Bevolking en Gezin, 32(2003), 3, 125-148
Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen Op zoek naar middelbare scholieren uit Nederlands-Indië in Nederland, omstreeks 1930
Evert VAN IMHOFF en Gijs BEETS Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), Postbus 11650, 2502 AR Den Haag. E-mail:
[email protected] Abstract. De bevolking der Europeanen in Nederlands-Indië anno 1930 toont een zeer opvallend tekort in de leeftijdscategorie der middelbare scholieren. Dit artikel gaat in op de vraag wat de oorzaak van deze insnoering in de leeftijdsopbouw zou kunnen zijn. In het bijzonder wordt ingegaan op het fenomeen der zogenoemde Katjangs: kinderen van Europeanen (Nederlanders) die voor het middelbaar en hoger onderwijs naar Nederland trokken. Aan de hand van een archiefonderzoek bij vier Haagse middelbare scholen is nagegaan in hoeverre deze Katjangs in Nederland kunnen worden teruggevonden. Het aandeel Katjangs onder middelbare scholieren in Nederland bedraagt naar schatting drie procent. Dit betekent dat het scholierengat in Indië voor circa de helft een cohort-effect is en voor de andere helft een leeftijdseffect. Voorts blijkt dat onder de in Indië ontbrekende scholieren de solitair in Nederland verblijvende leerlingen slechts een kleine minderheid vormen. Het merendeel van de in Nederland woonachtige Indische scholieren ontbreekt in Indië omdat het volledige gezin inmiddels naar Nederland is teruggekeerd, hetzij vanwege pensionering, hetzij om andere redenen. Trefwoorden: Nederlands-Indië; Den Haag; scholieren; migratie; Indische Nederlanders. How the Katjangs arrived at ‘Buikie’s boarding school’. In search of students from the Dutch East Indies in the Netherlands, around 1930. The European population in the former Dutch East Indies (currently Indonesia) in 1930 exhibits a very peculiar shortage in the age range 10-20 years, i.e. the ages of secondary school. This article investigates the possible causes of this contraction in the age structure. In particular, we focus on the phenomenon of the so-called Katjangs: children of
126 (Dutch) Europeans who were sent to the Netherlands for their secondary and higher education. Using archives from four secondary schools in The Hague, we analyse the extent to which these Katjangs can be retraced in the Netherlands. It appears that in the Netherlands the Katjangs constituted an estimated three percent of all secondary school students. This implies that the ‘teenager gap’ in the Dutch East Indies is for about half caused by a cohort effect and for about half by an age effect. In addition, we find that among the students missing from the Dutch East Indies, only a small minority was staying in the Netherlands alone. The majority of the East Indies students residing in the Netherlands had left the East Indies because their full family had returned home, either because of retirement, or for some other reason. Keywords: Dutch East Indies; The Hague; students; migration; Indo-Dutch population.
1.
Inleiding
Dit artikel speelt zich af in de periode 1918-1940 en gaat over een demografische puzzel: waar zijn de Katjangs gebleven? Met Katjangs bedoelen wij kinderen afkomstig uit Nederlands-Indië, die voor hun middelbare schoolopleiding naar Nederland gingen. Dit verschijnsel had aan beide zijden van de wereldbol demografische gevolgen: in Nederlands-Indië was sprake van een ‘tekort’ aan 10-20 jarigen en in Nederland was sprake van een oververtegenwoordiging van personen met een Indische achtergrond in de leeftijdsgroep 10-20 jaar. De puzzel bestaat eruit, deze beide demografische gevolgen te kwantificeren en vervolgens de cijfers met elkaar in overeenstemming te brengen. Het zal blijken dat deze puzzel slechts ten dele kan worden opgelost. Na onderhandelingen met Indische vertegenwoordigers is in de loop van 2001 door de Nederlandse regering een omvangrijk geldbedrag beschikbaar gesteld in verband met Het Gebaar, een individuele “tegemoetkoming aan de Indische gemeenschap voor het beleid van voorgaande regeringen dat erg kil, bureaucratisch en formalistisch is geweest.” Voor de uitvoering van Het Gebaar was het noodzakelijk om een schatting te hebben van het aantal personen dat in aanmerking zou kunnen komen voor de tegemoetkoming. Deze schatting is gemaakt door het NIDI op basis van een demografische reconstructie van de zogenoemde ‘Indische Nederlanders’ (Beets et al., 2002; Walhout et al., 2002). De grootste groep ‘Indische Nederlanders’ wordt gevormd door de personen die tijdens de Japanse bezetting van 1941-1945 in Nederlands-Indië verbleven en daar de status van ‘Nederlander’ hadden, alsmede hun nakomelingen. In de beschikbare statistische gegevens wordt doorgaans de groep ‘Nederlanders’ niet afzonderlijk onderscheiden, maar ondergebracht bij de ruimere groep ‘Euro-
127 peanen (inclusief daarmee gelijkgestelden)’, waarvan de Nederlanders 85 à 90 procent uitmaakten. Voorts is het zo dat gedetailleerde gegevens uitgesplitst naar leeftijd voor Nederlands-Indië voor het laatst beschikbaar zijn gekomen bij de volkstelling van 1930. Omdat leeftijd uiteraard een zeer belangrijk kenmerk is (al was het alleen maar om te bepalen hoeveel personen uit de doelgroep voor Het Gebaar thans nog in leven zijn), is de demografische reconstructie dan ook gestart vanuit de volkstelling in Nederlands-Indië van 1930. Figuur 1 toont de samenstelling van de bevolkingsgroep der Europeanen in Nederlands-Indië op 7 oktober 1930 naar leeftijd en geslacht. Zeer opvallend in de figuur is het relatief geringe aandeel van de leeftijdsgroepen tussen 10-20 jaar1, ofwel de leeftijdscategorie der middelbare scholieren. De vraag rijst wat de oorzaak van deze insnoering in de leeftijdsopbouw zou kunnen zijn. Twee mogelijke verklaringen dringen zich op: • De insnoering is het gevolg van een cohorteffect. De 10-20 jarigen in 1930 zijn geboren in 1910-1920 en de geboorteaantallen in Indië waren in deze periode minder talrijk dan in de periode 1920-1930. • De insnoering is het gevolg van een leeftijdseffect. De 10-20 jarige Indische Nederlanders bestaan wel, maar ze worden in de Indische volkstelling niet geteld omdat ze zich buiten Indië bevinden. De meest voor de hand liggende reden daarvoor is dat veel kinderen van Europeanen (Nederlanders) het middelbaar en hoger onderwijs in Europa (Nederland) volgen2.
