HETVERLOKKENDOOFT Proeven over n ^
Jacob CampoWeyerman
=C D Bezorgd rn A
4 c)
door PeterAltena Willem Hendrikx e.a.
HETVERLOKKENDOOFT Proeven over Jacob CampoWeyerman Bezorgd door PeterAltena Willem Hendrikx e.a.
Huis aan de Dde Grachten
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Verlokkend
Het verlokkend ooft : proeven over Jacob Campo Weyerman / bezorgd door Peter Altena, Willem Hendrikx e.a. — Amsterdam : Huis aan de Drie Grachten. — Ill. — (Kritische studies) Met reg. ISBN 90-6388-471-0 SISO * 853.6 UDC 839.3 1 "17"+929 Weyerman, Jacob Campo Trefw.: Weyerman, Jacob Campo. © Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1985
Ten Geleide De kopij voor deze bundel is in 1982 afgesloten. Het lag in de bedoeling dit boek hierna snel op de markt te brengen. Omstandigheden van technische en organisatorische aard hebben dit helaas verhinderd. Bij de samenstelling van dit boek zijn een groot aantal mensen betrokken geweest. De belangrijksten zijn natuurlijk de auteurs, die wij bedanken voor het geduld dat zij hebben getoond bij het lange wachten op het in druk verschijnen van hun artikelen. Daarnaast dienen een aantal medewerkers hier te worden genoemd, die op verscheidene manieren aan deze essaybundel hebben meegewerkt: H.M. de Blauw (inleiding en de redaktie van het artikel van K.G. Lenstra), Karel Bostoen, Jan Bruggeman (registers), André Hanou, Gerardine Maréchal, Adèle Nieuweboer en Barbara Sierman. Voor de vasthoudendheid waarmee zij aan de realisatie van deze bundel hebben gewerkt, zeggen wij hen gaarne dank. Willem Hendrikx
Inhoud
11 H.M. de Blauw: Inleiding 16 Peter Altena, Gerardine Marechal, Adèle Nieuweboer, Barbara Sierman : Jacob Campo Weyerman: Overzicht van leven en werken
36 K. G. Lenstra: Aantekeningen bij het werk van Jacob Campo Weyerman 63 M. Schneider: Kanttekeningen bij de kritiek van Hermes op de courantiers van zijn tijd 76 Willem Hendrikx: De gevluchte Hermes — Bredase elementen in het werk van Jacob Campo Weyerman 101 J.J. V.M. de Vet: Over Weyermans Historie des Pausdoms: een verkenning vanuit voorgeborchten 142 Barbara Sierman: "Monarchen by de Kaars, en Leidslui voor de zonden "; of Weyerman en het theater 160 André Hanou: Weyermans Maandelyksche 'T Zamenspraaken (1726) 195 Ton Broos: "Uit de hoofdstad der Britten wort berigt": Jacob Campo Weyerman in Engeland 221 Gerardine Marechal: Jacob Campo Weyerman en de geneeskunde 233 H.M. de Blauw: Hermes contra Argus: de relatie van Weyerman tot Herma -nusvadeBrg 259 Register
Lijst van afbeeldingen
1. (Omslag) Kornelis Troost: Jacob Campo Weyerman. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 2 . Titelprent van Het Oog in 't Zeil. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 3 . J.C. Weyerman . Blumenstrauss in einer Vase. (Staatliche Kunstsammlungen, Kassel) 4. Pagina van het handschrift van J.C. Weyerman. (handschrift Koninklijke Bibliotheek , Brussel) 5. Titelprent van de Amsterdamsche Hermes. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 6. J.C. Weyerman. Verklaaring van de Tytelprent. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 7. J.C. Weyerman. Den Echo des Weerelds, pagina 100. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 8. Hendrick Kamerlingh (1645-1713). (Foto: Iconografisch Bureau) 9. Plattegrond van Breda. Uit: Beknopte Atlas, van omtrent Honderd Platte Gronden der Voornaamste Vestingen, Kasteelen en Steden van Europa, en byzonder van de Nederlanden en eenige Kolonien. Amsterdam, By de Compagnie van Boekverkopers ca. 1750. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 10.Titelpagina bij J.C. Weyerman De Historie des Pausdoms 11. Titelprent van J.C. Weyerman De Historie des Pausdoms 12. Titelprent Le Thédtre de la Foire oir l'opera comique. Par Mrs. Le Sage et D'Orneval. Tome VI, Amsterdam, 1731 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 13.Titelpagina van de Maandelyksche 't Zamenspraaken (Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage) 14. Titelprent van J.C. Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage) 15. Illustratie uit de Maandelyksche Berichten (Univeristeitsbibliotheek Amsterdam) 16.Pagina uit het manuscript van George Vertue (British Library, Londen) 17. Vrolijke kunstenaars in de Rose & Crownclub (Walpole Society, Londen) 18. Staarstekende kwakzalver. Uit: A. van de Venne, Tafereel van de Belaggende Werelt, 1635 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 19. Portret van J.C. Ludeman. Uit: J.C. Ludeman, Spiegel der Werelt, Rotter -dam,1760 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 20. Spreekkamer in een achttiende eeuws poppenhuis van Sara Roté. (Frans Hals Museum, Haarlem) 21. J.M. Quinkhard: Hermanus van den Burg. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 22. Titelvignet van de Amsterdamsche Argus, nummer 16 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam)
23. Titelvignet van de Rotterdamsche Hermes, nummer 41 (particulier bezit) 24. Titelvignet van de Amsterdamsche Hermes, nummer 1 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 25. Titelvignet van de Amsterdamsche Hermes II, nummer 1 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) 26. Titelprent van de Amsterdamsche Argus (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) Noot bij illustratie 2 en 5 Direct kan bij deze twee illustraties een grote overeenkomst geconstateerd worden. De gravure van de Amsterdamsche Hermes komt zowel in deel 1 van 1722 als in deel 2 van 1723 voor (hier afgebeeld); in deel 2 daarenboven nog voorzien van een Verklaaring van de Tytelprent. De gravure is los bijgevonden. De plaat waarop de gravure werd vervaardigd is kennelijk ook na gebruik nog lang bewaard gebleven, want toen in 1780 Het Oog in 't Zeil verscheen, werd daarbij dezelfde gravure afgedrukt (in het katern en dus niet los bijgebonden). De gravure had echter enkele kleine wijzigingen ondergaan en was aangepast, doordat het schilderij op de schildersezel nu niet langer meer een bloemstuk vertoonde, maar een boot met een zeil waarin een oog. Ook in het kader linksboven werden enkele tekstwijzigingen aangebracht, maar de rest van de gravure is onveranderd gebleven.
Gegevens over de auteurs Peter Altena, geb. 1956; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; schreef een doctoraalscriptie over Weyermans Rotterdamsche Hermes; was bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman en is leraar Nederlands in Nijmegen. H.M. de Blauw, geb. 1948; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; is docent Nederlandse letterkunde en ideeëngeschiedenis aan de lerarenopleiding D'Witte Leli te Amsterdam. Publiceerde een aantal artikelen, o.a. over 18e eeuwse romans, liederen uit de Renaissance en de auteur Hermanus van den Burg. Was oprichter en bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Ton Broos, geb. 1947; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Daarna was hij enige jaren verbonden aan de University of Sheffield (Engeland), waar hij Nederlands doceerde. Publiceerde o.a. over de 18e eeuwse uitgever J. Allart. Was oprichter en bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman en is momenteel docent Nederlands aan de University of Michigan (Ann Arbor). Bereidt een dissertatie voor over Weyermans De levens -beschryvingd Nederlandsche konst-schilders.
André Hanou, geb. 1941; Wetenschappelijk hoofdmedewerker Historische Letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde o.a. een geannoteerde editie van Weyermans Den Vrolyke Tuchtheer en (in samenwerking met een werkgroep) een geannoteerde editie van Weyermans roman De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg. Werkt momenteel aan een dissertatie over Johannes Kinker, en (in samenwerking met G. Vis) aan een editie van de correspondentie van Kinker. Was oprichter en is bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Willem Hendrikx, geb. 1956; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; schreef een doctoraalscriptie over subcultuur en stadselementen in het 18e eeuwse populaire proza; is bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman en leraar Nederlands te Breda. K.G. Lenstra, 1924-1981; studeerde Nederlands en Kunstgeschiedenis. Hij was wetenschappelijk medewerker Historische Letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Specialismen: leven en werk van Justus van Effen en Jacob Campo Weyerman. Publiceerde diverse artikelen over literaire en kunsthistorische onderwerpen.
Gerardine Maréchal, geb. 1955; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam; schreef een doctoraalscriptie over de spinozistische roman Het Leven van Philopater. Zij publiceerde een geannoteerde editie van Weyermans Vermakelyk Wagen praatje. Is bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman en lerares Nederlands te Lelystad. Adèle Nieuweboer, geb. 1949; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde in Spektator en Documentatieblad van de Werkgroep 18e eeuw. Was bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Is lerares Nederlands in Den Haag en maakt momenteel in opdracht van ZWO een beschrijving van de gelegenheidsgedichten van na 1700, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek. M. Schneider, geb. 1913; studeerde Geschiedenis, Nederlands en Perswetenschappen te Leiden; promoveerde aldaar in 1939 op het proefschrift De voorgeschiedenis van de Algemene Landsdrukkerij; was o.a. directeur van de School voor Journalistiek te Utrecht. Beeindigde in september 1982 zijn onderwijsopdracht, Geschiedenis van pers, propaganda en openbare mening, aan de Universiteit van Amsterdam; publiceerde diverse studies en artikelen in binnen- en buitenland, waaronder in 1943 De Nederlandse Krant. Van `Nieuwstydinge' tot dagblad. Barbara Sierman, geb. 1954; studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Studeerde af op een onderzoek naar de kermis in Holland in de 18e eeuw, waarover zij enkele artikelen publiceerde. Was bestuurslid van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Momenteel werkzaam bij het PicaBureau in Den Haag. J.J.V.M. de Vet, geb. 1934; is als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Tevens vervult hij een deeltijdfunctie als leraar bij het voortgezet onderwijs. Hij promoveerde in 1980 op een onderzoek naar Pieter Rabus als wegbereider van de Reformatorische Verlichting in Noord -Nederland. Zijn overige publicaties betreffen uiteenlopende onderwerpen op het gebied van de cultuurgeschiedenis. In 1982 verscheen een artikel over Weyermans Historie des Pausdoms in het Documentatieblad van de Werkgroep 18e eeuw.
H.M. de Blauw Inleiding
De in een legerkamp bij Charleroi geboren en te Breda opgegroeide bloemschilder en satiricus Jacob Campo Weyerman was vanaf zijn eerste optreden als auteur een bij velen beruchte figuur. Zijn faam als polemist, schrijver van een tien libertijn en afperser bleef nog lang na zijn dood in 1747-talhekijdscrfn, op de Gevangenpoort te 's-Gravenhage bij het Nederlandse publiek bekend . Zo kon de enige tijd in Breda woonachtige advocaat /avontu ri er F.L. Kersteman omstreeks 1760 nog groot succes hebben met een vele malen herdrukte, zelfs in het Duits vertaalde, sterk geromantiseerde levensbeschrijving van Weyerman (Zeldzaame Levens-Gevallen van J. C. Wyerman, op de Voor-poorte van den Have van Holland in 's Gravenhage overleeden). En zo kon Adriaan Loosjes in 1816 hem nog noemen in een roman en Jacob van Lennep in 1840 hem als een verdacht Vrijmetselaar laten vermelden in de rapporten van de politiespion Zacharias Heynsz in zijn `historische' roman Ferdinand Huyck. In de 19e eeuw werd Weyerman regelmatig vermeld in handboeken van biografische of literair historische aard, maar die beschrijvingen waren bijna zonder uitzondering gebaseerd op de `biografie' van Kersteman, en dus negatief vanwege het, zeker in de ogen van de auteurs uit het Victoriaanse tijdperk, losbandige leven dat 'Campovivo' geleid had. In het laatste kwart van de vorige eeuw kwam er vooral van journalistenzij de langzamerhand enige positieve waardering voor de man die als een der voorlopers van de moderne journalistiek werd beschouwd en in beperkte kring kwam er in de eerste helft van deze eeuw enige waardering voor met name Weyermans stilistische kwaliteiten. Pas in de jaren '50 ontstond er speciale belangstelling voor de auteur in het bijzonder door toedoen van C .M. Geerars, die een artikel over hem schreef en nogal wat aandacht aan hem besteedde in zijn proefschrift over de dichter H.K. Poot. De kring van Weyermankenners en bewonderaars, of zoals sommigen van hen liever plegen te zeggen 'Campisten', werd langzaam groter en in 1977 richtte een drietal van hen de Stichting Jacob Campo Weyerman op en werd met stukken in kranten en tijdschriften, tentoonstellingen in Breda, Den Bosch en Antwerpen, en dm.v. het veelvuldig verschijnende blad Mededelingen van de Stichting JCW Weyerman snel bekendheid gegeven bij een ruimer publiek. Inmiddels waren enkele leden van de stichting tot publicatie van werken van Weyerman overgegaan en op instigatie van de stichting werd een begin gemaakt met de publicatie van facsimilé's van Weyermans tijdschriften. Om in de groeiende behoefte aan achtergrondinformatie over een belangwekkende 18e eeuwer te voorzien, werd tijdens een vergadering van de stichting in 1979 te Livorno besloten om het voorstel van de uitgeverij Huis aan de Drie Grachten, een artikelenbundel over Weyerman samen te stellen, aan te nemen.
11
Weyerman heeft een onstuimig leven geleid, waarin hij veel door de Republiek en Europa zwierf, schilderde en schreef en in contact kwam met talrijke bekende en beruchte personen, met wie hij vriendschap onderhield of ruzie maakte en tegen wie hij venijnige satires schreef of die hij geld afperste. Over zijn avontuurlijke leven dat tenslotte zo noodlottig eindigde, zijn op talloze plaatsen gegevens bewaard gebleven, zoals inmiddels al overduidelijk — men leze de ruim 40 nummers Mededelingen! — is gebleken. Het onderzoek naar zijn leven en werk is pas sinds kort echt begonnen. Deze bundel biedt enkele resultaten daarvan en om de lezer enig houvast te geven bij lezing van de artikelen, die verschillende facetten van Weyermans persoon en oeuvre belichten, is door drie bestuursleden en een lid van de Stichting JCW een overzicht van leven en werken van hem sa menge steld . K.G. Lenstra poogt in zijn Aantekeningen bij het werk van Jacob Campo Weyerman de plaats te bepalen van Weyermans tijdschriften in de ontwikkeling van het 18e eeuwse Nederlandse proza en hij komt tot de conclusie dat de kracht bij Weyerman lag in de sociale kritiek. Aan de hand van enkele karakteriseringen van zijn stijl, waarbij de auteur vooral oog heeft voor het beeldgebruik bij Weyerman, stelt hij vast dat diens hoofddeugd een scherpe, rijk gevarieerde humor was en dat deze eigenschap het werk van Weyerman soms in kwaliteit doet uitstijgen boven de moralistisch humoristische vertogen van zijn veel bekendere tijdgenoot, de schrijver van De Hollandsche Spectator, Justus van Effen. Het artikel dat K.G. Lenstra toegezegd had voor deze bundel te zullen schrij ven, bleek na diens overlijden in nog zo'n staat van bewerking dat opname in de bundel niet zinvol leek. Ik stelde daarom, na overleg met de nabestaanden, uit de doctoraalscriptie die Lenstra in 1956 schreef onder de titel Jacob Campo Weyerman. Aantekeningen bij zijn werk, een artikel uit drie van de hoofdstukken samen. Ik kortte de hoofdstukken in, wijzigde de volgorde van enkele alinea's en de inhoud van enkele noten enigszins en liet passages weg die buiten het kader van die scriptie weinig functioneel zijn. Verder wijzigde ik hoegenaamd niets, noch de stijl, noch de voorbeelden en citaten, noch de conclusies. Waar dat door de auteur later was aangegeven in de marge, nam ik correcties en enkele toevoegingen over. De hoofdstukken die de basis vormden voor dit gecompileerde artikel dragen de volgende titels: De krant: het kader der mogelijkheden; De vorm: Weyerman en zijn tijd; De inhoud: Weyerman en zijn omgeving. In zijn artikel gaat Dr. Schneider in op de voor zijn doen opvallend serieuze en constructieve perskritiek die Weyerman leverde op de `Courantiers' van zijn tijd. De auteur geeft in zijn artikel weer hoe Weyerman bij deze kritiek steunde op een Franse beschouwing van De Vigneul-Marville, en illustreert door enkele citaten hoe Weyerman deze beschouwing op typisch `eigen' wijze bewerkte. Het valt Schneider op dat Weyerman zich steeds van enig kritisch commentaar aangaande het Hollandse persbeleid onthield. 12
Zich voor een deel baserende op de onderzoeken van de Bredase archivaris Rehm, gaat Willem Hendrikx in zijn artikel De gevluchte Hermes na in hoeverre er Bredase elementen in het werk van Weyerman zijn aan te wijzen. Aan de hand van de vele, meest hekelende, opmerkingen die Weyerman in zijn geschriften over Bredase personen en situaties maakte, beschrijft hij de Bredase periode van de 'losies en zorgeloos' levende kunstschilder, vrouwenjager, gewezen kadet en pamflettist, die zich in de garnizoenstad, die hij meest met de naam Abdera aangaf, in zijn element moet hebben gevoeld . Hendrikx wijst op het belang van Weyermans `chronique scandaleuse' van de jaren 1690-1720, waarin deze de burgers, de overheid, de medici, de clerus, de kunstschilders en de talrijke drinkgelegenheden van de stad beschrijft. Een belang in het bijzonder voor de niet-officiële geschiedschrijving van Breda. Behalve schrijver van satirische weekbladen en blijspelen was Weyerman ook de auteur van enkele geschriften die voornamelijk aan theologische onderwerpen zijn gewijd. Dr. De Vet beschrijft in zijn artikel over Weyermans Historie des Pausdoms (1725 etc.) uitvoerig dit omvangrijke antipapistische boek, dat zich inhoudelij k ten dele onderscheidt van de rest van Weyermans oeuvre . Vanuit de inleidingen bij de eerste twee delen wordt het driedelige werk onderzocht, waarbij de antikatholieke opwinding van 1725 in Europa het uitgangspunt vormt. In zijn bladen van omstreeks 1725-27 maakte Weyerman de nodige reclame voor de bij voorintekening te verkrijgen delen van zijn Historie, waarin twee aspecten van zijn schrijverschap, een satirisch-moralistisch en een verhalend, kundig zijn samengevoegd om het publiek de kwaadaardigheid van vooral de katholieke geestelijken te tonen. De Vet meent dat Weyerman in zijn boek naar voren komt als een man, die ondanks zijn frivole levenswandel, in zijn godsdienstig denken een starre rechtzinnigheid vertoonde. Hij concludeert ondermeer dat het boek over de geschiedenis van het pausdom compositorisch mislukt is, inhoudelijk slordig en vaak weinig origineel. Tenslotte gaat de schrijver kort in op de niet erg gunstige ontvangst van Weyermans boek en diens pogingen om zijn aandeel in een religieuze hetze te verdedigen. In haar artikel over Weyerman en het theater licht Barbara Sierman enkele humoristische passages in zijn werk toe die gaan over het toneelgebeuren in zijn tijd op kermissen en in schouwburgen en vooral die gaan over de acteurs, zoals Jacob van Rijndorp en Weyermans 'vrienden' Hennebo en Van Swaanenburg. Weyerman, zelf schrijver van een achttal stukken, was op het terrein van de toneelkunst geen ondeskundige, zoals de schrijfster illustreert. Hij bezocht regelma tig het toneel in binnen- en buitenland en schreef erover, soms puttend uit bui tenlandse kranten die hij op zijn eigen manier bewerkte. Uitgebreide aandacht heeft de schrijfster voor de beschrijving die hij geeft van zijn bezoek aan de kermistent van de Franse komediantentroep van La Lauze, die in de jaren tussen 1720 en 1740 door Europa trok en regelmatig in ons land was. Het literaire genre 'dodengesprekken' was in de 18e eeuw zeer populair: in een fictief debat werden, meestal hekelend, allerlei actualiteiten besproken. In -
13
1726 publiceerde ook Weyerman enkele van zulke literaire discussies: Maande een van zijn minst bekende en moeilijkst bereikbare-lyksche'tZamnpr, teksten. Hanou geeft een globaal beeld van de zes verschenen afleveringen en tevens een lopend commentaar bij de inhoud, de personages en andere zaken die in het werk aan de orde zijn. Weyerman zet zich met dit werk af tegen Duitse voorbeelden en behandelt voornamelijk Engelse zaken, die hij ten dele waar zijn bezoeken aan Engeland had vernomen. Ondermeer voert hij-schijnlkdor Jacobus II en de Pretendent, de avonturier baron Ripperda en de diplomaat Prior, Hendrik VIII en Karel II en de kunstschilders Rubens, Van Dyck en Kneller sprekend met elkaar op . Hanou stelt vast dat van een verantwoorde of zorg volgehouden literaire vormgeving in dit werk weinig sprake is. Hij wijst-vuldig op de door Weyerman gehanteerde dialoogvorm en de verwantschap met die in vroeg 18e eeuwse romans. Verder geeft hij aan hoe Weyerman, naast veel historische en biografische informatie, zijn publiek op zeer concrete m anier afwijkende opvattingen over kerkelijke en alledaagse moraal weet te 'verkopen', in tegen wijze waarop de spectatoriale schrijvers hun moraal aan de man-stelingod brachten. Aan het einde van zijn artikel vergelijkt Hanou het werk van Weyerman met dat van zijn Duitse collega Fassmann en alweer blijkt dat Weyermans werk stilistisch boven dat van zijn veel bekendere tijdgenoot uitstak. Weyerman had zich tijdens zijn omzwervingen door Europa verscheidene keren langdurig in Engeland opgehouden, waar hij voornamelijk in zijn levensonderhoud voorzag met schilderen. Ton Broos beschrijft in zijn artikel enkele po gingen om te achterhalen wat er van zijn beschrijvingen van personen en situaties in Engeland waar is en in hoeverre Weyerman, die half van Schotse afkomst was, in kunstkringen aldaar sporen heeft nagelaten. Zo zou hij te Oxford medicijnen gestudeerd hebben, op Castle Howard als schilder werkzaam zijn geweest voor de graaf van Carlisle en op Chatsworth House voor de gravin van Devonshire. Broos beschrijft uitgebreid wat er over Weyerman geschreven werd door de Engelse kunstencyclopedist George Vertue en door Horace Walpole. Nadat hij de relatie van Weyerman tot diverse Nederlandse en Vlaamse schilders in het atelier van de Britse kunstschilder Sir Godfrey Kneller heeft beschreven, komt Broos tot de conclusie dat er weinig bewijzen zijn dat Weyerman in de artistieke kringen in Engeland, het land waar hij vaak uitvoerig over schreef, een rol van betekenis heeft gespeeld. Er was hiervoor al even sprake van Weyerman als student medicijnen. Zijn verhouding tot de geneeskunst blijkt een heel bijzondere te zijn geweest. In haar artikel beschrijft Gerardine Maréchal hoe Weyermans visie was op de kunde en onkunde van artsen, apothekers en kwakzalvers. Zij schrijft over Weyermans hekeling van veelvuldig gebezigd potjeslatijn en de incompetentie en geldzucht bij de medische stand, waarbij weer verteld wordt hoe dikwijls Weyerman `fact and fiction' in zijn anecdoten vermengde. Weyerman die in 1714 aan de Leidse universiteit als medisch student werd ingeschreven en zich als 60-jarige nogmaals liet inschrijven, gebruikte zijn kennis op dit gebied volgens de schrijfster uitsluitend
14
tegen en nooit ten behoeve van de medische stand. Mikpunten van hem waren onder andere de Engelse medicus John Woodward en de Duitse kwakzalver Hans Ludeman en ook de beruchte Baron van Syberg, over wie hij zelfs een aparte biografie schreef. Tenslotte gaat de schrijfster in op Weyermans de doktoren hekelende roman het Vermakelyk Wagenpraatje, waarover zij in 1981 voor de Stichting Jacob Campo Weyerman een lezing hield. Door een stortvloed van venijnige pennevruchten maakte Weyerman zich bij veel van zijn collega-auteurs weinig geliefd. Hun werk en zeker ook hun persoon waren onderwerp van zijn kritiek en hij lokte met zijn virtuoze spotternij en soms ordinaire beschimping vele schriftelijke reacties uit, die vaak even platvloers en meestal in slechtere stijl geschreven waren. Alvorens zelf slachtoffer te worden van zijn vlijmscherpe pen, ging Japik de Duivel, zoals hij wel genoemd werd, in de kringen van Nederlandse broodschrijvers hevig tekeer. Hij zou zijn carrière als weekbladauteur zelfs begonnen zijn naar aanleiding van een discussie over door hem uitgeoefende kritiek op het blad Amsterdamsche Argus van de veelschrijver Hermanus van den Burg. Met zijn Rotterdamsche Hermes begon Weyerman een polemiek tegen deze Argus, die uiteindelijk stopte na het 'vurige' einde van Van den Burgs satirische tijdschrift, maar nog jarenlang, voornamelijk door Weyerman in zijn periodieken werd voortgezet. Aan de hand van een groot aantal citaten uit beider weekbladen wordt door mij het verloop van de strijd tussen Hermes en Argus beschreven. Dit beknopte overzicht van de inhoud van de zeer diverse, lezenswaardige en belangwekkende artikelen in deze bundel geeft reeds duidelijk aan dat er talloze interessante facetten aan de veelzijdige Weyerman en diens omvangrijke oeuvre zitten die nog veel diepgaand onderzoek vergen, maar ook nu reeds de belang een groter publiek ten volle verdienen. Want te lang is de schrijver-stelingva Weyerman een veronachtzaamde figuur geweest in onze letterkundige historie, te lang is men voorbijgegaan aan de bijzondere kwaliteit van zijn werk vanwege de 'bijzondere' kwaliteiten van zijn leven, waarvan men weer veel te lang een zeer beperkt en eenzijdig beeld heeft gehad. Alleen een grote nieuwsgierigheid, `het verlokkend ooft van Temptatie' zo als Weyerman het in zijn allereerste tijdschriftaflevering noemt, kan ertoe bijdragen dat er door de 'campistiek' spoedig wederom een `daad van eenvoudige rechtvaardigheid' gesteld wordt: de volledige erkenning van het belang van Jacob Campo Weyerman voor onze cultuurgeschiedenis van de 18e eeuw.
15
Peter Altena, Gerardine Marechal, Adèle Nieuweboer, Barbara Sierman Jacob Campo Weyerman - Overzicht van leven en werken Een betrouwbare biografie over Jacob Campo Weyerman ontbreekt. Van de biografie, die Franciscus Lievens Kersteman in 1756 liet verschijnen, kan in het gunstigste geval gezegd worden dat ze niet uitsluitend verzonnen is. De biografie van Kersteman was echter succesvol en heeft de kennis van het leven van Weyerman in belangrijke mate bepaald . Het onlangs geintensiveerde Weyerman-onderzoek kan niet beschikken over een zelfs maar voorlopige biografie. In zijn werk schrijft Weyerman veelvuldig over het eigen leven, met als hoogtepunt de autobiografie in deel 4 van De Levens -beschryvingen der Nederlandsche Konst- Schilders en Konst- Schilderessen (Dordrecht, A. Blussé en zoon, 1769), waarbij het zeer de vraag is of de autobiografische vertellingen behalve sterk ook nog waar zijn. Een aantal van die verhalen, op het oog ongelooflijk, kon archivalisch bevestigd worden, het merendeel nog niet. De hoeveelheid informatie, die om bevestiging vraagt, maakt duidelijk dat het schrijven van de biografie over Jacob Campo Weyerman een werk van jaren zal zijn. Met de bibliografie van de werken van Weyerman is het florissanter gesteld. In het tijdschrift Het Boek 28 (1944 -46) verscheen van D.J.H. ter Horst `De Ge schriften van Jacob Campo Weyerman. Een bibliografische herziening'. De bibliografie van Ter Horst bevat zo'n 40 nummers. Op deze bibliografie hebben intussen allerlei aanvullingen plaats gevonden en de verwachting lijkt gewettigd dat in de toekomst nieuwe Weyerman-titels zullen opduiken. Dit overzicht van leven en werken van Weyerman is daarom een voorlopig overzicht. Wat de biografie betreft, is in het overzicht geen onderscheid gemaakt tussen bevestigde en onbevestigde gegevens. De tussen haakjes vermelde bronnen bieden wel enige indicatie voor het mogelijk waarheidsgehalte van het biografische feit in kwestie: zo is Kersteman als bron zeer dubieus, zijn Weyermans eigen opmerkingen over het algemeen onbevestigd en is bij Rehm alles archivalisch verantwoord. Onderstaand overzicht is niet slechts voorlopig, maar ook nog selectief: niet alle bekende biografische feiten en niet alle werken zijn opgesomd .
-
1677 9 augustus
bij Charleroi Elisabeth Sommer(u)el(l), sinds 11 oktober 1676 echtgenote van de militair Hendrick Weyerman(s), bevalt `van eenen jongen'. De jongen krijgt de naam Jacobus en zal gedoopt zijn in het legerkamp voor Charleroi. Of Elisabeth Sommerel het leger vergezelde als marketenster of als echtgenote is onduidelijk. Nadien wordt Jacobus bovendien Campo genoemd, naar verluidt als hom mage aan kapitein Campo Plantines, onder wie Elisabeth Sommerel als mili-
16
tair diende. Dit travestieverhaal komt voor rekening van Kersteman. (Rehm Med. 276) 1679 's Hertogenbosch Elisabeth Sommerel woont rond 1679 in 's-Hertogenbosch. De kleine Jacob woont vermoedelijk bij zijn moeder. (Wetzels Med. 276) 1680 17 oktober Breda Elisabeth Sommerel, tot dan woonachtig in 's-Hertogenbosch, verkrijgt 17 oktober 1680 attestatie naar Breda. Diverse familieleden gingen haar in de verhuizing kort vooraf, of volgden haar. (Sierman Med. 415) 1683 Breda Elisabeth Sommerel is zowel door 'banqueroeten als andersints in verloop van schulden' geraakt. Haar goederen worden geihventariseerd vermoedelijk in verband met verbeurdverklaring. (Wetzels Med. 269) 1690 16 mei Breda Elisabeth Sommerel en haar halfzuster Maria Stoffelen maken hun testament en benoemen Jacobus tot hun enige erfgenaam. Mocht Jacobus' moeder als eerste overlijden, verplicht Jacobus zich aan zijn tante Maria Stoffelen 500 gulden te betalen, als loon voor de 14 jaar, die Elisabeths halfzuster haar onbezoldigd had gediend. Jacobs jeugd moet door beide vrouwen zijn gedomineerd . Zijn vader, reizend militair, zal weinig thuis zijn geweest. (Rehm Med. 196) 1691 Breda Jacob leert tekenen bij de beeldhouwer Frank P. Verheijden. Verheijden was door Romans, de architect van Koning Willem III aangesteld om diens paleis met beelden te versieren, terwijl tegelijkertijd 's konings intendant Jan de Wijs de beeldhouwer Joan Gloude de Cocq voor hetzelfde werk had gecontracteerd. Onderricht in het schilderen kreeg Jacob van de Bredase kunstschilders Van de Leur en Ferdinand van Kessel en nadien van de Antwerpse bloemschilder Simon Hardimé. (Nieuweboer Med. 409, Hs. II 54)
17
1692
na augustus
Breda Jacob wordt door zijn ouders, `na de Fransche taal te hebben geleert' bij schoolmeester Antoine de Courtin, 'bestelt op de Latynsche Schoolen te Breda, hoewel reeds getreden in zyn vyftiende jaar'. De Latijnse school doorliep hij naar eigen zeggen in drie jaar. (Med. 30 = K. IV 410) 1694 19 oktober Breda Hendrick Weyerman, die kennelijk de dood voelt naderen, laat een testament opstellen waarin hij Jacob 250 gulden vermaakt. Tevens benoemt hij zijn echtgenote tot voogdes over hun zoon Jacob. In een andere akte van dezelfde datum schenkt hij 1000 gulden aan Jacob. (Rehm Med. 197, 200)
22 oktober Breda Jacob laat zelf een testament opstellen ten gunste van zijn moeder 'uyt tedere lieffde, die hij tot haer is dragende'. (Rehm Med. 200) 1695 't Woud
Op achttienjarige leeftijd verlaat Jacob de Latijnse school te Breda. Hij trekt in 't Woud (bij Delft) in bij dominee Petrus Sandvoort, die hem onderwijst in Hebreeuws, Grieks, theologie, filosofie, antieke geschiedenis, wis- en sterre kunde. Tweemaal per week volgt hij schilderlessen bij de schilder Thomas van der Wilt te Delft, waarheen hij zich te voet begeeft. (Med. 30 = K. IV 411)
(1695) 21juni Breda Hendrick Weyerman overlijdt en wordt in Breda begraven, ook al was hij er vermoedelijk een onbekende. (Rehm Med. 197) Breda De jonge Jacob Campo wordt door zijn moeder in zijn atelier betrapt op ontuchtige handelingen met een schildersmodel. Zijn moeder stuurt hem het huis uit. (Rehm Med. 194 = Kersteman)
1699 ca. Pasen Breda Ondanks het voorafgaande woont Jacob weer bij zijn moeder en wel in het huis `het Moriaentjen'. (Van Oostrum Med. 98)
18
22 december Breda Jacob Weyerman, kadet in het regiment van kolonel Lauder, wordt door de Bredase krijgsraad gevonnist. Dit vonnis, dat herhaald werd op 1 en 6 januari 1700 was het gevolg van een ruzie om geld (119 gulden en 7 stuivers) met Anneken van Ghils, een slagersvrouw. Waarschijnlijk verlaat Jacob om deze affaire de krijgsdienst . (Rehm Med. 201-2)
1701 22 september Breda Jacobs moeder gaat in haar hoedanigheid van voogdes in hoger beroep tegen voornoemd vonnis. De Hoge Krijgsraad te 's-Gravenhage vernietigd op deze datum de drie vonnissen tegen haar zoon. De eiser, Adam Peeter Goyaerts, Annekens echtgenoot, wordt zijn eis vrijwel volledig ontzegd. De aanleiding tot het vonnis is overigens onduidelijk. Uit het een en ander blijkt wel dat Anneken van Ghils een nogal losbandige dame was. Nog in 1720 wordt op deze kwestie gezinspeeld. (Rehm Med. 202, Med. 366)
Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage. Klugtspel. (Gent, z.u.), voor zo ver bekend het eerste gedrukte werk van Weyerman. Kort hierna verschijnt
De Gehoornde Broeders ofte Vrouwelyk Bedrog. Klugtspel. (z . p ., z.u., z. j .). Bij het schrijven van kluchtspelen schijnt Weyerman bij Jan van Hoogstraten advies te hebben ingewonnen. Jan van Hoogstraten, die in juli 1701 in Breda verbleef, schreef bij het eerste kluchtspel twee lofdichten. (Med. 366) 1703 27 juli
Breda In de Grote Kerk wordt een onwettige zoon van Jacob Weyerman en Catharina Snep gedoopt. De moeder van Catharina Snep, Maria Goyaerts, was eigenares van het huis `het Moriaentjen' in Breda, waar Jacob in 1699 met zijn moeder woonde. Het is dus goed mogelijk dat zijn omgang met Catharina Snep in die tijd begonnen is. (Rehm Med. 200) 1704
Antwerpen Jacob eet dagelijks `in het Ordinaris van Sint Josef, in de Keyzerstraat' en heeft een korte amourette met Donna Maria Agatha y Andrade. (ZL. 75) (1704) Londen Jacob Campo Weyerman steekt vanuit Den Briel over naar Londen, waar hij Brabantse en Hollandse kunstschilders bezoekt. Hij sluit vriendschap met de
19
schilder Pieters. In zijn onderhoud voorziet Jacob door werk in het atelier van Godfried Kneller. Hij stoffeert Knellers schilderijen met bloemen, fruit, vogels en vlinders. (Hs. IV, 2, 3)
Van dit jaar dateert Weyermans blijspel De Schoone Dwaalstar, of De vereenigde gelieven. Van het blijspel verscheen, voor zo ver bekend, bij Weyermans leven geen gedrukte uitgave. Het werd in 1979 met twee andere blijspelen, eveneens slechts bekend in manuscript, voor het eerst gedrukt. Het manuscript berust in de bibliotheek van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde te Leiden. 1705 Oxford
Weyerman studeert `vlytiglyk' geneeskunde aan de Universiteit van Oxford. Hij voltooide zijn studie niet. Overigens is zijn inschrijving te Oxford niet terug gevonden. (Med. 36 = K. IV 430) Besweering van den Disperaten Antwerpsen Courantier. Klucht-spel. (Brugge, Jacob Bernaarts). 1706 1 maart Breda Elisabeth Sommerel legateert aan haar onwettige kleinzoon duizend gulden. (Rehm Med. 200) Harwich Weyerman verblijft in de herberg `De Stad Rotterdam' te Harwich. Hij staat op het punt met de paketboot naar Holland te gaan. (ZL. 121) 1709 Londen Weyerman reist andermaal naar Londen. Hij schildert er aanvankelijk 'veele groote stukken', maar later ook kabinetstukken, die hij aan welgestelde lieden verkoopt. Hij zou zelfs voor Queen Anne twee spiegels met bloemen, fruit en vlinders beschilderd hebben en die aan haar persoonlijk overhandigd hebben. Hij reist te paard door Engeland en verdient zijn brood door onderweg voor adellijke personen te schilderen. (Med. 32 = K. IV 416) winter 's Hertogenbosch Jacob Campo Weyerman woont in 's Hertogenbosch en ontmoet in een wijnhuis de dierschilder en bon-vivant Brands. (Hs. II 78-81)
20
1710 lente 's Hertogenbosch Lambert Pain et Vin, Bossche notabele en bloemenkweker, draagt Weyerman op een verkoopcatalogus (tulpen, aurikulaas) en drie bloemstukken te schilderen. Pain et Vin, die ook nog in schilderijen handelde, vormde na zijn bankroet van 1718 een dankbaar voorwerp van spot. De inventaris, opgemaakt na het bankroet, vermeldt drie bloemstukken van Weyerman. In 's Hertogenbosch ontmoet Weyerman o.a. de kunstkoper `Jan Griff den jongen' en de schilder J.F. Bodecker. Op verzoek van Bodecker stelt Weyerman, bij wijze van reclame, in zijn atelier een van de portretten van Bodecker ten toon. (Altena Med. 416-22, Hs. II 50, 171) 1712 30 juli Delft Weyerman koopt een lusthuis te Delft. Even later blijkt hij het uiteindelijk niet gekocht te hebben. Zeker is dat Weyerman in Delft verblijft, want de Delftse kunstliefhebber Valerius Röver koopt in 1712 voor 50 gulden een bloemstuk van Weyerman. Weyerman heeft in die tijd ook contact met de Bodegravense schout en kunstverzamelaar Daniël van Beke. (Moes Med. 192, Hendrikx Med. 320, Sierman Med. 340) Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage. Bezweering van den Desperaten Antwerpschen Courantier. De Gehoomde Broeders of Vrouwelyk Bedrog. Klugtspelen. (Amsterdam, Christiaan Petzold). Volgens de voorrede een ver verbeterde herdrukken. -zameling 1713 26 april Rotterdam
Weyerman is aanwezig bij de verkoping van de kunstschatten van Adriaen Paets, 'ontfanger van de Admiraliteit van de Maas'. Tegen zeer hoge prijzen worden de verschillende stukken van Adriaan van der Werff verkocht, `inzonderheijt het stukie van Lot/is Bloedschande met zijne Twee Dochters, voor 4200. door de griffier Fagel wonagtig in 's Hage'. (Hs. 11 16) 30 juni Breda Jacob Campo Weyerman doet een trouwbelofte aan de Bredase Johanna Ernst. (Rehm Med. 201) De Hollandsche Sinnelykheid. Bly-spel. (Amsterdam, Joannes Oosterwyk, Hendrik van de Gaete). Aan het blijspel gaat vooraf een lofdicht van waarschijnlijk Thomas van der Wilt, zijn Delftse leermeester. Het blijspel beleeft in 1717 een tweede druk. 21
1714 2 mei Leiden Jacob Weyerman schrijft zich te Leiden in als student in de medicijnen en geeft daarbij als leeftijd 30 jaar op. (Maréchal Med. 385)
1715 22 mei Breda Jacobus, zoon van Jacob Weyerman en Johanna Ernst, wordt gedoopt in de Rooms-katholieke kerk aan de Waterstraat. Vader Jacob Weyerman wordt in dit jaar inwoner van Breda genoemd. (Rehm Med. 201)
1717 9mei Breda Henricus, zoon van Jacob Weyerman en Johanna Ernst, wordt gedoopt, ook in de Rooms-katholieke kerk aan de Waterstraat. (Rehm Med. 201)
Breda Weyerman, hofschilder van prins Willem van Hessen, die gouverneur van Breda was, bezoekt een schilderijenveiling van de Antwerpse kunsthandelaar en burgerwacht 'Capitijn Penningh'. Weyerman valt op onder het publiek 'Dewijl mijn gestalte een wijnig trekt op Saul, den soone Kis; die met het Hooft en de schouders uijtstak boven het gansche Heir Israels'. Penningh vraagt aan Weyerman hem en zijn werk te introduceren bij de prins. Weyerman ontraadt hem dat plan door hem een regen stokslagen in het vooruitzicht te stellen. (Hs. I. 80-2)
(1717) 15 november Rotterdam Jacob Weyerman sluit een lening af bij de Rotterdamse koopman en kunsthandelaar Jacques Meyers ter grootte van 500 gulden tegen een rente van 4% per jaar. Als onderpand ontvangt Meyers drie schilderijen. Alles wijst erop dat Weyerman zelf ook in schilderijen handelt. (Hanou Med. 126)
1718 voor maart Rotterdam Weyerman steekt over naar Engeland. Tegenwind noodzaakt hem enige dagen in Rotterdam te blijven. Hij bezoekt het 'vermaart Konstkabinet van Jacques Meyers, Koopman en Konstkooper in die Stad woonachtig'. Weyerman ontmaskert diverse schilderijen uit het `Konstkabinet' als vervalsingen. (K. III 323)
22
28 maart Londen Terechtstelling van Markies Paliotti op Tyburn wegens het doden van zijn knecht. Weyerman beschrijft de ceremonie zo levendig dat hij aanwezig moet zijn geweest. Weyerman is in 1718 in Londen: hij krijgt er bezoek van Mathew Prior en andere Torys. Hij logeert o .a. bij de hoogleraar en arts John Woodward. (K. II 238, AH. I 38, RH. 203) Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage. Bezweering van den desperaten Antwerpschen Courantier. De Gehoornde Broeders of Vrouwelyk Bedrog. Klugtspelen. (Amsterdam, Hendrik Strik, `De vierde druk, van veele fouten gezuivert'). In 1726, of enige jaren eerder verschijnt andermaal een herdruk, sterk aangevuld met De Hollandsche Sinnelykheid, het nieuwe stuk Den Persiaansche Zydeweever, met Sleutels vol belasterende en verklarende aantekeningen, en met Gezangen van Anakreon.
1719 Antwerpen
Jacob Weyerman volgt schilder- en beeldhouwlessen in Antwerpen bij Joan Gloude de Cocq. (De Bock Med. 102) 1720 Eerste nummer van de Rotterdamsche Hermes (Rotterdam, Joan Hofhout en Arnold Willis), het eerste tijdschrift van Weyerman. Het tijdschrift verschijnt aanvankelijk twee maal per week, vanaf 31 oktober één maal per week en van vier tot acht pagina's uitgebreid. In het eerste nummer bekent de auteur dat `nieuschgierigheit, het verlokkend ooft van Temptatie' hem tot lezing van een zeker 'blad papiers' aanzette. Het 'blad papiers', `getytelt den Amsterdamsche Argus', geschreven door Hermanus van den Burg, wordt hem aangereikt door de koffiehuisknecht van het Rotterdamse `Koffihuis van Schoonenberg', waar Weyerman op dat moment de krant leest. `Hy doorliep dat schrift met nieuwsgierige blikken, doch bevont het een raats beslag 't zamen geflanst uit Duivels hoeks aardigheeden, en kruyers zinspreuken, noch wel zo walchlyk als mos taart en room'. Men vraagt hem of hij het beter kan dan Van den Burg. Weyerman antwoordt van ja, en start zo, naar eigen zeggen, zijn carrière als tijd schriftauteur. Hermes, de auteur van het tijdschrift, woont in het kasteeltje Leeuwenburg aan de Oudendijk te Rotterdam, met Louw, zijn kater. Of Weyerman bij Hermes inwoont, is onbekend. In 1980 is verschenen te Amsterdam, bij het Huis aan de drie grachten, een integrale fotografische herdruk van de Rotterdamsche Hermes, ingeleid door Adèle Nieuweboer.
23
1721 4 september Laatste nummer, nummer 59 van de Rotterdamsche Hermes (Rotterdam, Arnold Willis). Met ingang van 1721 is Willis de enige uitgever van het tijdschrift.
30 september Eerste nummer van een nieuw weekblad A msterdamsche Hermes (Amsterdam, Hendrik Bosch), drie weken na het einde van de Rotterdamsche Hermes. In de Amsterdamsche Hermes moeten onder meer zijn vorige uitgever Willis en zijn collega en tegenstander Hermanus van den Burg het ontgelden.
's Gravenhage Weyerman ontmoet zijn oude leermeester, de in Londen werkzame Simon Hardimé. Hardimé vertelt hem dat de schilder Samuel van den Branden in Londen goed verdient met portretschilderen. (Hs. II 70) 1722
Rotsoord (aan Vaartse Rijn)? Omstreeks deze tijd heeft Weyerman een relatie met Adriana Simons-De Visscher. Aan haar draagt hij deel twee van de Amsterdamsche Hermes op: `Aan Ifis'. Mogelijk bewoont hij met haar het buiten Rotsoord aan de Vaartse Rijn, beneden Utrecht. (Hanou Med. 91) 1723 26 januari
Breda Elisabeth Sommerel overlijdt te Breda. Ze wordt er op 1 februari begraven. (Rehm Med. 202)
21 september Laatste nummer van de Amsterdamsche Hermes. In twee jaargangen totaal 104 nummers.
11 oktober Eerste nummer van Den Ontleeder der Gebreeken (Amsterdam, 'Gedrukt voor den Autheur, bij Hendrik Bosch'). Het 'Gedrukt voor den Autheur' is waarschijnlijk geen loze formule. Het risico (en een groter winstaandeel) komt voor rekening van de auteur.
25 oktober Rotterdam Den Ontleeder der Gebreeken te Rotterdam verboden. (GA Rotterdam)
24
1725 Breu kelen Jacob Weyerman, woonachtig in de Clapstraat te Breukelen, betaalt belastingen voor de jaren 1725-26 en 1726-27. Op het moment van inning voor de jaren 1727-28 woont Weyerman niet langer in de Clapstraat. Hij heeft dan zo'n twee jaar in Breukelen verbleven. (Hendrikx Med. 497) Omstreeks deze tijd schildert Cornelis Troost een portret van Weyerman. Jacobus Houbraken vervaardigt naar dit portret een gravure. (zie afb. I)
(1725) 8 oktober Laatste nummer van Den Ontleeder der Gebreeken. Totaal in twee jaargangen 104 nummers.
20 oktober Delft Jacobus Weyerman, de onwettige zoon uit de verhouding met Catharina Snep, huwt Elisabeth Ruysraet. (Hanou Med. 262)
29 oktober Eerste nummer van Den Echo des Weerelds (Amsterdam, 'Gedrukt voor den Autheur, te bekomen bij Hendrik Bosch').
De Historie des Pausdoms (Amsterdam, 'Gedrukt voor den Autheur', 3dln., waarvan deel 3 in 1728 verschijnt). Het is een groots opgezet werk tegen bijgeloof in katholieke kring en tegen het katholicisme als zodanig. Advertenties in kranten roepen op in te tekenen op het werk.
1726 juli Eerste nummer van de Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Levenden (Amsterdam, 'Gedrukt voor den Autheur, en zyn te bekomen by Hendrik Bosch'). In december verschijnt het laatste nummer, De Achtste 't Zamenspraak. Tegelijkertijd schrijft Weyerman wekelijks Den Echo des Weerelds.
1727 februari Abcoude Weyerman woont mogelijk met ingang van februari, mogelijk enige maanden later, in huize Meer en Hoef. Hij huurt Meer en Hoef van Johannes de la Croix. Met De la Croix krijgt hij later ruzie over achterstallige huur. (T. 203, Hanou Med. 446)
25
31 maart Breukelen Nijenrode
Na haar 14 jaar geleden een trouwbelofte gedaan te hebben, trouwt Weyerman Johanna Ernst. Jacobus en Henricus, hun twee kinderen, zijn bij het huwelijk aanwezig. (Rehm Med. 201) 6 mei De voornaamste beweegredenen en omstandigheden die aanleyding hebben gegeeven aan Moses Marcus tot het verlaaten van den Joodschen, en tot het aannemen van den Kristelyken Godsdienst (Amsterdam, 'Gedrukt voor den
Overzetter'). Uit het Engels vertaald door Weyerman. (Buijnsters TNTL (96) 38)
13 oktober Laatste nummer van Den Echo des Weerelds. Totaal in twee jaargangen 104 nummers.
1728 27 september Eerste nummer van De Doorzigtige Heremyt ('s Gravenhage, Reynier van Kessel). Is hier sprake van een terugkeer van Weyerman als tijdschriftauteur, na bijna een jaar afwezigheid, of is de ontbrekende schakel gewoon nog niet gevonden?
1729 17 februari Amsterdam
Blijkens een advertentie woont Weyerman op de Reguliersgracht, tussen de Keizersgracht en de Vijzelstraat (aan de stille zijde). Enkele maanden later woont hij in de Lombaertsteeg. In de Lombaertsteeg drijft zijn latere uitgever Joris vander Woude een boekhandel.
(1729) 28 februari Laatste nummer van De Doorzigtige Heremyt. Het is nummer 23. Spoedig verschijnt een tweede druk van het tijdschrift.
7 maart Eerste nummer van Den Vrolyke Kourantier ('s-Gravenhage, Reynier van Kessel). Het tweede en laatste nummer verschijnt 14 maart. 4 juli Eerste nummer van Den Vrolyke Tuchtheer (Amsterdam, 'Gedrukt voor den Autheur, bij Joris vander Woude'). In 1978 is verschenen een heruitgave van 26
de eerste 20 afleveringen van het tijdschrift, met kommentaar door A.J. Hanou. 24 augustus 's-Gravenhage
Tijdens het proces van 1739 verklaart Weyerman van 24 augustus tot en met 20 november 1729 met Adriana Simons-De Visscher in de Spuistraat te 's-Gravenhage bij een horlogemaker gewoond te hebben. Een en ander lijkt aannemelijk. Alleen de datum kan niet kloppen: Adriana overlijdt 5 april 1729. (Hanou Med. 96) De Levens -beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen ('s-Gravenhage, Wed. E. Boucquet, H. Scheurleer, F. Boucquet en J.
de Jongh, 3 dln .; in 1769 verschijnt posthuum deel 4 in Dordrecht bij A. Blus zoon). Weyermans grootste verkoopsucces: een aan diefstal grenzende-séen navolging van Arnold Houbrakens Groote Schouburgh, belangrijk aangevuld met eigentijdse informatie over de verblijfplaatsen van diverse schilderijen, over de kunsthandel, en anecdotes over schilders, die Weyerman al dan niet kende. Qua stijl te prefereren boven Houbraken en veel lezers deden dat dan ook. Door Weye rman geschreven op Meer en Hoef. (K. II 152) 1730 18 mei Amsterdam
In de Oude Kerk wordt gedoopt Johanna Jacoba, dochter van Jacob Weyerman en Johanna Ernst. (Geerars Med. 353) 26 juni Laatste nummer van Den Vrolyke Tuchtheer. De jaargang telt 52 nummers.
29 juni Amsterdam
In Amsterdam, bij Jacob Campo Weyerman in de Wijde Lombaertsteeg, en bij de belangrijkste boekverkopers in de Republiek kan worden ingetekend op de uitgave van 'voorn. Schryver': De Ontleedkunde der Hartstogten; de Vertellingjes van Monsr. de la Fontaine, in Nederduytse Vaerzen vertaelt; de Gezangen van Anakreon en Sapho; de Kronyk der Paruyken; het Blyspel van Amphitrion, of de twee Sosias; te gelyk met eenige ongemeene Leevensbyzonderheden des Schryvers, in 4 delen, in Octavo. Deze uitgave is voor zo ver bekend niet versche -
nen. (Med. 47). 20 juli De Merkwaardige Levensgevallen van den Beruchten Kolonel Chartres (Am-
sterdam, Anthoni Outgers). Door Weyerman vertaald, en bewerkt naar het 27
Engels. Biografie van een verkrachter, wiens proces ook de kranten in de Republiek haalt.
(1730) 22 juli Godgeleerde, Zeedekundige en Historiesche Bedenkingen Over den Text des Apostels Pauli (Amsterdam, 'Gedrukt voor den Autheur'). Met het zo goed als gelijkluidend vervolg, dat in augustus verschijnt, aangeduid als 'boekdeeltjes tegen de naamloze zonde'. Met die zonde wordt bedoeld: sodomie, homofilie. Met beide boekjes levert Weyerman een bijdrage aan de grootscheepse jacht op homofielen. (Hanou Med. 23-6).
1731 De Leevens van den Paus Alexander den VI. en van zyn Zoon Caesar Borgia. In 't Engelsh beschreven door Alexander Gordon (Rotterdam, Jan Daniel Beman, 2 dln). Weyerman is de vertaler, gezien zijn fel anti -katholicisme een begrijpelijke keus. Zijn 'Opdragt' is gedateerd: `Amsterdam den 30. November 1730'.
2 juli Eerste nummer van Den Laplandschen Tovertrommel (Utrecht, W. Kroon). Het tijdschrift verschijnt tenminste 6 maandagen achtereen, het laatste nummer is voor zo ver bekend van 6 augustus.
8 november 's-Gravenhage Jacob Campo Weyerman bezoekt de Maagdenburgse pseudobaron Johann Heinrich von Syborg in diens Haagse logement in de Paapestraat. Syborg zegt in het bezit te zijn van de Steen der Wijzen, goud te kunnen maken en hopeloze gevallen te kunnen genezen. Weyerman, nieuwsgierig en ongelovig, volgt Syborg de komende tijd hinderlijk. Er zijn ook aanwijzingen voor Weyermans medeplichtigheid met Syborg. Bestrijdt hij Syborg nadien uit rancune? (LB. 22) 1732 juni Zoetermeer Syborg houdt verblijf op Meerrust, een groot buitenhuis bij Zoetermeer, en laat het er breed hangen. Weyerman bezoekt het grote feest, door Syborg op derde pinksterdag aldaar gehouden. Het buitenhuis Meerrust is tot nog toe niet gelokaliseerd in de archieven. (LB. 254) 1733 januari Eerste ongedateerde nummer van Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur
28
(Utrecht, Anselmus Muntendam). Nummer 29, het laatste nummer, lijkt van september. Het tijdschrift is opgedragen aan Syborg, intussen ook door anderen als oplichter ontmaskerd. Geliefd mikpunt van spot is tevens Pieter Poeraet, dominee, dichter en redacteur van de Boekzaal der Geleerde Wereld.
februari Vianen Weyerman woont waarschijnlijk in Vianen. Uit het Rechterlijk Archief van Vianen blijkt dat Weyerman vanaf 7 februari 1733 van de koopman Willem van Ophuijsen wijnen en vanaf 4 december 1733 van de vleeshouwer Samuel Jacobs kalfs-, schapen- en rundvlees betrekt. In het betalen van de leveranciers is Weyerman niet erg stipt. (T. 198)
(1733) 12 maart De Leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg (Utrecht, Jacobus van Lanckom). Beschrijving van de oplichterscarrière van Syborg in de Republiek, die met vermaak waarschuwt voor bedrog en lichtgelovigheid. Veel van het vermaak is in wezen leedvermaak om de aanzienlijke slachtoffers van de nep -baron. Het boek werd voorafgegaan door Den Voorlooper, die het publiek beoogde te interesseren voor het grote werk.
12 april Den Maagdenburgsche Alchimist (Utrecht, Jurriaan van Paddenburg en Anselmus Muntendam). Toneelstuk, waarin de voortvluchtige oplichter Syborg andermaal wordt opgevoerd. Weyerman koestert kennelijk Syborg als hoofdpersoon, mogelijk omdat het hem financieel aantrekkelijk voorkomt. Weyerman schildert een jachttafereel. Waar hij het schildert en voor wie, is onbekend. Het schilderij, groot 113 bij 158 cm, berust in het Stedelijk en Bisschoppelijk Museum te Breda. (Med. 1)
1734 juni Eenige scherpe aanmerkingen over de Historie des Pausdoms (Amsterdam, `Gedrukt voor den Autheur'). Verdediging van zijn Historie des Pausdoms, opgedragen aan Everard Francois Schimmelpenning, drossaart van Stad en Lande van Vianen.
1735 28 februari Eerste nummer van Den Adelaar (Amsterdam, J. Loveringh e .a.). Het laatste nummer, nummer 9 voor zo ver bekend, verschijnt 9 mei.
29
1736 9 januari Eerste nummer van Den Talmud ofte overzeldzaamen Joodsche vertellingen ('s-Gravenhage, Cornelis de Ruyt). Nummer 7, voor zo ver bekend het laatste nummer, verschijnt 20 februari.
1737 11 maart Leiden
`Jacob Campo Weyerman Bredanus' schrijft zich voor de tweede maal in, andermaal voor medicijnen, aan de Leidse universiteit. De leeftijd, die hij ditmaal opgeeft: 60, stemt beter overeen met de werkelijkheid dan de 30 jaren van 1714. Overigens is hij op het moment van inschrijving 59 jaar oud. Zijn studie heeft hij ook dit keer niet voltooid. (Marechal Med. 385)
18 maart Eerste nummer van De Naakte Waarheyt (Leiden, Adrianus vander Hoeven). Nummer 12, voor zo ver bekend het laatste nummer, verschijnt 3 juni. Piet fopt Jan en Jan fopt Piet (z.p., z.u.). Richt zich o.a. tegen de jezuieten. Verdeediging van Jakob Campo Weyerman tegens Alexander le Roux (Utrecht, Pieter Muntendam). De voorrede is geschreven 'Uyt myn Studeerkamer den 1 van de Herfstmaand 1737'. Zijn aanval op Le Roux, notabele te Vianen, komt de eigen veiligheid in de vrijplaats Vianen niet ten goede.
1738 De Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte Personaadgien (Amsterdam, Barent Dass). Een niet erg hecht werk met veel
anecdotes over Weyermans Amsterdamse kroegvrienden.
16 september Den Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers (Rotterdam, Dirk Hartigsvelt). Bedoeld als warmmaker voor een echte Kronyk, die nimmer is verschenen. Reeds in de Voorlooper worden diverse oplichters, woonachtig in o.a. Viai zen, met naam en toenaam genoemd. Het lijkt erop dat de Voorlooper bij de
Viaanse overheid kwaad bloed zette en tot Weyermans uitlevering aan het Hof van Holland heeft bijgedragen. 24 september Culemborg
Weyerman wordt de toegang tot de vrijstad Culemborg ontzegd, omdat hij in zijn Voorlooper de stad een roofnest heeft genoemd en verschillende inwoners in opspraak heeft gebracht. Bovendien heeft de Voorlooper in persoon in 30
de stad verspreid. Voordien zou hij vanuit Rotterdam Culemborgers per brief hebben opgeroepen hun vermelding in de Kronyk af te kopen. (T. 218) 17 december Vianen
Het Viaanse gerecht looft een beloning van honderd rijksdaalders uit voor aanwijzingen over de verblijfplaats van Weyerman. Op 18 december wordt Weyerman `niet sonder veel moeijte' door dienaars van het gerecht gearresteerd . Een vluchtpoging over een muur mocht de oude Weyerman niet baten. Het Hof van Holland te 's-Gravenhage krijgt bericht van de aanhouding van Weyerman. Enige dagen later wordt Weyerman overgebracht naar de Voorpoort in 's-Gravenhage. 1739 9 juli 's-Gravenhage
Na diverse verhoren en rijp beraad besluit het Hof van Holland Weyerman `ten syenen koste te confineren voor altoos'. Weyerman krijgt dus levenslang, met de verplichting in eigen onderhoud te voorzien. Weyerman wordt veroordeeld vanwege zijn smaadschriften en chantagepraktijken. Een belangrijke rol speelt Weyermans gedicht Enthusiasmus, dat de bestuurders van de Verenigde Oostindische Compagnie zou belasteren.
22 juli Sententie van den Hove van Holland, tegens Jacob Campo Weyerman. Gepronuncieert den 22 July 1739. ('s- Gravenhage, Paulus en Isaac Scheltus).
27 juli 's-Gravenhage
De Procureur -Generaal geeft opdracht Weyerman datgene te bezorgen wat voor kostwinning "t zy tot exercitie zyner Schilderkonst als anders' vereist wordt. Dat wat hij schrijft, dient vóór uitgave gezien en goedgekeurd te worden. (Sierman Med. 412) 9 september
's-Gravenhage Aan Weyerman worden schildersbenodigdheden verstrekt. (Sierman Med. 412)
(1739) 17 november 's-Gravenhage
op Weyermans verzoek om `het ysere traliewerk voor het glas' van zijn vertrek weg te nemen teneinde 'meerder en klaarder ligt op syn schilderwerck te
31
hebben' wordt negatief gereageerd. Men vertrouwt het niet. De Procureur zegt niet over Weyermans theologisch werk te kunnen oordelen en verzoekt bijstand. (Sierman Med. 412)
6 december 's-Gravenhage
De cipier beklaagt zich over het vele bezoek dat Weyerman ontvangt. Het Hof van Holland beperkt het bezoek tot `naastbestaande', boekverkopers en schilders. De klacht herhaalt zich. Weyerman is kennelijk een attractie. (Sierman Med. 412) Vermakelyk Wagen -praatje (z.p., z.u., z.j.). In de gesprekken, gevoerd op reis van Utrecht naar Breda, worden de medische stand en de boekhandel krachtig doorgelicht. Van het Wagen -praatje verschijnt in 1741 bij W. Goetzee te Gorinchem een tweede druk. Mogelijk is hij ook de uitgever van de eerste uitgave van ca. 1739. Het is niet duidelijk of het manuscript van voor de gevangenneming dateert of de censuur ondanks belasterende inhoud is gepasseerd. (Maréchal Med. 383)
1740 20 december 's-Gravenhage Weyerman slaagt er kennelijk niet in de kost te verdienen. Het Hof verleent toestemming Weyerman van kleding te voorzien, omdat hij 'gansch onvoorsien was van kleeding'. (Sierman Med. 413) 1741 Zegenzang in den aanvang des jaars 1741. Aan den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Westfriesland. ('s-Gravenhage, 'Gedrukt voor den Schryver, en zyn
te bekomen by Gerard Block'). Met gevlei tracht Weyerman bij het Hof van Holland in de gunst te komen.
