van een artikel wordt niet onderlijnd maar tussen aanhalingstekens geschreven.
14 Het bibliografisch adres komt onderaan links te staan. De gegevens in het bibliografisch adres volgen direct op elkaar, gescheiden door een komma en gevolgd door een punt.
2.2. Voorbeelden van titelbeschrijvingen Boek met één auteur
VERHULST (A.). The Rise of Cities in North-West Europe. Cambridge, University Press, 1999, 174 p.
DE WEVER (B.). Greep naar de macht. VlaamsNationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945. Tielt/Gent, Uitgeverij Lannoo/Perspectief Uitgaven, 1994, 701 p.
15 Boek dat deel uitmaakt van een reeks Aangevuld met gegevens over de reeks, na het bibliografisch adres en tussen haakjes.
MEYERS (W.), SELLESLGH (F.), VAN DEN WIJNGAERT (M) e.a. Het minste kwaad. Kapellen, DNB/Uitgeverij Pelckmans, 1990, 125 p. (België in de Tweede Wereldoorlog, 9).
Artikel in een wetenschappelijk tijdschrift Titel artikel tussen aanhalingstekens, Titel van het tijdschrift (onderlijnd), Plaats van uitgave (tussen haakjes en enkel voor buitenlandse, minder gekende of moeilijk te vinden tijdschriften), Jaargang, Het jaar van verschijnen, Nummer van de aflevering, Paginering (pp. …-…)
MULDREW (C.). "Interpreting the market: the ethics of credit and community relations in early modern England." In: Social History, 28, 1993, 2, pp. 163-183.
16 Boek met meerdere auteurs De auteurs worden na elkaar vermeld. Tussen de eerste en de tweede staat een komma; tussen de tweede en de derde wordt "en" geplaatst. Maximaal worden drie auteurs vermeld. Wanneer er meer dan drie auteurs zijn wordt de derde naam gevolgd door een komma en de vermelding e.a.
BLOCKMANS (W.) en PREVENIER (W.). De Bourgondiërs. De Nederlanden op weg naar eenheid 1384-1530. Amsterdam/Leuven, Meulenhof/Kritak, 1997, 288 p.
DE BUCK (P.), MOUT (M.), MUSTERD (C.) e.a. Zoeken en schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk. Bloemendaal, Gottmer Educatief, 1985, 93 p.
17 Bijdrage in een verzamelwerk
LENDERS (P.). "Instellingen, de permanente kaders in de Zuidelijke Nederlanden, 1700-1780." In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel 5, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck,1980, pp. 406-418.
Bijdrage in een naslagwerk Titel bijdrage Titel van het naslag- of verzamelwerk (onderlijnd) Het volgnummer van het naslag- of verzamelwerk in Romeinse cijfers Volledig bibliografisch adres zoals bij een boek
SIMON (A.). « Léopold Ier. » In : Biographie Nationale, deel 32, Bruxelles, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1964, col. 364-430.
Verzamelbundel De redacteuren van een bundel worden met "(ed.)." of wanneer er meerdere zijn met "(eds.)." aangegeven.
ART (J.) (ed.). Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente ? Deel 1: 19de-20ste eeuw. Gent, Centrum voor Geschiedenis Universiteit Gent/Stichting Mens en Kultuur, 1993, 323 p.
18
BLOM (J.) en LAMBERTS (E.) (eds.). Geschiedenis van de Nederlanden. Rijswijk, Nijgh en Van Ditmar Universitair, 1993, 411 p.
Krantenartikel Titel van de krant onderlijnd, plaats van uitgave (enkel voor buitenlandse en/of zeldzame kranten), datum in cijfers, gevolgd door een schuine streep, de bladzijde(n) en de kolom(men) gescheiden door een komma.
LA FONTAINE (H.). “Criminele onverschilligheid.” In: Vooruit, 12.02.1904/1, A.