1
2
In de volkstelling van 1920 is deze opvallende deuk tussen 10 en 20 jaar aanzienlijk minder duidelijk te zien omdat de leeftijdsverdeling alleen in wel zéér brede leeftijdsgroepen bekend is (0-14, 15-19, 20-54, 55-64 en 65+). Met een beetje goede wil valt echter ook in 1920 een ‘scholieren-tekort’ te herkennen. Hoewel voorzover ons bekend de demografische literatuur over dit verschijnsel zwijgt, kunnen er in de échte literatuur diverse beschrijvingen worden aangetroffen. Bij Yvonne Keuls (Mevrouw mijn moeder, Amsterdam: Ambo, 1999) valt te lezen: “Hij wilde weten wie haar vader was. Een vertrouweling van de sultan, werd hem gezegd, een liberaal man, want behalve zijn zonen, mochten ook zijn dochters de Hollandse lagere school bezoeken. Daarna gingen de zonen verder studeren, sommigen zelfs in Europa, zoals dat gebeurde bij goede families.” (p. 94). En bij Geert Mak (De eeuw van mijn vader, Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 1999): “‘Wil je de kinderen tot honderd procent flinke menschen opvoeden, dan moeten ze terug naar Holland’, schreef ze [mijn moeder] al in de zomer van 1935. ‘Als de kinderen eenmaal dertien, veertien jaar zijn, en “kritiek op thuis” krijgen, dan kun je er weinig meer aan doen, en dan wordt het tijd dat ze uit de Indische omgeving weg zijn.’ Daarom wilde ze ook het liefst dat de hele familie, na het tweede verlof in 1939, in Nederland zou blijven. Een paar maanden later dook voor het eerst het plan op om, als het niet anders kon, An en Cas in Nederland achter te laten, want ‘ze moeten toch leren wat een normaal gezinsleven is’. De zorg van mijn moeder was heel gebruikelijk. In de Engelse koloniën werden de kinderen bijna allemaal
128 Figuur 1. Europese bevolking in Nederlands-Indië naar leeftijd en geslacht, Volkstelling 1930 mannen 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 4000
vrouwen
3000
2000
Bron: Volkstelling 1930.
1000
0
1000
2000
3000
4000 B&G 2003
In dit artikel worden beide mogelijke verklaringen op hun merites onderzocht, waarbij de nadruk echter ligt op het leeftijdseffect. Wij noemen dit verder het Katjangs-effect, geïnspireerd door het klassieke jeugdboek De Katjangs. Een ‘katjang’ is letterlijk een apenoot, figuurlijk een Indische jongen, soms ook een kwajongen. Het boek De Katjangs (J.B. Schuil, 1875-1960) handelt over de avonturen van Tom en Thijs Reedijk op de HBS in Nederland. Tom en Thijs zijn geboren te Palembang, brengen hun lagereschooltijd door in Pontianak en worden voor hun HBS-opleiding naar Nederland gezonden waar zij bij twee tantes in huis komen te wonen. Uit de in het boek (althans een latere editie; de oorspronkelijke uitgave is uit 1912) genoemde concrete data valt op te maken teruggestuurd naar een kostschool in Engeland en ook in Nederlands-Indië werd zo’n breuk tussen ouders en opgroeiende kinderen gezien als een vanzelfsprekende noodzaak. Mijn moeder was het dan ook absoluut niet eens met de in Indië toenemende neiging om de kinderen bij zich te houden. ‘In de grond is het egoïsme, angst voor ’t financieele offer, angst om het bezit van je kind. Je moet je kinderen tòch opvoeden om ze kwijt te raken.’ Maar moeilijk vond ze het wel.” (p. 215).
129 dat Tom en Thijs zijn geboren in januari 1920 respectievelijk november 1921 en medio 1933 naar Nederland zijn gekomen, derhalve respectievelijk 13 en 11 jaar oud. In een vervolgboek op De Katjangs worden Tom en Thijs, na tal van verwikkelingen, naar kostschool gestuurd. Dit al nauwelijks minder klassieke vervolgboek is getiteld Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen. De opbouw van het artikel is als volgt. In paragraaf 2 wordt onderzocht in hoeverre het scholierengat een cohorteffect kan zijn, door de leeftijdsopbouw te vergelijken met de historische geboorte-ontwikkeling. In paragraaf 3 wordt nagegaan hoe groot het scholierengat zou zijn onder de veronderstelling dat het volledig wordt veroorzaakt door een leeftijdseffect. Paragraaf 4 gaat in op de directe vraag uit de Volkstelling 1930 naar het aantal buiten Indië verblijvende minderjarige kinderen ten laste van in Indië woonachtige Europeanen. In paragraaf 5 wordt nagegaan wat de diverse schattingen van het scholierengat impliceren voor het aantal in Nederland woonachtige middelbare scholieren afkomstig uit Indië. Aan de hand van een onderzoek bij vier Haagse middelbare scholen wordt nagegaan of deze implicaties enigszins sporen met de werkelijkheid. De belangrijkste conclusies worden samengevat in paragraaf 6.
2. Cohorteffect: historische geboorteontwikkelingen Gegevens omtrent het aantal geboorten onder Europeanen in Nederlands-Indië staan vermeld in de Koloniaal Verslagen (1910-1929) en Indisch Verslagen (vanaf 1930). Figuur 2 toont het verloop van het aantal geboorten, in vergelijking met de leeftijdsopbouw in 1930. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de leeftijdsverdeling in 1930 keurig correspondeert met het historische geboorteverloop onder de Europeanen in Nederlands-Indië. Met andere woorden: de insnoering in 1930 lijkt een puur cohorteffect te zijn. Deze conclusie is echter zeer voorbarig, om verschillende redenen. In de eerste plaats was de sterfte in Nederlands-Indië niet onaanzienlijk, ook onder Europeanen en zeker ook onder jonge kinderen. Door het effect van sterfte zou met de leeftijd het verschil tussen de curven ‘stand 1930’ en ‘geboorte’ steeds groter moeten worden; dat is echter niet het geval. In de tweede plaats groeide de groep Europese kinderen niet alleen door geboorte maar ook door erkenning. Indien een man het kind van een vrouw uit
130 Figuur 2. Europeanen 1930 en geboorten onder Europeanen 1910-1930, naar leeftijd in 1930 7000 7000 6000 6000 5000 5000 4000 4000 3000 3000 2000 2000 1000 1000
00 0 0
5 5
10 10
15 15
20 20
25 25
leeftijd 1930 leeftijd 1930 —– stand 1930 —– geboorten geboorten 1910-1930 stand 1930 1910-1930
B&G 2003
Bron: Volkstelling 1930 (stand), Koloniaal en Indisch Verslagen (geboorten).
een andere bevolkingsgroep als het zijne erkende, ging dit kind naar de groep van de vader over. Op deze wijze werden jaarlijks kinderen van niet-Europese moeders Europeaan. Afstammelingen van deze kinderen in de mannelijke lijn werden eveneens als Europeanen beschouwd. Het aantal erkenningen staat eveneens vermeld in de Koloniaal en Indisch Verslagen en was zeer aanzienlijk: in de jaren twintig jaarlijks circa 15 procent van het aantal geboorten. Door het effect van erkenning zou met de leeftijd het verschil tussen de curven ‘stand 1930’ en ‘geboorte’ steeds kleiner moeten worden en zou zelfs de curve ‘stand 1930’ boven de curve ‘geboorte’ kunnen komen te liggen. Hiervan is echter evenmin sprake in figuur 2. In de derde en laatste plaats is het zeer de vraag hoe betrouwbaar de geboortegegevens uit de Koloniaal en Indisch Verslagen nu precies zijn. “Alle Europeanen en met hen gelijkgestelden stonden bij het departement van Justitie in Batavia geregistreerd en hier werd tevens een burgerlijke stand van hen
131 bijgehouden” (Gooszen, 1994, p. 55). Echter, of deze burgerlijke stand nu echt betrouwbare demografische gegevens verschaft is niet duidelijk. Ter illustratie diene figuur 3. Deze figuur toont voor de periode 1900-1940 het verloop van de geboorte onder Europeanen enerzijds en de migratie tussen Nederland en Nederlands-Indië anderzijds. De vestiging van Nederlanders in Indië vertoont enkele opmerkelijke golfbewegingen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog loopt de migratie sterk terug als gevolg van de oorlogshandelingen die het reizen bemoeilijkten. Na 1919 vindt een migratiegolf naar Indië plaats. Tegelijkertijd verandert het karakter van de migratie: bestond vóór de Eerste Wereldoorlog de migratie naar Indië vooral uit mannen die vaak voor een tijdelijke klus (al dan niet militair) naar Indië kwamen en daarna weer terugkeerden, ná de Eerste Wereldoorlog kreeg de vestiging in Indië steeds meer een ‘blijvend’ karakter, met steeds meer gezinsherenigende en gezinsvormende migratie, waaronder ook veel (jong)gehuwde vrouwen3. Na een tijdelijke inzinking halverwege de jaren
Figuur 3. Migratie tussen Nederland en Nederlands-Indië, 1900-1940 16000
8000
14000
7000 geboorte (as rechts)
6000
10000
5000
8000
4000
6000
3000
Immigratie uit Nederland (as links)
4000
geboorte
migratie
12000
2000
2000
1000 Emigratie naar Nederland (as links)
0 1900
1905
1910
1915
1920
1925
1930
1935
0
1940 B&G 2003
Bron: CBS (Migratie; tot 1936 90 procent van de migratie tussen Nederland en totaal Koloniën); Koloniaal en Indisch Verslagen (geboorten). 3
Dr. U. Bosma (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis), persoonlijke communicatie.