1742 Eeenige Letterlievende, Zeedekundige, Historische en Stichtelyke Betrachtingen ('s-Gravenhage, `Gedrukt voor den Autheur, by Ottho en Pieter van Thol').
Jaar van uitgave staat onder de handtekening van de auteur, die het ongevaarlij ke werkje heeft opgesteld `tot bewys, dat ik myn eenzaame uuren niet ver spille in ledigheyt, veel min in nuttelooze klachten'. Na de dood van Weyerman zou zijn weduwe nog voor een herdruk zorgen.
1743 11 september 's Gravenhage
Op Weyermans verzoek om een gratificatie voor zijn vrouw en kinderen wordt
32
positief beslist `uyt aanmerkinge van derselver Armelijken toestant'. Weyermans echtgenote ontvangt 25 gulden. (Sierman Med. 413)
1744 24 april 's Gravenhage
Aan Weyerman wordt een jaarlijkse toelage van 60 gulden toegekend `om daar uyt sig selvs te doen voorsien van koffy, Thee en Toebak'. Het wordt uitgekeerd aan Weyermans echtgenote. (Sierman Med. 413)
(1744) april Treurvertoog ter loflyker Geheugen van den Godtgeleerden, Godtvruchtigen, Liefdadigen Heer Henrik Velse ('s- Gravenhage, Johannes de Cros). Vreugdegejuygh der Hervormde Nederduytsche Gemeente over de komst van den Eerwaarden, Hooggeleerden, en Verdienstigen Predikant Jan GysbertMoll ('s-Gravenhage, 'Gedrukt voor den Autheur, en te bekomen by Mattheus Gaillard') 1745 25 juni Breda
Catharina Snep overlijdt te Breda. (Hanou Med. 261)
1746 De voornaamste gevallen van den wonderlyken Don Quichot ('s -Gravenhage,
Pieter de Hondt). Mogelijk uit het Frans vertaald door Weyerman. Deze uitga gave is vermaard vanwege de prenten van Bernard Picart. 1747 9 maart
's- Gravenhage Jacob Campo Weyerman overlijdt. Als leeftijd wordt opgegeven: 64 jaar. Wanneer hij in 1677 is geboren, klopt dit niet. Weyerman wordt pro deo begraven. (Sierman Med. 22) 22 maart
's Gravenhage De door Weyerman nagelaten goederen, `daar onder schilderyties', worden aan Weyermans weduwe gegeven vanwege de 'armoedige Staat, waarin de voornoemde weduwe met desselfs dogter sig is bevindende'. (Sierman Med. 413) 1756 Zeldzame Levens-gevallen van J. C. Wyerman ('s Gravenhage, Pieter van Os)
33
door F.L. Kersteman. Deze biografie beleeft diverse herdrukken, o.a. in 1763, en wordt in 1764 in het Duits uitgegeven. 1780 Het oog in 't zeil in 50 geestige vertoogen, geschreven gedurende zyne detentie op de Voorpoorte van den Hove van Holland (Leiden, C. van Hoogeveen
jun. en C. Heyligert). Diverse 'vertogen' gedateerd op 1768 en 1769. Onzeker in welke mate het door Weyerman is geschreven.
Afkortingen AH. Amsterdamsche Hermes (Amsterdam, Hendrik Bosch, 1721 -3)
Buijnsters TNTL P.J. Buijnsters `Jacob Campo Weyerman's "Traktaat tegen het Jodendom" '. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 96 (1980), P. 38-56 GA Gemeente-archief Hs. Weyerman-handschrift in K.B. Brussel (II 1608), 4 delen K. De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst- Schilderessen
('s-Gravenhage, Wed. E. Boucquet, H. Scheurleer, F. Boucquet en J. de Jongh, 1729, 3 dln; dl. 4 in Dordrecht bij A. Blussé en zoon, 1769) LB. De Leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg (Utrecht, Jacobus van
Lanckom, 1733) Med. Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Regelmatig verschijnend perio-
diek, sedert januari 1978. RH. Rotterdamsche Hermes (Rotterdam, Joan Hofhout en Arnold Willis, 1720-1)
T. Den Vrolyke Tuchtheer (1729). Heruitgave van eerste 20 afleveringen, kommentaar door
A.J. Hanou. (Amsterdam, Thespa, 1978, 2 dln) ZL. De Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte Personaadgien (Amsterdam, Barent Dass, 1738)
z.p., z.u., z.j. zonder plaats, zonder uitgever, zonder jaar Met dank aan André Hanou, voor de inzage in het typoscript van zijn boek over het Weyerman -proces, en aan Willem Hendrikx.
34
2. Titelprent van Het Oog in 't Zeil.
35
K.G. Lenstra Aantekeningen bij het werk van Jacob Campo Weyerman (...) the facetious productions of Tom Dufey and Tom Brown and Ned Ward, writer of the London Spy and several other volumes of ribaldry. The slang of the taverns and ordinaries, the wit of the Bagnios form the strongest part of the farrago of which these libels are composed. Here is an abstract from a notable journal bearing date Wednesday October 13th, 1708, and entitled: The British Apollo, or curious amusements for the ingenious, by a society of gentlemen. The British Apollo invited and professed to answer questions upon all subjects of wit, morality, science and even religion. Q asks and Apollo replies...: `Why kissing is so much in the fashion' — `Ah Madam, had you a lover...: Nearly two pages of poems... chiefly on the tender passion. The paper winds up with a letter from Leghorn, an account of the Duke of Marlborough and Prince Eugene before Lille and two sheets on the present state of Aethiopia, by M. Hill, all of which is printed for the authors by S. Mago, at the Printing Press against Water Lane in Fleet Street. William Thackeray'
De inhoud van Weyermans `wekelijks manifest' is gekarakteriseerd door de geciteerde beschrijving ?. Op tijden dat de krant geregeld loopt, bestaat ieder nummer uit een hoofdartikel over een volstrekt willekeurig onderwerp — een verhandeling over de nieuwsgierigheid, een hekeling der dronkenschap, een beschouwing over het duel, een verheerlijking der liefde —, waarbij dan een rubriekje over actueel nieuws is gevoegd, meest onder een komische titel: `Au café!couronné', `Het ver voor de courant' of iets dergelijks 2 De ruimte die dan nog overschiet-grotlas vult hij met een 'waarschuwing' betreffende het nummer van de volgende week, een gefingeerde brief van een lezer, of soms met een kleine, onveranderlijk gunstige recensie, blijkbaar op verzoek van de uitgever -drukker, want altijd van een bij deze verschenen werk. De ene rubriek is wel eens afwezig, er is wel eens iets anders ingevoegd, maar het grondpatroon is altijd gelijk. Soms dreigt de krant wel eens over te gaan in een bij afleveringen gedebiteerde stuiversroman — het verhaal van Mumin Gaseli vult bijvoorbeeld bijna onafgebroken verscheiden nummers van de Amsterdamsche Hermes, 3 maar na het aflopen of afbreken van zo'n verhaal komt de krant altijd weer in het oude en rechte spoor terug. Voor de actualiteitenrubriek stond Weyerman niet veel stof ten dienste. Hij wilde niet in de eerste plaats nieuws melden — daarvoor waren er al de echte nieuwsbladen — maar bespreken, commentaar leveren: vergrootglas zijn van de krant. Commentaar nu op de binnenlandse politiek was contrabande. De rege steden hebben in de 17de en 18de eeuw de keuren die dit, en zelfs het-ringed 36
verspreiden van ongecommentarieerd binnenlands politiek nieuws verboden, her-
haalde malen bekrachtigd . Het resultaat van deze maatregelen is niet geweest, dat de regeerders inderdaad van commentaar op hun doen en laten verschoond zijn gebleven, maar wel, dat er geen geregelde politieke pers is ontstaan: een onwelgevall ige krant zou spoedig verboden zijn en daarom ging dit nieuws per pamflet 4 Het is overigens de vraag of Weyerman zich, zelfs als dit verbod niet had bestaan, veel aan de binnenlandse politiek gelegen had laten liggen, zelfs of er iets als politiek besef heeft bestaan buiten een zeer select milieu als dat waartoe Pieter de la Court, De Wit en De Groot behoord hadden, om. Men krijgt sterk de indruk, dat politiek tot het midden van de 18de eeuw toe, als men zich begint te bezinnen op burgerrechten en burgerplichten, meer een kwestie van personen dan van beginselen is geweest . Hoe dit dan ook zij , het onderwerp wordt door Weyennan zelden aangeroerd en men zou denken meer omdat hij en zijn publiek er niet veel belangstelling voor hadden dan omdat hij bevreesd was voor de gevolgen van eventuele schrijverij op dit gebied. Hij zal immers ook geweten hebben , dat `laterlijke personaliteiten' strafbaar waren, en ook wat dit betreft heeft hij zich weinig beperkingen opgelegd . In de Sententie bij zijn proces wordt hem niets op grond van de keuren inzake politieke berichtgeving ten laste gelegd. Een gedicht over de Oostindische Compagnie, waarin hij dit lichaam bij de Spaanse Inquisitie vergelijkt en verschillende andere schimpscheuten op openbare lichamen zijn hem als `lasterlijke personaliteiten' aangerekend. Het is echter moeilijk na te gaan welke rechtsmiddelen het Openbaar Ministerie in die tijd ten dienste stonden. Buitenlands nieuws mocht vrij behandeld worden, wanneer het tenminste binnen de grenzen van het betamelijke bleef; de beoordeling van het al dan niet binnen deze grenzen blijven van het `nieuws' lag in de praktijk bij de diplomatieke vertegenwoordiger van de buitenlandse vorst. De houding van onze Overheid schijnt in deze kwesties door het maxime: 'Geen klager, geen rechter' bepaald te zijn geweest. Deze diplomaten nu schijnen, op de Russische na, in de eerste helft van de 18de eeuw niet bijzonder kittelorig te zijn geweest: men hoort tenminste niet van veel klachten. Waar Weyerman over buitenlandse politieke verhoudingen schreef, ging het in hoofdzaak over de Whigs en Tories, de Pretendent, John Law, Ripperda, of over de Polen of andere in die tijd exotische volkeren, onderwerpen waar hij niet veel kwaad mee kon. De laatste waren politiek vogelvrij; in de strijd tussen de Whigs en Tories stond hij aan de goede kant. De Whigs waren de voortzetters van de Orangistische politieke lijn, die ook genade had gevonden in de ogen der Regenten , die George I, toen hij in 1714 op doorreis van Hannover naar zijn nieuwe troon in Den Haag vertoefde, officieel hadden geadviseerd het op de Whigs te houden.' Weyerman was al bij geboorte voorbeschí`kt tot de Oranjepartij, maar bovendien had hij in Engeland naar aanleiding van een mislukte transactie in een aantal prenten en antieke munten kwestie gehad met Matthew Prior, militant Tory. Op deze Engelse politieke strijd gaat hij betrekkelijk diep in: als zijn aan-
37
vallen op `Judas' Bolingbroke, 6 Dr. Sacheverell, Ormond en het `tappersknechtje' — Prior, die zijn carrière in een herberg was begonnen' — hier begrepen zijn moet men tamelijk wat notie van de Engelse politiek hebben gehad. Het semi-politieke veld van de religie borg ook vrij wat voetangels en klemmen. Wij zullen hier een ogenblik bij stil moeten staan, omdat op Weyermans nagedachtenis, behalve dat van de brandbrieven en personaliteiten, vooral het odium van het atheïsme heeft gerust 8 Weyermans onrechtzinnigheid — de term atheisme komt minder van pas — is op enkele punten ook voor de niet-vakman overduidelijk. Zelfmoord bijvoorbeeld was nog in de 18de eeuw een misdrijf, dat op het stoffelijk overschot van de pleger en op diens erfgenamen gewroken werd; Weyerman huldigde in het openbaar het standpunt, dat het lichaam een `speeltuig' is, waarop de bezitter het volle recht kan laten gelden, tot in de uiterste consequentie 9 Wonderlijk genoeg, gezien de rumoeren die konden ontstaan rondom, als men het zo mag noemen, meer `bona fide' theologische kwesties als die van de Hernhutters of `Deurhofs Job', heeft Weyerman bij zijn leven weinig last gehad van zijn onorthodoxie . Wel kreeg hij , toen hij binnen de muren van de Haagse Gevangenpoort de pen ging voeren om misvattingen omtrent zijn overtu gen recht te zetten de visitatores classi tot censuurcommissie toegewezen.' 0 Op theologisch gebied is er voor zover bekend niets vandaar uit zijn handen gekomen. Het geslacht onmiddellijk na hem heeft zich blijkbaar meer aan Weyermans overtuiging geërgerd dan de tijdgenoot. Weyerman kenschetst zichzelf mee als hij spreekt over mensen, die meer gebonden zijn door het hart dan door de geest aan de Godsdienst der aloude kerk.' l Hij heeft zich op een andere plaats nog duidelijker verklaard door te bekennen dat hij geloofde dat niemand zalig wordt dan door de genade Gods en niemand verdoemd dan door eigen schuld: hij is zijn Godsdienst niet verschuldigd aan Jean Kalvin. 12 Hij laat verder niet na op gepaste plaatsen zijn eerbied te betuigen aan kerk en staat, hoewel soms met een ironische intonatie, als daar waar hij over hen spreekt als over `die beyde Zuylen'. 13 In zijn Historie des Pausdoms heeft hij zich, zoal niet met de propaganda voor het ware, dan toch met de bestrijding van het valse geloof bezig gehouden. Achter in de Naakte Waarheid neemt hij een serie biografietjes van atheisten op waarin hij de roede niet spaart; op ardere plaatsen beklaagt hij zich erover dat 'Gauloise schribbelaars' met boekjes van de gefingeerde drukpers van Pierre Marteau 14 het brood des levens ver -giftd hebben .' s Uit deze fragmentarische gegevens laat zich wel een samenhangend beeld construeren, mede omdat het zoveel lijkt op dat van de Hollandse aristocratie uit de Republiek: weinig leerstellig, in de afwijziging van de praedestinatie, humanistisch en humaan, kortom, wat bij de dominees 'libertijns' heette. Dat het ook in de afwijzing van de democratische — het woord in de zin waarin wij het gebruiken — consequenties die er naar ons gevoel aan vastzitten, parallel liep aan het geloof der Regenten zal nog aangetoond worden. Dr. Schneider wijdt in zijn boek over de Nederlandse pers een passage aan
38
Weyerman 16 en citeert daar de eisen die Weyerman aan de journalist stelt. Als aan deze eisen was voldaan, had, volgens de auteur, de Nederlandse pers een ontwikkeling kunnen volgen, gunstiger dan zij gedaan heeft. Ik meen dat die eisen zelfs heden ten dage nog op het terrein der vrome wensen liggen. Weyerman vergt, dat een journalist een uitgebreide kennis van alle talen zal hebben, dat hij het nieuws getrouw, eenvoudig en beknopt zal behandelen, dat hij kan spreken over de oorlog zowel ter zee als te land, dat hij de landsbeschrijving, de geschiedboeken, de geslachtsberekening der adellijke families, het belang der vorsten, 't geheim der hoven kent, dat zeden en gewoonten van alle volkeren niets duisters voor hem hebben. Hij zegt niet te begrijpen hoe ongelikte schribbelaars stof die zoveel eist durven behandelen.'' Eerlijkheidshalve moeten we erbij zeggen, dat uit het relaas niet blijkt dat Weyerman zichzelf wel gekwalificeerd achtte. In Weyermans werk is mijns inziens tenminste weinig te vinden dat beschouwing vanuit dit hoge journalistieke standpunt waard is. Hij zag zichzelf ook niet in de eerste plaats als voorlichter. Het zwaartepunt van Weyermans krant lag dan ook niet in het nieuws maar in de 'cursieven', een verhouding die ook in de plaa.tsruimte die beide ten opzichte van elkaar innemen, tot uitdrukking wordt gebracht . Weyerman is literair-historisch voornamelijk interessant als schrijver van 'lectuur' en als zodanig heeft hij doorgebouwd op de tradities van Engelse auteurs als Dufey, Ward, Appelby en Mist en Nederlandse schrijvers als Doedyns, Hermanus van den Burg, Simon Blankaert en Simon de Vries. Er bestond een Hollandse tijdschriftliteratuur; zijn specifieke subspecies stamde af van het voor .spectatoriale Engelse tijdschrift. Op verschillende plaatsen in zijn werk heeft Weyerman zijn bedoelingen met deze lectuur weergegeven. Eén ding blijkt daaruit voor alles: dat hij niet een ordinair blaadje met wat vluchtig vermaak voor ten hoogste een middelmatig publiek heeft willen brengen: hij wilde, dat zijn werk toegang kreeg tot de boekvertrekken der beschaafde mannen, dat het op de 'palleertafels' der 'bescheiden' vrouw zou liggen, ja, de hoveling is zijn criterium.' 8 Dit mag er wel bij gezegd worden, want wij althans kunnen deze indruk niet uit iedere willekeurig opgeslagen pagina van zijn werk opdoen. Wat hij zijn publiek wilde geven was, volgens het recept van Horatius: ver kennis. Om dat te bereiken zal hij zich soms in `de staatkundige huid-maken van het camelion steken, soms in het geparfumeerde hemd van een minnaar, in de zwarte vacht van de zedenuitlegger, of in het ijzervarkensharnas van een schimpschrijver'. 19 Kunsten en wetenschappen zullen hun deel krijgen, maar hij zal niet diep gaan: hij zal er juist het bloempje van roven en niet meer. Z ° Zijn werk zal, in tegenstelling tot dat van andere schrijvers, bijzonderheden behelzen, tot nog toe door geen schrijvers behandeld 2 1 Hij zal dat alles grotendeels in proza volbrengen, want het stofgoud van een echt onrijm is zeldzaam en een auteur mag dat, als hij het heeft , niet `eermallen tegens het klatergoud der Dichtkunde'. 2 2 39
De dichtkunst is bij een verstandig man in discrediet, daar het 'zo bar van zin als vruchtbaar in woorden in een vergulde Chairet door Constantinopelsche woorden , en Sillaben van anderhalven voet lang word voortgetrokken'. 2 3 `De tijd', zegt hij , `is als een fruitverkoper, die de verdienstelijke prozaisten te rijpen legt op het tarwestro van mondjesmaat, als mispels, maar de poëten weggooit'.2 4 Schuld aan deze neergang der poëzie zijn voor alles de 'hairklievende Schooltierannen' .2 5 Dit alles is ten dele serieus program, ten dele zal men het moeten zien als reclame . Het zal Weyerman op het ogenblik dat hij zijn voornemens wereldkundig maakte wel duidelijk geweest zijn, dat zijn beloften niet gemakkelijk te volbrengen waren. Vooral zijn zelf -aanvaarde last van originaliteit moet hem na enkele stappen al zwaar gevallen zijn. In het eerste nummer van de Echo des Weerelds gaat hij dan ook aan dat juk schudden, neemt hij het begrip 'nieuw' onder de loupe: men kan, leert hij, het oude in een nieuw kleed steken, waardoor het niet alleen nieuw gaat lijken, maar dat inderdaad ook wordt, een opvatting die, als men uitgaat van de eenheid van vorm en inhoud, juist is. Overigens — mogelijke twijfelaars aan de juistheid van zijn stelling worden implicite naar de autoriteit van Prediker verwezen — is er uiteindelijk niets nieuws onder de zon, maar de mogelijkheden van een nieuw kleed gaan zo ver, dat men door een aangename omschrijving het Huis te Merwe zou kunnen hervormen in een Honslaersdijk • 2 6 Het kan ons niet verwonderen dat Weyermans stijl de `beeldsprakelijke' zal zijn. 27 De raad om deze aan te wenden heeft hij, daar in een droom aanwezig, op de Olympus gekregen: hij moet dikwijls een `aangename omschrijving' (noot: `paraphrasis') gebruiken, die echter nooit een barre navolging mag zijn: beter een klein vrijheer, dan een groot onderdaan. 2 8 Het lage peil der vaderlandse dichtkunst is mede te wijten aan het feit, dat alle dichters dezelfde uitdrukkingen, spreekwoorden en omschrijvingen gebruiken 2 9 Herhaaldelijk heeft Weyerman de stelling verdedigd, dat de werking der `beelden' voor schilders en dichters beide het enig belangrijke studieobject is. Hoogdravend zal hij in zijn variaties echter nooit worden. Hij zal zich tot het eenvoudige bepalen, want een 'eenvoudige stijl heeft iets heerlijks'. Hij kan trouwens ook niet veel anders, `daar hij de volmaaktheid der Nederlandse taal niet bezit, en... zig niet hooger van de aarde kan opbeuren dan een oude Struis'. Hij hoopt blijkbaar met dit medium een grote kracht te kunnen ontplooien: hij wacht gaarne het oordeel van de lezer af of zijn stijl meer naar een kameel trekt dan naar een bataillepaard 30 Op dezelfde pagina waar Weyerman de hoveling als opperste arbiter aanwijst staat een passage over de scherts, waaruit men kan afleiden hoe Weyerman zich de smaak van deze hoveling voorstelde. Weyerman leefde in een tijd tussen twee `hovelingen idealen' — ideale gedrags- patronen — in. Aan de ende kant stond het oude type van de barokedelman zoals het zich voluit ontwikkeld had aan het hof van Lodewijk XIV, door Egon Friedell gekarakteriseerd door de allongepruik, die de gestalte groter maakt dan ze in werkelijkheid is, en de verplichte corpulentie , die statigheid waarborgt — aan de andere kant het nieuwe 'Engelse', een type
40
dat wij ten voeten uit getekend vinden in de bekende brieven van Lord Chesterfield aan zijn zoon en dat zich, mutatis mutandis, tot op heden gehandhaafd heeft als bij uitstek chic. Als men de tegenstelling tussen beide in één woord zou 31 willen vangen zou men zeggen, dat het voor alles een verschil in lenigheid is De passage over de scherts luidt: `Als een aangenaame scherts behoorlyk wort geoefent, bezeert zy de gewoonte noch de betaamlykheyt; ja, zy bewaart een soort van deftigheyt al speelende; zy wort gebooren uyt den geest, en keert weder tot den geest, zonder arbeyd ofte eenige ontroering' 3 2 De schrijfwijze van de Delftse courantier `stuyt den leezer, en vooral den hoveling, als dewelke niets adelyks heeft, niets aardigs' 3 Weyerman bestrijdt hier een mening die hij bij zijn lezers aanwezig veronderstelt, dat de scherts onbetamelijk zou zijn, tegen de gewoonte zou strijden en, de deftigheid te kort zou doen. Hij verdedigt hiermee in wezen de rechten van het nieuwe `beweeglijker' ideaal tegenover het oude. In zijn argumentatie ligt de kern van Chesterfield's opinie over de juiste omgangstoon besloten: de betamelijke toon is moeiteloos, doch moet deftig blijven. Zelfs het argument gewoonte wordt door Weyerman volgens de regels van het spel gehanteerd. Had hij `gewoonte' niet in het geding gebracht, dan had hij iets essentieels buiten beschouwing gelaten; had hij gezegd, dat de scherts inderdaad ongewoon, maar daarom niet onbetamelijk is, dan had hij zich buiten het ideaal, waarvan de uiterste grens het door-ongewoon -zijn -opvallende was, geplaatst. Chesterfield houdt deze grens zeer nauwlettend aan: bewijsplaatsen hiervoor aan te voeren is overbodig, omdat men het in praktisch iedere brief van hem kan le-
zen . In zonderlinge tegenspraak met dit, door Weyerman blijkbaar toch wel begrepen hovelingen ideaal staat zijn voornemen de `beeldsprakelijke stijl' toe te passen. Deze stijl is op zichzelf al enigszins in tegenspraak met de idee van de 'perfect gentleman', die `to the point' is en meer niet. Een beeld is in de praktijk van Weyermans schrijven omweg, illustratie. Als hij de `verheven Orakelist Tuynman' laat zeggen 'Dat alle liefhebbers geen Kenners, of dat het alle geen Koks zyn die lange Messen draagen' 3 4 staat er de helft te veel. Daarbij komt nog dat de beelden , als er maar even kans toe bestaat, komische illustratie zijn, en nogal vaak van bepaald drastisch karakter. Lachen nu doet de hoveling zeker niet: Chesterfïeld ontraadt het zijn zoon ten sterkste als een onsmakelijke uiting van `passion': de hoveling glimlacht 3 Men ziet naast elkaar de Weyerman die hij is en die hij zou willen zijn. In de schilderkunst zijn gelijksoortige gevallen van hinken op twee gedachten aan te wijzen. Knoef heeft erop gewezen hoe de soms zeer verfijnde 18d'eeuwer Cornelis Troost kan zoeken naar een gelegenheid tot `introductie van een ver gelegenheid die hij vaak vindt in een enigszins uit de-makbrengdlt', toon vallende `drastische karakterisering' van een van de personages. De kunsthistoricus heeft dit verschijnsel, dat een innerlijke tegenstrijdigheid binnen het werk van Troost inhoudt, teruggebracht tot de tegenstelling tussen de 17de en de 18de eeuw: `de tijd van Troost stond zeker ook nog dicht genoeg bij de 17de eeuw om zin te hebben (voor deze) drastische karakteristiek' .3 6
41
3. J.C. Weyerman. Blumenstrauss in einer Vase. 42
4. Pagina van het handschrift van J.C. Weyerman. 43
Het lijkt aannemelijk dat Knoef hier inderdaad de wortel van deze tweespalt heeft blootgelegd . Zowel het gedragsideaal van Chesterfield als de verfijnde kunst waarnaar Troost reikte horen thuis in een hoofse cultuur, zoals die in de 18de eeuw in Frankrijk tot ontwikkeling werd gebracht en door Engeland overgenomen, een cultuurtype, dat leefde bij de gratie van een feodale maatschappij en als zodanig door Nederland niet doeltreffend geassimileerd kon worden voordat de 17de eeuwse burgerlijke maatschappij , voor zover dat gezien het verleden doenlijk was, 'gefeodaliseerd' was. Dit gebeurde in de loop der 18de eeuw toen de Heren zich uit zaken terugtrokken, niet langer koopman bleven, maar `gentlemen of leisure' werden. De grens tussen twee cultuurperiodes te bepalen is een hachelijke onderneming: de overgangen zijn vloeiend en meestal tekent zich een bepaalde tendens duidelijker en eerder af op het ene cultuurgebied — dicht-, bouw -, schilderkunst — dan op het andere. De 'breuk' die zichtbaar is in het werk van Troost (16971750) valt ook goed waar te nemen en te dateren op het gebied der kunstnijverheid. Holland had, in de nadagen van zijn bloei, tijdens het stadhouderschap van Willem III , met assimilatie van Franse Lodewijk XIV -elementen (Marot) nog een krachtige nationale meubelstijl weten te ontwikkelen, die tot in het tweede decennium der 18de eeuw grote invloed in Engeland hield. Frankrijk begon in die tijd in het `Regence' en het vroege `Rococo' de stijl te ontwikkelen die het vaste geheel, en Engeland ten dele voor de eerstkomende vijftig jaar-landvEurop zou beheersen. Nederland blijft, als de Louis XIV -stijl tussen 1725 en '35 ook buiten Frankrijk uit de mode raakt, met lege handen staan en weet het niet verder te brengen dan een mislukt compromis tussen het overgeleverde en het geimporteerde. Dan pas verliest het `de eigenschap die veroorzaakt, dat het Europeesche meubel van de 17e eeuw, toen Holland's bloeitijd reeds vergaan was, toch nooit zonder het Hollandsche werk beschouwd kan worden'. 8 Sautijn Kluit veronderstelt dat de eerste kennismaking van de gemiddelde Nederlander met Weyerman ten huize van de hoofdschout van Amsterdam plaats als Zacharias Heijns, de politiespion, erop uitgestuurd wordt om uit te-vindt, zoeken waar de beruchte Weyerman uithangt (Ferdinand Huyck, hfst. XI). 3 9 Als wij dit toevallig (?) contact tussen Weyerman en Van Lenneps roman een ogen aanhouden kan het ons opvallen, dat de stijl van Kapitein Pulver uit het-blik boek zoveel overeenkomst vertoont met die van Weyerman. Beide zijn zij verzot op het beeld, dat 'plaatje bij de tekst' is. Pulvers favoriete soort, het apologetische spreekwoord, is zelfs niet anders dan zo te gebruiken. Binnen de situatie van de roman lijkt de taal van de scheepskapitein, die sterk contrasteert met die van Ferdinand en zijn gelijken, bepaald door twee voor het gevoel van de lezer samenhangende factoren: zijn leeftijd en zijn stand. Hij wordt geschilderd als een man in de kracht van zijn jaren; het boek dat omstreeks 1730 speelt, plaatst zijn geboortejaar omstreeks 1680; Ferdinand is ruim een geslacht jonger. Pulver stamt uit de kleine burgerij, maar heeft zich als scheepskapitein tot de midden opgewerkt. En door zijn leeftijd en door zijn bij uitstek 17d'eeuws beroep-stand 44
associeert de lezer van het boek Pulver met de 17de eeuw tegenover de jongere personages die volledig als kinderen van de 18de ten tonele gevoerd worden. De tweespalt die zich bij Weyerman binnen de ene persoon manifesteert is door Van Lennep in verschillende figuren geobjectiveerd. Men zou aan deze formulering de consequentie kunnen verbinden, dat ik meen, dat Van Lennep Pulver trekken van Weyerman heeft meegegeven. Als dat gedaan werd zou ik deze consequentie niet aanvaarden — hoewel Van Lennep Weyermans werk gekend heeft — doch het verdient wel aandacht, dat Van Lennep een taalgebruik als dat van Weyerman bruikbaar heeft geacht voor de typering van een figuur die anno 1730 met de jonge haute volée contrasteert als ouderwets en, daarmee nauw samenhangend, van mindere stand . Romein heeft gewezen op de grote kennis die Van Lennep via vader en grootvader van de 18de eeuw bezat ' Weyerman heeft zelf wel oog gehad voor zijn tweeslachtigheid . Al in zijn eerste Hermes belooft hij dat hij zijn duistere, beeldsprakelijke, stijl zal vaarwelzeggen om zijn lezers voortaan `met de Diogeens Lantaarn van verstaanbare vrolykheden' voor te lichten.' 1 Voor Weyerman is het jongleren met beelden een spel, weliswaar geen 'fijn' spel, maar toch een dat door de behendigheid waarmee het gespeeld wordt de moeite waard is. Een mof — in het werk van Weyerman qua taus dom — `zwoer, dat het zo vol Toveressen was op de Hamburgsche Rivier, dat 'er de Scheepen geen Moment op konden stil leggen in een vliegende Storm. Het Gezelschap begon hartiglyk te lacghen over die domme Vergelykenis' •42 Men stoot zich meer aan het foute van de vergelijking dan aan de malheid van het verhaal; was de ver gelijking goed geweest dan zou alles blijkbaar geslikt zijn. Dat afgezien van de vraag over het om standsredenen aanvaardbare ook het gevaar van het vervelend worden door het overmatig toepassen van dit procédé Weyerman niet is ontgaan, toont hij in een van zijn toneelstukken. Jan flirt daar met Antonet en stapelt, pronkend voor zijn liefje, de ene vergelijking op de andere. Antonet coupeert hem: `Als je zoo veel voorbeelden maakt, vrees ik dat de Story wel tot den lesten dag duuren zou' 4 Vooral in zijn vroege werk heeft Weyerman op het gebied van beeldmisbruik dingen vertoond die in onze ogen de grenzen van het redelijke ver te buiten gaan. Het 'verhaal' bestaat dan uit één reeks van beelden waarvan het een nog gezochter is dan het andere. In de eerste Hermes bijvoorbeeld stelt Weyerman Argus, zijn sparringpartner in de tijdschriften van deze naam, voor `iet ongemeens, en ongemeen behandelt op Bato 's Schoutoneel (te laten) opdonderen Deeze ruuwe Aardkloot, aandachtige Leezer, dewelke zo log schynt te zyn als een Tuinders Ezel uit het land van Waas, draait echter rondom, gelyk een Engelse Juffer die met bloote Deegens danst 4 ' enzovoort , meerdere pagina's lang. Het pleit voor Weyermans begaafdheid dat hij in dit genre, dat zo weinig mogelijkheden biedt, toch soms iets heeft weten te scheppen van een zekere barbaarse, oud -testamentische pracht: prachtig als d'overdadige Koningen van Persien, of de Keizer der Besnedenen in zyne opgehoopte Majesteit. Hy is luidt als de Donder, ...
...'
'...
45
en verkwikkent als de zwachtelen der Slaapgod; schoon als d'oppervlakte des aartbodems, en kringsgewys als het hemelsblauwe uitspansel, dat door geen grauwen bezoedelt is. Hy is krachtig als een razende storm, die de vooren van de beploegde zee van een ryt...'4 ' Men ziet Weyerman op zoek naar het kolossale buiten het gebied van het feitelijk voorhandene terechtkomen — de keizer der besnedenen — en men komt er, ook ietwat bedwelmd door de klank, nauwelijks toe te vragen hoe zwachtelen verkwikkend kunnen zijn: men verheft zich, met de schrijver, tot de hoogte van waaruit de aardbodem schoon is. De hiervoor besproken stijlkenmerken duiden alle op een zeer sterke behoefte aan concretisering. Een bijzondere ontaarding van deze neiging is het misbruik dat onze schrijver van de droomvorm maakt. De droom is op zichzelf een soort allegorie: de spelers zijn plaatsvervangers van waarden uit het dagelijks leven. Maar iedere allegorie is, omgekeerd, nog geen droom en laat zich ook niet als zodanig opdienen. Wie de droom als literaire vorm bezigt, moet zijn produkt inderdaad in de wonderwereld van de droom laten spelen en het binnen de psychologische wetten ervan houden, om het even of het zijn waarde ontleent aan de directe toepasbaarheid op het daagse leven — politieke of sociale satyre is — of zijn rechtvaardiging vindt in zichzelf. Wat Weyerman als droom aandient, is veelal niets anders dan een vrij plompe allegorie waarin de droomfictie alleen is vastgehouden om over reincultures te kunnen beschikken en Armoede en Overvloed, Vermogen en Gierigheid, Spraakzaamheid, Omkoping, Steekpenning, Afkneveling, Bedrog, IJdelheid, Vrijheid en Onschuld met elkaar te kunnen laten spreken. Deze figuren zonder het excuus van de 'droom' in allegorie op te laten treden ging blijkbaar niet meer. De indruk die Weyermans dromen wekken is bij zonder weinig bevredigend: zij herinneren aan dat soort allegorieën, dat volgens Huizinga in de late Middeleeuwen al uitgediend raakte 46 Wat voor de Middeleeuwse mens nog waarde als denkvorm bezat, had dat stellig niet meer voor de mens van circa 1735, die de abstracte denktechniek al volledig meester was. De betekenis van de Klassieke Oudheid voor de Westeuropese cultuur is nog steeds een van de centrale problemen van de cultuurwetenschap. Een van de interessantste en belangrijkste vraagstukken uit dit grote geheel is die van het 'mythologische beeld'. Weyermans houding ten opzichte van dit beeldencomplex is, in theo ri e althans, sterk beinvloed door die van de tegenstanders van het classicisme zoals ze zich uiten in de Combat des Anciens et des Modernes. In zijn Leven der Konstschilders schrijft Weyerman over de schilderijen die Rubens voor de Tuilerieën heeft gemaakt. Hij stelt naar aanleiding daarvan vast, dat de denkbeelden der schilders over het algemeen zo `zyn doortrokken met de Fabelen en met de Heydensche Historien, die zy hebben geleezen in de statuen en in de halfronde Beelden der Alouden, dat zy byna niets konnen doen zonder er iets van die onechte karakters tusschen in te laaten vloeijen'. Hij keurt dit volledig af: 'Ey lieve, let eens Leezer, hoe komen de Liefde, Hymen, Merkuur, Jupijn, Juno, de Beval ligheden, de Tritons, de Nereides, en al zulke Godheden te pas by de Historie van 46
Maria de Medicis en Hendrik den Vierde ?... Het eenigste dat ik kan vinden om dien grooten Man te verdedigen, is, de Mode dier Eeuwen, of dat by daar in het voorschrift van den eenen of van den anderen Gonsteling heeft moeten navol gen '47 Op de `verklaring' na heeft Weyerman dit bijna letterlijk van Abbé Dubos overgenomen 4 8 zoals Diderot nog in 1761 heeft gedaan. De protesten van Dubos en Diderot waren nog niet zozeer tegen de mythologische voorstelling op zichzelf gericht dan wel tegen de vermenging van realiteit en mythologie, tegen de klassieke beeldspraak. Ook van de `Modernen' die de Oudheid met spot te lijf gingen is Weyerman — gezien zijn aard: vanzelfsprekend — een dankbare leerling. Het is, gegeven de kennis die Weyerman van tenminste een deel van het werk van St. Evremond had, haast ondenkbaar dat een formulering als `Aeneas... wiens vroomheid gestadig uyt zyn Oogen traant' 4 9 geheel vrij zou staan van St. Evremonds `je ne saurais souffrir un conquérant qui ne fournit de lui que des larmes aux malheurs...'. 5 ° Hetzelfde 'ongeloof' zit achter het `ijdelijk gebruiken' van Aeneas' naam in een verhaal over de wijze waarop de een of andere losbol een jonge schone verovert `als Aeneas Lavinia'.5 1 Het royale gebruik dat Weyerman van de klassieken als zakelijke bron maakt, schijnt moeilijk in overeenstemming te brengen met de negatieve houding ten opzichte van het klassieke beeldencomplex. Nu is het waar dat Weyerman zich weinig om consequent zijn bekommerde als het erom ging zijn krant vol te krijgen, maar het is ook mogelijk dat de inconsequentie hierin historisch zo groot niet is als zij schijnt. In de grote strijd in Frankrijk en Engeland rondom de klassieken trokken de aanvallers vooral te velde tegen de klassieke vorm. De inhoud bleef praktisch schotvrij . Dit ligt voor de hand als men bedenkt dat men voor de ontdekking van wat men de `psychologische werkwijze' zou kunnen noemen, eenvoudig niet de beschikking had over stof voor de grote literatuur die principiëel afweek van die van het werk van Hellas en Rome zoals dat in de traditie voortleefde. Vorm en inhoud zijn moeilijk te scheiden: voor ons, die de grote lijnen kunnen overzien heeft de grote Combat tijdens de overgang van de 17de naar de 18de eeuw weinig praktische gevolgen gehad. De doorbraak lukte pas toen met de ontdekking der burgerlijke roman nieuwe inhoud vrijkwam waaruit zich de nieuwe vorm kon ontwikkelen. Hiermee heeft zich in de tweede helft van de 18de eeuw alle ware talent beziggehouden. Het zou overdreven zijn te zeggen dat Weyermans oevre een belangrijk deel van de lacune in onze kennis omtrent `het volk' in de 18de eeuw vult. Het is echter wel zo dat hij, ondanks zijn aspiraties tot de culturele bovenlaag veel uit de lagere waar hij uit afkomstig was, is blijven tonen. Hijzelf, we zagen het reeds, was van een aanleg die gemakkelijk tegenstellingen verenigde. Hij had weinig moeite een hovelingen ideaal met een praktijk die uit een aanzienlijk lager niveau stamde tot een, wat hemzelf betreft, harmonisch geheel te verenigen, minder moeite waarschijnlijk dan zijn publiek, dat door meer valse schaamte 47
geplaagd werd en om die reden niet dorst bekennen — volgens Weyerman althans — het werk van een van zijn kunstbroeders: Robert Hennebo te lezen.s 2 Weyerman nu is weinig meer gekuist dan Hennebo; hun werk is gelijksoortig. Ook hun levensloop vertoont enige overeenkomst : beiden klein begonnen hebben ze het tot een buitenplaats gebracht . Weyerman is weliswaar op de Gevangenpoort gestorven en Hennebo thuis, als een algemeen geëerd makelaar, maar in dit verschil in afloop moet men ook de grilligheid der fortuin verdisconteren. s 3 Ook onder de `chic' heeft heel wat van de soort van Weyerman en Hennebo gezeten. Hoe snel vaak opkomst en verval verliep kan men uit allerlei familiepapieren lezen. Het zal vooral de klasse der nieuwe rijken, die zijner soortgenoten, zijn geweest waarvoor Weyerman schreef. Dat hij het bloempje van kunsten en wetenschappen wilde roven en niet meer, weerspiegelt de haast van zijn lezers om hun ontwikkeling aan de nieuwverworven sociale positie aan te passen .5 ' Als men Weyermans vaak zeer grove aardigheden leest kan men eraan twijfelen of er ooit een enigszins beschaafd publiek is geweest dat zijn werk kocht. Het merendeel van zijn werk in openbare bibliotheken zit echter in voortreffelijke, vaak zelfs prachtige, contemporaine banden, die tonen dat het voor een deel althans naar bibliotheken is gegaan waar geld en zorg aan werd besteed . Ook de betrekkelijk grote staat die Weyerman jarenlang heeft kunnen voeren, toont dat zijn lezerskring niet klein is geweest. Een groot deel van Weyermans werk speelt temidden van `het volk'. Ook Van Effen daalt, met zijn chicque publiek aan de hand, wel eens af tot een minder voorname bevolkingslaag. Sommige van deze escapades — de Agnietjes -- zijn beroemd geworden. Van Effen gaat als Heer: wijzend op de deugden van het toch niet geheel te versmaden volk uit de `achterstraatjes', maar zich niet met hen encanaillerend. Zijn eerste kennismaking met de vrijage van 'boeren en werkgasten' valt voor als hij op een 'adellijk huis' verkeert; bij de schoonouders van Agnietje komt hij als advocaat aan huis, niet als vriend. Het specifieke van Wey erman tegenover Van Effen is, dat de eerste zich op het hoge vlak, de tweede op het lage, beweegt met de pedanterie van de parvenu .s s Het literair en vooral menselijk aantrekkelijkste werk van Weyerman heeft zelfs de zelfkant tot achtergrond en is vaak doortrokken met de reuk van armoede , realiter aanwezig of dreigend op de achtergrond. Zijn beste biografieën draaien om de strijd om de elementaire levensbehoeften. Hij is zo vertrouwd met gebrek en verwildering, dat de gedachte, dat armoede beklaaglijker is dan belachelijk, volstrekt niet vanzelf spreekt, maar naar voren gebracht wordt als iets dat wel eens met nadruk naar voren gebracht mag worden omdat maar weinigen ervan doordrongen zijn s 6 Levens van mensen als Gillemans, Biset, Verbuys, Van Fonchier, zoals Weyerman ze beschrijft, zijn alleen maar te dragen geweest omdat het besef van de onredelijkheid van zo'n armoede de slachtoffers veel minder voor ogen stond dan het ons gedaan zou hebben. s ' Ook de keerzijde van deze armoede: het geluk van beschutting, warmte en een goede maaltijd, straalt ons soms tegemoet uit de innige toon waarmee Weyerman over zulke zaken kan spre-
48
ken, als daar waar `Hermes... nedergedaalt in een onderaarts Pakhuis, ruim zes voeten in 't vierkant... het getal van zyne kleine Fransche bouteille-brigade (examineerde), dewelke merkelyk door de groote koude gesmolten was' 5 $ Ook in een ander kan hij een dergelijk geluk navoelen, hoewel soms gemengd met een lichte spot, die het geheel een wat navrante toon geeft en meer voor dan tegen de goedheid van Weyermans hart pleit. In zijn Leven der Konstschilders vertelt hij van een oude collega, Dubois, die hij in Londen gekend had. `Hij ging', zegt hij, `tweemaal 's weeks op de markt fourageren: een paar wortels, een koepens, en soms, bij hoge uitzondering, een staartje zoutevis of een paar makrelen die dan drie à vier dagen te lang de hitte der zonne hadden verduurt, en zo zwak waaren, dat men ze te naauwer noot kon verbedden uyt hunne groen uytgeslaage koperen waterbakken. Ook zegt de Engelsche kronijk, dat dien ouden Proviandeur doorgaans zo vergenoegt was over zijn naauw bedongen Koopmanschap, dat hy vyfentwintig en meermaal onder het na huys gaan den mantel opensloeg, om die victuaille op het vriendelykst toe te lacghen' .s Het arm worden is in Weyermans ogen ten dele verbonden met ziekte en ongeval, met domme streken — het trouwen bijvoorbeeld wordt herhaaldelijk uit dit oogpunt en niet om de gebondenheid of iets dergelijks veroordeeld — maar vooral ook met de staat van rechteloosheid waarin men als gewone man leefde. Op deze laatste, ergens moedwillig veroorzaakte, armoede reageert Weyerman onveranderlijk met diepe verontwaardiging: lag ziekte en ongeval in Gods hand, de overheid was niet meer boven kritiek verheven. De stad schijnt, mee omdat men daar niet zo willoos aan het grofste machtsmisbruik van ongecontroleerde ambtenaren blootstond als op het platteland, de verkieslijkste woonplaats. Of de staat van zaken in de Generaliteitslanden, waar Weyermans wieg had gestaan, in dit opzicht slechter was dan elders is moeilijk na te gaan. De sterkste staaltjes vallen echter voor onder de boeren daar. In het Leven der Konstschilders noemt hij de Lingense stadhouder een `Aterling van een bij God en bij den mensch ge 6 ° Een 'brief' belicht de situatie zo aardig, en Weyermans 'antwoord' is-vloekt'. in zijn kortheid zo, welsprekend, dat ik het geheel wil overnemen: Bremen den 7 Mai 1721. Sr Hermes. Ik ben een Litmaat van de HJustitie, dewelke 't gemeen Rakkers of Diefleijers noemt; en, ingevolge van onze loffelyke gewoonte van Zeden-Reformatie, op het spoor der Ondeugt jagende, ving ik een jongk Heer, zoo zichtbaar met eene Marquize van de Onkuisheit geëngageert , dat ik de minste particulariteiten niet durf aanraken. Aanstonts verzekerde ik den Kampioen, en escorteerde hem naar den Officier, op hoop van, etc. die, in plaats van myn' yver te pryzen bloetroot van gramschap vroeg: Wel, Schurk, waarom hebje met uwe .
ongewyde klauwen dien jongen Heer aangeraakt! Myn Heer, den Officier (zei ik) om dat hy met eene Straathoe.... Schobjak, Vagebont (viel de Justicier in de voorreden van myne defensie) het is een Neef van myn Heer.... en daar
49
me was Jonker geabsolveert. Is het daarom dien Jongen gepermetteert, Hermes, ongestraft by nacht en ontyden met eene Nicht van Terebentyn en Kreeftenoogen op de Beurs te negotieren, omdat by een Neef van den Heer... is? Uw E: mishandelde Dienaar Klaas Gryphomines Hermes heeft d'eer om den Epistel van de Heer Klaas met een diep stilzwygen te beantwoorden
61
Het verzet groeide in de loop van de eeuw . Geheel uitgeroeid is het ergste machtsmisbruik pas met de nieuwe Franse wetgeving • 2 Uit tal van documenten blijkt, dat tussen opstandigheid en opstand een voor ons onbegrijpelijk sterke binding aan en eerbied voor het historisch gegroeide stond • 3 Hiermee hangt een gehechtheid aan de Godsdienst als basis voor de samenleving samen, die men vaak onverwacht beleden vindt door auteurs uit binnen- en buitenland van wie men het weinig zou verwachten. De verachting van Weyerman in de 18de eeuw betreft meer zijn `atheisme' dan zijn choquante openhartigheid in sexuele zaken, terwijl het laatste er naar onze smaak veel dikker opligt en voor gevoelige naturen kwetsender is dan het eerste. De schrijvende leden van de maatschappij waren in doorsnee niet gebaat bij een opstand der horden die zij kennelijk verwachtten als het volk niet meer ter kerke ging. Dat was zelfs in welberaden ogen niet. In een van zijn `Samenspraken' bespreekt hij de gevolgen-blikenWyrma van de uitvinding van de boekdrukkunst. Hij vindt deze lang niet alle gunstig. Is het hier niet aan te wijten, dat spinsters, mutsenmaaksters, kuipers, timmerlui, schoenmakers en 'visteven' zoveel leed hebben gebrouwen in het huis des Heren? Zouden zij dat ook hebben kunnen doen als zij hun wijsheid hadden moeten halen uit kostbare, met de hand geschreven boeken.64 Weyerman schrok, als het merendeel van zijn tijdgenoten, hoe vrijzinnig ze verder ook mochten zijn, terug voor zelfbeschikkingsrecht voor ieder, voor democratie in onze zin van het woord. Zijn overtuigingen hebben een aristocratisch tintje, hoe humanitair ze verder ook zijn: hij aanvaardde wel het 'voor het volk', echter niet het `door het volk'. Als hij ergens betoogt, dat het feit, dat 's werelds gang door God bepaald wordt ons niet mag verhinderen geschikte maatregelen uit te denken tegen `de wanordens van borgerlijk leven' matigt hij zich het standpunt van de Regenten aan en spreekt hij kennelijk niet tegen kuipers, visteven en wat dies meer zij 6 s Hij heeft zijn ideaal, 'geregeerd te worden door wetten die men zichzelf gemaakt heeft' theoretisch dan ook goeddeels vervuld gezien 6 6 Zijn sociale kritiek is dan ook niet gericht tegen de wetten, maar tegen het niet, of verkeerd toepassen ervan.
In sommige opzichten gedraagt Weyerman zich als een schooljongen: hij laat gevoelens de vrije teugel die wij ons boven de leeftijd van twaalf beslist niet meer kunnen permitteren. Lichaamsgebreken diskwalificeren zonder meer; wat niet door geboorte tot de `clan' hoort wordt onbarmhartig uitgestoten. Weyer50
man stelt de lachlust bijzonder graag in werking door zijn slachtoffers als kreupel, verminkt of impotent voor te stellen. De gevallen Ripperda en de Pretendent worden niet anders voorgesteld dan begeleid door dit laatste epitheton. `De advocaat' waarover hij het in zijn latere geschriften zo vaak heeft — Blocqau? — heet bijna altijd `de kreupele' of `de mismaakte'. Als ze op een wat urbaner vlak liggen zijn Weyermans karakteristieken een enkele maal niet eens onaardig. `De geduchte Arnold Houbraken', zijn collega-kunsthistoricus, karakteriseert hij als `al ommers zo berucht wegens zyn zonderlinge hoed als stompen styl' 67 De vreemde elementen in het Nederland van zijn dagen die Weyerman, had niet de tolerantie van de machthebbers het verhinderd, graag had uitgedreven, zijn Joden, Fransen en Duitsers, de enigen waarschijnlijk, die in zo groten getale hier voorkwamen dat ze als groep opvielen . Joden en Fransen — de laatsten met uitzondering van de refugiés — onderscheidden zich, behalve door hun fysiologische eigenaardigheden, door hun afwijkende godsdienst, reden waarom Weyerman ze in één adem kan noemen: de verachtelijkste vrouw is zij, die haar gunsten verdeelt tussen een Portugese Jood en een Gallicaanse paap 6 8 Deze houding van Weyerman spreekt van een primitieve mentaliteit, die in zijn tijd ook buiten Nederland gesignaleerd kan worden. De hekel die Weyerman aan de Duitsers had lijkt sterk op de gelijktijdige afkeer van de Engelsen voor de Schotten, een afkeer, waaraan zelfs Dr. Johnson zich niet kon onttrekken 6 9 Deze afkeer lijkt op jaloezie gebaseerd. Een Schot komt, volgens de in Engeland gangbare voorstelling, op een schoen en een slof, gedreven door armoe, naar Engeland, zoekt een baan, kijkt daar zijn baas de kunst af, begint voor zichzelf, is gierig en wordt rijk. Weyerman werkt dit thema, toegepast op de `Mof' in een uitvoerige schets uit. Deze schets en andere, kleinere, lopen tot in details parallel met de Engelse voorstelling. Schotten eten in het vaderland uit armoede havermeel, paardenvoer; Duitsers eikels, varkensvoer. 70 Met de haat tegen dit volksvreemde element mengt zich haat tegen de adel. Vele van de Duitse bezoekers of immigranten zijn jonkers, doen zich zo voor, of worden door Weyerman misschien alleen maar zo betiteld. Wat de adel in het beeld dat Weyerman ons geeft, in de eerste plaats belachelijk maakt, is zijn niet door geld gesteunde pretentie, noodzakerlijkerwijs de opvatting van Weyermans publiek van nouveaux riches: `een adelyke dame gelooft dat haar adellyk wapenschild ruim voldoende is om haar slaapkamer met een welgesteld man te stofferen'. 71 De verdere motieven die Weyerman onder schijn van objectiviteit voor zijn afkeer aanvoert, zijn wat ver gezocht: hij zegt dat hij de adel haat omdat hij ledig loopt, berispt, belastert en benijdt, ondeugden die Weyerman, op het lediggaan na, weinig recht had ie te verwijten .' 2 Veel aandacht schenkt Weyerman aan de vermenging van-mand de rijke burgerstand met de adel; het voordeel ervan acht hij uitsluitend aan de kant van de adel te liggen. Met klaarblijkelijk genoegen geeft hij een Veluws edelman, die er alles, tot de wortels van zijn eiken en abelen toe, heeft doorgebracht, de `Recipe van een Granadiers Muts, een oude ryke onbesturwe Weduw, of een gelaade Pistool en een korte Resolutie' . 7 3 Dit bekrompen groepsbesef is, •
51
waar het zich uit als nationalisme of chauvinisme althans, niet te verklaren uit isolement: Weyerman zelf was zeer bereisd evenals tal van collega's kunstschilders, want het waren volstrekt niet alleen de groten in dit vak die reisden. Er lijkt, meer dan met het onbekend en dus onbemind zijn van het vreemde, ver te bestaan met de jaloezie, met de gedachte, dat al deze vreemdelingen dan-band toch maar mee moesten eten uit de nationale pot. De harde strijd om het dagelijks brood die ieder deed hunkeren naar wat bestaanszekerheid, maakte ook dat men iedere lotgenoot, die wat hogerop, maar niet tot onaantastbaar niveau kwam, met schele ogen aanzag. Lakeien bijvoorbeeld, die als `pensioen' vaak een klein overheidspostje meekregen, waren algemeen niet graag gezien. De verklaring hiervan geeft ons Weyerman in zijn qualificatie van het lakeischap als een `meloenbak voor vette ambten' 7 ' Het is wonderlijk, dat Weyerman, zelf zoon van een lakei, zoveel afkeer van dit ambt toont. Hij windt er zich echter bepaald over op als hij bedenkt wat iemand met zoveel airs in feite is, want wat is dat anders dan een kerel die 's nachts op een zak boekwijtbolsters met een halfvolle maag zijn meester ligt te vervloeken ?' S Moet zo iemand zich ergens op laten voorstaan? Overigens is er ook niet veel reden om tegen de uitgaande wereld zelf op te zien. In het fijne restaurant , waar Weyerman met een vriend dineert heeft hij tot gezelschap: een voormalig pruikenmakersknecht, thans handlanger van een valsemunter, een oud -wijnkopersknecht, tegenwoordig gigolo van een rijke koop een oude heer getrouwd is, een zogenaamd verarmd edel--mansdochter,i m an, die zijn brood verdient met roof uit de rijke huizen waar hij met zijn adellijk paspoort binnenkomt, een souteneur en een beroepsvalsspeler — een beroep dat in het hele West-Europa van de 18de eeuw floreerde.' 6 Wat zou men eerbied hebben voor een groep die zulke `leden' toeliet? De devaluatie van het huwelijk als liefdesverbond en het ermee samenhangend scepticisme in liefdesaangelegenheden, twee vrij algemene en opvallende cultuurverschijnselen van de 18de eeuw, vinden hun weerspiegeling in het werk van Weyerman, alleen op huisbakkener niveau dan wij het meest in de literatuur aantreffen. Voor de elite was het huwelijk niet meer dan een contract, waar bij de man zijn vrouw zijn sociale status meedeelde, de vrouw de man de bruidsschat verstrekte." Mits goed begrepen kon de huwelijksband niets knellends hebben. Weyerman is niet zo geavanceerd: het huwelijk brengt voor hem spanningen mee, naar twee zijden, het is als een belegerde stad: de belegeraars willen erin, de belegerden eruit.' 8 In het verloop van de tijd is het als een pak Bijlevelds laken: het stuk ziet er niet kwaad uit op de eerste à derde el, maar het vervalt in het vervolg: de ondeugd schuilt binnen.' 9 De geestelijke geneugten van de liefde hebben hem niet zwaar gewogen. Hij steekt de gek met de minnedichters `die grager zijn naar het verlangen dan naar het genot, en die het gemeenlijk bij een praatje laten berusten'. $ ° Zijn scepticisme over de voorgaande zaken is dat van de wereldling van zijn tijd. Maar zelfs in aangelegenheden die zijn tijdgenoten wel in opwinding konden brengen houdt hij het hoofd koel. Toen Swedenborch en Ca.
52
gliostro de wereld in hun ban hielden schreef hij: `Paracelsus was met geen andere familiare Daemon voorzien, dan een ongemeene praktyk in zyne Genees kunde. Caesar Borgia... had een geest in een snuifdoos: dat is waar, en die geest was de Geheimschryver van Florence, de Staatkundige Machiavel'. Kortom: ..
`Nullum Numen habes, si sit prudentia: nos tel Nos facimus, Fortuna, deam, caeloque locamus (Juv. Sat. 10)' . 81 De moed om het kaartenhuis der ficties in elkaar te gooien maakt soms de weg vrij voor een psychologische opmerking, die modern aandoet. Een vrouw, zegt hij in de Echo, verbeeldt zich dikwijls alleen maar dat ze bemint: de bezigheid van een geheime minnehandel, haar natuurlijke geneigdheid om bemind te worden, de smart van te moeten weigeren, brengen haar op die gedachte 8 2 De fijne, luchtige, wereldwijsheid van het vertoog `over het sluiten van deuren en vensters' steekt aangenaam af bij de zwaarwichtige ernst van Van Effens verhaal van de man die zijn vrouw haar overgrote zorg voor de reinheid van haar huis -houding afleerde door een fles rode wijn over het tafellaken te gieten. $ 3 •
Weyerman schrijft: `...maar ik versta, door dat woord Schelden dat gering har Gevoelens niet, die nu en dan eens voor Maartsche Buyen speelen-rewani tusschen man en wyf... Integendeel beschouw ik die als behoorlyke oefeningen in een Familie , volstrektelyk nootzakelyk om de grensscheyding tusschen den Wanneer ik een storm zie aankomen, gedraag Hoed en de Muts te etablisseren ik my als een goed Zeeman die zyn zeylen vermindert; ik laat de Schuyfraamen dwalen, en de Blinden nederzakken; ik zet de Deur op het Nachtslot en laat dan waayen wat komt. .. Op deze wyze hebben wy staande een vijftigjarig huwelyk, het karakter bewaard van een vreedzaam en rustlievend paar' . 8 4 Weyermans psychologische begaafdheid uit zich soms ook in een werkelijk aardige karakteristiek. Een femelachtige papa legt zijn zoon in de herberg aan de Berenbijt in Amsterdam, het leven en bedrijf, de listen en lagen van de `dopjes spelers' uit. Met enkele kleine trekjes: 'zeer zelden ziet men', 'bij of omtrent', `ja, het heugte me' wordt de sfeer gegeven: `De dopjesspeelders, sprak Papa, zyn wonderlyk loos in het naspeuren van hun prooi; zy hunkeren op het gezicht van een gegaloneert Hoogduyts baron... en zy maaken meer karakollen als een troep herfstslakken, om de trekschuyts reyzigers onverhoeds de beurs te luyzen. Zeer zelden ziet men een troep reyzigers in de aangrenzende herberg hier naast, of daar is een dopjesspeelder by of omtrent. Die knaap is zodanig geplaatst, dat hy alles kan hooren wat 'er wort gepraat, en ten dien eynde zit hy te lurken aan een pyp, of hy leest welstaanshalve de kourant: ja het heugt me, dat ik noch student zynde tot Uytrecht, eenmaal een dopjesspeelder zag zitten mediteeren met de kourant in de vuyst, daar ik van naby was verzekert, dat hy zo min kon leezen of schryven als de beruchte Patriarch van den berg Libanon'. 8 5 Weyennan is op zijn sterkst waar hij het meest simpelweg vertelt: het leesbaarst is daarom in zijn geheel het laatste deel (vierde) van de Konstschilders voor een gedeelte in de gevangenis geschreven. Ook daar had hij, ondanks zijn ...
53
penitentie nog niets van zijn oude kwaliteiten verloren: zijn vlugge oog voor het karakteristieke, zijn temperament, zijn lichtontroerde, goede hart. Daarbij had hij, voor wat het vierde deel betreft, ruimschoots gelegenheid om zich op zijn herinneringen te bezinnen. Buiten het anecdotische om hebben deze Schilderslevens weinig te betekenen, hoewel Weyerman stellig over kritisch oordeel beschikte. Als men zijn — overigens vergeeflijke — overschatting van tijdgenoten als Van der Werff, Van Huysum, Rachel Ruysch, terzijde laat, blijkt zijn oordeel, waar het te verifiëren valt, doorgaans juist. Hij herkent kwaliteit ook waar hij zich tegen smaak des tijds in op zuiver pictorale kwaliteiten moet bezinnen. Een Bredaas herbergier was een Rembrandt uit 's meesters laatste periode rijk . Jacob van Kampen had er een pendant voor geschilderd om te bewijzen dat Rembrandts methode oni de essentialia te doen spreken tegen een donkere achter niet juist was. Hij had van de meeste kunstkenners gelijk gekregen. `Wij-grond willen wel bekennen', zegt Weyerman, 'dat hy ten deelen gelyk had.. . want het was waar dat men het bloed zag speelen door die wangen van zyne bevallige Nymf,... maar het konterfytsel van Rembrant van Ryn was zo krachtig en zo verstandig van lichten en schaduwen, en de houding had hy zo zonderling in acht genomen, dat men fluks in het intreeden van de Koffysaal het stuk van Rembrant zag, en naderhant de schildery van den Konstschilder J. van Kampen moest gaan opzoeken' 8 6 — Men lette hier op de rijke lading van de formulering: `de .
