Hij komt, hij komt!
De presentatie van kinderen en de volwassen personages van het Sinterklaasfeest in Sinterklaasboeken uit de 21e eeuw
Pien Hordijk Studentnummer: 1254569 Administratienummer: 206426 Universiteit van Tilburg Masterscriptie Faculteit Geesteswetenschappen, departement Cultuurwetenschappen Master Jeugdliteratuur Begeleider: Dr. Vanessa Joosen Tweede beoordelaar: Prof. dr. Helma van Lierop
Inhoudsopgave
0. Inleiding…………………………………………………………………..
4
1. Geschiedenis van Sinterklaas en Sinterklaasverhalen………………….
8
1.1. De oorsprong van het feest…………………………………………….
8
1.2. Sinterklaasverhalen…………………………………………………….
9
2. Theoretisch kader…………………………………………………………
12
2.1. Kindbeelden: theoretische reflectie…………………………………….
12
2.2. Typen kindbeelden……………………………………………………...
14
2.3. Volwassenbeelden……………………………………………………....
17
3. Methodiek…………………………………………………………………
19
4. Analyse……………………………………………………………………
22
4.1.Analyse kindpersonages…………………………………………………
22
a. Het gespannen kind……………………………………………….
23
b. Het spontane kind ………………………………………………...
25
c. Het vindingrijke en behulpzame kind……………………………
27
d. Brave en stoute kinderen…………………………………………
29
4.2.Analyse personage Sinterklaas………………………………………….
34
a. De eerbiedwaardige Sint…………………………………………..
35
b. De menselijke Sint ………………………………………………..
37
c. De kinderlijke Sint………………………………………………...
42
4.3.Analyse personage Zwarte Piet………………………………………….
43
a. De kritische Zwarte Piet…………………………………………...
45
b. De gehoorzame Zwarte Piet……………………………………….
47
c. Zwarte Piet als ‘de ander’? …………………………………………
50
5. Conclusies en antwoord onderzoeksvraag …………………………………
58
2
6. Bronnen- en literatuurlijst………………………………………………..
62
6.1. Secundaire literatuur……………………………………………………
62
6.2. Geraadpleegde websites…………………………………………………
64
6.3. Primaire literatuur……………………………………………………….
64
De illustratie op de voorpagina is afkomstig uit het in 2003 verschenen boek Sinterklaas, kom maar binnen!. Dit boek is geschreven door Vivian den Hollander en geïllustreerd door Juliette de Wit.
3
Inleiding
Sinterklaasje kom maar binnen met je knecht Want we zitten allemaal even recht Misschien heeft u nog even tijd Voordat u weer naar Spanje rijdt Kom dan ook even bij ons aan En laat je paardje maar buiten staan En we zingen en we springen en we zijn zo blij Want er zijn geen stoute kind’ren bij En we zingen en we springen en we zijn zo blij Want er zijn geen stoute kind’ren bij
Bovenstaand versje wordt door kinderen anno 2013 nog altijd enthousiast gezongen tijdens de Sinterklaastijd. Het Sinterklaasfeest is in Nederland en Vlaanderen springlevend. De intocht van de goedheiligman zorgt voor spannende momenten op televisie, de winkels liggen steeds vroeger vol met pepernoten, marsepein en chocoladeletters en sinterklaasliedjes klinken in november en december vrolijk door de winkelcentra. In Nederland worden bekende Sinterklaasprogramma’s zoals Het Sinterklaasjournaal en De Club van Sinterklaas door veel kinderen bekeken. In Vlaanderen is het programma Dag Sinterklaas, dat wordt uitgezonden sinds 1993, nog steeds populair. In Nederland wordt het feest sinds de tweede helft van de twintigste eeuw steeds meer als iets ‘typisch Nederlands’ beschouwd (Helsloot, 2001, 133). Sinterklaas wordt echter in verschillende vormen in heel wat meer landen gevierd, zoals in Frankrijk, het Duitstalige deel van Zwitserland en dus ook in Vlaanderen. In Nederland viert men (doorgaans) op vijf december ‘s avonds pakjesavond. In Vlaanderen is het op zes december ‘s ochtends pakjesochtend. Bij de traditie van Sinterklaas horen sinds de negentiende eeuw ook kinderboeken. Het genre van Sinterklaasverhalen is binnen de jeugdliteratuur apart in zijn soort. De boeken worden slechts een bepaalde tijd in het jaar gelezen. Centraal staan fantasiefiguren waarvan de kinderen geloven dat ze echt bestaan omdat volwassenen hen dit vertellen. Rita Ghesquiere beschrijft in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas de ontwikkeling in de beeldvorming van de personages van het Sinterklaasfeest. Waar Sinterklaas in de traditionele verhalen een machtige en eerbiedwaardige wonderdoener is, verschuift dit beeld in de tweede helft van de twintigste eeuw naar een oude speelgoedbrenger die ook wel eens hulpeloos is en daarom
4
hulp van derden nodig heeft (Ghesquiere, 1989, 129). Waar de Pieten in de traditionele verhalen regelmatig onhandig, lui en dom zijn, zijn zij in de progressievere verhalen vaak actief en hebben ze ook commentaar op het gedrag van de Sint (Ghesquiere, 1989, 145). Ghesquiere verbindt deze ontwikkeling met de algemene tendensen in de jeugdliteratuur in de jaren zestig van de twintigste eeuw, waarbij er kritiek werd geleverd op gezag en vaderfiguren (Ghesquiere, 1989, 150). Naast de fantasievolle Sinterklaasverhalen onderscheidt Ghesquiere de realistische Sinterklaasverhalen; dit zijn teksten waarin niet de Sinterklaasfiguur centraal staat, maar de gevoelens van degenen die het Sinterklaasgebeuren beleven. Het boek van Ghesquiere is verschenen in 1989 en sindsdien zijn er weer veel nieuwe Sinterklaasverhalen verschenen in het jeugdboekenlandschap. Ik heb voor deze scriptie onderzoek gedaan naar Nederlandse en Vlaamse Sinterklaasboeken die zijn verschenen in de 21e eeuw, dus in de periode 2000-2013. In deze tijd, waarin er veel over de opvoeding en het gedrag van kinderen wordt gediscussieerd, is een feest dat traditioneel draait om het belonen van brave kinderen en het straffen van stoute kinderen een interessant fenomeen. Lezen we in deze recente Sinterklaasboeken ook nog wel eens over een strenge Sint die een kind in het oog houdt of straft dan wel beloont? Of is daar geen sprake meer van en is het Sinterklaasfeest verworden tot één groot feest waar kinderen vrolijk en zonder spoor van nervositeit naar uitkijken? Het antwoord op deze vraag zegt iets over de wijze waarop we naar kinderen kijken, met andere woorden: ons kindbeeld. In het wetenschappelijke veld van de jeugdliteratuur is veel aandacht voor kindbeelden. Een kindbeeld is een uiting van de manier waarop in een bepaalde maatschappij over kinderen, opvoeding en gedrag wordt gedacht (Joosen & Vloeberghs, 2008, 36). Kindbeelden die naar voren komen uit Sinterklaasboeken laten zien hoe er wordt gekeken naar het gedrag van kinderen. Dienen zij – zoals in het traditionele Sinterklaasliedje dat boven deze inleiding staat afgedrukt – nog steeds netjes rechtop te zitten als de Sint binnenkomt? Zien zij de komst van Sint en Piet angstig en gespannen tegemoet, of juist ontspannen en zelfverzekerd? Overheerst de spanning of de vrolijkheid? In mijn scriptie doe ik ten eerste onderzoek naar de kindbeelden die naar voren komen uit het door mij samengestelde corpus Sinterklaasboeken uit de 21e eeuw. Sinterklaasboeken zijn echter ook interessant omdat de sleutelpersonages van het Sinterklaasfeest geen kinderen zijn maar volwassenen. In deze scriptie onderzoek ik in hoeverre de ontwikkeling die Ghesquiere signaleert (van een machtige Sint naar een incompetente Sint en van onhandige Piet naar kritische Piet) zich door heeft gezet in de moderne Sinterklaasboeken. Daarnaast kijk ik ook naar de verhouding tussen de volwassen personages Sint en Piet aan de ene kant en kinderen als personages aan de andere kant. Is er
5
sprake van een traditionele verhouding tussen volwassene en kind? Of vervult de Sint (of Piet) vaker een meer kinderlijke rol? Dit zou een omgekeerde voorstelling van de normaal geldende verhoudingen tussen kind en volwassene betekenen. Dergelijke omkeringen van de machtsverhoudingen in de gevestigde orde staan centraal in de carnavaltheorie die Maria Nikolajeva toepast op jeugdliteratuur in Aesthetic approaches to children’s literature (2005). Voor wat betreft de analyse van het personage Zwarte Piet komt er nog een extra aspect bij, namelijk de discussie die vooral in Nederland regelmatig gevoerd wordt over de vraag of Zwarte Piet niet duidt op racisme. Zwarte Piet dook in Nederland voor het eerst op in 1850 in een prentenboek van Jan Schenkman. Vanaf 1870 verscheen hij vaker ‘in het echt’ naast Sinterklaas. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw ontstonden er problemen toen Surinaamse jongeren, die al worstelden met hun identiteit en zelfbeeld in een dominant blanke samenleving, Zwarte Piet als een vernedering beschouwden (De Standaard, 4-12-2012). In het artikel ‘Zwarte Piet moet verdwijnen’, dat in december 2012 verscheen in de Vlaamse krant De Standaard, staat geschreven: ‘Een Zwarte figuur, een slaaf, een dommerik, een boeman die kinderen in de zak stopt. Is de figuur van Zwarte Piet puur racisme? Of traditie, vervlochten met de Nederlandse identiteit?’ Een representant van de politieke partij GroenLinks had recentelijk verklaard dat het tijd was om zonder Zwarte Piet door te gaan met het feest. Hoe wordt in Vlaanderen tegen deze kwestie aangekeken? Lieven Dehandschutter, die naast Vlaams Parlementslid (N-VA) ook voorzitter van het Sint-Nicolaasgenootschap van Vlaanderen is, ziet weinig reden voor commotie: ‘Je moet geen problemen maken waar er geen zijn. Het is waar dat Zwarte Piet vroeger als een slaaf werd gezien, maar dat is al lang niet meer het geval. Wij kiezen voor een eigentijdse, egalitaire invulling, waarmee ook kinderen van allochtone afkomst geen probleem hebben’ (De Standaard, 4-12-2012). De Vlaamse politicus en ambtenaar Wouter van Bellingen heeft laten merken wél kritisch te zijn op het personage Zwarte Piet.1 Ik zal in mijn scriptie voor wat betreft Zwarte Piet ook aandacht besteden aan de wijze waarop hij als ‘zwart’ persoon wordt gepresenteerd. De onderzoeksvraag die in mijn scriptie centraal staat luidt als volgt: Hoe worden kinderen en de volwassen personages van het Sinterklaasfeest gepresenteerd in Sinterklaasboeken uit de 21e eeuw? Het primaire bronnenmateriaal voor mijn onderzoek bestaat uit tweeëndertig Nederlandse en Vlaamse Sinterklaasboeken die zijn uitgegeven bij diverse uitgeverijen gedurende de jaren 2000-2012. Dit corpus bestaat uit prentenboeken, leesboeken en één verzamelboek waarin zestien Sinterklaasverhalen van verschillende auteurs zijn opgenomen.
1
http://woutervanbellingen.wordpress.com/?s=zwarte+piet
6
De leeftijd van de beoogde lezer van de boeken loopt uiteen; er zit een aantal boekjes bij dat bedoeld is voor de peuter- en/of kleuterleeftijd maar ook titels die zich richten op kinderen in de leeftijd van ongeveer vijf tot acht jaar. De secundaire literatuur die ik gebruik heeft betrekking op het sinterklaasfeest, op theorieën over kindbeelden, theorieën over volwassenen in de jeugdliteratuur en theorieën over andere rassen en etniciteit in de jeugdliteratuur. Deze scriptie begint in de eerste twee hoofdstukken met een theoretisch kader waarin ik een weergave geef van de op deze terreinen belangrijke theorieën. In hoofdstuk drie zet ik de methode uiteen waarmee ik de analyse van de Sinterklaasboeken uitvoer. In hoofdstuk vier volgen dan de daadwerkelijke analyses, gevolgd in hoofdstuk vijf door een conclusie en een antwoord op de hoofdvraag.
7
Hoofdstuk 1: Geschiedenis van het Sinterklaasfeest en Sinterklaasverhalen
1.1. De oorsprong van het feest
In Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas beschrijft Rita Ghesquiere dat het sinterklaasfeest gebaseerd is op de heilige Turkse bisschop Nicolaas van Myra. Die zou gestorven zijn op zes december rond het jaar 340. Door gebrekkig bronnenmateriaal is zijn bestaan niet echt bewijsbaar (Ghesquiere, 1989, 18). De studie van de oude Nicolaasteksten verwijst naar de lange traditie van de Nicolaascultus. In de teksten komt Van Myra naar voren als een diepgelovig en rechtvaardig man die strijdt tegen onrecht en ongeloof. Hij helpt de armen en brengt het kwade aan het licht. De teksten hebben een duidelijk religieus karakter (Ghesquiere, 1989, 52). Al in de zesde eeuw werd Van Myra als heilige vereerd in het Byzantijnse Rijk en in de tiende eeuw ook in het westen. De wonderverhalen die na zijn dood omtrent zijn persoon ontstonden, maakten hem tot een beschermheilige van bijvoorbeeld zeelieden, kooplieden, ongehuwde vrouwen en kinderen (Meertens Instituut). De liefde van de bisschop voor kinderen blijkt onder andere uit een verhaal dat vertelt hoe drie scholieren door een herbergier worden gedood en vervolgens door Nicolaas weer tot leven worden gewekt en uit een verhaal over drie dochters die dankzij geschenken van Nicolaas konden trouwen en hun eer konden bewaren (Ghesquiere, 1989, 71). Zo werd Sint-Nicolaas een populaire heilige aan wie kerken werden gewijd en die in veel plaatsen in Europa werd vereerd (Meertens Instituut). Het Meertens Instituut (een onderzoeksinstituut dat zich bezighoudt met de bestudering en documentatie van Nederlandse taal en cultuur) beschrijft op haar website dat het feest van Sint-Nicolaas weliswaar al meer dan 700 jaar bestaat, maar dat veel elementen van de huidige viering pas omstreeks 1850 vorm kregen. Enkele laatmiddeleeuwse Nederlandse bronnen vermelden traktaties aan schoolkinderen, koorknapen en arme mensen op de feestdag van Sint-Nicolaas. Ook werden er markten en kermissen gehouden, waar jongelui elkaar harten van suikergoed en speculaas schonken. Het feest had een duidelijk sociaalchristelijk karakter, er werden allerlei vormen van solidariteit getoond ten opzichte van bijvoorbeeld weeskinderen en ouden van dagen (Ghesquiere, 1989, 62). In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw verbood de protestantse kerk de religieuze viering van het rooms-katholieke heiligenfeest (Meertens Instituut). Pogingen om het feest ook thuis en op straat tegen te gaan hadden weinig effect. Gedurende de periode 1750-1850 stimuleerde de hogere stedelijke burgerij de beschaving van het feest, zij wilde de viering ervan op straat tegengaan en in huis
8
aanmoedigen. Het feest werd gebruikt om kinderen aan te moedigen hun best te doen op school en gehoorzaam te zijn aan hun ouders, in ruil voor een beloning van de Sint. Luiheid daarentegen werd gestraft. Het Meertens Instituut zegt hierover: ‘Sinterklaas werd een feest van beschavers en opvoeders.’2 Ghesquiere schrijft dat de verschuiving ook de overgang versterkte van een volwassencultuur naar een kindercultuur en dat het pedagogische aspect belangrijker werd (Ghesquiere, 1989, 90). De oude legenden bevatten weliswaar een aantal eigenschappen van Nicolaas van Myra die toe te passen zijn in de latere Sinterklaasgebruiken (zijn wonderbare macht en drang naar gerechtigdheid), maar voor moderne elementen als het paard en de schoorsteen bieden ze geen verklaring. Volkskundigen hebben daarom teruggegrepen op de Germaanse en Keltische mythen. Volgens mythologen kreeg Nicolaas een aantal eigenschappen van de Germaanse Wodan, god van de wind en de storm (Ghesquiere, 1989, 72). Hij wordt voorgesteld als een grijsaard met een lange baard die rijdt op het paard Sleipnir. Om Wodan gunstig te stemmen offerde men delen van de oogst aan hem op. In de tweede helft van de negentiende eeuw kregen veel elementen van de huidige viering van het sinterklaasfeest vorm. Gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw bestonden er nog grote regionale verschillen in de viering van het sinterklaasfeest. Alleen in burgerlijke kringen werd pakjesavond gevierd en verscheen de Sint ook zelf. Via scholen vond een bredere invoering van deze viering plaats. Die bood een alternatief voor de wildere vormen van de sinterklaasviering die nog op het platteland bestonden, waarbij lawaaierige jongeren met zwarte gezichten langs de huizen trokken, kinderen bang maakten en om geld of lekkernijen vroegen. Het proces van verburgerlijking heeft de uniformering van het feest in Nederland tot gevolg gehad. Sinds de jaren dertig wordt Sinterklaas door de commercie meer ingezet als reclamemiddel. De houding tegenover kinderen werd minder hiërarchisch en de Sint veranderde van een strenge opvoeder in een lieve Sint (Meertens Instituut).
1.2. Sinterklaasverhalen
Aan het eind van de achttiende eeuw was de jeugdliteratuur onder invloed van de Verlichting erg rationalistisch. Sinterklaasverhalen werden dan ook afgewezen (Ghesquiere, 1989, 101). Halverwege de negentiende eeuw kwam er meer ruimte voor fantasie en voor Sinterklaas. In religieuze teksten werd er verwezen naar het religieuze erfgoed. Er kwamen ook
2
http://www.meertens.knaw.nl/meertensnet/wdb.php?url=/feesten/Sinterklaas.html
9
fantasieverhalen die Sinterklaasgebruiken zélf verklaren. In deze verhalen wordt het feest van Sinterklaas uit de doeken gedaan zonder religieuze achtergrond. In het boek Sint Nikolaas en zijn knecht (1850) van onderwijzer Jan Schenkman worden bestaande en nieuwe elementen van het sinterklaasfeest samengevoegd. In dit boekje wordt de aankomst van Sinterklaas, zijn intocht in de stad, bezoek aan school en pakjesavond samengebracht in tekst en beeld. Later werden er liedjes aan toegevoegd. In het boekje rijdt de Sint over de daken, komen de cadeaus door de schoorsteen en komt de Sint uit Spanje met de stoomboot en een ‘knechtje, dat zwart is van kleur’ (Helsloot, 2012, 1). Dit is nog steeds het model waaraan veel Sinterklaasboeken beantwoorden. Hoe Schenkman op de zwarte knecht van Sinterklaas is gekomen, is onderzoekers niet duidelijk. In 1800 wordt de Sint op een centsprent nog vergezeld door een deftige blanke man. In Duitsland is een aquarel uit 1825 bekend waarop de Sint wel wordt vergezeld door een zwarte helper met een roe en een zak (Historiën). Onderzoekers zijn het er over eens dat de zwarte knecht in de eerste uitgave van Schenkman geen boosaardige of griezelige figuur is. Eind negentiende, begin twintigste eeuw is hij dat (in latere uitgaven van Schenkman en in Sinterklaasboeken van andere auteurs) wel. Vanaf het midden van de twintigste eeuw wordt hij weer vooral een grappig figuur. John Helsloot, werkzaam op de afdeling etnologie van het Meertens Instituut, schrijft daarover: ‘Tegelijkertijd wordt er in deze hele periode geen enkele twijfel aan gelaten, tot in uiterst karikaturale en stereotype voorstellingen aan toe, dat de zwarte knecht een man van Afrikaanse origine moet voorstellen. Soms in fantasievolle en exotische ‘oosterse’ kledij’ (Helsloot, 2012, 8). In de eerste editie van het boek van Schenkman draagt Piet een harembroek, in de herdruk van 1855 draagt hij de kledij van een zestiende-eeuwse page. De naam Zwarte Piet kreeg de knecht aan het einde van de negentiende eeuw (Historiën). Schenkman schreef ook het lied ‘Zie ginds komt de stoomboot’, de laatste twee regels van dit lied benadrukken de opvoedkundige normen van zijn tijd: ‘Wie zoet is krijgt lekkers; wie stout is de roe’ (Historiën). In de traditionele Sinterklaasverhalen lijkt de Sint alwetend. Hij schrijft alles wat hij over kinderen hoort op in zijn boek, prijst vlijtige kinderen en stopt stoute kinderen in de zak. Hij blijft altijd eerbiedwaardig en moet regelmatig fouten herstellen die de Zwarte Pieten hebben gemaakt. Hij duldt geen tegenspraak (Ghesquiere, 1989, 133). In 1940 verscheen het verhaal Sinterklaas blijft een zomer over geschreven door Henriette Van Eyk. Hierin voelt de Sint zich oud en wil hij ermee stoppen. Ook wordt hij ontvoerd door de Bond van Boze kinderen. Dit is een eerste voorbeeld van een nieuw sintbeeld: een hulpeloze Sint die vaak ook minder competent is. Het imago van de Sint veranderde halverwege de twintigste eeuw van een machtige wonderdoener in een hulpeloze oude speelgoedbrenger (Ghesquiere, 1989, 129).