132 twintig bereikt deze vestiging een piek in 1930, om daarna onder invloed van de wereldwijde economische crisis in te storten. Tegen het einde van de jaren dertig bereikt de vestiging opnieuw een hoogtepunt, maar na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog komt het verkeer tussen Nederland en Indië opnieuw grotendeels tot stilstand. Het verloop van de geboorten vertoont slechts in zeer beperkte mate overeenkomsten met het verloop van de immigratie uit Nederland. Of deze overeenkomsten er zouden moeten zijn, is afhankelijk van de vraag waar die geboorten uit voortkomen: is dat voornamelijk uit Indisch-Nederlandse mannen, dan verwacht men weinig overeenkomst; is dat in belangrijke mate uit ‘verse’ Nederlandse echtparen, dan verwacht men veel overeenkomst. De mate van correlatie tussen immigratie en geboorte is echter zeer verschillend, al naar gelang de periode, en dat is niet goed te verklaren. In de ontwikkeling van het migratiepatroon is geen duidelijke verklaring te vinden voor een geboorteontwikkeling die tot 1920 vrijwel lineair stijgend verloopt en vanaf 1920 opeens op een structureel hoger maar tevens min of meer constant niveau komt te liggen. Dit alles doet de vraag rijzen in hoeverre het uit figuur 2 zo fraai blijkende cohorteffect nu werkelijk een cohorteffect is of alleen maar een statistisch artefact dat toevalligerwijs in 1930 nu net in de middelbareschoolleeftijden met het scholierentekort samenvalt. Voorlopig kunnen wij slechts concluderen dat het scholierentekort waarschijnlijk voor een deel een cohorteffect is, maar dat de mate waarin dat het geval is zich zeer moeilijk met deze demografische gegevens laat vaststellen.
3.
Leeftijdseffect: schatting via stabiele bevolkingstheorie
In de vorige paragraaf is onderzocht of het scholierentekort een cohorteffect kan zijn. In deze paragraaf gaan we na of het een leeftijdseffect kan zijn en zo ja, hoe groot dat dan is. We stellen voorlopig het cohorteffect op nul en gaan uit van de veronderstelling dat alle onregelmatigheden in de leeftijdsverdeling 1930 het gevolg zijn van vertrek uit en vestiging in Indië. In feite was het algemene patroon van de migratie tussen Nederlands-Indië en Europa (Nederland) inderdaad sterk leeftijdsspecifiek: richting Europa rond het einde van de lagere school, richting Indië bij het begin van de arbeidscarrière en opnieuw naar Europa bij pensionering. Zelfs bij een relatief gering migra-
133 tiesaldo heeft migratie hierdoor een fors effect op de leeftijdsstructuur van de Europese bevolking in Nederlands-Indië. Bij het reconstrueren van het leeftijdsspecifieke migratiepatroon tussen Nederlands-Indië en Europa/Nederland doet zich een aantal problemen voor. Directe waarnemingen over de leeftijdsverdeling van die migranten zijn er niet. Een mogelijke aanpak zou zijn geweest om de leeftijdsverdeling uit twee opeenvolgende volkstellingen te nemen en de niet-migratiecomponenten (voornamelijk geboorte en sterfte) voor de tussenliggende periode naar leeftijd te reconstrueren; het overblijvende verschil tussen beide leeftijdsverdelingen is dan het leeftijdseffect van de migratie. Echter, de resultaten van de volkstelling van 1920 bleken niet bruikbaar voor een dergelijke exercitie. Daarbij komt dat, zelfs als de volkstellingen van 1920 en 1930 wél goed vergelijkbaar waren geweest, een intercensus-periode van tien jaar te lang is om het op een kort leeftijdsinterval optredende Katjangs-effect goed te kunnen kwantificeren. Om deze reden is een indirecte aanpak gevolgd, waarbij is gepoogd om uitsluitend vanuit de leeftijdsverdeling van de volkstelling van 1930 de leeftijdsverdeling van de immigratie naar en emigratie uit Nederlands-Indië af te leiden. Deze methode is gebaseerd op drie aannamen: 1. In 1930 was de Europese bevolking in Nederlands-Indië bij benadering stabiel. Een bevolking is stabiel als het niveau van de vruchtbaarheid en sterfte gedurende zodanig lange tijd constant is gebleven dat de leeftijdsstructuur van de bevolking ook constant is (bijvoorbeeld Van Imhoff, 1994). Echt stabiel is de Europese bevolking in 1930 waarschijnlijk niet, maar evenmin zijn er redenen om aan te nemen dat de afwijkingen van stabiliteit substantieel zijn. Gezien de waargenomen natuurlijke groei over de periode 1930-1940 is het groeitempo van de stabiele bevolking gesteld op 1,5 procent per jaar. Dit houdt in dat elk geboortecohort steeds 1,5 procent groter is dan zijn onmiddellijke voorganger. 2. De Europese bevolking van Nederlands-Indië in 1930 is onderworpen geweest aan sterfte conform de geschatte overlevingstafel voor Europeanen in Indië van 1930. Gezien de trendmatige daling van de sterfte over de tijd is deze aanname slechts bij benadering geldig. 3. Alle onregelmatigheden in de stabiele bevolking zijn het gevolg van leeftijdsspecifieke migratie. Deze veronderstelling is niet volledig acceptabel, omdat er voor de Europese bevolking in Nederlands-Indië ook andere componenten van leeftijdsspecifieke bevolkingsveranderingen een rol spelen, te weten: (a) erkenningen (een buitenechtelijk inlands kind wordt door de
134 Europese vader erkend en krijgt daarmee de status van Europeaan); (b) huwelijksoverschot (een niet-Europese vrouw verkrijgt door huwelijk met een Europese man de status van Europeaan); (c) gelijkstellingen (de regering kon aan inlanders en Chinezen dezelfde rechtspositie verlenen als aan Europeanen). Anderzijds is het wél zo dat de bruto migratiestromen (dus immigratie en emigratie elk apart) aanzienlijk groter zijn dan het totaal der erkenningen, huwelijksoverschot en gelijkstellingen. Uit aannamen (1) en (2) is een fictieve bevolking naar leeftijd en geslacht voor 1930 te construeren. Deze fictieve bevolking kan worden opgevat als de Europese bevolking in Nederlands-Indië anno 1930, zoals die zou zijn geweest als er geen migratie tussen Nederlands-Indië en Europa/Nederland zou hebben plaatsgevonden. Vergelijking van de feitelijke leeftijdsverdeling met de fictieve leeftijdsverdeling (figuur 4) levert dan leeftijdsspecifieke overschotten en tekorten. De veranderingen in deze overschotten dan wel tekorten tussen twee opeenvolgende leeftijden kunnen nu, op grond van (3), worden toegeschreven aan immigratie naar Nederlands-Indië (als het overschot toeneemt met de leeftijd) dan wel emigratie vanuit Nederlands-Indië (als het tekort toeneemt met de leeftijd). Figuur 4. Waargenomen en fictieve stabiele bevolking, Europeanen in Nederlands-Indië, 1930 8000 8000 7000 7000 6000 6000 5000 5000 4000 4000 3000 3000 2000 2000 1000 1000