Onuitgegeven licentiaats- of doctoraatsverhandeling De stad waar zich de onderwijsinstelling bevindt; de initialen van deze instelling; tussen haakjes gevolgd door "onuitgegeven licentiaatverhandeling" of "onuitgegeven doctoraatverhandeling", …; jaar; aantal delen; aantal bladzijden.
19
DE PEUTER (R.). Pedro Benedicto Dux een handelaar in crisistijd (1678-1723). Een Bijdrage tot de sociaal-ekonomische geschiedenis van Brussel. Brussel, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972, 215 p.
2.3. Opmerkingen. Voor het opstellen van de bibliografische steekkaarten worden enkel de gegevens gebruikt die op de eerste binnenbladzijde staan. Op de rugzijde van de steekkaart kan je een appreciatie of korte persoonlijke aantekeningen noteren Het plaatsnummer van een boek in een bepaalde bibliotheek vermeld je bovenaan rechts op de steekkaart, voorafgegaan door de initialen van de bedoelde bibliotheek. Indien gegevens uit het bibliografisch adres ontbreken, schrijf je op de voorziene plaatsen: "s.l." = zonder plaats "s.n." = zonder naam "s.d." = zonder datum "s.p." = zonder paginering Bij werken in verscheidene delen voegen we de gegevens die specifiek zijn voor elk afzonderlijk deel toe aan de algemene gegevens (zowel bij de titel als bij het bibliografisch adres). Bij het vermelden van een werk uit een reeks voegen we als laatste gegeven - dus na het bibliografisch adres - de reekstitel tussen ronde haakjes + het nummer in de reeks. Wanneer de plaats of datum van de uitgave bekend zijn, maar niet op het exemplaar vermeld staan zet je de verwijzing tussen rechte haakjes. Al wat tussen rechte haakjes wordt ingelast, wordt beschouwd als toevoeging van de opsteller.
Titels van tijdschriften, wanneer ze geregeld dienen te worden aangehaald, worden ook wel in verkorte vorm vermeld. Bijvoorbeeld: BTNG = Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis
20 BTFG = Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis RHE = Revue d'histoire ecclésiastique TvSG = Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis
3. Bibliografie In elk wetenschappelijk werk dient een bibliografie voor te komen. In een historische studie bestaat deze bibliografie uit een overzicht van de gebruikte archiefbronnen, gevolgd door een literatuurlijst. Doorgaans wordt de bibliografie achteraan in het werk opgenomen. 3.1.
Het overzicht van de gebruikte archiefbronnen
Je vermeldt eerst de onuitgegeven bronnen, daarna de uitgegeven bronnen en tenslotte de periodieken. Zowel bij de onuitgegeven als de uitgegeven bronnen vermeld je eerst de openbare archieven (in volgorde van belang: nationaal, gewestelijk, provinciaal, lokaal) daarna de private archieven in alfabetische volgorde, of volgens land of stad. Bij de periodieken (jaarboeken, tijdschriften, dagbladen) vermeld je alleen de reeksen die je in de loop van het onderzoek systematisch hebt doorgenomen en die je dus als bron hebt gebruikt. Let op! Dit zijn geen verwijzingen naar een artikel in een (wetenschappelijk) tijdschrift. Deze komen in de literatuurlijst te staan. 3.2. De Literatuurlijst De literatuurlijst heeft tot doel de lezer in de mogelijkheid te stellen de informatiebronnen van de auteur te controleren. De literatuurlijst moet bijgevolg zo volledig en overzichtelijk mogelijk zijn. In de literatuurlijst komen alle gebruikte werken te staan. Je stelt dus geen exhaustieve (indien dit al mogelijk is) lijst op van de werken over het behandelde thema. In principe komen dus enkel de werken die in de voetnoten vermeld werden in de literatuurlijst te staan. Ook werken die gebruikt werden als 'hulpmiddel' zoals woordenboeken worden niet in de literatuurlijst opgenomen. In de literatuurlijst wordt steeds de volledige verwijzing gegeven en in alfabetische volgorde geplaatst op naam van de auteur. Indien het een zeer uitgebreide literatuurlijst betreft kan er een onderverdeling per thema gemaakt worden (bijvoorbeeld voor een licentiaatverhandeling). Indien een werk geen auteursnaam op het titelblad heeft staan wordt het gerangschikt op het eerste woord van de titel, waarbij lidwoorden en rangtelwoorden niet worden meegerekend. Voor veel gebruikte tijdschriften kan men een afkorting gebruiken, met dien verstande dat er vooraan de bibliografie een lijst van de gebruikte afkortingen wordt toegevoegd.