10
Ook werd er meer aandacht besteed aan wat de Sint doet buiten de geschenkenperiode (Ghesquiere, 1989, 136). Zijn hoge leeftijd zorgt er in deze verhalen voor dat de Sint zijn taak niet altijd feilloos uitvoert, hij heeft geregeld hulp nodig van anderen. Hij verliest ook soms een attribuut, zoals zijn boek of zijn mijter. Af en toe haakt de Sint zelf af, zoals bijvoorbeeld in Een jaar vakantie (Van der Weyden, 1965). Vanaf de jaren zestig is de hulpeloze Sint populair in kinderboeken. Een enkele keer lijkt hij nog almachtig, maar meestal erkent hij zijn gebrek aan competentie. Dit wordt goed gemaakt door de andere personages, zoals Zwarte Piet. Vanaf de jaren zestig verschijnen er steeds meer Pieten op het toneel en vervullen ze ook steeds meer een hoofdrol (Ghesquiere, 1989, 142). In de traditionele verhalen zijn de Pieten vaak onhandig, lui of snoepen ze teveel. Hierdoor boden ze identificatiemogelijkheden voor kinderen, aldus Ghesquiere (1989, 144). In progressievere teksten uiten de Pieten soms kritiek op de aanpak van de Sint. De Pieten krijgen ook regelmatig eigen namen. In haar scriptie Geef mij een zwijn uit marsepein, ik zal uw braafste kindje zijn (2008) onderzoekt Maja van den Berge kindbeelden in de presentatie van Sinterklaas in kinder- en vrouwentijdschriften die zijn verschenen in de periode 1958-2004. Ze onderzoekt eerst de wijze waarop de Sint gepresenteerd wordt in de bladen Zonnekind en Libelle, om vervolgens te kijken welke kindbeelden uit deze presentaties kunnen worden afgeleid. De primaire analyse van de manier waarop de Sint gepresenteerd wordt in Zonnekind levert haar drie categorieën op: ‘Katholieke Sint’, ‘Sinterklaas, feest van opvoeders en beschavers’ en ‘humor en amusement’. Van den Berge constateert in Zonnekind net als Ghesquiere een evolutie van de Sint als een opvoeder die moraliserende boodschappen verspreidt, naar een minder almachtig en meer humoristisch personage (Van den Berge, 2008, 52). In het realistische Sinterklaasverhaal staat niet de Sinterklaasfiguur centraal maar de gevoelens en gedachten van de volwassenen en kinderen die het feest beleven. Het gaat om een psychologische optekening van bijvoorbeeld gevoelens zoals hoop, blijdschap, angst, spanning en opwinding die het sinterklaasfeest oproepen (Ghesquiere, 1989, 155). Vanaf het einde van de jaren zestig wordt angst uit de verhalen geweerd. Het bezoek van de Sint blijft voor kinderen echter indrukwekkend (Ghesquiere, 1989, 166-167). De beloning is wel steeds groter dan de straf, de teksten zijn aldus optimistisch van toon (Ghesquiere, 1989, 194). Ook in de realistische verhalen treedt een verschuiving op van een alwetende Sint naar een minder competente Sint (Ghesquiere, 1989, 177).
11
Hoofdstuk 2: Theoretisch kader
Kinderen zijn degenen die geloven in Sinterklaas. Zij vieren het sinterklaasfeest, met alle gevoelens en handelingen die daarbij horen. In mijn analyse onderzoek ik welke kindbeelden er uit het corpus van Sinterklaasboeken naar voren komen. In dit gedeelte van het theoretisch kader bespreek ik theorieën omtrent kindbeelden. Ik begin met een reflectie op theorieën die ingaan op de vraag wat een kindbeeld is, hoe het ontstaat en hoe je het kunt analyseren. Vervolgens bespreek ik een aantal theorieën over types van kindbeelden.
2.1. Kindbeelden: theoretische reflectie
Een kindbeeld houdt in: de visie van volwassenen op wat een kind is en wat het moet worden. Kindbeelden zijn door volwassenen geconstrueerd, historisch en cultureel veranderlijk en dragen een ideologische lading met zich mee (Joosen & Vloeberghs, 2008, 36). Ook de betekenis van de opvoeding wordt bepaald door het kindbeeld dat in een specifieke context geldt (Joosen & Vloeberghs, 2008, 28). Uit jeugdliteraire teksten komt ook een kindbeeld naar voren. Deze representaties van het kind zijn niet vrijblijvend en ze bieden ons informatie over de tijdgeest (Joosen & Vloeberghs, 2008, 36). Twee stromingen hebben in de achttiende en de negentiende eeuw de lijnen uitgezet voor het moderne West-Europese concept van het kind: de Verlichting en de Romantiek. De kindbeelden van deze twee stromingen vormen ook vandaag de dag nog de fundamenten voor het nadenken over kind, opvoeding en kindbeelden in teksten (Joosen & Vloeberghs, 2008, 29). In de Verlichting werd het kind als de blauwdruk van een rationeel subject beschouwd. In deze visie draagt het kind de hoop op een betere toekomst in zich. De opvoeder moet het kind – dat onmondig en nog niet af is – voorbereiden op een leven als actief burger. De kindertijd wordt gezien als een overgangsperiode, het kind is nog niet helemaal mens (Joosen & Vloeberghs, 2008, 30). In het vorige hoofdstuk zagen we al dat de jeugdliteratuur onder invloed van de Verlichting rationalistisch was en dat sinterklaasverhalen werden afgewezen (Ghesquiere, 1989, 101). In de Almanak voor de beschaafde jeugd (1798) staat geschreven dat geen kind meer in de Sint gelooft (Ghesquiere, 1989, 101):
Geen kind gelooft meer aan die Vent, Die nergens leeft, die niemand kent.
12
Hier komt een kindbeeld uit naar voren waarin het kind verstandig nadenkt en verbeelding geen rol speelt. In de Romantiek werden creativiteit en verbeeldingskracht weer belangrijk. Binnen het romantische kindbeeld wordt het kind gezien als onschuldig en de kindertijd als een pure plek die geïdealiseerd wordt en waar met nostalgie aan wordt teruggedacht. Sprookjesfiguren en dieren die kunnen praten zijn veelvoorkomende motieven in de romantische jeugdliteratuur (Joosen & Vloeberghs, 1989, 33). Halverwege de negentiende eeuw kwam er in de jeugdliteratuur ook weer meer ruimte voor fantasie en ook voor Sinterklaas. In 1847 schreef J.P. Heije het versje ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ en in 1850 verscheen van Schenkman het in het vorige hoofdstuk besproken Sint Nikolaas en zijn knecht (Ghesquiere, 1989, 102). Ook nu nog wordt er over kindbeelden veel geschreven en gediscussieerd. De 70e editie van het tijdschrift Literatuur zonder leeftijd heeft kindbeelden als centraal thema. In deze editie schrijft Vloeberghs een artikel over kindbeelden in de Westerse moderniteit (2006). Kindbeelden zijn volgens Vloeberghs telkens terug te brengen tot een bepaalde invulling van de verhouding tussen ‘zelf’ en ‘ander’. De ‘ander’ is hierbij het kind, de ‘zelf’ is de volwassene. Constructies als deze komen tot stand binnen een systeem waarin de machthebbers ervoor zorgen dat ze de begrippen definiëren waartegen ze zich moeten afgrenzen en die tot het ‘andere’ moeten blijven behoren om zelf aan de macht te blijven. Dit verschijnsel wordt aangeduid met de term ‘constitutieve andersheid’ (Vloeberghs, 2006, 11). In Signs of childness in children’s books (1997) schrijft Peter Hollindale over het begrip ‘childness’, dat in hoge mate overeenkomt met het begrip ‘kindbeeld’. Hollindale definieert ‘childness’ als verwachtingen, waarden, visies, gedragingen, observaties, angsten en verlangens die samen de vraag ‘wat is een kind?’ beantwoorden. Het gaat om een historisch veranderlijk concept (Hollindale, 1997, 76). De manier waarop een tekst de kindertijd en bijvoorbeeld de relatie tussen kinderen en volwassenen construeert, laat zien hoe de maker denkt over wat acceptabel is voor wat betreft het gedrag van kinderen (Hollindale, 1997, 17). Hollindale formuleert in zijn boek zelf geen kindbeelden, maar hij onderscheidt een aantal vragen die helpen om de literaire keuzes van de auteur te analyseren en zo de ‘childness’ in de tekst te beoordelen. Bijvoorbeeld: hoe wordt het kindpersonage weergegeven ten opzichte van de volwassen personages? Vanuit welk perspectief wordt het verhaal verteld? Valt de verteller samen met het kindpersonage, of is er een alwetende verteller die zich op een bepaalde manier tegenover het kindpersonage opstelt? Is het kindpersonage psychologisch realistisch? Is de geïmpliceerde lezer een kind of soms ook een volwassene? Wat wordt er van het kindpersonage verwacht in de tekst? Is het kindpersonage aan het eind van het verhaal vooruit
13
gekomen? Hoe is het plot opgebouwd, wat zegt dit over de aannames van de auteur voor wat betreft de lezer? (Hollindale, 1997, 87-95). Deze theorie van Hollindale is bruikbaar voor de analyse van de kindpersonages in de sinterklaasverhalen. De vragen die hij stelt geven een antwoord op de vraag hoe de kindpersonages worden gepresenteerd, ook ten opzichte van de volwassen Sint en Piet.
2.2. Typen kindbeelden
Er bestaan verschillende soorten kindbeelden, het verlichte en romantische kindbeeld heb ik al aangestipt. Joosen en Vloeberghs constateren in hun werk over jeugdliteratuur dat er de laatste decennia uit de kinder- en jeugdliteratuur geen eenduidig kindbeeld valt af te lezen (Joosen & Vloeberghs, 1989, 37). In Samen leven met kinderen. Essay over een kindbeeldtheorie (1983) verbindt Willem Top twee manieren om het kind te bekijken aan vier verschillende typen van omgang met het kind door volwassenen, namelijk:
- het verzorgingsbeeld (directief/ zacht) - het beteugelingsbeeld (directief/ hard) - het wisselwerkingsbeeld (non-directief/ zacht) - het afzijdigheidsbeeld (non-directief/hard)
Een zachte kijk op het kind betekent dat een kind als een nog onbeschreven blad wordt bekeken, een harde kijk ziet het kind als een wezen met een eigen aard en die aard is niet beïnvloedbaar (Top, 1983, 17). Het verzorgingsbeeld verbindt Top met een stijl van omgang die wordt beheerst door bijvoorbeeld een kind geborgenheid te bieden, te koesteren, zorgzaam te zijn en bescherming te bieden. Het beteugelingsbeeld wordt geassocieerd met een stijl van omgang die zich kenmerkt door bijvoorbeeld zekerheid bieden, discipline, normstelling, dwang en regulering. Bij het wisselwerkingsbeeld staan noties als ruimte bieden, gelijkwaardigheid en onderhandelen centraal. Hier wordt het kind dus zoveel mogelijk als een gelijkwaardige partij benaderd. Bij het afzijdigheidsbeeld wordt het kind zoveel mogelijk aan zijn lot over gelaten (Top, 1983, 23-24). In zijn eigen tijd constateert Top een overgang van een overwicht van het beteugelingsbeeld naar een dominant wisselwerkingsbeeld. Ook heeft Top kritiek op het idee dat een kind pas later iets wordt en nu nog onaf is. Hij vindt dat het kind hierdoor geen recht wordt aangedaan. Deze theorie van Top is bruikbaar voor de analyse van de verhouding tussen de volwassen personages aan de ene kant en de kindpersonages in
14
de sinterklaasverhalen aan de andere kant. Wordt het kind als een gelijkwaardige partij benaderd? Of wordt het kind juist vooral beschermd of beteugeld? Neil Postman beschrijft in The disappearance of childhood (1982) de periode 1850-1950 als de hoogtijdagen van het concept kindertijd. In deze tijd van het romantisch kindbeeld werd het welzijn van kinderen gezien als iets dat beschermd moest worden en de kindertijd werd een geïdealiseerde tijd van onschuld. Vanaf ongeveer de tweede helft van de twintigste eeuw verdwijnt het kind volgens Postman door de komst van de televisie. De realiteit van de volwassenen werd toegankelijk voor kinderen, waardoor de onschuld van de kindertijd verdween. De centrale stelling van Postman is dat het onderscheid tussen kinderen en volwassenen in een gecommercialiseerd tijdperk zo goed als verdwenen is (Vanobbergen, 2003, 83). Bij de analyse van de Sinterklaasboeken gebruik ik de theorie van Postman om te onderzoeken of er uit de verhalen een beeld naar voren komt van kindpersonages die door een gecommercialiseerde leefwereld minder (of niet) onschuldig worden gerepresenteerd. In Geen kinderspel (2003) bespreekt Bruno Vanobbergen ook de commercialisering van de leefwereld van kinderen. Hij gaat uitgebreid in op het kind en het kind anno 2003. Zo schrijft hij dat de wereld van het kind tegenwoordig druk bevolkt is. Hij constateert een spanningsveld tussen de wereld van de opvoeders en de commerciële industrie die zich presenteert via bijvoorbeeld tekenfilms, videogames en pretparken (Van Obbergen, 2003, 51). Marketeers van speelgoed en kinderproducten hebben de laatste decennia strategieën ontdekt om de kinderconsument te bereiken (Van Obbergen, 2003, 61). Ouders hebben daardoor niet langer een sluitende controle op de culturele ervaringen van hun kinderen (Van Obbergen, 2003, 69). Vanobbergen haalt onder andere Gary Cross aan, die het succes van het onschuldige kindbeeld verklaart door de heimwee van volwassenen naar het verleden (nostalgie). In The cute and the cool: wondrous innocence and modern American children’s culture (2004) beschrijft Cross het concept van ‘beschermde onschuld’, waarbij ouders het kind beschermen, vormen en bepalen wat goed voor het kind is. Als we dit in verband brengen met de theorie van Vloeberghs, is het kind ‘de ander’ dat door de volwassenen (die de macht hebben) beschermd moet worden. We hebben al gezien dat Postman het concept van het onschuldige kind dat beschermd moet worden, verbindt aan de Romantiek. Door de commercialisering is het onschuldige kind volgens Postman verdwenen. Naast de beschermde onschuld onderscheidt Cross het concept van de ‘verwonderlijke onschuld’. Hierbij wordt verwacht dat ouders genieten van hun kinderen. Kinderen mogen hun eigen gevoelens verkennen en de opvoedingsstijlen die hier worden toegestaan zijn toegeeflijker. Kinderen zijn in dit concept een bron van plezier en wijsheid die in de
15
volwassen wereld niet te vinden is. Cross onderscheidt binnen deze verwonderlijke onschuld ten eerste het ‘schattige kind’, dat weliswaar een beetje ondeugend is maar ook vrolijk en aardig. Het schattige kind is gecommercialiseerd, de ouders kopen graag cadeaus voor het kind om affectie te tonen. De ouders controleren de wereld van het schattige kind. Daarnaast is er het ‘coole kind’, een kind dat vrijheid probeert te verwerven door te ontsnappen aan de ouderlijke controle (Cross, 2004, 17). Ouders gaan hierdoor juist weer meer grenzen stellen waardoor het concept van de beschermde onschuld weer ontstaat. Als we dit in verband brengen met de vier omgangsstijlen die Top onderscheidt, komt het verzorgingsbeeld overeen met het concept van de beschermde onschuld: het kind wordt beschermd, gekoesterd en verzorgd. Postman, Cross en Vanobbergen zijn alle drie van mening dat de leefwereld van kinderen in de moderne tijd veranderd is door de commercialisering. Van den Berge onderzoekt in Geef mij een zwijn uit marsepein kindbeelden in de representatie van Sinterklaas in Libelle en Zonnekind. Zonnekind is een educatief tijdschrift voor kinderen, terwijl Libelle een vrouwentijdschrift is. Van den Berge constateert dat de Sint in het tijdschrift Libelle steeds gepresenteerd wordt in combinatie met koopadvies voor cadeaus. Dit sluit aan bij de theorie van de commercialisering van de leefwereld van het kind (Postman, Vanobbergen, Cross). Het begrip van de beschermde onschuld ontleent Van den Berge aan de theorie van Cross. Voor wat betreft de kindbeelden in de presentatie van Sinterklaas constateert Van den Berge in het blad Zonnekind tussen 1958-1970 een dominant beeld van de beschermde onschuld, waarbij de Sint wordt voorgesteld als een opvoeder en kinderen worden aangespoord zich netjes te gedragen. In Libelle constateert ze rond deze tijd reeds de aanwezigheid van de verwonderlijke onschuld. Dit beargumenteert ze door te laten zien dat de volwassenen zichtbaar plezier beleven aan de fantasiewereld van de kinderen. In de periode 1980-2004 krijgt de verwonderlijke onschuld in Zonnekind een volwaardige plaats. De beschermde onschuld met het beeld van het brave, onschuldige kind heeft dan plaatsgemaakt voor een kindbeeld waarbij verwondering, plezier en ondeugendheid centraal staan. Van den Berge schrijft daarover: ‘De Sinterklaaspresentaties worden gevormd door leuke, lachwekkende verhaaltjes waarin de Sint niet langer almachtig wordt voorgesteld en het kind niet langer als braaf en op te voeden’. Ook constateert ze dat het kind in Libelle steeds meer als consument wordt aangesproken (Van den Berge, 2008, 54). Voor de analyse van de sinterklaasverhalen is de commercialisering van de leefwereld van kinderen een bruikbare theorie. In hoeverre komt deze commercialisering naar voren in de verhalen, met andere woorden, hoe belangrijk is het aspect van cadeaus in de verhalen? In hoeverre worden de kindpersonages beschermd door de volwassen personages en overheerst
16
dus de beschermde onschuld van Cross? En in hoeverre overheerst juist de verwonderlijke onschuld en staat plezier centraal bij de kindpersonages? Aan de hand van de theorieën over kindbeelden zal ik een antwoord geven op de vraag hoe de kindpersonages in de verhalen worden gepresenteerd.
2.3. Volwassenbeelden
Een van de vragen die Hollindale aandraagt om de childness in een tekst te analyseren, is hoe het kindpersonage zich verhoudt tot de volwassen personages. Omdat ik in de analyse ook kijk naar de wijze waarop de volwassen personages Sint en Piet worden gepresenteerd in de Sinterklaasboeken behandel ik hier twee theorieën omtrent volwassenen in de jeugdliteratuur. In Het kinderboek als opvoeder (1981) stelt auteur Lea Dasberg vast dat de manier waarop in een tekst voor kinderen gezagsverhoudingen tussen kinderen en volwassenen worden beschreven, aangeeft welke plaats de schrijver het gezag in de opvoeding toekent (Dasberg, 1981, 10). Als de volwassenen in een jeugdboek altijd beheerst zijn en effectief handelen, is de auteur dus van mening dat kinderen tegen volwassenen moeten opkijken en dat de volwassenen ervoor moeten zorgen dat de kinderen dit ook doen. Voert men daarentegen onjuist handelende volwassenen ten tonele, dan is de auteur van mening dat kinderen daartegen bestand zijn. Dasberg concludeert dat kinderboeken dus niet de maatschappelijke werkelijkheid weerspiegelen, maar wel de pedagogische bedoelingen van een tijd en de kindbeelden die in die tijd heersen (Dasberg, 1981, 10-11). Waar Dasberg vooral kijkt naar de weerspiegeling van pedagogische bedoelingen die uit jeugdboeken spreken, beschrijft Maria Nikolajeva in Aesthetic approaches to children’s literature (2005) dat we ook naar literatuur kunnen kijken als een bevraging en omkering van autoriteit (Nikolajeva, 2005, 89). Ze verwijst naar de carnavaltheorie van de Russische filosoof Mikhail Bakhtin. De essentie van het middeleeuwse carnaval was volgens Bakhtin een tijdelijke omkering van de gevestigde orde en machtsverhoudingen. Dit was altijd tijdelijk, maar toonde volgens Bakhtin wel aan dat de sociale hiërarchieën niet onwankelbaar zijn. Nikolajeva wijst erop dat deze carnavaltheorie zeer relevant is voor de jeugdliteratuur. Kinderen zijn in onze maatschappij immers onderdrukt en machteloos. In fictie is het hen echter toegestaan om moedig, rijk, machtig en onafhankelijk te worden, weliswaar meestal voor een beperkte tijd. Doordat carnaval de gewone verhoudingen omkeert kan het fictieve kind superieur zijn aan de volwassen personages. Aan het eind keert de ‘gewone’ toestand echter weer terug. De carnavaltheorie is bruikbaar om de machtsrelaties tussen kinderen en
17
volwassenen in teksten en in de maatschappij te onderzoeken, zonder ze aan een ideologie te verbinden (Nikolajeva, 2005, 89-90). Aan de hand van de theorieën van Dasberg en Nikolajeva zal ik onderzoeken hoe Sinterklaas en Zwarte Piet worden gepresenteerd als volwassen personages.