00 00
10 10
20 20
30 30
40 40
50 50
60 60
70 70
leeftijd 1930 leeftijd 1930 —– stand 1930 —– stabiele stand 1930 stabielebevolking bevolking
B&G 2003
135 De aldus geconstrueerde immigratie- en emigratie-aantallen vertonen een tamelijk grillig verloop, doordat de aannamen waarop onze methode is gebaseerd slechts bij benadering geldig zijn. Desalniettemin valt er een duidelijk leeftijdspatroon te herkennen. Immigratie vindt vooral plaats tussen de leeftijden 2030 jaar (start van de arbeidscarrière). Emigratie is vooral geconcentreerd tussen de leeftijden 10-15 jaar (de Katjangs) en 40-55 jaar (pensionering, of in elk geval het ‘einde van de tropenjaren’). Deze leeftijdspatronen ogen zeer plausibel. Met behulp van de beide leeftijdsverdelingen in figuur 4 kan tevens een schatting worden gemaakt van de omvang van het scholierentekort. In de leeftijdsgroep 10-20 jaar ‘ontbreken’ in figuur 4 ongeveer 14.000 kinderen (55.000 in de stabiele en 41.000 in de waargenomen bevolking). Dit zou impliceren dat circa 25 procent van de Europese kinderen van middelbareschoolleeftijd in Europa (Nederland) verblijft. Benadrukt moet worden dat deze aantallen (relatief 25 procent, absoluut 14.000) de werkelijkheid overschatten. Immers, in deze aanpak is verondersteld dat het scholierentekort volledig een leeftijdseffect is, terwijl het in werkelijkheid waarschijnlijk voor een deel ook een cohorteffect is.
4. Leeftijdseffect: in het buitenland vertoevende kinderen In de Volkstelling van 1930 is aan de Europeanen in Nederlands-Indië de volgende vraag gesteld: “Hoeveel minderjarige kinderen te Uwen laste verblijven buiten Indië? a. jongens, b. meisjes”. De resultaten van deze vraag geven een direct inzicht in de omvang van het scholierengat, met één belangrijke beperking: de vraag kan uitsluitend worden beantwoord wanneer ten minste één ouder of verzorger in Nederlands-Indië aanwezig is; de uitkomsten omvatten dus niet de scholieren die zich met het volledige gezin buiten Indië bevinden, bijvoorbeeld omdat de vader reeds gepensioneerd is. Volgens de Volkstelling van 1930 komen 8.000 buiten Indië verblijvende kinderen ten laste van in Indië verblijvende Europeanen (Volkstelling 1930, deel VI, 1933, pp. 33-35). Men vermoedt dat dit aantal een overschatting is, omdat de vraag waarschijnlijk veelvuldig verkeerd is begrepen (onder andere zouden abusievelijk ook veel meerderjarige studenten zijn meegeteld). De verhouding jongens en meisjes is vrijwel 50:50. Over de redenen voor de absentie van deze
136 kinderen is de Volkstelling zeer duidelijk: “… het geringe aantal hiergeboren kinderen van ongeveer 15 tot 23 jaar. Het ontbreken van een aantal van de kinderen van dezen leeftijd is grootendeels toe te schrijven aan de in Indië bestaande gewoonte om kinderen van schoolgaanden- en studentenleeftijd voor de voltooiing van hun opvoeding, soms ook om andere redenen, naar het buitenland te zenden, in de meeste gevallen naar Nederland” (p. 6; onze cursivering). Het fenomeen ‘kinderen buiten Indië’ komt volgens de Volkstellingsgegevens voor bij ongeveer een op de zes Europese gezinshoofden. In de vorige paragraaf is als bovenschatting gegeven dat 25 procent van de Europese kinderen in Europa verblijft. Gecombineerd met de genoemde een op zes zou dat impliceren dat van de Indische kinderen in Europa circa 60 procent daar verblijft zonder ouders (dat wil zeggen de ouders zijn in Indië) en circa 40 procent met ouders (dat wil zeggen de ouders zijn eveneens in Europa). Ten slotte is vermeldenswaard dat ‘kinderen buiten Indië’ iets vaker voorkomt bij Europeanen in de zogenoemde Buitengewesten (alles buiten Java en Madoera): van de gezinshoofden met kinderen elders is 30 procent woonachtig in de Buitengewesten, terwijl die maar 20 procent van de totale Europese bevolking uitmaken.
5.
Katjangs in Nederland
Een geboortecohort Europeanen in Nederlands-Indië bestond in de jaren twintig uit 5 à 6.000 kinderen. Als 25 procent daarvan in de middelbareschoolleeftijd naar Nederland ging, waren er per cohort derhalve circa 1.500 Katjangs in Nederland ofwel één procent van een geboortecohort in Nederland in die tijd (circa 150.000). Onder de groep der middelbare scholieren was het aandeel Katjangs uiteraard een stuk hoger: immers, de Katjangs gingen haast per definitie allemaal naar school, terwijl dat voor de totale Nederlandse bevolking in 1930 zeker niet het geval was. Een ruwe schatting4 levert voor Nederland rond 1930 circa 16 pro-
4
In het Statistisch Zakboek van Nederland 1933 (CBS) zijn cijfers te vinden voor aantallen leerlingen in 1930 naar schooltype, echter niet naar leeftijd. Om deelnamepercentages per geboortecohort te berekenen, is per schooltype een veronderstelling gemaakt over de gemiddelde opleidingsduur (bijvoorbeeld gymnasium zes jaar). De aldus verkregen aantallen
137 cent deelname aan ‘hoger’ middelbaar onderwijs (MULO of hoger), ofwel 24.000 per cohort. De 1.500 Katjangs maken daarvan ongeveer zes procent uit, ofwel gemiddeld één à twee Katjangs per schoolklas5. Dit varieerde echter ongetwijfeld sterk per gemeente en schoolsoort. De deelname aan ‘hoger’ middelbaar onderwijs onder Indische Nederlanders is niet nauwkeurig vast te stellen, maar ligt zonder enige twijfel aanzienlijk hoger dan de 16 procent voor de totale Nederlandse bevolking. De veronderstelde 25 procent Katjangs is weliswaar een bovengrens voor het aandeel dat in Nederland naar school ging, maar daar dient het percentage kinderen dat in Indië naar school ging nog eens bij te worden opgeteld. “… [D]e Nederlands-Indische jongeren [waren] voor middelbaar onderwijs niet afhankelijk … van het moederland. In 1880 waren er in Nederlands-Indië al drie HBS’en 5 j.c. met in totaal 378 leerlingen, in 1920 was dit aantal opgelopen tot zeven (openbare) scholen met 2.546 leerlingen. Wat te Nederlands-Indië wel ontbrak, was een gymnasium” (Mandemakers, 1996, p. 198). De hoge onderwijsdeelname onder Indische Nederlanders hangt uiteraard samen met het feit dat de Nederlanders in Indië een selecte groep vormden, met een sociaal-economische status die het gemiddelde voor Nederland als geheel ver te boven ging6.
