220
HISTORISCHE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM.
D
maar hun gevoel voor kleur, ook in bloemenstillevens, hadden zij gemeen. Corinth had de forsche, bijna ruige streek der impressionnisten en geen wonder dan ook dat zijn sympathie uitging naar die oude Hollanders der zeventiende eeuw, wier werken eigenlijk van-alle-tijden zijn. Hij bewonderde Rembrandt, en meer misschien nog Frans Hals wiens vlotte schilderwijze zoo modern aandoet, dat wij zijn werk voelen als dat van een der grootsten van onzen eigen tijd; en zijn laatste tocht naar ons land was dan ook om de Halsen in het Haarlemsch Museum weer te zien. Het heeft helaas niet zoo mogen zijn. Wel heeft hij ons land teruggezien, maar een longontsteking maakte in korten tijd een einde aan het leven van dezen stoeren, krachtigen figuur, die volgens menschelijke berekening wel tachtig jaar had kunnen worden. Met hem is een der meest typeerende kunstenaars van het impressionisme in Duitschland heengegaan. En juist in deze tijden van onrust en verwarring op kunstgebied zijn zulke figuren (de jongeren mogen ze dan ook wellicht als vertegenwoordigers voor een voorbij zijnde periode achten) van steun voor hen, die in deze verwarring den rechten weg zoeken. Zooals hijzelf een pelgrimstocht deed naar de werken van Rembrandt en Frans Hals, zoo zal het werk van Lovis Corinth voor anderen zijn als een voorbeeld van kracht en meesterschap. R. W. P. Jr. HISTORISCHE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. OUDE SCHILDERKUNST (RIJKSMUSEUM). lederen aanloop achterwege latende, beginnen wij maar dadelijk met ronduit te zeggen, wat sinds de bezichtiging van deze tentoonstelling ons het allermeest en voortdurend vervult: dat de tijdelijke plaatsing en belichting van het kroonstuk dezer expositie, R e m b r a n d t ' s N a c h t w a c h t , ons een groote verrassing is. De schelste lichteffekten van den voorgrond zijn nu getemperd, terwijl daarentegen in de donkerste partijen van den achtergrond meer licht daagde, zoodat o. a. de cartouche in de hoogte en de allerachterste hoofden rechts duidelijker zichtbaar werden. De totaal-werking van de geheele kompositie schijnt ons alzoo evenmatiger, meer geconcentreerd en daardoor sterker en rustiger. Ook de h o o g e r e plaatsing, de grootere r u i m t e r o n d o m de schilderij en de langere a f s t a n d van de voor de toeschouwers neergezette banken werken zeer voordeelig en dragen er ongetwijfeld toe bij, het schilderij in een andere sfeer, op een ander plan te brengen, een diepere aandacht, een ernstigere stemming in den beschouwer te wekken. Het wil ons voorkomen, dat, moge er ook al verschil van meening blijven omtrent belichting, plaatsing en omgeving,
XLIII
REMBRANDT.
REMBRANDT.
TIET AVONDMAAL VAN CLAUDIUS CIVILIS. (NATIONAAL MUSEUM TE STOCKHOLM).
DE EENDRACHT VAN HET LAND. (MUSEUM BOYMANS, ROTTERDAM).
XLIV
K. P . C. DE BAZEL. HAL IX KEN' WOOXIIUIS. U I T : XEDERLAXDSCIIE AMBACHTS- EX XIJVERIIEIDSKUXST. I n . \ i — I o 2 . | .
H. JONAS. PORTRET VAN KRANS EREXS (HOUTSNEDE). UIT „DANSEN EN RHYTMEN", ED. N I J P E L S .
D
HISTORISCHE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM.