18
Hoofdstuk 3: Methodiek
Voor de analyse van de personages in de Sinterklaasboeken (kindpersonages, Sint, Zwarte Piet) maak ik gebruik van het boek The rhetoric of character in children’s literature (2002) van Maria Nikolajeva. In dit boek gaat Nikolajeva in op de karakterisering van personages in de kinder- en jeugdliteratuur. Hoe worden personages gepresenteerd aan de lezer? In het eerste deel van het boek beschrijft Nikolajeva verschillende manieren om de protagonist in een verhaal te achterhalen. Alle andere personages naast de protagonist zijn secundaire personages. Zowel de hoofdpersonages als de secundaire personages kunnen vlak of rond zijn, alsmede statisch of dynamisch (Nikolajeva, 2002, 113). Vlakke personages zijn tweedimensionaal en kleurloos. Hun acties zijn voorspelbaar en ze hebben vaak één overheersende karaktereigenschap. Ronde personages hebben meerdere eigenschappen en ze zijn helemaal ontwikkeld. We leren hen kennen tijdens het verhaal maar kunnen hun gedrag niet voorspellen. Dynamische personages veranderen gedurende het verhaal terwijl statische personages hetzelfde blijven (Nikolajeva, 2002, 131). In het tweede deel van het boek gaat Nikolajeva in op de epistemologie van personages. Externe presentaties tonen aan hoe personages er uit zien en wat ze doen. Dergelijke presentaties komen vooral voor in verhalen die op het plot gericht zijn en dus meer aandacht besteden aan wat personages doen dan aan wat ze voelen. Het komt volgens Nikolajeva ook vooral voor in teksten die bedoeld zijn voor jonge kinderen (Nikolajeva, 2002, 182). In prentenboeken en geïllustreerde boeken zijn de illustraties een directe manier van beschrijving en hoeft de tekst dus eigenlijk niets toe te voegen (Nikolajeva, 2002, 155). Meestal beschrijven auteurs een personage zodanig dat de meest in het oog springende zaken aan bod komen, zoals bijvoorbeeld postuur, gezicht, ogen, haar en kleding. Als een personage een kenmerkend aspect heeft wordt dat ook genoemd, zoals bijvoorbeeld een missende hand (kapitein Haak in Peter Pan) of een litteken (Harry Potter) (Nikolajeva, 2002, 184). Narratieve commentaren kunnen ingaan op verschillende karakteristieken zoals het externe beeld van een personage (knap, lelijk, lang, dik), de sociale positie (rijk, arm), intelligentie (slim, dom), acties (moedig, laf), manieren (netjes, aardig), gevoelens (koud, hongerig, moe) en gemoedstoestand (bang, vrolijk). Met dit
soort
commentaren vullen auteurs tekstuele gaten op voor de lezers. Zo schrijft Beatrix Potter bijvoorbeeld in The tale of Peter the Rabbit: ‘Peter was very naughty’ (Nikolajeva, 2002, 196-197). De interne presentatie toont hoe het innerlijk van een personage er uit ziet. In een geciteerde monoloog wordt direct weergegeven wat er in een personage omgaat (Nikolajeva, 2002, 244). De gedachten van het personage worden hierbij geciteerd weergegeven,
19
bijvoorbeeld in Sinterklaasje kom maar binnen: ‘Zal ik nu de tekening aan Sinterklaas geven? denkt Bo.’ Nikolajeva constateert aan de hand van voorbeelden dat de geciteerde monoloog vooral gebruikt wordt in verhalen waarin handelingen belangrijker zijn dan de gedachten van een personage. Gedachten (en spraak) worden dan vooral ingezet ten behoeve van het plot (Nikolajeva, 2002, 248). Personages kunnen ook hardop tegen zichzelf praten. Daarnaast behandelt Nikolajeva de autonome monoloog, waarbij de vertelling van het personage niet onderbroken wordt door de verteller. Nikolajeva benadrukt dat in jeugdliteratuur altijd sprake is van een discrepantie tussen de volwassen verteller en het kindpersonage. Ze concludeert dat geciteerde monoloog de meest primitieve manier is om het innerlijke van een personage te tonen, aangezien de stem van de verteller en het personage hierbij duidelijk gescheiden zijn. Daarnaast kan de verteller hierbij commentaar leveren op de gedachten van het personage. Een daad impliceert een actieve rol van het personage, terwijl een gebeurtenis het personage overkomt (Nikolajeva, 2002, 198). Vooral bijzondere daden van personages zijn interessant bij een analyse. Door vervreemding kunnen auteurs hun personages blootstellen aan ongewone en voor de lezer spannende omstandigheden (Nikolajeva, 2002, 221). Spraak draagt ook bij aan karakterisering: wat zegt een personage, hoe zegt hij dit en waarom? Om spraak te gebruiken voor het analyseren van karakterisering, is het belangrijk om te onderscheiden wanneer de personages spreken en wanneer de verteller spreekt. Nikolajeva definieert twee spraaktypes: directe en indirecte rede (Nikolajeva, 2002, 223). Directe rede is af te leiden uit aanhalingstekens, een personage wordt als het ware geciteerd. Bij indirecte rede vertelt de verteller wat er gezegd wordt en is het onderscheid tussen spraak en gedachten niet altijd duidelijk (Nikolajeva, 2002, 224). Door te analyseren wat personages direct zeggen kun je informatie vergaren over de karakteristieken van het personage. Niet alleen de wijze waarop personages praten maar ook datgene wat zij zeggen over de gebeurtenissen en acties waarin ze zich bevinden dragen bij aan hun karakterisering. Als verschillende personages commentaar geven op dezelfde gebeurtenis, kan dit hun verschillende karaktertrekken aantonen (Nikolajeva, 2002, 234). Auteurs van jeugdboeken laten hun personages ook geregeld praten met een dialect. Dit draagt bij aan de karakterisering, het laat zien waar een personage vandaan komt. Nikolajeva concludeert dat directe rede een belangrijk instrument is voor karakterisering. Bij een analyse kun je letten op wie er mag spreken, wat er gezegd wordt en hoe de spraak bijdraagt aan ons begrip van de personages. Mogen kinderen hun stem verheffen tegen volwassenen, of worden ze tot stilte gemaand? Zijn personages oprecht in hun mededelingen? In het laatste hoofdstuk van het boek gaat Nikolajeva in op indirecte/impliciete technieken
20
voor karakterisering. Zo noemt ze ten eerste de namen van personages. Namen en de houding van een personage ten opzichte van zijn/haar naam kan ons begrip van een personage vergroten. Ten tweede noemt Nikolajeva het aspect van de leeftijd van een personage, dat in jeugdliteratuur essentieel is. Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat kinderen zich makkelijker identificeren met personages die ongeveer dezelfde leeftijd hebben als zijzelf (Nikolajeva, 2002, 271). Ten derde noemt ze de setting waarin het personage zich bevindt. Hierbij spelen vragen mee zoals: verblijft het personage vooral binnen- of buitenshuis? Blijft het personage veilig thuis of trekt hij juist de wijde wereld in? Hoe ziet de kamer van het personage eruit? Vervolgens gaat Nikolajeva in op attributen, heeft het personage wellicht een speciaal attribuut altijd bij zich? Dan komt kleding aan bod: wat voor kleding draagt het personage en wat zegt dit over hem/haar? Ook de voorkeur voor bepaalde soorten eten noemt Nikolajeva als middel voor karakterisering. Is het personage vegetariër? Of misschien gek op snoepgoed? En welke boeken leest het personage, naar welke tv programma’s kijkt hij en naar welke muziek luistert hij? De analyse van de personages in de Sinterklaasboeken zal ik uitvoeren aan de hand van deze methode van Nikolajeva. Hoe worden de kindpersonages en de personages van Sinterklaas en Zwarte Piet gepresenteerd in de boeken? Ik let bij de analyse op de externe presentatie van de personages (hoe wordt hun uiterlijk gepresenteerd, wat voor handelingen voeren ze uit, hoe reageren ze op gebeurtenissen), op hun uitspraken (wat zeggen de personages, wie is er vooral aan het woord, wie verheft zijn stem tegen de ander) en op de interne presentatie (wat gaat er in de personages om). De analyses heb ik ingedeeld aan de hand van overheersende aspecten in de presentatie van de personages.
21
Hoofdstuk 4: Analyse
4.1. Analyse kindpersonages
In het grootste deel van het corpus zijn de kindpersonages vlak en statisch. Hun handelingen zijn voorspelbaar en hun karakter is weinig uitgewerkt. Gedurende het verhaal blijven ze het zelfde, ze maken geen verandering door. De boeken zijn dan ook voornamelijk gericht op het plot, de gedachten van de personages zijn van minder belang. Een uitzondering hierop is onder andere Sinterklaas kan best tegen een grapje (Selma Noort, 2004) waarin het gaat om de gedachten en gevoelens van het meisje Mare dat het Sinterklaasfeest beleeft. Er gaan verschillende zaken in haar om, haar karakter is niet kleurloos. Alhoewel ze alles erg spannend vindt en zelfs moet huilen als Sint en Piet geen aandacht aan haar besteden, durft ze aan het eind van het verhaal de Sint hierop aan te spreken. Ze is dus dapperder geworden gedurende de loop van het verhaal. Felix in Felix in de verdwenen pakjes (Susan Smit, 2009) maakt ook een ontwikkeling door: aan het begin van het verhaal wil hij zijn zoals iedereen, aan het eind is hij juist blij met zijn eigen bijzondere eigenschappen. Ook dit boek is een realistisch Sinterklaasverhaal, waarin het vooral gaat om de gevoelens van het kindpersonage. Bij de analyse van de kindbeelden die naar voren komen uit de Sinterklaasverhalen, is het van belang om te benadrukken dat de kindpersonages worden neergezet als gelovend in het bestaan van Sinterklaas. Uit de verhalen komt dan ook een ironisch verschil naar voren tussen het onwetende kind en de volwassenen die weten dat het Sinterklaasfeest berust op fictieve personages. Dit sluit aan bij de theorie van Vloeberghs over kindbeelden. Zij brengt kindbeelden terug tot een invulling van de verhouding tussen ‘zelf’ (de volwassene, de machthebber) en ‘de ander’ (het kind). In de Sinterklaasverhalen zijn de volwassenen (bijvoorbeeld ouders of leerkrachten) degenen die de macht van de kennis hebben, zij weten immers dat de Sint niet bestaat. Het kind is de ‘ander’ die dit niet weet. De illusie van Sinterklaas sluit aan bij de theorie van de hyperwerkelijkheid van de Franse socioloog Jean Baudrillard. In Simulacra and Simulations (1981) beschrijft Baudrillard ‘hyperreality’ als een staat waarin het onderscheid tussen een representatie en de originele referent niet (meer) bestaat (Taylor & Winquist, 2001, 183). Hij beroept zich op de theorie van de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure. De Saussure maakt onderscheid tussen de signifier (het woord, de aanduiding) en de signified (de referent, waar het woord naar verwijst) (De Bloois & Peeren, 2002, 153). In de hyperwerkelijkheid van Baudrillard gaat het dus om modellen en tekens die geen band met de werkelijkheid hebben, ze hebben geen tastbare signified (Taylor
22
& Winquist, 2001, 183). Kinderen geloven dat de Sint bestaat en deze mythe wordt in stand gehouden door de volwassenen om hen heen. Maar de personages van de Sint en de Pieten en verhalen over bijvoorbeeld hun verblijfplaats in Spanje verwijzen niet naar een tastbare werkelijkheid, ze zijn fictief. Het zijn signifiers zonder signified. De hyperrealiteit van Baudrillard is een gesimuleerde kopie van de fysieke werkelijkheid (Waterton & Watson, 2010, 107). Denk bijvoorbeeld aan Disneyland, waarin bezoekers de huizen van bewoners van Duckstad kunnen bezoeken. Duckstad is echter fictief, het gaat dus niet om de fysieke werkelijkheid maar om een simulatie. Dit kunnen we ook toepassen op het moderne Sinterklaasfeest. Kinderen kijken naar het Sinterklaasjournaal, waarin een verslaggever verslag doet van het wel en wee van de fictieve Sint en Pieten. Ook kunnen kinderen de Sint een bezoekje brengen in zijn ‘eigen huis’, bijvoorbeeld in Museum Catharijneconvent in Utrecht. Op de site van dit museum staat te lezen: ‘Je kunt een kijkje in de slaapkamer van de Sint nemen en je ziet de werkkamer van de Goedheiligman. Maar wat helemaal geweldig is… je wordt door de Sint ontvangen in zijn eigen troonzaal!’.3 Op deze manier komt een hyperrealiteit tot stand. De wereld van de Sint en Pieten is fictief en een simulatie gecreëerd door volwassenen, maar de kinderen krijgen het idee dat het om een echte, tastbare werkelijkheid gaat. Mijn verdere analyse is ingedeeld aan de hand van overheersende aspecten in de presentatie van de kindpersonages. Dit zijn achtereenvolgens: het gespannen kind, het spontane kind, het vindingrijke en behulpzame kind en ten slotte brave en stoute kinderen.
a. Het gespannen kind
De verschijning van Sinterklaas roept in een aantal van de Sinterklaasverhalen spanning op bij de kindpersonages. Het kindpersonage wordt dan neergezet als opkijkend tegen het personage van Sinterklaas. Wat hierbij opvalt is dat dikwijls door de verteller wordt beschreven hoe het kindpersonage de verschijning van de Sint ziet, zoals bijvoorbeeld Roos in ‘Strooien met Sint’ (Vivian den Hollander, 2010): Roos draait zich om en ziet een rode mantel. Met daarboven een witte baard. En daarboven… Ze zet gauw een stapje achteruit. Daar staat Sinterklaas! “Je hoeft niet te schrikken hoor,” zegt hij vriendelijk.
3
Website van het Huis van Sinterklaas in het museum Catharijneconvent Utrecht: www.huisvansinterklaasinutrecht.nl/informatie/ .
23
De verteller neemt in dit fragment het kindperspectief van Rosa in. Ze ziet eerst een rode mantel, pas als ze naar boven kijkt ziet ze het gezicht van de Sint. Wat verder opvalt aan dit fragment is dat de Sint het kindpersonage met woorden geruststelt. De verteller versterkt de ‘goedaardigheid’ van de Sint door er aan toe te voegen dat de Sint op vriendelijke toon praat. In dit fragment komt – afgezien van de Sint – geen volwassene voor. De ironische afstand tussen het gelovige kind en de wetende volwassene komt in de verhalen vooral duidelijk tot uiting wanneer een leraar of ouder met een kind spreekt over het feest. In het verhaal ‘Twee Sinterklazen’ (Henk Hardeman, 2008) is de tweeling Veerle en Tessel behoorlijk zenuwachtig als de Sint op school komt. Ze bedelen bij hun moeder of die niet nog eventjes kan blijven, waarop moeder hen lachend vraagt: ‘Jullie zijn toch niet bang voor Sinterklaas?’ Eenmaal in het lokaal is de hele klas zenuwachtig. Sommige kinderen draaien op hun stoel, anderen kijken met bleke gezichtjes voor zich uit. Als Sinterklaas er eenmaal is zegt de juf dat de kinderen zo stil zijn omdat ze het heel spannend vinden dat hij er is. Hierop verklaart de Sint dat het nergens voor nodig is om bang te zijn voor hem (Het grote boek van Sinterklaas, 108). Ook hier wordt het personage van Sinterklaas ingezet om de kindpersonages gerust te stellen. De Sint is lief en zeker niet streng. In het theoretisch kader hebben we gezien dat het Meertens Instituut beschrijft hoe de Sint vanaf ongeveer het midden van de twintigste eeuw veranderde van een strenge opvoeder in een lieve Sint. Dit komt overeen met het beeld van de Sint die gespannen kindpersonages geruststelt. Ghesquiere schrijft in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas dat angst vanaf het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw uit de verhalen wordt geweerd, maar dat het bezoek van de Sint desondanks indrukkwekkend blijft voor de kinderen (Ghesquiere, 1989, 166-167). Dit zien we ook terug in de fragmenten waarin gespannen kindpersonages voorkomen. In Sinterklaas is de baas! (Vivian den Hollander, 2011) wil Lisa op school best meedoen met een toneelspel voor Sinterklaas, ook al vindt ze het wel eng om het spel op te voeren als de Sint er bij zal zijn. Als ze die avond gaat slapen, ligt ze eerst een tijdje in bed te piekeren of Sint en Piet wel zullen komen. Dit is een ander soort spanning dan de spanning die kindpersonages ervaren bij het zien van de Sint. Hier maakt Lisa zich zorgen of haar hoge verwachtingen daadwerkelijk ingelost zullen worden. Ze neemt dit niet zomaar aan als een vaststaand gegeven, ze moet het eerst met haar eigen ogen zien. In Sinterklaas is verdwaald (Inez Kuijt, 2012) staat Nathan tevergeefs te wachten aan de kade, de stoomboot verschijnt niet. Wanhopig zegt hij ‘s avonds in bed tegen zijn moeder wat er allemaal mis kan zijn gegaan: de Sint kan verdwaald zijn, hij kan pech hebben met de boot, hij kan ziek geworden zijn of nog erger: hij is ergens tegenaan gevaren en alle cadeautjes zijn overboord geslagen. Het feit dat de Sint niet is gekomen op het moment dat dit de bedoeling
24
was, heeft het kindpersonage hier in vertwijfeling gebracht. Het is niet gegaan zoals het moest gaan. De moeder van Nathan stelt hem gerust door twee keer te benadrukken dat het vast wel goed komt. De verteller beschrijft dat ze dit ‘glimlachend’ zegt. Hier zien we wederom de ironische afstand tussen kind en volwassene: het kind maakt zich zorgen, terwijl de volwassene weet dat dit nergens voor nodig is. Als de kindpersonages worden gepresenteerd als gespannen en nerveus vanwege de komst van de Sint, duidt dit er op dat het kind als kwetsbaar wordt gezien. Dit zien we terug in de fragmenten die in deze paragraaf zijn opgenomen: de gespannen kindpersonages worden geregeld gerustgesteld door een volwassene (een ouder, een leerkracht, of de Sint zelf). Dit kindbeeld waarin het kind kwetsbaar is en beschermd moet worden komt overeen met het verzorgingsbeeld van Top. Het verzorgingsbeeld houdt een omgangsstijl in die gekenmerkt wordt door een kind genegenheid te bieden, te koesteren, zorgzaam te zijn en bescherming te bieden (Top, 1983, 23-24). Dit sluit aan bij het concept van beschermde onschuld van Cross, waarbij volwassenen het kind beschermen en vormen. Door de commercialisering is het onschuldige en te beschermen kind volgens Postman verdwenen. In de Sinterklaasboeken zijn de kindpersonages echter degenen die geloven in een personage waarvan de volwassenen weten dat het fictief is. De kindpersonages zijn dus bij uitstek onschuldig in de zin van onwetend. De volwassenen zijn wetend, zij weten dat de Sint en Pieten fictieve personages zijn. De volwassen personages (en de volwassen meelezers) hebben een machtige positie: zij beschikken over kennis die ze de kinderen (nog) niet vertellen. Voor wat betreft de theorie van Cross valt in de verhalen op dat de kindpersonages uiteindelijk – nadat de gespannen gevoelens weggeëbd zijn – vrolijk zijn en zich vrij gedragen. Blijdschap en vrolijkheid heeft dus de overhand. Dit betekent dat hier toch de verwonderlijke onschuld van Cross de overhand krijgt, waarbij kinderen vooral plezier mogen maken en zich verwonderen over Sinterklaas.
b. Het spontane kind
Kindpersonages worden ook geregeld gepresenteerd als spontaan tegenover Sint en Piet. Als de Sint in Waar is Sinterklaas? (Ann Lootens, 2000) genoeg heeft van zijn werk, geen kind meer kan zien en daarom wegvlucht in een taxi, roepen kinderen op straat hem spontaan en druk zwaaiend aan: “Dag Sint!” roept Eef vanaf de stoep.
25
“Dag!” roept Stijn vanaf zijn fiets. “Dag Sinterklaas!” roept de klas van juf Trees.
Uit bovenstaande uitspraken van kindpersonages komt geen gereserveerdheid of spanning naar voren, enkel spontaniteit. Dit wijst wederom op de verwonderlijke onschuld van Cross. Kinderen die in eerste instantie gespannen zijn, overwinnen in sommige verhalen hun gevoelens om vervolgens juist spontaan te handelen. Dit hebben we bij het gespannen kind al gezien: nadat de gespannen gevoelens weggeëbd zijn, zijn de kindpersonages vrolijk. Er is dan in zekere zin sprake van een dynamisch personage dat een ontwikkeling doormaakt. In Sinterklaasje kom maar binnen (Vivian den Hollander, 2003) bijvoorbeeld is Bo in eerste instantie best gespannen als de Sint aankomt op de kade. De verteller beschrijft haar gedachten en zegt dat Bo het allemaal heel spannend vindt. Ook hier speelt het uiterlijk van de Sint weer een rol, zo beschrijft de verteller wat Bo ziet: ‘Wat ziet de Sint er mooi uit! Ze kijkt naar zijn deftige mantel en zijn mooie mijter, ze kijkt naar zijn witte baard.’ Als de Sint even later echter al verder is gelopen voordat Bo hem haar tekening heeft kunnen geven rent ze hem roepend achterna en geeft hem alsnog de tekening. Ze overwint haar gespannenheid om spontaan te handelen. In de verhalen die een beoogd lezerspubliek hebben van jonge kinderen in de peuterleeftijd valt op dat de kindpersonages hoofdzakelijk gepresenteerd worden als vrolijk en spontaan naar de Sint toe. Als aan Bobbi in Bobbi viert Sinterklaas (Ingeborg Bijlsma, 2005) door de Sint gevraagd wordt of hij een stukje mee wil rijden op het paard, roept Bobbi blij “Ja hoera!”. Af en toe voelt een kind een kriebel in de buik, maar dan wordt de hand van mama gauw vastgepakt en is het weer goed. Alleen in Zwarte Piet en Pietertje Piet (Marianne Busser & Ron Schröder, 2000) komt een peuter voor die vooral bang reageert op de verschijning van een personage, namelijk Zwarte Piet. Pietertje kijkt angstig naar de grond en probeert zich achter zijn moeder te verstoppen. Zwarte Piet zegt hem dat hij een beetje raar doet. Hij geeft Pietertje pepernoten en een kusje, waarna Pietertje vrolijk roept: “Joepie Piet nu ben ik nooit meer bang!” In deze peuterverhaaltjes wordt vaak het Sinterklaasfeest kort uitgelegd door de verteller of door een personage in het verhaal. De opzet is daarmee het zelfde als die van het boek Sint Nicolaas en zijn knecht (1850) van Schenkman, waarin ook de verschillende aspecten van het feest worden behandeld. In Jop en Sinterklaas (Esther Naalden, 2008) is Jop blij dat Sinterklaas weer in het land is, zo zegt de verteller, want die brengt voor iedereen cadeautjes mee. De mededeling dat de Sint voor elk kind (ongeacht of het stout of braaf is) cadeaus mee neemt komt in meerdere peuterboekjes terug, bijvoorbeeld
26
in Karel viert Sinterklaas (Liesbet Slegers, 2011), Lieve Sinterklaas (Kathleen Amant, 2006) en Sinterklaasje (Liesbet Slegers, 2003). De volwassen personages in de peuterboekjes worden neergezet als ‘wetend’ ten opzichte van de kindpersonage: zij (bijvoorbeeld de juf of de moeder) leggen aan hen uit wie de Sint is en wat hij doet. Ook hier is sprake van ironie: de volwassenen leggen aan de kindpersonages uit hoe het feest werkt, terwijl zij weten dat hun uitleg berust op een fictief geheel. De optimistische toon overheerst in deze verhalen. De ouders van de kindpersonages hebben plezier in hun kinderen, zij doen actief mee met het Sinterklaasfeest. De kindpersonages worden aan de ene kant beschermd (als ze gespannen zijn) maar aan de andere kant zijn ze ook vaak vrolijk. Hierdoor is er ook in deze peuterverhalen sprake van een combinatie van de beschermde- en de verwonderlijke onschuld van Cross. De verwonderlijke onschuld heeft echter de overhand, omdat de vrolijkheid uiteindelijk overheerst.
c. Het vindingrijke en behulpzame kind
Wat opvalt in een groot aantal van de Sinterklaasverhalen zijn de kindpersonages die de Sinterklaasfiguren helpen bij hun werkzaamheden. Uit deze verhalen komt een zelfstandig kindbeeld naar voren. De kindpersonages zetten zich in voor het goede, nemen initiatief en zijn behulpzaam. In Hoe Sinterklaas zijn baard verloor (Patricia David, 2008) wordt een foto waarop Sinterklaas met een kaal hoofd te zien is door winkels gebruikt om reclame te maken. Zo heeft bijvoorbeeld de kapper een bord gemaakt met de tekst (p. 48):
Kaal zijn is de moderne trend, zelfs de Sint is dat gewend. Scheer je haren van je hoofd, het wordt prachtig, da’s beloofd.