5
6
leerlingen per cohort worden gerelateerd aan 150.000, ongeveer de omvang van een cohort in de leeftijdsgroep 10-24 jaar in Nederland in 1930. Men mag er vanuit gaan dat Katjangs vooral voor ‘hogere’ opleidingen naar Nederland gingen. Wij hebben dan ook niet alle schooltypen meegeteld. Wél geteld zijn: ULO/MULO, Gymnasium, HBS, MMS, Handelsdagschool, Lyceum. Níet geteld zijn: Vervolgonderwijs (klassen 7+8 van de lagere school), Handelsavondschool, Nijverheidsonderwijs. Voor de wel getelde schooltypen bedroeg de onderwijsdeelname in Nederland, op deze wijze geschat, ruwweg 16 procent (waarvan tien procent ULO/MULO). De onderwijsdeelname van kinderen uit Indië was ongetwijfeld beduidend hoger. Het is interessant om te bezien in hoeverre de onderwijsdeelname verschilde tussen jongens en meisjes. Afgaande op de geslachtsverdeling van de Katjangs lag die onderwijsdeelname bij de kinderen uit Indië vrijwel gelijk, maar in hoeverre was dit in Nederland in 1930 ook in die mate (al) het geval? Uit Mandemakers (1996, grafiek op p. 480) zijn voor 1930 de volgende cijfers af te leiden: (a) Jongens ULO: circa 60 leerlingen per 1.000 12- t/m 18-jarigen. Noemer: zeven leeftijdscohorten. Teller: vier leeftijdscohorten (stel vier jaar ULO). Dan deelname-percentage: 10,5 procent (klopt aardig met de tien procent uit voetnoot 4). (b) Meisjes ULO: iets kleiner, maar in grafiek is verschil moeilijk te zien. Ook ongeveer tien procent. (c) Jongens VHMO (ruwweg de overige getelde typen onderwijs): circa 60 per 1.000. Teller: zeg vijf leeftijdscohorten, dan deelname 8,4 procent. (d) Meisjes VHMO: circa 30 per 1000. Deelname-percentage dan 4,2 procent (jongens plus meisjes 6,3 procent, klopt aardig met de zes procent uit voetnoot 4). Voor alle schooltypen tezamen moet dit dan ruwweg 60 procent jongens en 40 procent meisjes opleveren. Dat bij de kinderen uit Indië de verhouding eerder 50 procent jongens en 50 procent meisjes was, valt goed te verklaren uit hun bovengemiddeld hoge sociaal-economische status. Om de veronderstelling te toetsen dat de Nederlanders in Indië gemiddeld tot (aanzienlijk) hogere sociale klassen behoorden, is gekeken naar de beroepenstructuur in Indië en Nederland (beide uit Volkstelling 1930). Helaas zijn de in beide volkstellingen gehanteerde beroepen-
138 Tot nu toe is het aandeel Katjangs in Nederland uitsluitend geschat op basis van demografisch materiaal over Indië. Dit leidde tot een aandeel Katjangs onder scholieren in de ‘hogere’ vormen van middelbaar onderwijs van maximaal zes procent. Om de aannemelijkheid van dit cijfer te toetsen, zou men ook kunnen kijken naar de populatie in Nederland en nagaan welk percentage daarvan uit Indië afkomstig is. Dit is echter niet zo eenvoudig als het lijkt. Elektronische gegevensbestanden zijn nauwelijks voorhanden voor deze tijdsperiode. Een handmatige zoektocht in de gemeentelijke bevolkingsregisters zou zeer arbeidsintensief zijn, temeer daar een goed bruikbare ingang op die registers (bijvoorbeeld ‘geboorteplaats’) ontbreekt. En zelfs als bevolkingsregistergegevens of individuele gegevens uit bijvoorbeeld de volkstelling 1930 beschikbaar zouden zijn, dan nog zou het waarschijnlijk buitengewoon moeilijk zijn om relevante informatie boven tafel te krijgen omtrent de achtergronden van het verblijf in Nederland: welk type onderwijs wordt gevolgd, waar zijn de ouders, hoe is men gehuisvest, en dergelijke. Om toch een indruk te krijgen, is een onderzoek uitgevoerd in een klein aantal schooladministraties. Het belangrijkste doel van het onderzoek was om na te gaan hoe hoog het aandeel ‘leerlingen uit Indië’ rond 1930 was in de hogere vormen van middelbaar onderwijs. Daartoe zijn nodig gegevens over individuele leerlingen, waarbij in elk geval de geboorteplaats staat vermeld. Om snel een flink aantal Indische leerlingen te krijgen, is het zaak om een regio te kiezen met een grote dichtheid aan Indiëgangers. Den Haag is van oudsher de stad met veruit de hoogste concentratie Indische Nederlanders. In 1930 woonde meer dan eenderde van alle in Indië geboren Nederlanders in Den Haag en het aandeel in Indië geborenen was in Den Haag maar liefst zevenmaal het landelijk gemiddelde (vergelijk Tabel 1). “Indië en Den Haag, een twee-eenheid die in Nederland haar gelijke niet kent. Twee begrippen ook die al decennia
indelingen niet dezelfde, waardoor de vergelijking slechts op hoog aggregatieniveau kan worden gemaakt. Verder zijn veel beroepsklassen natuurlijk ook inhoudelijk moeilijk vergelijkbaar; landbouw in Nederland bijvoorbeeld is wel iets anders dan een tabaksplantage op Sumatra. Voorts dient te worden bedacht dat in Indië de handarbeid over het algemeen door inlanders werd verricht. De vergelijking heeft plaatsgevonden in zes hoofdgroepen van bedrijfsklassen: Oerproductie, Nijverheid, Verkeerswezen, Handel, Vrije Beroepen en Overheid, en Overige Beroepen. Uitsluitend kijkend naar de mannen, zijn de grootste verschillen te vinden bij de bedrijfsklassen Nijverheid (Nederland 44 procent, Indië zes procent) en Vrije Beroepen en Overheid (Nederland zeven procent, Indië 36 procent). Dit ondersteunt de veronderstelling dat de Indische Nederlanders gemiddeld uit de hogere klassen kwamen. Ook vermeldenswaard is het relatief hoge aandeel Overige Beroepen in Indië (Nederland twee procent, Indië acht procent), vrijwel geheel bestaande uit de beroepsgroep “Van hun vermogen levenden” …
139 Tabel 1. Aandeel van de bevolking dat is geboren in een der Koloniën, 1899-1930 Totale bevolking
1899 1909 1920 1930
Nederland
Den Haag
5.104.137 5.858.175 6.865.314 7.935.556
206.022 271.280 354.987 437.665
Waarvan geboren in een der Koloniën Nederland Den Haag 11.846 15.031 20.592 32.616
3.836 5.191 7.578 12.244
Percentage geboren in een der Koloniën Nederland Den Haag 0,23 0,26 0,30 0,41
1,86 1,91 2,13 2,80
Bron: Volkstellingen.