Konstschilder J. van Kampen'. — Ook als letterkunde-beschouwer had Weyerman zekere talenten. Zijn scepticisme zweeg niet tegenover specimina van zwakke Pamastaal, die door zijn tijdgenoten, op enkele uitzonderingen na, zonder proeven werden doorgeslikt. Beeld spraak wenst hij ter snede. Mede om het wonderlijke verschijnsel dat hij in de kritiek zelf die hij op het gedicht, waarmee Hendrik Schim het orgel van de kerk te Maasluis had toegerust, niet vrij bleef van de smetten die hij de dichter aan laat ik een deel wreef — verschijnsel dat meer voorkomt in de 18de eeuw 87 van de betreffende kritiek volgen: `De dichtkunde is niet anders als een spel, welk spel de woorden doet danssen na de effenheyt van de kadans: doch dewyl de dichtkunde een gelykstemming is, heeft zy een gevoeliger invloeying op het gemoed als het onrym. Echter zyn de woorden de schuymachtigste deelen van het dichtkundig goud; gevolg -lyk beschouw ik de vinding als de hoofdpyp in het orgel van de poezy... Nu moogt ge, ó Kerk het kunstgeluyt Des Orgels drinken met Uwe ooren, 't Geen Salem sticht, en de Englekooren Bekoort, en lokt ten hemel uyt. Bazuyn Gods lof met tempel psalmen, Smelt onder 't spel Uw hart en stem, En zweef naar 't nieuw Jerusalem Op eenen vloed van hemelgalmen. Verhef van Wyn; met keel en snaar; —
54
En wil met juychende orgelklanken Hem voor het Spel en Speelloon danken, En voeren op 't muzyk altaar. Ik vraag aan Hendrik Schim, of een Samojeedsche ysschots zo koud is als het begin van 't vaers, het kunstgeluyt des Orgels drinken met de ooren? Ten tweede , zeg ons eens, hoe en op wat wyze wort Salem gesticht, de Englekooren bekoort, en ten hemel uytgelokt, en dat dikmaals door het vingerspel eens aanstootelyken Organists?. .. Wat verstaat den dichter door deze woorden? Smelt onder 't spel uw hart en stem. Als het hart en de stem worden t'zamen gesmolten, waer zal dan de klank uyt voortkomen? En zweeft na 't nieuw Jeruzalem, Op eenen vloed van hemelgalmen. Dat vloeden waterpas vlieten; dat
zy hoogen of laagen; ja dat de beeken den berg afloopen, gelyk als de fortuyn der dichters, valt maklyk te begrypen. Doch dat het woord Zweeven, doorgaans wort verstaan van een zaak die boven ons beryk is, gelyk als by voor gevaar zweeft boven ons hoofd; de Geest Gods zweefde op de wate--belt,h renen; den vogel zweefde op zyne pennen, ende diergelyken, weet zelfs een visscher van Maassluys. Maar dat men op een vloed kan opwaards zweeven na den Hemel, is een geheym, dat Neerland alleenlyk is verschuldigt aan de hoog vinding van den zweevende Hendrik Schim .. . -draven Nu neem ik de vryheyt te vraagen aan Hendrik Schim, of hy voorneemens is het hervormt kerkgevaart van Maassluys te doen wedergalmen door bassen en fioolen, gelyk als de Roomschkatholieke kerken; dan of hy een uytvinding in de mouw heeft, om het pas gebooren Orgel te verryken met konst-snaaren? Ey zeg ons eens, hoe komt dat t'zamengestelt woord van Speelloon te pas in een ernstig dicht? Indien het woord wiert gebruykt in de beschryving van een Zeedyks speelhuys, alwaar den Organist zyn aandeel trekt uyt het speelloon van de fioolisten, dan was 't noch in te schikken; maar in een kerkgezang raakt die beschryving kant noch wal. Voor 't laatst, geduchte Schim, wat zal dien gryzen Orgelstichter uytrechten op het muziekaltaar? of is 't om aldaar hoogverheven te pronk te zitten, gelyk als een Sinte Caecilia, in de kerk van O.L. Vrouw ten Bystant tot Brussel?' 8 8 Had de poëet willen repliceren op Weyermans kritiek, dan had hij met vrucht kunnen wijzen op het weinig duidelijke en meer suggererende dan betogende karakter van zijn eigen proza, een hebbelijkheid die meer kwantitatief dan kwalitatief van Schims taalgebruik verschilt. Van de meest begaafden van Weyermans tijdgenoten — o .a. van Poot — is herhaaldelijk gezegd dat zij in een gelukkiger tijd tot grotere figuren zouden zijn uitgegroeid dan zij inderdaad zijn geworden. Het geslacht van Weyerman, in enigszins ander verband is er hier al op gewezen, was belast met een groot verleden en had nog niet de mogelijkheden van de nieuwe tijd tot zijn beschikking. De klacht 55
over het klein blijven van de kunstenaars van deze tijd is overigens een inte rn ationaal verschijnsel. De tegenspraak tussen Weyermans idealen van vandaag en die van morgen, de tegenspraak tussen idealen en de praktijk van het leven, moet stellig mee worden toegeschreven aan de onvastheid van de idealen en overtuigingen van zijn tijd, op nagenoeg ieder gebied . Veel van dat algemeen gevoel van onbehagen, dat met deze onvastheid samenhing heeft uiting gevonden in maatschappelijke kritiek; in andere gevallen is de schrijver gevlucht naar Arcadië. Binnen deze beide genres ligt het beste dat de tijd heeft voortgebracht. Het zoet Arcadië is voor onze schrijver niet weggelegd geweest . Het buiten is voor hem geen veilig toevluchtsoord, maar veeleer mede object van kritiek. De diensten die de natuur biedt zijn gering, vaak negatief: sloten zijn voor alles waterbassins waar men in valt; aan bomen scheurt men zijn kleren. De natuur heeft veelal iets onherbergzaams en bizars:...'als dan vertoont de roodachtige mor aardbodems in een ryke vermomming, en maakt ieder-genstohazid voorwerp zuiver als kristal, en blinkent als Zilver, Ieder Heester, ieder gepunte Haagdoom schynt verglaast te zyn. De sleepruim -boom is verrykt met paerlen en met Diamanten, terwyl de roode qualster-bezieën, dwars door het Ys heen gloe. ijen als de knoppen van granaat-bloemen. De steevige rieten, die uit de waterige moerassen opspringen, verbeelden gepollyste Lancien in een vyandelyk velt .. . De uytgehongerde wolven loopen langs de zeestrand, en zy huilen tegens de Maan in ysachtige valeyen. De effe Zee strekt zig, verscheide meilen ver uit, over de vlakte, en in 't verschiet ziet men gewichtige baaren van een gruuwlyk maak groen geeisde Appennynsche bergen in een verwilderde wanorde opry--zel,n zen' 8 9 Men denkt hier aan Hercules Seghers' samengaan van visie en ob servatie . Weyermans kracht lag in de sociale kritiek: hij heeft die opzettelijk en met hartstocht en onopzettelijk, haast ondanks zichzelf geoefend. Ieder verhaal van hem is in laatste instantie een reactie op zijn medemensen, op gang gebracht door zijn en hun ethische kwaliteiten. Wanneer hij zich laat meeslepen ontvalt hem iedere stilistische vooringenomenheid en is zijn werk simpel, direct en `modern'. Hij is dan de schilder Weyerman met een sterk beeldend vermogen dat niet vervalt in de excessen die eerder ter sprake kwamen: hij zoekt geen expansie in de kwantiteit maar in de kwaliteit. Het bijvoeglijk naamwoord, in het doorsneewerk vaak op een zonderlinge manier vaag, ernaast, enkel door een zekere sfeer aan het zelfstandig naamwoord geassocieerd, krijgt naast oorspronkelijkheid een directheid, die groteren hem kunnen benijden. Een bescheiden lyriek verhoogt soms de aantrekkelijkheid . Zijn hoofddeugd is dan echter een scherpe, rijk gevarieerde humor. Liggen zijn literaire fouten in de overdrijving, de pronkzucht, deze humor is fijn en bescheiden. Soms ligt het effect in een plotselingen zwenking: zo in het verhaal van de wolf die kwestie zocht met het lam en 'aanleiding' vond in het feit dat het lam boven hem uit de rivier dronk:. `de Wolf beschouwde dat Spel met scherpe tanden...' Soms ligt het in een absurde omkering van de feiten: `Ik ken den .
56
Haat der Schaapen tegens de onschuldige Wolven; ik wort dagelykx gevloekt van Uw Familie, ja zelfs van de Schaapharders, en.. 9 ° Soms komt het effect voort uit een even absurde consequentheid. In het verhaal van Montenegro blijft daardoor de laatste bijvoeglijke bepaling elegant balanceren, tussen concreet en abstract: `De kleine Montenegro, een groot Edelman, is zoo grootsch, dat hy nimmer discoureert dan van de Kolossus van Rhodes, de Muuren van Babylon, of de Grafspitsen van Memfis. Hy bewoont een Reuzenpaleis, bereit paerden als Kameelen, en slaapt by eene groote Kourtizane' 91 Ook de kunst van het pikante `understatement' verstaat hij. Crepu had een hert gestroopt. De eigenaar stuurt er zijn jagermeester met zijn meute achteraan, die bij hem binnendringt terwijl hij achter zijn ezel zit te schilderen. Crepu stuift het dakraam uit, een paar daken over en komt binnen bij een burger, `die hy alleen vond by zyn Meyd die geval liglyk op de zolder lynwaet ophing 9 2 Een enkele maal is het een niet te clas sificeren klein deraillement waarmee het verhaal wordt gekruid: de baron van Syborg, beroepscharlatan, zet Zoetermeer, waar hij een buitenplaats had, op stelten met zijn bacchanalen. Weyerman begint het relaas van een dezer feesten met: `Het heugt ons nog, dat de kronyk van Zoetermeer heeft aangetekent, op bladzy wyn...'. 9 3 In veel gevallen is zijn humor geladen met vergif: `de Ontleder' spreekt een `uitgeteerd soutenerend Korenbyter aan; hy naderde die kughende Schim, doch zylings, om zyn adem te ontwyken...'. 94 Als behoorlijk staal van zijn kunnen heb ik als bijlage de schets over het doen en laten van de harddravers opgenomen. Mijn keus is mede bepaald door het feit dat ook Van Effen over dit onderwerp heeft geschreven. Naar mijn smaak overtreft Weyerman hier zijn collega; de eerlijkheid gebiedt echter toe te geven, dat Weyerman hier op zijn best is, terwijl Van Effen wel eens een gelukkiger greep heeft gedaan." 5 Van Effens productie is over het algemeen gelijkmatiger van kwaliteit dan die van Weyerman. Weyermans toppen liggen boven het doorsneeniveau van Van Effen, maar ver uiteen. Wat ertussen ligt blijft ver beneden de Spectator. '.
.
...' .
Noten 1. W.M. Thackeray. The four Georges. London 1879, 199-200. 2. J.C. Weyerman. Den Amsterdamschen Hermes II. Amsterdam 1723, 410 (`Au café); J.C. Weyerman. Den ontleeder der gebreeken II. Amsterdam 1725, 86 ('Het vergrootglas'). 3. A msterd. Hermes I, nrs. 9 t/m 15. 4. In tijden van beroering als in de jaren 1747-49 verdichtten zich de anders incidentele publicaties tot een regelrechte partijpers. Zie: P.J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Groningen-Leiden 1892-1908, 8 dln. 5. Blok. Gesch. Ned. volk VI, 61. 6. Amsterd. Hermes I, 175. 7. Prior was een tijdlang in huis geweest bij een oom die een wijnhuis hield. Daar ook maakte zijn grote maecenas Lord Dorset kennis met hem. Hierover: Dictionary of national biography. London 1885-1949. 74 din.; deel 46, 397 vv. 8. J. Kok. Vaderlandsch woordenboek. Amsterdam 1780-89. 35 dln, met name in: Byvoegzel 3 (Amsterdam 1799), 343-349. 57
9. Voor het straffen van zelfmoord: J. Bicker Raye. Notitie van het merkwaardigste meyn bekent. 1732-1772. Naar het oorspronkelijke dagboek medegedeeld door F. Beijerink en M.G. de Boer. Amsterdam 1935; zie voor Wyermans opinie: Amsterd. Hermes II, 364. 10. Zie G.C. Calcoen. `De Gevangenpoort of Voorpoort van den Hove'. In: Die Haghe. Bijdragen en mededelingen. Den Haag 1906. p. 1 vv; met name de processtukken aangehaald op p. 184. 11. J.C. Weyerman. Piet fopt Jan en Jan fopt Piet. Amsterdam 1737, 82. 12. J.C. Weyerman. De naakte waarheyt. Leiden 1737, 11. 13. J.C. Weyerman. Den Echo des weerelds I. Amsterdam 1726, 5. 14. Pierre Marteau is een gefingeerde drukkersnaam uit de late 17de en vroege 18de eeuw. Er hebben zich blijkbaar meerdere drukkers achter dit pseudoniem verscholen, maar wie dat geweest zijn, is ondanks vele onderzoekingen nog onbekend. 15. Amsterd. Hermes I, 258. 16. M. Schneider. De Nederlandse krant. Van 'nieuwstijdinge' tot dagblad. Amsterdam 1943, 84. 17. Amsterd. Hermes I, 251.
18. J.C. Weyerman. De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo etc. Amsterdam 1738, 2 (Toegang tot de boekvertrekken) en 10 (De Hoveling Kluizenaar). 19. Amsterd. Hermes I, 138. 20. Idem, 265. 21. J.C. Weyerman. Maandelyksche 't zamenspraaken. Amsterdam 1727, 502. 22. Echo I, 175. 23. Amsterd. Hermes I, 96. 24. 25. 26. 27.
Ontleeder II, 1. Amsterd. Hermes I, 96. Echo 1,4. Amsterd. Hermes 1, 415.
28. Idem, 6-7. 29. Zie de Opdracht in: J.C. Weyerman. Den Persiaansche zydewever, etc. z.p. (1725). 30. Amsterd. Hermes 1, 415. 31. Over dergelijke gedragspatronen in: J. Huizinga. Herfsttij der Middeleeuwen. Haarlem 1947, 6e dr. Op. pp. 47-48 schrijft hij: `Hoe werkt nu op het leven de derde houding: de zucht naar het schoonere leven volgens een gedroomd ideaal: Zij herschept de vormen van het leven in kunstvormen. Maar het zijn niet enkel de kunstvormen als zoodanig, waarin zij haar schoonheidsdroom uitdrukt, zij wil het leven zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eischen gesteld, eischen die alleen kunnen nagestreefd worden door een élite, in een kunstig levensspel'. Zie over de Middeleeuwse patronen: Huizinga, Herfsttij, hfdst. III-V; voor de Renaissance: J. Burckhardt. Die Kultur der Renaissance in Italien. Berlin 1928. Hfdst. V, Abschn. 5 Kap. De bedoelde passage over de Barokedelman staat bij : E. Friedell. Kulturgeschichte der Neuzeit. München 1927-1931, 3 dln., in deel II, pp. 113-115 en zie verder het gehele hoofdstuk `Le grand siècle'; Lord Chesterfield. Letters to his son and others. London-New York 1951. 32. J.C. Weyerman. Den kluyzenaar in een vrolyk humeur. Utrecht 1733, 10. 33. Idem. 34. J.C. Weyerman. De levens -beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en konst-schilderessen. 's-Gravenhage-Dordrecht 1729-1769.4 dln. In deel II, 230. 35. Chesterfield. Letters, 49. 36. J. Knoef. Cornelis Troost. Amsterdam 1947,49-50. 37. Chesterfields ideaal was sterk op het Franse afgestemd. Dit blijkt uit talloze brieven. 38. A. Berendsen. Het meubel van Gothiek tot Biedermeier. Utrecht 1942. Hfdst.
58
XXXVI; voor de ontwikkeling der meubelstijlen: A. Feulner. Kunstgeschichte des Möbels seit dem Altertum. Berlin 1927. 39. W.P. Sautijn Kluit. `Jacob Campo Weijerman als journalist'. In: J.A. Nijhoff en R. Fruin. Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Nieuwe reeks VII. Den Haag 1872, 193. 40. J. Romein. De biografie. Een inleiding. Amsterdam 1946, 78. 41. Amsterd. Hermes 1, 321. 42. Echo I, 396. 43. J.C. Weyerman. Demokriets en Herakliets Brabandsche voyagie. z.p. (1725), 43. 44. Amsterd. Hermes I, 266-269. 45. J.C. Weyerman. Rotterdamsche Hermes. Rotterdam 1721, 227 ('Lofrede voor Homeer').
46. Huizinga. Herfsttij. hfdst. XV: `Het symbolisme uitgebloeid'. 47. Leven der Konst-schilders I, 281-282. 48. J.B. Dubos. Reflexions critiques sur la poésie et sur la peinture. Amsterdam 1719, 200; D. Diderot. Essai sur la peinture. In: Oeuvres, vol. X, 500 (ed. Paris 1875). 49. Ontleeder II, 81.
50. V. Folkierski. Entre le classicisme et le romantisme. Paris 1925, 136. 51. Amsterd. Hermes I, 149-151. 52. J.C. Weyerman. De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg etc. Utrecht 1733. 2 dln, 2. 53. Het leven van Hennebo schijnt nogal geromantiseerd te zijn; zie hiervoor L. van Nie rop in: Economisch-histo risch jaarboek. Den Haag 1931, 17de deel. 54. Zie over de snelle opkomst en het snelle verval van sommige families in de 18de eeuw bijv. Bicker Rayes Dagboek, passim. 55. 'Boeren en werkgasten', 'adellijk huis': zie J. van Effen. De Hollandsche Spectator. Amsterdam 1731-1735. dl. V, 201; `Agnietje': Spectator V, 201, VI, p.1, 81 vv. 56. 'Ommers is de Armoede een belachghelijke kwaal, die, Helaas! een Geschater veroorzaakt in steê van een Medelyden'. 't Zamenspraaken 4. 57. Gillemans: Konst-schilders III, 375-379. Biset: Konst-schilders II, 312-328. Verbuys: Konst-schilders III, 265-272. Van Fonchier: Konst-schilders 111, 409-446. 58. Rotterd. Hermes, 207. 59. Konst-schilders III, 333.
60. Idem, 169. 61. Rotterd. Hermes, 295. 62. L.C.P. van den Bergh. De baljuwen. In: R. Bakhuizen van den Brink e.a. Het Nederlandsche rijksarchief. 's -Gravenhage 1.857. Deel I, 276. 63. Zie de diverse stukken rond de Doelistenopstand. Een bibliografie hiervan achterin: P. Geyl. Revolutiedagen te Amsterdam. 's-Gravenhage 1936. 64. 't Zamenspraaken, 394. 65. Rotterd. Hermes, 368. 66. Kluyzenaar, 188. 67. Konst-schilders IV, 133. 68. Kluyzenaar, 154. 69. J. Boswells inleiding op zijn The journal of a tour to the Hebrides with Samuel Johnson (London-New York, 1948); hij tekent op p. 9 - en verklaart - deze voo ri ngenomenheid: `He was indeed, if I may be allowed the phrase, at bottom much of a John Bull; much of a true born Englishman. There was a stratum of common clay under the rock of marble'. 70. De uitvoerige schets: Ontleeder II, 361-368; over het eikels eten: Amsterd. Hermes I, 94.
59
71. A msterd. Hermes II, 111. 72. Echo II, 222. 73. Echo I, 111. 74. Amsterd. Hermes II, 330.
75. Idem. 76. J.C. Weyerman. De doorzichtige heremyt. 's-Gravenhage 1730, 49-54. 77. Zie de inleiding bij Chesterfield. Letters, VIII. 78. Pers. Zydeweever, 4.
79. Idem. 80. Idem, in de Opdracht. 81. Amsterd. Hermes I, 61-62. 82.Echo1,43. 83. Holl. Spectator II, 85. 84. Echo I, 147-150. 85. J.C. Weyerman. Den vrolyke Tuchtheer. Amsterdam 1730, 132. 86. Konst-schilders III, 218-219. 87. B. Huydecoper. Proeve van taal- en dichtkunde etc. Amsterdam 1730. 775, Huy-
decoper over Hoogvliet: 'Hoogvliet, die zich eerst uit de lieffelyke bron van een Romeinsch Feestwater gedrenkt, naderhant uit den leevenden Spring van Aardsvaderlyken Nectar verzadigd heeft, en nu, als een waterryken Vliet, den Lusthof der Zanggodinnen besproeit en weergalmen doet op het ruischen van zyn vruchtbaare Dichtader...'. Men zou menen dat dit een persiflage was, doch er is niets dat hier op wijst. Het wonderlijke is dat de Proeve één betoog is voor zuivere beeldspraak. 88. Kluyzenaar, 27-29. 89. Amsterd. Hermes I, 285-286. 90. Ontleeder I, 360. 91. Rotterd. Hermes, 276-277. 92. Konst-schilders II, 243. 93. Piet fopt Jan, 50. 94. Ontleeder 11, 11. 95. Holl. Spectator I, 25.
Bijlage Gevleugelde Hartdravers Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum. Virg.
Het nootwendigste huisraat, daar een vers ontgonne vlaamsch Boerinnetje voor zorgt, is een Kat en een Spinnewiel; door Poes wort spek en vleesch bewaart, en door den Huisduivel Wol en Linnen vergaart. Foei dat is boersch! een versch ge bedgespan ziet alhier beter uit d'oogen. De eerste Hermes waar mee Sinjeur-lymt zyne dierbaare huisvrouw vereert, is een vergulde Chairet; nieuwmodische Faëton; of zindelyk Cheesje, met een, twee, vier, of zes Hartdravers (ieder na zyn fatzoen), gegarneert. Maar laat ons eens het alderminste, dat is Chees en Paard beschouwen. Nauwelyks heeft die jong -getrouwde Man, die gewichtige negotie van een vermaarde Hartdraver en Chees gelukkig uitgevoert, Of by word Gene60
raal Wagenmeester, en exerceert dagelyks zyn onpaare trein. Het lekkere jonge
wyfje word op de hooge hand, in het triomfwagentje geballast, dewelke niet karig is, om die prachtige equipagie, door haar bruilofskleed en trouwjuweelen, luister by te zetten. Ondertusschen verandert de keuken in een buskruit-moolen, daar nog vuur nog vlam word gezien; terwijl Bles' met zyn polveijen, als met een vuurslag de vonken uit de straatkeien kletst . Doch de Vorstin van den Donder en Blixem, nabootzende Salmoneus, begint omtrent haar middel uit te deien, en kan dat hossebossen niet langer verdraagen; des word zy van Paart en Chees gesepareert, om , als een Vestaalsche Non , den heilgen huishaart te b ewaaken; en Sinjeur, die zo zorgvuldig voor een ongeboore nakomeling is, waagt, aan de caprice van Bles, een frisch Man. Nu die Maan verduistert is, komen de Competiteurs van zyne Equipagie, en de medevryers van Hartdravers 'er op uitsnuiven; en omdat het beest van La Jeunesse niet vliegen kan, verwijt men hem dat het niet hart loopt. Sak *! schreeuwt Jonker Immersot, ik wed om 100 ducaten, dat ikje ver by draaf met den Bruinen, als of je Bles vernagelt was; Want ik wil myn paart verder werpen, dan het uwe loopen kan, en... ik houw 100 Dukaten (roept Sinjeur) benevens een tractement van 12 menschen, in de Oranjeboom, of in de Nieuwe Herberg: Uw Paart? wat Duiv*! dat ik reid op schwatzen, en zou in een goet Knollenjaar pas verstikt hooi, of roggestrooi verdienen, daar Bles gemuskeerde Haver, en Wittebrood waard is. Ja, aanstonts na den Stalmeester, want dat Proces is myn, met kosten en al. Daar draven de Hartdravers na 't Proveniershuis der Ren -dieren. De Staljongens kaatsen de muts, van de rechter in de linkerhand op 't gezicht van die dreigende orkaan, en voorzien tacite een schielyke order. Fluks word de Stal vervult met discordante attenten, en discordante commandOs. De een roept om de paruik -kam van Bles; den ander vraagt na de Paradys-vogel van Swart; en de derde imiteert den bas van een Walthoorn omdat de Linten en cocardes van Bruin, niet op het Toilet van de haverkist paraat leggen; want de ongelukkige Viervoeters moeten tegens de aanstaande Massacre, als Romeische offerstieren opgetralyt worden. De tempel van Janus word ge-opent, en elk kiest uit die wagenburgt, zyn Chees of Faëton; en na dat de Loopers daar aan
vastgehegt zyn, klimt ieder op zyn zonne-kar. De bezitter van Bles, neemt met een air van vertrouwen de Leyts; (zo greep Kloantes, Stuurman den helmstok van de blaauwe Scille, als verwinnaar van den roeistryd:) en de Wedloopers, buiten de Stadspoort geavanceert zynde, rukken voort als een stormwint. Bles, sneller dan de wind, of de vleugels des Blixems, schiet aanstonts voor, en wint, in min drie minuten ruim vyftig treden; terwyl Jonker tegens den tragen Bruin baart als een Donder; doch dat dier is, gelyk een steege Laquey, het vloekken en bannen van zyn Heer zo gewoon, dat het als een Spanjaart zyn tret niet verandert, tot dat Jonkers ongedult met een hand vol vermaaning van de Zondaagsche zweep, hem zyn pligt erinnert. Nu is de kans twyfelachtig; en had fortuin den voet niet dwers geset aan Jonker Immersot of waar de loopbaan een handbreet langer geweest, Bruyn had Bles de kans afgekeeken, maar het Adelyk wiel raakt, by geval, in een diepe slag, daar kentert de cheer en Jonker springt by geluk over 61
het Wiel, doch by ongeluk in de sloot, waar uyt hy, met Kroos en Bies bekranst, gelyk de groene Glaucus in een Zeegod herschept, komt opborlen; terwyl de overwinnaar onder een Musicaal concert van zweepgenoten het einde der Ren wat een heerlyke overwinning! Nu schiet Sinjeur de Papegaay!-banerykt.0 nu heeft hy de Paling den kop, en de Gans den nek afgewrongen! en al leeft hy noch duyzent Jaar, noit zal het verhaal van die Victorie verouderen! Timotheus Schreeuwleelyk schreewt als een Stentor; ik geefje 500 Guldens voor Bles; en ik (piept een magere Quast, die zo dampig is als een out Paart, en die geen drie on cen gezont vleesch om de ribben heeft), 300 Ryksdaalders dan heb ik een weerga voor mijn Amsterdammer, die me 1000 guldens kost; ik kom met Gout te Mart (balkt een vergulde Ezel, die aan een successie van zielmissen zyn kapitaal verschuldigt is), want.., nota bene (galmt 'er een uyt den hoop) dat die het Paart koopt, koopt desgelijks de tegenwoordige en de toekomende Eer, benevens een Octroy van te moogen roepen: Hagendevelt! Maar Sinjeur coupeert, als een Eurotas-drinker,2 die aanbiedingen, met te zeggen; het Beest is niet veyl. Dat nu na die Victorie, het verloore zweet des Meesters en Hartdravers, door een overvloet van Rhynsche Wyn, Bornwater, en Canarie Zuyker gerepareert wort, daar aan wort niet getwyfelt; en hoe dat den Triomfeerder, t'huys komende zyn kantoor knegt, die hem een lyst van kalanten, dewelke hem over al te vergeefs hebben opgezogt, wil voorleezen, en een tal van drie à vier geëxpireerde Wissel wil erinneren, met de quality ten van Bles, zonder eens op die voddernye-brievn
achte te geven, onderhoud; refereert Hermes aan die Messieurs, dewelke nader Oosten of in 't Westen, aan die vrolyke passagien gedenken; en wier-hanti' kinderen, om dat hunne Vaders voor een korte poos hebben gehartdraaft, voor altoos als Peripatetici moeten voeteeren. (Amst. Hermes 1,35-38) 1. De naam van het paard. 2. Een rivier der Lacedemoniers, die Liefhebbers waren van een beknopte styl.
62
M. Schneider Kanttekeningen bij de kritiek van Hermes op de courantiers van zijn tijd* In het in 1980 verschenen negende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden wordt drie maal Jacob Campo Weyerman vermeld . Die drie vermeldingen betreffen zijn constructieve perskritiek in aflevering 32 van zijn Amsterdamsche Hermes van 4 september 1723. Dat nummer is, zoals in nr. 31 aangekondigd, `eene vermaakelijke beschouwing over de Courant, en over de pligt eens Courantiers'. Inderdaad wordt het nodige vermaak gegeven, de passage evenwel over kennis en kunde van de courantier is, als verdwaald, anders van toon en opvallend serieus. Hermes, d.w.z. Weyerman, toch wil alleen maar 'vergenoegen', dat is zijn voornaamste zorg, schrijft hij in het eerste nummer van de Amsterdamsche Hermes van 20 september 1721. Vermaken, amuseren door middel van spot en erotiek of sex en schimp,' en dat mengsel gefaseerd toedienen. `(...) Op dien voet heeft Hermes (...) zijn Leezers Geregaleert. Hij heeft de Huuwelijks vooraat niet opgesmult op den eersten nacht, gelijk een verliefden Bruidegom, Die storm op storm vernieuwt, en die in d'eerste nacht, Zig zelf meer dan zijn bruid verkracht. Neen, Heeren,... een schrijver die al zijn kracht spilt in de lente van zijn eerste uittogt, is dwaas of ver 2 -want'. Een succesformule (van alle tijden), waaraan Weyerman zelf veel genoegen beleefde, blijkbaar niet minder zijn lezers en lezeressen, en — mogen wij aannemen — zij aan wie uit zijn weekbladen werd vcorgelezen of verteld. Gedurende een vijftien jaren wist hij als geen ander van de tijdschriftschrijvers en -uitgevers een eigen publiek aan zich te binden; dat publiek moet bestaan hebben — gegeven alleen al de vooronderstelde kennis van oudheid en mythologie — uit over tijd en geld beschikkende intellectuelen uit velerlei kringen.' Weyerman maakt daarbij gebruik van wat moderne wervingsmethoden worden genoemd: publiceren van (vermeende, gefingeerde?) lezersreacties, van vragen en antwoorden 4 een sarcastische voorvader van de `Margrieten weten raad', 5 `advertissementen' en 'waarschuuingen', d.w.z. aankondigingen wat het volgend nummer zal brengen. 6 Weyerman zelf spreekt steeds van satirische verhalen. De autobiografische verklaring van de titelprent bij het tweede deel van de Amsterdamsche Hermes, eindigt met `Een zuyver 't Vaderland [is't mooglyk] van Gebreken' Maar het blijft bij hekelend spelen met, dan wel spelend hekelen van gebreken, schijnvroomheid en schijnheiligheid .' —
63
In zijn rijk gedocumenteerde inleiding op en commentaar bij Weyermans Den Vrolyke Tuchtheer — op zich al een sprekende titel — merkt Hanou op, dat bij deze auteur in laatste instantie van satirisch niet gesproken kan worden: nergens blijkt van een wezenlijke behoefte aan hervormingen dan wel verbeteringen van maatschappij en zeden .8 Alleen als verdwaald — zo werd het geformuleerd — is er die serieuze passage over de noodzakelijke kennis en kunde van de courantier: De nederduitsche Courant vereischt zo wel een uitgestrekte kennis aller taalen, als der nederduitsche taal. De Courant vereischt een Man, die het Nieuws, eenvoudig, getrouw, en beknopt, behandelt. Een Courantier moet weeten te spreeken over den Oorlog, zo ter Zee, als te land, en hy moet niet onbedreeven zyn in de Landbeschryving, in de geschied-boeken, en in de geslagtreekening der adelyke Familien. Hy moet ervaaren zyn in de staatkunde, in het Intrest der Vorsten, in 't geheim der Hoven, en in de Zeeden en gewoontens aller Natien. In 't kort, daar worden zo veel byzonderheeden, en zo veel weetenschappen Gerequireert in een Courantier, dat Hermes zig verwondert, hoe dat verscheide ongelekte schribbelaars zulks durven onderneemen. Daar is maar een eenige Zaak, die een groote doorn in de voet is van een Courantier, dat is, hy is geen Meester over zyn Pen, om dies wil, dat hy van de Orders zyns Overigheids afhangt, en hy kan, nog hy mag, alles niet gemeen maaken, volgens de Gedisinteresseerde Oprechtheid van een geschigtschryver. Indien hy dat vermogt, dan zou men geen andere jaarboekken behoeven te leezen dan de Courant; doch, dat punt uitgezondert, zo is 'er niets bekwaamer om de Jeugd te onderrechten, dan een wel opgestelde Courant. Wat er staat is in alle opzichten juist. De courantier was — alle verklaringen over vrijheid van drukpers hier te lande ten spijt — gebonden aan en afhankelijk van de (stedelijke) overheid. 'Dat hij door de Courant niet en zal divulgeren eenige domestique affaires off Resolutien van den Staat, die hoewel hier te lande niet 't eenemael Secreet zynde, echter door een Publicque Gazette niet wereldkundig behooren te werden gemaakt', aldus punt 7 van de negen punten tellende instructie voor de Amsterdamse Stads-courantier van 26 mei 1693, later nog weer uitgebreid .9 Al even juist geformuleerd zijn de eisen waaraan een courantier zou moeten voldoen. Ze werden alleen lang niet altijd gesteld. In een oproep ter vervulling van een vacature bij de 's-Gravenhaagsche Courant eind 1782 wordt slechts verlangd de Holl. taal wel verstaande, een cierlijke en aangename styl schryvende en in staat zynde behoorlyke vertaalingen te kunnen over(zetten) uit het .10 Fransch, Engelsch en Hoogduits Ik spreek uit ervaring, schrijft de bekende Jan Wagenaar ter zake `de laffe en leugenachtige Nieuws schryveren' in augustus 1747, dat `er nog Correspondentie, nog Historiekunde, nog gesond Verstand nog zelfs nette Kennis van Uwe moederspraak vereischt wordt een Nieuwspapier te schryven'.' 1 Zonder twijfel zou Weyerman zelf hebben kunnen voldoen aan de te stellen `(...)
(...)'
64
5. Titelprent van de Amsterdamsche Hermes. 65
6. J.C. Weyerman. Verklaaring van de Tytelprent. 66
eisen. Een uitgebreid onderzoek van zijn tijdschriften is daarvoor zelfs niet nodig. Of evenwel de tijdschriftschrijver- en uitgever even succesvol als courantier en nieuwsschrijver zou zijn geweest? Een afdoend antwoord is natuurlijk niet te geven, wel is het moeilijk zich voor te stellen dat deze talentvolle vrijbuiter van het eerste uur en levens- en liefdesgenieter zich op den duur — zelfs toen hij in 1720 tot een zekere rust was gekomen 12 — had kunnen en willen schikken in een door actualiteit en instructie straf gereglementeerd werkschema van onaandoenlijk, kleurloos (vertalend) registreren. Hoe het ook zij, in de opbouw van zijn vroegste tijdschriften is er een duidelijke overeenkomst met die van de kranten, zoals Hanou al heeft opgemerkt. 13 Die periodieken zijn de Rotterdamsche Hermes. (misschien, ontstaan uit een weddenschap dat hij een aantrekkelijker produkt zou leveren dan Hermanus van den Burg met zijn Amsterdamsche Argus, en de twee delen van de Amsterdamsche Hermes, lopend resp. van 13 september 1720 - 4 september 1721, van 30 september 1721 - 21 september 1723. Die overeenkomst is er uitsluitend in het kader van wat hiervoor de succesformule is genoemd: het brengen van marginaal nieuws, gemengde berichten waarvoor de `dagelyksche Nieumare, alias de Kourant' 1 4 niet of nauwelijks plaats had.' De dwaze, pikante berichten en vaak geestige reportages 16 rangschikt hij onder de kopjes als `mengelstof' en — heel illustratief — 'vernis van de krant', 'eenige vlindertjes van de krant'. Al spoedig besluit Hermes ook 'zyne remarques over de krant te laten gaan',' waardoor hij zich de mogelijkheid schept — zo die nodig was — de courantiers meer nog dan chirurgijns, toneelspelers, advocaten en wie en wat niet al te attaqueren en honen; voorop het vriendenduo, de hiervoor al genoemde Hermanus van den Burg en koffieschenker Felix de Klopper, onder wiens courantierschap Weyerman incidenteel enige tijd aan de Leydsche Courant zou hebben meegewerkt en dan gedwongen zou zijn die medewerking op te geven.' 8 O Fenix Felix Courantier! Hoe net past gy uw Perioden, Waar op gy Ryp en Groen durft nooden: Zo past een Torys hoed op 't Kopje van een Mier; Zo past een Stamper in het ruim van een Mortier: Zo past het Slagzwaard aan een Blooden. Zo past het als een schorre Kraai Lispt als een groene Papegaai. Zo past Courant -stof aan een waanwys Koffi- schenker, Gelyk een Koets van Staat zou paszen aan een Henker; Gelyk het derde Rad zou passen aan een Kar; Of als een Raadsheers bef, zou passen aan een Nar. Verstop uw Pen, stopt liever pypen '
Doorlugte Kampioen, en Argus rechterhand, Een Uil vangt immers altoos schand, Die iets behand'len wil, 't geen by niet kan begrypen. 67
Het zijn altijd persoonlijke aanvallen. De courantiers als groep worden in de Hermessen maar twee maal over de hekel gehaald, zij het dan toch weer in combinatie met schimpscheuterij aan het adres van deze of gene courantier. De eerste maal gebeurt dat in de Amsterdamsche Hermes van 20 oktober 1722, waarin een uitvoerige beschouwing onder meer over de Jingseng-wortel (waaruit een bekend tonicum voor de vermoeide mens van vandaag wordt gemaakt).. . De Jing-Seng-Wortel met galnooten opgekookt en langs een kraai-veer ingezoogen, maakt dat een Man zonder geest, zonder begrip, of zonder kennis, schryven kan over alderlei stof, mits dat hy alvoorens het volgende Nieuws laat vervaardigen. -schryve'tzamngl
Neemt vier dikvergulde kalfsleere banden vol Couranten, wast die met Ezels-zeep, en met water uit de Vergetelboek, en na dat ze van 't hooft tot de voeten toe gezalft zyn, met olie geparst uit dulle Nachtschade, werpt ze dan in een Destileerketel, waar van de helm 't zoek is, want de vlugtste deelen moeten uitwaeszemen; en een schryver moet (gelyk als een Tovenaar) wonderen verrichten met een dood licghaam. Drie daagen en drie nachten zal deez' compositie met groote golven opzieden, als wanneer het klaarste uitgestort, en het drabbigste moet bewaart worden. Wanneer nu een Nieuwsschryver geresolveert is om de Lamp der Staatkundige met verschen olie te voorzien, moet hy smorgens vroeg zeven droppelen van dat vogt in zeven kopjes slappe Coffi vermengen en opsnuiven die geest zal danzig uitbreiden rontom het brein (mits dat 'er eenig brein is) en aanstonts vint zig een schryver overstulpt met sprookjes van Monsters, Meisjes, Wortels, verflenste bloempjes, en geestropieerde overzettingen, al in reifen en in gelederen gestelt, om op de Vergaderp ats van een vel papier te verschynen.' 9 De tweede maal gebeurt dat in het al genoemde krantenummer van 4 mei 1723 met daartussen in het hiervoor opgenomen fragment over de plicht van een courantier, bijzonder merkwaardig ook door de kritiek op — om maar dat grote woord te gebruiken — het persbeleid van de overheid, de enige categorie, die bij Hermes als regel bevestigende uitzondering, buiten schot blijft. Dat fragment blijkt allerminst verdwaald te zijn, letterlijke vertaling — zij het enigszins aan de situatie aangepast — als het is van het essentiële gedeelte uit een Franse beschouwing van de Vigneul-Marville. 2 ° Vergelijking van beide stukken, de `dissertation' en het krantenummer van Hermes, heeft als resultaat een Weyermanniaanse bewerking van meer dan 2500 woorden van het ongeveer 500 woorden grote, oorspronkelijke. Het Franse origineel met genummerde regels is met enkele gegevens omtrent de auteur aan deze kanttekeningen toegevoegd als bijlage; het motto daarvan had kunnen zijn een uitspraak van Hermes zelf: `Het grootste talent van een Schrijver bestaat hierin, om vele zaken in weinig woorden uit te drukken (...). 21 Wat de Vigneul-Marville poneert ten aanzien van krant en courantier (r. 9-43)
68
wordt gegoten in de vorm van een les, die de geest der courantiers moet leren, te weten 'waar in dat de Verdiensten van een Courantier consisteert, en wat Nut er steekt in de Leezing van een wel opgestelde Courant'. Een min of meer toevallige ontmoeting van de Franse auteur met de privé-leraar van een magistratenzoontje (r. 44 vlgg.) wordt bij Hermes een min of meer toevallige ontmoeting met drie schoolmeesters. Op de vraag `Of er dan geen nut stak in de Courant, en of een iegelijk die kon uitleggen' — een variant van de Franse vraag — antwoorden zij in gelijke geest als hun Franse collega. Vervolgens stelt Hermes -- en dat verbaast intussen niet meer — ten dele dezelfde vragen als de Vigneul-Marville, o.a. over het pond sterling en Constantinopel (r. 62 en 66). Daarmee en met gedetailleerde vragen op het terrein van aardrijkskunde en geschiedenis schept Weyerman zich een prachtige kans, primo met deze 'Hannekemaayers in de geschiedboeken, Uilskuikens in de Staatkunde de vloer aan te vegen (in tegenstelling tot het oorspronkelijke dat de leraar een afgang bespaart (r. 77, 78)), secundo zijn eigen historische en geografische kennis te etaleren, en wel — gedachtig de succesformule — flink gekruid. In Woodstock (sprak Hermes).. Stont eertyts, een Koninglyk huis. Dat huis was de wieg van Eduward de zwarte Prins, één van de stoutste Veldoverstens van zyn Eeuw, die de Franschen de e lillen, als gelei van Framboisen. Aldaar kamerde Hendrik de tweede zyn blonde Roosemont, en aldaar wiert die bekorelyke snol vergiftigt door de jaloursche Koningin, die haar dwong om een kelk vol doodelyke Clairet uit te drinken. Die schoone wiert begraaven in een Nonnen klooster met dit naar volgende* Latyns graftschrift, aldus verduitst. Hier rust een Roosemont, een ziel verukkent dier, Thans geeft ze een bange lucht, die geurde als Eglantier. (...)'
(...)
De mogelijkheid om in aansluiting op de kritiek op het (Franse en) Hollandse persbeleid iets op te merken, over de positieve ontwikkelingen op dat gebied in het land van Roosemont, gebruikt hij niet wat ook niet behoeft te verwonde 2 -ren.2 Hermes Als tenslotte is uitgehekeld — althans in de aflevering van 4 mei 1723 — volgt een serieuze slotbeschouwing, oorspronkelijk in die zin dat hij samenvat wat volgens de Vigneul-Marville nodig is `in faveur van een wel opgestelde Courant'... Indien Nederland, of indien maar een Provintie in Nederland, een Courantier bezat die zyn Courant beschreef, in goed eenvoudig nederduits, zonder die te borduuren met de onverstaanbaaren woorden van Regalia, buiselos, Systema, Gala en et ceteras. Indien hy als een goed Stofscheider, het onryp nieuws van het ryp, en de schyn van de Waarheid, wist te schiften. En indien hy, zonder zyn Courant te overlaaden, zyn Leezers een beknopte indruk van zyn nieuws, ongevoeliglyk, wist mee te deelen; dat zou een sneeuwitte Rave zyn, zegt Hermes .
69
Het kritisch element ter zake de overheid ontbreekt daarin evenwel helemaal. . Aandacht vraagt ook nog de `Geest der Courantiers', even plotseling opduikend als verdwijnend; een 'kwant', een `guit' en is deze geest, een schertsfiguur,
die, jaar uit, jaar in, die diepzinnige Nieuwsschryvers voortzweept, om hunne Couranten, in spyt der staatkundige, der gepolyste, en der, op onvervalscht Nieuw, beluste Leezers, te soudeeren met straatdeuntjes, en met Almanaksspróokjes; ja Hermes, en die nog, daar en boven, den Twistappel van Contradictie werpt onder die discordante Confraters, want als wanneer den een de Vorstin doet bevallen van een Prins, komt den tweede met het stomp Snymes van een Castreerder toeschieten, en by maakt 'er een Prinses van. Met zekerheid is het niet te zeggen, maar het zou heel wel kunnen zijn, dat de even vrome als ernstige `Zeitungsgeist', in 1717 te Straatsburg voor de eerste en enige maal gesignaleerd, op zijn vlucht naar Amsterdam een radicale metamorfose heeft ondergaan. 2 3 Het gaat de anonieme Straatsburgse schrijver voor alles om aandacht te vragen voor het zo kritisch mogelijk toetsen van (de berichten in) de kranten op waarheidsgehalte en betrouwbaarheid. Hij tracht te bestrijden waartoe Hermes' guit de courantiers juist aanzet. Tot zover deze kanttekeningen die maar één conclusie toelaten. De constructieve perskritiek van Hermes, alias Jacob Campo Weyerman, mist elke oorspronkelijkheid en de niet genoemde, oorspronkelijke verhandeling is nauwelijks meer herkenbaar door consequente toepassing van de succesformule, met als extra element een tot grapjas herschapen vrome geest vermoedelijk van over de grenzen. Waarom Weyerman zijn bron niet heeft genoemd, blijft in het duister. In het licht is gekomen, dat Hanou terecht de vraag stelt of alles inderdaad zo improviserend is bij Weyerman .2 4
Bijlage
Dissertation en forme de Lettre sur les Gazettes
2
comme une chose de rien, est a mon gré und des plus difficiles Ouvrages d'esprit qu'on ait entrepris de nos jours. Il falloit avoir autant de génie & de capacité qu'en avoit feu M. Renaudot, pour y reussir au point qu'il a fait dès qu'il a commencé a y mettre la main. Cela Be une connoissance fort étenduë de notre langue & de tous ses termes, une-mande grande facilité décrire & de narrer nettement, finement & en peu de mots. Il faut savoir parler de la guerre sur mer & sur terre, & ne rien ignorer de ce qui regarde la Géograpliie, 1'Histoire du tems, & celle des Familles illustres, la politique, les interêts des Princes, le secret des Cours, les meeurs & les coutumes de toutes les Nations du monde. Enfin sans entrer dans un plus grand detail, il faut tant de
La Gazette, que la plüpart des gens regardent
70
sortes de connaissance pour bien écrire une Gazette, que je ne sai comment on a ose l'entreprendre . I1 n'y a qu'une seule chose qui fait tort a celui qui l'écrit , c'est qu'il n'est pas entierement le maitre de son ouvrage, & que soümis a des ordres supérieurs, il ne peut dire la verité avec la sincerité qu'exige 1'Histoire . Si on lui accordoit ce point-là, nous n'aurions pas besoin d'autres Historiens: mais cela except, je ne trouve rien qui puisse servier davantage à instruire les jeunes gens a qui 1'on veut donner une belle éducation, que la lecture d'une Gazette bien écrite . Cela paroii'ra une paradoxe a plusieurs, mais qu'on en falle l'essai; & je suis sur que Pon revriendra a mon sentiment. J'ajoüterai même qu'il y a très peu de gens qui soient capables de la lire comme il faut, & qui l'entendent dans toutes ses parties. Je raporterai a ce sujet ce qui m'arriva y a quelques années. Un Magistrat qui avoit choisi pour son fils aine, un Précepteur élevé dans l'Université, & qui paroissoit ne rien ignorer de ce que ces gens-là savent ordinairement, me l'amena & me pria de l'éprouver. La conversation tomba d'abord, comme cela étoit naturel, sur 1'éducation de la jeunesse, & sur les differentes manieres de s'y prendre. J'avangai mon paradoxe touchant les Gazettes. Le Précepteur me dit que c'étoit bagatelle: & je lui répondis que cette bagatelle avoit ses difficultez: il fit un éclat de rire. Là-dissus je lui presentai la Gazette du jour, & sur Particle d'Angleterre, oü il étoit parlé des Monnoies de ce Pais -là, je lui demandai: ce que c'étoit que cent livres Sterlins. I1 s'arrêta un peu, & nous dit que Sterlin avoit raport a notre Tournois, & ne signifioit rien davantage. On lui fit voir son erreur, & de -la le conduisant a l'article de Constantinople, on le pressa sur les noms d'Offices, de Charges & de Dignitez de cette Cour, en quoi il réussit assez mal, aussi bien que sur des questions de Geographie & d'Histoire, qui naissoient a tout moment de la lecture de la Gazette. Il y avoit bonne compagnie, & quoiqu'on le traitat avec toute l'honnêteté imaginable, il demeura si confus, que j'en souffrois pour l'amour de lui. Le Magistrat plus impatient lui dit quelques duretez: mais on détourna le coup, & tous ceux qui étoient presens, conclurent & fuent même avoüer au Précepteur, que dans l'éducation des jeunes gens, il ne faut rien négliger; & que c'est souvent par les moiéns les plus communs qu'on les mene a la connoissance des plus grandes choses.
Noten * Naar aanleiding van de inleiding van Adèle Nieuweboer bij de reprografische herdruk van de Rotterdamsche Hermes (Amsterdam 1980) wordt meegedeeld dat gebruik is gemaakt van het exemplaar in de Leidse universiteitsbibliotheek; voor de A msterdamsche Hermes van de exemplaren in de Nederlandse Persbibliotheek te Amsterdam. Het past hier de heer P.W. Tiele te Leiden en mevrouw J. Huizinga te Amsterdam te danken voor opnieuw ondervonden hulpvaardigheid. 1. De bronnenlijst van het Erotisch Woordenboek, ed. Hans Heestermans (1980 2 ) vermeldt Weyerman, 262. 2. Amsterdamsche Hermes van 29 september 1722, no. 1, 2. 3. Het steeds weerkerend 'voor de aut(h)eur' wijst op het uitgeven voor eigen rekening.
71
`De Olie van 't contract is uitgebrand, 't verband van twee-en-vyftig papieren is afgelost, en de contributie penningen zijn verteerd'. Amsterdamsche Hermes, 22 september 1722, no. 52, 415.
Vgl. ook Jacob Campo Weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1728), deel 2 kommentaar door A.J. Hanou, Amsterdamse smaldelen 7, (Amsterdam 1980), 208, 195. In het vervolg geciteerd: Hanou. Naar aanleiding van lezersreacties dat citaten en verwijzingen vaak niet begrepen worden, merkt Hermes op in de Rotterdamsche Hermes van 2 januari 1721, no. 24,136, bijna van plan te zijn geweest den niet al te beleezenen ter wille te zijn, `doch voorziende dat de beleefde Argus (waarover later) mogelyk die elucidatie als een Klapwakers- of KarremansNieujaars briefje mogt interpreteren' had hij er vanaf gezien, maar misschien alsnog er nog op te zullen terugkomen. 4. B.v. compleet met miss Holland 1722 in de Amsterdamsche Hermes van 20 januari 1722, no. 17, 136. Hermes zal vijfentwintig punten, waar in de Schoonheid der Juffers bestaat zyne goedgunstige, middelbaare, en kwaadwillige Lezers mededeelen. 1. Jeugd. 2. de gestalte niet al te groot, noch al te klein. 3. Noch te vet noch te mager. 4. Schoone lange blonde tuiten. 5. Een zacht en een blank vel. 6. een sneeuwitte koleur ver een wynig coleurde Roze. 7. Een glad voorhoofd. 8. de Slaap des hoofds niet in--mengt geboogen. 9. Net Gelinieerde winkbraauwen. 10. Schoone blaauwe oogen, een weinig vooruitpuilende. 11. Een Romeinsche neus. 12. Ronde koonen aan weêrkanten versiert met een kuiltje. 13. een lach als de Mingodes. 14. Lippen als rype karssen. 15. Een aardig mondje. 16. Zneeuwitte tanden. 17. Een ronde kin voorzien met een putje. 18. De ooren een weinig langwerpig, rooskoleurig en zeer digt aan 't hooft gevoegt. 19. Een hals van yvoor. 20. een boezem zo hart als Paros marmer, en zo blank als een versch geopende Lely- bloem. 21. De handen zacht, en rond. 22. De vingers spits toeloopende als een Pyramide. 23. De nagels als paarlemoer, en ovaalsgewys. 24. een adem als de weste wind. 25. En een Air dat vry is als de Ziel van Hermes. Voor de terzake punt 20 bijzonder geihteresseerden wordt nog verwezen naar het 'boe december 1728 nr. 13 reeks met zelfde vignet `De Doorzigtige Here--zemnur'va20 myt'. 5. Groote Papa Hermes. Ik ben eene Dame, dewelke als een Fransche Kleermaakster, subsisteert op een half once stikzyde en een aartig naaldenkokertje. Met dit gereetschap ben ik vervallen onder de handen van een' Wynkooper, die zoo gedisinteresseert is als de Bank van Leening, en die, met my in 't donker een civiel akkoort wegens de leverantie van eenige duistere winkelwaren getroffen hebbende, my diefachtig door een verdicht verraat heeft bedrogen; dat is, in plaats van een dukaat een' stuiver in de hant geduwt, daar ik nochtans zoo genereus was van (contrarie den plicht van onze professie) zyne goutbeurs niet te plonderen. Nu is 't verzoek om deze gewigtige ontdekking der waerelt gemeen te maken, zoo om te toetzen of'er noch niet een vonkje medelyden in d'assche van die kanalieuze ziel verborgen is, als tot een baken voor myne ligtgeloovige Confrateressen. Uwe bedroefde Dienaresse
Diane de la Lune. Ach kuische Diane! die man is ontroostelyk, dat hy u, by gebrek van een' duit, met eenen stuiver moest betalen; ook heeft hy solemneelyk op het altaar van intrest gezworen, dat hy die zeven resteerende bedelaars-medailles aan de eerste zeven Maanprincessen, die hem op de beurs of vest zullen ontmoeten, zal aftrekken. (Rotterdamsche Hermes, 4 september 1721, no. 59, 415 vlg.). 6. `Hermes zal, in zyn toekoment papier, onderzoeken, of het de Juffers vry staat, met een masker van blanketsel, een aangesigt, dat reets niet dan al te veel gemaskeert is, nog meer te deguiseeren'. (Amsterdamsche Hermes, 8 december 1722, no. 11, 88). 7. Een prachtig voorbeeld in de Rotterdamsche Hermes van 24 april 1721, no. 40, 263 vlg. 72
Toepasselyke verschyning. d'Oude tastte naar de Kourant om eenige periodes te vervrolyken, wanneer hy eene jonge Juffer, die zoo mager als een schim, doch deftig gekleet was, gewaar wiert. De tranen biggelden langs hare wangen, en de lucht weergalmde van hare zuchten. Hermes tradt naar die Persoon, dewelke eene ongemeene Majesteit van onder een zedig opslag van twee schoone oogen liet doorstralen, en vroeg haar naar d'oorzaak van die droefheit; waarop zy zeer zacht, doch genoegzaam vrymoedig, aldus antwoordde: Ik ben in de Stadt van R... gekomen met eene intentie om by Mevrou... als Kamenier te woonen; maar zoo ras had ik myn' naam niet gespelt, of die Dame repliceerde, dat ik voor haar' dienst onbekwaam was. Ik presenteerde myn Persoon aan differente Vrouwen van het eerste fatsoen doch myne aanbieding wert by alle geweigert. Ik bezocht de Burgerjuffers: maar, helaas! geen eene eenige was met myn gezelschap gedient. De Winkeldochters verwaerdigden zich niet my te bezien of te beantwoorden; en wanneer ik my naar de Kerk of eenige andere byeenkomst der vromen vervoegde, niemant boodt my een' stoel aan om neder te zitten. Ik, by geval ziende dat het Treurspel van Polieukte stont aangeplakt, begafmy naar den Schouburg; doch de Dames ordonneerden aan de Lakeien de deur te sluiten en 'er my buiten te houden. Myn Heer... trat met my in een kort gesprek; doch het was uit zulke vreemde spreekwyzen zamengestelt dat ik hem niet verstaan kon; ook rook hy zoo sterk naar Mademoisellewyn en tabak, dat ik onmogelyk zyn' adem kon verdragen. De Lakei van Jonker... vroeg my of ik met zyn' Heer geliefde te avontmalen, en... maar my van naby beziende, riep hy: Wech, wech, myn Heer taalt nimmer naar uw soort. De Baron van... kwam my op zy, doch vroeg aanstonts excuis, zeggende, dat hy zich noit in eenige affaires met Juffers van myne familie inliet. Ontstelt door alle deze wederwaerdigheden ben ik alhier gearriveert, en verzoek uw gunst, want anderzins... Wie is Mejufvrou? vroeg d'Oude Quant. Ik ben (antwoordde zy) gesproten uit eene oude Hollantsche Familie, en myn naam is Zedigheit...... Op dit woort ontblootte der Goden Bode zyn kaal hooft; noodigde haar in zyne hermitagie, en protesteerde dat het hem leet was, dat de Zedigheit zoo verre buiten de Mode van deze eeu was verbannen. 8. Hanou, o.c., 193. 9. M. Schneider en J. Hemels, De Nederlandse Krant 1618-1978. Van nieuwstydinghe tot dagblad. Baarn 1979 k , 56 vlgg., 429. 10. Idem, 80. 11.Geciteerd bij P.J. Buijnsters, `Moralische Wochenschriften in den Niederlanden'. In: Etudes Germaniques, jrg. 21, nr. 3 412. Men zie echter ook M. Schneider en J. Hemels, o.c., 70-74. 12. C.M. Geerars, `Jacob Campo Weyerman (1677-1 747)'. In: Annalen van het Thijmgenootschap, dl. 45, 1957, 299. 13.O.c., 188. 14. Rotterdamsche Hermes, 21 November 1720, no. 18, 85. 15. `...als een eerlyk Nieus- of Outschryver, 't is hem evenveel hoe 't zyn Lezer noemen wil...' Rotterdamsche Hermes, 29 october 1720, no. 14, onmiddellijk onder titel;
bladzijden niet genummerd. 16. B.v. in de Amsterdamsche Hermes, 20 maart 1723, no. 27, 213 het verhaal van een oud -nuntius uit het Poolse Varka, die `op zyn doodbed tot Romen, leggende, begon te denken op het bier van Varka, hy begon een bittere nadorst te krygen, naar de zoete lucht van het bier van Varka, en hy herhaalde met een groote devotie, de kleevende accenten van `O bier van Varka; 0 bier van Varka! `de omstaanders denkende dat Varka een uitheemsche Santinne, en een Patrones van den stervenden Kardinaal was, boogen, aanstonds hun Italiaanse Kooters, en zij schreeuwden gezaamentlyk, Ora pro nobis, 0 sancta biera de Varka!' 17. Rotterdamsche Hermes, 7 november 1720, no. 16, 71. 18. Hanou, o.c., 213 vlg., 261 vlg. en 320. Vgl. ook W.P. Sautijn Kluit, `De Holland-
73
sche Leidsche Courant', Handel. en Meded. Mij. der Nederl. Letterkunde, 1870-1871, 20 vlgg., 31. vlg., alwaar uitvoerig over de betekenis van koffieschenker-courantier de Klopper en zijn medewerker Schutz; idem, `Jacob Campo Weyerman als journalist'. In: Nilhoff's Bijdragen, 1872, Nieuwe reeks, 3 waar de Argus nog aan Weyerman is toegeschreven. 19. 29 vlg., alwaar ook uitvoerig over de `Thee Pou - ul' in heet water getrokken. Vgl. nog een soortgelijk recept en procedure met 'een Poetischen Elixir, waarvan een Dichter, indien hij 's-morgens nuchteren drie droppelen inneemt, aanstonts twee hondert vijfenzeventig Heldenvaerzen zal overgeven... Rotterdamsche Hermes, 10 april 17 21, no . 38, 248.
20. Welk feit voor de eerste maal is vermeld in mijn bijlage `Hoe de krant lezen' aan het Liber amicorum voor prof. mr. dr. M. Rooy bij zijn afscheid als hoogleraar, Selectiviteit in de massacommunicatie, 1971, 137 vlg. 21. Rotterdamsche Hermes, 23 januari 1721, 159. Vgl. ook nog Amsterdamsche Hermes, 22 september 1722, no. 52,415. 22. Het toeval wil dat in het krantenummer wordt aangekondigd, dat de volgende aflevering zal handelen over Londen, een beschouwing waarin `de Vreugde meer deel heeft dan de Staatkunde!' 23. Der geprüfte Zeitungs-Geist, In einer Unterredung zwischen Einem Leichtgi ubigPartheyisch- und Unpartheyischen Zeitungs-Freunde vorgestellet. Erste Probe. Straszburg, Auf Kosten innenbenannter Zeitungs- Freunde (May 1717). In gefotocopieerde vorm is dit merkwaardige boekje door de Deutsche Presse -Forschung, universiteitsbibliotheek Bremen, eigener beweging aan de Nederlandse Persbibliotheek geschonken. Voor zover bekend, is het bij deze `erste Probe' gebleven, waarvan de strekking verwantschap vertoont met de `Betrugs-Lexikon' van Georg Paul Hönn uit 1720, een jaar later al in Franse vertaling verschenen. Vgl. G.D. Zioutos, `La presse et l'encyclopedie'. In: Etudes
de Presse, 1953, 316. In 1977 verscheen een reprografische herdruk van de editie 1761 van de Betrugs-Lexikon; Otto Groth, Die Geschichte der deutschen Zeitungswissenschaft, München 1948, 37, stelt ten onrechte Hönn op een lijn met Johann Michael Mor (1601-1669). Of en zo ja in hoeverre Weyerman zich heeft laten inspireren door-schero
deze spotzieke auteur, zou een onderzoek waard zijn. En niet alleen om de manier waarop deze oordeelt over nieuwsschrijvers, deze `Ohrenbläser, Fuchsschwärzer, Lumpen'. Vgl. Die Zeitung, Deutsche Urteile und Dokumente von den Anfängen bis zur Gegenwart, ed. Elger Blühm und Rolf Engelsing, Bremen 1967, 33. Moscherosch toch genoot grote bekendheid hier te lande, getuige de inleiding bij de bewerking van Ses satyrische Wonder-Gesigten, van den vermaerden Johan Michael Nae den Trant van Queve door Spaensche Bronnen Moscherosch door S. de Vries. Amsterdam 1688. Vgl. nog Den Echo des Weerelds, 7 april 1727, no 25, 200. 24. O.c., 184. De door Weyerman verzwegen de Vigneul-Marville wordt geciteerd door 1) niemand minder dan Pierre Bayle in zijn befaamde Dictionnaire historique et critique, die Weyerman kende. Vgl. de Rotterdamse editie van 1702 van de Dictionnaire, t. III, p. 3102, en Amsterdamsche Hermes van 30 september, no. 1, 3; 2) ook door Weyermans tijd- en later plaatsgenoot, de Franse historicus Denis-Francois Camusat, (1695-1732) in diens Histoire des journaux imprimés en France uit 1716, resp. 1717, herdrukt als Histoire des journaux in 1734, 121 suiv. Vgl. Nouv. Bibl. Univ. t. 7, 1853, 429. Vermelding verdient nog (...)