De kinderen op school vinden het heel erg dat de Sint zo gebruikt wordt. Daarom gaan ze protesteren in de stad met de slogan (p. 52):
Sinterklaas gebruik je niet voor eigen profijt! We willen dat je deze winkel mijdt!
Het Meertens Instituut beschrijft dat Sinterklaas sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw door de commercie meer ingezet wordt als reclamemiddel. Van den Berg beschrijft in haar scriptie Geef mij een zwijn van marsepein dat de Sint in het tijdschrift Libelle gedurende de
27
periode 1958-2004 steeds gepresenteerd wordt in combinatie met koopadvies voor cadeaus, wat ook op een commercialisering van het personage duidt. In bovenstaand fragment uit Hoe Sinterklaas zijn baard verloor wordt de Sint wel heel letterlijk voor commerciële doeleinden gebruikt. De kindpersonages protesteren hier tegen. Dit komt enigszins ironisch over: cadeautjes zijn voor de kindpersonages essentieel als het om het sinterklaasfeest gaat, maar in dit boek strijden de kinderen tegen commercialisering van de Sint op een andere wijze, namelijk ten behoeve van de kleine ondernemers. Ook hier speelt de onwetendheid van het kind een rol. De kindpersonages geloven heilig in het bestaan van de Sint, daarom willen ze actief voor hem opkomen. Stel je immers voor dat de Sint zo beledigd is door hoe hij door de ondernemers gebruikt wordt, dat hij niet meer komt? De volwassen meelezer van de Sinterklaasboeken is zich ervan bewust dat de kinderen hun actie wel hadden kunnen laten, zij hadden immers toch wel hun cadeautjes gekregen. Voor wat betreft de commercialisering van het Sinterklaasfeest, speelt er nog een aspect mee van de onwetendheid van het kind. Kinderen geloven immers dat de Sint zelf hun cadeautjes brengt, terwijl de volwassenen de cadeautjes feitelijk in de winkels kopen. Het is dus geen wonder dat winkels en tijdschriften reclame maken voor Sinterklaascadeaus, het feest kan hen immers een flinke winst opleveren. Kinderen zijn zich hier niet van bewust, ook op dit gebied zijn ze dus onwetend. Het vindingrijke en behulpzame kind komt in nog meer verhalen voor. Als de Sint in Waar is Sinterklaas? strandt op een onbewoond eiland, wordt hij gered door het jongetje Loeka die voorbij komt op zijn surfplank. Loeka herkent de Sint als de brompot door wie hij eerder afgesnauwd is. Toch neemt hij hem mee op zijn surfplank, ze komen langs haaien en walvissen en woeste golven. Op het strand roepen de mensen ‘hoera voor Loeka!’ Boris helpt in Boris en opa spelen Sinterklaasje (Marijke Aartsen, 2001) een Zwarte Pietje dat alle pepernoten verloren is door zelf nieuwe pepernoten te bakken. In Sinterklaas is de baas! regelt Jimmy de rollator van zijn oma voor Sinterklaas als hij hoort dat de Sint last heeft van zijn rug. Ook in Het grote boek van Sinterklaas (2008) staat een aantal verhalen waarin zelfstandige en behulpzame kindpersonages worden opgevoerd. In ‘Om duizend pepernoten’ (Gonneke Huizing) helpt Jop een Zwarte Piet die niet met een touw van het dak naar beneden durft te zwaaien. In ‘De dag dat Hendrik het Sinterklaasfeest redde’ (Henk van Straten) is Sinterklaas zijn baard verloren, waarop Hendrik bij een heleboel mannen gaat vragen of hij een stukje van hun baard mag hebben om zo een nieuwe baard voor Sinterklaas te knutselen. Deze voorbeelden wijzen op een zelfstandig kindbeeld, waarin het kind behulpzaam is en zelfstandig handelt. Ook zijn er verhalen waarin de kindpersonages het zielig vinden voor de Sint dat hij op zijn eigen verjaardag alleen cadeautjes uitdeelt en ze zelf niet krijgt. Zo
28
organiseert Klaasje in ‘Sinterklaasje Jansen’ (Petra Cremers) zelf een verjaardagsfeest voor de Sint. Een ‘omgekeerd’ Sinterklaasfeest komt ook voor op initiatief van de Sint zelf in ‘Sint doet dwars’ (Eus Roovers). Hierin moppert de Sint dat hij zelf wel eens cadeaus wil krijgen, waarop hij zijn schoen zet en afwacht. In reactie op deze gebeurtenis schrikken de kinderen eerst een beetje, maar daarna begrijpen ze het wel en bedelven ze de Sint onder de cadeaus (Het grote boek van Sinterklaas, 146). Dit wijst wederom op een zelfstandig kindbeeld: de kinderen kunnen zich inleven in de Sint en kunnen hun eigen belangen opzij zetten. Het initiatiefvolle en zelfstandige kind correspondeert met het wisselwerkingsbeeld van Top. De kindpersonages worden hier gepresenteerd als gelijkwaardig aan de volwassen personages. Zij worden serieus genomen door de auteur. Hierbij moet wel weer de – voor de Sinterklaasverhalen in zekere zin ‘overkoepelende’ – kanttekening gemaakt worden dat de kindpersonages ook onwetend zijn, ze geloven immers nog in de Sint. Dit levert een spanning op: het kindpersonage is zelfstandig en initiatiefvol, maar daarnaast is het ook onwetend. Het kindbeeld waarin het kindpersonage als mondig, zelfstandig en initiatiefrijk wordt gepresenteerd, duidt erop dat er van kinderen wordt verwacht dat zij zich prima zelf staande kunnen houden en voor zichzelf kunnen nadenken en beslissen, maar wel binnen de wereld van de fictieve Sint, met andere woorden binnen een sprookjesachtige wereld waarin een oude man op zijn paard op de daken rijdt om iets in hun schoen te stoppen. Het zelfstandige kindbeeld kunnen we ook interpreteren als een geruststelling van de kindlezer: de kindpersonages tonen het goede voorbeeld door zelfstandig uitspraken te doen en te handelen binnen de context van het Sinterklaasfeest. Dit geeft de boodschap af aan de kindlezer dat zij dit ook kunnen doen en dat ze niet bang hoeven te zijn.
d. Brave en stoute kinderen De mate waarin in de Sinterklaasverhalen wordt gewezen op het verschil tussen ‘brave’ en ‘stoute’ kinderen verschilt opvallend. In de vorige paragraaf bleek al dat in de boekjes die bedoeld zijn voor zeer jonge kinderen benadrukt wordt dat alle kinderen van de Sint cadeaus krijgen. Hier ontbreekt het pedagogische aspect van het Sinterklaasfeest. In de boeken en verhalen voor wat oudere kinderen wordt dikwijls wel ingegaan op het verschil tussen brave en stoute kinderen. Uit deze boeken komt nog geregeld een opvoedkundig aspect naar voren. In een aantal verhalen wordt duidelijk dat de Sint van mening is dat de kinderen van tegenwoordig hebberiger zijn geworden op het gebied van cadeautjes. Dit sluit aan bij de theorie over de commercialisering van de leefwereld van het kind (Postman, Vanobbergen,
29
Cross). Het is opvallend dat uit deze verhalen de boodschap naar voren komt dat de kinderen van nu minder snel tevreden zijn. Zo staat er in ‘De zucht van Sinterklaas’ (Theo-Henk Streng, 2008) beschreven dat de verlanglijstjes die de Sint leest steeds beginnen met ‘Ik wil…’ of ‘Geef mij…’ of ‘Mag ik…’ Deze lijstjes maken Sinterklaas zo boos, dat hij er eigenlijk de brui aan wil geven. Zwarte Piet laat hem dan lijstjes zien van lieve kinderen, die in hun brieven schrijven dat ze dit jaar braaf zijn geweest. Hierop realiseert Sinterklaas zich dat hij het allemaal doet voor deze lieve kinderen (Het grote boek van Sinterklaas, 76). Dit kunnen we interpreteren als een boodschap naar de kindlezer toe: het moet zich lief gedragen om cadeautjes te verdienen en het mag niet hebberig zijn. In Hoe Sinterklaas zijn baard verloor wordt door de verteller beschreven dat de Sint er triest uit ziet. Hij citeert de Sint vervolgens (p. 23): “Vroeger was het prettig en eenvoudig om Sinterklaas te zijn, alle kinderen waren altijd tevreden. Tegenwoordig vragen de kinderen de gekste dingen. Het is moeilijk om iedereen blij te maken. Ik word er ineens zo moe van.”
Deze uitspraak van de Sint lijkt op de kritiek die volwassenen traditioneel uiten op kinderen en jongeren door zuchtend te spreken over ‘de jeugd van tegenwoordig’. De Sint vergelijkt de jeugd van vroeger met de jeugd van nu en constateert dat de kinderen nu hebberiger zijn. Ook hier zien we een boodschap naar de kindlezer: het moet niet hebberig zijn. Afgezien van deze ‘vermaningen’ worden de kindpersonages in de meeste verhalen gepresenteerd als onschuldig. Hierbij valt op dat in de verhalen waarin het eerst om een ‘stout’ kind draait, later duidelijk wordt dat het kindpersonage in kwestie helemaal niet zo stout is als eerst werd gedacht. Een voorbeeld van deze opzet zien we in het verhaal ‘Zoete stoute Max’ (Wilma Geldof, 2008). Hierin zingt de rijmpiet eerst een liedje over het jongetje Max waaruit duidelijk wordt dat Max de kat schopt, niet in bad wil, hard gilt als hij snoep wil en zijn zusje aan het haar trekt. Sinterklaas vraagt zich vertwijfeld af waarom Max zo doet, alle kinderen willen toch immers zoet zijn als het bijna Sinterklaasavond is? Dan blijkt dat Max zijn zusje aan het haar heeft getrokken en de kat heeft geschopt omdat hij een zieke duif verzorgt en die wilde beschermen. Sinterklaas bepaalt daarom dat Max toch zoet is en cadeaus verdient (Het grote boek van Sinterklaas, 137). Dit wijst op een romantisch kindbeeld: het kindpersonage lijkt stout te zijn, maar blijkt uiteindelijk juist heel lief en zorgzaam te zijn. Een tweede voorbeeld van een dergelijke opzet zien we in Hoe Sinterklaas zijn baard verloor. In dit verhaal krijgt de Sint een brutale brief van Broes, waarin de jongen zegt dat hij altijd
30
waardeloze spullen krijgt waar hij niet om gevraagd heeft. Hij wil een drumstel en dat heeft hij nooit gekregen. Broes besluit de brief met de mededeling ‘Ik hoop dat je kunt lezen, want dat betwijfel ik’ (p. 20). Hierop zegt de hoofdpiet dat ze hem een lesje moeten leren, terwijl de Sint erover na wil denken. Dan blijkt dat de vader van Broes altijd diens brieven aan de Sint onderschepte. De vader is arts en hij vindt dat een drumstel niet kan bij zijn patiënten. De Sint geeft Broes dan ook geen straf, zijn vader krijgt wel een reprimande (p. 26): “Jij had aan je zoon moeten vertellen waarom een drumstel niet kan in een dokterspraktijk. Jullie hadden samen een oplossing kunnen verzinnen, dan was iedereen nu tevreden geweest.”
Als we dit fragment in verband brengen met Dasberg, toont het aan dat de schrijver van mening is dat het gezag van volwassenen in de opvoeding niet autoritair moet zijn, maar gebaseerd op overleg en op een wisselwerking tussen kind en volwassene. De Sint wijst de vader van Broes erop dat hij de situatie had moeten bespreken met zijn zoon zodat ze samen een oplossing hadden kunnen bedenken. Dit komt (net zoals we bij het beeld van het initiatiefrijke en zelfstandige kind zagen) overeen met het wisselwerkingsbeeld dat Top beschrijft: de Sint vindt dat kinderen op een gelijkwaardige manier benaderd moeten worden. Het onschuldige kind dat in deze verhalen naar voren komt is niet alleen naar braaf, Broes is brutaal tegen de Sint en Max doet stoute dingen om zijn goede daad te volbrengen. Het zijn kindpersonages met meerdere kanten. Dit valt samen met de verwonderlijke onschuld van Cross; en dan vooral met het ‘schattige kind’ dat hij onderscheidt. Dit kind is weliswaar een beetje ondeugend maar ook vrolijk en aardig. De attributen die traditioneel geassocieerd worden met het pedagogische aspect van het Sinterklaasfeest (de zak, de roe, het grote boek) worden verschillend aangehaald in de verhalen. In ‘Pitro incognito’ (Anneke Wiltink, 2008) lacht Zwarte Piet Pitro als het meisje Fleur hem zegt dat hij in de zak meegenomen zal worden naar Spanje als hij de Sint boos maakt. Piet Pitro weet immers dat die zak helemaal niet bestaat (Het grote boek van Sinterklaas, 95). Hier zien we de ironische afstand terug tussen wetend en onwetend zijn: er wordt aan Fleur verteld dat haar geloof in de zak van Sinterklaas ongegrond is, maar de uitspraak komt van een personage dat zelf fictief is. Ook in De nieuwe knecht van Sinterklaas (Kristien Dieltiens, 2005) wordt het bestaan van de zak ontkend, de Sint vindt het in dit verhaal heel erg dat sommige ouders beweren dat hun kinderen in de zak zullen worden gestopt als ze niet braaf zijn: “Waar halen ze het!” (p. 24). In ‘Sinterklaas zingt’ (Henk van Kerkwijk, 2008) staat juist een aantal kinderen centraal die in de zak zijn meegenomen naar
31
Spanje omdat ze stout zijn geweest. In Spanje hebben ze het echter zo slecht nog niet, zo vindt het kindpersonage Julian het er zo leuk dat hij er langer wil blijven. Het enige vervelende in Spanje is dat de Sint er soms een liedje zingt. Hij zingt zo vals dat alle kinderen en Pieten zich dan een hoedje schrikken. Op de stoomboot naar Nederland barst de Sint wederom in gezang uit, er wordt dan zelfs een storm door veroorzaakt. De kinderen Esmee en Julian redden de situatie op de boot, maar eenmaal aan wal reppen de journalisten van ‘het wonder van Sinterklaas’. De alwetende verteller spreekt vervolgens over de onwaarheid van deze uitspraak: “Het wonder van Sinterklaas,” riep de vrouw van het Jeugdjournaal. Wat natuurlijk gek was. Want Sinterklaas had de schade veroorzaakt. Esmee en Julian hadden alles gerepareerd. Maar zo gaat dat. De Sint was een goed en heilig man. En een goed en heilig man verricht wonderen. Dus sprak iedereen over het WONDER VAN SINTERKLAAS (Het grote boek van Sinterklaas, 118).
Doordat de verteller nadrukkelijk zegt tegen de lezer dat de Sint helemaal geen wonder heeft verricht, wordt de kindlezer in feite uitgedaagd om zelf kritisch na te denken. In het fragment wordt de heiligheid van de Sint ietwat ironisch aangehaald: omdat de Sint heilig is – zo zegt de verteller – geloven de mensen automatisch dat hij wonderen verricht. Maar dat is hier helemaal niet waar! Esmee en Julian – en de kindlezer – weten dit. Ook in dit verhaal worden twee kindpersonages die dus eigenlijk stout waren (ze zijn immers in de zak mee naar Spanje genomen) later gepresenteerd als vindingrijk en ‘goed’: ze redden de stoomboot en vinden het niet erg dat de Sint vervolgens alle lof krijgt. De roe komt in de Sinterklaasverhalen nog maar sporadisch voor. In Sinterklaas kan best tegen een grapje zingt Mare’s grote broer Sil een brutaal Sinterklaasliedje als ze hun schoen zetten. Mare geeft hem een stomp en zegt dat hij lekker niks in zijn schoen zal krijgen, enkel een zakje zout en de roe (p. 28). Als ze vervolgens die nacht niet kan slapen uit angst dat ze zelf ook niks zal krijgen door het gedrag van haar broer, troost die haar met de uitspraak ‘Sinterklaas kan best tegen een grapje’ (p. 31). En inderdaad worden die nacht gewoon hun schoentjes gevuld. Ook in andere verhalen overheerst ondanks het pedagogische aspect een optimistische toon. Dit komt overeen met wat Ghesquiere constateert in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas: de beloning is steeds groter dan de straf (Ghesquiere, 1989, 194). Het grote boek wordt tevoorschijn gehaald in ‘Twee Sinterklazen’ wanneer de Sint in de klas van Tessel en Veerle is. Als de Sint tegen Joeri zegt dat hij voortaan een beetje beter moet opletten, beschrijft de verteller dat de Sint het op een vriendelijke manier zegt, niet op een strenge manier. Joeri
32
krijgt ook gewoon zijn cadeautje en mag weer gaan zitten (Het grote boek van Sinterklaas, 108). De optimistische toon overheerst aldus. In De nieuwe knecht van Sinterklaas wijst Zwarte Piet Petro de nieuwe knecht Papperdidas er op dat sommige kinderen de traditionele Sinterklaasliedjes op een ‘onbeleefde’ manier zingen. Kinderen die zulke oneerbiedige liedjes zingen krijgen van Petro geen chocolade maar een mand met appels en peren: ‘Eigen schuld, dikke bult, ik zal ze een lesje leren!’ (p. 111). Stoute kinderen bestaan dus wel in dit boek, ze worden echter niet in de zak gestopt maar krijgen een minder leuk cadeau dan de lieve kinderen. Dit is een heel wat mildere straf dan de straf die in het sinterklaasliedje Zie ginds komt de stoomboot wordt genoemd: ‘Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe’. In Sinterklaasje kom maar binnen spelen de kinderen in de klas Sinterklaas en Zwarte Piet na. De juf wordt bij de Sint geroepen, waarna Bo in het grote boek over de juf ‘leest’ dat ze niet altijd lief is geweest, gisteren mochten de kinderen namelijk niet eens video kijken. En als meester Joep een grapje uithaalt met de kinderen roept Gijs: “Pas maar op, meester Joepie-dePoepie. Straks neemt Sint u nog mee naar Spanje”, waarop alle kinderen moeten lachen. In dit boek wordt het opvoedkundige deel van het Sinterklaasfeest dus op een lichtvoetige en humoristische manier behandeld, door volwassen personages er zelf om te laten lachen. Het onschuldige en romantische kindbeeld dat deze verhalen kenmerkt, zien we ook terug op de illustraties in de Sinterklaasboeken. De kinderen worden op een hoofdzakelijk schattige en vrolijke manier gepresenteerd, zowel qua kleding als qua gezicht. Ze dragen vrolijk gekleurde kleding en hebben vaak blosjes op hun wangen en een lach op hun gezicht. Als de slaapkamer van een kindpersonage in beeld komt, geeft dit een onschuldige en lieve indruk. In Sinterklaas is de baas zien we Lisa op haar slaapkamer in een roze meisjesbed met een kroontje erop en een gebloemde hemel erboven. Ze ligt in bed met een teddybeer. Deze weergave van de kindpersonages duidt wederom op een romantisch kindbeeld, waarbij het kind wordt gezien als onschuldig en de kindertijd als een ‘ideale’ tijd. Een andersoortige sfeer valt te bespeuren in het prentenboek De spiekpietjes (Thais Vanderheyden, 2012). Dit boek laat zien hoe de kleine spiekpietjes in de herfst naar de lage landen vertrekken om zich op allerlei strategische plaatsen te verstoppen. De moderne spiekpietjes beschikken over een mobiele telefoon waarmee ze ‘s avonds bellen naar de opschrijfpiet die al hun bevindingen in het grote boek noteert. In het boek komt geen directe rede voor, het hele verhaal wordt verteld door een alwetende verteller. Deze richt zich vermanend tot de kind lezers:
De spiekpietjes kunnen zien of jij helpt met de boodschappen, of je netjes dankjewel en alsjeblieft
33
zegt, of je flink je groentjes opeet, of je gaat slapen zonder te zeuren en of je gewoon heel lief bent. Maar de spiekpietjes kunnen ook zien of jij aan de haren van je zusje trekt, of je een vies woordje zegt, of je veel rommel maakt, of je op de staart van de poes trapt, en of je gewoon een beetje stout bent.
Bij de opmerking over stout gedrag hoort een illustratie waarop je een aantal kinderen de ‘stoute’ handelingen ziet uitvoeren. Het wordt de lezer aangeraden om de spiekpietjes nooit aan te raken of te plagen, want dan trekken ze gelijk een dikke streep door je verlanglijstje. Op de laatste bladzij van het boek wordt nogmaals gewezen op het praktisch nut van de spiekpietjes: ‘Dankzij de spiekpietjes weet de goede Sint elk jaar opnieuw wie er een schoentje vol geschenkjes en zoetigheid heeft verdiend!’ Dit boek is binnen het onderzochte corpus uniek, aangezien er wordt gezegd door de verteller dat de Sint en Pieten niet zomaar aan elk kind cadeautjes geven, een kind moet dat verdienen. Wanneer we dit boek in verband brengen met de theorie van Cross, overheerst in dit boek het concept van de beschermde onschuld. Kinderen worden hier vooral aangespoord om zich netjes en braaf te gedragen. Dit is belangrijker dan plezier. Afgezien van De spiekpietjes overheerst binnen het corpus de verwonderlijke onschuld: kinderen maken vooral plezier en gedragen zich behoorlijk vrij. Vrolijkheid staat voorop in de Sinterklaasverhalen. Dit overwicht van de verwonderlijke onschuld komt overeen met wat Marja van den Berge constateert in haar scriptie Geef mij een zwijn uit marsepein. Zij ziet in het blad Zonnekind tussen 1985-1970 een dominant beeld van de beschermde onschuld, terwijl gedurende de periode 1980-2004 de verwonderlijke onschuld het dominante kindbeeld wordt (Van den Berge, 2008, 54).