onafscheidelijk zijn. Zeker voor de Tweede Wereldoorlog was er geen Den Haag denkbaar zonder Indië, maar ook geen Indië zonder de Residentie” (Van Doorn, 2002, p. 39). In het Haags Gemeentearchief bevinden zich diverse schoolarchieven, waarvan er enkele voor ons doel geschikt zijn. In de Bijlage staan de gebruikte archieven kort beschreven. In totaal zijn 3.717 leerlingenkaarten geanalyseerd. Deze gegevens bestrijken ongeveer de periode 1925-1939 en hebben betrekking op vier scholen: één gymnasium en drie HBS’en (waarvan één uitsluitend voor meisjes). Van de leerlingen is 24 procent geboren buiten Nederland, vrijwel allemaal in Nederlands-Indië. Het komt nogal eens voor dat leerlingen uit Indië7 slechts voor korte tijd in Nederland op school verblijven: de vader heeft een jaar verlof in Nederland, waarna het gezin weer terugkeert naar Indië. Wanneer wordt gewogen met de verblijfsduur daalt het aandeel leerlingen geboren buiten Nederland tot 20 procent. Als de factor ‘Den Haag zevenmaal het landelijk gemiddelde’ ook geldt voor de middelbareschoolleeftijd, zou dit betekenen dat landelijk circa drie procent van de leerlingen in de hogere vormen van middelbaar onderwijs uit Indië afkomstig is. Aangezien we eerder zes procent als bovengrens hadden vastgesteld, zou dan de conclusie moeten luiden dat het scholierentekort in Indië voor ongeveer de helft een leeftijdseffect en voor de andere helft een cohorteffect is.
7
‘Geboren in Indië’ is niet hetzelfde als ‘afkomstig uit Indië’: er zijn immers ook kinderen die in Nederland zijn geboren, vervolgens een tijd in Indië hebben gewoond en later terugkeren naar Nederland. Aangezien de leerlingenkaarten uiteraard niet de uitputtende migratiegeschiedenis beschrijven, zijn deze leerlingen echter lang niet altijd als zodanig te identificeren.
140 Getracht is om na te gaan, wat de gezinssituatie van de in Indië geboren leerlingen was. De leerlingenkaarten geven daar helaas niet altijd uitsluitsel over, zodat op grond van andere informatie (bijvoorbeeld de vorige school; verblijfduur op de school; het wel of niet voorkomen van informatie over de vader; een losse aantekening op de kaart) een keuze moest worden gemaakt. Globaal kunnen de volgende categorieën ‘leerlingen uit Indië’ worden onderscheiden: • ‘Echte Katjangs’: de ouders verblijven in Indië, de leerling woont in Nederland. Meestal is dat bij een familielid, of een particulier. • ‘Moeder-Katjangs’: de vader werkt in Indië, de leerling is met de moeder teruggekeerd naar Nederland. Uit de leerlingenkaarten ontstaat de indruk dat in deze gevallen de moeder vaak terugkeerde naar Nederland omdat de leerling naar de middelbare school ging. • ‘Gebroken gezin’: de moeder is met de kinderen teruggekeerd naar Nederland, na echtscheiding of overlijden van de vader. Het onderscheid tussen ‘echtscheiding’ en ‘overlijden vader’ is op grond van de leerlingenkaarten lang niet altijd te maken, reden waarom deze categorieën zijn samengevoegd. In beide gevallen is voor de moeder én voor de leerling een dringende reden om in Indië te blijven komen te vervallen. • ‘Kort verlof’: de leerling komt met de ouders uit Indië en keert naar korte tijd (meestal één jaar) weer naar Indië terug. Vooral onder ambtenaren kwam dit veel voor8. Aangezien er in Indië wel HBS’en waren maar geen gymnasium, komt de categorie ‘Kort verlof’ alleen voor bij de in het onderzoek betrokken HBS-leerlingen. • ‘Gepensioneerd’: de vader is van zijn werk in Indië gepensioneerd en met het gezin teruggekeerd naar Nederland. De pensioengerechtigde leeftijd in Indië was zeer laag; in 1930 werd zij verhoogd van 45 naar 50 jaar (Van Doorn, 2002, p. 23). • ‘Overig’: dit zijn alle andere gevallen waarin de leerling zich met zijn ouders in Nederland bevindt. Doorgaans zal dit zijn dat de vader ‘gewoon’ is teruggekeerd naar Nederland, bij verandering van werkkring of iets dergelijks. 8
De in 1919 opgerichte ‘Vereeniging van Indische Verlofgangers’ bracht jaarlijks een ‘Handboek voor Verlofgangers’ uit, met allerhande praktische informatie en tips voor Indiëgangers die voor een tijdje (doorgaans één jaar, soms twee jaar) met verlof naar Nederland gingen (in de meeste gevallen naar Den Haag). Rond 1937 werd in Den Haag zelfs een ‘Indische School’ opgericht, bestaande uit een schoolgebouw (Amberboomstraat 24) en een internaat/woonhuis (Jan van Nassaustraat 69), speciaal ingericht voor kinderen van verlofgangers. Het onderwijs sloot aan op het Europese Lager Onderwijs zoals dat in Indië werd gegeven; blijkbaar week dat zowel inhoudelijk als methodisch op belangrijke punten af van het Lager Onderwijs in Nederland. Doel van deze school was te voorkomen dat kinderen van verlofgangers een schooljaar zouden verliezen, temeer “daar het reizen ook al tot een achterstand van enkele maanden leidt”.
141 Tabel 2 vat de verdeling van de leerlingen over deze categorieën samen. Het meest opvallende aan deze tabel is, dat veruit de meeste leerlingen uit Indië zich met hun ouders in Nederland bevinden. Het aanvankelijke idee dat het ‘scholierengat’ in Indië grotendeels bestaat uit kinderen die door hun ouders naar Europa werden gestuurd, moet op grond van deze gegevens worden losgelaten. Van alle Indische leerlingen in Nederland heeft slechts een minderheid een of beide ouders in Indië wonen: 15 procent woont ‘alleen’ in Nederland (‘echte Katjangs’), tien procent met alleen de moeder (‘moederKatjangs), en nog eens wellicht vijf procent heeft een gescheiden vader in Indië (een niet exact bekend gedeelte van de categorie ‘gebroken gezin’). In de overige gevallen, circa 70 procent van het totaal, zijn het niet alleen de scholieren zelf die in Indië ontbreken maar ook hun ouders. Inderdaad suggereren de leeftijdsverdelingen in de figuren 1 en 4 dat vanaf leeftijd 40 à 50 het aantal Europese volwassenen in Indië sterk begint terug te lopen. In deze zin is het vertrek van de middelbare scholieren uit Indië lang niet altijd ingegeven door de wens om het onderwijs in Nederland te willen volgen, maar vooral ook door de wens van de ouders om terug te keren naar Nederland. Het lage percentage leerlingen met één of beide ouders in Indië werpt een nieuw licht op het aantal Europeanen in Indië dat in de Volkstelling 1930 heeft aangegeven “minderjarige kinderen te Uwen laste buiten Indië” te hebben. Het ging daarbij (zie paragraaf 4) om 8.000 kinderen en om een op de zes gezinshoofden. Dit lijkt niet goed te rijmen met de combinatie van de Haagse gegevens en de omvang van het ‘scholierengat’ in Indië: Tabel 2. Leerlingen geboren in het buitenland, naar categorie a Categorie ‘Echte’ Katjangs Moeder-Katjangs Kort verlof Gebroken gezin Gepensioneerd Overig N = 100% a
Omschrijving ouders in Indië vader in Indië, moeder in NL ouders kort in NL moeder in NL, alleenstaand ouders in NL, gepensioneerd ouders in NL, overig
Leerlingen (%)
Verblijfsduur (%)
15 10 11 10 27 26
15 9 5 13 29 30
902 leerlingen
2.501 persoonsjaren
In de kolom ‘leerlingen’ is elke leerling even zwaar geteld. In de kolom ‘verblijfsduur’ is elke leerling gewogen met het aantal jaren dat op de school is doorgebracht. Aangezien leerlingen met ‘kort verlof’ doorgaans slechts één jaar op de school in Nederland doorbrengen, is hun aandeel in de kolom ‘verblijfsduur’ geringer dan in de kolom ‘leerlingen’. Bron: leerlingenkaarten vier Haagse scholen, ca. 1925-1939