(...)
Weyermans — misschien wel oorspronkelijke — kritiek op advertenties van kwakzalvers. Vgl. De Inleiding des Heremyts van 1 november 1728, no. 6 over de advertissementen der Kwak
-zalvers
Briefjes in de Courant.
25. Ontleend aan Mélanges d'Histoire et de littérature van de Vigneul-Marville, pseudoniem voor Noël, dit Bonaventure d'Argonne (1634-1704). Op latere leeftijd trad hij in de
Kathuizer orde, wat hem niet belette zijn contacten met figuren uit de literaire wereld te behouden. De Mélanges — een van verschillende publikaties — vormen een merkwaardige ver-
74
zameling literaire anecdotes en kritische overwegingen met soms satirische trekjes. De eerste druk verscheen in 1700 te Rotterdam, de vierde in 1725 te Parijs. De beschouwing over de krant is in alle drukken gelijk, in de hiergenoemde resp. t. II, 198 suiv., t. II, 212 e.v. Zie voor de schrijver de Nouvelle Biographe Universelle, t. III, 1852,133-134. Met de in r. 7 genoemde Renaudot wordt bedoeld Theophraste Renaudot, die beschouwd werd (en wordt) als de grondlegger van de Franse pers. Vgl. Histoire générale de la presse francaise, ed. Claude de Bellanger e.a., 1969, 83 e.v.
75
Willem Hendrikx De gevluchte Hermes t Bredase elementen in het werk van Jacob Campo Weyerman `Deden de kassen, en Winkels te Abdera, met de landstreken daarom heen, den mond eens open; zy zouden historien in het ligt brengen, daar die van de Reukeloozen student, Haagsen ligtmis, en het Amsterdams Hoerdom geene weerga van hebben 2 .
Was Jacob Campo Weyerman een Bredase schrijver? Ja en nee! Tot nu toe is over de Bredase elementen bij Jacob Campo Weyerman niet veel gezegd. De grootste bijdrage is geleverd door Rehm, 3 die middels een uitvoerig archiefonderzoek, het gedeelte over Breda in Franciscus Lievens Kerstemans biografie van Weyerman 4 verbetert en aanvult. Aan de hand van gegevens uit het Bredase gemeente-archief beschrijft hij Campo's naaste familieleden, de huizen waarin zijn moeder binnen Breda woonde en gaat hij enkele avonturen na die Campo volgens Kersteman in Breda heeft beleefd. Hij komt daarbij tot de conclusie dat Kerstemans biografie van Weyerman, voorzover betrekking hebbende op Breda, een kern van waarheid bevat, maar dat Kersteman er wel een mooi ver omheen heeft gesponnen. -hal Weyerman blijkt geen geboren Bredanaar te zijn, zoals hijzelf en Kersteman steeds vermelden. Hij is geboren in een legerkamp voor Charleroi op 9 augustus 1677. Zijn moeder, Elisabeth Sommeruell, was daar een soort marketentster. 5 Zijn vader, Hendrick Weyerman, was een ruiter van de Blauwe Garde van Willem III, onder de Graaf van Portland. Jacob heeft hem niet vaak gezien. Hij was meestal afwezig. Hij stierf wel in Breda, op 21 juni 1695, zodat Jacob op zijn 17e vaderloos werd. Ook zijn allereerste levensjaren heeft hij niet in Breda doorgebracht, maar hoogstwaarschijnlijk in Den Bosch, waar zijn familie vandaan kwam.` Weyerman was een reislustig persoon en het is moeilijk vast te stellen wanneer hij nu wel of niet in Breda verbleef. Tot 1715 zal hij zeker nog regelmatig in de stad zijn geweest, in dat jaar wordt hij nog als burger van de stad genoemd.' Zijn Bredase periodes heeft hij waarschijnlijk gevuld met minstens drie van zijn liefste tijdsbestedingen, namelijk: vrouwen, schilderen en schrijven. Over zijn liefdesavonturen schrijven Kersteman en Rehm, maar ook Weyerman zelf geeft toe dat hij 'losies, en zorgeloos' $ leefde. Uit opmerkingen in zijn Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders blijkt dat hij ook in Breda als schilder aktief was? Wat het schrijven betreft zegt Weyerman in deel IV van zijn Konst-schilders dat hij in Breda enige toneelstukken heeft uitgegeven.' 0 Deze zijn echter nooit achterhaald, maar het is natuurlijk wel aannemelijk dat Campo reeds in Breda zijn scherpe pen heeft uitgeprobeerd. 76
Jacob Campo Weyermans belang voor de geschiedenis van Breda ligt vooral in de beschrijvingen van Bredase personen en situaties in zijn toneelstukken, tijdsch riften en in zijn Konst schilders Aan de ene kant krijgt men via zijn werk een bepaald, sterk gekleurd beeld van de sociale en culturele situatie in Breda rond 1700, aan de andere kant zijn de Bredase gegevens van belang voor de interpre tatie van Weyermans werk. .
Weyerman was dus geen geboren, maar wel een getogen Bredanaar. De stad van zijn jeugd was een typische frontstad in de generaliteitslanden, die fungeerden als wingewesten van de Zeven Provinciën. De economie van de stad was nauw verbonden met het erin gelegen garnizoen. Naast enige doorvoerhandel, o.a. op Luik en Maastricht, vormden de in de stad gelegerde garnizoenen een belangrijke bron van inkomsten. Hiernaast bevond zich in Breda nog een kasteel. In Weyermans tijd was het in bezit van Willem III, Prins van Oranje en Koning van Engeland. Hij was tevens Heer en Baron van Breda. Tijdens zijn regering had hij plannen om vaker in Breda te verblijven. Hiertoe liet hij tussen 1684 en 1695 het kasteel verbouwen en verfraaien. Hij verbleef er echter maar zelden.' l Het bestuur in de stad was in handen van protestanten. De bevolking was echter voor het merendeel katholiek. Er bestond een goede gelegenheid voor ambitieuze protestanten om snel carrière te maken. Ook goede kontakten met de Oranjes konden van dienst zijn bij het veroveren van een baantje bij de magistraat. Breda was in de jaren rond 1700 dus een stad met een aantal interessante facetten. De komende en de gaande legers stonden borg voor een goed ontwikkelde middenstand en een florerende horeca en hielpen mee aan het in stand houden van een rosse buurt, het Nonnenveld, volgens Weyerman `den verachtelyksten hoek binnen Breda'. ' 2 Vele Bredase jongedochters traden met militairen in het huwelijk. De toplaag van het leger vermengde zich met de hogere burgerij. Deze notabelen, veelal protestanten, hadden een ambivalente houding tegenover
de katholieke bevolking. Deze ambivalentie kwam 02. tot uiting in het gechicaneer over de katholieke schuilkerken; het wel en dan weer niet uitwijzen van de katholieke regulieren (voornamelijk van jezuiéten); de houding van de overheid tegenover het Bredase begijnhof; etc. Hierbij speelden ook de Oranjes een rol, die als Heren van Breda de katholieken soms beschermden tegen al te harde eisen van de Bredase predikanten en protestantse kerkeraad.' De verbouwingen en verfregen van het kasteel, het verblijf van garnizoenen in de stad, de polarisatie tussen katholieken en protestanten gaven aan Breda in deze jaren een beweeglijk karakter. Na 1700 ging het echter snel bergafwaarts met Breda. Willem III stierf in 1702 en er vestigde zich geen Oranje meer in de stad. Door een geschil over de erfenis van Willem III werd het kasteel jarenlang niet meer gebruikt. Veel funester voor de stad was het in 1715 door Oostenrijk en de Republiek getekende Barrière-traktaat, dat Breda zijn betekenis als frontstad deed verliezen. De Republiek mocht nu garnizoenen leggen in een aantal 77
7. J.C. Weyerman. Den Echo des Weerelds, pagina 100.
78
Zuidnederlandse steden 14 Een ander nadeel voor Breda was de geleidelijke ver rivieren de Mark en de Dintel, de Mark was Bredaas levensader. -zandigve De Bredase bevolking bestond aan het einde van de 17e eeuw, in Weyermans jeugdjaren, naast de vaste kern en een groep omhooggeklommen protestantse notabelen, uit een groot aantal komende en gaande militairen en een groepje, meest tijdelijk in de stad verblijvende kunstenaars, de kring waarin Campo vanaf zijn jongelingsjaren verkeerde. De kunstenaars, veelal schilders en beeldhouwers, werkten aan het kasteel, verfraaiden huizen en schilderden portretten, onder andere voor de hogere militairen. Het was dus heel goed mogelijk dat er in zo'n stad, binnen de gezeten burgerij en kleine bourgeoisie een bepaalde libertijnse groep bestond, i s bestaande uit universitair geschoolden en zeer waarschijnlijk aangevuld met militairen en schilders. Deze libertijnse groep waar Weyerman in Breda mee in aanraking kwam, zal later, maar dan landelijk, zijn publiek vormen, door Hanou 16 aangeduid als een soort leisure -class, van tamelijke intelligentie, bestaande uit studenten, schilders, bestuurders met veel vrije tijd, militairen, doktoren en advokaten. In Breda verzamelden zij zich in de jeneverkroegen, taveernes, bordelen en koffiehuizen, waarvan de stad zo goed voorzien was. Weyerman schreef echter niet voor een specifiek Bredaas publiek. Hoewel contemporaine . Bredase reakties op het werk van Weyerman nog niet gevonden zijn, moet men hem in Breda wel hebben gelezen. Zijn vaak sterk gedetailleerde beschrijvingen van Bredase situaties en verhoudingen en zijn vaak terloopse opmerkingen over Bredase personen konden alleen maar goed begrepen worden als men de Bredase wereld persoonlijk kende. Toch is het opmerkelijk dat Weyerman in het grootste deel van zijn werk terug blijft komen op Breda, ook in zijn latere werk. Hij moet hebben beschikt over een zeer goed geheugen, dat hij ook bij zijn lezers aanwezig veronderstelde. .
Het is duidelijk dat men via het werk van Weyerman een sterk gekleurd en sub jectief beeld van Breda krijgt . Zijn scherpe satirische tekeningen, zijn briljante, haast associatieve stijl, en zijn goede neus voor het verborgen vuil van de samen leving, geven een prachtige beschrijving van bepaalde aspecten uit de 18e eeuwse Bredase samenleving. Geen rook zonder vuur. Weyermans satire berust dan ook altijd op een bepaalde kern van waarheid. Zonder deze referenties aan bekend veronderstelde personen, situaties, etc. zou zijn stijl te veel aan kracht inboeten. Maar soms geeft hij ook informatie, van alle satire ontbloot, die vaak met de werkelijkheid blijkt overeen te komen. Als deze subjectieve èn objectieve informatie over Breda uit Weyermans werk wordt verzameld, krijgt men een boeiende `chronique scandaleuse' van het Bredase leven tussen ± 1690 en ±1720, met waardevolle aan officiële Bredase geschiedschrijving. Enige gedeeltes van zijn-vulingeopd werk hebben ook bijna de vorm van een schandaalkroniek, gevuld met Bredanaars, zoals de sleutels op twee van zijn toneelstukken, namelijk De sleutel van
Demokriets en Herakliets pelgrimasie en De sleutel van de gehoorn de Broeders. l
79
Hierbij hoort ook de spottende opdracht 'Aan de borger overhede van de stad Abdera' in deel II van zijn tijdschrift Den Echo des Weerelds.' 8
Abdera Jacob Campo Weyerman refereerde in zijn werk niet altijd direkt aan de stad als Breda, maar gebruikte vaak het anagram Abdera. Hiermee liet hij al direkt zijn smalende spot over de stad los. Abdera was in de oudheid een stad in Thracië, waarvan de inwoners voor zeer dom doorgingen. Tevens kwamen hier Demokritos (±460-±370) en Herakleitos (±540-±480) vandaan. Zij golden als de optimistische filosoof en de pessimistische filosoof. Doorgaans nam Weyerman de positie in van Demokritos, zoals in Demokriets en Herakliets' Brabantsche voyage, lachende om de zotheid in de wereld. De spotnaam Abdera bleef tot ver in de 19e eeuw bekend. Nog in 1891 werd Breda in de karnavalspers Abdera genoemd, waarbij werd verwezen naar Weyerman als bron voor het anagram. De kennis van Weyerman bleek verder miniem, men situeerde hem in het midden van de 18e eeuw, dus 50 jaar te laat. 19 Op vele plaatsen in zijn oeuvre spot Campo op niet mis te verstane wijze met de stad Bretda/Abdera. De 18e eeuwse gewoonte om voorin een werk een, vaak onderdanige, opdracht te schrijven,lgebruikte hij om aan de tweede jaargang van Den Echo des Weerelds, een quasi -opdracht 'Aan de borger overhêde van de stad Abdera' te geven: Ik ben byzonderlyk geinklineert geworden, door een tweevoudige beweegreden, om deeze Blaaden te dediceeren aan uwe Achtbaarhêden; voor eerst, dewyl de Ervaarendheyt my heeft overtuygt dat uwe Achtbaarheden nooit Tee zen , en zelden denken, gevolglyk zullen myne Schriften la peine forte & dure van een gestreng Geloofsonderzoek niet behoeven te ondergaan, onder uwe altoos openstaande Achtbaarhedens handen. En ten tweede, zullen onder uwer Achtbaarhêden die byzondere Gevallen, in myne Jaarboeken-scheyd aangehaalt, als onbetwistelyke Waarheden konnen verdedigen, onder deeze mids, indien zich iemant gelieve aan te bieden, om die gratis voor te leezen aan Uwe onbegrypelyke Achtbaarheden, die, gelyk wy reeds hebben aangeraakt , Nooit leezen, en zelden denken. 2 ° Na een opsomming van een aantal markante inwoners van de stad, stuk voor stuk in zijn geschriften 'behandeld', ondertekent hij het stuk met `Uwe Achtbaarhêdens onvervalschten Waarzegger, DEMOCRITUS ABDERITES'. 21 Zijn wrok richtte hij meestal niet tegen de stad als zodanig, maar vooral tegen de inwoners ervan: Ik bemin myn Geboorteplaats gelyk als een Kind zijn Ouders behoort te beminnen, doch Ik waigh van mijn landsluyden (...)22 Dat hij hiervoor ook persoonlijke redenen had bleek in zijn tijdschrift De Rotter
-damscheHr:
80
(...) Eindelyk hoe d'Abderiten, een volk in Thracie, zoodanig door de Vorsschen gepersecuteert wierden, dat zy genootzaakt waren hun vaderlant te verlaten en elders fortuin te zoeken. Hoe applicabel dit laatste is op Hermes [_ JCW] zal ter eenigen tyde eens verhandelt worden.2 3 Weyerman zinspeelde er hier op dat hij gedwongen zou zijn Breda te verlaten. Waarschijnlijk slaat het terug op het vonnis dat de Bredase krijgsraad in 1699 en 1700 over Campo velde. Van dit vonnis is niet meer bekend dat dat het handelde over een onenigheid tussen onze held en Anneke van Ghils, echtgenote van de vleeshouwer Adam Peeter Goyaerts. Zij zou Weyerman geld aangeboden hebben, doch om welke reden is niet bekend. Door het ontbreken van het archief van de Bredase krijgsraad uit deze periode is het verder niet te achterhalen. Wel werden de Bredase vonnissen vernietigd op 22 september 1701, door de Hoge Krijgsraad in Den Haag. Volgens Rehm kwamen bij dit proces zijdelings minder oirbare dingen betreffende Anneke van Gils aan het licht, zij zou niet van onbesproken gedrag zijn .2 4 Uit andere, dan de bij Rehm genoemde stukken, behorende tot het archief van de Hooge Militaire Vierschaar /Hooge Krijgsraad in Den Haag bleek dat `Jacob Weijdermans gewesene Cadet onder het Regiment van de Heere Collonel Lauder' 2 5 zelfs in de gevangenis had gezeten en dat het Bredase vonnis niet geldig was omdat hij niets had bekend en omdat het vonnis berustte op een verklaring, een jaar na de gebeurtenis afgelegd, 'waar op geen rechter, wie hij is gepermitteert is eenig regart te 2 6 In de Ontleeder der Gebreeken zegt Campo er het volgende over: Dit bewys der Onkunde, bewys ik uit de greize Primo Visir den Mufty der Ottomannen, die zoligtvaerdiglyk geen vonnis zal slaan, gelyk als eertyts de *Voorzitter van het krygsgerecht der Abderieten, sloeg, in 't jaar zestien hon -dert.
I
*Wiens Sententie het Haagsche krygsgerecht vernietigde, Cum Exensis. 27 Er bestaan echter ook andere contemporaine lezingen van Weyermans bemoeienissen met de krijgsraad . In een anti-Weyerman pamflet, bijgebonden in het exemplaar van De Rotterdamsche Hermes in de bibliotheek van het Rotterdamse gemeente-archief, wordt het mysterie vergroot: Want gy hebt te Abdera, daar zyne Beeltenis alom te zien is, UE. lang genoeg opgehouden, om zyn gedrag te weten. De vermaarde Poëtersse K : L: , nu ter zielen, vroeg my, op het uitkomen der Blyspelen, genaamt Brabantse Vojage, en gehoorende Broeders eens, wat de Schryver dezer Blyspelen voor quaat bedreven had, dat zyn naam aan de Galge, buiten Abdera te pronk stont. Ik geliet my dier zake onkundig. Maar een ander, die nevens my stont, leide het haar wel netjes uit, met byvoeging dat het vonnis des Hoogen Krygsraads zulx meede bragt . 2 8
81
Is hij dan toch bij verstek veroordeeld, zoals Kersteman in zijn biografie meedeelt, en heeft men zijn portret op het galgeveld buiten Breda tentoongesteld? Tegenwoordig ligt er bij deze plek een benzinestation, genaamd 'Galgeveld', zodat de Weyermanliefhebber hem aldaar, tijdens het langssnellen over de E37 kan gedenken.
De Borger overhede Campo's kritiek op de Bredase overheid lijkt niet alleen op persoonlijke rancune te berusten. Herhaalde malen zinspeelt hij op slecht bestuur, uitbuiting van boeren en burgers, omkoping, etc. Het is niet gewaagd om, in weerwil van wat vaak is geschreven, hem een zeker sociaal gevoel toe te schrijven. Vele bestuurders moeten het dan ook bij hem ontgelden, o.a. in het Brusselse handschrift: Waarlyk in die Eeuw, en onder de Tierannij van dien Oosterlingensche Steedehouder, kon men voelen en tasten, dat de ondeugden waren opgeklommen tot een jammerlijke hoogte: En hoe kon het anders gaen: Dewijl de Geregths Dienaers wierden opgetrokken om de Borgers, en Inboorlingen aen te raaden, tot het bedrijven van Euveldaaden en als die Roekeloozen dan hadden gezondight tegens de heijlige Justitie, (alhoewel die op die Tijt zoo seer buijten de Moode was geraekt als het glas schilderen) briefde dat vee, die overtredingen over, aen dien Edeles gestrengen Heer van Goor, dien gruewzamen Justicier, die met een open mond Bloed eijschte, doch met een open Handt versoen Penningen inzamelde, om zijn Naekt gebroedt te voeden, en te kleeden en zijn gantsche Dwingelands koers, stierde na de Noordstar van een vervloekte Eijgenbaet: geen schelms was strafbaer, dat hem de Palm van de Rechter giersklaeuw kon zalven, en geen welgegoed overtreder was blootgestelt aen den Blixem van zijne blikken. Daer wiert geene andere straf geoeffent, als tegens de armoede, en alhoewel dien Ossterlingensche Wolf begrip genoeg had, om te weeten, en om te zien, wat hij volgens ampt, en Plicht behoorde te doen, echter wiert hij onbeweegelijk en blind op het gezicht, en op den ontfangst van een handvol gouds, om de Doodwaardige Misdaden te straffen en om het Booze uijt het goede te schiften. 2 In Den Vrolyke Tuchtheer, heeft Campo het over 'Goore Jan, een Lingenaar by gebroed, en een Abderiet by aanneeming des kinds'. 3 ° Weyerman geeft in het bovenstaande citaat een vernietigende beschrijving van mr. Johan van Goor, stadhouder van de schout en drossaard over de stad en Baronie van Breda. Hij overleed te Breda op 27 oktober 1712 en was van het geslacht Van Goor den Oosterlingh.3 1 Op 11 maart 1701 werd hij door de Raad van Brabant uit zijn funkties ontzet wegens talloze gepleegde ambtsmisdrijven. Weyerman beschuldigde hem duidelijk van klassejustitie, waarbij hij een helder licht wierp op de bedoelingen van sommige nieuwe protestantse bestuurders in Breda, namelijk om zo snel mogelijk hun zakken te vullen. Van Goor had het daarbij vooral gemunt op de armere bevolkingsgroepen. Hij had volgens het vonnis 82
8. Hendrick Kamerlingh (1645-1713).
83
de Justitie gestremt, gedwongen en vercracht, ende sulcx Weduwen, Weesen ende andere goede lieden, onder schijn van recht, onderdruckt ende verVo lgt
.3 2
Zijn straf was gering: ontzetting uit ambten en een geldboete. Campo Weyerman overdreef hier niet! De 'keukenmeyd' in Den Vrolyke Tuchtheer, die `thans een maklykleeven leyd, en zo min wordt gebruykt als een barbier op een onbewoont eyland' 3 3 was zeer waarschijnlijk Van Goors tweede vrouw Anna Crillaerts, dochter van de burgemeester Jacob Crillaerts. Uit dit huwelijk kwamen namelijk geen kinderen voort, terwijl Johan van Goor uit zijn eerste huwelijk met Catharina van Raesfeld (1644-1690) niet minder dan 12 kinderen kreeg, waarvan de jongste Thomas Ernst van Goor was, de bekende geschiedschrijver van Breda.3 a Zijn oudste zoon Johan Gerard van Goor (1668-1741), vele malen schepen en burgemeester van de stad, wordt door Weyerman ook beschuldigt van regelrechte diefstal: Veel beter gedroeg zich Jan van Goor, dat waerdig Kind eens Lingensche Stedehouders, die het onverwachte overleijden van den Heer Beens, den oudoom van zijn Maitres, verstaende, maer alleenlijk een Kast, Kist of Koffer open rameijde, om en'er een verachtelijke Som van veertien a sestien Hondert guldens uijt te ligten [ ...] . 3 s In Den Vrolyke Tuchtheer heeft Weyerman het over `Die stoorder van de sterfhuys kasten'. 3 6 De heer Beens was waarschijnlijk de apotheker Francois Wilhelmus Beens, die stierf in 1703. alleen de Van Goors moeten het ontgelden. Weyerman laat in het Brusselse handschrift duidelijk blijken dat de misstanden algemener waren: Hij schildert noch Dagelijks, en verbrast, of versmelt zijne ledige uuren niet, gelyk als veele komiesen die wij hebben gekent, tot Breda, en in 's Hertogen dewelke nooit geen rust, noch duur hadden, voor dat zij zoo vol waren-bosch gezogen, als zeesponsen, hetgeen ons meer als eens heeft doen wenschen, om die Messeurs te zien uijtparssen, gelijk als zij de arme Baronijs, en Meijerijsche Boeren uijtparsten, dewelke uijtgeteert, en soo swart als schallebijters, bij gebrek van allerhande levensbehoeftens, echter altoos voor de Souverijne komies vorsten moesten verschijnen beladen met geschenken. 3 8
Deze felle aanklacht laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zijn scherpe pen laat zich hier duidelijk leiden door zijn oprechte verontwaardiging. Merkwaardig is dat het hierboven geciteerde maar voor een gedeelte in de Konst-schilders te vinden is. Heeft hij het later aangedikt of heeft hij zijn eerste versie voor de uitgave van de Konst-schilders juist afgezwakt. 3 Bij de hogere burgerij, die deelnam aan het bestuur van de stad, moeten we zeker
84
ook de apothekers, doktoren, advokaten en notarissen rekenen. Zijn belangstelling voor de medische wetenschap heeft Weyerman nooit onder stoelen of ban ken geschoven. Van Gils en Maréchal hebben aangetoond dat zijn, vaak vernietigend oordeel over artsen en apothekers niet uitsluitend op spotlust berust, maar ook op een zekere deskundigheid 40 Het spreekt natuurlijk vanzelf dat hij voor de Bredase vertegenwoordigers van deze professie ook niet veel goeds in petto had. Vooral niet als ze ook nog schepen waren zoals Dr. Lambert Bernhart Noortbergh (1675-1725). 1 Hij was vele malen schepen in Breda tussen 1693 en 1721 42 In de al eerder genoemde opdracht 'Aan de borger overhede van de stad Abdera' vestigt Campo als volgt de aandacht op hem: Ook heb ik in myne Jaarschriften gedachtig geweest aan den Geneesheer Noormontaan, een Praktizyn die het onderscheyt noch niet eens weet tusschen een Klissenwortel en tusschen Wilde porcelyn, en die echter alommers zo veele Lyders slacht, als zyne Medegeneesheeren. Doch thans betuyg ik daar over myn leedweezen, dewyl die waggelende Gans genoegzaam al zyn Gedult heeft verspilt, eerst op een boosaardig Wyf, en naderhant op het verhaast sterflot van alle zyne Patienten, die, zo lang niet willende wachten na de ge Geneesvrouw de Natuur, hun Dood onderschepten-nezigvadrot door het inneemen van zyne Ordonnantien.4 3 -
Het 'boosaardig Wyf' was zeer waarschijnlijk Noortberghs eerste vrouw Geertruid van Erffrenten, die stierf op 27 november 1701 4 4 De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie geeft meer informatie over dokters onkunde 4 5 Hier wordt hij `geneesheer Bardana' genoemd, omdat hij aan de gouverneur van de vesting Breda, Ernst Willem baron van Salisch, een verkeerd geneesmiddel had voorgeschreven, namelijk bardana (= klissekruid) in plaats van smeerwortel. Hier wordt hij ook als stadsdokter genoemd. Noortbergh krijgt in deel IV van het Brusselse handschrift zelfs een aantal bladzijden toebedeeld 46 Weyerman verhaalt hier hoe Noortbergh hem na het schilderen van een stuk af wil schepen met een fooi. Campo is hem natuurlijk te slim af. Hij beschrijft Noortbergh dan ook niet als erg geliefd: echter merkte hij te naeuwernoot dat ik met hem spotte; doch dewijl de gansche Bredaasche weerelt hem op die voet behandelde, kon hij mij dat niet kwalijk afneemen 4 7 Een andere door Weyerman beschreven (para-)medicus was Kamerlingh, een van de apothekers 4 8 Zijn karakterschets kan zowel slaan op de apotheker Hendrick Kamerlingh (1645-1713) als op diens zoon, de apotheker Cornelis Kamerlingh (1670-1725). Hendrick Kamerlingh vervulde als protestantse apotheker vele bestuursfunkties binnen Breda, net als zijn zoon later. Hij was tienraad, schepen, aalmoezenier, regent van het gasthuis, weeshuis, atmkinderhuis en militair hospitaal, weesmeester, kerkmeester van de Grote Kerk en diaken en ouderling van de
85
Waalse gemeente 4 9 Voorwaar niet gering, maar zeker niet ongewoon in deze tijd. Het zal hem dan ook niet veel moeite gekost hebben om de leverantie aan de verschillende verzorgende instellingen te bemachtigen, tot ongenoegen van de andere apothekers. In De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie komt Kamerlingh voor als de 'Apotheeker Kubicularius'. 5 ° Aangezien de familie Kamerlingh een griffioen in het familiewapen voert, 51 staat de 'Griffioenist Maagwater, die zo moedig zynde op zyn Eselsspeer, als den dollen Roelant trots was op zyn zwaard Durendal' 5 2 zeer waarschijnlijk voor een ander lid van deze belangrijke Bredase familie. Bots e.a. geven nog een andere Bredase familie, die door Weyerman als mikpunt wordt genomen, namelijk de juristenfamilie Swaens, aangevallen in de persoon van de advokaat Cygnus of Cycnus (=zwaan). 5 3 Hanou wijst ook nog op de notabele Bredase familie Knollaert, die veelvuldig via de benamingen Krullip en Karpertong wordt bespot .s 4
Het paapse Breda `Daar heb je een Abderiets biechtvader' Weyermans satire bleef niet beperkt tot de Bredase notabelen. Hij maakte ook een ruim gebruik van de mogelijkheden die de godsdienstige situatie binnen Breda hem bood. Hij was een duidelijke anti-papist, maar hij richtte zich meer tegen de katholieke geestelijkheid en de kring daaromheen, dan tegen het katholieke volksdeel als geheel. Hoever zijn eigen anti-katholicisme gaat, valt nog moeilijk te zeggen, tenslotte werden twee, weliswaar onwettige, kinderen van hem gedoopt in de R.K. -kerk aan de Waterstraat, de Jezuiétenschuilkerk van Breda. We mogen dus aannemen dat Johanna Ernst, die hij op 30 juni 1713 een trouwbelofte gaf en op 31 maart 1727 te Nijenrode/Breukelen huwde, van katholieke origine was. 5 5 Opmerkelijk was ook, dat de kinderen gedoopt werden in een jezuiétenkerk. De jezuiéten vooral hadden te lijden van zijn satirische pen, zoals ze ook tot de hardnekkigst vervolgde ordes in de Republiek behoorden. In zijn opus magnum tegen de katholieke kerk De Historie des Pausdoms, gebruikt hij regelmatig de Bredase katholieke clerus om de verderfelijkheid van het katholicisme aan te tonen. Zo geeft hij in deel II enige vernietigende beschrijvingen van Bredase katholieke geestelijken, zoals de pastoor van het begijnhof 'Paap van Meel', met vanzelfsprekend een zinspeling op de relatie tussen de pastoor en de begijnen. 5 6 Campo maakte zich hier vrolijk over Nicolaus van Milst, pastoor van het begijnhof van 1674 tot aan zijn dood in 1706. Hij was de schrijver van enige stichtelijke werkjes. Anderen die het moeten ontgelden zijn Cornelius Jacob Maes, `De heer Masius was een Vlas -Paap', 5 8 en Pater van der Meulen: (1) Pater van der Meulen was een Jesuiiet die de Godsdienst in zyn Gelaat, de Deugd in zyn Lonken, en zyn Conscientie voerde in zyn Goudbeurs; want had men hem niet van andere Menschen gedistingeert, door zyn koffikoleure Opperkleed, door zyn geschooren Kruyn, en door zyn Jesuietsche Ceremonien, 86
nooit zouden de Bredanaars (anderszins een verstandig Volk zonder Geleerd Zeeden) hebben durven besluyten; Of by een Heyden was of een Kris--heytof ten. Het voornaamste Argument van zyn Godsdienst bestont in eene Hoofd dat de Goederen des Weerelds troostelyke Zegeningen-Artykel,nam zyn, en dat een Priester zig daar aan zo wel mag vergrypen, als een Leek die mag gebruyken. (1) Die Jesuiet is Pastoor geweest tot Breda, die meer Huwelyken heeft gekoppelt als Lexicons opgestelt . 5 9 Met deze vernietigende beschrijving doelde Weyerman op Augustinus Vermeulen (1638-1705), die voor 1703 in de Waterstraatkerk diende als assistent en daarna als pastoor tot zijn overlijden in 1705. 6 0 De katholieken in Breda hadden het meestal iets gemakkelijker dan hun geloofsgenoten in de rest van het land. Ze konden op een zekere clementie rekenen van de kant van de Oranjes, de heren van Breda. Het begijnhof bleef bijvoorbeeld gehandhaafd, hoewel er periodes zijn geweest dat er geen nieuwe begijnen aangenomen mochten worden. Niet altijd was de bescherming van de Oranjes echter even groot en vooral de jezuiéten werd meer dan eens te verstaan gegeven dat ze konden vertrekken. 61 Verscheidene gebruiken van de Bredase clerus gaven een schrijver als Jacob Campo Weyerman een goede aanleiding om aan de integriteit en de celibataire status van de priesters en paters te twijfelen. Zo had zich geleidelijk het gebruik ingeburgerd om het verhelpen van kleine ongemakken binnen de schuilkerken, zoals bijvoorbeeld het recht zetten van de stoelen, aan een vrouw toe te vertrou wen , doorgaans een 'geestelijke dochter'. Deze geestelijke dochters waren dezelfde figuren die elders 'klopjes' en (ook in Breda) 'kwezels' werden genoemd: ongehuwde vrouwen die een eenvoudige gelofte van zuiverheid hadden afgelegd en zich graag in dienst stelden van zielzorg en eredienst. Deze bijzondere relatie tot de eigen zielzorgers vond ook haar uitdrukking in een ander gebruik dat zich had ontwikkeld: op de werkdagen deden de pastoors de eredienst in een huiskapel die ze in hun woning hadden ingericht voor een vaste groep getrouwen 6 2 Alle ingrediënten zijn dan ook aanwezig voor een paar scherpe Weyermaniaanse opmerkingen die, zoals hieronder blijkt, vaak een kern van waarheid bevatten . In deel III van de Konst-schilders noemt Campo Pater Daniels, kapelaan van de jesuiétenkerk in Breda (in de Waterstraat), als de biechtvader en minnares van de apothekersdochter Juffrouw Biekens, die daarvoor de minnares is geweest van de kunstschilder Milê. 6 3 De combinatie biechtvader -minnaar mag wel een topos worden genoemd in de anti-papistische literatuur, vooral met betrekking tot biechtvaders van nonnen en dergelijke. Bij een steekproef in het gemeente-archief van Breda bleek echter dat er meer aan de hand was. Juffrouw Biekens was een dochter van de apotheker Adriaan Biekens en Catharina van Bergen. Uit dit huwelijk kwamen een zevental kinderen voort, waarvan er een aantal als geeste-
87
lijk dochter door het leven gingen: Johanna Barbara (geb. 1674) en Cornelia (geb. 1678). Anna Maria Biekens was begijn in Hoogstraten 6 4 Zij waren dus leeftijdgenotes van Weyerman. Pater Daniels komen we tegen als `Josephus Daniels rooms priester jesuit' in een akte uit 1726, waaruit ook blijkt dat hij in deze tijd in Meersel woont, na uit Breda verdreven te zijn `ter occasie van de generale resolutie van haer Hoogh Mog: de Heeren Staten generael tot uijtsluijtinge der religieusen Jesuiten' . 6 5 Josephus Daniels (1667-1745) kwam naar Breda in 1699 als assistent en werd in 1715 pastoor. ó 6 In 1716 woonde hij nog in Breda. Hij legde in dat jaar namelijk een verklaring af dat hij een gesprek had gehad met Mighiel de Sumal, Bredaas burger, over de `veyagie' van de laatste met Catharina Bieckens, weduwe van Evert Roos en een andere dochter van Adriaan Biekens. In zijn huis zou ook een gesprek hebben plaats gevonden tussen de voornoemde Michiel de Sumal en Catharina Bieckens, de laatste bijgestaan door haar zusters Johanna en Cornelia, de geestelijke dochters. 6 7 Dit wijst toch op een bepaalde vertrouwensrelatie tussen de gezusters Bieckens en pater Josephus Daniels. Zij moeten wel tot zijn innercircle hebben behoord. De Lepper wijst erop dat de regulieren met name verweten werd dat zij bijeengebedelde gelden naar de Zuidelijke Nederlanden overbrachten om daarmee hun eigen kloosters te verrijken. Hij geeft daarbij een voorbeeld, uit Brusselse archivalia, dat onthult dat ene Anna Biekens, een geestelijke dochter van de Bredase jezuiéten, ruim 50.000 gulden aan lijfrenten heeft geplaatst bij Zuid -Nederlandse jezuiétencolleges. 6 8 Dit is waarschijnlijk onze Anna Maria Biekens, begijn in Hoogstraten, of een van haar zusters, de geestelijke dochters. Weyermans beweringen bevatten dus een duidelijke kern van waarheid . Weyerman meldt in de Konst-schilders dat juffrouw Biekens klopje werd, nadat zij een blauwtje had gelopen bij de kunstschilder Mile, 'een schoon welgemaakt manspersoon': Dewijl zy nu gewoon was aan wat schoons, verkoos zy den mooien paap Pater Daniels, kapellaan van de Jesuieten Kerk te Breda, tot haaren Biegtvader, welke kapellaan zo erkennent was voor die keus, dat by altoos, gelijk als dat een getrouw Zielbezorger past, zich om en by die bekoorelijke Juffrouw Biekens heeft opgehouden.6 9 Was pater Daniels wel zo mooi? De akte uit 1726 vermeldt namelijk dat hij lijdt aan 'Siecktens bestaende in defluctien, ofte geswillen aan t'hooft armen en beenen dewelcke tot opene wonden gecomen sijnde'. Hier geraken we dus aan een diepere laag van Jacob Campo Weyermans satire, een laag die in die tijd alleen achterhaald kon worden als men Josephus Daniels persoonlijk kende. Nu is het alleen nog te achterhalen via een gelukkige treffer. Hier zien we van welk miniem detail de satire van Weyerman gebruik maakt .' ° Anna Maria Biekens' verblijfplaats Hoogstraten ligt vlak bij Meersel, waar in de 18e eeuw een deel van het Bredase katholieke leven plaats vindt. Hier kon men namelijk vrij, zonder enige
88
restrictie zijn godsdienst uitoefenen. Meersel was een katholieke speerpunt, aan de grens van Staats-Brabant, gericht op de protestantse Republiek. De gang van Anna Biekens naar de Zuidelijke Nederlanden was voor de Bredase katholieken niet ongewoon. Ook pater Daniels vonden we na zijn uitwijzing terug in Meersel, dat maar enige uren gaans van Breda lag. Hier bevond zich een klooster van de Kapucijnen. Weyerman zinspeelt er vele malen op dat de Bredase 'Lichtmissen' zich vaak naar deze streek begaven om zich daar te vermaken. De aldaar verblijvende begijnen en geestelijke dochters zullen er niet vreemd aan zijn geweest: Een paer uuren buiten Breda is een Kapucynen Convent gesticht, welk Convent thans belegert is door een bewijwaterde Arméé van snikheete Klopjes.' 1
De stichter van dit klooster was Jan de Wijse (1636-1726), een schatrijke handelaar uit Breda. Hij stichtte het klooster in 1687, daarbij geholpen door giften van stadgenoten.' 2 Meersel was toen nog een zompig moeras, midden in de hei. Jan de Wyse kwam er vaak langs als hij voor zaken zuidwaarts ging. Het verhaal gaat dat op een gegeven moment zijn paard weigerde verder te gaan. De Wijse beschouwde dit ales een teken en op deze plaats zou hij het klooster stichten. Vanwege de drassige bodem werd er al spoedig een dreef aangelegd, waarna het geheel ook ging functioneren als een toeristische attraktie. In 1723 stonden er al drie herbergen. 73 Later, in 1766, zou zelfs Willem V een uitstapje naar Meersei maken. 74 Ook de schrijver van dit stuk heeft Meerseldreef, bij wijze van zon dagmiddaguitstapje, menigmaal bezocht. Campo geeft een `adequate' beschrijving van deze katholieke lusthof in de Konst-schilders: Buyten Breda is eenige jaaren geleden een Kapucyner klooster gesticht op het midden van een barre hey, welk konvent die gebaarde Paapen zo aardiglyk hebben bepoot met bosjes en laanen, en verrykt met vruchtbaare tuynen, en met visryke vyvers, dat het thans tot een oogenlust verstrekt aan de devotarissen en aan de nieuwsgierigen. Veele Bredaasche geestelyke Dochters uyt een roomsche godvruchtigheyt, en om de behoeftens dier Eerwaarde Heybroeders te hulp te komen, vloogen daar na toe als zo veele Exters, en bouwden en oneyndig getal nesten om en by dat klooster, waar door die Heybroeders uyt een ruyme beurs konden bidden en kussen, zo dat de Bredaasche spotters vol dat de klokken zich nu hadden vereenig met St.-mondiglykutschrew, Francisci' S klepels, en dat de dorsvlegels nu overvloediglyk waaren voorzien van zindelyke dorsvloeren. 7 6 De hierboven genoemde Jan de Wijse vervulde een soort sleutelfunktie in de Bredase katholieke wereld. Hij was bevriend met Willem III en intendant van het kasteel tussen 1684 en 1695 en had dus ook te maken met de keus van de kunstenaars, die nodig waren voor de verfraaiing van het kasteel." Weyerman beschrijft hem als een gierigaard en geeft hem de naam `Jan le Scavant': Tot Abdera woonde een zeker Intendant Heer Jan le Scavant genaamt, die 89
eenmaal aan de Autheur [=JCWI voorstelde, Om een koppel Bloemstukken voor zijn Edele te willen schilderen, goedkoop, en onder Belofte van een krachtige Rekommandatie, waar op die Konstenaar repliceerde, Ik schilder voor Geld, en niet voor goede Woorden.
8
In De Rotterdamsche Hermes geeft Weyerman de volgende anecdote over hem: Johan de***, die meer dan een halve millioen kontanten bezit, zeide eens tegens een vrient t'Abdera: Ik verteer jaarlijks niet meer met mijn geheele familie dan driehondert guldens. Indien ik in uw plaats was (repliceerde de andere) zoude ik my zelven een grooter huur toeleggen.'
Jan de Wijse zou bij het uitkiezen van de voor hem werkende kunstenaars kieskeurig te werk zijn gegaan! Campo beschuldigde hem ervan katholieke kunstenaars te bevoordelen: Jan de Wijs dien Jesuiet gebruijkte en rekommandeerde geen andere konstenaers als Roomsch gesinden, om na het nu voorkomt de wijnige welmenende te vergift[ igen] [ ...] 8
°
Deze beschuldiging is wellicht niet helemaal ongegrond. Zowel de katholieke als de protestantse notabelen oefenden waarschijnlijk een protectie uit over hun geloofsgenoten. Er moet een soort katholieke kunstenaarskring hebben bestaan, onder een mecenaat van katholieke opdrachtgevers, waarvan Jan de Wijse een van de belangrijkste was. Behalve opdrachten van het kasteel, waren er voor hen bijvoorbeeld ook opdrachten van de schuilkerken. Zo zien we dat de schilder/beeldhouwer Joannes Claudius de Cock van 1688 tot in 1697 werkzaam was aan het kasteel, maar hij ontwierp ook het barokke hoogaltaar van de Brugstraatse schuilkerk. 81 In de Konst-schilders vermeldt Weyerman verscheidene malen dat schilders katholieke voorspraak genoten. Van de Antwerpse schilder Tyssens weet hij te melden dat `hy de Bredaasche pastooren der Roomsche kerken had weeten over te haalen in zijne belangens, dewelke de straatkeyen te barsten liepen om hem voort te zetten'. Bij een zekere N. van Kessel, een kunstschilder, die naar Breda kwam om de erfenis van zijn neef Ferdinand van Kessel, een van de leermeesters van Weyerman, in ontvangst te nemen , weet hij het volgende te melden: Daar by wiert hy voortgekruyd door de voornaamste Roomschkatholieken woonachtig binnen Breda, die hem een braave wooning, en zo veele besprooke schilderyen bezorgden, dat hy naauwlijks wist wat eerst aan te tasten, en daarom, gelooven wy, dat hij alle die doeken liet staan zonder die eens te beginnen. 8 3
Konstschilders en koffiehuizen Weyerman heeft het Bredase kunstleven rond 1700 van zeer nabij meegemaakt.
90
Blijkens opmerkingen van hemzelf kwam hij al vroeg in aanraking met velerlei kunstschilders binnen Breda. Van drie ervan zou hij zelfs les hebben gehad: Frank Verheyden, N. van de Leur en Ferdinand van Kessel. 84 Maar vele anderen moet hij persoonlijk gekend hebben of van nabij hebben meegemaakt. Breda had eind 17e eeuw waarschijnlijk een redelijk aantal kunstenaars onder haar inwoners. Zowel de verbouwing van het kasteel als de in Breda gelegerde militairen trokken kunstenaars. De laatsten lieten zich graag portretteren. Campo legt bijvoorbeeld een duidelijk verband tussen de komst van de schilder Arnold Verbuys naar Breda en het verblijf van een Engels garnizoen in de stad: Toen Breda vol Engels garnizoen lag, en dat men 'er meer goude Guinees zag zwemmen, als thans zilvere quartjes, kwam hij overvliegen met drie a vier stukken, bij hem geschildert . 8 5 Ook de hogere burgerij moet dank zij de nog redelijke economische toestand in staat zijn geweest af en toe een opdracht voor een schilderij te geven. Weyerman noemt in zijn Konst- schilders een aantal opdrachtgevers en kunstliefhebbers met naam en eventueele toenaam . 8 6 Het is dan ook verwonderlijk dat er nog zo weinig portretten van Bredase bestuurders uit deze tijd te vinden zijn. Na 1700 zal zich de verslechterende economische situatie van de stad snel hebben doen kennen in de artistieke kringen, met als resultaat minder opdrachten en slechtere prijzen voor de kunstwerken. Campo Weyerman maakt hier herhaaldelijk opmerkingen over. Hoewel het klagen over de slechte honorering van schilderijen tot zijn vast repertoire behoort, het heeft een satirische funktie bij de beschrijving van de zich kunstliefhebber noemende hogere bourgeousie, zinspeelt hij verscheidene malen op de achteruitgang van de Bredase koopkracht: `het koopryk Breda, daar den borger meer benoodigt is om brood als om schilderyen'. 87 Wanneer hij de schilder Palamedes Palamedesz. Junior behandelt geeft hij een mogelijke oplossing voor het vraagstuk waar al de 'Bredase' schilderijen gebleven zijn: Te Breda plagten oulings, noch eenige Konsttafereelen van dien Palamedes, batailles verbeeldenden te berusten by deze en geene Konstbeminnaars; doch het raagshooft der behoeftigheyt heeft die stukken, benevens meer andere konst, zo geheelyk weggezweept uyt de huyzen der Borgerheeren, Borgers en Ingezetenen [...]. 88 .
Het aantal kunstenaars, dat in Weyermans tijd in Breda werkzaam is geweest, is blijkens zijn vier delen Konst- schilders vrij groot. Ik tel 30 kunstschilders die hij met Breda verbindt. Van enkelen heeft hij slechts enige schilderijen in Breda gezien, van anderen weet hij te melden dat ze werkzaam zijn geweest op het kasteel van Breda, of dat ze in Breda geboren zijn of alleen maar tijdelijk in Breda zijn geweest. En natuurlijk is hij vaak zeer gedetailleerd als hij ze persc^nlijk heeft gekend. Van diegenen die werkzaam zouden zijn geweest voor het kasteel, waarschijnlijk onder Jan de Wijse, vinden we o .a. Bernard Orly , 8 9 Ferdinand van Kessel, 9 °
91
Simon Hardime 91 (ook leermeester van Weyerman) en natuurlijk Joan Claudius de Cock.9 2 Bij de schilders die hij persoonlijk kende was ook een schilderende pater, `pater Suquet', een van de weinige katholieke geestelijken waar Weyerman zich enigszins positief over heeft uitgelaten: Die Pater wiert kapellaan in het Dorp van 's Prinssenhague, en aldaar hebben wy hem gekent, en zo gemeenzaamelijk gekent, dat wij konnen getuygen dat hij een van de aldereerlijkste Dominikaaner Paapen is geweest die wy ooit hebben behandelt .9 3 Deze Jacobus Sucquet was volgens Krüger vanaf 18 november 1696 (waarnemend) pastoor van Prinsenhage, met het verlof om in Meersel te mogen wonen. Het is echter onduidelijk tot wanneer Sucquet in Prinsenhage, een inmiddels aan Breda vastgegroeid dorpje, een kerkelijke funktie vervulde 9' Pater Sucquet zou volgens Campo ook een speciale band met een vrouw onderhouden, namelijk de weduwe van de Antwerpse kunstschilder N. Maas: Gevalliglyk gedenken wy aan dien braaven Konstschilder, dewyl deszelfs Weduwe dikmaals smaakelyke Mortadelles tot een present overschikte aan dien bovengemelden Pater Suquet (alle de Paapen en Monnikken zyn geprevilegieerde Ontfangers, dewelke met de getrouwde Vrouwen, de Weduwen, de jonge en de oude Dochters, benevens de superfyne Klopjes, haare maandelyksche rekeningen openen en sluyten) dewelke Mortadelles vry beter een fles wyn verzelden als een schotel met sneeuwballen .9 s Weyerman is zelf ook in Breda als schilder aktief geweest, niet alleen als leerling, maar ook als beroepskunstschilder. Hij had er geen goede herinneringen aan (wat natuurlijk niet te verwachten was). Een dikke boterham schijnt hij er niet aan overgehouden te hebben, hetgeen hem de volgende jammerklacht ingeeft: Ik heb altoos met mijne Konstriemen tegens Tij en Wind moeten oproeijen, en zoo de Bredaasche als andere Konstbeminnaers hebben mijne schilderijen altoos voor een appel, of voor een Eij getracht te bekomen; en het scheen hun toe dewijl ik losies, en zorgeloos leefde, dat ik mijne Bloemtafereelen behoorde weg te schenken [ ...] niet te verkoopen ?9 6 Levensbeschrijvingen van kunstenaars hebben zich altijd al geleend voor het beschrijven van hun wilde, liederlijke levensgewoontes. Ook in de 18e eeuw was het toeschrijven van zo'n levenswijze des kunstenaars deel. Niet altijd ten onrechte, zoals Weyerman hier boven over zichzelf laat zien. Bij zijn levensbeschrijvingen van kunstschilders vinden we deze gewoontes terug in een aantal vaste satirische elementen. Naast hun meestal slechte financiële situatie zijn kunstschilders vaak aan de drank en zitten ze vast aan een serpent van een vrouw (is Weyerman een vrouwenhater ?). Vooral het tweede punt, hun dranklust, geeft hem vaak aanleiding om de plaatsen van hun overvloedige consumpties te noemen, de
92
vele kroegen, taveernes en koffiehuizen die Breda rijk was. Hier troffen ze de al eerder genoemde kroegliefhebbers als militairen en de meer of minder libertijnse burgerkringen. Maar ook de gezeten burgerij ontliep volgens Campo een kroeg bezoekje niet. Een van de vele kroegbeschrijvingen vinden we in deel III van de Konst-schilders, de beschrijving van het etablissement van de waard `Peer van Heusden, gedoopt of gealiast den Spanjaard', waar de schilder Palamedes Palamedesz. Junior tijdelijk zijn verblijf hield: Die Peer van Heusden had de beste wyn en de gevoeglykste dochters in de lengte en in de breedte van die Frontierplaats, twee zeylsteenen waar op de yzere Officiers gewilliglyk afstuyven, zynde het druyvenat en de vrouwen de huysgoden en de heyligdommen, voor dewelken zy hun leeven en zaligheyt te grabbel gooien aan de voeten hunner vyanden en vrienden. In dat wynhuys, gedoopt het Paradys der Narren, kompareerden dagelyks de heeren Militaairen, de borgerheeren, en de gequalificeerste borgers van Breda, de sommigen om hunne zorgen vier vingeren breed onder den wyn te zetten; anderen om hunne op de pof verrooverde mooye kleeders ten toon te stellen; deezen om te zwetsen over de verborge qualiteyten hunner paarden en maitressen; en geenen om hun vyanden te slachten in volle vree als zo veele muggen of vliegen, en met noch minder moeite als de Bredaagsche slagers die vleeschbedervende insekten verpletteren met hunne leere Vliegelappen. 97 Natuurlijk had Weyerman zelf ook een stamkroeg, het koffiehuis van Gaillard op de Grote Markt, `by dien koffihuyshouder, en met eene een wynschenker, was myn dagelyksche loop'. 9 8 Het koffiehuis was in de 18e eeuw de plaats waar men zijn krantje las, of liet voorlezen, de gebeurtenissen van de laatste tijd besprak en bediscussieerde, alles onder het genot van koffie en likeurtjes. Het was de plaats van samenkomst voor de meer verlichte 18e eeuwers. Het koffiehuis en de kroeg moeten voor Campo belangrijke plaatsen zijn geweest. Hier haalde hij een groot deel van de benodigde informatie voor zijn satirische geschriften. Zijn verhalen over personen, situaties, gebeurtenissen, etc., vertonen vaak een treffende gelijkenis, vooral natuurlijk qua inhoud, met datgene wat men nog steeds in kroegen pleegt aan te horen: sterke verhalen, met veel overdrijving, geruchten, ordinaire roddels en halve waarheden. Weyerman zette ze om in satirische verhalen, van een literair en intellectueel hoogstaand nivo, maar de kern van (halve) waarheid bleef behouden. Campo gaf een beeld van Breda, vanuit kroeg en koffiehuis bekeken, fragmentarisch, maar levendig en door de brede reikwijdte toch van een zekere compleetheid. Het aantal kroegen in Breda en omstreken, dat hij noemt is vrij groot. Vaak verbindt hij er een verhaal aan zoals in het bovenstaande citaat. Hij laat zich uit over de bediening en de kwaliteit van de verkochte waren, over het evt. vrouwelijk schoon dat er voorhanden was en over de bezoekers en de mensen die er logeerden . F.L. Kersteman vermeldt dat Campo's ouders op de Grote Markt een ordina-
93
ris (eethuis) `de Son' dreven. Rehm heeft dit niet in archieven terug kunnen vinden en acht vanwege het grote aantal verhuizingen van de moeder van Weyerman (8 maal in 30 jaar) het eethuis onwaarschijnlijk. 9 9 Uit het onderstaande fragment zou echter kunnen blijken dat zij wellicht toch een soort eethuis had. De schilder Arnold Verbuys logeerde eens bij hen thuis: `Toen wist hy mijn moeder en my zo schoon te bepraaten, dat wy hem innaamen in ons huys, en hem een schoone kamer, benevens onze tafel, die wel een van de lekkerste in geheel Breda was, en vry vuur en licht gratis gaaven, onder die mids, dat hy my eenige steene vaazen zou schilderen voor die beleefdheyt die ik zou cieren met bloemen en met fruyten; en dat akkoort getroffen zijnde ging Verbuys naarstiglyk zitten schilderen'.' 00
Verbuys wordt dan later wegens wangedrag met de dienstmeisjes uit huis gezet. De lekkere tafel van mevrouw Weyerman is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Of Campo roemt de kookkunst van zijn moeder in het algemeen, of hij roemt hun tafel als een van de beste openbare eettafels van Breda. In het laatste geval zouden ze dus ook hun steentje bijgedragen hebben aan het Bredase horecawezen. Hierbij moet wel in het oog worden gehouden dat in deze tijd vele Bredanaars ervaring hadden met kostgangers in de vorm van ingekwartierde militairen.' 01
Tot slot De informatie die Jacob Campo Weyerman geeft over het Breda tussen ±1690±1720 is voldoende om boekdelen te vullen. In de bovenstaande schets van wat er zo al in het oeuvre van Weyerman over Breda te vinden is, worden vele aspecten onbesproken gelaten. Er wordt niet ingegaan op de liefdesavonturen van de Bredanaars in het Mastbos, over de relaties tussen Jacob en de Bredase dames, er wordt niet ingegaan op de relaties tussen hem en de Bredase kunstschilders, etc. Het geheel is ook niet van enige speculatieve elementen ontbloot. Vaak valt er nog niets met zekerheid te zeggen: de bergen archivalia die nog op onderzoek liggen te wachten zijn groot. Toch blijkt het mogelijk om aan de hand van Weyermans werk uitspraken te doen over de Bredase samenleving rond 1700. Zijn werk kan fungeren als een sleutel op de niet-officiële geschiedenis van Breda. Het levert een leidraad voor het archiefonderzoek door de namen van personen, plaatsen, kroegen, etc., die Weyerman noemt, al of niet met Opperlandse kunstgrepen behandeld. Het laat zien hoe er in bepaalde kringen werd gedacht, informatie die niet zo makkelijk in archiefstukken terug te vinden is. Dit alles is natuurlijk erg onduidelijk door de gekleurde satirische bril, waardoor Weyerman ons verplicht mee te kijken. Niet alleen voor Breda gaat dit op, maar voor alle plaatsen waar hij kortere of langere tijd verblijf houdt, zoals Den Bosch,l 02 Rotterdam, Amsterdam, etc. Campo was een typische 'stadsschrijver'. De veelheid aan situaties, halfverhulde
94
feiten, personages waarmee hij de lezer soms overvalt, komt overeen met de stortvloed van indrukken, waaraan ook in een drukke 18e eeuwse stad niet te ontkomen viel. Weyermans wekelijkse tijdschriften passen binnen dit beeld. Toch heeft zijn werk niet het fragmentarische karakter wat men op grond van het bovenstaande zou verwachten. Het blijft een geheel door de steeds terugkerende actualiteit van zijn proza, door de steeds terugkerende aktuele figuren, maar bovenal door zijn satirische stijl, haarscherp en wreed, en door het beroep dat hij doet op het associatieve denken van de lezer. Maar ook een steeds terugkerend element als `Abdera' draagt bij tot een eenheid in zijn werk. Daarom moet men oppassen bij het losscheuren van bepaalde elementen uit zijn werk, zoals bijvoorbeeld de Bredase stukken. Ze horen thuis bij een bepaalde manier van reflecteren, citeren en opbouwen van een satirische spanning. Een stukje over Breda/Abdera van Weyerman komt niet goed tot zijn recht zonder de voorafgaande en volgende passages, in extremo niet zonder het voorafgaande deel van zijn oeuvre gelezen te hebben. Dit laatste is niet zo overdreven als het klinkt: zijn opmerkingen vullen elkaar aan en menigmaal zinspeelt hij op eerder gedane uitspraken. In zijn opdracht 'Aan de borger overhêde van de stad Abdera 10 3 doet hij dit expliciet, meestal echter impliciet. Jacob Campo Weyerman verliet Breda op zoek naar een wereldstad, een begrip dat hij blijkbaar al kende! We volgen hem op een van de vele malen dat hij de stad Breda moet hebben verlaten; meesmuilend over het hem aangedane onrecht, over schuldeisers en over uit de hand gelopen liefdesavonturen? We weten het allemaal nog niet: Ik stapte dan op een vroege Morgenstont de Boschpoort uyt van myn Geboorteplaats, arriveerde op de laage Zwaluw, voer op Dordrecht, en van daar op Rotterdam, welke Maasstad my voortstiet tot Amsterdam, en die Weereltstad schoot my als een Masteluyne Brood in den Oven van een Westersche Bakkery, alwaar ik meer Passagiers als Bekenden, en meer Heydensche Pligtpleegingen als Fransche Komplimenten ontmoete, dog myn eenigste Vreugd bestont in een Gelukzaligheyt, ik zag 'er nog Schuldeysschers nog A bderietsche Stuur .1 0 4 -luyden
Noten 1. Met dank aan A.J. Hanou. 2. Uit een anti Weyerman pamflet: Beschouwing Van Den Nieuwen Hermes, Rotterdam 1720, bijgebonden in het exemplaar van De Rotterdamse Hermes, in het G.A. Rotterdam, sign. P75*. De tekst is ook te vinden in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 35 (1981), 365-368. Het citaat zinspeelt op schurkenstreken die Weyerman in Abdera (=Breda) gepleegd zou hebben. Het is natuurlijk ook van toepassing op sommige andere Abderieten. 3. G.J. Rehm, `Jacob Campo Weyerman en zijn familie'. In: Nederlandsche Leeuw 75 (1958), kolom 353-365.