4.2. Analyse personage Sinterklaas
Het personage van de Sint wordt vooral in prentenboeken statisch en vlak neergezet. Zijn karakter is dan weinig tot niet uitgewerkt en hij maakt geen ontwikkeling door. In de wat langere teksten wordt het personage soms meer rond gepresenteerd, met zowel negatieve als positieve eigenschappen en onvoorspelbaar gedrag. Dit is bijvoorbeeld het geval in Hoe Sinterklaas zijn baard verloor, waarin de Sint zich op verschillende manieren gedraagt: hij wordt kwaad, gaat feesten, moet huilen van medeleven en is bang. Soms maakt de Sint een ontwikkeling door, dan is het personage dus dynamisch, bijvoorbeeld in Waar is Sinterklaas waarin de Sint eerst een hekel aan kinderen heeft en wil stoppen met zijn werk, terwijl hij zich aan het eind van het verhaal realiseert dat dit een slecht plan is.
Mijn verdere analyse van
de Sint is ingedeeld aan de hand van de volgende overheersende aspecten: de eerbiedwaardige
34
Sint, de menselijke Sint en de kinderlijke Sint.
a. De eerbiedwaardige Sint
In het theoretisch kader hebben we gezien hoe Ghesquiere in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas de geschiedenis van Sinterklaasverhalen schetst. Ze constateert dat de Sint sinds ongeveer de tweede helft van de twintigste eeuw meer wordt neergezet als menselijk en incompetent in plaats van als een heilig en eerbiedwaardig man die wonderen verricht. In hoeverre zie ik deze ontwikkeling terug in het door mij onderzochte corpus van Sinterklaasboeken? In een klein aantal verhalen wordt het personage van de Sint gepresenteerd als een enigszins eerbiedwaardig persoon. De externe presentatie van de Sint wordt hierbij geregeld ingezet door de verteller om zijn eerbiedwaardigheid aan te tonen. In twee verhalen zien we de Sint door de ogen van piraten, die duidelijk onder de indruk zijn van zijn verschijning. In ‘Piraten op de pakjesboot’ (Peter Smit, 2008) wordt de pakjesboot op weg naar de lage landen gekaapt door een stel woeste piraten. Net op het moment dat zij het paardenpietje met hun sabels in mootjes willen hakken, klinkt er een luide stem over het dek:
“Wat is hier aan de hand?” De piraten zijn meteen stil en kijken naar de man die uit de stuurhut komt. Hij draagt een mijter op zijn hoofd en heeft een staf in zijn hand. Hij heeft een lange, witte baard en zilvergrijs haar dat op zijn schouders valt. Even is het stil aan boord. De piraten weten niet goed wat ze nu moeten doen. Een paar piraten kijken zelfs een beetje eerbiedig naar de man met de witte baard (Het grote boek van Sinterklaas, 58).
Dit fragment vertoont gelijkenissen met dat uit Strooien met Sint (zie analyse kindpersonages) waarin het meisje Rosa de Sint ziet en de verteller door haar ogen beschrijft hoe ze zijn externe verschijning in zich opneemt. Hier zijn het de piraten die onder de indruk zijn van het voorkomen van de Sint. Dit geeft de boodschap af aan de kindlezer dat de Sint er statig en indrukwekkend uit ziet. Ook in Piet en de piraten (Tjibbe Veldkamp, 2005) wordt de pakjesboot bestormd door piraten en ook hier zorgt de Sint voor de omslag. De verteller beschrijft hoe de piraten één voor één stil worden als ze op het dek een man zien met een witte baard, een rode mantel en een rode mijter op zijn hoofd, die hen streng aankijkt. In beide verhalen heeft het personage van de Sint eigenlijk nog niks gedaan, de piraten zijn gewoon al onder de indruk van zijn uiterlijk. De externe presentatie wordt door de verteller gebruikt om het personage te presenteren. Maar ook op andere manieren wordt het personage als
35
eerbiedwaardig neergezet. Zo wordt de Sint geregeld geacht de namen van alle kinderen uit zijn hoofd te weten. Dit in tegenstelling tot Zwarte Piet. Zo beschrijft de verteller in Sinterklaas kan best tegen een grapje: ‘Mare heeft een Zwarte Pietenmuts van crêpepapier waar haar naam op staat, zodat de Zwarte Pieten die kunnen lezen. Want Sinterklaas weet natuurlijk al dat zij Mare is’ (p. 45). De bewegingen van de Sint worden in dit boek op een manier beschreven die er voor zorgt dat het personage eerbiedwaardig overkomt. Zo beschrijft de verteller hoe de Sint niet loopt maar ‘schrijdt’ tussen de mensen door (p. 21). Een opvallend boek als het gaat om de presentatie van de Sint als eerbiedwaardig persoon is De nieuwe knecht van Sinterklaas. In dit lijvige boek van 267 pagina’s wordt de Sint op de eerste pagina door de verteller omschreven als een ‘heilige man’. Het tweede hoofdstuk heeft als titel ‘Hoe Klaas Nicodemus heilig werd’ en in dit hoofdstuk beschrijft de verteller hoe de Sint lang geleden een gewone bisschop was:
Zijn voornaam was Klaas, zijn familienaam Nicodemus. Hij was toen nog niet heilig, maar hij vond het al heel leuk om kinderen gelukkig te maken (..) Ooit redde hij drie meisjes door enkele goudstukken in hun schoen te werpen. Ze waren erg arm en hun vader wilde zijn dochters verkopen, maar met het goud in hun schoen konden ze trouwen met hun vriendje (..) Zoals bij ieder mens kwam er ook aan het leven van Klaas een einde (..) Toen gebeurde er iets wonderlijks. Net voor Klaas Nicodemus doodging, zat er opeens een trosje engelen op de rand van zijn bed. Echte engelen, je weet wel, met zilveren kleren en witte vleugels en stemmen waarin duizend klokjes klingelden (..). Ze zongen een boodschap uit de hemel: “Beste Klaas, je tijd is gekomen, je leven is gedaan. Maar je goede werk op aarde zal blijven bestaan.” (p. 10-13).
Klaas leeft verder in de hemel. Één keer per jaar mag hij op zijn witte paard samen met zijn knechten via de wolkentrap naar beneden komen, om cadeaus aan de kinderen te geven. In dit boek is de Sint een eerbiedwaardig persoon die waakt over zijn Pietenteam en die zelfs kan zien wat mensen denken. Hij vraagt zonnegoud van de zon om over het speelgoed van de kinderen te gooien, zodat er altijd warmte in hun hart zal zijn. Dit verhaal is binnen het onderzochte corpus uniek. Er wordt een religieuze dimensie aan het personage van de Sint toegevoegd, die in de andere boeken ontbreekt. Enkele aspecten van de geschiedenis van het Sinterklaasfeest komen overeen met wat in het theoretisch kader is behandeld, bijvoorbeeld de legende van de drie meisjes en het feit dat de Sint een bisschop was. Daaraan heeft de verteller een verhaal toegevoegd over hoe de Sint naar de hemel gaat en toestemming krijgt om jaarlijks terug te keren naar de aarde. Dit is geen beeld van een menselijke maar van een heilige en eerbiedwaardige Sint. Hierdoor valt dit boek buiten de trend die Ghesquiere beschrijft in Van Nicolaas van Myra, waarbij sinds ongeveer de tweede helft van de twintigste
36
eeuw vooral Sinterklaasverhalen verschijnen waarin de Sint minder competent en juist meer menselijk is. In De nieuwe knecht van Sinterklaas is sprake van een belangrijke religieuze dimensie. Ghesquiere beschrijft dat de oude Nicolaaslegenden tot in de jaren vijftig/ zestig van de twintigste eeuw in schoolboeken, verhalenbundels en weekbladen voor kinderen werden geplaatst. Een van de populaire legenden was het verhaal over de arme man en zijn drie dochters (Ghesquiere, 1989, 108). Deze legende zien we ook terug in De nieuwe knecht van Sinterklaas. Wel werden de legenden voor kinderen aangepast (Ghesquiere, 1989, 110). Ook beschrijft Ghesquiere dat er in de eerste helft van de twintigste eeuw fantasieverhalen verschenen, die de lege plekken in het Sinterklaasmateriaal invulden en verklaarden vanuit de context van het katholieke erfgoed. Hierbij werd gebruik gemaakt van elementen zoals hemel, hel, engelen en heiligen. Verhalenderwijs boden deze teksten een verzonnen verklaring voor elementen van het sinterklaasfeest. Ghesquiere wijst er op dat impliciete maar vaak ook expliciete verwijzingen naar het leven van de heilige bisschop uit de legenden zorgden voor een band met het erfgoed. In de jaren zestig van de twintigste eeuw verdween dit model uit de kinderliteratuur en werd het vervangen door seculiere verhalen. Ghesquiere: ‘De Sint verhuist van de hemel naar de aarde’ (1989, 120). Voor De nieuwe knecht van Sinterklaas geldt dit niet, dit moderne Sinterklaasboek grijpt terug op de oude Nicolaaslegenden en verbindt het verhaal van de Sint met religieuze elementen als de hemel en engelen. Daarnaast zitten er ook komische elementen in het verhaal. Zo wordt op humoristische wijze beschreven hoe Papperdidas ongemanierd zijn maaltijd nuttigt (terwijl de andere Pieten in shock toekijken) en hoe hij als een vies jongetje steeds zijn neus ophaalt.
b. De menselijke Sint Naast het beeld van de eerbiedwaardige – en in het geval van De nieuwe knecht van Sinterklaas ook heilige – Sint, komt in de meeste Sinterklaasboeken een Sintbeeld naar voren waarin de Sint gepresenteerd wordt als een echt mens met gebreken. Dit Sintbeeld is dominant binnen het onderzochte corpus. Dit komt aldus overeen met de ontwikkeling die Ghesquiere schetst. De Sint lijdt dan bijvoorbeeld aan competentieverlies of hij ziet zijn functie niet meer zitten. Dit zijn vooral humoristische verhalen. In Waar is Sinterklaas? zien we op de eerste pagina een illustratie waarop de Sint chagrijnig op zijn troon zit met zijn mijter half over zijn ogen. Hij deelt zijn Piet mee dat hij het beu is, elke keer dat dak op en af door weer en wind. Hij stopt en wil geen kind meer zien. Vervolgens trekt hij zijn traditionele kleding uit en zien we hem afgebeeld in strandkleding: met een wijde korte broek, op slippers
37
en met een zomerhoedje op. Hij strandt uiteindelijk op een onbewoond eiland, waar hij beseft dat hij hulp nodig heeft en roept: “Ik ben het… Sinterklaas! En ik ben in nood! Help mij!” Tenslotte wordt hij gered door het jongetje Loeka. We hebben in het theoretisch kader gezien dat Ghesquiere het boek Sinterklaas blijft een zomer over (1940) markeert als een vroeg voorbeeld van een verhaal waarin een meer menselijk en minder competent sintbeeld naar voren komt. In dit verhaal voelt de Sint zich oud en wil hij met zijn werk stoppen. Dit thema is dus nog altijd levend. Het beeld van de menselijke Sint komt ook naar voren in De Sint is weer lui (Brigitte Minne, 2002). In dit verhaal is Piet het zat dat hij al het werk moet doen terwijl de Sint lui is. Hij vertrekt dan ook, waarop de Sint Piets werkzaamheden overneemt. Hierin faalt hij volledig: de pap kookt over, hij zaagt in zijn duim en het maken van het speelgoed mislukt. Uiteindelijk is de Sint wanhopig en zegt hij huilend tegen de teruggekeerde Piet dat het te laat is om het feest nog te redden. Door een slimme actie van Piet lukt dit echter toch nog, waarna de Sint wederom in zijn luie gedrag vervalt. Piet moet hem dan weer tot de orde roepen. In het theoretisch kader hebben we gezien hoe Dasberg in Het kinderboek als opvoeder beschrijft dat de wijze waarop de volwassenen in kinderboeken worden neergezet, kenmerkend is voor de plaats die de schrijver aan het gezag in de opvoeding toekent. De verhalen waarin de Sint als minder competent en menselijk wordt neergezet laten zien dat de auteurs vinden dat volwassen personages niet altijd even effectief hoeven te worden neergezet en dat kinderen dus best om kunnen gaan met minder competente volwassen personages. Er wordt meer waarde gehecht aan plezier en aan een grappig verhaal dan aan gezag en braafheid. Dit komt wederom overeen met het concept van de verwonderlijke onschuld van Cross. Van den Berge schrijft hierover in Geef mij een zwijn van marsepein dat het hierbij gaat om leuke en lachwekkende verhaaltjes waarin de Sint niet langer almachtig wordt voorgesteld en het kind niet langer als op te voeden (2008, 54). De presentatie van de Sint als stuntelend en minder competent sluit aan bij de carnavaltheorie die Nikolajeva beschrijft in Aesthetic approaches to children’s literature en waarbij gesteld wordt dat in fictie de normale verhoudingen (tijdelijk) omgegooid kunnen worden. In de sinterklaasverhalen waarin de volwassen Sint wordt gepresenteerd als een stuntelend of als een maar wat aanrommelend personage, worden de normaal geldende verhoudingen tussen kinderen en volwassenen ook omgegooid. Als de chagrijnige Sint gered wordt door het jongetje Loeka in Waar is Sinterklaas?, is dit een omkering van de ‘gewone’ verhoudingen: het kind redt de volwassene. Dit hebben we meer gezien, denk ook aan de kinderen in ‘Sinterklaas zingt’, die de boel redden tijdens een zware storm die de Sint veroorzaakt heeft. De volwassene is afhankelijk van de hulp van kinderen, terwijl het doorgaans in onze
38
maatschappij andersom is. Dat de Sint zich er ook zelf van bewust is dat hij fouten kan maken, wordt in een aantal verhalen duidelijk waarin hij zelfkritiek heeft. Zo vergeet hij de gebruiksaanwijzing van een haargroeimiddel te lezen in Hoe Sinterklaas zijn baard verloor waardoor zijn handen ontzettend gaan jeuken. Als hij zijn fout ontdekt is de Sint niet mild voor zichzelf: ‘De Sint mompelde een paar lelijke woorden tegen zichzelf, als “domme ezel”’ (p. 30). In Sinterklaas is verdwaald blijkt dat de Sint zich vergist heeft op zijn route naar Nederland en daardoor in Parijs is beland. Uit zijn uitspraak hierover blijkt dat hij zijn eigen falen met humor erkent: Sinterklaas begon te lachen en zei: “Ik was een beetje in de war, ik was erg moe en het was heel mistig. Dus toen ik een rood-wit-blauwe vlag zag, dacht ik dat ik er al was en heb ik niet gekeken hoe de strepen stonden.” Iedereen moest erg lachen om de vergissing van Sinterklaas.
De hoge leeftijd van het personage van de Sint wordt geregeld aangehaald om zijn gebreken te verklaren. In Sint en Piep (Thea Dubelaar, 2008) kan de Sint niet meer overeind komen van zijn schommelbank zonder de hulp van Piet Pedro. Dit bevalt hem helemaal niet, hij klaagt dan ook tegen Pedro dat hij oud wordt en stijf als een plank. De verteller omschrijft de Sint in dit boek als een ‘oude, grijze man’ (p. 24). De moderne tijd maakt het de Sint af en toe lastig. Zo leest hij in ‘Het kleinste cadeau’ (Leny van Grootel, 2008) uit zijn grote boek dat Fatima Zuiderwijk een ‘iepot’ wenst, waarop Zwarte Piet zegt dat je het moet uitspreken als ‘aipot’. De Sint zucht vervolgens en bromt dat ze niet moeten denken dat hij oud wordt (Het grote boek van Sinterklaas, 10). Ghesquiere beschrijft in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas dat de hoge leeftijd van de Sint er geregeld voor zorgt dat hij hulp nodig heeft van anderen, dit zien we hier ook terug. In ‘De zucht van Sinterklaas’ denkt de Sint uitgebreid aan vroegere tijden en hij concludeert dat het vroeger eigenlijk veel leuker was, toen hij en Piet nog gewoon met de stoomboot reisden in plaats van met het vliegtuig zoals ze nu doen en toen er nog geen computers waren waardoor de kinderen nu nooit meer verlanglijstjes met de hand maken of een mooie tekening. Hier is een oude man aan het woord die het lastig vindt om alle moderne ontwikkelingen bij te houden. Hij verlangt terug naar vroegere tijden toen het eigenlijk beter was. Het feit dat hij het vroeger leuker vond, maakt hem kwetsbaar. Hij leeft immers in het nu en moet zich ook in het nu zien te redden. De Sint heeft in een aantal verhalen hulp nodig van zijn ‘concurrent’ de Kerstman. In deze verhalen is sprake van een vermenging van het Sinterklaas- en het kerstfeest. Helsloot beschrijft in ‘De opkomst van Sinterklaas als nationaal feest in Nederland’ dat Sinterklaas in
39
de tweede helft van de twintigste eeuw als gever van geschenken steeds meer concurrentie kreeg van de Kerstman (2001, 128). In Sinterklaas en zijn redder in nood (Rose van der Lof, 2005) wordt verteld hoe de Sint na een storm strandt op de Noordpool, waar hij door de Kerstman en diens elven hartelijk ontvangen wordt. De Sint en de Kerstman worden gepresenteerd als goede vrienden die samen ‘s avonds een spelletje spelen en aan het eind van het verhaal zelfs afspreken jaarlijks samen op vakantie te gaan. Op de Noordpool mag de Sint – die al zijn pakjes kwijt is – gebruik maken van het assortiment van de Kerstman. Dit maakt de Sint volgens de verteller een ‘beetje verlegen’. In Voor jullie tien anderen (Paul de Leeuw, 2009) moet de Sint de rendieren van de Kerstman lenen nadat hij zijn Pieten de wacht heeft aangezegd. Dit zijn aldus allemaal verhalen die laten zien dat de ontwikkeling die Ghesquiere in 1989 schetst, zich in deze recent uitgegeven Sinterklaasboeken heeft doorgezet. Voor jullie tien anderen is daarnaast binnen het corpus voor wat betreft de presentatie van de Sint een opvallend boek. Op de beginpagina’s wordt de Sint gepresenteerd als een onredelijke, knorrige en whisky drinkende man. Zeker geen heilige en eerbiedwaardige bisschop dus. De auteur zet hier de Sint neer als een man die niet altijd juist handelt en die ook eigenschappen heeft die niet zo leuk zijn: hij drinkt en is driftig. De auteur is van mening dat de kindlezer met deze zeer menselijke Sint om kan gaan. In meerdere Sinterklaasverhalen wordt duidelijk dat de Sint zijn identiteit voor een groot deel ontleent aan zijn kleding en baard. Als hij een van deze twee verliest, verliest hij ook zijn rol als Sinterklaas. Wanneer de Sint in Hoe Sinterklaas zijn baard verloor in plaats van zijn traditionele kleding een rijbroek en een petje op zijn hoofd draagt om zich als jockey bij zijn schimmel te kunnen voegen, herkennen de kinderen die bij hen in de buurt spelen, de Sint helemaal niet. Even later wordt de Sint opgepakt door een agent die hem verdenkt van paardendiefstal. De Sint kan geen identiteitskaart overhandigen: ‘Die heb ik helemaal niet. Iedereen kent me toch? Ik ben Sinterklaas, ik heb helemaal geen identiteitskaart nodig om herkend te worden.’ Waarop de agent hem uitlacht: ‘De Sint draagt altijd een lang wit kleed en altijd een rode mantel, en op zijn hoofd staat altijd een mijter. En altijd is altijd, niet nu en dan!’ (p. 12-13). Dit laat nog eens extra zien hoe kwetsbaar de Sint eigenlijk is: zonder zijn traditionele kleding is hij nergens. Het boek Sint en Piep speelt zich afgezien van het laatste hoofdstuk helemaal in Spanje af. Op de meeste illustraties draagt de Sint hier Spaans getinte kleding en een sombrero op zijn hoofd. Als hij op een gegeven moment zijn traditionele Sint outfit aanheeft beschrijft de verteller dat het net lijkt alsof hij al in Nederland is (p. 78). Hier wordt de Sinterklaaskleding dus gekoppeld aan de periode die de Sint in de lage landen doorbrengt. De baard van de Sint is een populair kenmerk van zijn externe presentatie, in
40
verschillende verhalen verliest hij zijn baard waarna er paniek ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval in ‘Toen Hendrik het Sinterklaasfeest redde’, De Sint heeft luizen (Bart Demyttenaere, 2006) en Hoe Sinterklaas zijn baard verloor. In het eerstgenoemde verhaal maakt de Sint duidelijk dat zijn baard onmisbaar is voor het feest: “Geen baard, geen Sint!” (Het grote boek van Sinterklaas, 83). Een van de eerste verhalen waarin werd geschetst hoe kwetsbaar de Sint is zonder zijn vaste outfit is Klaas: een Sinterklaasverhaal (1945) van W.G. van de Hulst. Hierin verliest de Sint zijn mijter, waarna al snel blijkt dat hij zonder dit hoofddeksel niet meer zichzelf is. Dit laat zien dat het personage van de Sint eigenlijk heel kwetsbaar is. Als hij zijn baard of kleding verliest, verliest hij tegelijkertijd zijn functie en is hij in de war. Ook kunnen we hieruit afleiden dat het Sinterklaasfeest anno 2013 zeer op rituelen en gewoonten berust. De Sint wordt traditioneel uitgerust met baard, mijter en tabberd. Dat hoort gewoon zo, lijkt de opvatting te zijn. Als een van deze elementen verdwijnt, is het feest niet meer hetzelfde. Ter toelichting volgen drie illustraties waarop het personage van de Sint te zien is zonder zijn traditionele kleding of zonder baard. Het is duidelijk dat de man zonder deze aspecten kwetsbaar is.
De opgepakte Sint, die niet herkend wordt door de politie omdat hij niet zijn Sinterklaaskleding draagt. Uit: Hoe Sinterklaas zijn baard verloor.
De Sint is verdrietig zonder zijn baard. De Pieten treuren mee. Uit: Sint heeft luizen.