142 • Het scholierengat in Indië bedraagt circa 25 procent per cohort, totaal circa 14.000 kinderen. • De Haagse gegevens suggereren dat het scholierengat voor de helft een cohorteffect is (de ontbrekende kinderen zijn nooit geboren) en voor de helft een leeftijdseffect (de kinderen zijn er wel, maar niet in Indië). Het scholierengat is dan 12 procent per cohort, totaal circa 7.000 kinderen. • De Haagse gegevens suggereren dat slechts in 30 procent van de gevallen waarin een scholier in Nederland verblijft een ouder in Indië is achtergebleven. Het aantal verdwenen scholieren waarvoor een ouder in Indië de volkstellingsvraag kan beantwoorden, bedraagt dan slechts 2.100, aanzienlijk minder dan de 8.000 uit de Volkstelling. Het percentage gezinshoofden is wat lastiger vast te stellen, omdat er immers meer kinderen per gezin kunnen ontbreken. Echter, de ‘een op de zes’ uit de Volkstelling is hoe dan ook veel hoger dan met de Haagse gegevens valt te rijmen. Er zijn tal van mogelijke verklaringen voor het verschil tussen de 8.000 uit de Volkstelling en de 2.100 uit de combinatie van andere gegevens. Misschien (erg waarschijnlijk lijkt dit overigens niet) gingen Europese leerlingen in substantiële mate naar andere landen dan Nederland. Misschien was de populariteit van Den Haag voor middelbare scholieren minder dan zevenmaal het landelijk gemiddelde. Misschien zijn de vier onderzochte scholen niet representatief, zelfs niet voor Den Haag. Bij gebrek aan nadere informatie blijft het echter grotendeels gissen naar de oorzaken van dit verschil. Tot slot van deze paragraaf komen wij nog even terug op twee eerder aangestipte punten. Allereerst de verhouding tussen jongens en meisjes. Eerder is de hypothese geuit dat deze verhouding onder leerlingen uit Indië meer gelijk9 zou zijn dan onder leerlingen uit Nederland. De Haagse leerlingengegevens ondersteunen deze hypothese: het aandeel meisjes onder de in het buitenland geboren leerlingen is met 59 procent iets hoger dan dat onder alle leerlingen (52 procent)10. Het tweede punt betreft de regionale herkomst van de leerlingen uit Indië. Volgens de Volkstelling 1930 kwam het verschijnsel ‘kinderen buiten Indië’ 9
10
Dit lijkt in strijd met het eerder in noot 2 gegeven citaat uit Mevrouw mijn moeder van Yvonne Keuls. Daar gaat het echter om een inheemse familie, niet over een Europese. Zelfs binnen de Europese bevolkingsgroep bestonden er nog belangrijke verschillen tussen Indo’s (halfbloed, in Indië geboren) en totoks (blanken, buiten Indië geboren). Uit deze cijfers mag men niet afleiden dat in Den Haag de onderwijsdeelname onder meisjes hoger was dan onder jongens. De in het onderzoek betrokken scholen zijn immers niet representatief voor het totale middelbare onderwijs.
143 vaker voor bij gezinnen in de Buitengewesten dan bij gezinnen op Java en Madoera. De Haagse leerlingengegevens bevestigen dit beeld, hoewel het effect niet zeer groot is. Van de leerlingen in Den Haag met een bekende woonplaats in Indië is 23 procent geboren in de Buitengewesten, terwijl daar 20 procent van de Europese bevolking van Indië woonachtig is. Onder de in Den Haag verblijvende leerlingen met ten minste één ouder in Indië is het aandeel geboren in de Buitengewesten nog iets hoger, namelijk 29 procent.
6.
Conclusies
De in Nederlands-Indië gehouden volkstelling van 1930 toont voor de bevolkingsgroep der Europeanen een zeer opvallend tekort in de leeftijdsgroepen tussen 10-20 jaar, ofwel de leeftijdscategorie der middelbare scholieren. Dit artikel gaat in op de vraag wat de oorzaak van deze insnoering in de leeftijdsopbouw zou kunnen zijn. Allereerst is onderzocht, of de insnoering het gevolg kan zijn van een cohorteffect. Waren de geboorteaantallen in Indië in de periode 1910-1920 minder talrijk dan die in de periode 1920-1930? Geconcludeerd werd dat de beschikbare cijfers van dien aard zijn, dat dit effect zich zeer lastig laat vaststellen. Een cohorteffect is er vermoedelijk wel, maar de mate waarin dat het scholierentekort kan verklaren is onduidelijk. Vervolgens is nagegaan of de insnoering het gevolg kan zijn van een leeftijdseffect. Met andere woorden: de 10-20 jarige Indische Nederlanders bestaan wel, maar ze werden in de Indische volkstelling niet geteld omdat ze zich buiten Indië bevonden. De meest voor de hand liggende reden daarvoor zou dan moeten zijn, dat veel kinderen van Europeanen (Nederlanders) het middelbaar en hoger onderwijs niet in Indië maar in Nederland volgden. Als het scholierengat volledig wordt veroorzaakt door een dergelijk leeftijdseffect, zou het moeten gaan om in totaal 14.000 leerlingen buiten Indië, ofwel circa 25 procent per geboortecohort. Dit is aanzienlijk méér dan blijkt uit de directe vraag uit de Volkstelling van 1930 naar het aantal buiten Indië verblijvende minderjarige kinderen ten laste van in Indië woonachtige Europeanen: dat levert een aantal van slechts 8.000 leerlingen op, maar de betrouwbaarheid van dit cijfer is niet volledig duidelijk. Als het genoemde aantal van 14.000 middelbare scholieren buiten Indië, zogenoemde Katjangs, correct is, zou dat impliceren dat het aandeel Katjangs onder
144 de hogere vormen van middelbaar onderwijs in Nederland circa zes procent bedraagt. Aan de hand van een archiefonderzoek bij vier Haagse middelbare scholen is nagegaan of deze implicatie enigszins spoort met de werkelijkheid. Dit onderzoek leidde tot twee hoofdconclusies: • Het aandeel Katjangs in Nederland bedroeg eerder circa drie procent dan de genoemde zes procent. Dit betekent dat het scholierengat in Indië voor circa de helft een cohorteffect is en voor de andere helft een leeftijdseffect. • Onder de in Indië ontbrekende scholieren vormen de solitair in Nederland verblijvende leerlingen slechts een kleine minderheid. Het merendeel van de in Nederland woonachtige Indische scholieren ontbreekt in Indië omdat het volledige gezin inmiddels naar Nederland is teruggekeerd, hetzij vanwege pensionering, hetzij om andere redenen. Dit lijkt in strijd te zijn met het hoge aantal van 8.000 leerlingen uit de directe vraag uit de Volkstelling van 1930 naar het aantal buiten Indië verblijvende minderjarige kinderen ten laste van in Indië woonachtige Europeanen. Zonder nader onderzoek valt het waarom van deze discrepantie echter nauwelijks te beantwoorden. Hoewel het werkelijke aantal Katjangs zich derhalve slechts bij benadering laat vaststellen, kan wel worden geconcludeerd dat de uit Indië afkomstige middelbare scholier in Nederland tijdens het interbellum allerminst een zeldzame verschijning was. Dat gold bij uitstek voor Den Haag. Uit de beschikbare onderzoeksgegevens komt het beeld naar voren van een omvangrijke, sociaaleconomisch bevoorrechte bevolkingsgroep, die in vele opzichten zijn stempel drukte op het leven in de Residentie. De voorlopersrol van de ‘Indischgasten’ blijkt uit diverse kenmerken, waaronder de zeer hoge deelname aan de hogere vormen van middelbaar onderwijs en het feit dat deze deelname in gelijke mate onder jongens en meisjes voorkwam.