95
4. F. L. Kersteman. Zeldzaame Levens-Gevallen van J. C. Weyerman, op de voor-poorte van den Hove van Holland in 's Gravenhage overleeden [...]. 's Gravenhage 1756. 5. Hieruit mag men niet opmaken dat zij tot een lagere welstandsgroep behoorde. In 1697 leende zij bijv. 650 gld. aan Generaal Ramsay, die gewond in haar tent verbleef en haar 50 gld. voor verteringen betaalde. Zie Rehm, kolom 361. 6. P. Altena en B. Sierman, `Weyerman en 's-Hertogenbosch'. In: Med. JCW. 40 (1981), 414-424. 7. G.J. Rehm, `Jacob Campo Weyerman en zijn familie'. In: Nederlandsche Leeuw 75 (1958), kolom 363. 8. Brusselse handschrift, band IV, f. 17v. Voor informatie over dit handschrift van Weyerman: A. Nieuweboer, `Het Brusselse Handschrift', In: Med. JCW. 26 (1980), 267-269. Het bevat kopij voor de (herziene versie van) de Konst-schilders, waarvan de eerste drie delen in 1729 uitkwamen. Gedeeltes van het handschrift zijn zeker van een latere datum, blijkens bijv. een citaat uit T.E. van Goors Beschryving der Stadt en Lande van Breda, 's Gravenhage 1744, in de tweede band, f 33. 9. Zie bijv. Konst-schilders III, 268-269. 10. Konst-schilders IV, 468: 'Drie blyspellen, gedrukt te Breda. Twee Deelen'. 11. V. A. M. Beermann e.a., Geschiedenis van Breda II, aspecten van de stedelijke historie 1568-1795, Schiedam 1977. 12. Konst-schilders III, p. 21. Zie ook Den Vrolyke Tuchtheer (1729), ed. A. J. Hanou, 79 en 298. 13. J. L. M. de Lepper, `De katholieke kerk'. In: Geschiedenis van Breda II, 163-211. 14. F.A. Brekelmans, `De Bredase stadsfinanciën in de achttiende eeuw'. In: Oranjeboom XXVII (1974), 124-150. 15. H. Bots, I. Matthey, M. Meyer. Noordbrabantse studenten 1550-1750, Tilburg 1979, 105. 16. Den Vrolyke Tuchtheer (1729), ed. A.J. Hanou, 195. 17. Dit zijn de sleutels op Demokriets en Herakliets Brabandsche voyage en De gehoornde broeders of vrouwelyk bedrog, in de complete uitgave van zijn blijspelen uit ca. 1725. 18. Den Echo des Weerelds II, (III)-(VIII). 19. W. Hendrikx, `Den om -alles4achenden Demokriet van Abdera'; JCW in Bredase kar Med. JCW. 35 (1981), 363-364. -navlsbdje'.I 20. Den Echo des Weerelds II, (III)-(IV). 21. Ibid. (VIII). 22. De Historie des Pausdoms II, (XXVI). 23. De Rotterdamsche Hermes, Ing. door A. Nieuweboer, 192. 24. G.J. Rehm, `Jacob Campo Weyerman en zijn familie'. In: Nederlandsche Leeuw 75 (1958), kolom 364. 25. P. van Oostrum, `Jacob Campo Weyerman en de Hooge Militaire Vierschaar in 's-Gravenhage in 1701'. In: Med. JCW. 10 (1978), 98-100. H.M. Vierschaar nr. 255, mapje `1701'. 26. Ibid. H.M. Vierschaar nr. 261, mapje `1701'. 27. De Ontleeder der Gebreeken I, 131. 28. Zie noot 2. 29. Brusselse handschrift, band I, f 34v-f 35r. 30. Den Vrolyke Tuchtheer (1729) , 36 en 253. 31. 'Stamboek der familie Van Goor den Oosterlingh', in: Van Dietschen Stam, Reeks I no. 7-10, 's Gravenhage (1941). In fotokopie aanwezig in het G.A. Breda. 32. Ch. C.V. Verreyt, `Mr Johan van Goor, stadhouder van den Drossaart en Schout der stad en Baronie van Breda'. In: Taxandria 1920, 19-31. 33. Zie noot 30. 34. Zie noot 31. 35. Brusselse handschrift, band II, f 62v-f 63r.
96
36. Zie noot 30. 37. G.J. Rehm, 'Bredase apothekers'. In: De Brabantse Leeuw IX (1960), 50-51. 38. Brusselse handschrift, band II, f 79v 80r. 39. Zie ook noot 8. 40. J.B.F. van Gils, 'Langs den zelfkant der geneeskunde, Jacob Campo Weyerman'. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 73 (1929), 554-563. G. Maréchal, `Jacob Campo Weyerman's Wagenpraatje'. In: Med. JCW. 37 -38 (1981), 383395. 41. H.J. Schouten, `Geslacht Noortbergh'. In: Taxandria II (1895), 183-190 en III (1896), 172-177. 42. T. E. van Goor, Beschryving der Stadt en Lande van Breda, 's Gravenhage, J. van der Kieboom, 1744. 240-244. 43. Den Echo des Weerelds II, (V). 44. Zie noot 41. 45. 104-105. 46. Brusselse handschrift, band IV, f 19v-f 22r. 47. Ibid, f 20v. 48. H. Bots, I. Matthey, M. Meyer. Noordbrabantse studenten 1550-1750, Tilburg 1979, 105-106. 49. G.J. Rehm, Bredase apothekers, Breda 1961, 56-58 en 65-66. 50. 101. 51. Vgl. De Griffioen, Mededelingenblad van de Kamerling Stichting, nr. 1 (1978). 52. De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie, 105. 53. H. Bots, I. Matthey, M. Meyer. Noordbrabantse studenten 1550-1750, Tilburg 1979, 131. JCW-plaatsen o.a.: Den Vrolyke Tuchtheer (1729), 87 en 304-305 ; Konst-schilders II, 270; De Sleutel op Demokriets en Herakliets pelgrimasie, 101 -102. 54. Den Vrolyke Tuchtheer (1729), 146-148 en 364-366. 55. G.J. Rehm, `Jacob Campo Weyerman en zijn familie'. In: Nederlandsche Leeuw 75 (1958), kolom 363. 56. De Historie des Pausdoms II, 227-228 en III, register p. (x); Konst-schilders III, 51. 57. J. B. Krüger, Kerkelijke geschiedenis van het Bisdom van Breda III, Rosendaal 1878, 265. 58. H. Bots, I. Matthey, M. Meyer. Noordbrabantse studenten 1550-1750, Tilburg 1979, 68-69. 59. De Historie des Pausdoms II, 226. 60. G.A. Breda 2. 108.81. Liber Memorialis, aangelegd door pastoor J.C. van Aken in 1878, 27. 61. Zie noot 13. 62. J.L.M. de Lepper, `De Bredase schuilkerken'. In: Oranjeboom XXIII (1970), 19. 63. Konst- schilders III, 373. 64. G.A. Breda, DTB -klapper R.K. Waterstraat 1648-1703. Gegevens fiches Not. archief in G.A. Breda. Bij het onderzoek naar juffrouw Biekens had ik de medewerking van Peter Groothuyse. 65. G.A. Breda N 555, akte 6. 66. G.A. Breda 2.108.81. Liber Memorialis, aangelegd door pastoor J.C. van Aken in 1878, 30-31. 67. G.A. Breda N 629, f. 90-91r. 68. J.L.M. de Lepper, 'Stadhouder Goswinus van Bernagie en de Bredase katholieken'. In: Oranjeboom XX (1967), 43. 69. Zie noot 63. 70. J.L.M. de Lepper, `De katholieke kerk', in de Geschiedenis van Breda II, vermeldt op p. 196 dat de paters Jozef Daneels (=Josephus Daniels), Bernard Baenen en Johan Baptist
97
9. Plattegrond van Breda. Uit: Beknopte Atlas, van omtrent Honderd Platte Gronden der Voornaamste Vestingen, Kasteelen en Steden van Europa, en byzonder van de Nedertanden en eenige Kolonien. Amsterdam, By de Compagnie van Boekverkopers ca. 1750. 98
Danyns in 1720 door een plakkaat van de Staten- Generaal de stad moesten verlaten. Bernard Baenen diende in 1723 een verzoek in om naar de stad te mogen terugkomen, omdat hij aan verschillende ziektes zou lijden. Het is dus mogelijk dat pater Daniels met een soortgelijke manoeuvre bezig was om zo weer tot de stad toegelaten te worden. De Lepper vermeldt echter dat de paters Daneels en Danyns feitelijk al voor 1723 terug in Breda waren. Uit G.A. Breda N 555 , akte 6 blijkt dat Josephus Daniels in 1726 in Meersel woont (misschien alleen formeel ?) en dat de chirurgijn Carolus Cheijns uit Ginneken, niet in staat is om telkens de afstand van twee uur gaans naar Meersel af te leggen, om zijn patiënt Josephus Daniels te bezoeken. 71. De Ontleeder der Gebreeken I, 333. 72. V. A.M. Beermann e.a., Geschiedenis van Breda II, 202. 73. P. Hildebrand, De kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik V, Antwerpen 1950, 167-193. 74. V. A.M. Beermann e.a., Geschiedenis van Breda II, 251. 75. De kapucijnen scheidden zich rond 1528 van de franciscanen af. Onder de volgelingen van Franciscus van Assisi bevinden zich ook vrouwen: de franciscanessen! 76. Konst-schilders III, 52. 77. V.A. M. Beermann e.a., Geschiedenis van Breda II, 251. 78. De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie, 100-101. 79. De Rotterdamsche Hermes, Ing. door A. Nieuweboer, 108. 80. Brusselse handschrift, band II, f 31v. 81. V.A.M. Beermann e.a., Geschiedenis van Breda II, 201 en 251. 82. Konst-schilders III, 363. 83. Ibid., 382. 84. Brusselse handschrift, band IV, f lv. 85. Konst-schilders III, 266. 86. Bijv. in Konst-schilders IV, 382, noemt hij vier (vermeende) Bredase kunstliefhebbers : oudschepen Matheus Overbeek, intendant Johan de Wys, geneesheer Den Hartog en advokaat Noest. 87. Konst-schilders III, 247. 88. Ibid., 396. 89. Konst-schilders I, 204. 90. Konst-schilders III, 291-303. 91. Ibid. 245-248. 92. Konst-schilders IV, 47-54. Zie ook V. A.M. Beermann e.a., Geschiedenis van Breda II, 251. 93. Konst-schilders III, 278. 94. J. B. Krüger, Kerkelijke geschiedenis van het Bisdom van Breda IV, Rosendaal 1878, 134 en 136. Zie ook Maurice Gilliams, 'Gregoria'. In: Dietsche Warande en Belfort 119 (1974), 146-172. Hieruit blijkt dat Jacobus of Jacques Sucquet leefde van 10 mei 1662 tot 3juni1714. 95. Konst-schilders III, 280. 96. Brusselse handschrift, band IV, f 17r-f 17v. 97. Konst-schilders III, 397. 98. Ibid. 299. Johan (Jean) Gaillard, tavernier, heeft waarschijnlijk in verschillende huizen aan de Grote Markt gewoond. In 1702 woonde hij aan de oostzijde van de Grote Markt (G.A. Breda N 564 f 147) en in 1703 woonde hij waarschijnlijk aan de westzijde (G.A. Breda N 564 f 181). 99. G.J. Rehm, `Jacob Campo Weyerman en zijn familie'. In: Nederlandsche Leeuw 75 (1958), kolom 360-361. 100. Konst-schilders III, 268-269. 101. In een verhuurkontrakt (G. A. Breda N 451, f 291-292v.), waarbij Weyermans moe-
99
der drie kamers van het huis `den Ossecop' verhuurt aan Francois de Beaumares wordt ook vastgesteld in welke gevallen de huurder wel en niet verplicht is om ingekwartierde soldaten onderdak te verlenen in zijn kamers. 102. Zie noot 6. 103. Zie noot 18. 104. Den Echo des Weerelds I, 99.
100
J.J. V.M. de Vet Over Weyermans Historie des Pausdoms: een verkenning vanuit voorgeborchten* Tot het uitgebreide oeuvre dat de veelzijdige publicist Jacob Campo Weyerman heeft nagelaten, behoren enkele geschriften die voornamelijk aan theologische onderwerpen — de term `theologisch' hier verstaan in ruime zin — en aan themata uit de kerkgeschiedenis zijn gewijd 1 Verreweg het omvangrijkste van deze werken is Weyermans driedelige De Historie des Pausdoms. 2 Vormt dit geschrift door zijn volumineuze hoedanigheid ongetwijfeld een geval apart binnen de genoemde categorie van Weyermans publicaties, talrijke satirische momenten in deze Historie, alsmede een overvloed aan notities over actuele gebeurtenissen of over het recente verleden, verlenen haar een onmiskenbare verwantschap met de toneelstukken en weekbladen van deze auteur. Toch bezit de Historie des Paus doms een specifieke betekenis die haar van Weyermans andere geschriften, de theologische, historische, of puur satirische onderscheidt. Hoe grillig gecomponeerd, hoe onsamenhangend dit werk namelijk ook moge zijn, een meer dan elfhonderd pagina's lange aanval op Rome kon niet ondernomen worden, zonder dat Weyerman, explicieter en meer gedetailleerd dan elders, te kennen gaf, waar hij zelf in levensbeschouwelijk opzicht stond, waarom hij het rooms-katholicisme verderfelijke achtte en bestreed, en hoe hij ertoe gekomen was het pausdom op zo'n merkwaardige toon ter verantwoording te roepen. Weyerman vocht vanuit een zwaar versterkte positie en zijn Historie ziet eruit als een omvangrijk antipapistisch bolwerk. Het boek bevat uitvoerige antwoorden op de zojuist gestelde vragen. Zij klinken reeds op uit het 'voorwerk' — ieder deel van de Historie opent met een opdracht en een inleiding — waarmee de drie kwartijnen de lezer verwelkomen. Aan het onderzoek der eerste twee van deze vooruitgeschoven bastions is de volgende beschouwing onder meer gewijd. Vanuit dit tweetal kleine, maar interessante teksten worden verkenningstochten gemaakt tot in het hart van de Historie des Pausdoms zelf. Waar nodig wordt ook aandacht geschonken aan enkele andere geschriften van Weyerman. Uitgangspunt vormt een notitie over de antikatholieke opwinding van het jaar 1725. .
Gedurende het jaar 1725, waarin de delen I en II van Weyermans Historie des Pausdoms het licht zagen, 'Te AMSTERDAM, Gedrukt voor den AUTHEUR', stegen in de Verenigde Provinciën de antipapistische sentimenten, die sinds enkele decenniën het samenleven van de katholieke bevolkingsgroep met leden van andere kerkgenootschappen, met vertegenwoordigers van de geprivilegieerde hervormde kerk vooral, in toenemende mate hadden bemoeilijkt, snel naar een nieuwe climax. De oorzaak was, zoals vaak, een buitenlandse gebeurtenis. Hadden de katholieken in de Noordnederlandse statenbond altijd al in een minder 101
10. Titelpagina bij J.C. Weyerman De Historie des Pausdoms 102
comfortabele positie verkeerd, de 'dragonnades' van Lodewijk XIV en onrecht dat rond 1719 de calvinisten van de Pfalz werd aangedaan, verslechterden die toestand nog verder. Ongeregeldheden in de Poolse stad Thorn, thans Torun geheten, hielden in 1724 en 1725 de protestantse wereld hevig bezig. 3 Tijdens een processie was daar tussen leerlingen van het plaatselijke jezuietencollege en lutherse jongelui ruzie ontstaan. Dit onbetekenende incident escaleerde tot een volksoproer, waarbij de jezuiétenschool. werd geplunderd en een katholiek kerkgebouw door beeldenstormers werd bezocht . Ondanks diplomatieke interventie van protestantse mogendheden stierven op 7 december 1724 burgemeester Rösner en negen andere lutherse burgers die voor de gewelddadigheden verantwoordelijk zouden zijn geweest, op het schavot. Begrijpelijkerwijze leidde dit in protestants Europa her en der tot verontwaardigde reacties en ook de Noordnederlandse calvinisten lieten zich niet onbetuigd. Te Zwolle legden de `gemeynsmannen' het erop aan `dat alle de vier catholyke kercken om het werck van Thorn soude geslooten worden', 4 de Staten van Utrecht dreigden de jezuiéten uit hun gewest te verbannen, 5 pamfletten over het 'Lojolietse' gruwelstuk wervelden rond ti en de waardige Maendelijke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt, een door vele predikanten gelezen blad, gaven aanvang 1 726 in een tweetal resumerende artikelen nog eens bekendheid aan het Thornse bloedgericht .' Campo Weyerman had zich in zijn satirisch weekblad Den Ontleeder der Gebreeken van 8 mei 1724, dus enige maanden vóór liet Thornse tumult losbrak, reeds aan het publiek gepresenteerd als een `Ontleeder der Pausen', 8 een schrijver met de pretentie in zijn komende geschiedenis van het pausdom de diepste geheimen van het katholieke kwaad te zullen onthullen. Thorn bevestigde zijn opinie dat de kerk van Rome iets diabolisch was, een antichristelijke macht die de ware gelovigen wilde verdelgen. Zowel in zijn Historie des Pausdoms als in gelijktijdig geschreven afleveringen van zijn weekblad droeg Weyerman deze opvatting van het Poolse incident uit, een synchronisme dat enige aandacht waard blijkt te zijn. Op een tijdstip dat waarschijnlijk gezocht moet worden in de periode tussen de executie der Thornse lutheranen en medio februari 1725, dat wil zeggen: toen de verontwaardiging over het gebeurde in de protestantse wereld haar hoogtepunt bereikte, schreef Weyerman de hieronder volgende passage voor zijn Historie. De bewuste regels die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, vormen een bespiegeling van de auteur die aansluit bij een uiteenzetting over Augustinus van Canterbury, naar de opvatting van Weyerman een schurk die de abt van Bangor liet vermoorden `zonder dat hem dat schelmstuk eens aan zyn koude Kleeders raakte' en wiens mirakelen geen enkel geloof zouden verdienen. `Diergelyke Mirakelen plagt den geweezen Koning der Concubynen eertyds mee uyt te werkken, door zyn Apostolische Dragonders, tegens zyne Evangelische Onderzaaten; en diergelyke Wonderwerkken zyn nog onlangs verricht tot Thorn door het bloeddorstig Lojoliers Gespuys, die gelyk als geschooren Alexanders, alle Verschillen beslissen door 't Zwaard, en alle Oneenigheden uytblusschen door Pharos roode Meer. Wy verhoopen dat 'er eenmaal de Hagel zal slaan na diergelyke Mirakelen'. 9 103
In de aangehaalde regels worden de misdragingen van de pausgezinde Augustinus van Canterbury, van Lodewijk XIV en van de Poolse jezuiéten in één historisch perspectief geplaatst. Het is tevens een theologisch concept, overbekend sinds de reformatietijd, namelijk dat van Rome als de hoere Babylons die zich bedrinkt aan het bloed der heiligen. Dat Weyerman aan deze visie geloof hechtte, blijkt op menige bladzijde van zijn Historie des Pausdoms. Hij stemde volledig in met de opvatting dat de roomse kerk `het Westersch Babel' was en de paus de antikrist.' 0 Zowel het heidense als het pauselijke Rome hadden zijns inziens hun macht gefundeerd `in Bloed'. 11 Had het paganistische Rome de hand gehad in de dood van de Heiland, `het Martelaarschap van deszelfs heylige Dienaren' was voor een belangrijk gedeelte evenzeer het werk van het pauselijke als van het heidense Rome. 12 Een der gevaarlijkste instrumenten, waarover de pausen volgens Weyerman beschikten, was de jezuiétenorde. Op haar rol in het Poolse drama kwam hij in zijn Historie des Pausdoms nog herhaaldelijk terug.' Was Weyerman over de gebeurtenissen in Thorn ongetwijfeld oprecht verontwaardigd, de kwestie kwam hem niettemin ook bijzonder gelegen. Het arsenaal aan kunstgrepen, waarvan hij zich als weekbladschrijver bediende om bij het publiek belangstelling voor zijn Historie des Pausdoms te wekken, werd nu immers met een interessante mogelijkheid, de verwijzing naar actuele jezuiétengruwelen, uitgebreid. Als auteur van Den Ontleeder der Gebreeken en daarna in zijn hoedanigheid van schrijver van het satirische weekblad Den Echo des Weerelds voerde Weyerman een voortdurende reclamecampagne voor zijn Historie. Uitdagende opmerkingen, gefingeerde brieven, `waarschóuwingen', voorproefjes uit het pausenboek, kroeggesprekken over de uitmuntende kwaliteiten van deszelfs auteur en over de uitgedoofde breinen van diens tegenstanders, vloeiden in bonte verscheidenheid uit zijn pen,' 4 een niet aflatende poging om het debiet te bevorderen van een werk dat blijkbaar later begon te verschijnen dan verwacht mocht worden' en waarvan de drie delen per saldo minder behelsden dan was beloofd. 16 Deel I van de Historie des Pausdoms kon blijkens een `Advertissement' in de Ontleeder van 9 april 1725 op die dag door de intekenaars worden afgehaald in Weyermans logement te Amsterdam, ' 't Londens Coffihuys in de Kaiverstraat, schuyns tegen over Pontak'. 17 In dezelfde aflevering van zijn tijdschrift dichtte de auteur de regels: `Het Thoorns Jesuietische Rot, Sticht een verheeven Moord -Schavot, En spilt door Romens Bloed-Trawanten, 't Onschuldig Bloed der Protestanten; 't Geschrei steekt op, den Pater lacght (. .) 18 •
Het volgende nummer van de Ontleeder behelst onder meer een satirische bespreking in burleske stijl van een nieuwsbericht, mededelende dat `Den Generaal der Jesuieten, die nog onlangs stormde als een dolle Roelant, nu de Kuyf [begint] te laaten hangen, dewyl by ziet dat het Thorns (...)
(...)
104
bloed, zo juygchende. versplit, geeyscht zal worden van zyn gewyde handen (),19
Iets verder treft men vervolgens een opvallend `Advertissement' aan: `Den Ontleeder der Feylen bezweert de Intekenaars van de Historie des Pausdoms by de Geheugenis van Thorn, om hunne Boekken te komen afhaalen aan zyn Logement, alzo by geen langer Tyd heeft om die Religieuse Processie af te wachten, als tot den 23. April, 1725. 2 ° Bezweren `by de Geheugenis van Thorn' is een formulering, waarvan naast aandrang vooral een zekere wijding uitgaat. De humoristische voorstelling van een `Religieuse Processie' in Weyermans logement verzwakt het gevoel van piëteit, zonder dit overigens geheel weg te nemen: was het Poolse bloedvergieten niet met een processie begonnen? Scherts en ernst doordringen elkaar in de bewuste mededeling dusdanig dat het eerste element, de pressie om te komen betalen, ietwat op de achtergrond blijft. Weyerman echter wilde geld zien en plaatste drie weken later, nadat er in zijn blad weer herhaaldelijk van Thorn sprake was geweest , een 'Advertissement' in de Ontleeder, te kennen gevende dat de intekenaars hun exemplaren van de Historie des Pausdoms moesten ophalen, aangezien `er geen aangenaamer Voorwerp is voor een Weekelyks Autheur als een Dagelyksche Som, en geen vreeslyker Last als een Schanskorf van zyn eygen Boekken'. 21 Deze uitspraak, door Weyerman met een nonsensikale verwijzing toegeschreven aan Hippocrates, legt meer de nadruk op het financiële element dan de bezwering `by de Geheugenis van Thorn'. Samen echter maken beide `Advertissementen', gevoegd bij de diverse bijdragen over de Poolse kwestie in de Ontleeder van die tijd, iets duidelijk van Weyermans positie als auteur over katholieke onderwerpen. Enerzijds was zijn verontwaardiging over gebeurtenissen als het Thornse `Moord-Schavot' volkomen oprecht en werd hij geleid door een diepgeworteld antipapisme, anderzijds was hij in de keuze en in de satirische behandeling van zijn onderwerpen afhankelijk van de goedkeuring van een publiek dat even vrij was om zich in 'Processie' bij Weyermans logement te vervoegen om er boeken op te halen als om daar weg te blijven. Wat dit publiek betreft, bedenke men dat er, getuige het aantal uitgaven, in de Verenigde Provinciën gedurende de vroege achttiende eeuw, en met name in de jaren twintig, een zekere honger moet hebben bestaan naar antikatholieke literatuur, ook van het grovere soort .2 Z Op 23 april 1725, toen er in de Ontleeder nog regelmatig van Thorn sprake was, konden geihteresseerden in Deel II van de Historie des Pausdoms op dit boekdeel intekenen, hetzij bij Weyerman zelf in `het Londens Coffihuys' in de Kalverstraat, hetzij `by de meeste Boekverkoopers tot Amsterdam, en in de voor Z 3 Op 4 juni 1725 begon men Deel-namsteHoldch ZuwseStn. II te drukken 2 4 en vanaf 26 november van dat jaar werd het, blijkens een bericht in Den Echo des Weerelds, door Weyerman in de Brakke Grond in de Nes te Amsterdam onder de intekenaars gedistribueerd. 2 5 Op Deel .III van Weyermans
105
Historie kon vanaf 28 april 1727 worden ingeschreven. 2 6 Het boekdeel draagt het jaartal 1728 en was in februari 1729 beschikbaar. 27 Toen had de Thornse kwestie alle actualiteit verloren, al hield het Derde Vervolg der bekende Latynsche en Nederduitsche Keurdichten, gepubliceerd in dat jaar, met een Klagte over de Lojolise Wreetheden in Polen de herinnering aan het incident levendig. 2 8 Een der aardigheden waarmee Weyerman in zijn weekblad de belangstelling voor de Historie des Pausdoms op peil zocht te houden, was een splitsing van zijn persoon in een `Ontleeder der Feylen' en een 'Schryver van de HISTORIE DES PAUSDOMS', twee zogenaamd zelfstandige wezens die verondersteld werden in briefwisseling met elkaar te staan. 2 9 Het betrof hier een interessante coöperatie, het samengaan namelijk van twee aspecten van Weyermans schrijverschap, een sa een verhalend aspect . De auteur zelf moet er zich scherp-tirschmoalen van bewust geweest zijn dat zijn pausenboek de vrucht was van een aldus gestructureerd schrijverschap. Hij wijdde er namelijk niet slechts een aantal badinerende passages aan in zijn periodiek, maar afficheerde het feit ook in alle duidelijkheid op het titelblad van zijn Historie. Daar heet dit werk in de beschrijvende ondertitel namelijk 'een Verhaal', dat wil zeggen: een relaas over gebeurtenissen, in dit geval over de penetratie van dwalingen in de kerk die zich, `van tyd tot tyd', zou hebben voorgedaan. Vervolgens belooft de ondertitel dat in dit boek `het geheele Lighaam des Pausdoms wordt ontleedt'. Als herkenningsteken voor een publiek dat Weyermans weekbladen wist te waarderen, presenteerde deze in 1725 zijn Historie bovendien nog als een werk van de 'Autheur van den Ontleeder der Ge 3 0 Verteller en `Ontleeder' moesten dus in dit werk samengaan, elkaar-brekn' doordringen. Wat hij onder 'ontleeden' verstond, had Weyerman in zijn weekbladen al talloze malen geëxpliceerd. Het bestond in het 'examineren' van zedelijke gebreken, figuurlijk voorgesteld als de sectie -arbeid die een `anatomist' verricht aan zijn snijtafel. De afleveringen van Weyermans Ontleeder hebben een titelvignet dat zo'n `anatomist' toont, het mes in de hand. Dit zelfde vignet is zichtbaar tegen de band rond Weyermans portret dat in Deel I van de Historie des Paus doms voorkomt, 31 een duidelijke aanwijzing voor de mentaliteit van dit werk. Op menige bladzijde ervan worden de `Paapen' uitdagend gesommeerd om nu maar eens extra stevig in hun `Zandgalen' te gaan staan: `want wy zullen 'er de Ontleeders Knyf inzetten, tot den Heft toe'. 3 2 Hoe triomfantelijk wordt dit voornemen geuit. Weyerman twijfelde inderdaad niet aan Romes nederlaag, zoals te zien is op de titelplaat in Deel I van zijn Historie. 3 3 Daar lauwert een putto een hemelse strijder die met vlammend zwaard neerduikt op een wegkruipende tiaradrager. Een monnik kijkt besmuikt naar een stapel objecten op de voorgrond, waaronder een kruishout, de afgeslagen kop van een heiligenbeeld en... een hermesteken. Dat zal in deze omgeving wel op pauselijke dieverij, of Schriftverdraaiing slaan en niet op de 'Dagelyksche Som' van de gewezen Hermes, thans `Ontleeder der Pausen'. De Opdragt waarmee Weyerman in 1725 het eerste deel van zijn Historie des Pausdoms de wereld in zond, was gericht Aan den Heer Orsini, Opper-Bisschop van 106
Rome. 34 Natuurlijk was deze toewijding fictief en beoogde zij een komisch effect, waartoe de auteur zich bediende van het soort recept dat ooit door Marnix, in de dedicatie van zijn Byencorf aan bisschop Sonnius, zo meesterlijk was toegepast . Louter scherts of spot is Weyermans Opdragt, waarin hij verklaarde 'voor de waare Verdiensten' altijd een `gehoorzaam en onderdanig Dienaar' te zullen zijn, echter niet. Ondanks het pseudo-karakter en de vermakelijke bombast van het stuk, bevat het serieuze gedachten. Dat protestantse controversisten zich met voorwoorden vol diepe ernst tot katholieke instanties richtten, was in het verleden niet helemaal ongebruikelijk geweest: de lange inleiding in De Mornay's Mysterium Iniquitatis is daar een voorbeeld van. Weyermans Opdragt zou men dus als een typisch mengsel van twee reeds gegeven genres kunnen beschouwen. Zij vangt aan met de mededeling dat de auteur de hele wereld heeft afgezocht naar een mecenas en beschermer van zijn boek, `Een Man die dit Vertoog, uyt kanten en uyt hoekken Vergadert, voor zou staan; doch Ieder stont bekaait, Geen Een dorst zig verkloekken (...)' Het is een merkwaardig feit dat Weyerman voor zijn Historie geen beschermheer heeft kunnen vinden, terwijl zijn latere verdediging van dit werk 3 5 en ook zijn met getwist omgeven L evens Beschryvingen derNederlandsche Konst -Schilders en Konst Schilderessen 3 6 met reële opdrachten prijken. Misschien zou men uit dit door de auteur badinerend erkende manco kunnen opmaken dat het pausenboek degenen die zo'n werk konden patroniseren, uiteindelijk geen vertrouwen had kunnen inboezemen, een aardig succesje voor de `Antagonisten' die het project reeds in juni 1724 dwarsboomden 3 7 Weyerman had toen doorgezet, juist 'om dies wil' dat hij tegenstand ontmoette. Het vergaren van belastend materiaal tegen Rome — `uyt kanten en uyt hoekken' — moet tijd hebben gekost. Een werkelijke mecenas die Weyerman, naar het gebruik van die tijd, voor deze arbeid met een geschenk vereerde, schijnt zich niet te hebben aangemeld en van een Orsini waren voor de schrijver van de Historie des Pausdoms geen `Ampten' te verwachten, naar Weyerman begin oktober 1725 ironisch opmerkte. 3 8 Niet slechts dat geen mens bereid was de patronage van deze Historie op zich te nemen, niemand durfde het ook, verkondigde Weyerman in het versje, waarmee hij aan het begin van zijn Opdragt het woord tot de opperbisschop van Rome richt. Zo wordt reeds in de aanhef van Weyermans dedicatie het fenomeen van de vrees geihtroduceerd, dat, logisch verbonden met themata als moord en terreur, in en rond de Historie des Pausdoms zo'n belangrijke rol speelt. Een geschiedkundige digressie die uitloopt op een hypothetische lijkrede over de auteur als martelaar van het protestantisme, brengt deze thematiek in Weyermans Opdragt vervolgens op volle sterkte. Op virtuose wijze aanknopend bij de constatering dat de heer Orsini door het ontbreken van indere kandidaten een pure noodhulp-beschermheer is, vraagt Weyerman zich af, wat er met hem gebeurd zou zijn als hij dit boek in het verleden aan pausen als Alexander VI of Sixtus V zou zijn komen brengen. Of, met een blik naar mogelijke jansenistische lezers, 107
aan `den Dwingeland Unigenitus' 3 9 In al deze gevallen zou hij — Weyerman drukt dit uit in de termen van een bij zijn veronderstelde situatie aangepaste rede van Cicero — gestorven zijn voor `het Onderwys van (...) [zijn] Hervormde Tydgenooten, als eene Offerhande'. Een schrijver, `in de Wieg gelegt voor den Outaar -Dolk van Romens Wraakzucht'. Dat betreurenswaardige lot had de auteur van de Historie des Pausdoms toentertijd, in de Kerkelijke Staat, inderdaad misschien moeilijk kunnen ontlopen. Maar hoe stond het anno 1725, in de Verenigde Provinciën, met de overlevingskansen van zo iemand? Daar waren de kansen op protestants martelaarschap gedurende de periode, waarin Weyermans Historie verscheen, bepaald gering. Natuurlijk kwamen er incidenten voor: in 1728 begingen katholieken baldadigheden tegen de hervormden van Oisterwijk en beschadigden zij de plaatselijke predikantswoning, 4 ° in die tijd was er ook sprake van de ontvoering van twee kinderen uit Oudewater die naar Brugge werden gebracht om er een katholieke opvoeding te krijgen 41 regelmatig bemoeilijkten katholieke ambtenaren ten plattelande het functioneren van hervormde kerkbesturen en diaconieën 4 2 Overigens bestond er op de meeste plaatsen een vreedzame coëxistentie tussen katholieken en protestanten. Deze werd echter voortdurend bedreigd door angstreacties, voortkomend uit onderling wantrouwen en wederzijdse vooroordelen. Zo speelden in protestantse hoofden de illusoire vrees voor een katholieke staatsgreep met herstel van de inquisitie en huiver voor `jezuiétse' 'sluipmoordenaars een rol. Weyerman heeft deze sentimenten behendig geëxploiteerd. Trad hij in zijn Opdragt aan Orsini met enige zelfspot voor het voetlicht als het denkbeeldige slachtoffer van sinds lang overleden pauselijke despoten, in zijn weekblad vervulde hij de rol van kandidaatmartelaar eveneens, maar niet met terugwerkende kracht en vaak minder subtiel. Bedreigd door een ruime sortering 'geconsacreerde Pooken en gebeatificeerde Moordpriemen 54 3 protesteerde hij er in zijn Ontleeder tegen dat men de inschrijving op zijn Historie des Pausdoms poogde te `bezwalken' 4 4 Op den duur moet het voortdurende fonkelen van de `Outerknyf , waarop Weyerman het publiek vergastte, enige reacties hebben losgemaakt. Zo zou een katholiek `Munsters Kastelyn' na het verschijnen van Deel I der Historie zich in het openbaar hebben verbaasd over het feit 'Dat een Man die op die wyze Schreef nog niet dood was' 4 5 En rond 1728 zou `den Warmontschen Paap, buyten Leyden (...) de onbeschaamdheyt (...) [hebben gehad Weyerman toe te] grommen; Hoe het mogelyk was dat den Schryver van de Historie des Pausdoms noch onder de leevenden liep, die zo bitterlyk dorst schryven tegens de Roomschkatholieken'. 4 6 Dat was koren op de molen van Campo Weyerman die overigens af en toe pretendeerde ook om volstrekt niet ecclesiastieke redenen naar het leven te worden gestaan 4 7 Jaren later nog bazuinde hij de `moordgierige terrnen' van de Warmondse geestelijke rond 4 8 Daarmee leverde hij een bijdrage aan het voortbestaan van de katholiekenvrees bij de protestantse bevolking der Verenigde Provinciën die bijvoorbeeld in 1734 te Alkmaar en elders tot gevaarlijke situaties zou leiden.4 9 De meedogenloze methoden van een Alexander VI of een Sixtus V vonden in 108
1725 te Rome geen toepassing meer, naar Weyerman in zijn toewijdingsbrief aan Orsini erkende. `Die Eeuwen (...) [waren] voorby geschooten'. De nieuwe opperbisschop heette te Rome 'een Hervormer, of schoon een Monnik, en een verklaart Tegenvoeter , der Jesuieten,.of schoon een Paus'. Met deze prikkelende formulering die twee maal het beweerde weer bijna inslikt, maakte Weyerman niet slechts duidelijk dat het monnikendom voor hem gelijkstond met een haard van kerkelijk verval s ° en dat paus en jezuiéten onscheidbaar bijeen hoorden, 51 maar ook dat hij aan het welslagen van de hervormingspogingen van de nieuwe kerkvorst ernstig twijfelde. In de kranten had hij de daden van Benedictus XIII sedert diens optreden nauwlettend gevolgd. Eerst vond hij de verrichtingen van de oude heer van gering kaliber. De vitale grijsaard — Weyerman vergelijkt hem even vindingrijk als oncomplimenteus met 'een vervalle Grafnaalde van Memphis (...), die het geraamte, en insgelyks de Schatten omhelst van een Nyl-Monarch' — had zich aanvankelijk gewijd aan weinig belangrijke disciplinaire maatregelen: `Gy haalde, als een tweede Alcides, de hairige Leeuwshuyd over de ooren der
verwyfde Priesters, die geparuykt waaren, gelyk als dreygende Komeeten, en van 't Hair nederdaalende op de Wol, dwongt hun, om het Korte Kleed du bel Air te verwisselen, tegens den staatelyken Tabbaert des Priesterschaps'.5 2 Dergelijke besluiten waren Weyerman 'loffelyk, schoon gering' voorgekomen, naar zijn Opdragt ironisch te verstaan geeft. Maar toen deze paus plannen kenbaar maakte voor een nieuwe bijbelvertaling in het Italiaans 5 3 en tot de bijeenroeping van `een Generaale Kerkvergadering', 5 4 had hij blijkbaar toch enig vertrouwen in Orsini gekregen. Was dit — avant la lettre natuurlijk — een soort Johannes de Drieëntwintigste -effect geweest bij de antipapistische Weyerman? De gechargeerde hulde die hij in zijn toewijdingsbrief aan Orsini's hervormingsmaatregelen brengt, maakt een ogenblik de indruk dat hij zoiets wilde afreageren. Als een anticlimax volgt daarna in Weyermans Opdragt de pessimistische prognose dat Orsini's streven ondanks alles gedoemd was om schipbreuk te lijden. `Maar helaas! wat beschouw ik een Donderbuy van naderende Rampen in 't vervolg van die Phaetons Reformatie! 5 5 Verpakt in een zedenkundige uiteenzetting maakt de toewijdingsbrief vervolgens duidelijk, waarom deze mislukking volgens Weyerman onontkoombaar was. De geestelijkheid en in het bijzonder de jezuieten zouden zich niet laten bekeren. Deze 'galbittere en onheylige Mis- en Aflaatskraamers' en het Romeinse establishment zouden de nieuwe paus wel klein krijgen. `Gy overtuigt de Romeynen van uw Yver voor het Algemeene Best der Kerke; maar zy zullen uw overtuygen van hun Algemeen Belang tegens Uw Onder
-nemig'. De reddeloosheid van de katholieke kerk werd naar Weyermans opvatting onder meer veroorzaakt door haar priesterlijke structuur. s 6 Natuurlijk kon Orsini de tegenkanting van geestelijkheid en Vaticaan — `de Romeynen' — trachten te trotseren. In dat geval voorspelde Weyerman hem de martelaarskroon, de schitte109
rendste literaire vondst van deze Opdragt: een verondersteld martelaarschap van de heer Orsini in de toekomst naast een al even hypothetische heldendood van Campo Weyerman ten tijde van Alexander VI of Sixtus V. Dat Weyerman de nieuwe paus aanvang 1725 toch nog enig krediet waardig keurde, valt aan het slot van zijn dedicatie op te maken uit de in een dicht struweel van retoriek verborgen aansporing om tijdens het komende concilie voet bij stuk te houden.
aan de Paus OrLater in het jaar 1725 schreef Weyerman een Aanspraak sini, een interessant complement van de Opdragt aan Romes opperbisschop in Deel I van de Historie des Pausdoms. De auteur nam het stuk op in het tweede deel van zijn pausenboek. s In de krachtige stijl s $ die van een nazaat van `Klaas Borger', te weten Claudius Civilis, verwacht mocht worden, voegde Weyerman de Italiaanse grijsaard een hartige vermaning toe ter versterking van diens `Zwakheyt in Oordeel'. Al aanvaardde de Nederlandse calvinist natuurlijk het geestelijk gezag van de paus geenszins, gefundeerd als hij dit achtte op `een gewelddaadige Erfnavolging', 59 één maal wilde hij Zijne Heiligheid wel adviseren, hoe hij van zijn macht gebruik moest maken. Eerst en voor al diende er een einde gemaakt te worden aan priesterkaste en monnikendom: `het is uw Pligt die geschoore, gekapte, en geoliede Dwingelanden, die uw Ongeletterde Onderdaanen de Pook op den Gorgel zetten, en die hun dwingen door het Staal en door het Vuur der onheylige Inquisitie, om te boeleeren met de Scharlaake Hoer van Babel, te ontwortelen uyt den Akker des Heeren'. (...)
Oppervlakkige maatregelen konden hier niet baten, aldus Weyerman, en de paus moest zelf het voorbeeld geven. `Laat de Hervorming zig verder uytstrekken, als over hun [sc.: van de geestelijken] korte Rokken en lange Paruyken, ontbloot zelfs uw grys Hoofd van die Openbaarings Myter, en werpt die driehooge Lucifers Staciemuts tegens de bevlekte Roomsche Aarde, en vertrapt die met uw geborduurde Kamermuylen'. Natuurlijk zou de roomse kerk na exstirpatie van haar priesterlijke stand en zonder zichtbaar hoofd, voorwaarden voor een wezenlijke 'Hervorming' volgens Weyerman, een fundamenteel kenmerk verloren hebben. Zij zou een reformatorische kerk zijn geworden. Als voorwaarde voor Romes bekering eiste Weyerman dat deze kerk haar aard zou verloochenen, een star standpunt, zonder enige aarzeling over het eigen gelijk en onvatbaar voor enigerlei dialoog. In het katholieke kamp was deze geesteshouding toen overigens ook zeer gangbaar. De levende stroom van de discussie tussen Rome en Reformatie was steeds verder verzand en oeucumenisch overleg als dat tussen Leibniz en Bossuet zou voorlopig weinig meer voorkomen. Wilde Orsini als hervormer enige kans op succes hebben, dan moest hij volgens zijn ongevraagde adviseur zich niet langer laten 'verschalken door de van den Tongreep gesneeden Exters de Dominikaanen, door de doortrapte Vossen de Je110
suften, door de Snuyftabak koleure Bedelaars de Franciskaanen', 6 ° hij moest afscheid nemen van de relikwieën — `gecannonizeerde Geraamtens onder de klatergoude Benaaming van Heyligen' 61 en van zijn geloof in wonderen. Uiteraard moest hij ook zijn eigen wonderwinkel sluiten, beval Weyerman met een zonderlinge insinuatie, en niet langer 'tegens de omgekogte Kreupelen en Lammen uytdonderen, staat op en wandelt'. Een heel ander desideratum dat hier zeker aandacht verdient, vult het grootste gedeelte van het vervolg van Weyermans Aanspraak, namelijk de gewenste houding van de nieuwe paus ten opzichte van de jesuiéten, die `Bloeddorstige Lyfstaffieren des Satans'. Op demagogische toon eist Weyerman hun ondergang: `Dewyl het nu aan de Vier Hoofddeelen des Weerelds bekent is, dat die Menschen- slachters, die Protestanten Beulen, door die Barbaarsche Thornsche Moord, uw Tederheyt, uw Macht, en uw Waardigheyt van Opperpriester, zo schelms hebben geschonden, en dat dat goddeloos Bloedbad zo haatelyk is in de Oogen uwer Tydgenooten, zou het een onrechtvaardige Daad zyn in de Vicaris Petri, dat Schelmstuk ongemerkt en ongestraft te laaten doorslippen'. (...)
Als weleer de Tempeliers die misschien minder schuldig waren, dienen de jezuiéten te worden omgebracht `door de Scherpte des Zwaards, door de Loutering des Vuurs, en door de Keelverworging der Koorde', vonnist Weyerman. Waren de Tempeliers rijk, — een der oorzaken van hun ondergang —, bij de jezuiéten is veel meer te halen, suggereert hij. En ze hebben hun schatten toch maar gestolen, het zijn `links en rechts afgeknevelde Rykdommen'. Zou de paus in zo'n situatie die `het Vuur en het Zwaard eyscht', passief mogen blijven? Natuurlijk, Weyerman is er zich van bewust dat de paus zijn raad niet nodig heeft. Beschikt Zijne Heiligheid niet over een Alberoni als adviseur 6 2 sneert de auteur van de Aanspraak. Is Philippus Neri niet zijn beschermheilige 6 3 Maar toch, laat de paus zich niet verkijken op de 'Lojolieten', die `Joodsche Gevoelens beleyden by hun Leeven' en die 'ook Joodsche Gevoelens zullen betuygen in hun ?
?
Sterven' zodat
`zy veelligt in navolging der Jerusalemsche Hebreers malkanderen liever zullen slachten, in hun geestelyke Moordspelonken, dan een vergalt Bloed aan 't Zwaart ten besten geeven, op een rechtvaardig Straftonneel, onder den blooten Hemel'. Mochten er jezuiéten zijn, zo sluit Weyerman deze anti joodse tournure in zijnAan-
spraak af,6 4 die een „Hebreeuwse" uitweg uit de aanbevolen vervolging zouden kiezen, dan hoefde de paus zich als rechtvaardig rechter daar geen hoofdbrekens over te maken. En ook aan weekhartigheid moest Orsini, toch een edelman, zich niet overgeven. Integendeel: hij diende te tonen dat een beledigde paus `Grafsteden, Vleeschhallen, en Aschhoopen kan oprechten voor de roekelooze Ignatiaanen'. Het valt niet moeilijk deze laatste woorden te determineren. Men hoeft zich het tafereel van de geëiste bestraffing maar schimmig voor de geest te halen om in te zien dat de retoriek van Weyermans Aanspraak hier ontspoort tot regel-
111
rechte hetze. Dit is vaker het geval. Weyerman blies een stevig partijtje mee in het haatconcert dat in de achttiende eeuw ook te onzent de rampspoed van de jezuiétenorde heeft begeleid. 6 5 Spoedig sprak Weyerman nog voornamelijk spottend over de maatregelen tot kerkherstel van `den tegenwoordige Paus Orsini, die groote Hervormer der Meysjes Tuyten, doch die toegeevende Bisschop op 't Hoofdstuk der Thornsche Lutheraanen'. 6 6 Alleen bijzaken schenen diens aandacht op te eisen. Of Weyerman een bekering van de roomse kerk in hoofdzaken, dat wil zeggen: tot de toestand van een reformatorische kerk, wel mogelijk achtte is — afgezien van een korte aarzeling bij het optreden van de nieuwe paus, in de Opdragt aan Orsini op een boeiende wijze literair verwerkt — echter de vraag. Een 'Roomsch Katholiek oprechtelyk de Hervormde Godsdienst te doen omhelzen' behoorde volgens hem tot de `verloorene Konsten'. 67 Het zou schitterend zijn als Rome zijn madonna's en andere beelden op de brandstapel zou gooien, 'maar wie zal ooit die gelukzalige Hervorming beleeven?'6 8 Ook in het welslagen van een oecumenische kerkvergadering die de tegenstellingen tussen calvinisten, lutheranen en anglicanen zou moeten wegnemen, of althans hun onderlinge spanningen zou kunnen verminderen, geloofde Weyerman niet. Het 'Harrewarren en het onderscheyde Interest van Vorsten en Staaten die moeten bewilligen tot [zo'n] Vergaadering' achtte hij daarvoor een beletsel. 6 9 Daarbij komt dat Weyerman zich over het vraagstuk, welke bevoegdheden de overheid toekomen in zake het geweten van haar onderdanen, soms in zeer conservatieve zin uitliet. Zijn Beschryving van het gewisse, een voor de kennis van Weyermans denkbeelden niet onbelangrijk vertoog dat in Deel III van de Historie des Pausdoms voorkomt 70 bevat uitspraken die lang vóór Lockes Epistola de Tolerantia of Bayles Commentaire Philosophique geboekstaafd zouden kunnen zijn. Waarom zou de overheid met de gewetensbezwaren van Turken, joden, quakers rekening moeten houden? Weyerman had ergens gelezen dat een ketter beweerde Christus te zijn en op de pijnbank geen krimp gaf `in het midden der tormenten'. Ook de gewetensovertuiging van zo iemand hoefde niet te worden ontzien. `Waarlyk een iegelyk zou het hebben gelaakt als een dwaaling der staatkunde, indien men hem had gerust laaten voortgaan, en indien de Overheyt had geleden, dat by onder het bybrengen van zyn Gewisse de onweetenden had overgebragt tot zyn vervloekte gevoelens'. (...)
(...)
Het gaat in deze regels over de vrijheid van meningsuiting, een later aanvaard
recht dan de gewetensvrijheid, al is het daarvan moeilijk te scheiden. Maar ook de gewetensvrijheid werd door Weyerman niet volmondig erkend. De overheid mocht sommige onverstandigen 'buygen'. De toetssteen bij uitstek ter bepaling van iemands respect voor de geestelijke vrijheid van zijn medemensen is in die dagen zijn exegese van de parabel der onwillige bruiloftsgasten in Lucas 14. Weyerman keurde Augustinus' interpretatie van de woorden `en dwing hen binnen te komen' goed' 1 en gaf daarmee de overheid het recht tot dwang in gewetensaangelegenheden. Daarmee stelde de auteur van de Historie des Pausdoms zich, heel 112
anders dan Pierre Bayle, op een conservatief calvinistisch standpunt van voetiaanse signatuur. Al was zijn levenswandel los en zijn pen vaak frivool, Weyermans godsdienstig denken vertoonde een starre rechtzinnigheid, waarin de Verlichting maar weinig principiële bressen had geslagen.' 2 Dat bepaalde in sterke mate zijn optreden als leermeester van de hervormde jeugd, de rol waarin Weyerman in 1725 naar voren trad. Wat Weyerman met zijn Historie voorhad, hoe hij dit doel wilde bereiken en voor welk lezerspubliek hij zijn arbeid vooral zou hebben verricht, zette de auteur uiteen in een apart voorwoord dat opgenomen is in Deel I van zijn boek over de pausen. Het stuk is getiteld De Inleyding Van 't Werk aan de Hervormde Jeugt en vertelt in zijn aanhef meteen voor welke categorie protestantse jongeren de vele bladzijden van dit geschrift in de eerste plaats bestemd waren. Weliswaar koesterde de schrijver niet de minste twijfel aan de kwaliteit van de godsdienstige opvoeding van de protestantse jeugd in deze landen en weliswaar was hij er ook van overtuigd dat de jongelui al vroeg de belangrijkste verschilpunten kenden tussen hun eigen geloof en dat van de katholieke kerk — een mededeling waarbij menig predikant en katechiseermeester verrast zal hebben opgekeken —, 7 toch vond hij dat er een groep was die tekort kwam: `daar is een Soort dat zo gezegent niet is door het Vette der Aarde, een Jeugt die van haar tedere Jeugt af, de handen uyt de Mouw moet steeken om een styl te leeren, en die bygevolg niet veel tyd overig heeft om te leezen, en wel voornaamlyk om veel Boekken te bekostigen. Voor dat Soort zyn deeze Blaa-
den inzonderheyt aangelegt
(...)'
Blijkens de Inleyding was Weyermans boek dus speciaal bestemd voor jeugdigen die een beroepsopleiding volgden — een `styl' leerden — en die weinig geld hadden. 74 Daarbij legde de auteur er de nadruk op dat zij geen intellectuele hoogvliegers hoefden te zijn. In het bijzonder 'Jeugt die minder Vatbaar' was voor onderricht , 7 5 kon met de Historie haar voordeel doen. Openen bovenstaande uitspraken enig zicht op het lezerspubliek dat Weyerman deze maal `inzonderheyt' wilde dienen, in zijn pausenboek komen een aantal zinsneden voor die dit perspectief verstoren. Enerzijds wilde hij onontwikkelden 'een gemeene kennis' bijbrengen — `de Geleerden hebben ons Onderwys niet van nooden' 7 6 — en `den eenvoudigen Leezer te hulp komen, die misschien zo ver niet gewaad heeft in de Stroom der Controversien', 77 anderzijds richtte hij zich tot `de jonge Studenten, die in de Mynen der Oudheyt delven', 78 dat wil zeggen tot de bevoorrechte schare die in de humaniora werd ingewijd door de praeceptoren der latijnse scholen, door geleerde predikanten die privé -onderwijs gaven en door de hoogleraren der universitaire artesfaculteiten en der illustre scholen. Gevorderde studiosi van deze categorieën konden misschien baat vinden bij adviezen als 'Zie de Grieksche Anakreon na, en de Latynsche Petronius, 7 9 of `Die lust heeft kan Eusebius inzien, 8 0 raadgevingen die Weyerman in zijn Historie des Pausdoms rondstrooit. Maar wat moest een jongeman daarmee die (...)
113
zijn handen uit de mouwen moest steken om 'een styl te leeren ?' Hij stond ver af van de `jonge studenten' die door Weyerman op soms wat vaderlijke toon werden voorgelicht in zake het weerstaan van de argumenten van kardinaal Bellarmivoor nus, 81 of de kritische verwerking van boeken over kerkgeschiedenis: [de] Hedendaagsche van de Pausselyke Factie (...).82 Bovendien-namelyk is het vreemd dat Weyerman die zei 'onzonderheyt voor de Hervormde Leezers' te schrijven, 8 3 zich in zijn Historie een ontelbaar aantal malen op strijdlustige wijze tot de katholieke wereld richt . Begeerde hij naast zijn nederig werk van voorlichter van de 'Hervormde Jeugt' nog een andere rol, die van strijder voor de Reformatie, beantwoord door katholieke polemisten? Aansprekingen als 'Wel aan dan, Vrienden en Vyanden 8 4 suggereren zo'n dubbelfunctie . Tenslotte dient hier het feit te worden vermeld dat 'veele Exemplaaren' van de Historie des Pausdoms de vaderlandse jeugd nooit kunnen hebben bereikt. De Amsterdamse predikant J.G.E. Alstein verzond ze `na Duytschland, en elders', zoals Weyerman tijdens zijn proces verklaarde 8 5 Daar stonden waarschijnlijk geen 'styl' -lerende jongelingen uit de Republiek gereed om hun exemplaren te verkrijgen, zomin als zij zich verdrongen zullen hebben bij ' 't Londens Coffihuys' in de Kalverstraat om zekere auteur aan zijn 'Dagelyksche Som' te helpen. Er zijn dus diverse redenen om de ernst van Weyermans sollicitatie naar het ambt van katechiseermeester der onbemiddelde jeugd `cum grano salis' te nemen. Dit houdt geen miskenning in van de ongetwijfeld echte bezorgdheid over de geestelijke toestand van de onontwikkelde massa, door Rome zo gemakkelijk verleid tot de `aldervuylste dwaalingen', 8 6 die af en toe uit de Historie des Pausdoms opklinkt. Juist onontwikkelden liepen volgens Weyerman het risico in contacten met katholieke geestelijken hun calvinistische geloofsovertuiging te verliezen. Dat was een opvatting die in die jaren vaker werd verkondigd. Zo noemde de baljuw van Sassenheim in 1730 `het volk ten plattelanden doorgaens niet zeer in de gronden van de religie ervaren'. De plaatselijke pastoor moest er volgens hem zeker geen kapelaan bijkrijgen, want dan zouden `twee Roomsche priesters gestelt tegen één predikant van de dominante en ware Religie' al te veel kans krijgen om het volk `tot haere bijgeloovige sentimenten over te halen'. 8 7 Aan instructiemateriaal, waaruit ongeletterde mensen op een eenvoudige manier konden leren, hoe roomse priesters van antwoord moesten worden gediend, bestond in het protestantse kamp dus waarschijnlijk wel behoefte. Weyerman heeft een dergelijke lacune echter niet willen vervullen. Anders had hij wel een simpel vraag- en antwoordboekje ontworpen waarin de belangrijkste geschilpunten met Rome op een rij werden gezet, een creatie in de geest van Borstius' onverwoestbare Kort begryp 8 8 met wat aardigheden aangepast aan de smaak van de werkende jeugd in haar leerjaren. Dat Weyerman met een heel ander boek tevoorschijn kwam, neemt vreemd genoeg niet weg dat de Inleyding van Deel I van zijn Historie precies omschrijft, wat zo'n eenvoudige „papenverschrikker" zou moeten omvatten. Het ging erom dat de jeugd in staat gesteld werd `de bedriegelyke Argumenten der Roomsche Priesters te beantwoorden, en verydelen, welke Priesters dag en nacht arbeyden met de Schoppen en Spa`(...)
(...)
...'
•
(...),
(...)
114
den van verwronge Schriftuur -Texten, om de vaste Vesting des waare Godsdiensts te ondergraaven, en, was 't doenlyk, (dat God verhoede) in de Lucht te doen springen'.
Wilde men voorkomen dat `de Jeugt die minder Vatbaar' was, het onderspit zou delven, dan diende men haar `te voorzien met zoodaanige Gemeenzaame Argumenten, als yder verstandig Kristen noodig heeft, om zig te verdedigen, om zyn Godsdienst te bepleyten, en om de Jesuietsche Aanvallers af te wyzen, en te verbluffen'. Onkunde was er de oorzaak van dat het pausdom nu en dan enige vooruitgang kon boeken. Een geschrift dat goede voorlichting bood, zou zijn lezers volgens Weyerman 'een Papiere Borstharnas' aanschieten tegen de spitse pijlen der je-
zuiéten. Dat Weyermans Historie des Pausdoms met zijn meer dan elfhonderd bladzijden en soms verre van eenvoudige inhoud een ongeschikt borstkuras vormde voor de hervormde jeugd die een ambacht aan het leren was, is zonder meer duidelijk. Maar voor welke categorie lezers was het kledingstuk dan wel bestemd? In ieder geval niet voor de intellectuele toplaag van de Republiek, een select milieu van geleerden in en buiten de universiteiten, waartoe ook befaamde theologen als Andala, Van Marck, Van den Honert en Lampe behoorden. Deze kring had van een Campo Weyerman over het pausdom niets te leren. Hetzelfde geldt grosso modo voor de predikantenstand. Voor de onderste bevolkingslaag waarin weinig gelezen werd, was Weyermans Historie al evenmin bedoeld. De zich emanciperende klasse der kleine bourgeoisie — schoolmeesters, kleine winkeliers, klerken in lagere rang — en ook de gezeten burgerij vielen met literaire hoogstandjes als de Opdragt aan Orsini niet te lokken, naar Weyerman ongetwijfeld beseft zal hebben. $ 9 Resteert de mogelijkheid dat de auteur zijn pausenboek in de eerste plaats geschreven heeft voor hetzelfde publiek dat ook zijn weekbladen las, een groepering met enige educatie en veel vrije tijd die men wel als `een soort leisureclass' heeft aangeduid. 9 ° De voortdurende reclame die hij in zijn Ontleeder voor de Historie des Pausdoms bedreef, vormt een argument voor deze opvatting. aan de Hervormde Jeugt zou dan beschouwd moeten Weyermans Inleyding een enigszins ongelukkig uitgevallen poging om dit publiek in kerkeworden als lijke richting wat uit te breiden. Hoe hij zijn taak als voorlichter over het pausdom dacht te vervullen, zette Weyerman, toen zijn Historie begon te verschijnen, duidelijk uiteen. In de Inleyding op het werk openbaarde hij een driedelig, zeer ambitieus concept. voor eerst [zal ik] myn Leezers een Historisch verhaal geven, trapsgewyze, van de gewelddaadige Verkrachting, Wreedheden, &c. der Roomsche Bisschoppen, en der zelver Kreatuuren, en dat zeer Weezendlyk, van de Aloude Tyden af, tot op huyden toe. Ten tweede zal Ik de Tyden en Manieren aantoonen, waar, en op wat wy(...)
`(...)
115
ze, die Kerk, die Afgodische en dwaalende Veranderingen ingevoert heeft in de waare Kerk. Ten derde, zal ik de Roomsche Argumenten en Voorgeevingen, op dewelke zy hunne Belacchelyke Leeringen opbouwen, in Order stellen, en daar op voldoende Antwoorden geven'. Weyerman wilde zijn lezers dus een historisch overzicht voorzetten, waarin te zien zou zijn, hoe het pausschap zich in de oudchristelijke periode had gemanifesteerd als een vorm van toenemende gezagsaanmatiging om vervolgens de eeuwen door, tot in het jaar 1725 , aan te groeien tot een monsterlijke macht, berustend op geweld en bloedvergieten. Vervolgens openbaarde hij twee andere, onderling nauw samenhangende doelstellingen. Uitgaande van het geloof dat er een `waare Kerk' zal zijn tot op de jongste dag, beloofde hij uiteen te zetten, hoe daarin door toedoen van Rome afgoderij en dwaling hadden kunnen ontkiemen — zieke plekken in een gezond lichaam — en dat deze 'Veranderingen', alle argumenten van katholieke apologeten ten spijt , inderdaad afgoderij en dwalingen waren. Om geheel overtuigend te zijn zegde Weyerman in zijn Inleyding toe alleen gebruik te zullen maken van de Schrift, de kerkvaders en de conciliaire besluiten, alsmede van werken van Romes 'eyge Lyfeygene Schryvers, de Paapsche Doctooren, en de Roomsche Schoolgeleerden'. 91 Volledigheid streefde de auteur bij dit veelomvattende concept uiteraard niet na, wel bondigheid. Zelfs koesterde hij de pretentie 'dat 'er nooit iets meer, of iets krachtigers gezegt is, in beknopter Termen, over die Memphische Grafnaald der Roomsche Dwaalingen, Twee karakteristieke bestanddelen van de Historie des als hier wort gezegt Pausdoms kondigde Weyerman in zijn Inleyding niet aan, namelijk dat hij een groot aantal impressies van zijn eigen ervaringen met het katholicisme, opgedaan in Staats -Brabant en de Zuidelijke Nederlanden, in zijn verhandeling zou inlassen en dat hij legendenboekjes en andere devote katholieke literatuur zou aanwenden om de bespottelijkheid van het roomse bijgeloof op een zijns inziens onweerlegbare wijze te demonstreren. Een belangrijk gedeelte van de Inleyding op Deel I van Weyermans Historie handelt voorts over de literaire stijl, waarvan de auteur zich had bediend. Hij voorzag dat 'zo Onroomsche als Roomsche Bedillers' hem voor de voeten zouden werpen 'Dat een Stof van dat Gewicht niet behandelt moet worden als een Papier van den Amsterdamsche Hermes, of als een weekelyks Blad van den Ontleeder der Grebreeken, &c.'. Dergelijke bezwaren had Weyerman in zijn periodiek reeds vaker aan de orde gesteld. 'Wat Theologie is 'er te wachten van een Man, die al de leedige uuren zyns Leevens aan de ronde tafel van vrolyke Kabouters, en aan Glyceras bloemtuyltjes heeft opgeoffert?' roept in de Ontleeder van 12 juni 1724 een bergerac drinkende pimpelaar uit ,92 'Wat Theologie is'er te verwachten van een Autheur, die in 't vermakelyk, Rabelais, en die in een Liefde veers, Anakreon, na de kroon steekt ?' heet het enkele weken later'. 9 3 Ruim een maand vóór Deel I van Weyermans Historie van de pers zou komen, merkt in de Ontleeder `een jong Antwerpsch Edelman' op (...)'.