41
De Sint wordt in strandkleding op een onbewoond eiland door niemand geloofd als hij tegen voorbij varende mensen zegt dat hij Sinterklaas is. Uit: Waar is Sinterklaas?
c. De kinderlijke Sint
In een aantal verhalen wordt het personage van de Sint gepresenteerd met kinderlijke trekjes. Wat versta ik hier onder? In het theoretisch kader is Hollindale aan bod gekomen, die vragen heeft geformuleerd om de mate van childness in een tekst te achterhalen. De manier waarop een tekst de kindertijd construeert, laat zien hoe de maker denkt over het gedrag van kinderen (Hollindale, 1997, 17). Wat wordt er bijvoorbeeld verwacht van het kindpersonage in de tekst? In het Westen zal iedereen het erover eens zijn dat speeltuinen met schommels en zandbakken voor kinderen bedoeld zijn. Als een kindpersonage in een tekst lachend op de schommel zit, is dat acceptabel. Als een volwassene in de zandbak gaat zitten, zullen omstanders vreemd opkijken. In de Sinterklaasverhalen die ik hier aanhaal, wordt de Sint gepresenteerd in een setting die in onze maatschappij doorgaans als ‘bedoeld voor kinderen’ zal worden beschouwd. In Hoe Sinterklaas zijn baard verloor is op een illustratie te zien hoe de Sint slaapt in een bed waar cadeautjes op getekend zijn, boven zijn bed hangen tekeningen. Even later in dit verhaal heeft hij zin in het avondeten en wel in het bijzonder in lekkere frietjes waar hij – als de Pieten het niet zagen want eigenlijk mocht het niet van de dokter – een lekker grote kwak mayonaise op zou doen. In De spiekpietjes wordt de Sint afgebeeld met blauwe konijnensloffen onder zijn rode tabberd. Dit is ook het geval in Sint heeft luizen, ook hier draagt hij konijnensloffen. In Sint en Piep overdenkt de Sint zijn leven en constateert hij dat hij het goed heeft, want, zo denkt hij (p. 33):
Ik woon in een mooi huis. Ik heb een leuk paard. Chef S is mijn beste vriend. Pedro zorgt goed voor me. Iedereen vindt me aardig. Ik ben de gelukkigste mens op aarde! Eigenlijk is er maar één klein dingetje niet zo
42
leuk. Er gebeurt nooit iets onverwachts! Iets spannends! Of desnoods iets engs!
Uit deze interne presentatie blijkt dat de Sint het belangrijk vindt dat er voor hem gezorgd wordt en dat hij blij is dat hij een beste vriend en een leuk paard heeft, wel vindt hij het jammer dat het leven niet zo avontuurlijk is. Dit zijn gedachten die een willekeurig kind ook zou kunnen hebben. Ook zegt de Sint in dit boek dat hij een hekel heeft aan spruitjes, iets wat voor veel kindlezers herkenbaar zal zijn. In Sint en de cadeautjesdief (Martine Bijl, 2010) wordt een zeer kinderlijke Sint weergegeven: hij heeft een schema aan de muur hangen met kruisjes waarop staat ‘nog zoveel nachtjes tot mijn verjaardag’, hij speelt op de grond met een treinenbaan, draagt sokken met Mickey Mouse erop, bakt een pannenkoekje op het kinderfornuis en zit breed lachend op de schommel. In De Sint is weer lui is op een illustratie te zien hoe de Sint slaapt met een teddybeer in zijn bed. Wellicht kunnen we deze voorbeelden interpreteren als pogingen van de auteurs om het personage van de Sint – dat per slot van rekening al behoorlijk op leeftijd is – meer aan te laten sluiten bij de leefwereld van de kindlezer. 4.3. Analyse personage Zwarte Piet
Bij de analyse van Zwarte Piet valt opnieuw op dat de Pieten hoofdzakelijk statisch en vlak worden gepresenteerd. Het blijven in zekere zin ‘typetjes’. Dit wordt vooral duidelijk in verhalen waarin de naam van de Piet aangeeft wat voor ‘karakter’ hij/ zij heeft. Bijvoorbeeld in het verhaal ‘De kanariepiet’ waarin een zeurpiet, een Pietje precies en een zielenpiet voorkomt. Hierop zijn een paar uitzonderingen. Soms maakt het personage een ontwikkeling door en kunnen we dus spreken van een dynamisch personage. Dit is bijvoorbeeld het geval in Sint en het hoogtevreespietje (Youp van t’Hek, 2012) waarin een Zwarte Piet in het verhaal zijn hoogtevrees overwint en dan zelfs de torenklok durft te beklimmen. En in Voor jullie tien anderen hebben de Pieten eerst kritiek op de Sint, ze vinden onder andere dat ze veel te hard moeten werken. Aan het eind van het verhaal willen ze echter niets anders meer dan bij de Sint blijven, ze horen immers bij elkaar. In twee boeken is sprake van een Zwarte Piet die gepresenteerd wordt als een rond personage. Dit is in Sint en piep waarin we Piet Pedro goed leren kennen en verschillende gemoedstoestanden bij hem zien, van boosheid tot schaamte. En in De nieuwe knecht van Sinterklaas wordt het personage van Piet Petro uitgebreid uitgewerkt. Hij heeft meerdere karaktereigenschappen wat hem tot een rond personage maakt. Zo heeft hij veel eerbied voor de Sint, maar overtreedt hij op een gegeven moment toch diens
43
regels door in zijn eentje weg te gaan. In de inleiding is verwezen naar de discussie rondom de vraag of het personage van Zwarte Piet racistisch getint is. Om deze vraag te kunnen onderzoeken voor wat betreft het corpus van de Sinterklaasverhalen, volgt nu eerst een beknopt theoretisch kader waarin twee auteurs aan bod komen die geschreven hebben over ‘de ander’ in de jeugdliteratuur. Lea Dasberg schrijft in Het kinderboek als opvoeder over de mogelijkheden tot grensverlegging in een kinderboek. Zo zijn er bijvoorbeeld boeken die de lezer meevoeren naar andere landen en volkeren en die bij de lezer het besef wekken dat er andere klimaten en culturen bestaan (Dasberg, 1981, 89). Een mogelijk gevaar van deze grensverleggende boeken over andere landen en volkeren is volgens Dasberg het gevaar dat andere samenlevingen worden gepresenteerd als ‘zielig’ ten opzichte van westerlingen. Javanen, indianen, zwarten en kaffers worden niet meer vanzelfsprekend ten tonele gevoerd als onderworpenen en dienaars van westerlingen. Maar doordat nu veel kinderboeken gaan over bijvoorbeeld vluchtelingen uit de derde wereld en over de daar heersende hongersnood, kunnen kinderen de indruk krijgen dat andere volkeren ‘zielig’ zijn (Dasberg, 1981, 91). Er worden dan westerse normen toegepast, waardoor zulke presentaties niet meer grensverleggend zijn. Dasberg concludeert dat we toe moeten naar een confrontatie van westerlingen met mensen van een andere origine die moet liggen tussen de vanzelfsprekende superioriteit van de overheerser en de humane westerling die de arme mensen in de derde wereld wil redden (Dasberg, 1981, 245). In ‘All there in black and white: examining race and ethnicity in children’s literature’ (2004) gaat Karen Sands-O’Connor in op de rol van ras en etniciteit in de jeugdliteratuur. Ze wijst erop dat er van jeugdige lezers vaak wordt gedacht dat ze in hoge mate beïnvloedbaar zijn. Zo is Violet Harris (professor Universiteit van Illinois) van mening dat de literaire resultaten van Afro-Amerikaanse kinderen zullen verbeteren wanneer zij zichzelf en hun cultuur vaker terugzien in de boeken die ze lezen (Sands-O’Connor, 2004, 38). Sands-O’Connor ziet hierin een simpele gedachte over de relatie tussen een kindlezer en een tekstpersonage van eenzelfde ras/ etniciteit: als zwarte kinderen zichzelf (op een positieve wijze) gepresenteerd zien in boeken, zullen zij meer lezen. En als blanke kinderen lezen over blanke superieure personages, zullen ze opgroeien als een racist. Sands-O’Connor vindt deze opvattingen te simpel. Lezers kunnen zich volgens haar ook prima identificeren met personages die niet van hetzelfde ras zijn als zijzelf (Sands-O’Connor, 2004, 39). Sands-O’Connor wil – in tegenstelling tot Dasberg – weg van tegenstellingen als zwart/ blank en volwassene/ kind en meer kijken naar pluraliteit in de inhoud en betekenis van literatuur (Sands-O’Connor, 2004,
44
40). Omdat mensen steeds meer interraciaal trouwen en emigreren naar verschillende werelddelen zijn de noties van ras en huidskleur volgens Sands-O’Connor steeds minder relevant. Ze vindt het begrip van humaniteit belangrijker: kan de lezer zich identificeren met de humaniteit van een personage (Sands-O’Connor, 2004, 44). De vraag bij een analyse moet niet zijn ‘vindt een lezer raciaal gelijke personages om zich mee te identificeren?’ maar ‘hoe produceert de auteur meerdere definities van ras en etniciteit?’ En: kan elke lezer van welk ras dan ook zich identificeren met de humaniteit van dit personage (Sands-O’Connor, 2004, 44)? De theorieën van Dasberg en Sands-O’Connor kan ik gebruiken bij de analyse van de mate waarin het personage van Zwarte Piet wordt gepresenteerd als ‘de ander’. Wordt Zwarte Piet wellicht als een ‘zielig’ personage gepresenteerd of als ondergeschikte zwarte? In hoeverre biedt het personage mogelijkheden voor kindlezers van verschillende origine om zich ermee te identificeren? Als we kijken naar de culturele diversiteit onder de kindpersonages in de Sinterklaasboeken, valt op dat de meeste afgebeelde kinderen een blanke huid hebben. In acht van de tweeëndertig boeken zijn op de illustraties ook een of meer kinderen van andere origine te zien. Volgens de theorie van Sands-O’Connor betekent deze dominantie van blanke kindpersonages in de Sinterklaasboeken niet dat kinderen met een donkere huidskleur zich minder zullen identificeren met de kindpersonages. Omdat de (vooral blanke) kindpersonages in de Sinterklaasverhalen vrolijk zijn omdat de Sint komt, of juist gespannen zijn omdat ze het een beetje eng vinden, kunnen kindlezers van welke origine dan ook zich hiermee volgens Sands-O’Connor identificeren als ze deze gevoelens herkennen. Mijn verdere analyse van Zwarte Piet is ingedeeld aan de hand van de volgende overheersende aspecten: de kritische Zwarte Piet, de gehoorzame Zwarte Piet, Zwarte Piet en de kindpersonages en tot slot Zwarte Piet als ‘de ander’.
a. De kritische Zwarte Piet
Het personage van Zwarte Piet wordt in een aantal verhalen duidelijk gepresenteerd als kritisch en mondig tegenover het personage van Sinterklaas. Uit deze verhalen komt een gelijkwaardige relatie tussen de Sint en Zwarte Piet naar voren. Zwarte Piet heeft zijn eigen gedachten over hoe de dingen geregeld moeten worden en durft deze ook te verkondigen aan de Sint. Ghesquiere beschrijft in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas dat de Pieten in de progressieve Sinterklaasverhalen soms kritiek uiten op de aanpak van de Sint. Deze kritische Pieten verschijnen in de Sinterklaasverhalen in dezelfde periode als de minder competente Sint. Hun gedrag compenseert dan het competentieverlies van de Sint (Ghesquiere, 1989,
45
142). Als we kijken naar de wijze waarop de Pieten in het boekencorpus worden neergezet, kunnen we concluderen dat deze ontwikkeling zich heeft doorgezet. In Sint heeft luizen blijkt uit een conversatie tussen de Pieten dat ze hun twijfels hebben over de geestestoestand van hun baas. Zo mompelt een Piet dat hij oud wordt, terwijl een andere Piet fluistert dat hij misschien gek wordt. In ‘Pitro incognito’ is postpiet het niet eens met de beslissing van de Sint om één van de Pieten naar Nederland te laten gaan om een tijdje bij een vriendinnetje te kunnen zijn. Dit laat hij duidelijk merken ook. In ‘Sinterklaas zingt’ heeft de Sint beloofd dat hij zijn valse stemgeluid niet meer zal laten jubelen. Dit vergeet hij echter waarop Piet hem streng toespreekt en zucht: ‘U was altijd al verstrooid’. De verteller becommentarieert vervolgens dat de Sint zich schaamt. Hierdoor ontstaat een beeld van een wijze Zwarte Piet en een impulsief handelende Sint. Wat opvalt in een aantal verhalen is dat er vooral wordt getoond dat de Sint en de Zwarte Pieten bij elkaar horen. Pieten die in deze verhalen eerst kritisch zijn op de Sint, draaien later bij omdat ze de Sint missen of omdat ze gewoon vinden dat ze bij hem horen. In De Sint is weer lui komt een zeer kritische Zwarte Piet voor, die er genoeg van heeft dat hij al het werk moet doen terwijl de Sint niks uitvoert: “Kom uit je bed”, gilt Piet. “Of ik eet je pap op.” “Je raakt mijn pap niet aan,” sist de Sint. “Wie kookt die pap dan wel”, roept Piet. “Hou je bek”, tiert de Sint. “Ik heb geen bek”, gilt Piet.
Als het Piet teveel wordt schrijft hij een briefje aan de Sint waarin hij hem meedeelt dat diens luie houding hem teveel wordt en dat hij weggaat. Al gauw merkt de Sint dat het werk van Piet zo makkelijk nog niet is. Maar tegelijkertijd realiseert Piet zich dat hij de Sint toch wel mist. Hij keert terug, waarop Sinterklaas zegt dat het hem spijt. Voortaan roept Piet de Sint tot de orde als hij lui is, zodat de Sint ook een deel van de werkzaamheden uitvoert. Dit laat een gelijkwaardige relatie tussen Sint en Piet zien. Ze moeten allebei hun deel van het werk op zich nemen. Maar het laat ook zien dat Zwarte Piet niet zonder de Sint kan (en vice versa). Nog een verhaal waarin de Pieten kritiek spuien, maar zich later ook realiseren dat ze niet zonder de Sint kunnen is Voor jullie tien anderen. In dit boek klagen de Pieten tegen de Sint dat hun werk te zwaar is. Zo zeggen ze tegen elkaar:
46
“Ik heb Sinterklaas vorig jaar al gewaarschuwd dat het ons teveel wordt. Sommige aanleunpieten hebben al geklaagd dat ze te oud worden voor dit werk. Normale mensen mogen na hun 65 e ophouden met werken, maar wij moeten door totdat onze veer helemaal kaal is. Hier loopt nog een Piet van 93.” “En wat zei Sinterklaas toen?” “O, dat hij nog veel ouder is. Maar hij heeft niet door dat hij enorm verwend wordt door ons en de kinderen. Hij heeft een leven als een koningin.”
Uit deze dialoog komen de Pieten naar voren als kritisch en zelfbewust, terwijl de Sint eerder als verwend persoon wordt neergezet. Tegelijkertijd zijn de Pieten gedurende het hele verhaal bang dat de Sint hen zal inruilen voor andere helpers. Aan het eind van het verhaal tuimelen de Pieten in hun haast over elkaar heen als ze de Sint komen zeggen dat ze toch mee naar Nederland willen. Als de Sint vraagt waarom ze van mening veranderd zijn antwoordt de jongste Piet: ‘Omdat we bij elkaar horen, Sint!’ waarop alle Pieten instemmend knikken. De band tussen de beider personages wordt dus neergezet als zeer innig. De Pieten werken voor de Sint, er is dus in zekere zin sprake van een relatie tussen een werknemer en zijn werkgevers. Maar uit deze voorbeelden blijkt dat dit niet automatisch een machtsrelatie betekent waarbij de Sint de machtige baas van de Pieten is. De Pieten zijn kritisch en zelfbewust. Ze verzetten zich, maar uiteindelijk kiezen ze er voor om terug te keren naar de Sint. De relatie tussen de Sint en zijn Pieten komt uit deze voorbeelden eerder naar voren als een innige vriendschap dan als een baas-werknemers verhouding. b. De gehoorzame Zwarte Piet
Tegenover de kritische Zwarte Piet staat een Zwarte Piet die gepresenteerd wordt als gehoorzaam aan het personage van de Sint. Hierbij is het de Sint die zijn stem verheft tegenover Zwarte Piet. In de meeste verhalen is er sprake van een wisselwerking voor wat betreft de vraag wie tegen wie zijn stem verheft. In Sinterklaas is de baas blijkt dat Zwarte Piet in de gang van de school op zijn skateboard heeft gespeeld. De Sint spreekt hem streng toe: ‘Je hoort wat ik zeg! Je mag niet skateboarden in de gang.’ Ook in Sinterklaas kan best tegen een grapje krijgt een Zwarte Piet bij een schoolbezoek een vermaning van de Sint. Als deze ‘vrouwpiet’ een handstand maakt zegt de Sint dat ze dat niet op het kleed moet doen. Als dezelfde Piet later opschept wat ze allemaal kan doen, zegt de Sint: ‘Maar niet hier in de klas, Pieternel. Doe die wilde dingen straks maar op het schoolplein’ (p. 46). De verteller beschrijft vervolgens hoe de Sint zijn wenkbrauwen berispend optrekt zodat de Piet gelijk
47
ophoudt met opscheppen. In deze fragmenten worden de Zwarte Pieten eerder als kinderen gepresenteerd dan als volwassenen. Ze zijn speels en willen skateboarden en kunstjes doen. Hierdoor biedt de auteur de kindlezer mogelijkheden om zich te identificeren met de Zwarte Pieten. Ghesquiere beschrijft in Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas dat de Pieten in de traditionele Sinterklaasverhalen vaak onhandig of lui waren en bijvoorbeeld teveel snoepten. Hierdoor boden ze, aldus Ghesquiere, dan ook identificatiemogelijkheden voor kinderen (1989, 144). Onhandige, luie en teveel snoepende Pieten komen in het onderzochte corpus niet meer voor. Bij de analyse van de Sint is wel geregeld een luie en/ of onhandige Sint besproken. De rollen van Sint en Piet zijn wat dat betreft dus omgedraaid in een flink aantal boeken. Het ‘speelse’ van het personage van Zwarte Piet in een aantal van de onderzochte Sinterklaasboeken biedt mijns inziens ook identificatiemogelijkheden voor kinderen. De kritische Piet die zojuist behandeld is, wordt niet zozeer als speels neergezet maar eerder als hardwerkend. In De Sint is weer lui zagen we een kritische, hardwerkende en behulpzame Piet, terwijl de Sint als lui en onhandig wordt neergezet. De verhouding tussen de twee personages verschilt dus duidelijk per verhaal, er valt geen eenduidige relatie te onderscheiden. In Sint en het hoogtevreespietje worden de Pieten vooral omschreven als vrolijke personages. Er wordt door de verteller benadrukt dat ze erg blij zijn met hun werk dat het leukste werk van de wereld is, ze mogen immers cadeautjes uitdelen op de verjaardag van Sinterklaas. Even later blijkt in dit verhaal dat het werk van de Pieten niet vrijblijvend is, als Pietje Puk door zijn hoogtevrees het dak niet op durft. De verteller zegt dat Zwarte Pietjes het dak op moeten en naar de schoorsteen moeten klimmen. De Sint wordt geciteerd: ‘Je moet het wel proberen’, zegt hij tegen Pietje Puk, waarop deze gehoorzaamt. Uit dit fragment komt een Zwarte Piet naar voren die ondanks zijn angst toch doet wat Sinterklaas wil. In de analyse van de presentatie van Sinterklaas is het boek De nieuwe knecht van Sinterklaas al naar voren gekomen als uitzonderlijk binnen het corpus, omdat de Sint in het verhaal als heilig en zeer eerbiedwaardig wordt neergezet. De Zwarte Pieten worden in dit verhaal neergezet als zeer respectvol tegenover hun baas Sinterklaas. Dit blijkt onder andere uit de volgende tekstfragment (p. 49):
Papperdidas besefte meteen dat hij nog maar een klein dom Zwarte Pietje was. Er was nog zoveel dat hij moest leren. Hij zou geduld moeten hebben. De Sint zag zijn teleurstelling. “Papperdidas, als je goed je best doet, zul je vlug een echte Zwarte Piet worden. Als je dan met mij langs de wolkentrap naar beneden gaat, dan zullen de kinderen zien dat jij een echte knecht van me bent.”
48
In dit boek wordt voor de Zwarte Pieten ook de aanduiding ‘knecht’ gebruikt. Deze term wordt binnen het corpus verder amper gebruikt om de Pieten te beschrijven. Zoals al gezegd komt in de meeste verhalen een wisselwerking naar voren als het gaat om de verhouding tussen Sint en Piet: soms is de Sint kritisch, dan weer Piet. Dit zien we vooral goed terugkomen in Sint en Piep. In dit verhaal roept Sinterklaas Piet Pedro, die op dat moment net bezig is met het tellen van dozen chocola. Als hij stopt met tellen moet hij straks weer helemaal opnieuw beginnen. Maar de verteller beschrijft hoe Pedro denkt: ‘Sinterklaas roept al voor de tweede keer en hij kan zijn baas niet langer laten wachten’ (p 7). Even later is Pedro echter onverbiddelijk als de Sint zich niet wil laten inpakken in steriele kleding voordat ze de keuken ingaan. De Sint vraagt: ‘Is dat nou echt nodig?’. De verteller beschrijft: ‘Maar Pedro is onverbiddelijk. De baard moet ook worden ingepakt. Punt. Uit’ (p. 9). Als de Sint zegt dat hij morgen wel gaat gymmen omdat hij nu te moe is wordt Pedro boos en noemt hij zijn baas ‘Een eigenwijze luilak’ en ‘een stijve hark’. Hij schrikt van zijn eigen woorden en verdwijnt vlug. De verteller beschrijft echter dat de Sint stiekem in zijn baard lacht als hij Pedro nakijkt (p. 53). Even later in het verhaal wordt een uitbarsting van de Sint Pedro te veel (p. 62): “Het zijn mijn eigen chocoladeletters,” roept Sinterklaas. “en ik ben hier de baas! Dus zorg ervoor dat er twee keer op een dag een verse letter ligt. Begrepen?” Pedro wordt grijs van schrik en dan donkerpaars van woede. Nog nooit heeft Sint zo tegen hem gesproken! Natuurlijk zijn het letters. En natuurlijk is hij hier de baas. Maar daarom hoeft hij nog niet zo tegen hem te schreeuwen! Beledigd draait Pedro zich om en stampt de slaapkamer uit.