Literatuur Beets, G., C. Huisman, E. van Imhoff, S. Koesoebjono en E. Walhout (2002), De demografische geschiedenis van de Indische Nederlanders. NIDI Rapport 64. Den Haag: NIDI. Doorn, M. van (2002), Het leven gaat er een lichten gang. Den Haag in de jaren 19191940. Zwolle: Waanders Uitgevers. Gooszen, A.J. (1994), Een demografisch mozaïek: Indonesië 1880-1942. Proefschrift, Landbouwuniversiteit Wageningen.
145 Imhoff, E. van (1994), Tijdpaden naar een stationaire bevolking. In: N. van Nimwegen en G. Beets (red.), Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 1994: Demografische ontwikkelingen in maatschappelijk perspectief. NIDI Rapport 35, Den Haag: NIDI, pp. 375-396. Mandemakers, C.A. (1996), Gymnasiaal en middelbaar onderwijs: ontwikkeling, structuur, sociale achtergrond en schoolprestaties, Nederland, ca. 1800-1968. Proefschrift, Erasmus Universiteit Rotterdam. Volkstelling 1930 (1933), Deel VI, Europeanen in Nederlandsch-Indië. Batavia: Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Walhout, E., G. Beets en S. Koesoebjono (2002), Indische Nederlanders: een demografische reconstructie ten behoeve van ‘Het Gebaar’. Demos, 18(1), pp. 1-4.
Bijlage Bij het Haags Gemeentearchief bevinden zich diverse schoolarchieven, waarvan er vier voor het onderzoek zijn gebruikt. De selectie van scholen is voornamelijk ingegeven door de beschikbaarheid van goede leerlingengegevens en heeft derhalve niet de pretentie om in algemene zin representatief te zijn. De vier schoolarchieven zijn de volgende: Gymnasium Haganum (voorheen: Eerste Gemeentelijk Gymnasium). Beh. nr. 542. Inventarisnummers 46-50 bevatten leerlingenkaarten van alle leerlingen die in de periode 1923-1950 zijn ingestroomd. Voor het onderzoek zijn alleen de leerlingen geteld die zijn ingestroomd in de jaren 1923-1939 (totaal 1.016 leerlingen). Openbare Dalton HBS (voorheen: Vijfde HBS met 5-jarige cursus). Beh. nr. 554. Inventarisnummers 22-24 bevatten leerlingenkaarten van leerlingen die tussen september 1925 en juni 1932 zijn ingestroomd (totaal 331 leerlingen). Vermoedelijk ontbreekt er een flink aantal kaarten voor de schooljaren 1925/26 en 1926/27, waardoor de gegevens in feite slechts de periode 1927-1932 bestrijken. Thorbecke Scholen Gemeenschap (voorheen: Eerste HBS met 5-jarige cursus). Beh. nr. 545. Inventarisnummers 194-195 bevatten leerlingenkaarten van leerlingen die tussen september 1927 en juni 1941 de school hebben verlaten. Het jaar van instroom varieert van 1919-1941, met als zwaartepunt 1925-1935. In totaal gaat het om 1.307 leerlingen. Dalton HBS voor Meisjes (voorheen: Eerste HBS voor Meisjes, Tweede HBS voor Meisjes, Lyceum voor Meisjes). Beh. nr. 193. In 1932 zijn de Eerste en Tweede gemeentelijke HBS voor Meisjes gefuseerd tot het Lyceum voor Meisjes, later opgegaan in de Dalton Scholen Gemeenschap. Inventaris-
146 nummers 71-79 bevatten leerlingenkaarten (plus ook nog allerlei interessante correspondentie over leerlingen) voor de periode ca. 1922-1953. Bij de fusie van de Eerste en Tweede HBS zijn de leerlingenkaarten van beide scholen in elkaar geschoven. Voor sommige leerlingen (namelijk zij die begin jaren dertig wisselden tussen Eerste en Tweede HBS) zijn hierdoor dubbele kaarten; deze gevallen zijn geteld als één ononderbroken schoolcarrière. Voor het onderzoek zijn uitsluitend leerlingen geteld die zijn ingestroomd in de jaren 1922-1939 (totaal 1.063 leerlingen). Op alle leerlingenkaarten staan in elk geval aangegeven: geslacht, geboortedatum, geboorteplaats en schoolloopbaan. Tevens zou moeten zijn aangegeven het woonadres en bij wie men woont (vader, moeder, overig). Dit is echter niet altijd duidelijk gebeurd en de mate van leesbaarheid en compleetheid van deze gegevens varieert ook per school. Bij de Eerste HBS (Thorbecke) was de leerlingenadministratie van topkwaliteit met zeer veel bruikbare aantekeningen en extra informatie. Bij het archief van de Meisjes HBS daarentegen moest veelvuldig worden geraden wat er nu precies met een leerling aan de hand was. Aanvullende informatie kon worden ontleend aan gegevens op de kaarten betreffende het beroep van de vader (bij ‘echte’ Katjangs staat er soms zelfs keurig een postadres in Indië vermeld), bij instroom de school en plaats van herkomst en bij vertrek de reden en eventueel plaats van bestemming. Ook bij deze gegevens varieert de kwaliteit nogal per school. Tabellen A1 en A2 geven enige nadere informatie over de verdeling van de getelde leerlingen naar school, instroomjaar en geboorteland (Nederland versus buitenland).
147 Tabel A1. Getelde leerlingen naar jaar van instroom en school Haganum 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 totaal
20 39 43 45 37 58 69 62 64 83 93 91 80 69 44 64 55
1.016
Dalton
5 15 56 42 73 73 67
331
Thorbecke 1 1 5 14 40 45 58 61 67 81 80 80 100 103 102 80 106 72 51 59 62 35 4 1.307
Meisjes HBS
1 7 28 31 31 27 40 60 43 54 57 60 77 78 113 126 105 125
1.063
Totaal 1 1 5 15 67 112 137 152 187 221 282 258 285 243 255 248 264 254 221 228 242 35 4 3.717
148 Tabel A2. Getelde leerlingen naar periode van instroom, school en geboorteland Haganum
Dalton 5 259 67 331
Thorbecke
Meisjes HBS
totaal aantal leerlingen 164 67 369 201 491 326 283 469 1.307 1.063
Totaal
1919-1925 1926-1930 1931-1935 1936-1941 totaal
102 271 411 232 1.016
338 1.100 1.295 984 3.717
1919-1925 1926-1930 1931-1935 1936-1941 totaal
16 42 90 54 202
aantal leerlingen geboren in het buitenland 1 19 16 60 79 70 14 139 100 62 140 75 299 326
52 251 343 256 902
1919-1925 1926-1930 1931-1935 1936-1941 totaal
16 15 22 23 20
percentage geboren in het buitenland 20 12 24 23 21 35 21 28 31 22 30 23 23 31
15 23 26 26 24