21 Alle gegevens zoals die op de bibliografische steekkaart staan worden in de bibliografie vermeld. Hoofdwoord, titel, bibliografisch adres volgen onmiddellijk na elkaar. Er wordt dus niet telkens een nieuwe lijn genomen.
4. Voetnoten 4.1. Soorten voetnoten De verklarende voetnoot. Een verklarende voetnoot verschaft bijkomende informatie over het behandelde onderwerp. Meestal details. De voetnoot met referentie. Deze voetnoot wordt het meest gebruikt. Deze voetnoten verwijzen naar een bron, een bepaald boek, tijdschriftartikel, enz. 4. 2. Opmaken van voetnoten -
-
-
Een voetnoot plaats je bij voorkeur onderaan de bladzijde. Dit is de comfortabelste plaats voor de lezer. Wie vroeger met een schrijfmachine werkte kende wel eens problemen bij het aanbrengen van voetnoten. Daarom werd vaak gekozen voor eindnoten. De meeste PC's voorzien in de keuzemogelijkheid om voor voet- of eindnoten te kiezen. In tegenstelling tot de voetnoten worden de eindnoten in een aparte lijst achteraan het werk opgenomen. De functie en de vorm van de literatuurverwijzingen in voet- of eindnoten zijn echter identiek. Door het algemeen gebruik van de PC vergt het aanbrengen van voetnoten geen enkel probleem meer. Bij voorkeur worden dan ook voetnoten gebruikt omdat de lezer de desbetreffende voetnoot kan terugvinden op dezelfde pagina. Je verwijst naar een voetnoot door in de lopende tekst, voor een leesteken (eindpunt van een volzin, een komma, …) een arabisch cijfer te plaatsen. In één voetnoot mogen verwijzingen voorkomen naar meer dan één archiefbron en /of gepubliceerde studie. Voorwaarde is dat deze naar dezelfde bewering in de tekst verwijzen. In dit geval wordt eerst de vermelding naar de archiefbron(nen) opgenomen, daarna deze van de publicatie(s). Indien naar meerdere archieven wordt verwezen, wordt eerst naar de hoofdbron verwezen. Indien naar meerdere publicaties wordt verwezen, worden deze in chronologische volgorde opgesomd. De niet-gedateerde werken wordt laatst vermeld. De verwijzing in de lopende tekst naar een voetnoot, waarin meerdere archiefbron(nen) en/of publicatie(s) in voorkomen, bestaat uit één cijfer. Verwijzingen in de lopende tekst zoals (4) (5) (6) zijn dus uit den boze. Voetnoten kunnen genummerd zijn per bladzijde, per hoofdstuk of doorlopend voor het gehele werk. Een doorlopende nummering kan het best in kortere studies (artikel, scriptie) worden gebruikt. Voor uitgebreide werken opteer je best voor een nummering per hoofdstuk.
22 -
De eerste keer dat een bron of een publicatie vermeld wordt geeft men altijd een volledige titelbeschrijving zoals vermeld in vorige paragrafen. De titels schrijf je steeds cursief schrijven. Het bladzijdenummer op het einde van een titelbeschrijving geeft de exacte plaats aan waarop je je stelling baseert. Woordelijke citaten worden tussen aanhalingstekens geplaatst en worden gevolgd door een titelbeschrijving van de vindplaats.