116
`Dat het Pausdom een Boek is dat geleezen moet worden, in 't Oorspronkelyk; dat het Pausdom een Landstreek is, die men niet kennen, of aan andere kan doen kennen, ten zy men 'er dwars deur en weder deur is gereyst; en dat een Historie des Pausdoms moet kroeghen en steenen onder de Parsplanken van geleerde Nooten ( . ) 94 •
•
•
Gold het hier werkelijke kritiek van tijdgenoten? Natuurlijk beschikte Weyerman met dergelijke passages in zijn satirisch weekblad over een uitstekend middel om op bezwaren tegen zijn boek die straks te verwachten vielen, te anticiperen. Ook maakte het opperen en spottend weerleggen van kritiek op eigen werk — dat was in hun context eveneens het schema van de bewuste passages over de Historie des Pausdoms — deel uit van het reclame -instrumentarium, waarvan Weyerman zich placht te bedienen om zijn geschriften aan de man te brengen. Dat hij bij het verschijnen van Deel I van zijn pausenboek zo veel aandacht schonk aan de 'Misantroopen' die de `Stijl' van het werk zouden 'loopen beknabbelen', rechtvaardigt echter de veronderstelling dat er in werkelijkheid sprake was van een antistemming die de auteur in zijn Inleyding alsnog te niet poogde te doen. Met een 'diepe Verachting' voor zijn misantropische `Bedillers' gaf Weyerman in zijn Inleyding de wereld te verstaan dat het een effectieve en vaak gebruikte methode was 'Feylen, van wat Natuur die ook zyn, te ontwortelen, en te herstellen, door een aangenaame en spitsvinnige Berisping'. Met geestigheid was vaak meer te bereiken dan met strenge afstraffing. Voorbeelden uit de katholieke we reld om deze opvatting te staven waren er genoeg, vond Weyerman, die op deze manier zijn publiek kon laten zien dat hij die wereld door lectuur en eigen ervaring kende. Had Arnoud van Geluwe, 'genaamt den Vlaamsche Boer', 9 5 niet op een schertsende manier geschreven, al riekten zijn grappen dan ook danig naar de mestvork? Vriend noch vijand had er aanstoot aan genomen. Vermengde de jezuiet Cornelis Hazart in zijn 'Triomferende Kerk' 9 6 zijn machteloze redeneringen niet met kwinkslagen, 'schoon ze vry onaardig waaren, hier en daar en overal ?' De dominicaan Bernardus de Keyser 9 7 preekte te Brugge over de verschilpunten des geloofs op zo'n grappige manier dat er in zijn kerk hartelijker gelachten werd dan ooit het geval was geweest `op 't Haagse en Leydse Schouwburg van de vermaarde Jakob van Ryndorp'. 9 8 Toch gold die man bij de katholieken als een goed predikant. En de vrolijke capucijn Henricus Quellin, op welke leest schoeide die zijn preken in de Antwerpse St .-Jacobskerk? `Op die Leest, (zeg Ik, als die menigmaal tegenwoordig geweest ben, in zyn Predikatien) dat de Antwerpsche Hannekes hunne Spaansche Tronyen uyt het Nachtslot moesten lacchen, en de Paap scheen zig zelve te verheugen in de vrolyke Luym van zyn getaande Toehoorders, want by lachte zomtyds ook zo hartiglyk, dat zyn lange Baard, gins en weer schudde, gelyk als een Raagbol die tot een Speeltuyg verstrekt aan een vliegende Storm'.9 9 Aan de minderbroeder Cornelis Adriaenszoon' ° ° kwam volgens Weyerman in deze vrolijke optocht geen plaats toe, als zijnde een `Ondier'. Wel verdiende in
117
dit verband Marnix van St.-Aldegonde met ere genoemd te worden, een protestant die de kunst had verstaan de zware stof van de geloofscontroverse 'te verlichten door eenige vrolyke Aanmerkingen'. Bleek dus volgens Weyerman uit tal van voorbeelden dat in de geloofsstrijd tussen katholieken en protestanten enige scherts zeker niet misplaatst was, de auteur van de Historie des Pausdoms trok daar voor eigen gebruik conclusies uit die minder van zin voor scherts en humor getuigen dan van een grimmige haat die zich alleen nog in striemende sarcasmen kan ontladen. Met Weyermans vraag, of het dan ook niet geoorloofd zou zijn ter vergelding van `de Goddelooze Wreedheden der Roomsche Kerke' een paar `onschuldige en vrolyke Berispingen' uit te spreken, verandert de sfeer van de Inleyding grondig. De wapperende baard van pater Quellin is ineens eindeloos ver weg. Als er in de confrontatie van rooms en protestant zoveel grapjes worden gedebiteerd, suggereert Weyerman, waarom zou hij dan `de Vaders Jesuieten van Thorn, (...) die Onmenschelyke Menschen slachters' niet eens mogen vragen, waar ze hun gewetens zo hard hadden weten te krijgen dat ze onaangedaan konden toezien bij de tranen van de vrouwen en kinderen der lutherse slachtoffers. Vrolijke berisping! Waarom zou Weyerman van een inquisiteur niet mogen zeggen dat zo iemand zich uiterlijk als 'een vjoom Missionaris des Heeren' voordoet, maar dat hij innerlijk `een gloeijende Molog is des Duyvels, die de onschuldige Protestanten tot Kruyskool verzengt, Gewins halve?' Een vrolijke berisping? Bepaald niet en ook de andere voorproefjes die Weyerman van zijn hekelende activiteit in deze Inleyding verstrekt, druipen van haat, of zijn van minachting voor zijn katholieke tijdgenoten vervuld. Roomse missionarissen die naar Engeland worden gezonden, zijn in werkelijkheid geheime agenten van de zoon van de verjaagde koning James II, bericht hij. En de koffers die bij hun vertrek vederlicht waren, zijn nauwelijks te torsen als de heren na korte tijd te Calais terugkeren. Daarna lachen die dieven de Engelsen uit! Een insinuatie. `Ha! hoe bekoorlyk en hoe verdienstig is een Conspiratie die gelukt, en wat haatelyk en verschrikkelyk Monster is een Vloekverwantschap dat kwalyk uytvald!' zou de Bredase jezuièt Augustinus Vermeulen' o 1 uitgeroepen hebben, toen er een samenzwering tegen het leven van de stadhouder -koning aan het licht was gebracht. Is er iets immorelers dan een jezuièt? suggereert Weyerman daarmee. Sedert de Brusselse franciscaan pater Impens' 02 `die by zyn Leeven voor een Heylig en voor een Zot te gelyk loopt (...)', tegen zekere verlamde carmeliet had gezegd: "Staat op ende wandelt ", is er sprake van een mirakel, want de patië nt wordt nu door vijf leken zijn bed uitgetild en door vier er weer in. Zijn katholieken voor zover ze niet gevaarlijk zijn, geen bijgelovige idioten? betekent dit. Weyerman eiste als auteur van de Historie des Pausdoms het recht, op, `dier gelyke Zaaken (...) in Reyen en Geleeders voor den Dag [te] brengen'. Dat noemde hij `het Nut' paren aan `het Vermaak'.' 03 Echt `vrolyke' berisping zouden de lezers in zo'n Historie niet veel aantreffen. Waagt men na kennisneming van Weyermans bedoelingen, zoals deze in het `voorwerk' van Deel I van de Historie des Pausdoms worden verwoord, de uit-
118
puttende toch langs de vele bladzijden die dit tractaat telt, dan komt men onvermijdelij k tot de conclusie dat het boek compositorisch als een mislukking moet worden beschouwd. In de eerste plaats is het onvoltooid gebleven. De auteur had het publiek in de Inleyding op zijn eerste deel onder meer toegezegd dat de geschiedenis der pausen zou worden behandeld `tot op huyden toe' en wel op een zeer beknopte wijze, zodat het werk niet meer dan `twee Boekken' of `twee Deelen' zou komen te omvatten. Vreemd genoeg werd aan Deel I bij zijn verschijnen begin april 1725 een inhoudsopgave der `HOOFT-STUKKEN' van Deel II toegevoegd, 04 die aankondigde dat de pausenhistorie niet verder zou worden voortgezet dan `tot het Jaar 1000'. Uiteraard zijn beide mededelingen volkomen met elkaar in strijd. Enerzijds herhaalde Weyerman in zijn Inleyding op Deel I blijkbaar een oorspronkelijk concept waarop het publiek meende te mogen rekenen: een historie `tot op huyden toe',' o s anderzijds deed hij, of zijn neus bloedde en beloofde aan het slot van diezelfde Inleyding zijn verhaal `op een ongemeene, doch daarom niet minder Bondige, wyze' te zullen voortvertellen tot. . - het jaar duizend. Deel II kwam van de pers met op het titelblad de mededeling `HET TWEEDE en LAATSTE DEEL', doch zonder een spoor van een hoofdstukkenindeling. Aan het slot van dit boekdeel recapituleerde Weyerman de inhoud van de twee kwartijnen die nu verschenen waren. Hij had over duizend jaar pausengeschiedenis geschreven en oordeelde `met dit Tydbestek te konnen besluyten'.10 6 Weliswaar leverden de schelmstukken der pausen, daarna bedreven, nog overvloedig materiaal op voor een derde deel, doch daar moest een andere schrijver, `die 'er Dank zy de Onkunde zo veel en God betert zo weynig Goede zyn' zich maar mee occuperen. Bijvoorbeeld één `van die Heeren die zig zo veel Airs gegeeven, en zo Kavalierement geoordeelt hebben over Ons eerste Deel', 107 voegde de auteur daar met merkbare rancune aan toe. Eind november 1725, toen Deel II van zijn Historie verscheen, was de tegenwind Weyerman blijkbaar te sterk geworden. Ruim een jaar later zag hij echter weer toekomst voor zijn project . Op 28 april 1727 plaatste hij namelijk in zijn Echo des Weerelds de volgende
'WAARSCHOUWING. Den Autheur der twee deelen van de HISTORIE des PAUSDOMS laat by Inschryving drukken het VERVOLG op de HISTORIE des PAUSDOMS, beginnende met het jaar Duyzent, alwaar het Werk is blyven steeken, en eyndigende met Duyzent zeven hondert zeven en twintig; in welk Vervolg den SCHRYVER het geheele Spel van de' CONSTITUTIE komt te ontleeden, op een weezendlyke en op een vrolyke wyze (.)' . Het oude plan dus, een pausengeschiedenis die reiken zou tot in het heden, dit maal aantrekkelijk gemaakt met de belofte dat ook het actuele conflict rond de pauselijke constitutie 'Unigenitus', in 1713 uitgevaardigd ter bestrijding van het jansenisme, ruime aandacht zou krijgen. Niet zonder betekenis ook is de zinsnede in de advertentie dat het werk bij het jaar duizend was `blyven steeken', een erkenning achteraf dat oorspronkelijk wel degelijk een geschiedenis `tot op huyden toe' in de bedoeling had gelegen. Ook het derde deel van Weyermans Histo119
11. Titelprent van J.C. Weyerman De Historie des Pausdoms 120
rie des Pausdoms verscheen met het opschrift op het titelblad dat deze band het `LAATSTE DEEL' zou zijn. Deze keer was de auteur doorgedrongen tot circa het jaar 1527, een tijdstip ver verwijderd van het `Spel van de CONSTITUTIE' en nog iets verder van het beloofde eindpunt 1727. Een `WAARSCHOUWING' aan het slot van Deel III erkende `dat 'er een koppel bladen volgens de voorwaarden van het bestek ontbrak.' ° 8 De boekhandelaars moesten zich volgens Weyerman daarover maar niet beklagen: de drie registers vergoedden het tekort ruimschoots. Intekenaars die protesteerden, beloofden de auteur `in allen geval dat onherstelbaar verlies [te] zullen valideren'. Ferme taal, maar het failliet van de Historie des Pausdoms was onmiskenbaar. Belangrijkste oorzaak van de mislukking was dat het concept van de Historie niet bij Weyerman paste. Als apologeet van het calvinisme, de glansrol die hij voor zijn hervormd publiek wenste te vervullen, wilde hij een geschiedenis van pausen en concilies schrijven die op een harmonische wijze verweven zou zijn met de bespreking van uiteenlopende dogmatische kwesties en vraagstukken op het gebied van de kerkelijke organisatie en spiritualiteit. Zo'n taak alleen al zou zeer hoge eisen hebben gesteld aan iemands compositorisch vermogen. Maar Weyerman wilde meer. Herinneringen aan zijn verblijf in katholieke streken, persiflages van devote volksliteratuur en zedenkundige beschouwingen moesten daar nog bij . Om zoveel dravers tegelijk in het gareel te houden en naar een vooraf bepaald einddoel te sturen was een ijzeren vuist vereist geweest . Weyerman echter mende zijn paarden heel losjes. Hij schreef zijn Historie, naar hij `de nieuwsgierige leezers' in zijn tweede deel liet weten, 'gelyk als een Keukenmeyd de Pannekoeken behandelt, Haastje Repje' en maakte zich over het resultaat weinig zorgen, 'dewyl Horatius ons leert; Dat een schoone Wanorde veeltyds een Uytwerksel is van de Konst'.' 09 Beurtelings paden uitzettend en ervan afdwalend presenteerde Weyerman in zijn Historie des Pausdoms aan het publiek een grote `Ver Stoffe' die echter te weinig samenhang vertoonde. De grillige-scheydntva gevarieerdheid die binnen het beperkte bestek van Hermessen en Ontleeders de aandacht zo vermocht te boeien, werkte in een veel ruimer kader averechts. Draden afwikkelend van zeer verschillend garen raakte de auteur tenslotte in zijn eigen web verstrikt. Nu eens beloofde hij zijn lezers `den Draad der Concilien niet [te] laaten slippen',' 10 dan weer nam hij zich voor `den afgebrooken Draad van de Kerkbeschouwing van Ste Gudula te hervatten',' l i vervolgde hij `den Draad der Algemeene Ontleeding' der monniken,' 12 o f besloot `den afgebrooken zyden draad van de overeenkomst tusschen het Heydens en het Katholijk Romen weer aan een [te] hegten'.' 13 Zo wemelt het in de Historie des Paus doms van geknapte en weer aaneengeknoopte `draden', waarover de lezer struikelt. Weyerman is er niet in geslaagd de heterogene elementen van zijn boek te integreren en evenmin om het verband tussen bestanddelen van dezelfde categorie te bewaren. Het duurt bijvoorbeeld tot bladzijde 264 van Deel II voor de geschiedenis der pausen hervat wordt die vooraan in het eerste deel' 14 was afgebroken. De conclusie is onontkoombaar: Weyermans Historie is niet alleen een onvoltooid, maar ook een chaotisch boek.
121
Zijn geschiedenis van het pausdom stelde Weyerman samen als een `Kristen Historie Schryver" 1 s die Gods Voorzienigheid in de gebeurtenissen poogde te ontdekken'.1 16 Dat Rome het rijk van de antichrist was en dat dit rijk aan het einde der tijden overwonnen zou worden, stond voor hem vast. De taak van een christelijk historicus was nu zijn lezers te laten zien, hoe het papisme in een ver verleden, als een eerst geleidelijk zichtbaar geworden ziekte,' 17 had kunnen ontkiemen om zich vervolgens op gewelddadige wijze over de wereld te verbreiden. Deze theorie was niet nieuw . Calvijn had haar ontwikkeld in het vierde boek van zijn Institutie en door Philippe de Mornay was ze in de aanvang van de zeventiende eeuw op indrukwekkende wijze uiteengezet in diens Mysterium Iniquitatis, een werk waarvan Weyerman zich veelvuldig heeft bediend,' 18 al pretendeerde hij het pausdom juist met argumenten uit roomse auteurs te willen bestrijden.' 1 9 Gegevens over de levens der pausen ontleende Weyerman voor een belangrijk deel aan het Liber de vita Christi ac omnium pontificum van Bartolomeo Sacchi da Platina.' 20 Dat hij diens woorden wel eens scheef weergaf, blijkt uit de bewering dat paus Gregorius de Grote de mis zou hebben 'uytgevonden en goedgekeurt', waar Platina een bepaalde misliturgie bedoelt .121 Ook zette Wey erman zijn lezers wel eens een mengdrank voor, waarvan de samenstelling enig wantrouwen zeker rechtvaardigt. Zo behelst zijn verhaal over de juist genoemde paus Gregorius12 2 verwijzingen naar de katholieke Platina en een citaat uit een door Melanchthon bewerkte kroniek van de reformatorische Johannes Carion.12 3 Nu kon Weyerman met Gregorius' overduidelijke bevestiging van Petrus' sleutelmacht, te vinden bij Platina, natuurlijk niets beginnen. In plaats daarvan nam hij een uitgebreide redenering over van De Mornay, de „paus der hugenoten ", doch zonder diens naam te vermelden. Natuurlijk hadden er op deze fles drie etiketten moeten zitten in plaats van twee en is hier sprake van een bepaalde mate van lezersmisleiding.l 24 Helaas is dit geen geisoleerd geval. Ook verdient het vermelding dat door Weyerman als katholiek gepresenteerde publicaties dit niet altijd zijn. Zo is De Corrupto Ecclesiae Statu door Weyerman met vreugde geciteerd, een door een tekstbezorger sterk veranderde versie van Nicolas de Clamanges' De Ruina et Raparatione Ecclesiae, in welke vorm het niet als een katholiek geschrift en ook niet als een werk van genoemde rector van de Sorbonne mag worden beschouwd.12 5 Een dieptepunt in Weyermans historisch relaas is zijn verhaal over de zogenaamde pausin Johanna, een fabeltje waaraan de auteur van de Historie des Pausdoms wilde blijven geloven, ondanks de fundamentele kritiek die de calvinist David Blonde' erop had geoefend .12 6 Opvallend tenslotte is dat Weyerman in de historische gedeelten van zijn boek evenzeer stelling neemt tegen atheisten, 12 7 als tegen de uitingen van allerlei zijns inziens bijgelovige mensen buiten de kerk van Rome.12 8 In zijn uiteenzettingen over dogmatiek en spiritualiteit kiest Weyerman consequent het standpunt van de hervormde kerk. 12 9 Steen voor steen breekt hij het roomse stelsel af en verdedigt hij de corresponderende calvinistische leerstellingen tegen de 'Tegenwerpingen der Roomschgezinden', voorkomend in de geschriften der meest vooraanstaande geleerden van de contrareformatie als Bellarmi,
122
nus en Baronius, alsook in die van een aantal minder prominente katholieke auteurs.13 o Zo komen de bekende geschilpunten tussen katholieke kerk en reforma tie wier behandeling in beide kampen een vast `métier' was geworden — heiligenverering, aflaten, vagevuur, monnikenwezen , transsubstantiatie, apocriefe boeken, enzovoort — successievelijk aan de orde. Weyerman legt daarbij weinig originaliteit aan de dag. Zijn 'Vertoog' bestaat uit conventionele bestanddelen, bijeengegaard `uyt kanten en uyt hoekken', zoals de Opdragt aan Orsini ruiterlijk toegeeft. Niet zelden blijken geleerde citaten in de Historie des Pausdoms eruditie uit de tweede hand te zijn, 131 wat toen overigens niet vlug als plagiaat werd beschouwd. Veel interessanter dan de mate van oorspronkelijkheid van Weyermans argumentatie is echter de toon, waarop deze apologeet het debat voert. Ten volle overtuigd van zijn gelijk, is hij emotioneel intens bij de strijd betrokken, zozeer dat hij soms spreekt met overslaande stem. `Wy worden geleert, van ons Betrouwen niet te stellen op de Schepselen, veel min dan, van die te eeren of te aanbidden; derhalve zyn de Paapse Smeekschriften aan de Heyligen en aan de Engelen Goddeloos, en strydig, ja t'eenemaal strydig tegens de Heylige Schriftuure, ja, ja, en driemaal ja, die Aanbidding is t'eenemaal strekkende, om de gantsche Order van de Aanbidding Godes om te keeren (•.•)'.1 3 2 .
Met drie felle tikken tegen de kuip van zijn kansel onderstreept Weyerman het schandaal van de roomse heiligenverering. Ook de termen waarmee hij zijn tegenstanders aanduidt, geven vaak blijk van opgewondenheid, een toestand waarin het decorum soms het onderspit delft. `Onze scherp-gebekte Vyanden blyven hoopen, dat zy al't Gevaar konnen ver dat wy hebben verhandelt, over het Eeren en Aanbidden der Heyligen-myden, ( )'133
En `Een tweede Lompert doet 'er mee 't zyne toe, en zyn stelling diende beantwoord te worden, met een Eyken andwoort (...), 13 waarmee gezegd wil zijn dat de desbetreffende katholieke theoloog volgens Weyerman meer recht heeft op een dracht stokslagen, dan op een weerlegging van diens beweringen. Dergelijke reacties hangen samen met het feit dat Weyerman de integriteit van zijn tegenstanders lang niet altijd boven verdenking verheven acht, zodat men in de Historie des Pausdoms uitroepen tegenkomt als ' 't is ge gelogen Bellarmyn',13 6 exclamaties die ietwat-logenAquias!'13`Ht ridicuul aandoen. Op één zeer wezenlijk punt nemen Weyermans opwinding en onbeheerstheden in het debat echter de laatste twijfel weg: het calvinistisch christendom was voor hem de waarheid zelf; het was niet een door hem min of meer verlaten, maar bij gelegenheid van zijn optreden als `On'tleeder der Pausen' uiterlijk weer bevestigde belijdenis uit zijn jeugd. Bestond een oude gewoonte van katholieke controversisten erin de wettige 123
zending van de moederkerk te bepleiten met argumenten die de successie van Romes leergezag aantoonden vanaf de tijd der apostelen, protestantse apologeten stelden daar vaak redeneringen tegenover die de volstrekte overeenkomst van hun eigen belijdenis met het geloof van de oudchristelijke kerken wilden bewijzen, alsook het ontbreken van zo'n 'successio doctrinae' in het katholicisme. Van laatstgenoemd argumentatietype treft men diverse voorbeelden in de Histo?ie des Pausdoms aan. Zo nam Weyerman het op zich, uitgaande van het principe 'Dat alleen waar [is], dat oud is', te bewijzen 'Dat de aloude Kerk hon Jaar na de Dood Christi, dezelfde Leer leerde en verdedigde die de Hervorm--dert de Kerk hedensdaags leert en verdedigt'. 137 Ook de volgende eeuwen, tot aan het jaar 600, werden door Weyerman met dit doel onderzocht, 13 8 waarbij hij zijn lezers voorrekende, hoeveel aanstotelijke 'Nieuwigheden' het pausdom wel niet had ingevoerd die in dit gezegend tijdperk nog niet voorkwamen. Weliswaar was er in de oudchristelijke periode door de kerkvaders van allerlei verkondigd dat niet door de beugel kon. In dat soort gevallen diende men echter, zei Weyerman die hierin de 'gezoode Kreeft' Bellarminus gelijk gaf, hun uitspraken onderling te vergelijken,13 9 ervan uitgaande dat het met kerkvaders gesteld was als met rijnwijnen: `de Oudste zyn doorgaans de Beste'. 14 0 Wat niet `Oud' was, doordat het in de oudchristelijke periode ontbrak, had bij Weyerman geen enkel gezag, doch al was iets 'Oud', dan nog moest worden aangetoond dat het min of meer letterlijk in de Schrift te vinden was. God had nadrukkelijk bevolen `van niet te loopen Vagabonderen, buyten de Schrift', 141 meende de auteur van de Historie des Pausdoms en steeds stelde hij zijn katholieke opponenten op de proef met uitdagingen als `Konje ons betoonen, dat Kristus ons zulks heeft geleert, dan is 't wel; en zo niet, dan is 't kwaad'.14 2 Dit kenmerkt Weyermans calvinistische bejegening van het katholicisme. Argumenten berustend op kerkelijke traditie, op een historische ontwikkeling van kerkleer en spiritualiteit, misten voor hem geldigheid. Zo wierp hij op steeds dezelfde wijze de verschansingen der `Romanisten' omver, waarbij hij kon profiteren van een zekere theologische scholing die hij, naar zijn zeggen, eerst als privé -leerling van dominee Petrus Santvoort en later aan de Utrechtse universiteit had opgedaan.l4 3 Zelf vond Weyerman dat hij op het gebied der godgeleerdheid heel wat mans was. Tegenover zijn roomse opponenten vertoonde hij een overmaat aan zelfvertrouwen. Deze geesteshouding, niet zelden resulterend in onderschatting en mis zijn tegenstanders, en ook zijn waarschijnlijk star voetiaanse oplei--kenigva ding hebben hem belet om meer dan de buitenzijde van het katholicisme waar te nemen. De voorlichting die hij het publiek bood, heeft daar de nadelige gevolgen van ondervonden. In de Historie des Pausdoms komen frappante vergissingen voor die pijnlijk duidelijk maken dat Weyerman, zoals talrijke protestantse polemisten van die tijd, het katholicisme slechts oppervlakkig kende. Zo beweert hij onder verwijzing naar uitspraken van Thomas van Aquino en Bellarminus dat Rome wil `Dat men de Beelden, en voornamelyk die van Kristus, en van de Maagd Maria zal aanbidden, met een Goddelyke Eerbewyzing',14 4 waar vooreerst tussen de goddelijke eer die men aan Christus verschuldigd is en de verering van Ma(...)
124
ria een onmetelijk verschil bestaat en vervolgens noch door Thomas, noch door Bellarminus `Eerbewyzing' aan beelden, als objecten op zich beschouwd, geoorloofd wordt geacht.14 s Ook in Weyermans berichten over de katholieke eredienst komen merkwaardige uitspraken voor die hij gemakkelijk had kunnen vermijden, als hij tijdens zijn vele bezoeken aan katholieke streken onbevangen om zich heen had gekeken. Zo achtte Weyerman het 'Hoognoodig den Hervormden Leezer [te] onderrechten' 14 6 betreffende de gang van zaken tijdens een misviering. Hij schotelde dan zijn publiek een nogal platvloerse uitleg van de misliturgie voor, waarin onder meer gezegd wordt dat de priester tussen epistel en evangelie de kelk ontbloot, 147 iets wat inderdaad gebeurde, doch alleen in het zeer afwijkende officie van Lyon 14 8 en tijdens de gezongen mis bij de paters dominicanen. 14 9 De auteur parafraseerde een Lyonees missaal van tweehonderd jaar terug met opvallende bijzonderheden' 50 en merkte deze kennelijk niet op. Weyerman pretendeerde zijn lezers praktische informatie te verschaffen in zake `paapse' aangelegenheden. Het zou die lezers echter het nodige speurwerk en een hele reis gekost hebben, als ze een mis volgens de instructie van hun leermeester hadden willen meemaken. Ook met Weyermans verhalen over zijn ervaringen in katholieke streken is er vaak iets vreemds aan de hand. Opgegroeid in Breda — Weyerman noemde zich `Abderiet' en beschouwde de Baronie als zijn 'Vaderland" s 1 — had het hem van jongs af niet aan de gelegenheid ontbroken met de uitingen van het roomse geloof kennis te maken. Later woonde hij als kunstschilder in diverse steden van de Zuidelijke Nederlanden en zag er een katholieke samenleving om zich heen. Talrijke passages in de Historie des Pausdoms en ook in andere geschriften van Weyerman bewaren herinneringen aan deze jaren. Merkwaardig is dat de bewuste memoires blijk geven van een opvallende vooringenomenheid ten opzichte van alles wat rooms is. Hoe denigrerend klinken niet de volgende dichtregels waarin sprake is van Brabant, `Dat vrolyk Land, alwaar de Domheyt op een Zetel Van Paapen -grollen prykt, en Ryp en Groen regeert; Alwaar een Outernar, zo trots, en zo vermetel, 't Onedel Graauw verschalkt, en zulke Punten leert, Die meer een taaye Roe verdienen, als Laurieren; Doch die den Ezel volgt, dwaald met zyn Mededieren'.' 52 Een bijzondere afkeer wekten de Bourgondische volksfeesten, waarmee in de Zuidelijke Nederlanden de viering van bepaalde heiligedagen gepaard ging, bij Weyerman op. Hij zag er voornamelijk de excessen van en wijdde daar in zijn Historie des Pausdoms moraliserende notities aan, waarin af en toe termen als `Babel' en 'Afgodery' opduiken, een sterke aanwijzing dat Weyerman de katholieke werkelijkheid zag door een vervormende calvinistische bril. Een aantekening als die over de plechtige bedetochten der Brusselaars naar Halle kan dit illustreren. `Wy hebben meer dan eens de Uyttogt van 't Gebroederschap gezien van O. L. V. van Hal, wanneer zy uyt het Brussels Babel marcheerde, om die Man -
125
demaakers Santinne te gaan bezoeken in de Valey der Poppen Afgodery. Wy hebben gezien (zeggen wy) dat zommige Officieren van dat Broederschaps Regiment zo dronken waaren vroeg morgens, dat zy de Helbaarden, Piekken, en diergelyke Oorlogs Instrumenten, uyt de Pooten lieten vallen, tot een merkelyke Schade der Oude Kleerkoopers, waar van zy die hadden gehuurt, en wy hebben gezien, dat zy in de goede Wil van ze te willen opraapen, 'er by bleeven leggen.' s 3 Een belangrijke oorzaak van het ongunstige beeld dat in de Historie des Pausdoms van het katholieke zuiden wordt gegeven, is Weyermans neiging uit zijn ervaringen negatieve generalisaties te vormen en deze vervolgens eindeloos te herhalen. Een voorbeeld hiervan is zijn verguizing van de Zuidnederlandse abdijen. Weyerman reisde rond 1715 een aantal kloosterbibliotheken af, in de hoop er kostbare incunabelen te kunnen bemachtigen' sa en overschreed ook in andere jaren de drempel van menige katholieke instelling.' s s Deze bezoeken brachten hem, naar zijn zeggen, op goede voet met de paters,' s 6 zodat Weyerman overvloedig de gelegenheid heeft gehad om genuanceerde impressies van het Zuidnederlandse kloosterleven op te doen. Zijn berichten zijn echter vrijwel alle ongenuanceerd afwijzend, waarbij zich het merkwaardige feit voordoet dat incidentele notities die de auteur als het ware ontsnapt lijken te zijn, soms een gunstiger beeld geven. Zo vertelt Weyerman in zijn Levens Beschry vingen der Nederlandsehe Konst-Schilders en Konst-Schilderessen dat de monniken van de praemonstratenser abdij van Diligem `voorbeeldelijk' leefden om daarna uit te pakken over de gierigheid en drankzucht van hun abt Henricus Huys.' 5 7 In de Historie des Pausdoms wordt Diligem echter tot de groep abdijen gerekend wier `Monniken, de Zon tot een Getuygen neemen, in 't verbreeken, van de Drie Hoofdgeloften: De Gehoorzaamheyt, de Kuisheyt, en de gewillige Armoede'.' 5 8 Het is duidelijk dat de brave paters van Diligem — en zij alleen? — hier tot rotgezellen van minder brave collega's worden gebombardeerd die er uiteraard geweest zijn. Veel waardering had Weyerman voor de kartuizer Philippus vander Elst, een befaamd mathemaat.' 5 9 Dergelijke celebriteiten verhinderden hem echter niet een oneindig aantal malen te verklaren dat `kloostervlegels' dom volk zijn. Natuurlijk was de toestand der Zuidnederlandse abdijen niet geheel onberispelijk. Weyermans kritiek op de monniken van Huybergen, de `kindermakers',16 0 kan enige grond in de werkelijkheid gehad hebben 161 en bijgelovige exorcismen, zoals Weyerman er te Brugge in het klooster der 'Duynheeren' een meegemaakt zegt te hebben, bleven in de achttiende eeuw voorkomen, ondanks maatregelen van de bisschop 62 -pen.1 Een zelfde tendens tot negatief generaliseren vertonen een aantal portretten van individuele katholieke geestelijken uit Weyermans tijd die van de Historie des Pausdoms deel uitmaken. Zo wordt Nicolaus van Milst, `de Pastoor van het Bagynhof der Abderieten',16 3 afgeschilderd als een onwetend man die `zig nooit in een 't Zaamenspraak over de Godsdienst wou inlaaten met de Ketters, dewyl by niet Schriftuur -vast was, geen Taalen verstont, nog geen Oudvaders of Ver126
schil -Schryvers had doorbladert'. Het grootste gedeelte van Weyermans virtuoos geschreven karikatuur bestaat verder uit een opsomming der vele alcoholica, waarmee de pastoor zich overdag staande hield tot op het mc reent dat hij zich 's avonds neer ging leggen, verwarmd door 'een Pints Kommetje oude Rynsche Wyn die zo gekruyt en gespecereyt was, dat Heerooms Slaapvertrek de natuurlyke Reuk had van een Scheepskist vol Nagelen, Kaneel, en Notemuskaaten. Een deftig Voorbeelt der Pastoraale Maatigheyt!' Niet ongeestig. En misschien voor een klein gedeelte ook waar: uit de poëzie van de volksdichter Van Milst is op te maken dat hij de omgang `Met luy van ander sect' gevaarlijk vond164 — misschien meer voor de hem toevertrouwde begijnen dan voor zichzelf —, maar hij kende kerkvaders als Sint Augustinus en Sint Chrysostomus uitstekend 16 s en predikte speciaal tegen de dronkenschap.1 6 6 Dit laatste niet omdat hij deze in zichzelf bestrijden moest, voor zover uit de bronnen blijkt. Het is duidelijk wat Weyerman met zijn karikatuur heeft beoogd: Van Milst belachelijk maken als een achterlijk patertje goedleven. Dat is deze zielzorger allerminst geweest. Kan het portret van Van Milst beschouwd worden als een specimen van polemisch amusement, de persiflages van katholieke legenden en andere vrome verhalen in de Historie des Pausdoms zijn dit eveneens. Weyerman was van oordeel dat de katholieke legendenschat uit `verzonne leugens' 16 7 bestond, evenals dit met romans het geval zou zijn. Er kwamen volgens hem nog meer `Wervelzieke Sprookjes' in voor dan konden worden aangewezen in zijns inziens ijlhoofdige geschriften als de Talmud, de Koran, Ovidius' Metamorphoses, de filosofische bespiegelingen van Paracelsus, 16 8 `het Wonderboek' van David Joris16 9 en `het Gulde Kalf van Doctor Johan Frederik Helvetius. 17 ° In de legendenliteratuur had de `Ontleeder des Pausdoms' een zekere belezenheid opgedaan, misschien ten huize van een der leden van de katholieke familie Rietmakers te Breda, waar men `eene Misthoop vergadert had van diergelyke Grollen'. 171 Met graagte verwerkte Weyerman dit materiaal in zijn Historie, in het vertrouwen dat de lezers van zijn boek na kennisneming van zoveel onaannemelijkheden zouden verzuchten: `0, sancta simplicitas' om verder de kerk van Rome als een onderkomen voor kinderlijke geesten te beschouwen. Zo treft men in de Historie des Pausdoms middeleeuwse legenden aan die thans nog steeds aan velen bekend zijn, zoals Tondalus' Visioen 17 2 en het Christoffelverhaal, 1 ' 3 doch in een vreemde uitmonstering. Het verhaal over de heremiet St.-Simeon kent in Weyermans bewerking bijvoorbeeld de volgende passage: `dewyl eenige Vrouwen den Heylig poogden aan te raaken, die vry wat kittelachtig was, decampeerde hy van die plaats, en hy klom, of schoon hy gevaar liep van Armen en Beenen te breeken, op 't hoogste van een hooge Pylaar, en aldaar fixeerde St. Simeon zyn Schouwburg. Op die Kolom die ses en dertig Elleboogs-lengtens hoog was, kon hy nog zitten nog leggen, derhalve resolveerde hy om zyn Heyligheyt te bewyzen, staandsvoets, en hy stond op eene Poot, gelyk als een Oojevaar die mediteert vyftien jaar lang op die Pylaar zonder te slapen (..,)'l 74
127
Natuurlijk is deze impressie van een anachoreet in vergevorderde staat van heiligheid profanerend. Een dergelijke benadering, technisch beschouwd een late voortzetting van de burleske schrijfstijl a la Van Focquenbroch, beantwoordde aan de smaak van een rationalistisch publiek dat de betekenis van zulke verhalen niet meer vermocht te vatten. De katholieke intelligentsia stond toen overigens ook onwennig tegenover dergelijke verbeeldingen van het heilige, uit de middeleeuwen of nog vroeger tijd afkomstig, zij het minder dan de ontwikkelde klasse van protestantse belijdenis. En sloegen niet sinds lang de bollandisten hun sikkels in de wildgroei van heiligenlevens en mirakelverhalen? Weyerman persifleerde boekjes van Columbanus Vrancx O.S.B. uit 1601 en 1611 175 en probeerde zo Rome belachelijk te maken. In zekere zin bevocht hij schimmen uit het verleden. De stijlmiddelen waarvan Weyerman zich bediende om het katholicisme op een 'vrolyke' wijze te bestrijden vormen een uitgebreid en zeer interessant instrumentarium dat hier slechts kan worden aangeduid, doch niet uitputtend geanalyseerd. Grote aandacht — vanuit compositorisch oogpunt waarschijnlijk té grote aandacht — is in de Historie des Pausdoms besteed aan afwisseling van genres. Vertogen, dialogen, ingevoegde 'Historietjes' als exempelen en legenden, allegorische vertellingen, diverse soorten gedichten en wat al niet onderbreken op talrijke plaatsen de uiteenzetting. Ook verwijzingen naar actuele politieke tegenstel1 en — met name in Engeland — en naar particuliere vijanden van de auteur als de vaak genoemde `Zyworm' 176 kenmerken de Historie. Uitdagende aansprekingen vallen eveneens sterk op: 'Wat zeg je hier toe, Patrouille -loopers van stomme Bevaarden ?' Eindeloos is de variatie van door Weyerman gekozen spottende betitelingen. Katholieken worden aangeduid als `Roomsche Amok-spuuwers', `wierooksnuyvers', 'Uyls -eyeren', 'Papalynen', `Roomsche Leverbeulingen', de paus heet 'Klapmuts', `Papa Albeschik', 'Vader Dwing -Al', 'gryze Hanssop', `Papa met de Kantoor -laarzen', enzovoort. De beroemde Johannes Gratianus, de schepper van het Decretum Gratiani, wordt door Weyerman gekarakteriseerd als `een bekent Papier Verquister, die luyd en leelyk schreeuwt'. Vaak worden negatieve kwalificaties toegevoegd aan persoonsaanduidingen, hetzij in de vorm van een nabepaling: 'Maar gepurperde Vorst van de Melaatsche Roomsche Kerk hetzij in de vorm van een bijstelling: 'Gregorius de zevende een van de argste Monsters die ooit liep slingeren met de drie dubbelde Kroon Een ingenieus gebruik maakt Weyerman van vergelijkingen, waarmee hij vaak in een handomdraai een reeks beschuldigingen om zich heen strooit. 'Wy scheijen 'er af, ge als de Kordeliers van de Kuysheyt, gelyk als de St. Huyberts Heeren van de-lyk Gehoorzaamheyt, en gelyk als de Jesuieten scheyden van een gewillige Armoede'. Ook de nogal „handtastelijke" manier, waarop in de Historie des Pausdoms soms nieuwe onderwerpen worden geihtroduceerd, valt sterk op. 'Wil den Leezer een tweede Voorbeeld inzien van een diergelyk zinneloos Verdigtsel? Laat ons Cajus eens by den geborduurden Myter sleuren Tenslotte zijn toevoegingen tussen haakjes een effectief stijlmiddel van Weyerman. 'Wanneer een Persoon vry strenger of godvruchtiger leefde (al was 't maar uyterlyk) dan gewoonlyk; dat by (...)
(...)',
(...),
(...)'.
(...)'.
128
dat hy gestorven befaamt was van eenige Mirakelen (al was 't maar in schyn) was in Verdediging van het Belang des Paus, (al was 't als Conspirateur, of KoZo vindt men in het arsenaal van Campo Weyerman nog veel ningmoorder) ander wapentuig. Hij heeft het virtuoos aangewend om de roomse vijand afbreuk te doen. (...),
(...)'.
De reacties die de drie delen van de Historie des Pausdoms successievelijk bij het publiek hebben opgeroepen, zijn voor Weyerman waarschijnlijk niet onverdeeld verheugend geweest. In Aan de nieuwsgierige leezers, het voorwoord van de tweede kwartijn, erkende hij dat Deel I 'zo by verscheyden Gereformeerden als Roomschgezinde Leezers' veel tumult had verwekt. De auteur legde echter alle bezwaren naast zich neer en brak de staf over diverse categorieën opposanten. Men herkent er vagelijk hervormden in die Weyerman op een manier die hij achterbaks noemt, moeten hebben tegengewerkt. Voorts misschien protestanten van buiten de officiële hervormde kerk. En Bredanaars die hadden gezegd dat iemand die in zijn jeugd zo menige scheve schaats had gereden, niet op een preekstoel moest klimmen. Bits voegde Weyerman zijn critici toe: `Ik zal uw zeggen, Wie dat ik ben. Ik ben nog Gek, nog Guyt, nog Goed Geluk zegger, maar een Vrygebooren Abderiet, die de Waarheyt op de Lippen en Openhartigheyt op de Tong voert, en die daarom min bemint en meer gehaat geweest is by zyn domme Landsluyden. Ik heb een diepe Achting voor de zuyvere Hervormde Godsdienst, doch de geringste Eerbiedigheydt niet voor alle byzondere Sluypvergaderingen. Ik eere een eerlyk Man al was hy gebooren in Lapland, en ik haat een geveynsde Guyt, al was hy opgevoet te Geneve. Ik bemin myn Geboorteplaats gelyk als een Kind zyn Ouders behoort te beminnen, doch Ik walgh van myn Landsluyden, die hun stompe tanden hebben uytgeknaagt op myn geringste te rugwykingen, en als Wolven gevallen zyn op myn Zwakheden des Jeugds'.
Ironisch handelde Weyerman vervolgens over de bezwaren van enkele moeilijk identificeerbare individuen, onder wie een katholiek advokaat, de minnares van `een Paap die meer Maitressen in zyn Dienst had als Koetspaarden, en die meer Kinders toestelde als doopte', en een propere dame die herinneringen oproept aan Mevrouw Keyzersthee in Weyermans blijspel De Hollandsche Sinnelykheid. 1 " Echt boos toonde Weyerman zich in dit voorwoord verder vooral nog op `een kleyn, geel, bleek, en hovaardig Mensje' dat de onbeschaamdheid had gehad te verkondigen dat de inhoud van de Historie des Pausdoms helemaal aan Marnix' Byencorf was ontleend, iets wat inderdaad totaal onjuist is. Interessant is tenslotte dat Weyerman aan de 'nieuwsgierige leezers' eerlijk bekende dat hij ook financiële bedoelingen met zijn Historie nastreefde: `want het oude Spreekwoord liegt nooit; Die den Altaar bedient, moet 'er by leeven'. 17 8 Een felle teleurstelling moet het voor Weyerman geweest zijn dat de redacteuren der belangrijke Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt zijn Historie negeerden. Enkele weken nadat zijn tweede deel het licht had gezien, 129
trok de 'Ontleeder der Pausen' in zijn Echo ferm tegen de Boekzalisten van leer. Wie van deze `Heeren Inquisiteurs' een goede recensie wilde verkrijgen, verzekerde Weyerman de lezers van zijn tijdschrift, was veroordeeld `om voor die belacghelyke Vierschaar te verschynen, met een paar bezwangerde Handen, de linker poot moet voorzien zyn met de Wierook van een demoedig Request, en de rechtervuyst dient een Groot Papier Exemplaar op te offe17 ren aan dat onpartydig Pengenootschap (...)
Het is overigens merkwaardig dat de Historie des Pausdoms geen bespreking in de Boekzael waardig werd gekeurd . Weliswaar behelst de aflevering november 1725 van dit blad, ongeveer verschenen toen Weyermans tweede deel werd gepubliceerd, een bespreking van Jacques Basnages Histoire de la Religion des Eglises Reformées, een werk waarnaast Weyermans Historie niet meer dan een pamflet verdient te worden genoemd, maar ook onvervalst antipapistische geschriften van gering allooi vinden in deze tijd in dit periodiek een goed onthaal. Slechte betrekkingen met één of meer der Boekzaelredacteuren zullen dus wel de oorzaak zijn van het Weyerman aangedane affront . Deze liet zich niet kennen en kondigde in hetzelfde Echo-nummer, waarin hij zich over de Boekzalisten had beklaagd, de publicatie aan van een door hem vertaald en bewerkt tractaat van Moses Marcus, geschoeid `op de Leest van de HISTORIE des PAUSDOMS'.1 80 Een uitgesproken defensieve atmosfeer ademt het voorwoord van Deel III van Weyermans Historie, getiteld Aan den partydigen leezer. Katholieken en speciaal katholieke priesters, doch ook 'zommige Gereformeerden' hadden de auteur verweten dat hij, zoals Weyerman dit uitdrukte, `de Roomsche Snol, den Paus haar mainteneur, en de Paapen en Monniken haar spitsboeven' over een al te scherpe hekel had gehaald, terwijl het juist de plicht van een christen was zijn medechristenen niet met schorpioenen te geselen, doch hun wonden te verzorgen. Weyerman bracht hier tegenin dat sommige katholieke predikers nog harder optraden. Met citaten uit de Schrift en uit werken van onder anderen Augustinus, Tertullianus en Bernardus betoogde hij dat trouw aan de waarheid geen weekhartigheid verdraagt. Ook in dit derde deel had hij de zonden van het pausdom `na ouder gewoonte, vry scherp' bestraft: 'dat wort bekent'. Maar de roomsen zouden daar niet lichamelijk door verbranden zoals de hervormden op de brandstapels der inquisitie in Spanje, Portugal en Italië, voegde Weyerman daarbij. En, vond hij, `wat kwaad steekt'er doch in iemant zijn misbedrijven aan te toonen, en hem te berispen over zijn dwaalingen? Wel te berispen is het aldermoeijlijkst en aldernootzaakelijkst deel der vriendschap. Wie is zo verhart die niet een vermaaning verdient, of 'er een kan verdraagen? Waar in kan een man grooter blijken van zijn liefde geeven, dan in de gevaaren te verydelen voor hun geboorte, of in diens persoon op de rechte baan te helpen, die den breeden weg des verderfs bewandelt? Ik sta toe dat de wijze der toepassing de weldaat kan verkeeren in een beleeding [sic], en dan versterkt het de dwaaling, en wond den geever; doch ons gewisse kend zich daar aan tot noch toe niet schuldig, ten zy
130
den een of ander onze vrolijke omschrijving misdoopt met den naam van mis -daigevrwytn'.
Niet slechts door een enkeling, maar door een voor Weyerman relevant gedeelte van het publiek — anders had hij de kritiek wel doodgezwegen — is de Historie des Pausdoms uitgemaakt voor `misdaadige verwyting'. Tot de beschuldigers behoorden zowel katholieken als protestanten. Vooral de eersten zullen Weyerman liefde' niet in dank hebben afgenomen en voor een dergelijzijn 'blijken van ke vorm van 'vriendschap' beleefd hebben bedankt . Ook was de tegenwind die Weyerman ondervond niet van korte duur. Eind augustus 1729 sprak hij nog over de 'vyanden' van zijn Historie. 181 Hij had in een daarvoor zeer gunstige periode en met de bries van de verontwaardiging over het schandaal van Thorn in de zeilen een appel gedaan op de alom aanwezige antipapistische gezindheid in de Republiek. Daarbij moet hij — dit is een geheimzinnig feit — op een verkeerde knop hebben gedrukt. Een bepaald mechanisme faalde, werkte althans niet naar verwachting. Met zijn fictieve opdrachten in de delen II en III van zijn Historie poogde Weyerman het publiek van de gevaren van het katholicisme te overtuigen. Deel II wijdde hij toe aan de schim van de paus Alexander VI. Weyermans portret van deze kerkvorst uit de Renaissance toont een onzedelijk monster, maar vooral een atheist, iemand die de godsdienst 'aanzag voor een Uytvinding der Staatkunde' en vond 'dat de Ziel sterflyk was'. Vormt deze dedicatie de tegenhanger van de opdracht aan Orsini in Deel I — twee pausen — Deel III is toegewijd aan een Nederlander, aan de diplomaat-avonturier Johan Willem baron van Ripperda.' 82 Deze was tot het katholicisme overgegaan. Hij had volgens Weyerman zijn land verraden, zijn vrouw verstoten en zwierf nu rond als `Den walg van het Gemeen, den vloek van 's weerelds Grooten'. Een afschrikwekkend voorbeeld van het verval waartoe Rome iemand kon brengen. Dit zijn navrante beelden die om verder onderzoek vragen. Want niet als een uiting van de theologische controverse tussen Rome en Reformatie is de Historie des Pausdoms belangrijk — er zijn op dit gebied in die tijd boeken met heel wat meer niveau — en al helemaal niet als bron voor kennis van de werkelijke toestand der katholieke kerk in Noord en Zuid, maar als de doelbewuste poging van een talentvol schrijver om krachten te bespelen in het spanningsveld tussen twee elkaar wantrouwende bevolkingsgroepen. Een uitgebreide studie van de steeds terugkerende antipapistische sjablomen in Weyermans werken, in de Historie des Pausdoms vooral, zou een bijdrage kunnen leveren aan ons inzicht in de geschiedenis van de hetze. (...)
Noten *Een vervolg op dit artikel, getiteld "Weyerman en zijn kartuizer" vond eerder een drukker. Het werd gepubliceerd in Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 1982, pp. 179-
208.
131
1. Zie onder meer de nummers 7, 9, 17, 23, 25 in: D.J.H. ter Horst, `De geschriften van Jacob Campo Weyerman. Een bibliografische herziening', in: Het Boek, N.R. 28 (19441946), pp. 227-240. 2. DE HISTORIE /DES/PAUSDOMS/Of een Verhaal van de/DWAALINGEN en BYGELOOVIGHEDEN, /Dewelke van tyd tot tyd zyn ingesloopen in de Kerk./WAAR IN! De Bewysstukken der Papisten worden beantwoord, der-! zelver Valsheden ontdekt, Wreedheden opgetelt, / Trouwlooze en Oproerige Grondbeginsels aan - / getekent, ja waar in het geheele Lighaam / des Pausdoms wordt Ontleedt, / HET EERSTE DEEL / DOOR! JAKOB CAMPO WEYERMAN /Autheur van den Ontleeder der Gebreeken. / [ vignet] TE AMSTERDAM /Gedrukt door den AUTHEUR, en zyn te bekomen by de /voornaamste Boekverkopers in de Hollandsche Steden. / MDCCXXV. Titelpagina in zwart en rood. In 4 ° , titelprent, [20 pp.], portret, 368 pp. Bijgebonden met afzonderlijke signatuur: De /HOOFT - STUKKEN /Van het /TWEEDE DEEL /Van de/ HISTORIE des PAUSDOMS. HET TWEEDE en LAATSTE DEEL. [40 pp.] , 371 pp. HET DERDE en LAATSTE DEEL MDCCXXVIII. [32 pp.], 163 pp. Eerste verdeeling; 183 pp. Tweede verdeeling; 16 pp. registers met afzonderlijke signatuur. De titelpagina's der delen II en III vertonen kleine afwijkingen in spelling en in regelverdeling. De titelpagina van Deel III mist de tweede cursieve regel. Blijkens berichten in onder meer Weyermans tijdschriften Den Ontleeder der Gebreeken (Ter Horst, Nr. 6), II, p. 384 en Den Echo des Weerelds (Ter Horst, Nr. 11) II, p. 392 verschenen er van de Historie des Pausdoms exemplaren `op groot Papier'. Een anekdote in Ontleeder I, p. 192 suggereert dat Deel I van de Historie des Pausdoms gedrukt werd in een oplage van duizend exemplaren. Betreffende Weyermans portret en betreffende de titelprent in Deel I zie infra resp. noten 31, 33. De Historie des Pausdoms wordt in de volgende noten geciteerd als Hdp. I; II; III A, III B. 3. J.F. Vregt, `Het Apostolisch -Vicarisschap van Joannes Bylevelt', in: Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, 5 (1877), 221-223; Lexikon für Theologie und Kirche , 10, Freiburg 1965 2 , kol. 169; Stimmen der Zeit (...), 109 (Freiburg im Breisgau 1925), 157-159.
4. J.F. Vregt, o.c., 224. 5. F. van Hoeck, S.J., Schets van de geschiedenis der jezuieten in Nederland, Nijmegen 1940, 269. 6. W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamiettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, IV, Nrs. 16641-16653. Een interessante collectie van deze pamfletten werd in maart 1973 aangeboden in Catalogus number 40. Books on various subjects van Antiquariaat Meyer Elte te 's-Gravenhage. Op curieuze wijze getuigde de Amsterdamse acteur Frederik Duim van zijn verontwaardiging met het toneelstuk De gemartelde deugt binnen Thorn (1728), door Te Winkel gekenschetst als een "spektakel — en gruwelstuk" (Republiek III, p. 295). 7. T Amsterdam, By Gerard onder de Linden: januari 1726 Hoofdstuk V, februari 1726 Hoofdstuk IV. 8. Ontleeder I, 246. 9. HdP I, p. 82. Aangezien Ontleeder 11 (12 februari 1725) p. 138 verwijst naar de toen blijkbaar al gedrukte p. 109 van HdP I is het waarschijnlijk dat de aangehaalde p. 82 van laatstgenoemd werk toen eveneens al gedrukt was. De 'geweezen Koning der Concubynen' is hier de in 1715 overleden Louis XIV. De formulering 'geschooren Alexanders' behelst een toespeling op de priesterlijke tonsuur en herinnert verder aan het verhaal over Alexander de Grote die met zijn zwaard de gordiaanse knoop doorhakte. 10. HdP I, 169. Zie tevens Hdp. II, 188 en de daarop volgende dialoog.
132
11. HdP, I, 86. 12. HdP. I, 194. 13. Zie bijvoorbeeld het versje in HdP. II, p. 165. Zie tevens HdP. I, 303; II, 258 sq, 366. 14. Van Weyermans HdP. is in zijn periodieke geschriften onder meer sprake op de volgende plaatsen: Ontleeder I, 246, 280, 287 sq., 295, 326-328, 335 sq., 368, 376, 383; Ontleeder II, 63, 88, 128-136, 138-144, 146, 159-160, 180, 192, 200, 208, 216, 224, 226-230, 239 sq., 245, 255 sq., 272, 288, 384, 407; Echo I, 32, 48, 56, 89 sq., 384, 392; Echo II, 224, 232, 248, 392, 400, 408; De doorzigtige Heremyt (...) (Ter Horst, Nr. 13), 184; Den Vrolyke Tuchtheer (Ter Horst, Nr. 15), 70. 15. Dat HdP. I over tijd was, zou men kunnen opmaken uit Echo II, 129-130. 16. Betreffende de onvoltooide staat van het werk zie men Hdp. III B, 183 Waarschouwing' en infra in dit artikel. 17. Ontleeder II, 208 ; zie tevens aldaar 192 en 200. 18. Ontleeder II, 207. 19. Ontleeder II, 215. 20. Ontleeder II, 216. 21. Ontleeder II, 239. 22. P. Polman O.F.M., Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, I, Hilversum 1968, 346-349. 23. Ontleeder II, 224. 24. Ontleeder II, 272. 25. Echo I, 48. 26. Echo II, 224. 27. Een advertentie in de Amsterdamsche Courant van 15 februari 1729 deelt mee dat de intekenaars op Deel III van de Historie des Pausdoms het boekdeel kunnen verkrijgen vanaf 17 februari. Op 17 februari wordt deze mededeling in dezelfde krant herhaald. Op 28 februari 1729 meldt Weyerman in De Doorzigtige Heremyt (...) dat de intekenaars spoedig met hun geld over de brug moeten komen, 'dewyl er na den 14. van de toekomende maand geene exemplaaren meer zullen te bekomen [zijn], noch by den Autheur, noch by de Boekverkoopers der voornaamste Nederlandsche Steden'. 28. Utrecht (By Pieter van der Goes) 1728, 74-75. 29. Bijvoorbeeld Ontleeder II, 230, 255 sq. 30. Deze toevoeging ontbreekt op het titelblad van het eerst in 1729 beschikbare Deel III van HdP. Toen had een verwijzing naar de Ontleeder ook niets actueels meer. 31. Deze gravure werd door Jacob Houbraken gestoken naar een door Cornelis Troost ge portret dat Weyerman toont op achtenveertigjarige leeftijd. Cfr. J.W. Niemeijer,-schilder Cornelis Troost 1696-1750, Assen 1973, Nrs. 108 en 109. 32. HdP. I, 150. 33. Titelplaat gegraveerd door Jacob Folkema (1692-1767). Zie betreffende hem Ulrich Thieme - Felix Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler (...), 12, Leipzig, 1916, 152. 34. Pietro Francesco Orsini (2-2-1649 tot 21-2-1730) werd te Gravina bij Bari geboren uit een hertogelijk geslacht. Hij trad toe tot de orde der dominicanen, studeerde onder meer kerkelijke geschiedenis te Napels, Bologna en Venetië, was in enkele steden aartsbisschop — laatstelijke te Benevento — en bezat sinds 1672 de kardinale waardigheid. Op 29-5-1724 tot paus gekozen nam hij de naam Benedictus XIII aan. In het Vaticaan bleef hij een monnikenleven leiden en trachtte hij zoveel mogelijk als praktisch zielzorger werkzaam te zijn. Terstond na zijn verkiezing vaardigde hij hervormingsdecreten uit die geestelijken en leken tot een ingetogener leven moesten brengen. Afkerig van bestuurlijke taken maakte hij zich daarin afhankelijk van zijn gunsteling Niccoló Coscia, een omkoopbaar en gewetenloos iemand. Deze profiteur werd in 1725 kardinaal en bedierf de reputatie van Benedictus XIII. Zie betreffende het pontificaat van deze paus L. von Pastor, Geschichte der Päpste seit dem Aus-
133
gang des Mittelalters, 15 (Editie Freiburg im Breisgau 1930), 461-604. 35. Eenige scherpe aanmerkingen over de Historie des Pausdoms, Opgestelt by een Kar Monnik (...). (Amsterdam 1733; Ter Horst, Nr. 23) is opgedragen aan Everard Fran--thuyzer cois Schimmelpenning. Ook de aan dit geschrift toegevoegde tractaten zijn voorzien van op-
drachten. 36. Ter Horst, Nr. 14. Deel I van deze Levens-Beschryvingen opent met een opdracht aan Willem Carel Hendrik Friso. 37. Ontleeder I, 288 (12 juni 1724). 38. Ontleeder II, 407 (1 oktober 1725). 39. Bulla van paus Clemens XI, uitgevaardigd in 1713, waarin het jansenisme veroordeeld werd. Weyerman personifieert in zijn Opdragt dit document tot een soort tiran. 40. W.P.C. Knuttel, De toestand der Nederlandsche katholieken ten tijde der Republiek, II, 's-Gravenhage 1894, 224-225. 41. W.P.C. Knuttel, o.c., 172-173. 42. W. P. C. Knuttel, o.c. , 166-168. Tevens zijn Catalogus van de pamflettenverzameling, Nr. 16673. 43. Ontleeder I, p. 336. Vergelijk onder meer o.c., 328 en Ontleeder II, 128, 161-162. 44. Ontleeder 1, 280. 45. HdP. II, Aan de Nieuwsgierige leezers. Misschien is de Munsterse `kastelijn' de exploit an t van de herberg Malta aan de Singel te Amsterdam. In Ontleeder II leest men dat in `het Zwyns Malta', `de Kasteleny van Porcius', onder meer katholieken samenkwamen. 46. HdP. III A, 55. Dezelfde mededeling in HdP. III, Aan den Partydigen Leezer, zesde ongenummerde bladzijde. Te Warmond was toen geen katholieke statie. De katholieken gingen ter kerke te Sassen heim, waar Reinerus Velthoen van 1715 tot 1750 pastoor was. Cfr. J.C. van der Loos, 'Een priesterlijst van 1741', in: Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 47 (1931), 72 en A.M. Vlaming, Geschiedenis der Parochie van St. Pancratius te Sassenheim, Lisse 1950, 21-22. De Warmonders konden echter ook de mis bijwonen in de kapel van het plaatselijke kasteel dat bewoond werd door een katholieke adellijke familie. Over de kapelaans van deze familie is weinig te achterhalen. Cfr. W.J.J.C. Bijleveld, `De Van Wassenaer's van Warmond en hunne kerk', in: Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 59 (1941), 161191. Ook bij andere adellijke families, woonachtig in deze omgeving, verbleven soms katholieke geestelijken. Zo was de priester Petrus Gratia in de jaren 1720-1730 'saeellanus domesticus praenobilis D. de Alckemade'. Cfr. A. van Lommel sj. in Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 10 (1882), p. 17 en in Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 1 (1873), pp. 383-384. Al met al valt het moeilijk uit te maken op welke geestelijke Weyerman doelt. Aandacht verdient het feit dat Warmond een typisch katholiek dorp was. In 1723 uitte de Zuidhollandse Synode ernstige klachten over katholieke ambtenaren aldaar. Cfr. W.P.C. Knuttel, De toestand (...) II, pp. 167, 291-293. 47. HdP. II, 260 meldt dat `den Moordenaar Lindenberg' Weyerman van het levenslicht zou hebben willen beroven. Zie betreffende deze boekhandelaar I.H. van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel 1680-1725, III, Amsterdam 1965, 212-221. Weyerman vervolgde Lindenberg in zijn Echo. Zie hierover G. Tyssens De weergadelooze bedrieger ontmaskerd, of de valsche boekhandelaar In zyn aard en weezen ontdekt, z.pl.; z.j. In: Tooneelpoëzy van G. Tyssens, Mij. Ndl. Lett. Nr. 1095 D 6. 48. Eenige scherpe aanmerkingen (... ) (cfr. noot 34) : 'Voorreden Aan den Leezer' en 21. 49. Cfr. W. Frijhoff, `Prophétie et Société dans les Provinces -Unies aux XVIIe et XVIIIe siècle s', in: J. Delumeau Préf., Prophetes et sorciers dans les Pays-Bas X Vle-X VIIIe siècle, Paris (Hachette) 1978, 325-362. Tevens W.P.C. Knuttel, Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden (...) , 's-Gravenhage 1914, Nr. 445.