221
het reeds jarenoud probleem in elk geval thans — dank zij het artistiek en vindingrijk oordeel van den heer Schmidt Degener — zijn oplossing is nader gekomen, wijl men een nieuwe basis heeft gevonden, waarop, door eventueele detailwijzigingen, zooals bijv. in de aangebrachte kap of in den open doorloop ter rechter zijde, nog kan worden voortgebouwd. Onder de vreemde gasten, die het Rijksmuseum herbergt, neemt „Het Avondmaal van C l a u d i u s C i v i l i s " van Rembrandt (uit het Nationaal Museum te Stockholm) den hoogsten rang in, een schepping, zoo breed van structuur, zoo vol van diepen, orkestralen kleurtoon, zoo weidsch en plechtig van harmonie, zoozeer de onverwachte, vreugdevolle vervulling der schoonste mogelijkheden, dat we ons gewennen moeten aan de gedachte, haar slechts voor korten tijd in ons midden te hebben en haar weldra weer, voor goed, te zullen moeten laten gaan. Volslagen onmachtig moet iedere omschrijving in woorden ten slotte blijven. Bepalen we er ons dus toe, de aandacht te vestigen op de niet gansch naspeurbare — op het midden der tafel gegiste — bron en de mysterieuse werking van het bleek-glanzende, melkachtig-wit omwademde licht, dat over het witte tafellaken stroomt en wolkt, over de kleurrijke figuren vloeit, de verschillende, individueel zoo verscheiden koppen bestraalt, overglanst, omblinkt en besproeit met een ongeëvenaarde differentiatie van kracht en toon-nuance. In en op de kleuren doet dat licht wonderen, zoodat héél de geheimzinnige figurengroep gedompeld zit in één magische kleur- en licht-omwemeling van tallooze gradaties, die tezamen, in hun versmelting, het dramatische van het moment voor ons doen leven en waarvan elke de persoonlijkheid van een ieder dier gebarende figuren helpt suggereeren. Claudius Civilis zit daar in zijn commandeerende houding, met zijn biologeerenden éénoogsblik kijkend vanonder de hooge muts, waarin het prachtige, in Rembrandt's palet vrijwel onbekende, blauw een zoo rijke kleurnoot vormt tegenover het geelbruin en het wit bont van dat hoofddeksel. Aan zijn linkerhand zien we een witgelokten grijsaard met een schitterenden halsketen op het zachtgeel, goudachtig gewaad en een ernstigen, afwezigen, als in een onheilstoekomst spiedenden blik in het bleek, priesterlijk gelaat, sterk afstekend tegen het lachende, boerschombaarde, blozende gezicht van den man aan het andere eind der tafel. Het heerlijk warme, gloedvolle bruinrood — waarop, zooals hier blijkt, 's meesters begaafde leerling Aert de Gelder het wel speciaal voorzien moet hebben gehad — der beide ons den rug toekeerende gestalten contrasteert op boeiende wijze met het van licht overvloeide zachtblauw, zilverig wit en beige-grijs van Claudius Civilis' gewaad en de precieuse mengeling van lichtende tinten in de kleeding der naast hem zittenden. r Een schilderij, vol van zeldzame, ondefineerbare macht, — en dan te bedenken, dat het, zooals het nu voor ons staat, nog geen vierde deel is van
222
HISTORISCHE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM.
D
Rembrandt's oorspronkelijk gewrocht en dat wellicht hij -zelf, door de harde, nuchtere werkelijkheid gedwongen, het eigenhandig zoo gruwelijk moest verminken, om het verkoopbaar te maken! Hoe oneindig veel koeler, reëeler doet, naast dit unieke wonderwerk, Rembrandt's nog wel zooveel later ontstane, F a b i u s M a x i m u s aan! (Coll. Ch. Sedelmeyer, Parijs). Hoe bedacht, hoe overlegd schijnt hier alles, hoe los, hoe afzonderlijk van elkander staan hier de figuren! Dit werk verhoudt zich tot het vorige als het zakelijk historie verhaal tot het episch gedicht, als relaas tot poëtische verbeelding. Verder ontmoeten we van Rembrandt uit het Museum Boymans te Rotterdam de „ E e n d r a c h t v a n h e t L a n d " , die onvergelijkelijke, kleurrijke schildering van grijs en bruin in allerhande modulaties, symbolische voorstelling van de verbondenheid der steden van Holland in haar verzet tegen de Spaansche onderdrukking, vermoedelijk de schets voor een schoorsteenstuk in de groote zaal van den Amsterdamschen Kloveniersdoelen. Tot de aanzienlijkste „vreemdelingen" op deze nationale tentoonstelling mag men ten slotte het viertal superieure portretten van R e m b r a n d t rekenen. Daar is allereerst het imponeerende Zelfportret van ± 1663—'65 (Coll. Lord Iveagh, Londen), de aangrijpende uitbeelding van een in harden levensstrijd veroverde innerlijke hoogheid, van een boven het aardsche verhevene geestelijke „standing". Warm licht overvloeit den achtergrond, het doorgroefd gezicht, het zilvergrijze krulhaar, de witte muts. De oogen schijnen, heenziende over de tijdelijke dingen, daarboven, daarachter, in de verte, een andere wereld vast te houden. Het geeft een eigenaardige gewaarwording, aan den anderen kant van diezelfde wand het uiterste tegendeel van dezen zielsadel te vinden in Rembrandt's meesterlijke psychologie van den schilder-schrijver Gerard de Lairesse (1665, Coll. Koppel, Berlijn), die, gelijkend op een als grandseigneur vermomden boef, als naar zijn prooi te loeren zit met gierigwreede, hebzuchtige jakhalsoogen, spookachtig uit een bleeke tronie lichtend. Vol leven, sterk plastisch en ook zeer treffend psychologisch in de houding van een waardige, bescheiden statigheid, is het portret van den Vaandrig, in een heerlij k-mooien toon van goudbruin en roodbruin geschilderd (1654, Sir Jos. Duveen, New-York). Eindelijk het laatst-bekende Zelfportret van 1669 (Erven Kappel, Berlijn), met hetzelfde grijze, neerkrullende haar en een dergelijken hoofddoek als het boven besproken portret, doch veel kleiner van formaat; het gezicht is nog iets dikker geworden. Ook hier is een makelij van groote vastheid en prachtig-verfijnde doorwerktheid te bewonderen. Na het voorafgaand overzicht van de werken, waarin de afdeeling oude