4.3. Het aanhalen van archiefbronnen in voetnoot. -
Je vermeldt eerst het archiefdepot, het fonds, de bundel, …, het specifieke document (nummer, datum, pagina) Je kan de benaming van het archief gelijkstellen met de auteur (en dus in KAPITAAL vermelden); het archieffonds met de titel (en dus cursief noteren). Bijvoorbeeld: (1) ARA, NGB, 8432 (9/2), Staet van credieten bevonden ten sterfhuyse van wijlen jouff. Maria Anna Van den Moortel weduwe van Sieur Philippus Lambert, 25 april 1733, f°1.
-
Bij het citeren van een archiefbron, die reeds het voorwerp uitmaakte van een bronnenpublicatie, vermeld je de archiefplaats niet. Je verwijst naar de auteur van de bronnenpublicatie. (1) Gepubliceerd door WOUTERS (H.). Documenten betreffende de geschiedenis der arbeidersbeweging (1831-1853). Leuven/Parijs, 1963, pp. 224-225.
4.4. Het aanhalen van gepubliceerde werken in voetnoot. -
De titel van een boek of tijdschrift wordt cursief geschreven. Het bibliografisch adres bevat dezelfde gegevens als op de steekkaarten. Hier wordt echter niet het totaal aantal bladzijden vermeld, maar wel de bladzijden waarnaar wordt verwezen. Wanneer het werk waarnaar wordt verwezen, reeds eerder in de tekst werd aangehaald, volstaat een summiere verwijzing: 1. Indien slechts naar één werk van een bepaald auteur wordt verwezen, worden de afkortingen "op. cit" gebruikt. Voorbeeld: (1) REYNEBEAU (M.). De eeuw van België. Tielt, Lannoo, 1999, p. 15. . . . . .
23 (7) REYNEBEAU (M). op. cit., p. 44. 2. Indien naar meerdere werken van een bepaald auteur verwezen wordt, is een verkorte titelvermelding aangewezen: Voorbeeld: (1) BURKE (P.). Venetië en Amsterdam. Een onderzoek naar elites in de zeventiende eeuw. Amsterdam, AGON, 1991, p. 27. . . . . (4) BURKE (P.). History and Social Theory. Cambridge, Polity Press, 1999, pp. 53-55. . . (7) BURKE (P.). Venetië en Amsterdam…, p. 67. (8) BURKE (P.). History …, p. 89. 3. Je kan "loc. cit." Gebruiken wanneer naar dezelfde bladzijnde(n) van hetzelfde werk van dezelfde auteur wordt verwezen. Voorbeeld: (1) WITTE (E.), CRAEYBECKX (J.) en MEYNEN (A.). Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden. Brussel, VUBpress, 1997, p. 351. . . . (5) WITTE (E.), CRAEYBECKX (J.) en MEYNEN (A.). loc. cit. -
Andere gebruikte afkortingen in een voetnoot zijn: 1. ibidem, verwijzend naar dezelfde studie, vermeld in de voorgaande noot (en dus van dezelfde auteur) 2. idem, verwijzend naar dezelfde auteur, vermeld in de vorige voetnoot maar met een andere studie. 3. passim, wordt gebruikt wanneer het niet mogelijk is alle pagina's te vermelden waarop een bepaalde bewering voorkomt. 4. ut supra (= hoger, eerder in de tekst) 5. ut infra (= lager, verder in de tekst)
4.5. Het aanhalen van internet Mondelinge toelichting
24
VERDERE LITERATUUR OVER HET SCHRIJVEN VAN SCRIPTIES - DE BUCK (P.), MOUT (M.E.H.N.), MUSTERD (C.) e.a. Zoeken en schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk. Bloemendaal, Gottmer Educatief, 1985, 93 p. - TOL-VERKUYL (E.). Van opzet tot opmaak. Stappenplan voor het maken van verslagen en scripties. Bussum, Dick Couthino, 1994, 203 p.