134
50. Zie betreffende Weyermans afwijzing van het monnikenleven onder meer HdP. I, pp. 150-175. Weyerman vond dat de zogenaamde evangelische raden de monastieke levensstaat niet funderen en volgde daarin de argumentatie die protestantse controversisten als Voetius ter weerlegging van katholieke auteurs als Bellarminus plachten te bezigen. Cfr. Gisbertus Voetius, De Ecclesiasticis Superogantibus, in: Politicae Ecclesiasticae, II, Amstelodami (Joh. Janss. a Waesberghe) 1669, 925 sq. 51. Daarin vergiste Weyerman zich. Innocentius XIII, de vorige paus, was de jezuiéten bijvoorbeeld allerminst welgezind. 52. Een belangrijke reden voor het verbod aan de clerus om pruiken te dragen was dat deze hoofdtooi de kruinschering bedekte. Alcides of Heracles, kleinzoon van Alceus, doodde de Nemeische leeuw en bekleedde zich met diens huid. `Geparuykt (...) als dreygende Komeeten': kometen vertonen een vurige staart; het verschijnen daarvan aan de hemel werd oudtijds als een voorbode van onheil opgevat, een bijgelovige opvatting die Weyerman overigens verwierp. 53. Vgl. betreffende Orsini HdP I, 215: `want schoon dat Papa een Doodvyand der Paruykmaakers, en der korte Rokken is, echter dreygt by de H. Inquisitie, met de Overzetting van het Oude en het Nieuwe Testament, in 't Italiaans. Of die bedreyging zyn Levens Span zal uytrekken, zullen wy met een langmoedige Nieuwschierigheyt afwachten'. 54. Het gold hier een provinciaal concilie. Cfr. Von Pastor, o.c., 507-508. 55. Phaëton, zoon van de zonnegod, poogde de zonnewagen te besturen, maar stortte van de steile hemelboog. 56. Weyerman erkende als calvinist het sacrament van het priesterschap niet. Cfr. HdP. I, 225: er zijn slechts twee sacramenten, namelijk doop en avondmaal. 57. HdP. II, 108-113. 58. Cfr. het Register over HdP. II achterin Deel III, letter S: 'Schryvers (...) aanspraak aan den Paus Orsini, krachtig van styl'. 59. In het voetspoor van protestantse controversisten, met name De Mornay, betoogt Weyerman in zijn HdP dat het pauselijk primaatschap ontstaan zou zijn uit machtsusurpatie der Romeinse bisschoppen ten koste van andere kerken. Dit proces zou begonnen zijn met paus Victor in het jaar 195. Vgl. HdP. I, 13 met De Mornay, Le Mystère d'Iniquité (...), 1612, z.pl., 8. 60. De dominicanen dragen een wit habijt, waarover soms een zwarte mantel met kap: vandaar 'Exters'. Zij heten ook predikbroeders, reden waarom Weyerman schrijft dat zij `van den Tongreep gesneeden' zijn. De franciscanen dragen een bruine pij en behoren, evens de dominicanen, tot de zogenaamde bedelorden. 61. Het aantal canonisaties tijdens het pontificaat van Benedictus XIII is tamelijk groot: Von Pastor, o.c., 509-510. Aan deze heiligverklaringen was kerkelijke toestemming tot het vereren van bepaalde relikwieën verbonden. 62. Kardinaal Guilio Alberoni (1664-1752), bemiddelaar bij het huwelijk van Elisabeth Farnese met Philips V van Spanje, in 1716 Spaans minister maar in 1717 uit die functie ontslagen. Hij stond bekend als een intrigant. Zie over hem Von Pastor, o.c., register. Weyerman was niet 'Alberoniesgezint' (HdP. III, 15) . 63. Filippo Neri (1515-1595), heilige der contrareformatie, .stichtte het Italiaans Oratorium. Paus Benedictus XIII had een bijzondere verering voor Filippo Neri, cfr. Von Pastor, o.c., 510 en passim. In HdP. 11, 311 merkt Weyerman op dat `den tegenwoordige Paus Orsini een gewoonte maakt van Mirakelen toe te schryven aan den Heylige Filippus Neri, aan welke Mirakelen die vroome Man zo min heeft gepeynst, als 'er den Ontleeder der Gebreeken by of ontrent is geweest'. 64. Weyerman was geen principieel antisemiet. De mishandeling van de Maranen door de Spaanse inquisitie wees hij af en antisemitische katholieke legenden maakte hij onschadelijk door ze satirisch te herschrijven. Bijv. HdP. III B, 65-95, een satirische navertelling van E. Ydens, Histoire du S. Sacrement de miracle, reposant a Bruxelles, Bruxelles (Velpius) 1605
135
(Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa 1500-1727, Hagae Comitis 1954, Nr. 5137). Overigens staan dergelijke verhalen van Weyerman vol met voor joden beledigende uitdrukkingen. Zie over de bewuste problematiek P.J. Buynsters, `Jacob Campo Weyerman's "Traktaat tegen het Jodendom" ', in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 96 (1980),
38-56. 65. Dat Weyermans hetze tegen de jezuiéten bij sommigen een goed onthaal vond, blijkt bijvoorbeeld uit een instemmende reactie in de Europische Mercurius van januari 1726,
81-82. 66. HdP. II, 259. Orsini had ook maatregelen uitgevaardigd om de damesmode te versoberen. Vgl. betreffende Weyermans mening dat de hervormingen van deze paus futiliteiten betroffen. HdP. II, 210-211. 67. HdP. II, 264. Zie over deze mening ook Knuttel, Pamflet Nr. 16675 en P. Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, 349-350. 68. HdP. I, 202. 69. HdP. I, 40. 70. HdP. III B, 96-99. 71. Weyerman had een bijzondere waardering voor Augustinus, `den grooten Augustyn, den Afrikaanschen Bisschop van Hippone' (HdP. I, 62. Zie ook de Augustinus -aanhalingen in HdP. III, Aan den Partydigen Leezer). Augustinus achtte het met een beroep op Lucas 14, 23 geoorloofd dat de overheid geweld tegen de Donatisten gebruikte. Pierre Bayle bestreed deze opvatting in zijn Commentaire Philosophique (...) . Cfr. Elisabeth Labrousse, Pierre Bayle, II, La Haye 1964, Chapitre 19. Tevens H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid (...), Groningen 1972, 283-291. Weyerman verdedigt in HdP. III B, 98 Augustinus' standpunt, overigens zonder Augustinus' naam te noemen. 72. Weyerman wees bijvoorbeeld het geloof aan spoken en geestverschijningen af en was daarin een volgeling van de verlichte predikant Balthasar Bekker. Cfr. het spookverhaal in Weyermans autobiografie: Konst- Schilders IV (Ter Horst, Nr. 14), 412 sq. Er is echter geen enkele reden om Weyermans voortdurende beschimping van denkers als Spinoza, Vanini, Toland en 'alzulke Atheistische Pesten' (Echo I, 284) niet voor zijn werkelijke mening te houden.
73. De toestand van het godsdienstonderwijs was in werkelijkheid lang niet overal bevredigend. Cfr. Engelina P. de Booy, Kweekhoven der wijsheid (...), Stichtse Historische Reeks 5, (1980) 48-50, 101-102, 106, 126. 74. Dit financiële argument wordt in de Inleyding herhaald. De HdP. heet daar een handzame samenvatting van de verschilpunten tussen hervormde en roomse kerk, een onder waarover zeer veel literatuur bestond: maar het was 'Allemans Gaading niet om die-werp Wydloopige en doorwrochte Tractaaten te bekostigen'. 75. Het woord 'vatbaar' dat hier betekent: ontvankelijk voor gedachten en gevoelens, heeft in de tekst geen grammaticaal object bij zich. 76. HdP. I, 194. 77. HdP. 1,161. 78. HdP. 16. 79. HdP. I, 251. 80. HdP. I, 14. 81. HdP. I, 234. 82. HdP. I, 108. 83. HdP. II, 264. Vergelijk HdP. I, 96: `den Hervormden Leezer onderrechten'. 84. HdP. I, 96. 85. Algemeen Rijksarchief, Criminele Papieren 5443, VII, Hof van Holland, Nr. 9 b. Zie tevens W.P. Sautijn Kluit, `Jacob Campo Weyerman als journalist', in: Bijdragen voor Vader -landsche Geschiedenis en Oudheidkunde, NR 7 ('s-Gravenhage 1872), 240.
86. HdP. I, 164.
136
87. Geciteerd uit A M. Vlaming, o.c. , 21-22. 88. Cfr. Engelina P. de Booy, o.c., 49, 218-219: noten 52, 55. 89. Het doorsnee-publiek, voor een belangrijk gedeelte de burgerij in haar diverse geledingen, werd door Weyerman aangeduid als `het gemeen'. Als schrijver streefde hij naar een idioom dat afweek van het bij deze middenklasse gebruikelijke: Den Amsterdamschen Hermes (Ter Horst, Nr. 5) I, 415: `Hermes (...) heeft gepoogt om zig van 't gemeen te schiften door een beeldsprakelyke styl te omarmen (...)'. Deze stijl sloeg bij de burgerij niet erg aan. In Den Amsterdamschen Hermes, II, 2 beklaagt Weyerman zich ironisch over `de geringe achting die 't gemeen, voor de Hermetische schriften, opgevat heeft (...)'. 90. A.J. Hanou, Den Vrolyke Tuchtheer 1729, deel 2 Kommentaar, Amsterdam 1978, 195. 91. `Schoolgeleerden': scholastieke theologen. 92. Ontleeder I, 288; 'Kabouters': knapen; Glycera: minnares uit Horatius' Carmina I, 19,5; 30,3; 32,2; III, 19, 28. 93. Ontleeder I, 327. 94. Ontleeder II, 159. 95. Arnold van Geluwe (1604-1675) kwam op 22-jarige leeftijd uit Vlaanderen naar Delft om zich daar aan bijbelstudie te wijden. Hij verliet in 1643 Holland en vestigde zich te Gent om daar als katholiek met vele geschriften aan de geloofsstrijd deel te nemen. Zie over hem J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde, Amsterdam, tweede druk, zj., 269-270. 96. Cornelis Hazart S.J. (1617-1690), schreef vele werken in de Nederlandse taal tegen het calvinisme en jansenisme, werd onder anderen door Antoine Arnauld van antwoord gediend. Zie over hem Biographie Nationale Publiée par l'Académie de Belgique, 8, kol. 813817 en C. Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, 4, kol. 181-197. Het door Weyerman bedoelde werk is waarschijnlijk Sommervogel Nr. 51. 97. Zie betreffende Bernardus de Keyser O.P. (1651-1722): Scriptores Ordinis Praedica-
torum recensiti notis historicis et criticis illustrati ad annum 1700 auctoribus Fr. Jacobo Quetif, et Fr. Jacobo Echard ab anno autem 1701 ad annum 1750 perducti cura et labore P.P. Remigii Coulon et Antonii Papillon (... ) , Heverlee 1961, 333-334. Weyerman schreef over deze geestelijke onder meer in voorwoord Ontleeder II en in HdP. II, 75-80. Hij hoorde De Keyser te Brugge preken. 98. Zie over Jakob van Rijndorp: E. F. Kossmann, Das Niederländische Faustspiel des 17. Jahrhunderts 's-Gravenhage 1910 en Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Ne (...) ,
eeuw, 's-Gravenhage 1915, passim.
-derlanschtoi17en8
99. Henricus Quellin O. Cap., zoon van de beroemde beeldhouwer, werd in 1664 te Antwerpen gedoopt en daar priester gewijd in 1692. Hij was in 1718 in de Scheldestad woonachtig. Zie over hem P. Hillebrand, De kapucijnen in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik, 7, Antwerpen 1952, 261. Weyerman zegt in HdP. II, 76 dat Quellin `zomtyds Uytdrukkingen had op den Predikstoel, die wel een Disciplyn van Stokslaagen verdienden, en die wy ons Schamen te herhaalen (...)'. 100. Deze franciscaan overleed in 1581 te Brugge. Er werden pornografische prekenboeken op zijn naam gesteld. Zie over hem B. Kruitwagen in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, 4, kol. 452-458. 101. In 1690 verkreeg Augustinus Vermeulen S.J. officieel toelating te Breda, zulks na bemiddeling van Maria d'Este Modena, echtgenote van de Engelse koning James II, enkele jaren tevoren. Cfr. F. van Hoek S.J., o.c., 110. HdP. II, 226 behelst een zeer tendentieus portret van deze jezuiét. 102. Zie betreffende deze franciscaan, wiens wijwater volgens Weyerman een zekere renommee bezat, eveneens Den Amsterdamschen Hermes, II, 365; Ontleeder I, 335; HdP. I, 218; HdP. II, 169; HdP. III A, 132; HdP. III B, 128; Piet fopt Jan (...) (Ter Horst, Nr. 26) 15-17; Eenige Scherpe Aanmerkingen (Ter Horst, Nr. 23) 22. Franciscus Impens werd (...)
137
in 1677 of 1678 te Leuven geboren, hij werd op 3 of 10 februari te Boetendaal geprofest en op 17 december 1701 priester gewijd; op 25 juni 1722 verwierf pater Impens de titel van `Chevalier de St.-Georges'; het obituarium van het Brusselse minderbroederklooster behelst de vermelding: `P. F. Francis Impens Prister, in de choor. begr., wonderman 22 april 1728'. Het provinciaal archief der minderbroeders te Sint-Truiden bewaart een dossier met 7 acten betreffende pater Impens. Cfr. Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, Deel III, Bundel 7 (1951), 100; Deel XI, Bundel 33 (1960), 356 (onjuiste datum priesterwijding). Met dank aan pater Archangelus Houbaert o.f.m., archivaris der Belgische franciscanenprovincie, voor de door hem verstrekte inlichtingen. 103. 'Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci': Horatius, De arte poetica, 343. 104. Zie betreffende deze inhoudsopgave met aparte paginering noot 2. Tevens de `WAARSCHOUWING' op p. 368 van HdP. I en de voorlaatste blz. van de Inleyding in HdP. I. 105. In de laatste alinea van HdP. II spreekt Weyerman nog even snel over de tijd na het jaar duizend, `de volgende Eeuwen tot de tegenwoordige toe'. Deze passage maakt de indruk, of de lezer aan het slot een blik in vogelvlucht gegund wordt op een landschap dat van meer nabij zou worden getoond. 106. HdP. II, 370. 107. HdP. II, 371. 108. HdP. III B, 183. 109. HdP. II, 'Aan de nieuwsgierige leezers'. Vgl. Boileau, L'Art Poétique, II, 18. 110. HdP. I,44. 111. HdP. II, 235. 112. HdP. I, 153. 113. HdP. III A, 122.
114. De pausengeschiedenis breekt af HdP. I, 87. 115. HdP. I, 56. 116. HdP. I, 48, 71-72; HdP. III B, 183. 117. HdP. I, 94.
118. Philippe de Mornay, sieur du Plessis-Marly (1549-1623), Frans staatsman en hugenoots theoloog. Van hem onder meer Mysterium iniquitatis seu historia papatus, Salmurii (Th. Portaeus) 1611. Over de inleiding van dit werk zie supra in deze beschouwing. In HdP. I, 20 en HdP. II, 266 verwijst Weyerman naar Mysterium iniquitatis. In HdP. I, 93 verwerkt hij de vertaalde titel van Mornay's tractaat, 'Geheym van Onrechtvaardigheyt', op een opvallende manier in zijn betoog. In HdP. III B, 45 doet Weyerman de hoogst merkwaardige mededeling dat Mornay `Een Roomsch Katholiek autheur' zou zijn. Weyerman heeft Mysterium iniquitatis veelvuldig gebruikt. Zo lijken 11-23 van HdP. I hier en daar wel een parafrase van dit werk. 119. Zie HdP. I, Inleyding. Processtukken Weyerman (Cfr. noot 82), Nr. 9 b. Op talloze plaatsen in HdP. wijst Weyerman er zijn lezers expliciet op dat hij de Roomse vijand met diens eigen wapens wil bestrijden. Zie bijv. HdP. I, 29 sq. 120. Bartolomeo Sacchi da Platina (1421-1481), curie- ambtenaar en prefect van de Va an se Bibliotheek. Ook XX VII Pontificum Romanorum Elogia van de augustijner monnik-tica Onofrio Panvinio (1529-1568) gebruikte Weyerman regelmatig, maar blijkens HdP. II, 356 had hij in dit werk minder vertrouwen dan in dat van Platina. 121. HdP. I, 71. 122. HdP. I, 70-74.
123. Johannes Carton (1499-1537 of 1538), Duits hofastroloog en adviseur van vorsten, schreef een Chronica, welke door onder anderen Melanchthon werd verbeterd en uitgebreid. Deze vermeerderde versie, getiteld Chronicon Carionis expositum et auctum multis et veterihistoriis bus wordt door Weyerman geciteerd. (...)
(...),
138
124. Vergelijk Mornay, Franse editie: Le Mystere d'iniquité (...) 1612. (Bibliothèque Nationale223 d 19) 117b-119b. 125. HdP. I, pp. 166-167. Weyerman citeert De Corrupto Ecclesiae Statu. Edidit Eubulus Cordatus, Pariahs 1562. Zie over de kwestie Dictionnaire de Biographie Française, 8, kol. 1347.
126. Zie betreffende het fabeltje van pausin Johanna en de weerlegging van dit verhaal door de protestantse theoloog David Blondel (1590-1655): Lexikon für Theologie und Kirche, 5, 1960 2 , kol. 984-985 en D. Nauta, Samuel Maresius, Amsterdam 1935, 28, 340, 349, 352. In de indrukwekkende Histoire de l'Eglise (...) van Jacques Basnage, een werk dat in 1699 werd gedrukt (Rotterdam : Chez Reinier Leers), worden de bezwaren tegen het verhaal over de pausin uitvoerig weergegeven. Weyerman behandelde de kwestie in HdP. II, 293329. Stekelige opmerkingen over Blondel: 293, 308, 319, 322. 127. Zie bijv. HdP. I, 48. Weyerman constateerde dat 'Helaas! veeltyds (...) Mannen van groot Verstand, die de Genade Gods niet hebben om dat Verstand te bestieren, in de Ongodistery of in Bygelovigheden, vervallen'. 128. Weyerman wees niet alleen het katholicisme af als een complex van bijgelovigheden, maar ook de islam, de wijsheid van talmudisten en de theorieën van artsen en wonderdokters die doorwerkten in de lijn van Philippus Aureolus Paracelsus (1493-1541). Zie bijvoorbeeld HdP. I, 56, 189. 129. Zie bijvoorbeeld HdP. I, 45, 180, 236, 346. 130. Een opsomming van de door Weyerman genoemde katholieke theologen zou hier weinig zin hebben. Wel dient te worden opgemerkt dat hij de 'Stormbok' Bellarminus als een soort aanvoerder van de katholieke controversisten beschouwde. Bijv. HdP. I, 212: dit kunnen `de Paapsche Schryvers, en Bellarmyn zelf niet (...) ontkennen'. Kardinaal Robertus Bellarminus S.J. (1541-1621), vooral bekend door zijn Disputationes de controversiis (...) Kardinaal Caesare Baronio (Baronius) (1538-1607), prefect van de Vaticaanse Bibliotheek, auteur van onder meer de Annales ecclesiastici (...). 131. Vergelijk bijvoorbeeld HdP. I, 12, citaat bij noot 5 met Mornay, Mystere (...), 8 a, tweede alinea. Een curieus geval treft men aan in HdP. I, 169. In de tekst aldaar: `Ik zeg opentlyk (zegt hy) dat de Roomsche Kerk (...)'; in een voetnoot: `Ego, aperte dico, (alt) Ecclesiam Romaman &c'. Het betreft hier een bewering van de Praagse geestelijke Johannes Rokyzan die Weyerman kennelijk niet uit een van diens werken aanhaalt. 132. HdP. I, 116. 133. HdP. I,144. 134. HdP. 1,215.
13 5 . HdP. 1,219. 136. HdP. I, 154. 137. HdP. I, 212. De redenering 213-221. 138. HdP.1, 221-236. 139. HdP. I, 239; 'gezoode Kreeft' duidt op Bellarminus' rode mantel en hoed die hij als kardinaal droeg.
140. HdP. I, 240. 141. HdP. 1, 124. 142. HdP. I, 145. Het-betreft hier de heiligenververing. 143. Tijdens zijn proces verklaarde Weyerman dat hij zich had 'bevlijtigt in de godgeleerdheyt'. Zie Criminele Papieren... (Cfr. noot 85),. Nr. 9 c. In zijn autobiografie in KonstSchilders IV, vertelt Weyerman dat hij bij dominee Petrus Santvoort in het dorpje Het Woud bij Delft onder meer `de beginselen van de Godgeleerdheit' had bestudeerd (411). Daarna zou hij aan de universiteit van Utrecht zich in vele vakken verder hebben bekwaamd, onder meer In den Godsdienst' (416). Dat Weyerman de volledige theologische opleiding van de universiteit van Utrecht zou hebben gevolgd, is niet waarschijnlijk. Over zichzelf sprekend vertelt Weyerman de lezers van zijn Den Echo des Weerelds: hij 'betaalde zyn Professooren, doch verscheen nooit op eenig Collegie'. (Echo I, 60). Weyerman moet vóór 30 september
139
1699 te Utrecht hebben verkeerd, want hij spreekt over het onderwijs van professor Johannes Leusden die op de genoemde dag stierf (HdP. I, 44). In het Utrechtse Album Studiosoum komt Weyerman niet voor. Zie betreffende Petrus Santvoort: A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, 17e deel/eerste stuk, 107-108. Volgens Van der Aa was Santvoort voetiaan. 144. HdP. I, 78.
145. Cfr. H. Brink O.P. red., Theologisch Woordenboek, I, Roermond en Maaseik 1952, kol. 415 - kol. 416. Het concilie van Nicea verbood goddelijke eer te brengen aan beelden: latreia. Thomas van Aquino (Summa Theologie, Tertia Pars, Quaestio 25, Articulus 3) gaat uit van het beginsel dat de eer die aan een beeld gegeven wordt, de voorgestelde persoon tot object heeft en keurt daarom goddelijke eerbewijzen aan Christusvoorstellingen goed. Bellarminus betoogt dat afbeeldingen vereerd mogen worden om de gelijkenis met de voorgestelde persoon en wegens hun toewijding door de kerk aan de eredienst. 146. HdP. I, 96. 147. HdP. I, 99.
148. Cfr. A. Hollaardt O.P./W. de Wolf 0. Praem. red., Liturgische Woordenboek, II, Roermond 1965-1968, kol. 1635-1638 en Denys Buenner O. S.B., L Ancienne Liturgie Romaine. Le Rite Lyonnais, Farnborough (Hants., England) 1969 2 , 271-276. 149. W. de Wolf, 0. Praem. red., Liturgisch Woordenboek, I, Roermond en Maaseik 19581962, kol. 564. 150. Cfr. HdP. I, 97 voetnoot. 151. Vaak duidt Weyerman de stad Breda met een letteromzetting aan als Abdera, de geboorteplaats van de optimistische Griekse filosoof Demokritus, en zichzelf als `Abderiet', dat wil zeggen: navolger van genoemde wijsgeer. In HdP. I, 151, zegt Weyerman dat hij niet `buyten den Omtrek van ons Vaderland' hoeft te gaan '(nota bene, dat den Schryver alhier spreekt als een Abderiet)' om een indruk te geven van de hedonistische levenswijze van kamunniken en abdijbewoners. 152. HdP. I, 150. 153. HdP. I, 242. In Halle, een plaats ten zuiden van Brussel, bevindt zich een miraculeus zwart Madonnabeeld. In een voetnoot deelt Weyerman mee dat de Hallenaars tenen manden vervaardigden. Met `Poppen' zijn hier heiligenbeelden bedoeld. 154. HdP. I, 156-157. In Eenige scherpe aanmerkingen (Ter Horst, Nr. 23), 50 vertelt Weyerman dat hij rond 1718 te Brussel was, `doch min om zeldzaame boeken na te op te zoeken, als wel om de in den Roomschen Godsdienst gesloopene feylen gaan'. Misschien handelde Weyerman in boeken en in ieder geval heeft hij te maken gehad met de handel in schilderijen en tekeningen. Cfr. Konst-Schilders III, 341-342; IV, 460-462. 155. Zie bijvoorbeeld het schitterende verhaal in Ontleeder II, 274-285 over Weyermans bezoek aan het jezuiétencollege te St.-Omer, waar men veronderstelde dat hij zijn zoons in (...)
(...)
(...)
(...)
kwam laten schrijven. 156. Weyerman vertelt dat hij op de paters zo'n gunstige indruk wist te maken dat men hem herhaaldelijk verzocht in te treden. Cfr. HdP. I, 157;HdP. III B, 14. 157. Konst-Schilders II.I, 346-347. Zie betreffende Henricus Huys Monasticon Beige, IV, 1, Liège 1964, 715-716. Huys was van 1689 tot 1720 abt van Diligem. Weyerman was in juli 1718 te Brussel, toen het refugiehuis van de abdij van Diligem door de bevolking geplunderd werd tijdens een conflict over privilegiën. Zie over abt Huys eveneens HdP. I, 243,313314; inleiding Den Vrolyke Tuchtheer, 6.
158. HdP. I, 152. 159. HdP. I, 158-159. Zie over Vander Elst Monasticon Beige, IV, 6, Liége 1972,1423. 160. Zie onder meer HdP. III A, 51 voetnoot.
161. De abdij van Huybergen ondervond rond 1700 ernstige financiële problemen en een sterk tekort aan priesters. Deze laatste omstandigheid had tot gevolg dat voor het werk in de parochies op allerlei invallers moest worden vertrouwd. Cfr. Geschiedenis van het oude Wil140
helmietenklooster en van het Bisschoppelijk Instituut St. Marie te Huybergen door eenige Oud-leerlingen, z.p., 1906, 202 en passim. 162. HdP. I, 109-110. De `Duynheeren' waren cisterciënsers die eens de beroemde abdij Ter Duinen hadden bewoond. In Weyermans tijd was de communiteit gevestigd in een gebouw aan de Potterierei binnen Brugge. Zie aangaande bisschoppelijke maatregelen betreffende de bediening van het exorcisme J. van Eeghem, Bisschoppelijke en Decanale Kerkvisitaties in het Bisdom Brugge van de 18e eeuw, 'Universitas Catholics Lovaniensis Sylloge Excerptorum ad gradum doctoris in Sacra Theologia (...)', Tomus XXVII, Fasc. 5, Leuvense Univeristaire Uitgaven, 1954, 231-232. 163. HdP. II, 227-228. In het register op HdP. II, achter in Deel III, letter P., wordt de naam van de bewuste geestelijke verbasterd tot `Van Meel'. In HdP. I, 359 spreekt Weyerman over ' 't Houte Hamertje van Heer Klaas van Milst, geweeze Pastoor van 't Breedaaschs Bagynhof', waarmee wel Van Milsts dichtbundel Het Houte Sleutelken (...) zal zijn bedoeld. Zie betreffende Nicolaus van Milst (1645-1706) G.C.A. Juten in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, 7, kol. 875 - kol. 87.6 en Anton van Duinkerken, Nederlandse Vromen , in: Verzamelde Geschriften, III, Utrecht-Antwerpen 1962,48-110. 164. Van Duinkerken, o.c., 75. 165. Van Duinkerken, o.c., 49. 166. Van Duinkerken, o.c. , 72. 167. HdP. I, 189. Zie betreffende Weyermans kijk op bijgeloof ook noot 128. 168. Cfr. noot 128. 169. Zie betreffende de visionair David Joris (1501-1556) en zijn Wonderboeck: L. Knappert in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, 7, kol. 684 - kol. 687 en J. Lindeboom, Stiefkinderen van het christendom, Arnhem 1973 2 , 209-217 en passim. 170. Zie betreffende Johan Frederik Helvetius (Schweitzer) (circa 1629-1709) en zijn Vitellus aureus (...) : Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, 3, kol. 570 - 5 72 . 171. Zie betreffende enkele oudere leden van de familie Rietmakers: H. Bots, I. Matthey, M. Meyer, Noordbrabantse Studenten 1550-1750, Tilburg 1979, Nrs. 4257, 4258. Een Johannes Rietmakers, katholiek en zeer gegoed, leefde rond 1700 te Breda en stierf daar in 1717. 172. HdP. II, 16-18. 173. HdP. I, 137-141. 174. HdP. I, 190. 175. HdP. II, 3-7 en 14-16 behelzen persiflages van teksten uit Columbanus Vrancx O. S.B., Den troost der sielen int vaghevier, Gent (Manlius) 1601, herdruk van een boekje uit 1572. Cfr. Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa, Nrs. 3391, 4838. HdP. II, 88-91: persiflage van een tekst uit Columbanus Vrancx O. S.B., Die verluchtinghe en verclaringhe van des coopmans eyghen rock (...) , Gent, (Manlius) 1611, Bibl. Cath. Neerl. Impressa, Nr. 5758. 176. Bijv. HdP. I, 175, 193; HdP. II, 175; HdP. III A, 145. Met `Zyworm' duidde Weyerman de gewezen manufacturier Isaak Simons aan, echtgenoot van zijn vriendin Adriana Viss(ch)er. Een krasse opmerking over beiden in Konst-Schilders III, 408. Een steeds herhaald grapje van Weyerman over 'Zyworm' is dat deze zo `goddeloos' was dat hij Numa Pompilius boven de Schepper van hemel en aarde stelde. Over Simons schreef Weyerman zijn blijspel Den Persiaansche Zydewever (...) (Ter Horst, Nr. 8). 177. Ter Horst, Nr. 3. 178. Vgl. 1 Korintiërs, 9, 13. 179. Echo I, 90 (7 januari 1726). 180. Ter Horst Nr. 9 en zie het artikel van P.J. Buynsters, vermeld in noot 64. 181. Den Vrolyke Tuchtheer, 70. 182. Zie betreffende Johan Willem baron van Ripperda (1682-1737): Nieuw Neder Biografisch Woordenboek II, kol. 1212-1214 en W.A. van Verschuer, Het staatkun--landsch dig bedrijf van Joan Willem baron van Ripperda (1715-1726), Leiden 1861. 141
Barbara Sierman `Monarchen by de Kaars, en Leidslui voor de zonden': of, Weyerman en het theater
Inleiding Met onvermoeibare ijver stelde Jacob Campo Weyerman tussen 1720 en 1735 vrijwel wekelijks een aflevering van een tijdschrift samen. In deze satirische weekbladen liet hij zich kritisch en vaak spottend uit over personen en verschijnselen van zijn tijd. Eén van de steeds weerkerende onderwerpen was toneel. Nu
was Weyerman niet geheel ondeskundig op dit gebied. Hij publiceerde in 1705 zijn eerste blijspel De Besweering van den disperaten Antwerpsen courantier 1 en schreef daarna nog een achttal andere toneelstukken. Daarvan bleven er drie enkele eeuwen in handschrift bewaard. Deze verschenen eerst in 1979 in druk. 2 Het waren alle kluchten of blijspelen, met als tragische kant, dat van slechts één stuk een opvoering bekend is. In dit artikel wil ik enkele passages uit Weyermans werk wat nader toelichten. De nadruk ligt daarbij op de informatie die in het werk gegeven wordt over de achttiende eeuwse wereld van het theater. Eerst zal ik de Hollandse spelers en buitenlandse troepen bij Weyerman bespreken, om vervolgens uitgebreider in te gaan op een beschrijving, die Weyerman gaf van zijn bezoek aan de kermistent
van de Franse komediantentroep van Marc Antoine La Lauze.
Enkele Hollandse theaterfiguren In het begin van de achttiende eeuw werd in de schouwburgen van de grote steden in Holland — zoals Amsterdam, 's-Gravenhage en Leiden — enkele malen per week opgetreden door een gezelschap spelers, dat vast aan de schouwburg verbonden was. De schouwburgen sloten echter eind mei en het nieuwe seizoen begon pas weer in oktober. In de tussenliggende periode werden de toneelspelers niet uitbetaald, en moesten dan ook op een andere manier aan de kost zien te komen. Of zoals Weyerman het uitdrukte `De Tonneelspeelders zullen nu hun Winter-Glorie moeten afleggen, om hun Zomer -Nederigheyt weer op te nemen;
en die Heeren (Juffers hebben veeltyds een Broodwinning apart) zullen thans hun Verstand moeten aanspreeken by den Dag, die eertyds op de Zotskap teerden , by de Kaers, of anderszins moogen zy te Bed blyven roesten, om nieuwe Rollen te bestudeeren tegens den Herfst. Een Substituyt Akteur diende de Rol van een Kamelion te konnen speelen voor een Maand drie à vier, en wanneer het Schouwburg geslooten wort, moest by zyn Maag insgelykx op het Nachtslot zetten , en op de wind leeren aazen als een Laplander-Tovenaar (...)'. 3 Nu was het in die tijd niet ongewoon, dat een toneelspeler naast zijn beroep 142
ook nog een vak uitoefende. Jan Punt was bijvoorbeeld graveur. De meest voor de hand liggende manier om in de zomermaanden wat te verdienen, was echter het samenstellen van een nieuwe troep toneelspelers, die kon optreden op de Hollandse kermissen. Het kermisseizoen begon met de Haagse Meikermis en werd besloten met de Amsterdamse kermis eind september; het was dus mogelijk de moeilijke maanden, waarin de schouwburg gesloten was, te overbruggen. Van verschillende toneelspelers is bekend, dat zij zich formeerden tot zo'n zogenaamde `zomerploeg', hetgeen blijkt uit een aantal gevallen waarbij een contract voor een notaris werd opgemaakt. In dat contract verplichtten de spelers zich `wederzyds hun best te doen om het profyt van de compagnie te bevorderen en als lieden van eer sigh in alles te quyten sonder malkanderen int aller minst te verkorten oft te benadelen' 4 Daarnaast werd afgesproken welke steden zouden worden bezocht, hoe de inkomsten werden verdeeld en wat er zou gebeuren in geval van ziekte. Ook de boetes die geheven werden als er wegens dronkenschap door een der spelers niet kon worden opgetreden, werden vastgesteld. De zomertroepen speelden meestal hetzelfde repertoire, dat zij ook in de schouwburg hadden vertoond. Niet zelden moesten zij aan het stadsbestuur een lijst ter inzage geven, waarop hun repertoire vermeld stond. Het bestuur deed daar dan een keuze uit om te voorkomen dat er 'aanstootelyke' stukken gespeeld zouden worden. Deze regeling gold bijvoorbeeld in Haarlems Het gebeurde zelfs wel, dat een troep moest 'voorspelen' voor de heren van het stadsbestuur, zonder betaling wel te verstaan! Attributen als kleding en decors, waren eigen bezit, of werden geleend van de schouwburg. Een tent bezat zo'n zomertroep meestal niet, maar in elke stad bevond zich wel een kaatsbaan of stadsstal, waarin kon worden opgetreden. Zo kon men aan het begin van de achttiende eeuw op kermissen de spelers zien optreden van de Amsterdamse Schouwburg, zo onder meer in 1722 onder leiding van Isaac Duim in Gouda ó en in latere jaren vaak onder leiding van Jan Hendrik Jordaan op de kermis in Haarlem 7 Het gezelschap van de Leidse en Haagse Schouwburg, onder leiding van Jacob van Rijndorp, speelde uiteraard in Leiden en 's-Gravenhage, maar trok vervolgens naar steden als Delft, Delfshaven (waarover ook Weyerman schreef), Utrecht en Haarlem. 8 Naast deze troepen reisden er ook enkele buitenlandse troepen door ons land, waarvan de troep koorddansers onder leiding van Marc Antoine La Lauze in de jaren 1720-1730 wel de meest bekende was. .
Jacob Campo Weyerman bracht in zijn tijdschriften regelmatig personen ter sprake , die met een of andere vermakelijkheid op de kermis stonden. In de Rotter van 28 augustus 1721 verscheen verhandeling onder de titel-damscheHr `Het Toonel', waarin hij zijn waardering uitsprak voor de wijze waarop de toneelspelers van Jacob van Rijndorp zijn eigen toneelstuk De Hollandsche Zinde hadden opgevoerd, en waarin hij beschreef hoe goed de rollen werden-lykhet vertolkt: `Die van ANTONET, Mevrou KEIZERS THEE, CLARINDE, SPADULAAN 143
en
HERBAMUF ,
zyn in de Hollantsche zinnelykheit naar genoegen van den
Ouden geëxecuteert; ook is de rol van JAN in 't Jufferen gewaat 9 wel behandelt.
En indien Anubis thans de verdiensten van sommige Speelders overslaat, verzoekt by dat ze zulks aan zyn veroudert geheugen, zwak gezicht en hooge jaaren gelieven toe te schryven' .1 ° Er wordt wel gezegd dat deze opvoering plaats vond op de Rotterdamse kermis,1 1 maar er zijn sterke argumenten die daar tegen pleiten. Rotterdam, had in die tijd een stadsbestuur dat, mede onder invloed van de kerkeraad, zeer streng optrad tegen toneelspelers die toestemming vroegen om te mogen optreden. Ruim voor de aanvang van de kermis ontving het stadsbestuur meestal al een delegatie van de kerkeraad, die het stadsbestuur vroeg alle toestemmingen aan de spelers te weigeren. Niet zelden gaf het stadsbestuur aan dit verzoek gehoor, en zo kreeg de kerkeraad ook in 1721 zijn zin. l Z Het ligt dan ook meer voor de hand, dat De Hollantsche Zinnelykheit in het nabijgelegen Delfshaven werd opgevoerd, waarvoor de toestemming van het meer tolerante stadsbestuur van Delft nodig was. Pas vanaf 1722 zijn er exacte gegevens bekend over toneelspelers in Delfshaven, die vanaf dat moment genoteerd werden in het Register der gepermitteerde spellen op de Kermis. 13 De troep van de weduwe Rijndorp (Rijndorp zelf overleed in 1721) was op de kermis in Delfshaven een trouwe klant, en kreeg soms wel voor enkele weken toestemming om tragediën en comedies te vertonen. 14 Overigens is bovenstaand citaat uit de Rotterdamsche Hermes tot nog toe het enige bewijs, dat een van Weyermans toneelstukken ook werkelijk is opgevoerd. Enkele decennia later gebruikte Adriaan Loosjes hetzelfde bericht in zijn roman Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn, waar gesprek raakt met Jacob Campo Weyerman, en hem belooft naar-inJohaes `uwe nieuwe komedie de Hollandsche zinnelykheid' te gaan kijken, die door de acteurs en actrices van de Amsterdamse Schouwburg zou worden opgevoerd .1 s Archiefonderzoek gaf hier echter geen bewijs voor. 16 In 1724 bezocht Weyerman de Amsterdamse kermis en zag daar voorstellingen in de koorddanserstent van Mademoiselle Harvé en in de tent van La Lauze. In hetzelfde jaar (1724) zag hij de goochelaar `Lambert den Tovenaar', over wie hij daarna regelmatig met grote bewondering sprak.'' Deze Lambert Roset stond vanaf ca. 1700 tot aan zijn dood in 1749 in Amsterdam' 8 regelmatig op kermissen in Amsterdam, 's-Gravenhage, Haarlem, Gouda, Delft en zo voorts. Hij 'speelde uit de tas', zoals goochelen ook wel genoemd werd — naar de tas met attributen die de goochelaar bij zich had —, andere keren had hij weer een jongen bij zich die trucs met draaiende tinnen schotels uithaalde, 19 of was hij vergezeld van apen en honden die kunsten vertoonden.' ° Eenmaal stond hij zelfs met een jonge leeuw op de kermis in Leiden, 21 maar zijn tijdgenoten kenden hem het best als goochelaar, zoals niet alleen uit de periodieken van Weyerman, maar ook uit andere blaadjes blijkt. Een andere bekende kermisattractie in die tijd was het marionettentheater `De Vier Kronen', 2 2 door Weyerman steevast 'Medea's tent der Vier Kronen' genoemd. 2 3 Jacobus Frese, die sinds zijn huwelijk met de weduwe van de vorige 144
beheerder Paulus Hilverding, nu eigenaar van de tent was, reisde er de kermissen in Holland mee af, en trad 's winters ook wel in 's-Gravenhage op. Het is goed mogelijk dat Weyerman die in 1729 in 's-Gravenhage woonde, daar de marionetten zag `die haar geboorte aan een stuk Lindebooms hout, haar Cieraaden aan veelkleurige Lapjes, en die haar Spraak verschuldigt zyn aan het Rietepypje des Direkteurs' • 4 Met dit `rietepypje' doelde Weyerman op het instrumentje, dat de marionettenspeler in zijn mond hield om zijn stem verdraaid over te laten komen. In 1729 verwijst Weyerman in Den vrolyke Tuchtheer terloops naar een attractie, die in dat jaar op de Amsterdamse kermis te zien, was namelijk een olifant. 2 5 Het is onbekend, wie daar de beheerder van was, maar het is een feit dat het dier de stad 429 gulden opbracht aan verplichte bijdragen voor liefdadig 26
-heidsntlg! In 1735 schrijft Weyerman in De Adelaar over de 'Finlandschen Kajanus (...) en het Dwergje uyt de Straat Davids, thans te zien op de botermarkt tot Amsterdam'. 27 De reus Daniel Cajanus, die 2 ,64 meter lang was, en vermoedelijk uit Zweden of Finland kwam, overleed in 1749 op zesenveertigjarige leeftijd in Haarlem, waar hij de laatste jaren van zijn leven had doorgebracht. Voor die tijd liet hij zich voor geld op de kermis zien en reisde niet alleen in Holland, maar ook wel naar Groningen 2 8 en Zutphen 2 9 Hij trad in 1734 zelfs in een toneelstuk in Londen op, genaamd Cupid and Psyche, waar hij tot schrik en ver toeschouwers via een valluik plotseling als de reus Gargantua op-rukingvade het toneel verscheen 3 ° Over het dwergje uit de 'Straat Davids' (bedoeld wordt David Street bij Groenland) is minder bekend, maar waarschijnlijk betreft het hier dezelfde dwerg die in april 1736 in Groningen getoond werd door Alexis Magito welke 'Uyt de Straat Davids syn gearriveert by haar hebbende een sonderling klein manspersoon zynde een wildeman welcke maar 33 duimen lang is en seer wel geproportioneert van postuur zynde al over de 27 jaaren oud'. 31 Blijkens zijn verhalen in zijn tijdschriften bezocht Weyerman niet alleen de theaters die op de kermis te zien waren, maar ook wel eens een schouwburg. Jacob van Rijndorp, eigenaar van een schouwburg in Leiden en in 's-Gravenhage, komt regelmatig ter sprake. Verder zullen bevriende relaties, die bij de Amsterdamse Schouwburg werkten, als Robert Hennebo en Willem van Swaanenburg, Weyerman ook wel eens voor een voorstelling hebben uitgenodigd. In 1726 bezocht hij de Joodse Schouwburg in de Amsterdamse Houttuinen,3 2 waar hij een voorstelling bijwoonde van het stuk Veranderlyck Geval, of Stan tvastige Liefde. Dit van oorsprong Spaanse toneelstuk was vertaald door D. Heynck en werd door de Joodse spelers in het Hoogduits opgevoerd in `door den Schoolmeester Moddel, overgehaalde Vaersen'. Alle spelers kregen van Weyerman de meest merkwaardige bijnamen: de rol van de koning van Napels werd gespeeld door `den Koning Lypje den Mu tsemaaker', prinses Porcia werd door een man gespeeld, namelijk `den Paruykmaaker Nabaro, gedoopt het Halfslag, als die in de Weerelt gescharrelt was, door het onderling Congres van een Hoog•
145
duytsche Moeder, en een Portugiesch Vader'. `Looser Kladder' was de neef van de koning, Frederico en Prinses Margareta werd vertolkt door `de Zoon van den Koning Lypje, genaamt 0 Vroom, een jong Heerschap, die des 's Morgens St. Lucas nadraaft met een Kladschilders Borste!, die 's Middags een Juwelier is in buygzaame Bergkristalle Diamanten, en die des 's Avonds een Akteur verbeelt'. Weyerman vermaakte zich tijdens de voorstelling wel, maar was blij toen hij de tent weer kon verlaten!
De buitenlandse toneelspelers Weyerman schreef niet alleen over toneel in Holland, maar ook geregeld over toneel in Parijs, Londen, Kopenhagen, Praag en Stockholm etc. Hoewel het bekend is dat hij Londen meermalen bezocht heeft, en ook in Parijs is geweest, gingen deze berichten niet alleen terug op eigen ervaring, maar maakte hij vaak gebruik van wat hij in kranten gelezen had. In de achttiende eeuwse kranten verschenen berichten over politieke ontwikkelingen in naburige staten, scheepstijdingen, belangrijke gebeurtenissen die zich aan buitenlandse vorstenhoven afspeelden — zoals de zwangerschap van een koningin, die voor de Italiaanse komedianten tot gevolg had dat zij niet meer voor haar mochten optreden. 3 3 Daarnaast werd er ook van beroemde schrijvers gemeld aan welk nieuw boek zij bezig waren, of van componisten dat zij weer een nieuw muziekstuk aan het componeren waren. Zo kon de lezer van de Leidsche Courant vernemen, hoe de reactie van Voltaire was geweest op de opvoering in Parijs van zijn toneelstuk Ines de Castro, en de lezer van de Amsterdamsche Courant kon zich, net als Weyerman, vrolijk maken om het bericht uit Parijs, dat in de aflevering van 28 februari 1721 verscheen: ' 's Maendags avond vertoonden de Franse comedianten in tegenwoordigheyd van zyn Majt. De Klugt van den Knorrepot', waarop Weyerman reageerde met `Hermes was onbewust dat die jonge vorst zoover in de Nederduitsche taal was geavanceert, om aldaar een Knorrepot te doen vertoonen' 3 4 Liever had Weyerman natuurlijk gezien, dat er had gestaan Le Grondeur van J. Palaprat (1650- 1721). Naast het schrijven van weekbladen, had Weyerman zich al eens bezig gehou den met het samenstellen van een krant. Felix de Klopper, die een kroeg in Leiden hield, stelde samen met zijn vriend Jan Berkhey zo nu en dan iets op, dat als een voorloper van een krant kan worden beschouwd, en legden deze verzameling nieuws ter lezing in de kroeg van De Klopper. `Campo Weijerman, die toen ook in zijn kragt was, hielp ook al eens mee, dog dit was meest Scherts op de Franschen of op de Engelsche Torrijs en Whigs; ook kreeg den een en anderen Particulier wel eens een veeg uit de pan, en dit vooral, zoo als nu nog, las men gaarne (...)' 3 5 Toen in 1724 de eerste officiele uitgave van deze Leidsche Courant verscheen bij Felix de Klopper en veel succes had, deed Weyerman 'wiens spookige geest nu de zak kreeg, en zwigten moest voor de beschaafde kunde' niet meer mee •36 Hij had zijn handen waarschijnlijk toch al vol aan zijn eigen -
bladen.
146
Weyerman kwam er in zijn periodieken vaak rond voor uit, dat hij reageerde op berichten uit de krant, of dat hij die bewerkt had. Soms bundelde hij er een aantal onder de titel 'Eene Fricasse' van Kourantstof 3 7 en andere keren vermeldde hij zelfs de naam en de datum van de krant (die echter niet altijd kloppen!). Zijn collega's Hendrik Doedijns en Hermanus van den Burg in Holland, en de schrijver Richard Steele (van onder meer The Spectator) in Engeland, werkten op dezelfde manier. Van deze laatste auteur kondigde Weyerman in 1726 zelfs de vertaling aan van diens The Tatler (1709-1711). 3 8 Al jaren lang had hij regelmatig fragmenten als proeven van de vertaling in zijn periodieken op39 Zo verscheen in de Rotterdamsche Hermes in 1720 bijvoorbeeld een inventarislijst van te koop aangeboden toneelattributen, die — hoewel Weyerman er enige Hollandse tintjes aangaf door de verkoping in Delfshaven te situeren — 40 een bewerking blijkt van een soortgelijke lijst in The Tatler van 16 juli 1709 Met één voorbeeld wil ik Weyermans bewerking van krantenberichten illustreren. In de Opregte Haerlemsche Courant van 19 oktober 1723 verscheen het volgende bericht uit Praag: `De Hoogduytsche Comedianten die sig in haer gedruckte Biljetten voor een Ceur-Paltsisen Troup uytgeven, hebben deser dagen het Treurspel der onthoofding van den ongeluckigen Baron van Gortz hatelijck op haer Theater vertoont, met selfs den regeerende Coning en Coningin van Sweden daer op te doen verschynen; en de Sweedse Resident Hopke daer over geklaegt hebbende, syn sy alle in arrest genomen, en de Ceur Paltsise Extraordinaris Envoyé erkent deselve niet als een Ceur Paltsise Troup'. De kwestie van de Zweedse baron Georg Heinrich van Görtz lag in die tijd nogal ge Hij was jarenlang eerste minister geweest onder de Zweedse koning-voelig. Karel XII, en had getracht het land uit een benarde financiële situatie te redden, maar was daar niet in geslaagd. Na de dood van Karel XII werd hij verantwoordelijk gesteld voor de deplorabele toestand van het land, en op beschuldigiging van landverraad in 1719 onthoofd. In de Ontleeder der Gebreeken van 11 november 1723 ging Weyerman uitgebreid in op dit vertoon van politiek engagement der komedianten 4 1 'Daar is geen vervloekter Ondemeeming, dan den Souverein uit te Kippen, tot een Voorwerp van Raillery! Alle groote Omwentelingen zyn gegroeit uit het gering Mostertzaad van Kinderen, Jongens, Wyven, en Jan Rap en zyn Maats schimpen, schampen, en by één troopen (...). Maar hoe kan zig een Ko waar op een Iegelyk, gelyk als op een Stads Huurpaard, even veel recht-mediant, heeft, inlaaten in zo een gevaarlyk bestaan? Hoe durft een Komediant, wiens ge zo onhervormbaar is, zig opwerpen, tot een Hervormer? en hoe durft een-drag Komediant, die Papegaai des Mensdoms, in zyn Kaarsse-tent, de Goden der Aarde aanbassen? 't Is raar! een Komediant speelt voor Reformateur der Zeden, en hy vegt tegens de goede manieren; hy bemachtigt, door 't verlies van zyn reputatie (zo hy ooit iets diergelyks heeft bezeten) een Aapen- officie, om een iegelyk naar te bootsen, doch hy speelt dien rol zo plomp, dat hy, gelyk als dat Dier, moet getemt worden door de Spitsgard, en door de Armoede (...). Doch zo men my repliceert; dat de Duivel het zyne toekomt, en dat men iets moet verdraagen 147
van een Komediant, wanneer men zyn schouders ontbloot, voor den plompen Roskam van een Komediant. Fiat, zeg Ik, (ontfronstje Masker-troniën, geduchte Koningen van de Ongeltoortsen, en Amersfoortsche Diámanten) fiat, zeg ik, maar het is onvergeefelyk, in dat soort van Guichelaars, dat zy, die reeds met een dozyn plaagen behept zyn, die nog gaan vermeerderen, met de Hoofd -misdaad van gekwetste Majesteit (...)' . Alle vaste kritiekpunten, die Weyerman op komedianten heeft, keren in deze passage terug. Het nabauwen als een papegaai van vaststaande teksten (hoewel hij in de Rotterdamsche Hermes toegeeft, sprekend over de toneelspeler die niet `meer eigendom heeft aan die rol die hy opsnyt dan een Papegaai aan eene van buitengeleerde les' erkent dat er ook onderscheid bestaat tussen 'een Papegaai en Papegaai, en tusschen een Akteur en Akteur'4 2), het gebruik van vele schitterende stenen, zogenaamde 'Amersfoortse diamanten', en vooral het steeds weerkerende thema van het verschil tussen het koningsschap dat door de komedianten op het toneel wordt uitgeoefend en de enorme armoede waarin zij terug keren wanneer het doek eenmaal na het laatste bedrijf is gevallen. Vooral dit lied van schijn en wezen' is een geliefd thema van Weyerman. Op het toneel waren de spelers vorsten en vorstinnen `blinkende personaadjen (...) die thans glinsteren in Klatergoud galonnen, die ingebeelde Koninkryken beheerschen, en die in een verhéven taal het bevel voeren over legioenen' 4 3 Maar zodra het seizoen voor hen afgelopen was, zouden ze weer in armoede vervallen, en na een karig maal zouden ze `gaan leggen snorken en steenen op een muf bedtyk, opgevult met grof tarwestroo, in stee van met fyne hoenderveders' 4 En `(...) 't is zeker, dat eene doodelyke armoede veel tot hun ongeluk contribueert; want gelyk zeker Doctor eenmaal zei, dat hy door een mager dieet een stout man in een bloodaar (lafaard) kon herscheppen; zoo mag men affirmeren, dat'er niet verhevens te hopen is van een Komediant, die, als een beslikte waterdog, in een' kelder, of, als een geplukte kater, op een bouvallig zoldertje logeert' 4 s Hoewel het vrij duidelijk is, dat mededelingen van Weyerman over een overspelige komediant in Parijs 4 6 een operadirecteur in Kopenhagen 4 7 en de ontvangst van toneelspelers aan het Zweedse hof $ uit kranten afkomstig zijn, zijn er ook spelers geweest die hij waarschijnlijk uit eigen ervaring kende. Elders heb ik er al op gewezen dat zijn veelvuldige bezoeken aan Londen er mogelijk toe hebben bijgedragen, dat hij enkele theaterfiguren daar persoonlijk kende 4 9 In de Rotterdamsche Hermes en de Amsterdamsche Hermes schreef over `Milady Mary, dat springende Loovertje', 5 ° een koorddanseres die rond 1700 een zeer bekende attractie op de Londense kermis was, waar zij optrad in de tent van haar man Findley (`een vermaard Tuimelaar, die de gerenommeerdste Springers der Britten den palmtak uit de handen wist te springen'). 51 Meermalen bracht hij ook Wil sprake, een Londense toneelspeler die in het Drury Lane-liamPenkthr theater optrad en met een troep spelers in de zomermaanden op de Londense kermis stond. Deze `Pinkey', zoals zijn bijnaam luidde, was een zeer bekende
148
persoonlijkheid in die dagen, die ook regelmatig in de pamfietliteratuur opdook. Weyerman kan hem tijdens een van zijn reizen ontmoet hebben, maar het is na mogelijk dat hij hem van naam uit de literatuur kende (hij komt bijvoor--turlijk beeld ook regelmatig in Steele's The Tatler voor). Afgaande op de levendige beschrijving, is één persoon vrijwel zeker door Weyerman met eigen ogen gezien, namelijk de Londense goochelaar Isaac Fawkes. In de Historie des Pausdoms schreef hij met bewondering over de kunsten die `Mr. Faulkx, die beroemde Engelsche Goocghelaar kan uytwerken, door zyn kopere Bekers, Indiaansche Vogeltjes, en toebereyde Speelkaarten'. 5 2 Dit waren inderdaad de succesnummers van Fawkes, eerst toen hij in 1722 in een zaal van het Haymarket Theatre optrad en later toen hij met een tent op de kermis in Londen stond. Hij overleed in 1731 waarna zijn zoon hem opvolgde .s 3 Eén buitenlandse toneelspeler, die zich vooral op Hollands grondgebied bewoog, tussen 1720 en 1730, licht ik in het volgende nader toe, namelijk Marc
Antoine La Lauze.
De komediant Marc Antoine La Lauze Marc Antoine La Lauze was waarschijnlijk afkomstig uit de Languedoc in Frankrijk en debuteerde als koorddanser in 1701 in Parijs bij de groep van Pierre en Charles Alard. 5 4 Deze gebroeders Alard stonden met hun theater van springers en koorddansers al jaren op de Parijse kermissen, die wel een half jaar duurden (de Foire S. Germain begon in februari en duurde tot Pasen, daarop volgde de Foire S. Laurent die van juni tot oktober duurde). De kermistheaters speelden in Parijs een vooraanstaande rol. In 1697 waren namelijk de Italiaanse komedianten uit Parijs weggestuurd omdat zij in een stuk Madame de Maintenon beledigd zouden hebben. Toen het Théátre Italien was gesloten, bleef slechts één gezelschap over dat een volledige officiële vergunning had toneelstukken te mogen opvoeren, de Comédie Française. De kermistroepen, die zich tot dat moment hadden beperkt tot springen en koorddansen, zagen hun kans en lieten zich kennelijk inspireren door het verdwenen commedia dell'arte toneel. Vanaf die tijd, het eind van de zeventiende eeuw, kwam het steeds vaker voor dat de koorddanserskunsten werden afgewisseld door stukjes toneel, soms zelfs met zang en muziek. De kermistheaters werden hierdoor een geduchte concurrentie voor de Comédie Française, en er ontstond een strijd tussen beide partijen die jarenlang zou duren en waarbij grove middelen als het vernietigen van theaters niet werden geschuwd. De Comédie Française werd gesteund door de koning en had het hele politieapparaat achter zich, maar de kermistheaters genoten veel meer populariteit bij de Parijse bevolking. En vooral de troep van de gebroeders Alard onderscheidde zich door de inventiviteit waarmee zij steeds trachtte aan de machtsmiddelen van de Comédie Française te ontkomen. Inmiddels was La Lauze gehuwd met een koorddanseres uit de troep, Agathine Antony . 5 5 Zij kregen twee kinderen, die waarschijnlijk tijdens een tournee
149
12. Titelprent Le Théátre de la Foire oic l'opera comique. Par Mrs. Le Sage et D'Omevai. Tome VI, Amsterdam, 1731 1.50
werden gedoopt : de eerste zoon in 1708 in Ainy en de tweede zoon een jaar later in Saint-Croix.s 6 In 1711 overleed Charles Alard door een ongelukkige val en Jean Baptist Constantini, bijgenaamd Octave, nam de leiding van de troep op zich.' 7 Tot 1716 bleef dit zo. De troep trad voornamelijk in de provincie op. Maar in 1716 trok La Lauze zich uit de troep terug en vormde een eigen compagnie , waannee hij niet alleen in Parijs de strijd tegen de Comédie Frangaise aanbond, maar ook in de winter van 1718 in Praag optrad .5 8 Bij terugkeer van dat laatste optreden in Parijs associeerde La. Lauze zich opnieuw met Pierre Alard. Drie jaar later, in 1721, kreeg La Lauze officiëel toestemming om op de Foire S. Germain de zogenaamde `opéra-comique' S 9 op te voeren. De strijd met de Comédie Frangaise was ten einde. Maar voor La Lauze liep de onderneming minder succesvol af. Financiëel ging hij achteruit, en toen ook zijn vrouw in dat jaar overleed, verliet hij Parijs. 6 0 Hij arriveerde in 1722 met een troep komedianten in Holland 6 1 maar het is niet waarschijnlijk dat dit zijn eerste optreden hier was. In de jaren voor 1720 verscheen er regelmatig een groep Franse koorddansers op de kermissen in Holland en hoewel de aanvragen niet door La. Lauze zelf werden gedaan, lijkt het hier om dezelfde troep te gaan. Het was niet ongewoon, dat de aanvragen om toestemming gedaan werden door iemand, die niet de leider van de troep was. Op 26 april 1722 trouwde de weduwnaar La Lauze in 's-Gravenhage Maria Françoise Stuaart . 6 Z Zij was evenals hij uit Parijs a komstig . Het huwelijk was van korte duur, want aan het eind van het kermisseizoen, op 25 oktober 1722 trouwde hij met de Brielse herbergiersdochter Catharina Elisabeth Hogerwaard 6 3 Deze Catharina, geboren in 1692,64 was al eerder getrouwd geweest met een Zwitsers militair, Johan Rudolph Lochmann (1689-1734), maar dit huwelijk was na veel moeilijkheden ontbonden. Weyerman schreef in Den Vrolyke Tuchtheer een sappig verhaal over deze affaire 6 s Vanaf 1722 trad La Lauze nu regelmatig met een troep komedianten in Hol `om hare kunsten en dansen op de Coorde, Voltigeurs en slingeren, mits--landop gaders het representeren van Italiaansche Comedie' 6 6 te vertonen in steden als Haarlem, Leiden, 's-Gravenhage, Delfshaven en Amsterdam. Wanneer het kermisseizoen in Holland na de Amsterdamse kermis in september was geëindigd, brak het winterseizoen aan en trok de troep naar andere streken. In november 1725 waren de komedianten te zien in Groningen67 en in 1726 werd door hen een tent gehuurd om mee te nemen en `op alle kermissen en Jaarmarckten soo in Brabant als elders werwaards het haar zal gelieven, geduurende dit winter saysoen te ryzen' 6 8 In maart 1726 probeerden ze zelfs hun geluk in Londen, waar ze optraden in het New Haymarket Theatre, een theater dat vooral werd gebruikt door buitenlandse gezelschappen 6 9 Het optreden in Engeland had succes en daarom bleven zij er soms ook gedurende de zomermaanden. In juli en augustus 1728 werden door hen voorstellingen gegeven in Bristol, waarbij er een toneelstuk werd opgevoerd dat was geschreven door La Lauze en Leger, genaamd The Rivals; or, the happy despair.' ° Hetzelfde stuk was door hen ook in Londen •
151
opgevoerd.' ' Al hun optredens bestonden uit het spelen van Franse toneelstukken , soms klassieken als Molière en soms het repertoire van Ghérardi's Le Theatre Italien (in Holland werd bijvoorbeeld hieruit La Precaution Inutile opgevoerd' 2 ), maar altijd afgewisseld met koorddansers, springers en voltigeurs. Vooral Violente La Rini, die zowel in Holland als in Engeland een belangrijk lid van de troep was, was zeer beroemd om haar springkunsten. Tot in de jaren dertig trad La Lauze nog regelmatig in Holland op, waarbij Bernardus Ketelaar soms als manager fungeerde. Een aantal groepsleden trad ook wel eens zelfstandig op, zoals Pierre Marcelli die in 1734 met een dwerg op de kennis in Delfshaven stond.' 3 In Londen speelde in deze jaren ook nog een La. Lauze in de theaters, 7 4 maar het is waarschijnlijk dat het hier een zoon van Marc Antoine betreft. Deze bezocht zelf met Marcelli in 1740 Hamburg' 5 en in 1742 Straatsburg, ? 6 maar dat zijn de laatste gegevens over optredens. Onbevestigde bronnen geven als sterfjaar voor La Lauze 175 " Van Catharina Hogerwaard is het sterfjaar niet bekend.