Dit is een interessant fragment, omdat de Sint letterlijk zegt dat hij de baas is. Hier spreekt een werkgever die zijn werknemer een opdracht geeft. De reactie van Pedro is veelzeggend: hij erkent dat de Sint de baas is, maar hij wil wel respectvol behandeld worden. Al gauw vraagt de Sint vergiffenis aan zijn Piet, het spijt hem dat hij zo heeft geschreeuwd. Pedro antwoordt grijnzend dat hij het al vergeten is. In dit verhaal wordt des temeer duidelijk dat de relatie tussen Sint en Piet niet eenduidig is. De Sint is weliswaar de baas, maar Piet is kritisch en verheft geregeld zijn stem. Van een relatie waarbij de Sint de meester is en de Piet een slaaf is die niets te vertellen heeft is in geen enkel boek sprake. In De nieuwe knecht van Sinterklaas komt, zoals we al zagen, een eerbiedwaardige en heilige Sint naar voren waar de Pieten doorgaans aan gehoorzamen. Maar zelfs in dit boek komt een Piet voor die kritiek uit op zijn baas. Als de nieuwe knecht Papperdidas verdwijnt, gelooft Piet Petro de Sint niet wanneer deze zegt dat er vast niks aan de hand is. Petro gaat er op eigen initiatief op uit om
49
Papperdidas te vinden, want, zo denkt hij: “Sinterklaas vergiste zich” (p. 162).
Ook hier zijn
de Pieten dus zeker geen slaven van de Sint die zelf niet mogen nadenken en handelen. c. Zwarte Piet als ‘de ander’? In hoeverre wordt de figuur van Zwarte Piet in de Sinterklaasboeken gepresenteerd als ‘de ander’? In geen van de Sinterklaasboeken uit het corpus wordt een concreet land genoemd waar Zwarte Piet vandaan komt. Er worden in de verhalen verschillende verklaringen gegeven over hoe de Pieten ooit de helpers van de Sint zijn geworden. In Piet en de piraten wordt beschreven hoe de Pieten oorspronkelijk zeerovers waren, totdat het zeerovertje Piet ervoor zorgde dat ze allemaal kunstjes leerden en de Sint hen in dienst nam. De Sint zegt tegen de Pieten: ‘Voortaan mogen jullie mij helpen!’. De zeerovers zijn hier ook erg blij mee, want ze vinden hun kunstjes eigenlijk veel leuker dan roven. Er zijn ook twee boeken waarin wordt verteld hoe de Sint zijn Pieten uit een armoedig leven heeft gered. Dit zijn Sint en Piep en De nieuwe knecht van Sinterklaas. In Sint en Piep wandelt de Sint met de chefpiet en halen ze herinneringen op over hoe de chefpiet bij de Sint is beland (p. 42): Sinterklaas knikt ernstig. “Je zat midden in de nacht op een muurtje voor een huis. Helemaal alleen, zonder jas. Je bibberde zo hard dat je niet eens meer kon zeggen hoe je heette.” “Ik was mijn naam vergeten,” zegt Chef S. “Ik was mijn vader en moeder al zo lang kwijt. Ik wist niet eens meer waar ik vandaan kwam. Ik liep al dagen door de kou. Niemand lette op me. En ik durfde niets te vragen. Als jij me niet had gevonden, was ik doodgegaan van de honger.”
Dit fragment laat een Zwarte Piet zien die de Sint als zijn redder beschouwt. Dit zorgt ervoor dat het personage van Chef S kwetsbaar overkomt, waar was hij immers geweest als hij niet gered was door de Sint? We hebben echter al gezien dat in Sint en Piep de relatie tussen de Pieten en de Sint niet eenduidig is neergezet. In de ene situatie is de Sint kritisch en de baas, in de andere situatie verheft een Piet zijn stem om zijn waarde te behouden. De Sint biedt zelfs zijn excuses aan als hij zich realiseert dat hij te ver is gegaan in zijn boosheid tegen een Piet. Dit laat weer zien dat hij ook kwetsbaar is: hij wil zijn Pieten niet van zich wegjagen. Er staat ook nergens geschreven dat de Pieten niet vrij zijn om te gaan en te staan waar ze willen. Een tweede boek waarin duidelijk wordt dat de Sint zijn Pieten redt uit slechte leefomstandigheden is De nieuwe knecht van Sinterklaas. In dit boek wil de Sint de steeds drukkere werkzaamheden te lijf gaan door een nieuwe knecht aan te stellen. Hij zegt dat er nog genoeg kinderen zonder ouders rondlopen. Piet Petro herinnert zich vervolgens hoe hij
50
ooit bij de Sint is gekomen (p. 19): Hij wilde daar liever niet meer aan denken. Wat een belhamel, een kapoen was hij toen geweest. Zo’n klein, donker boefje dat ’s nachts leefde en liefst door schoorstenen klom, of achterdeurtjes openbrak om in andere huizen binnen te geraken. Daar had hij geld en eten gejat. Petro was maar al te blij dat hij zijn slechte daden had kunnen goedmaken door gouden centen, gevuld met chocolade, driedubbel terug te geven.
Papperdidas is de nieuwe knecht die aangesteld wordt. De Sint vertelt dat hij hem gevonden heeft dichtbij een grote vuilnisbelt. Zijn huis bestond uit een grote kartonnen doos, hij at uit vuilnisbakken en hij heeft geen ouders of familie. Uit deze twee voorbeelden (Sint en Piep en De nieuwe knecht van Sinterklaas) wordt de Sint aldus neergezet als grote weldoener tegenover de arme Zwarte Pieten. In het theoretisch kader zagen we dat Dasberg van mening is dat in jeugdboeken die gaan over andere volkeren het gevaar op de loer ligt dat deze op een ‘zielige’ manier worden gepresenteerd. In De nieuwe knecht van sinterklaas wordt echter gezegd dat Pieten ook zwart geschminkt kunnen worden (p. 22). Hier is dus geen sluitend verband tussen Zwarte Piet als afkomstig van een ander volk en een zielige presentatie. In Sint en Piep wordt ook niet concreet gezegd dat de donkere huidskleur van de Pieten hun natuurlijke teint is. De Pieten worden in de beide besproken verhalen dus weliswaar neergezet als ‘gered’ uit een armoedig leven door de Sint, maar er wordt niet expliciet een verband gelegd tussen de afkomst van de Pieten en hun huidskleur. De Zwarte Pieten moeten daarnaast ook wel zwart zijn, kijk maar naar de schmink oplossing in De nieuwe knecht van Sinterklaas. In het theoretisch kader hebben we al gezien dat onderzoekers niet weten hoe Zwarte Piet zijn donkere huidskleur heeft gekregen. Er valt mijns inziens geen logische verklaring te geven waarom Zwarte Piet een zwarte huidskleur ‘moet’ hebben in de onderzochte Sinterklaasboeken. Ik ben van mening dat dit komt doordat het door de jaren heen zo gegroeid is. Hierdoor is een soort standaard voor het personage van Zwarte Piet ontstaan. Of dit een goede zaak is, is een andere vraag. Helsloot signaleert drie argumenten die voorstanders van de figuur van Zwarte Piet aandragen om het voortbestaan van de donkere huidskleur van de Pieten te rechtvaardigen. Het eerste argument is dat de figuur van Zwarte Piet niet verwijst naar een reëel zwart persoon, maar slechts een rol in een toneelstuk belichaamt. Het tweede argument is dat Zwarte Piet weliswaar een zwart figuur is, maar dat dit niks te maken heeft met discriminatie of slavernij. Het derde argument is het traditie argument. Hierbij betoogt men dat een Piet nu eenmaal zwart ‘hoort te zijn’ omdat dit al jaren zo is. Helsloot schrijft: ‘Minstens zo vaak als men horen kan dat de figuur van Zwarte Piet
51
niet bedoelt te discrimineren, wordt zijn aanwezigheid op het feest gerechtvaardigd met een beroep op ‘de traditie’. Die wordt dan als onaantastbaar voorgesteld. Het gaat in deze visie niet alleen om het behoud van Zwarte Piet, maar ook om de verdediging daarvan, voortkomend uit een gevoel van bedreiging door anderen’ (2005, p. 268). Over de ‘legitimiteit’ van het traditieargument kan dan ook worden gedebatteerd. Gaat het, zoals Helsloot betoogt, misschien om de angst voor verandering die teweeg wordt gebracht door ‘andere mensen’? Dit is een vraag die ik hier verder onbesproken laat, omdat het voor de analyse van de Sinterklaasboeken niet zozeer een relevante vraag is. Wel kan de wijze waarop in de Sinterklaasboeken de donkere huid van de Pieten als ‘noodzakelijk’ wordt gezien, mijns inziens dus verklaard worden vanuit dit traditie argument. Dit kunnen we vergelijken met de wijze waarop er een standaard is voor de figuur van de Sint: we hebben in de vorige paragraaf gezien dat deze niet meer zichzelf is als hij zijn kleding of baard mist. We zien in de verhalen dat de donkere tint van de Pieten verschillend wordt verklaard. In Piet en de piraten wordt gezegd dat de Pieten zwart zijn van het buskruit dat ze ooit lieten ontploffen. In Sinterklaasje vertelt de verteller dat de Pieten zo zwart van kleur zijn omdat ze in de schoorstenen springen. In deze twee boeken wordt de huidskleur van de Pieten dus niet als natuurlijk gezien maar als het gevolg van een handeling. Het enige verhaal waarin de huidskleur van de Pieten van nature als donker wordt aangemerkt is ‘De kanariepiet’ (Thijs Goverde, 2008). In dit verhaal wordt een Pietje geboren met een gele huidskleur. Hierdoor breekt er grote paniek uit onder de Pieten, een gele Piet is immers ongehoord. De Sint is het ermee eens dat een gele Piet niet mee naar Nederland kan. Hij mag in Spanje blijven als de andere Pieten en de Sint jaarlijks naar Nederland en België gaan. Hier is de huidskleur van de Piet natuurlijk en essentieel voor zijn functie. Er zijn ook twee verhalen waarin de boodschap naar voren komt dat het wezen van een Zwarte Piet bepaald wordt door zijn kleding en niet slechts door zijn huidskleur. In Zwarte Piet wordt kierewiet! (Ann Candaele & Catharina Fredriks, 2006) staat beschreven hoe een aantal Zwarte Pieten eerder naar Nederland gaat om de boel te verkennen. Ze dragen dan ook geen Pietenkleding. Als Piet Dario vervolgens de kluts kwijtraakt en niet meer weet wie hij is, roept een mevrouw in de kledingzaak als hij een muts met een veer opzet dat hij zo wel op een Zwarte Piet lijkt. Hij lijkt dus pas op een Zwarte Piet als hij een kledingstuk draagt dat geassocieerd wordt met het personage Zwarte Piet. Het tweede verhaal waarin de kleding van de Zwarte Piet bepalend is voor zijn identiteit is ‘Pitro incognito’. Als Zwarte Piet Pitro in dit verhaal een tijdje in zijn eentje incognito naar Nederland mag om daar met een vriendinnetje te spelen, trekt hij ‘gewone’ kinderkleding aan. Hierdoor is hij als Piet niet meer herkenbaar. Dit zelfde fenomeen zagen we bij de analyse van
52
Sinterklaas. Zonder zijn baard en kleding, is hij eigenlijk Sinterklaas niet meer. In een aantal verhalen herkennen de mensen hem dan ook niet meer als zodanig. De relatie tussen de kindpersonages en Zwarte Piet wordt – net als de relatie tussen Sint en Zwarte Piet – verschillend weergegeven in de verhalen. Soms wordt het kindpersonage gepresenteerd als ietwat angstig jegens Zwarte Piet. Dit is bijvoorbeeld het geval in Botsing met Zwarte Piet (Carry Slee, 2004). In dit verhaal botst Timo per ongeluk op tegen iemand die Zwarte Piet blijkt te zijn. Algauw blijkt uit het commentaar van de verteller dat dit grote indruk op Timo maakt, hij beschrijft: ‘Timo weet niks te zeggen, zo spannend is het.’ Zwarte Piet wordt even later in dit boek door de kinderen aangewezen als degene die de stoute kinderen straft en in de zak meeneemt naar Spanje. Timo laat merken dat Zwarte Piet in zijn optiek best een eng personage kan zijn, als de kinderen het hebben over zijn gewoonte om in zijn broek te plassen als hij iets spannend vindt. Timo zegt dan tegen de kinderen dat Zwarte Piet het natte broekenmonster heeft weggejaagd met de roe en dat dit monster nooit meer terug durft te komen omdat ie zo bang was voor Zwarte Piet. Als Sinterklaas en Zwarte Piet even later op school zijn, blijkt echter dat de Pieten helemaal geen boemannen zijn. Hierdoor laat de auteur zien dat Zwarte Pieten niet eng zijn. Eventuele fantasieën van de kindlezers over boze Zwarte Pieten worden tenietgedaan. In Sinterklaas kan best tegen een grapje komen twee Zwarte Pieten voor Mare staan, de verteller beschrijft hoe Mare hen ziet (p. 47):
Ze zetten grote onschuldige ogen op in hun zwarte gezichten en ze kijken haar aan met hun hoofden een beetje raar boven hun rare kragen. Het wit van hun ogen ziet er eng uit.
In dit fragment wordt een beeld van Zwarte Piet neergezet dat neigt naar racisme: Mare vindt de Pieten vooral indrukwekkend door hun huidskleur waarin de ogen afsteken. Dit wordt niet expliciet gezegd, maar het blijkt duidelijk uit de beschrijving. Dat dit niet expliciet gebeurt, wil nog niet zeggen dat er geen impliciete ideologische boodschap wordt afgegeven om de lezers mee te beïnvloeden. John Stephens wijst er in Language and Ideology in Children’s Books op dat prenten en teksten dragers zijn van ideologische boodschappen: ‘Prentenboeken drukken een breed gamma aan ideologische posities uit: sommige expliciet, sommige impliciet, sommige bevestigen de dominante maatschappelijke systemen, andere ondermijnen ze’ (Stephens, 1992, 165, zoals geciteerd in Joosen & Vloeberghs, 2008, 207). Één van de vragen die Stephens heeft geformuleerd om de impliciete ideologie in prenten te achterhalen luidt: naar wie of wat wordt de aandacht geleid en wat speelt zich op de achtergrond af? Hierbij valt voor wat betreft de onderzochte Sinterklaasboeken op, dat de Zwarte Pieten bijna
53
zonder uitzondering worden afgebeeld als kleiner van stuk dan Sinterklaas, zie bijvoorbeeld de prent op de voorpagina. Hiermee wordt impliciet de boodschap afgegeven dat de donkere Pieten niet groter kunnen (of mogen?) zijn dan de Sint.
De
wijze
waarop
Mare
in
Sinterklaas kan best tegen een grapje tegen het uiterlijk van de Pieten aankijkt en de wijze waarop de kinderen in Botsing met Zwarte Piet in eerste instantie over de Pieten praten, laten zien dat het personage soms als ietwat eng wordt gezien. Het fragment uit Sinterklaas kan best tegen een grapje is echter het enige voorbeeld uit het corpus waaruit kan worden geconcludeerd dat een kindpersonage de Zwarte Pieten ‘eng’ vindt door hun huidskleur. In het theoretisch kader is naar voren gekomen dat onderzoekers het er over eens zijn dat Piet in de eerste uitgave van Schenkman geen boosaardig figuur is. Eind negentiende, begin twintigste eeuw is hij dat vervolgens wel, om vanaf het midden van de twintigste eeuw vooral als een grappig figuur te worden neergezet (Helsloot, 2012, 8). In het corpus komt geen enkel verhaal voor waarin de Pieten boosaardig zijn of de kindpersonages straffen. Dat de kindpersonages in de zojuist beschreven fragmenten Zwarte Piet toch als een enigszins eng figuur zien (bijvoorbeeld Timo die het over Zwarte Piet heeft die een monster met een roe wegjaagt) is wellicht een overblijfsel uit de periode dat de Pieten de ‘straffers’ waren. In De spiekpietjes zijn de kleine spiekpietjes degenen die controleren of de kinderen zich netjes gedragen. Zij worden echter bepaald niet als enge boemannen neergezet: op de meeste illustraties lachen ze en ze zijn niet groter dan een laars. In de meeste verhalen worden de Zwarte Pieten vooral als speels, aardig en/ of hardwerkend gepresenteerd. De kinderen treden geregeld spontaan en zelfstandig op tegenover het personage. In Sinterklaas is de baas blijkt op school dat Zwarte Piet een enorme rommel heeft gemaakt in het klaslokaal waarop Lisa lacht: “Oei, wat een stoute Piet!”. Ook heeft Zwarte Piet van alle schoenen van de kinderen de veters aan elkaar geknoopt. In Strooien met Sint vindt Roos Zwarte Piet op school eerst erg leuk omdat hij radslagen maakt en klautert in het klimrek. Als Piet echter de muts van Roos afpakt, wordt hij door Sinterklaas streng toegesproken waarop hij zich excuseert en de muts aan Roos teruggeeft. Zij vindt dat hij nog een standje verdient: ‘Ze springt op en geeft de Piet zachtjes een tik op zijn broek. “Stouterd, niet meer doen hoor!” In Sinterklaasje kom maar binnen worden de Pietjes door de verteller vooral gepresenteerd als speelse clowntjes die huppelen en springen en waar kindpersonage Bo om moet lachen voordat de Sint verschijnt. In Hoe Sinterklaas zijn baard verloor leest de Sint een brief van kinderen die aan Zwarte Piet is gericht en waarin staat: ‘Beste Piet, Als je niest, zie dan dat je niet in je broekje piest…’ De Sint moet er vervolgens om lachen hoe de kinderen de Pieten toch altijd plagen (p. 29). In deze fragmenten worden de Pieten dus gepresenteerd als grappige en speelse figuren waar je
54
als kind absoluut niet bang voor hoeft te zijn. Dit past in de ontwikkeling dat Zwarte Piet vanaf het midden van de twintigste eeuw vooral als grappig figuur wordt neergezet (Helsloot, 2012, 8). Het kan echter ook (wederom op impliciete wijze) leiden tot een karikatuur beeld van een donkere clown, die vooral grappige en stoute dingen doet en die erg lenig is. In hoeverre duidt het accent van het personage Zwarte Piet in de Sinterklaasboeken er op dat het om iemand uit een ander land gaat? Zwarte Piet spreekt in vrijwel het gehele corpus op dezelfde wijze als de andere personages. Hierop zijn twee uitzonderingen. In Sinterklaasje kom maar binnen antwoordt Piet ‘Si, si’ als de juf hem vraagt of hij straks in de klas kunstjes komt doen. Dit duidt dus op een Spaanse afkomst. En in ‘Om duizend pepernoten’ roept Zwarte Piet ‘Ik niet durven!’ als hij niet van het dak naar beneden durft te zwaaien. Vooral in dit laatste fragment wordt de Piet dus wel enigszins als een ‘dom’ personage neergezet, hij kent immers de grammaticale regels van de Nederlandse taal niet. Dit is echter een uitzondering binnen het corpus. De Pieten worden bijna in het gehele corpus aangeduid als ‘Pieten’ en in sommige boeken wordt dit toegelicht door te zeggen dat zij de ‘helpers’ van de Sint zijn. Binnen het corpus komt in drie boeken de aanduiding van ‘knecht’ voor, namelijk in De nieuwe knecht van Sinterklaas, Sint en Piep en Het grote boek van Sinterklaas. In het laatstgenoemde boek komt de aanduiding in één van de zestien verhalen voor. In Sint Nikolaas en zijn knecht van Jan Schenkman wordt Zwarte Piet geïntroduceerd als een ‘knechtje, dat zwart is van kleur’ (Helsloot, 2012, 1). In het door mij onderzochte corpus wordt de term ‘knecht’ dus zeer sporadisch gebruikt. John Helsloot van het Meertens Instituut constateert dat er in deze hele periode geen twijfel aan gelaten werd dat de Pieten van Afrikaanse origine waren die soms in fantasievolle en exotische ‘oosterse kledij’ liepen (Helsloot, 2012, 8). In slechts één verhaal constateer ik dat de Pieten op de illustraties worden afgebeeld met wat zou kunnen worden aangeduid als Afrikaanse kenmerken. Dit is in het boek Zwarte Piet wordt kierewiet! waarin de Pieten, die incognito in Nederland zijn, bagage op hun hoofd dragen en één Zwarte Piet een exotisch aandoend mutsje draagt.
Illustraties uit Zwarte
Piet wordt kierewiet!
55
We zouden dus kunnen zeggen dat binnen het corpus één boek voorkomt waaruit je naar hedendaagse standaarden een Afrikaans land van herkomst van de Pieten zou kunnen bespeuren. Het boek gaat echter hoofdzakelijk over een Piet die Dario heet, een naam van Spaanse origine. Dit wijst dus weer in een andere richting. De Pieten dragen echter wel in het gehele corpus Sinterklaasboeken kleding die er nu exotisch uitziet: het Pietenpak. In de twintigste eeuw kreeg Zwarte Piet deze vaste kledij, een pagekostuum dat in de zestiende eeuw in Spanje werd gedragen door Moorse bedienden.4 Dit kan aanleiding geven tot gekwetste gevoelens bij mensen met een donkere huidskleur: als Zwarte Piet geen slaaf is van de Sint, waarom draagt hij dan wel kleding die vroeger door bedienden gedragen werd en die nu niet meer gedragen wordt? In het theoretisch kader hebben we gezien hoe Sands-O’Connor beargumenteert dat bij de analyse van een jeugdboek moet worden bekeken of elke lezer (van welke origine dan ook) zich kan identificeren met het de humaniteit van een personage. Wat kunnen we hierover zeggen voor wat betreft de Zwarte Pieten? De analyse heeft uitgewezen dat de Zwarte Pieten in de onderzochte moderne Sinterklaasboeken niet als ‘behorend tot een bepaalde etniciteit’ of als ‘slaaf van de Sint’ worden neergezet. Het land van herkomst van de Pieten doet er in de boeken niet toe, de auteurs besteden er geen aandacht aan. De geschiedenis van de Pieten komt alleen aan bod om – zoals bijvoorbeeld in Piet en de piraten – een verhaal te vertellen waaruit duidelijk wordt hoe de Pieten hun functie hebben verkregen. Hierbij gaat het dan echter niet om het land van herkomst, maar meer om de geschiedenis van het leven van de Pieten. Het is moeilijk om vast te stellen of lezers van ongeacht welke origine zich met een personage kunnen identificeren. In de analyse is al duidelijk geworden dat de speelse Pieten wellicht identificatiemogelijkheden bieden voor kindlezers. Daarnaast worden de Pieten in de meeste verhalen gepresenteerd als mondig, kritisch en/of vrolijk: eigenschappen die niet toe te wijzen zijn als behorend tot een bepaalde etniciteit en dus eigenschappen die wellicht ook identificatiemogelijkheden bieden voor kinderen van welke origine dan ook. Wél worden er op impliciete wijze boodschappen afgegeven over de Pieten: hun huidskleur moet zwart zijn en zij mogen in lengte niet groter zijn dan de Sint, in een aantal verhalen zijn zij vooral speelse clowntjes en zij dragen ouderwetse kleding die traditioneel door Moorse bedienden werd gedragen. Gezien de geschiedenis van de slavernij is het naar mijn mening dat ook niet vreemd dat het personage kwetsend kan zijn voor mensen met een donkere huidskleur. Voor wat betreft het onderzochte corpus Sinterklaasboeken overheerst echter expliciet het beeld van
4
www.geschiedenis.nl.
56
de mondige, kritische en vrolijke Zwarte Piet, geen beeld van een slaaf. Mijns inziens zorgt de wijze waarop de figuur van Zwarte Piet in de Sinterklaasverhalen wordt neergezet, er dan ook niet voor dat kinderen van slechts een bepaalde origine of bepaalde origines zich ermee kunnen identificeren.
57
Hoofdstuk 5: Conclusies en antwoord onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag die centraal heeft gestaan bij het uitvoeren van de analyses luidt als volgt: hoe worden kinderen en de volwassen personages van het Sinterklaasfeest gepresenteerd in Sinterklaasboeken uit de 21e eeuw? Uit de analyse van de kindbeelden die spreken uit de Sinterklaasboeken is ten eerste duidelijk geworden dat de Sinterklaasboeken een ironische spanning in zich mee dragen: de kindpersonages (hoe zelfstandig ze ook gepresenteerd worden) geloven nog in het bestaan van de Sint, terwijl de wetende volwassen personages dit niet doen, zij ‘spelen mee’ met de kinderen. Ten tweede hebben we gezien dat de kindpersonages in een aantal verhalen worden gepresenteerd als ietwat gespannen naar de Sint toe. Het beeld van het gespannen kind correspondeert met de uitspraak van Ghesquiere dat – alhoewel angst vanaf het einde van de jaren zestig uit de verhalen wordt geweerd – een Sinterklaasbezoek toch indrukwekkend blijft voor kinderen (Ghesquiere, 1989, 166-167). Het gespannen kindpersonage duidt op een kindbeeld waarin het kind kwetsbaar is en beschermd moet worden. Dit komt overeen met het verzorgingsbeeld van Top en met de beschermde onschuld van Cross. Toch heeft de vrolijkheid in de verhalen de overhand. De verwonderlijke onschuld van Cross is dus meer relevant, kinderen mogen plezier maken en zich verwonderen. De verhalen waarin gespannen kindpersonages voorkomen zijn toch leuk en grappig om te lezen. Als kindpersonages vooral spontaan optreden, is ook de verwonderlijke onschuld van toepassing. Daarnaast worden kindpersonages geregeld gerepresenteerd als initiatiefvol en zelfstandig. Dit duidt op een kindbeeld waarbij het kind serieus wordt genomen. Wel moet hier zoals gezegd de kanttekening bij gemaakt worden dat het kind in de onderzochte Sinterklaasboeken onwetend is: het gelooft immers nog in Sinterklaas. De volwassene is de ‘machthebber’ die over de ware kennis beschikt. Toch is – binnen de wereld die in de Sinterklaasverhalen wordt geschetst – voor wat betreft deze zelfstandige kindpersonages het wisselwerkingsbeeld van Top relevant, waarbij het kind zoveel mogelijk als een gelijkwaardige partij wordt benaderd. De commercialisering van de leefwereld van het kind zien we terug als de Sint zucht onder de hebberigheid van de kindpersonages. Maar in de meeste verhalen worden de kindpersonages gepresenteerd als aardig en onschuldig, zelfs al zijn ze af en toe wat ondeugend. Het prentenboek De spiekpietjes is een uitzondering binnen het corpus als het gaat om kindbeeld. In dit boek overheerst de beschermde onschuld van Cross: braaf gedrag is belangrijker dan plezier en stoute kinderen krijgen geen cadeautjes. Verder overheerst binnen het corpus de verwonderlijke onschuld. Meer toegespitst is er binnen de verwonderlijke onschuld sprake van een dominantie van het schattige kind. Van
58
een ‘cool’ kind dat vrijheid probeert te verwerven is geen sprake. Het feit dat de kindpersonages in de meeste verhalen als onschuldig en vrolijk worden neergezet, duidt op een romantisch kindbeeld. Deze indruk wordt versterkt als we naar de illustraties kijken, de kindpersonages worden op een lieve en onschuldige wijze weergegeven. Voor wat betreft het personage van de Sint is in het theoretisch kader uiteengezet hoe Ghesquiere constateert dat het Sintbeeld halverwege de twintigste eeuw veranderde: van een dominant beeld waarin de Sint machtig en eerbiedwaardig is ontstond er een dominant beeld waarin de Sint menselijk is en ook geregeld fouten maakt. Bij de analyse heb ik bekeken in hoeverre deze ontwikkeling zich heeft doorgezet binnen het onderzochte corpus. Daarnaast zijn de personages van Sint en Piet interessant omdat zij in theorie volwassen zijn. Uit de analyse is duidelijk geworden dat binnen het corpus het beeld van de menselijke Sint dominant is. Een eerbiedwaardige Sint komt minder vaak voor. Een uitzonderlijk boek is De nieuwe knecht van Sinterklaas, waarin de Sint niet slechts als eerbiedwaardig maar ook als een heilige wonderdoener wordt neergezet. Dit is echter een uitzondering, we kunnen verder concluderen dat de trend die Ghesquiere constateert zich heeft doorgezet. Als we de verhalen waarin een stuntelende of chagrijnige Sint voorkomt in verband brengen met de theorie van Dasberg, kunnen we concluderen dat de auteurs van deze boeken vinden dat volwassen personages niet altijd even effectief hoeven te worden neergezet en dat kinderen kunnen omgaan met minder competente volwassenen. Een grappig en leuk verhaal staat in de Sinterklaasboeken voorop, wat weer duidt op de verwonderlijke onschuld van Cross. De Sint wordt in een aantal verhalen ook als een kinderlijk figuur neergezet. Deze kinderlijke Sint – en daarnaast ook de stuntelende, menselijke Sint – sluit aan bij de carnavaltheorie van Nikolajeva. De normaal geldende verhoudingen tussen kinderen en volwassenen worden hier omgedraaid: de oude Sint wordt kinderlijk gepresenteerd en in een aantal verhalen worden de kindpersonages als ‘wijzer’ neergezet dan hijzelf. Bij de analyse van Zwarte Piet zijn twee verschillende manieren naar voren gekomen waarop dit personage in verhouding tot de Sint wordt neergezet: soms als gehoorzaam aan de Sint, soms als kritisch en mondig. Meestal is er sprake van een wisselwerking voor wat betreft de vraag van wie zijn stem tegen de ander verheft. Hierbij valt op dat de band tussen beiden wordt neergezet als zeer innig, ze horen echt bij elkaar. Soms worden de Pieten gerepresenteerd als beweeglijk en speels. Anderzijds wordt het personage dus ook geregeld als kritisch en wijs (soms als wijzer dan de Sint) voorgesteld. De kindpersonages zijn in een aantal verhalen ietwat angstig tegenover Zwarte Piet, in één verhaal wordt duidelijk dat het kindpersonage vooral de donkere huidskleur van de Piet indrukwekkend vindt. Het personage
59
van Zwarte Piet is echter in geen enkel verhaal eng of boosaardig. In de meeste verhalen treden de kindpersonages zelfstandig op tegenover de Pieten en zien ze hen als vrolijke en speelde figuren. Dit past in de ontwikkeling dat Zwarte Piet vanaf het midden van de twintigste eeuw vooral als grappig figuur wordt neergezet (Helsloot, 2012, 8). Uit de analyse blijkt dat in geen enkel onderzocht boek concreet wordt gezegd uit welk land de Pieten komen. Hun indiensttreding bij de Sint wordt verschillend verklaard. In twee boeken heeft de Sint de Pieten gered uit een armoedig leven. Dit zou in verband kunnen worden gebracht met de theorie van Dasberg. Dit is echter lastig, omdat de huidskleur van de Pieten niet eenduidig wordt verklaard. Slechts in één verhaal wordt deze nadrukkelijk als natuurlijk aangemerkt. In een aantal andere verhalen wordt duidelijk dat de Pieten ook op kunstmatige wijze donker kunnen worden gemaakt of door een bepaalde handeling (ontploft buskruit, het kruipen in de schoorstenen) zwart zijn geworden. Zo is er dus geen directe relatie tussen de huidskleur van de Pieten en een afkomst uit een ander land. Wel wordt duidelijk gemaakt dat de Pieten een donkere huidskleur moeten hebben. We zien zowel bij de Sint als bij de Pieten dat hun externe verschijning essentieel is voor hun rol. Waarom het personage van Zwarte Piet een donkere huidskleur heeft gekregen is niet duidelijk, zo bleek in het theoretisch kader. Uit de onderzochte Sinterklaasverhalen komt de donkere huidskleur naar voren als ‘echt horend’ bij de Pieten. Mijns inziens kan de wijze waarop de donkere huid in de Sinterklaasverhalen als essentieel wordt gezien, worden verklaard door het traditie argument. Het is door de jaren heen zo gegroeid dat Zwarte Piet een donkere huidskleur heeft, daarom ‘hoort’ dit nu bij het personage, dit kunnen we mijns inziens afleiden uit de Sinterklaasverhalen. Uit de Sinterklaasboeken komt naar voren dat Pieten een donkere huidskleur moeten hebben, dat ze kleiner zijn dan de Sint en dat ze kleding dragen die wij nu niet meer dragen en die vroeger door Moorse bedienden werd gedragen en dat ze zich soms vooral als speelse clowns gedragen. Dit zijn impliciete boodschappen die door mensen met een donkere huidskleur negatief zouden kunnen worden opgevat. Het levert echter in geen enkel boek het beeld van een onderdanige bediende op; de Pieten zijn mondig, kritisch en zelfstandig. Naar mijn mening staat de wijze waarop de figuur van Zwarte Piet in de Sinterklaasverhalen wordt neergezet, niet in de weg dat kinderen van diverse origines zich ermee kunnen identificeren. Zwarte Piet is niet ‘de ander’, maar een personage met universele karaktereigenschappen. Als we weer terugkoppelen naar de onderzoeksvraag, luidt de conclusie dat de kindpersonages en de volwassen personages van het Sinterklaasfeest in de verhalen op verschillende wijzen en in verschillende verhoudingen tot elkaar worden gepresenteerd. De kindpersonages worden doorgaans onschuldig en romantisch neergezet. In verhouding tot
60
Sint en Piet zijn zij soms angstig, maar vaker spontaan en vindingrijk. De Sint is soms eerbiedwaardig, maar meestal stuntelend en grappig. Het menselijke Sintbeeld overheerst. Zwarte Piet is soms kritisch wat de werkwijze van de Sint betreft, andere keren moet hij luisteren naar wat zijn baas zegt. Doorgaans is er sprake van een wisselwerking voor wat betreft de verhouding tussen deze twee personages. Het uiterlijk van de personages Sint en Piet heeft door de jaren heen een soort ‘standaard’ gekregen: de Sint moet zijn traditionele kleding dragen en een lange baard hebben, anders herkennen de mensen hem niet meer of voelt hij zich zelf niet prettig. De Pieten zijn zonder hun donkere huidskleur en hun Pietenoutfit geen echte Zwarte Pieten meer. Uit de Sinterklaasboeken komt aldus voor wat betreft hun uiterlijk een eenduidig beeld naar voren. Dit in tegenstelling tot de verhouding tussen de Sint en Pieten onderling, alsook de verhouding tussen deze personages en de kindpersonages. Hun karaktereigenschappen en onderlinge manier van omgang verschillen in de Sinterklaasverhalen opvallend. Het onderzoek dat ik heb uitgevoerd is uiteraard beperkt. Ik heb een selectie gemaakt van tweeëndertig Sinterklaasboeken die zijn uitgegeven gedurende de jaren 2000-2012. Tijdens deze jaren zijn er nog veel meer Sinterklaasboeken- en verhalen verschenen. Het was voor dit scriptieonderzoek echter noodzakelijk dat ik een selectie maakte. Analyses van Sinterklaasboeken die hier buiten beschouwing zijn gelaten, leveren misschien andere of aanvullende inzichten op. De analyse die ik heb uitgevoerd is interpretatief, dit is ook een beperking van het onderzoek. Ik heb de teksten geïnterpreteerd en vervolgens aan mijn interpretaties conclusies verbonden. Andere onderzoekers zien misschien andere zaken als zij de teksten lezen en analyseren. Ook zie ik nog meer aspecten van de Sinterklaasboeken voor me die onderzocht zouden kunnen worden. Ik heb bijvoorbeeld de Vlaamse en Nederlandse boeken samen als een geheel onderzocht. Wellicht is het ook interessant om te kijken naar opvallende verschillen tussen deze beide groepen, bijvoorbeeld voor wat betreft het kindbeeld dat er uit naar voren komt. Daarnaast leek het mij interessant om te kijken naar de mate waarin de Nederlandse boeken het Sinterklaasfeest als iets echt Hollands presenteren en hoe daarnaast de Vlaamse boeken hun eigen culturele accent leggen. Deze vragen pasten niet binnen het bestek van het scriptieonderzoek dat ik uitgevoerd heb, maar misschien liggen hier kansen voor andere onderzoekers.
61
Hoofdstuk 6: Bronnen- en literatuurlijst
6.1. Secundaire literatuur Berge, van den M. (2008). “Geef mij een zwijn uit marsepein, ik zal uw braafste kindje zijn.” Kindbeelden in de presentatie van Sinterklaas in kinder- en vrouwentijdschriften (1958-2004). Universiteit Gent: Afstudeerthesis onderwijspedagogiek. Bloois, J. de, &. Peeren, E. (2010). Kernthema’s in de literatuur- en cultuurwetenschap. Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Cross, G. (1997). Kids’ stuff. Toys and the changing world of American childhood. Cambridge: Harvard University Press.
Cross, G. (2000). Ambiguities of innocence: toys and the commercialization of the 20th century child. In: Research in childhood. Sociology, culture and history. A collection of papers (129-146). Denmark: University of South Denmark.
Cross, G. (2004). The cute and the cool: wondrous innocence and modern American children’s culture. New York: University Press.
Dasberg, L. (1981). Het kinderboek als opvoeder. Twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland. Assen: Van Gorcum.
Ghesquiere, R. (1989). Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas. De kracht van een verhaal. Leuven: Davidsfonds/ Amersfoort: Acco. Hollindale, P.(1997). Signs of childness in children’s books. Woodchester: The Thimble Press. Helsloot, J. ‘De opkomst van Sinterklaas als nationaal feest in Nederland. Een schets op grond van twee volkskundevragenlijsten (1943 en 1994) van het Meertens Instituut.’ In: Döring, A. (2001). Faszination Nikolaus. Kult, Brauch und Kommerz.
62
Helsloot, J. ‘‘Zwarte Piet is geen Afrikaanse slaaf maar een Saraceen’ Henk van Benthems nieuwe verklaring van de Zwarte knecht van Sinterklaas’ (Meertens Instituut 2012). Helsloot, J. ‘De strijd om Zwarte Piet’, in: Hoving, I. en Dibbits, H. (2005). Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000. Den Haag: Sdu Uitgevers. Nikolajeva, M. (2005). Aesthetic approaches to children’s literature. An introduction. Oxford: The Scarecrow Press. Nikolajeva, M. (2002). The rhetoric of character in children’s literature. Oxford: The Scarecrow Press. Onbekende verslaggever, ‘Zwarte Piet moet verdwijnen. Bits debat over knecht Sinterklaas laait weer op in Nederland’ in: De Standaard (4 december 2012).
Postman, N. (1994). The disappearance of childhood. New York: Random House USA. Sands-O’Connor, K., ‘All there in black and white: examining race and ethnicity in children’s literature’. In: Chapleau, S. (ed.) (2004). New Voices in Children’s Literature Criticism. Londen: Bookchase Limited.
Taylor, V.E. & Winquist, C.E. (2001). Encyclopedia of postmodernism. Londen: Routledge. Top, W. (1983). Samen leven met kinderen: essay over de kindbeeldtheorie. ’s Gravenhage, Nederlands Instituut voor de Kinderstudie.
Vanobbergen, B. (2003). Geen kinderspel. Een pedagogische analyse van de vertogen over de commercialisering van de leefwereld van kinderen. Proefschrift: Universiteit Gent, faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen.
Vloeberghs, K. (2006). Kindbeelden in de westerse moderniteit. In: Literatuur zonder Leeftijd, 2006, 70, p. 10-23.
63
Vloeberghs, K. & Joosen, V. (2008). Uitgelezen jeugdliteratuur. Leidschendam: Biblion.
Waterton, E. & Watson, S. (ed.) (2010). Culture, heritage and representation. Perspectives on visuality and the past. Surrey: Ashgate Publishing Limited.
6.2. Geraadpleegde websites
Geschiedenis.nl. Geraadpleegd op 26 juli via http://www.geschiedenis.nl/index.php?bericht_id=1527&go=home.showBericht
Het Meertens Instituut. Geraadpleegd op 24 maart 2013 via http://www.meertens.knaw.nl/meertensnet/wdb.php?url=/feesten/Sinterklaas.html
Historiën. Geraadpleegd op 28 maart 2013 via http://www.historien.nl/jan-schenkman-en-het-eerste-Sinterklaasboek/
Website van Wouter van Bellingen. Geraadpleegd op 4 mei 2013 via http://woutervanbellingen.wordpress.com/?s=zwarte+piet
6.3. Primaire literatuur
Aartsen, Marijke (2001). Boris en opa spelen Sinterklaasje. Naarden: Kimio uitgeverij.
Amant, Kathleen (2006). Lieve Sinterklaas. Hasselt/ Amsterdam: Clavis.
Bijl, Martine (2010). Sint en de cadeautjesdief. Amsterdam: Blue in Green Publishing.
Bijlsma, Ingeborg (2005). Bobbi viert Sinterklaas. Alkmaar: Kluitman.
Busser, Marianne & Ron Schröder (2000). Zwarte Piet en Pietertje Pet. Houten: Van Reemst Uitgeverij/ Unieboek.
Candaele, An & Catharina Fredriks (2006). Zwarte Piet wordt kierewiet! Haarlem: Gottmer.
64
Cremers, Petra e.a. (2008). Het grote boek van Sinterklaas. Zestien verhalen. Haarlem: Uitgeverij Holland.
David, Patricia (2008). Hoe Sinterklaas zijn baard verloor. Hasselt/ Amsterdam: Clavis.
Demyttenaere, Bart (2006). Sint heeft luizen. Hasselt/ Amsterdam: Clavis.
Dieltiens, Kristien (2005). De nieuwe knecht van Sinterklaas. Hasselt: Clavis.
Dubelaar, Thea (2008). Sint en Piep. Amsterdam: Ploegsma.
Dumon Tak, Bibi (2010). Amerigo Amerigo. Amsterdam: Blue in Green Publishing.
Genechten, van Guidi (2009). Rikki helpt Sinterklaas. Hasselt/ Amsterdam: Clavis.
Hagen, Hans (2005). Jubelientje krijgt een pluim. Amsterdam: Blue in Green Publishing.
Hartog, Aby (2005). Het paard van Sinterklaas. Amsterdam: Zirkoon uitgevers. Hek, van t’ Youp (2012). Sinterklaas en het kleine hoogtevreespietje. Amsterdam: Leopold.
Hollander, den Vivian (2003). Sinterklaasje, kom maar binnen! Houten: Uitgeverij Van Holkema & Warendorf.
Hollander, den Vivian. (2010). Strooien met Sint. Amsterdam: Ploegsma.
Hollander, den Vivian. (2011). Sinterklaas is de baas. Houten: Uitgeverij Van Holkema & Warendorf.
Kuijt, Inez (2012). Sinterklaas is verdwaald. Utrecht: Veltman Uitgevers.
Leeuw, de Paul (2009). Voor jullie tien anderen! Amsterdam: Blue in Green Publishing.
65
Lof, van der Rose (2005). Sinterklaas en zijn redder in nood. Haaksbergen: Rosefairytales.
Minne, Brigitte (2002). De Sint is weer lui. Wielsbeke: De Eenhoorn.
Naalden, Esther (2008). Jop en Sinterklaas. Utrecht: Veltman Uitgevers.
Noort, Selma (2004). Sinterklaas kan best tegen een grapje. Amsterdam: Leopold.
Lootens, Ann (2000). Waar is Sinterklaas? Hasselt: Clavis.
Slee, Carry (2004). Botsing met Zwarte Piet. Amsterdam: Blue in Green Publishing.
Slegers, Liesbet (2011). Karel viert Sinterklaas. Hasselt/ Amsterdam: Clavis.
Slegers, Liesbet (2003). Sinterklaasje. Amsterdam: Clavis.
Smit, Susan (2009). Felix en de verdwenen pakjes. Amsterdam: Blue in Green Publishing.
Vanderheyden, Thais (2012). De spiekpietjes. Hasselt/ Amsterdam: Clavis.
Veldkamp, Tjibbe (2005). Piet en de Piraten. Amsterdam: Blue in Green Publishing.
66