Jacob Campo Weyerman doet in zijn Ontleeder der Gebreeken verslag van zijn bezoek in 1724 aan de tenten van Mademoiselle Iarvé en La Lauze. Daarbij roept hij eerst de hulp in van de god Momus, de god van de satire. `O Momus! God van 't Vermaak! Vader van Lichthart en treurt niet! en beschennh. van spitsvinnige antwoorden, staa den Ontleeder by, in de beschryving van de Amstel-Kermis. Ommers hebt ghy den Zanger Rotgans' 8 de behulpzaame hand toegestooken, in 't Poëtisch Relaes van zyne Boere Kermis; gy waart niet kaarig om Ben Johnson' 9 by te springen, in zyn Tonneelstuk van St. Bartels Jaarmarkt; en het Schouwburg van St. Germain is meer aan uw hulp den uytslag van zyn Tonneelstukken verschuldigt, dan aan de bekwaamheid der Fransche Sprinkhaanen'. 8 ° Maar voordat de Ontleeder het woord krijgt en Weyennan `zyn Pen tusschen de Speeken van den Bolderwaagen der Ykermis (mag) steeken' 8 ' wil ik eerst iets over de tent van La. Lauze vertellen. Marc Antoine La Lauze bezat zelf geen tent, maar huurde aan het begin van ieder seizoen een houten tent bij de Hagenaar Bernardus Ketelaar, die hiervoor een deel van de winst ontving. Ketelaar zorgde voor het vervoer ervan naar de steden waar werd opgetreden, en regelde de opbouw en de afbraak. Dat de opbouw van zo'n tent geen kleinigheid was en soms wel enkele dagen in beslag nam, blijkt duidelijk uit de volgende beschrijving uit een huurcontract `lang een hondert en agt voeten, breet agt en veertig voeten, op het theater vierbanken, aan wederzyden met een voetbank onder elk, en aan elke zyde een loge, en in elke loge een bank met een voetbank, op de gelderij aan weerkanten drie banken, vyff banken tegen de voorgevel van de geldery, drie banken onder de geldery ten wederzyde, nog vier loges op 't theater om te kunnen kleden, die wel geslooten moeten zyn, de magasin onder de loge ook wel te sluyten en een trapje onder de voors. loge om onder het theater te kunnen komen'. $ 2 Deze grote tent werd voor de kermis in Amsterdam gehuurd; in andere steden 152
gebruikte men een tent die 75 voet lang en 30 voet breed was. De tent werd binnen een paar dagen opgebouwd . Tegen de regen werd het dak afgeschermd met planken en zeildoek. Hierdoor was het binnen vrij donker, zodat ook bij voorste gen overdag verlichting nodig was . Er hingen in de tent boven het toneel `Lustres van glaze kralen' 3 met kaarsen en langs de rand van het toneel stonden vetpotjes. Om maximaal profijt van deze schaarse verlichting te trekken, waren er op de kleding van de spelers stukjes glas bevestigd, die het licht weerkaatsten. 84 Weyerman dreef hier vaak de spot mee en sprak over actrices `van het hooft tot op de pooten bezaait met een zilvere regen van kristalle juweelen'. 8 5 De grote tent, die hierboven beschreven staat, bood aan 750 personen een zitplaats, maar daarnaast was er nog een groot aantal staanplaatsen in de 'bak'. (Dit was ook het geval bij de Parijse kermistheaters, die aan wel 1000 mensen plaats boden,8 6 in tegenstelling tot bijvoorbeeld de tenten die in Engeland werden gebruikt). Aan de voorzijde van de tent bevond zich over de gehele breedte een balkon, waarop voor de aanvang van de voorstelling een harlekijn al of niet vergezeld van andere spelers of enkele apen, door het opvoeren van korte scenes zo veel mogelijk getracht werd publiek te trekken. Onder dit balkon was op de begane grond de ingang. Weyerman ging tijdens de Amsterdamse kermis van 1729 met een vriend naar de tent van La Lauze, 87 die op de Botermarkt (thans Rembrandtplein) stond. Zij zagen de vrouw van La Lauze, Catharina Hogerwaard, bij de ingang zitten `in de Qualiteyt als ontfangeres, blaazende als een buytelende bruynvisch in een vliegende storm, en zo vol van tronie als een vars geronne Stolwyksche kaas Driemaal poogde Madame la lause op te reyzen uyt een ontmatte leuningstoel, en tot driemaal dwong haar het waaggewicht der geneverolie om neerwaards te zakken: en wie weet of zy dat spel niet had verduurt tot aan het eynde van de klucht, indien een gedienstige smous haar niet had onderstut, en in een gevoeglyke gestalte gestelt om onze intreepenningen te ontfangen' 8 8 Het is niet waar dat Madame La Lauze en bovengenoemde smous de enige aanwezigen-schijnlk bij de ingang waren. Wijs geworden door de praktijk had Bernardus Ketelaar bepaald dat er altijd een vertegenwoordiger van hem aanwezig moest zijn om de binnenkomende gelden te controleren, zodat hij zeker wist zijn rechtmatig deel van de opbrengst te ontvangen . 8 9 Ook het Amsterdamse Spinhuis, dat een deel van de opbrengst ontving, zorgde voor een afgevaardigde die toezicht op de penningen hield .9 0 Na het entreegeld betaald te hebben, zochten Weyerman en zijn vriend een plaats op het toneel. Tot diep in de achttiende eeuw was het de gewoonte dat er ook publiek op het toneel zat, zoals ook blijkt uit de eerder gegeven omschrijving van de tent. Niet zelden was deze aanwezigheid een groot ongemak voor de spelers! Het waren meestal de wat duurdere plaatsen, en ook Weyerman ging hier zitten `om ons te onderscheyden van de gest en het grondsop des menschdoms, bekent onder den welluydende tytel van Jan Hagel'. 91 Op het toneel zag Weyerman dan ook `verscheide Perzoonagien staan, zitten en wandelen, die on(...)
•
153
gemeen Rollen speelden op het Schouburg des Weerelds' . Het `Jan Hagel' stond meestal in de bak. De voorstelling begon meestal om een uur of vier en opende met muziek, waarbij koorddansers en springers hun kunsten lieten zien, waarna het toneelstuk begon. Zo was dat ook toen Weyerman in 1724 de tent van Mademoiselle Harvé op de Amsterdamse Botermarkt bezocht . `De Muziekanten begonnen hunne dis te stellen, des zweeg ik (Weyerman) stokstil, en zy ont--cordanteKs gonnen zo een eerloos Concert, dat ik docht dat zy de Winkel van een Koopman in oud Yzer op nooten hadden gestelt, of dat de Leyen van een vervalle Kruydhuys, den Oorlog hadden gedeclareert tegens de beschilderde Kerkruyten van een vervalle Kapel'. 9 2 Tijdens `die kraakende Muziekaale Storm' 9 3 traden er koorddanseressen op, en als we Weyerman moeten geloven, met wisselend succes. 'Een jonge Koordedanster beklom de styve Koord (...) doch met een ongelukkige voortgang, want dewyl zy door 't Vizier van een geblankette Tronie, meer staroogde op de zwarte Raagbol van een Franschman, die 't Toonneel bewierookte met Mord. ..'s, Jernid'...s, en Sakred...'s, dan op het uyteynde van de Danskoord, buytelde zy neerwaards, en bleef onderweegen hangen aan die blanke hoepels, waar meede zy meer Minnaars had omcirkelt, als gewyde Kerkpilaaren'. 9 4 Na de koorddansers volgden de springers, waarvoor in de tent die in 1726 van Ketelaar werd gehuurd speciaal nieuwe planken op de `batoude' (veerplank) waren gemaakt 9 5 In de Ontleeder vertelde Weyerman weinig over deze springers immers 'een Koopman in Schelpen moet niet kakelen over de Visch' ‚96 maar de voorstelling die hij in 1729 bijwoonde, gaf meer aanleiding tot een beschrijving. `(...) boven alles munte een Yr uyt onder de mindere sprinkhaanen, welke knaap door zyn gevaarlyke sprongen wiskonstiglyk bewees, dat het hem geen werk geweest was om St. Tyburns halsbant te ontspringen, in zyn laatste desertie uyt den krygsdienst der Britten'. 9 7 Mademoiselle Harve, of zoals Weyerman haar in 1729 noemde `het onbezoedelt weeuwtje van den dood gezoopen ladderdansser Mr. Harvé' 9 8 deed hierna een zwaarddans. `De schoongeoogde Mademoiselle Harvé, een Dansseusse, die zo konstiglyk Balanceert, gelyk als een Zwitsers Hopman, die met Rosoli geballast, en met Persico is gevictualieert, verscheen op haar respectieve Tourbeurt op 't Tonneel, om te danssen met twee paar Degens (...) Mademoiselle Harvé verzogt aan de omstaande Heeren, om vier Degens die niet waaren aangezet, (een diergelyk Verzoek zullen de Juffers niet ligtelyk navolgen, want een Liefde -Kling kan niet te scherp zyn) en die geobtineert hebbende, begon
zy rondom te draaien, gelyk als een Hexen-zeef, of als een Paard dat behebt is
met de Kolder, en zy formeerde bynaa zo veele verscheelende Postuuren, op 't Ton-
neel, als zy verschillige Conjunctien had gepresenteert, op de Schermschool van Aloisea Siegea'.9 9 Na al deze kunsten begon het toneelstuk. En net zo als hij dat in Parijs deed,
speelde La Lauze Franse toneelstukken, die geinspireerd waren op het commedia
dell'arte toneel. In 1700 bracht Evariste Gherardi een bundel toneelstukken uit onder de titel Le Thédtre Italien. Het waren deze stukken, die door de Parijse 154
kermistheaters werden gespeeld . De teksten waren afkomstig van Franse auteurs, die sterk beinvloed waren door het Italiaanse toneel. In deze toneelstukken traden steeds vaste personages op, als de Harlekijn, de Pierrot, de dokter Balouarde, de geliefden en Colombine . De spelers kregen meestal gedurende langere tijd een personage te spelen, en vervulden zo'n rol soms jaren achtereen. La Lauze speelde op die manier altijd Arlequin, zijn vrouw speelde Colombine en Pierre Marselli speelde de Pierrot. In de Ontleeder vertelde Weyerman er niet veel over, `want ik stel vast, dat den Harlequyn , de Scaramouche , de Pierrot , Doctor Balouard, Co lombine en de rest, der drie Spans Tonneelkatten, hoofd voor hoofd, vyftien jaaren lang by de lamp hadden gestudeert om Le Theatre Italien te mishandelen, te villen en te braaden'. De Tuchtheer zag La Lauze in 1729 dronken op het toneel komen 'wiegewaagende op een paar wankele pedestaalen' .10 o Hoewel deze mededeling ongetwij feld behoort tot Weyermans bekende neiging tot overdrijven, is het niet onmogelijk dat de drank La Lauze parten speelde. Al in 1725 werd bij de acte waarin de huur van de tent werd geregeld, besloten dat `die geene die door dronkenschap onbequaam bevonden werd syn exercitie te kunnen doen by deesen overgeeft sijn portie niet te sullen genieten, en daar en boven nog te betalen ses gl: d'eene helft van die ses gl: voor de armen en d'andere helft voor de Troup'.' 01 Ook de andere leden van de troep werden door Weyerman gezien. `Den S. Marselli speelde volmaakt de rol van Pierot, na zyn bequaamheyt; daar den Doktoor Balouarde in tegendeel balkte als den hartdraaver van Sileen; Leander volvoerde zo kompleet de rol van een galant, als een Diemermeer Warmoezier het geheym van Paracelsi wapenzalf begrypt; Kolombine sprak zo behoorlyk als een Luyksche boerin, die met haar's gelyken in een verschil is ingewikkelt over de innerlyke hoedaanigheden van een platte kaas; voorts waaren de overige tonneelpluggen en katten zoo meesterlyk van den tongriem gesneeden als stomme exters, en zo bekoorlyk in hunne gebaaren, dat men hun getapte melks opvoeding zichtbaar zag doorstraalen dwars door alle die verplukte tonneel-cieraaden. Hoe dron--lyk ken dat den Harlequin ook was, en hoe onvergeeflyk dat hy zyn rol mishandelde, echter kon hy noch zien dat de overige speelders en speelsters het veel olyker maakten, des hy vloekten en bad in een moment, gelyk als een welgebooren matroos in een hacghelyke storm, waar over de toekykers meer dan over het spel moesten lachgen' 1O2 Hoe kritisch Weyerman ook tegenover de toneeltroep stond, toch weerhield dat hem er niet van samen na de voorstelling nog wat te gaan drinken in `de kas Olifant'. Deze kroeg lag aan de Botermarkt, waar ook de kermis-telnyvad werd gehouden, en vormde al enkele jaren een ontmoetingsplaats voor kome dianten. Eigenaar van deze herberg was Hendrik de Wilde,10 3 een notaris, die in zijn dubbelrol van kroegbaas en notaris veel komedianten als klant had, en die niet alleen een borrel bij hem dronken, maar ook vaak hun notariële stukken door hem lieten opstellen. Onder de zinspreuk `Dat, om tonneelspeelders, dans liedjeszangers te lokken, men niet anders moet doen als een fles uyt-mestr,n 155
te stecken, met dit Opschrift, Alhier Wort Vry Wyn geschonken"10 4 liet de Tuchtheer enige drank aanrukken. 'Dewyl wy nu de eene fles voor en de andere na deeden opkomen, was dat kermisvee als verrukt door blydschap, waar van het proeven gaf door het grommen van eenige niet onaangenaame frans airtjes (...)'. Een vrolijke afsluiting van een vermakelijke dag.
Slot Hoewel Weyerman met niet te miskennen spitsvondigheid en humor over toneelspelers schrijft, wijkt hij in zijn opvattingen nauwelijks af van de gangbare opvattingen, die er ten aanzien van komedianten bestonden: lieden met een armoedig bestaan , een lage moraal en die daarenboven nog voortdurend dronken waren. Zolang er nog zo weinig bekend is over het inkomen van komedianten in de achttiende eeuw, is het moeilijk een uitspraak te doen over het waarheidsgehalte van Weyermans opvattingen. Het is zeker dat een reizende toneelgroep veel moest verdienen, om alleen al de vaste lasten te kunnen voldoen. Zo huurde de komediantentroep van Marc Antoine La Lauze jaarlijks een tent van de manager Bernardus Ketelaar, en moest daarvoor in 1726 per kermis gemiddeld f 300 betalen.' 0 s Dit bedrag moest meestal in acht dagen verdiend worden. Daarenboven moesten de toneeltroepen in vrijwel alle steden een fors bedrag aan een plaatselijke liefdadigheidsinstelling afstaan. Deze som werd gewoonlijk door de stadsbesturen vastgesteld en bedroeg wel een derde deel van de opbrengst. De Engelsman William Montague, die aan het eind van de zeventiende eeuw een rondreis door Europa maakte en daar een dagboek van bijhield, zag deze maatregel als oorzaak van de armoede der komedianten en schreef `The Players are kept poor
by the States, to whom they pay a great part of their profit, some said these do pay Two thousand Pound per annum; then no wonder they are so indifferently clothed by themselves'.' 06 Er zijn echter ook komedianten bekend, die ronduit goed moeten hebben verdiend (als bijvoorbeeld de eerste beheerder van de marionettentent `De Vier Kronen', Paulus Hilverding, die in Den Haag verschillende huizen bezat, of de toneelspeler Jan Baptist van Fornenberg, die zeer rijk stierf), zo goed als er spelers geweest zullen zijn die zelden dronken waren. En hoewel Weyerman zelf bepleit: 'Een Autheur dient alles te onderzoeken , om over alles te konnen praaten; hierin gelyk aan een Alchimist, die in het grobbelen na den Steen der Wyzen zomtyds een Hulpmiddel oploopt, waar mee hy'er een geneest, en Vyftig den hals breekt" 07 blijkt uit zijn werk dat hij zelf (...)
(...)
dit raadzame advies niet altijd heeft opgevolgd.
Noten 1. Verschenen te Brugge. 2. J.C. Weyerman. Den Heer is betoovert, en De Juffer is behext; De Schoone Dwaalstar, of De Vereenigde gelieven; De Vruchtbaare Juffer. Naar het handschrift uitgegeven door A.J. Hanou. Amsterdam, 1979. 156
3. Echo des Weerelds (Amsterdam, 1726-1727) I, 215. 4. Vergelijk mijn artikel `De doorluchtige comedianten en hun manager'. In: Spektator 8
(1978-79), 3/4, 119-127. 5. S. Koster. Van Schavot tot Schouwburg. Vijfhonderd jaar toneel in Haarlem. Haarlem, 1970. 6. G.A. Gouda, O.A. 116, 62r. 7. G.A. Haarlem, Loketkast 2.28.6 en 2.28.7. 8. Vgl. E. F. Kossmann Das Niederländische Faustspiel des 17. Jahrhunderts (...) Haag, 1910; E. F. Kossmann Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel in de 1 7e en 18e eeuw. 's-Gravenhage, 1915. 9. Ten onrechte meent Kossmann hier met een nieuw toneelstuk van Weyerman te doen te hebben; er wordt in deze passage slechts verwezen naar de travestierol die Jan speelt. Vgl. Kossmann II, 29. 10. Rotterdamsche Hermes, (Rotterdam, 1720-1721) 28-8-1721, no 58, 403-404. 11. Kossmann, II, 27. 12. G.A. Rotterdam, Kerkeraadsnotulen 20-8-1721. 13. Aanwezig op het Gemeentearchief in Delft. 14. G.A. Delft, Inv. nr. 394. In 1725 werden optredens toegestaan van 9 juli tot 27 september.
15. A. Loosjes Pz. Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn. Eene Hollandsche Familiegeschiedenis uit het begin der achttiende eeuw. Haarlem, 1816. D1. I, 268, 272. 16. G.A. Amsterdam, P.A. 347-436. 17. Onder meer in de Historie des Pausdoms, I, 137 Den Persiaansche Zydewever, 135, De voornaamste Beweegredenen (...) Moses Marcus, 90,91. 18. G.A. Amsterdam, DTB 113, 221v. 19. G.A. Gouda, O.A. 113, 26 juni 1710, 51v. 20. G.A. Gouda, O.A. 117, 25 juli 1726, 48v. 21. G.A. Leiden, Burgermeestersdagboeken 662, 20 mei 1727, 20v. 22. Vgl. voor dit theater mijn artikel `Paulus Hilverding en de Vier Kronen', Scenarium V, 1981, 69-72. 23. Medea was een tovenares. Mogelijk wilde Weyerman hiermee wijzen op het verband dat door bijgelovige tijdgenoten werd gelegd tussen tovenarij en marionetten. 24. Historie des Pausdoms I, 263. 25. Den vrolyke Tuchtheer, (Amsterdam, 1729-1730) 252. 26. G.A. Amsterdam, P.A. 347-225. 27. Den Adelaar, (Amsterdam, 1735) 43. 28. G.A. Groningen, Requestboeken 9.4-1736. Voor de gegevens over komedianten in Groningen wil ik de heer Kuiken van het Gemeente-archief Groningen hartelijk dankzeggen voor zijn medewerking.
29. G.A. Zutphen, O.A. 33, 17-2-1736. 30. Philip H. Highfill Jr, K.A. Burnim, E.A. Langhaus A biographical Dictionary of Actors, Actresses, Musicians, Dancers, Managers & Other Stage Personnel in London 16601800. Carbondale and Edwardsville 1973-
31. G.A. Groningen, Requestboeken 19-4-1736. 32. Echo des Weerelds, I, 25 maart 1726, 178 e.v. 34. Rotterdamsche Hermes, no 34, 13 maart 1721, 215. 35. J. Le Francq van Berkhey. Vriendentraanen, gestort by het sterfbedde van mynen geleerden boezemvriend Joan Christiaan Schutz (...) Leiden, Frans de Does P.Z., 1778, 49. 36. Idem , 5 2. 37. Rotterdamsche Hermes, no 41, 1 mei 1721, 269. 38. Echo des Weerelds, I, 376.
157
39. Vgl. A. Hanou 'Een navolging van de Tatler in de Rotterdamsche Hermes'. In: Med. Stichting Jacob Campo Weyerman, no 39, mei 1981, 402-407. 40. Rotterdamsche Hermes, no 15, 31 oktober 1720. 41. Den Ontleeder der Gebreeken, (Amsterdam, 1724-1726) I, 11 november 1723, 29 e.v. 42. Rotterdamsche Hermes, no 58, 28 augustus 1721, 403. 43. Den vrolyke Tuchtheer, 155. 44. Idem, 156. 45. Rotterdamsche Hermes, no 27, 23 j an uari 1721, 155. 46. Ontleeder der Gebreeken, I, 46. 47. Amsterdamsche Hermes II, 6 april 1723, 221. 48. Rotterdamsche Hermes, no 41, 1 mei 1721, 269. 49. Vgl. mijn artikel in Med. Stichting Jacob Campo Weyerman, no 26, april 1980, 265267. 50. Amsterdamsche Hermes, 252. 51. Amsterdamsche Hermes, 253. 52. Historie des Pausdoms, I, 272. 53. Idem noot 30. . 5. 54. M. Albert. Les theatres de la foire (1660-1789), Paris, 1960, 55. E. Campardon. Les spectacles de la foire. Paris, 1877. 56. L. Vallas. Un siècle de musique et de theatre a Lyon (1688-1789). Lyon, 1932, 91. 57. Vgl. noot 54. 58. A. Scherl. `Les premiers acteurs frangais en Bohême'. In: Revue de la Société de 1'histoire du théátre, 1967,111, 136-143. 59. M. Aghion. Le theatre d Paris au XVIIIe siècle. Paris, s.a. 58. 60. Vgl. noot 54. 61. Vgl. zijn huwelijk en optreden in Leiden (G.A. Leiden, Burgemeesters dagboeken 660, 112v, 30 april 1722). 62. G.A. 's-Gravenhage, Trouwboeken 1722, f. 115. 63. G.A. 's-Gravenhage, Trouwboeken 1722, f. 122v. 64. G.A. Rotterdam, Doopboeken, 14 februari 1692. 65. Vgl. Editie Hanou. (Amsterdamse Smaldelen no 7, Amsterdam, 1978, deel 2, 380. 66. G.A. Haarlem, Burgermeestersresolutiën, 1722, 85r. 67. G.A. Groningen, Requestboeken 20 -november 1725. 68. G.A. Amsterdam, Not. Archief 6525/520. 69. The London Stage. 1660-1800. Carbondale, Illinois, 196070. Vriendelijke mededeling van mw. Kathleen Barker, Society for Theatre Research,
Londen. 71. Vgl. noot 68.
72. Echo des Weerelds, II, 44. 73. G.A. Delft, Inv. nr. 394, 1734. 74. Vgl. noot 68. 75. H. Junkers. Niederländische Schauspieler und Niederländisches Schauspiel im 17. und 18. Jahrhundert in Deutschland. Den Haag, 1936, 13. 76. P. Deck. `Passage des comédiens a Strassbourg'. In: Bull. de la Société des historiens du théátre. 8(1939) 3, 119. 77. G. Mongrédien. Dictionnaire biographique des comédiens franeais du X VIIIe siècle, Paris, 1961. Avec Supplement. 78. Lucas Rotgans (1654-1710) schreef Boerekermis, Amsterdam, 1708. 79. Ben Jonson (1572-1637) schreef in 1614 een toneelstuk over de Londense kermis Bartholomew Fair. 80. Den Ontleeder der Gebreeken II, 9 e.v. 81. Idem, 8.
158
82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89.
90. 91. 92. 93. 93. 94.
95. 96. 97.
G.A. Rotterdam, Not. Archief 2552/294. Justus van Effen. De Hollandsche Spectator, Amsterdam, 1731-35. IV, 107. G.M. Bergman. Lighting in the theatre. Stockholm, 1977, 101. Den Vrolyke Tuchtheer, 151-52. H. Lagrave. Le theatre et le public a Paris de 1715 a 1750. Paris, 1972, 99. Den vrolyke Tuchtheer, 145. Idem, 151. Vgl. noot 4, 125. G.A. Amsterdam, P.A. 347-225. Den vrolyke Tuchtheer, 153. Den Ontleeder der Gebreeken II, 10. Idem, 11. Idem, 12. Idem, 12. G.A. Rotterdam, Not. Archief 2552/294. Den Ontleeder der Gebreeken, II, 12. Den vrolyke Tuchtheer, 154.
98. Idem.
99. Den Ontleeder der Gebreeken, II, 13. 100. Den vrolyke Tuchtheer, 154. 101. Vgl. noot 4, 125. 102. Den vrolyke Tuchtheer, 155. 103. Vgl. I.H. van Eeghen. 'Notaris Hendrik de Wilde en de exotische dierenwereld'. Maandblad Amstelodamum 49 (1962), j an . 150 e.v. 104. Den vrolyke Tuchtheer, 158. 105. Vgl. noot 4, 125. 106. W. Montague. The delights of Holland (...) London, 1696, 216. 107. Echo des Weerelds, 178.
159
André Hanou Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)
1
Gesprekken tussen doden kunnen, vreemd genoeg, aktualiteitswaarde hebben. Het literaire genre `dodengesprekken' was in ieder geval in de 18e eeuw zeer populair. Ook in onze tijd zou het voorstelbaar zijn, dat er een genre van fiktief debat gepraktiseerd werd, waarin, in een niet erg duidelijk hiernamaals personen optreden die voor de tijdgenoot iets gemeenschappelijks of tegenstrijdigs hebben. Voor ons zou er een veelbelovend debat in de lucht zitten, als zo'n samenspraak zou gaan tussen het laatst overleden hoofd van de Sovjetrepubliek en de heer Marx; of tussen een hedendaags feministe en Anna Maria Schuurman. Een botsing in dialoogvorm tussen Washington en een (pas gestorven) Nixon zou de lezer zeer kunnen interesseren. Niet altijd is, in het 18e-eeuwse genre, een van de gespreksgenoten pas recent in de onderwereld ingetreden. De gespreksmaterie kan ook 'principieel' liggen. Vergelijkbaar zou nu een gesprek tussen Christus en Freud gelezen of beluisterd kunnen worden. Een 20e-eeuwer zou vanuit zijn kul geboeid kunnen zijn door zo'n dialoog; is er een gemeenschappelijk-turelmi raakvlak van die twee? Waar begint de onenigheid? De mogelijkheden van het genre zijn enorm. Verschillen, veranderingen in kultureel, politiek, literair opzicht kunnen goed zichtbaar gemaakt worden. Hoe zou een debat tussen Vondel en Vinkenoog verlopen? Of — veel interessanter — wat zou er gebeuren in een ontmoeting tussen Jacob Campo Weyerman en Willem Frederik Hermans? Het is niet verwonderlijk dat een dergelijk confrontatiegenre in de 18e eeuw populair was. De tijd had behoefte aan literaire diskussievormen, waarin veranderende opvattingen, gerezen problemen besproken konden worden, in historisch perspectief. Het genre beantwoordde tevens aan de behoefte aan informatie over personen die op hun gebied naam gemaakt hadden ( en die pas geleidelijk via encyclopedieën verspreid kon worden). Wél was het een al sinds de Oudheid ge bruikt genre. In ieder geval: ook Weyerman heeft zich er één maal aan bezondigd: in 1726. 1726 was een tamelijk produktief jaar voor Weyerman. In dat jaar beëindigde hij de eerste twee-en-vijftig afleveringen van zijn weekblad Den Echo des Weerelds en verschenen ook de afleveringen van het tweede deel daarvan met de regelmaat van een klok. Op 6 mei 2 kwam zijn vertaling — of liever: bewerking — uit van de bekeringsgeschiedenis van Moses Marcus. Vermoedelijk werkte hij ook door aan het lijvige derde deel van zijn Historie des Pausdoms, dat in 1728 zou verschijnen (de eerste twee delen waren al in 1725 uitgekomen). Blijkens ver opmerkingen in zijn Echo, in september 1726 3 , was hij doende een-schilend vertaling te maken van Steele's Tatler, die Babbelaar, Kakelaar of Snapper zou moeten heten. Van deze vertaling is op dit moment verder niets bekend. En in
160
ieder geval verscheen eind juli óók de eerste aflevering 4 van zijn Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden, met de ondertitel Be-
staande in Vertoogen tusschen alderhande Mogendheden, Keyzers, Koningen, Vorsten, Ministers, Getabberden, Gedegenden, Konstenaars, Wysgeeren, & c. en in vrolyke 't zamenspraaken tusschen beruchte Vrouwen en befaamde Dieren. (zie afb . 13). Dat Weyerman ook levenden als gesprekspartners laat optreden, komt de aansluiting met de contemporaine situatie waarschijnlijk ten goede. Voorzover wij weten verschenen van deze Zamenspraaken zes afleveringen, maandelijks, van juli tot en met december 1726. Men zou kunnen spreken van een halfjaardeel. Hoewel een octavo, is het allesbehalve een klein werk: de nummers (doorgepagineerd) beslaan in totaal 760 bladzijden. Een behoorlijke prestatie, om naast het schrijven van de Echo die wekelijks moest uitkomen, en naast de andere genoemde aktiviteiten (wie weet wat hij als intermediair op het terrein van de kunsthandel nog meer uitvoerde), een dergelijk boekdeel te kunnen laten verschijnen. Overbezetheid zou dan ook een heel goede reden kunnen zijn voor het niet verder verschijnen van de Zamenspraaken in 1727. De Zamenspraaken zijn mogelijk een van de minst bekende werken van Wey erman. Misschien hangt dat samen met het feit dat het resterend aantal exemplaren uiterst beperkt is (vgl. noot 1). Dit artikel is daarom in de eerste plaats bedoeld om de lezer een globaal beeld te geven van de inhoud van deze nauwelijks bereikbare tekst. Daarnaast is het een lopend commentaar bij die inhoud, bij de personages en bij andere zaken in de tekst voorkomend. -
De Zamenspraaken openen met een 'Aan den Leezer', een achttal bladzijden, waarvan de openingszin een typische Weyerman-klaroenstoot is: Ik ben een zo groot Vyand van een Voorreden, als een Coquette een Vyandin is van een bestudeerde Liefdens-Deklaratie, de Eerste is een geblanket Vertoog dat geeft nog neemt, en het Tweede is een Tydverleutering die niets uytdoet. Desondanks vinden we in het begin van die quasi- nutteloze voorrede voor ons belangwekkende mededelingen. Want Weyerman opent verder met een aanval op de voorgaande 't Zamenspraken tusschen de Dooden, in de Hoogduytse Taal opgestelt [ ...] tot een Schimp der Nederlanders vertaalt. Aan die denigratie verbindt hij een reeks laatdunkende opmerkingen over de stijl van dat blad, die zo Doods als den Tytel [ ! ], zo laconisch als een Ankertouw, en zo vrolyk is als het bekende Airtje van, 0 Voerman van de Hel wilt my doch overzetten.
We krijgen hier toch wel sterk de indruk, dat Weyerman zijn samenspraken schrijft in reactie op een soortgelijk voorgaand Duits blad, of althans in reactie op de vertaling daarvan. Welk blad het hier betreft zullen we later zien. 161
13. Titelpagina van de Maandelyksche 't Zamenspraaken
162
Nog steeds in die voorrede, legt vervolgens Weyerman de nadruk op het feit, dat hij zijn lezers met nieuwe Vertellingen en ongemeene Voorvallen zal verrassen, die nooit de Pynbank van de Drukpars, veel min eenige Overzetting hebben doorstaan. De nieuwheid van de informatie schijnt hier voor deze samenspraken een criteterium bij Weyerman. Hij versterkt dat door te zeggen dat hij zelf die vertellingen en voorvallen vernomen heeft uit de mond van de bloem van de Engelse adel, die van die voorvallen oor- en ooggetuige was. De slag tegen de Duitse samenspraken schijnt dus op twee punten gewonnen te moeten worden: de stijl, en de oorspronkelij kheid, nieuwheid van de verstrekte historische informatie. Wat het laatste punt betreft: zowel tijdgenoot als hedendaagse lezer zullen vermoeden, dat Weyerman hier wel eens kennis kan gaan benutten, die hij tijdens zijn langdurige bezoeken aan Groot-Brittannië verkregen heeft. En met deze opmerkingen over strekking en opbouw van de samenspraken moeten we het doen. Want pal hierop deelt Weyerman bondig mee, dat zijn lezers in de plaats van een voorrede waarschijnlijk liever iets zullen horen over de gevangenneming van Ripperda, en weidt dan prompt de volgende vijf pagina's uit over de belevenissen van andere in de loop der geschiedenis heel en half vastgezette diplomaten. Het feit dat van de arrestatie van Ripperda, deze avonturier -diplomaat van europees kaliber, gesproken wordt, doet ons intussen wel aannemen dat deze voorrede inderdaad een voorrede is, 5 en niet pas ná bundeling van de afleveringen geschreven werd. Ripperda werd immers in mei 1726 als minister van Spanje ontslagen en vervolgens gevangengezet, terwijl de eerste aflevering van juli dateert. 6 De eerste samenspraak (p. 25-86) beslaat de gehele eerste aflevering (p. 1-124) van juli 1726, en is, volgens de English title, een 'Zamenspraak tusschen Jakob den Tweeden, en den Pretendent'. Met die titel belanden we inderdaad in een aktueel onderwerp. Als we simplificeren, kunnen we zeggen dat het politieke hoofdprobleem van Europa in deze decennia was het aan banden leggen en intomen van het Franse streven naar hegemonie, door een coalitie van landen waarvan Engeland en de Republiek de kern uitmaakten. De tegenstelling was tevens een emotionele zaak. De geallieerden voelden te vechten voor iets als vrijheid, tegen een monarchaal en absolutistisch katholicisme. Hun landen, met protestantse meerderheden, kenden tot op zekere hoogte iets als een volksvertegenwoordiging. Franse overheersing betekende inperking van allerlei vrijheden, beperking van een relatieve vrijheid van drukpers, begrenzing van de filosofische en wetenschappelijke onderzoeksmogelijkheden. In deze situatie leek het voortbestaan van het verjaagde (katholieke) Engelse koningshuis Stuart een tijdbom te zijn die het gegroeide europese machtsevenwicht kon verstoren. Nadat dit huis door de Hollandse invasie van 1688 uit Engeland verdreven was, bleef de zoon van de Stuart, Jacobus 11 (1633-1701) namelijk Jacobus Edward (1688-1766) ofwel de 163
`oude' Pretendent, de steun genieten van de Franse koning en de paus. Bovendien had deze zeer katholieke figuur in Ierland, Schotland en Engeland zelf aanhang bij loyalisten en katholieken. — Een gesprek tussen een overleden en een levende Stuart sloot dus zeker aan bij de interesse van de lezer. Handig opgezet kon het zelfs zeer functionele contrapropaganda zijn.
Echter laat Weyerman dit gesprek niet onmiddellijk beginnen. Natuurlijk mag men verwachten dat bij 'dodengesprekken' de lezer enigermate geinformeerd wordt, hoe de auteur of verteller aan zijn kennis komt; hoe er enige waarschijnlijkheid aan het meegedeelde verleend wordt. De eerste vijfentwintig bladzijden geven dan ook `De Inleyding des Schryvers' waarin de 'ik' zich, om over de ellende op dit aardrijk te mediteren, begeeft naar een oeroud woud nabij de Vecht .' Hij peinst hier over de oorzaken van armoede, oorlogen, de dood (in zekere zin verschaft de verteller hier een functionele achtergrond aan de gesprekken tussen de doden: inhoeverre waren hun handelingen in het leven tegen deze achtergrond zinvol of zinloos ?). Plotseling duikt een `blonde Woudnymf' op. Deze nimf speelt duidelijk de rol van Vala of Sibylle: zij voert de verteller mee naar haar grot en belooft hem inzicht te geven in het leven van die personen waarover hij naar aanleiding van het wereldgebeuren nadacht, zonder dat hij zich hoeft `te verslaaven aan het vertaalen van lootzwaare Germaansche Schriften'. Na een wel besproeide maaltijd raakt de verteller in slaap of krijgt een droom,' die hem `deed opstuyten tot aan de Starren'. Hij ontmoet de Zon, die hem meeneemt naar een
Oort zoo vermakelyk als de Verrukkende Beschryving die ons Mahomet van zyn. Wellustig Paradys of die ons Maro geeft van zyn Eliseesche Beemden. ;
Deze plaats was verdeeld in millioenen cellen, alle welke Cellen bezet waaren met allerley Soort van Potentaaten en Potenta -tine.
In het midden van dat hemels eiland stond een gouden tafel, waaromheen een gezelschap van allerlei uit de geschiedenis bekende figuren, die zich voornamelijk met drinken en klinken onledig houden. De verteller -toeschouwer voorziet dit van hardop gedacht of gemompeld kommentaar en vergelijkt het met de handelwijze van de dichters, die er immers evenzeer wel weg mee weten. Deze entourage biedt de verteller eveneens de mogelijkheid zijn gespreksgenoten te introduceren. Voor deze ene maal een wat langere passage, om te laten zien hoe een aan de tijdgenoten bekende figuur (de Pretendent) het toneel betreedt: De schielyke Verschyning van een Ridder die met alle Stukken in de Wapens liep, en die `er zo fier uytzag als of by van een Knopspeld] gegroeit was tot een Paknaald, stoorde de Rust van myn Aanmerkingen over de Poeëten. Zyn Schild, te wigtig voor zyn verwyfden Arm, hong tot over de Kap van zyn linker Laers, en was bemaelt met die Wapens en beeldspraakelyke Figuuren, 164
14. Titelprent van J.C. Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken
165
waar aan hy zo veel deel had als aan het voorgewende Geboorterecht der Britsche Weerelddwingers. Een zeker Vorst [Jakob II] stoof flukx uyt zyn marmere Zetel, op het gezigt van die geharnaste Figuur, en vroeg hem met een straf Accent, of schoon zyn Inborst zo gedwee was als een Reysje waar mee een Tuynder de vruchtdraagende Takken van zyn Persikken en Abrikoozen vastlegt, Of hy nog als van ouds zyn Hof hielt in het Withal van Albano [zijn buitenverblijf bij Rome]; of het nog stormde op de ontstelde Kust van Clementine [zijn vrouw], en of 'er op nieuws Honger in 't Woud was, dewyl de jonge Wintervosschen hun Holens verlieten, en hun Aas zogten op de toppen der Bergen? Die drie Vraagpunten losten het Raadsel op van myn Nieuwsgierigheyt, en deeden zien, dat ik onder het Gezelschap der Dooden en der Levenden was geraakt, zynde den Vraager Jakob den tweede, en den doolende Ridder Jakob den derde, bekent onder le Nom de Guerre van den Chevalier van St. Joris. Dewyl het nu alzoo raar is, van de Dooden te hooren redenkavelen met de Leevenden, als het Vreemd is, van een Vrouw te zien stilzwygen onder haar Medeklappeyen, kroop ik zo naby als het eenigsins doenlyk was voor myn Palissados Proportie [Weyerman is nogal fors van gestalte], en ik hoorde bescheydentlyk, dat Jakob den Ridder begon te scheeren over de navolgende Britsche Roskam. Hierna begint in feite de eerste samenspraak tussen Jakob II en de Pretender. Hoe de Pretender in dat anderaardse gezelschap terechtkomt, wordt niet uitgelegd: een zwak punt. Ter verklaring hebben we alleen de belofte van de nimf aan de verteller dat zij hem `personages zal laten zien'. Het gezelschap rond de gouden tafel, dat de entourage is van de eerste samenspraak, kan in deze droomsituatie zomaar verdwijnen, en door andere personen vervangen worden, zonder veel misbaar. Als binnen deze eerste aflevering het gesprek tussen de twee Jakobs beeindigd is (p. 86), wordt overgegaan tot een tweede samenspraak, door middel van deze verbindende zinnen: Dit gezegt hebbende verschoot den vergoode Vorst, den Ridder verdween, en ik wiert ongevoelig getransporteert in het Gezelschap van den overleeden Heer Tys Prior geweezen Minister van wylen Anna, Koninginne van Groot Brittanje, en van den Baron van Ripperda, eertyds eerste Minister van den tegen woordigen Koning van Spaanje, en thans een Staatsgevangen op het Kasteel van Segovia. Een dergelijke verbindende tekst is echter niet tussen alle samenspraken (méér samenspraken in één aflevering zijn mogelijk) aanwezig. Er is geen overgang tussen de tweede en derde samenspraak, waar we zonder pourparlers plotseling geconfronteerd worden met een diskussie tussen Kidi en Saaki (p. 199). Wél drukt deze laatste zijn verbazing uit over zijn ontmoeting met Kidi `in deeze Elizeesche Klaverbeemden' — zodat het `milieu' van het gesprek gehandhaafd blijft. In de overgang tussen de derde en vierde samenspraak (p. 227) herinnert de verteller 166
weer aan deze `planetarische' omgeving. Hij ziet een meisje en een steenbok, en denkt in eerste instantie dat hij de sterrebeelden Maagd en Capricornus ontmoet, tot hij zijn vergissing inziet. In feite wordt het gehele werk door weinig zorg besteed aan de uitwerking van dit fiktieve kader. De derde aflevering zet zelfs vanaf het begin eigenlijk alle fiktie overboord en begint (p. 259) : Ik had nauwlykx de hand op het Papier gesteld om dit derde Vertoog te beginnen, of ik wiert bezogt by een Vriend. Kortom, van een verantwoorde of zorgvuldig volgehouden literaire vormgeving is bij deze Zamenspraaken nauwelijks sprake. Ook wordt de droom nergens beëindigd. De afleveringen krijgen nog wel de algemene vormgeving van een samenspraak, maar een verklaring voor het hoe en wat van de entourage ontbreekt. Terug naar de eerste samenspraak, tussen Jacob II en de Pretender. Het belang van deze figuren voor de tijdgenoot is al eerder aangestipt . Het gesprek gaat eigenlijk niet werkelijk over de politiek; eerder is het onderwerp de verwijfdheid en werkeloosheid van de Pretender, die volgens Jacob scherp afsteekt bij de daadkracht door hemzelf en eerdere Stuarts getoond. Op zichzelf genomen is het een goede vondst van de auteur, de huidige vijand te laten beschuldigen juist door een vroeger lid van de tegenpartij, een bloedverwant. Hun onderlinge strijd leidt ook tot het voor de lezer natuurlijk zeer aanlokkelijke breed uitmeten van beider liefdesgeschiedenissen. Propagandistisch gesproken werkt deze opzet natuurlijk in het nadeel van alle Stuarts. Het debat culmineert in het op zich zwakke verweer van de Pretender, dat al zijn tekortkomingen uiteindelijk voortspruiten uit het simpele feit dat hij zijn karakter van zijn vader heeft meegekregen — `Ja, daar nypt uw de Bataille laers, Sire' (p. 67). Aan deze samenspraak zitten trekjes die het dialoogkarakter zeer verzwakken. De dialoog lijkt er soms op geconstrueerd om de gesprekspartners zoveel mogelijk losse verhalen te laten vertellen: biografieën van historische personen, liefdesgeschiedenissen, enz. In dit opzicht vertoont deze samenspraak — bij de latere is dat soms nog sterker — verwantschap met de opbouw van de meeste vroeg -achttiende -e euwse romans, waar de hoofdlijn van het verhaal of de handeling niet zelden onderbroken wordt om één van de personen een nieuw verhaal te laten starten, dat inhoudelijk niets gemeen heeft met de hoofdhandeling (zij het dat de verteller van zo'n 'subverhaal' deelnemer is aan de hoofdhandeling). In onze samenspraken wordt zo'n subverhaal soms door een apart kopje aangegeven, soms ook niet. Om in dit eerste geval deze constructie duidelijk te maken, volgt hier een schema:
Jakob II 25-26 Pretender 26-28 vertelt:
[Historie van Filip Sidney] 27-28
167
Jakob II 29-41 vertelt:
[Historie van de hertog van Monmouth] 29-41
Pretender 41-42 Jakob II 42 Pretender 43-44 Jakob II 44-67 vertelt:
[Gevaren van de liefde] 45-48 Het karakter van de Gravinne van Southhaske 51-57 [Historie van de hertogin van Cleveland] 59-67
Pretender 67-72 Jakob II 73 Pretender 74-75 Jakob II 75-86 vertelt:
. [Historie van de liefde van Demosthenes voor Lais] 79-85.
Men ziet dat de subverhalen de eigenlijke samenspraak sterk domineren. Wèl staan hier die verhalen in functie van het hoofdthema: Sidney en Monmouth (de laatste is de bastaard van Jakobs broer, Karel II) gingen ten onder aan het ver oorlog en liefde; de optredende adellijke dames waren befaamde-warenv courtisanes aan Jakobs hof, die voor de nodige afleiding van staatszaken zorgdroegen. Jakob vertelt hun geschiedenissen om de Pretender te waarschuwen voor diens amourettes met `Milady Es' en andere belaagsters, die hem van de werkelijke politiek verwijderd houden. Eigenlijk is het beter voor deze histories, geschiedenissen, de term `Karakter(s)' te gebruiken — zoals ook de Zamenspraaken zelf doen in het geval dat de tekst zelf een opschrift aanbiedt. Daarmee wordt aangegeven dat het verhaal een illustratie is bij een algemener betoog. Maar ik zal thans het Vermakelyk [die biografietjes vol anecdotes hebben tevens een duidelijke amusementswaarde] de Huur opzeggen, en de Karakters laaten berusten om de Zeedekunde te oefenen laat Weyerman Jakob II opmerken (p. 57). `Exempels', is een term die ook hier en daar gebruikt wordt. In dit verband wordt ook begrijpelijk, dat Weyerman in titel en advertenties de samenspraken als `vertoog' of `traktaat' kan betitelen. Desondanks: dit alles doet sterk afbreuk aan een werkelijk dialogisch karakter van het werk. In latere afleveringen is dat nog sterker het geval. Daar worden de gesprekspartners, lijkt het, nog slechts samengebracht om de auteur de gelegenheid te geven hun eigen of andermans biografieën te schetsen, in amuserende stijl. Ook wordt duidelijker wáár Weyerman de pretentie dat hij zijn lezers nooit eerder gemelde historische feiten zal opdissen, waarmaakt: die zijn verwerkt in de gekruide karakters en biografieën, voornamelijk als die van Engelsen zijn. 9 In het algemeen is duidelijk dat volledig voldaan blijft aan de literaire eis van én nut én vermaak te moeten bieden. Het nut zit in de historische informatie, in de algemene waarschuwende zedelijke strekking, terwijl het vermaak behalve in
168
de stijl schuilt in de aantrekkingskracht van de verrukkelijk beschreven anecdotes — die zélf tegelijkertijd een waarschuwend karakter hebben. In werkelijkheid zal de tijdgenoot alleen maar genoten hebben van bijvoorbeeld het verhaal van de slimme hertogin van Cleveland. Zij had de op haar verliefde ridder Hungerford lang vergeefs om haar gunsten laten bedelen, en hem tenslotte — na een gift van tienduizend pond ontvangen te hebben — een nacht in haar bed beloofd. Die belofte kwam zij letterlijk na, maar niet dan nadat zij eerst een slaapmiddel in des ridders wijn gemengd had. De weinig uitgeslapen ridder zag zijn geld nooit terug. De tweede samenspraak is er een tussen de baron van Ripperda en `Tys Prior', en beslaat de rest van de eerste aflevering (p. 87 -124), en een gedeelte (p. 125-198) van de tweede (van augustus 1726). Dit overlopen schijnt niet als bezwaar gevoeld te zijn; eerder zal het beschouwd zijn als een vervolg, zoals ook in andere dodengesprekken dan die van Weyerman (zoals die van Fassmann, zie onder) een hernieuwd optreden van dezelfde gesprekspartners in een volgende aflevering niets bijzonders was. Ook werd dit vervolg in een 'tweede Deel', in een P.S. aan het eind van de eerste aflevering door Weyerman al aangekondigd.l o Met de keuze van deze gespreksgenoten sloot Weyerman opnieuw aan bij de belangstelling van zijn tijdgenoten en de aktuele politiek. Johan Willem Ripperda (1682-1737) was een maand of wat eerder door de Spaanse regering gevangen gezet te Segovia. Heel Europa, en zeker de Nederlanden, hadden het wedervaren van deze beroepsdiplomaat met argusogen gevolgd. Deze oorspronkelijk uit Groningen afkomstige edelman was tijdens zijn politieke carrière eerst lid geworden van de Groningse Staten en de Staten- Generaal, en daarna ambassadeur te Madrid. Na allerlei perikelen ging hij in 1718 in Spaanse dienst over, en begon een rol te spelen in de internationale politiek. In Spanje zelf poogde hij door middel van allerlei financiële en ekonomische initiatieven het land zijn vroegere rol en status terug te geven. Hij werd er minister, en gedurende korte tijd zelfs iets als de `sterke man', tot hij in 1726 viel. Bij de tijdgenoten gold hij tegelijk als wonderkind en macchiavellistisch avonturier; dat gevoelen werd nog versterkt door Ripperda's gewoonte zich telkens te 'bekeren' tot de godsdienst van de partij waarbij hij in dienst was (toen hij later, na zijn ontsnapping, zich een positie in Marokko veroverde, zou hij zelfs islamiet geworden zijn). Deze avonturier -diplomaat komt ook in buitenlandse dodengesprekken regelmatig voor.' 1 Weyerman voert hem ook na zijn Zamenspraaken nog regelmatig ten tonele, en draagt bijvoorbeeld in 1728 het derde deel van zijn Historie des Pausdoms ironice aan hém op: een loonzuchtig carrièrist paste immers heel goed bij een verhaal over de burcht der Bo rg ia's . Tegenover deze figuur plaatst Weyerman als gespreksgenoot `Tys Prior', dat wil zeggen Matthew Prior (1664-1721), een de Nederlanders bepaald niet onbekende figuur. Deze Engelse diplomaat en dichter was vanaf 1690 gezantschapssekretaris geweest in Den Haag, en had aktief meegewerkt aan de voorbereiding van het verdrag van Rijswijk en de vrede van Utrecht (1711). Ook deze diplomaat wis-
169
selde wel eens van partij. In 1711 werd hij Tory; vóór die tijd was hij — dat blijkt ook uit vele gedichten — als Whig aanhanger geweest van Willem III. Als gevolg van zijn politiek had hij twee jaar in een Engelse gevangenis doorgebracht. De overeenkomst met Ripperda, qua carrière, levensloop, inbreng in de europese politiek, geneigdheid macht te laten prevaleren boven principes, is dus opvallend. Beiden waren in zekere zin 'Nederlandse' politici qua afkomst, verblijf, en bemoeienis met oorlogen waarin de Republiek betrokken was (de vrede van Utrecht heette in de wandeling 'Matt's peace'). Daarnaast schijnt Weyerman een andere goede reden gehad te hebben Prior op te voeren: hij had met hem kon takt gehad (zie onder). Geen wonder dus dat het gesprek tussen deze twee heren handelt over de staatkunde, en over de voorwaarden waaronder iemand een succesvol politicus kan zijn. Ripperda verdedigt de visie van Macchiavelli (die hij ook noemt, p. 86); een politicus moet in eerste instantie thuis zijn in de geschiedenis, en inzicht hebben in de drijfveren van volken en personen, om daarmee als politicus zijn voordeel te kunnen doen. Wat zou daarentegen kennis van literatuur, het voorbeeld van Horatius, een politicus eigenlijk kunnen baten? Prior, de schrijvende staatsman, ontkent dit niet. In laatste instantie blijkt hij het ook wel met Ripperda eens te zijn als hij zegt (p. 142): Het voornaamste Hoofdtalent eens Hovelings is de Geveynstheyt, dat is, een rechtsche Voorgeeving en een linksche Uytvoering.
De toon van dit hele gesprek is nogal cynisch. Het zal misschien voor sommige tijdgenoten, die zozeer gewend waren aan de morele toon waarop de daden van de belangrijken goedgepraat werden, ontdekkend geweest zijn, als hier bij Weyerman de mensen van de voorpagina voorgesteld worden als Realpolitiker, als mensen voor wie het doel de middelen heiligt, en als epicuristen in hun persoonlijk leven. Tot dat inzicht werkt ook de opbouw van deze samenspraak mee. In antwoord op Ripperda's verwijt, dat het de kennis van de geschiedenis en niet die van literatuur is die een politicus geslaagd kan maken, begint Prior namelijk zijn eigen leven te vertellen, met Byzonderheden onaangeraakt by eenige Schryvers en bewaart voor de Pen van den Autheur van de HISTORIE DES PAUSDOMS. (Weyerman dus). Dat verhaal begint met Priors carrière als knechtje in het wijnhuis van zijn oom in Londen, waar grootheden als de graaf van Dorset, Lord Rochester en Mulgrave de avond doorbrachten om de literaire produkten van Dryden, 'Juffrouw Ben' (=Alphra Behn) en anderen te bediskussiëren. In dat milieu werd zijn aanleg als dichter ontdekt, en door de protectie van die bezoekers kwam hij tot zijn hoge diplomatieke positie. Ook hier wordt deze biografie onderbroken door tussenvertellingen, die dienen ter illustratie. Hierbij wordt voornamelijk het woord gevoerd door Lord Rochester ('Karakter van de vrouwen', p. 100-109; 'Samenspraak tussen een oud 170
cn een jong wijnverkoper', p. 110-123). Ook Ripperda geeft soortgelijke verhalen ten beste. Prior zelf vertelt iets uit Boccalini (p. 144-155), en geeft enkele van zijn eigen bonmots en gedichten (p. 162 e.v.) ;
Zoals we zagen sluit Weyerman ook in deze samenspraak aan bij de interesse van zijn tijdgenoten in het leven van vooraanstaande politici. Hij geeft daarvan een realistischer schildering dan men gewend was — hoewel hij wel steeds regelmatig van zijn afkeuring blijkt geeft, in letterlijke bewoordingen, maar ook door de opzet van de samenspraak als zodanig. Toch is vragelijk in hoeverre Weyermans afkeuring gemeend was. Er is geen twijfel dat de lezers Matthew Prior zouden veroordelen bij het kennis nemen van overduidelijk geformuleerde standpunten als: Door de Natuur is een Ieder een Vryman; De Natuur stelt de Warande des Weerelds voor een Ieder open om daar in zyn Geluk te bejaagen; en die Knaap, die door Geest of door Gewelt de Beenen over eens anders Rug weet te krygen, heeft vry ryden voor zyn Moeyte [..J. Die Ruyter is den Teugel waardig die Verstands genoeg heeft om het Ros by de Stangen te grypen, en die Krachts genoeg bezit om het te behouden. Ik kende geduurende myn Leevensloop geen andere Onrechtvaardigheyt dan die strafbaar was by de Wetten des Lands, en als ik een Stuk of een Brok kon bekomen, of schoon 'er hon om moesten uythongeren, mids dat ik beschut wiert door de-dertnVyfig Wetten, was ik zo gerust als een oude Rot in de holte van een Edamsche Kaes.
(p. 128-129). Het vermogen om zijn personen dergelijke opinies als natuurlijk te laten uitspreken , is typisch eigen aan Weyerman. Het komt honderden keren voor. Het is een geheel andere benadering dan die van bijvoorbeeld de moralistische spectatorschrijver, die abstract fulmineert tegen de slechte gewoonten en opvattingen van niet nader aangeduide 'vrygeesten'. Passages als deze brengen onvermijdelijk de lezer tot een soort begrip voor, tot een wennen aan een epicuristischer levenswij ze ; tot kennis van, laten we zeggen, 'Hobbesiaanse' naturen. Duidelijker nog is zeker, dat althans de schrijver er alles van begreep, ondanks zijn niet al te scherp geformuleerde afwijzing. Het is jammer dat we weinig weten van de specifieke Weyerman-lezers: 12 het lijkt waarschijnlijk dat Weyerman in zijn geschriften spe nieuwe gevoelens van vrij -denken bij een deel van het Nederlandse-culertopd publiek.
In feite verleidt Weyerman zijn lezers op nog meer manieren. De personen waarmee hij deze samenspraak stoffeert, werken daaraan mee. Min of meer als derde deelnemer aan de dialoog treedt Rochester op, die tientallen pagina's aan het woord is. Nu gold voor de tijdgenoot de diplomaat -schrijver John Wilmot, earl of Rochester (1647-1680) als een eersteklas bonvivant, drinkebroer en eroticus; en qua wereldbeschouwing als een niets ontziend cynicus. Die faam werd misschien alleen overtroffen door het bericht dat hij zich op zijn sterfbed bekeerd zou hebben: zoiets kon toch alleen opgevat worden als het doelmatig wer-
171
ken van een macchiavellistisch brein. Rochesters optreden nu bij Weyerman kan heel goed functioneel genoemd worden: hij is beroepsmatig een pendant van Ripperda en Prior, en hij had kontakten met Prior. Maar zijn optreden had ook tot één bladzijde beperkt kunnen blijven. Feitelijk is Weyerman een van de weinige schrijvers van zijn dagen (of liever: de enige) die blijkt geeft van uitvoerige kennis van Rochester en diens oeuvre (pas heden ten dage wordt Rochester als buitengewoon dichter en satiricus erkend). Ook elders geeft Weyerman blijk van kennis van Rochesters werk, geeft zelfs edities op, komt keer op keer op hem terug, 13 hoewel dat altijd met een waarschuwing gepaard gaat. Kortom: ondanks het feit dat Weyerman dergelijke figuren inbedt in een moreel kader, slaagt hij er keer op keer in op een natuurlijke manier te etaleren die personen en schrijvers die zich, zacht gezegd, aan de kerkelijke en alledaagse moraal onttrokken. Dit spel van afstotings- en aantrekkingskracht doet zich nog gecompliceerder voor in het laatste deel van deze samenspraak, waar een vierde persoon voorkomt, die door zijn aandeel in het vertelde eigenlijk als vierde gesprekspartner gaat functioneren: Weyerman zelf. In dat gedeelte blijkt hij én kontakt te hebben gehad met Prior — geen beste zaak dus — én dienst vrijgeestideeën te bestrijden. Op p. 163 is Prior aan het woord. Hij beschrijft een bijeenkomst `in het Grieks Coffihuys' (d.i. de `Grecian', in Londen), van 'vrygeesten'. In een ingewikkelde formulering wordt ons te kennen gegeven dat ook Toland, de dichter Creech (welke beiden zeker niet als rechtzinnig bekend stonden) en Knight 14 aanwezig waren. Het gesprek komt op het vers dat keizer Hadrianus maakte. Dit vers was op zijn sterfbed gemaakt en gericht tot zijn ziel: zou die wel voortleven? Waar belanden? En zo gaat de diskussie verder over de eventuele onsterfelijkheid van de ziel en de mens. Een hoogst precair onderwerp dus, passend bij deze van God en gebod losgeslagen bende. Ook in de Nederlanden van die tijd was het geen onderwerp waar men vrijelijk over zou hebben kunnen diskussiëren. Onze auteur nu lost deze situatie op, door een nieuwe gespreksdeelnemer een standpunt te laten innemen, volgens hetwelk het het meest verstandige is een God als laatste oorzaak van het bestaan aan te nemen. Wie is deze nieuwe spreker? De schrijver kondigde zijn optreden al aan, toen hij Prior liet zeggen (p. 159): ik heb een nog doordringender Schimp ontfangen zes a zeven jaaren voor myn laatste Lot van een Konstenaar, die my zo net van pas beandwoorde dat ik de Vryheyt zal neemen om uw dat Bescheyd mede te deelen. Prior beschrijft dan een bezoek aan de Tower Hill, aan een veiling of verkoping van schilderijen, tekeningen, medailles en andere kunstvoorwerpen, en vraagt in verband met de mogelijke aankoop van enige Italiaanse tekeningen naar de prijs, aan de jongste Konstenaar, die vry veel trok op een Naneef van den Koning van Ba -zan.
172
Deze bijbelse verwijzing naar iemand met een fors postuur zal de lezer onmiddellijk hebben doen denken aan Campo Weyerman, wiens gestalte inderdaad nogal herculisch was. Aangezien gezegd wordt dat het voorval rond 1714 speelt (Prior stierf in 1721) klopt het eveneens met Weyermans verblijf in Engeland. Tevens is bekend dat Campo soms voor anderen kunstcollecties in Engeland verkocht .1 Bovendien vertelt Weyerman hetzelfde voorval, uitgebreider en gedetailleerder, in zijn Amsterdamsche Hermes van 28 oktober 1721, naar aanleiding van het bericht van de dood van Prior. Op die plaats verbindt hij er het jaartal 1718 aan. Het zal hem in die tijd inderdaad helderder voor de geest gestaan hebben. De diskussie over de prijs (volgens de Zamenspraaken) ontaardt in elk geval in een woordenwisseling, die volgens déze versie van het verhaal op een mentale overwinning voor Campo uitliep. Prior: Ik was zo ontzet over dat onverwacht Andwoort, dat ik flukx oprees, en de Trappen afrolde, in welke Confusie ik myn Hoed vergat, die hy my op een zeer beleefde manier door zyn Knegt uyt de Vensters op de Straat liet toewer pen. (p. 161) -
Hoe dit voorval zich in werkelijkheid heeft afgespeeld, is voor ons minder interessant dan te zien dat Weyerman zichzelf eveneens aanwezig laat zijr bij de vrij geestendiskussie van het Priorgezelschap in de Grecian, als het over de onsterfelijkheid van de ziel gaat. Op het moment dat diverse aanwezigen zich bevlijtigen om het latijnse vers van Hadrianus staande de conversatie in het Engels en Frans over te brengen (p. 166) ondernam een zeker Schilder die de Pen zo wel meende te verstaan als Floras Konstpenseel die Vertaaling in de Nederduytsche taal. Het is onmogelijk hier niet de schrijver en bloemschilder Weyerman in te herkennen. Of hij in werkelijkheid aanwezig was of niet, de lezer zal toch allereerst gedacht hebben dat Weyerman in dat gezelschap thuishoorde. In zekere zin geeft Campo de insiders met een knipoog te kennen dat de standpunten van die Tolandisten hem allesbehalve vreemd waren. In het verloop van de Grecian -scène laat hij (p. 167) de beruchte Creech, die zig naderhand ophong in den Bogaart van zyn Schoonvader, om dat hy den Zin van Horatius zo net niet wist te mikken als die van Lucretius een betoog houden, waarin Creech mét Plinius tégen een leven na de dood pleit. In de loop daarvan krijgen we in tekst en voetnoten allerlei informatie toegespeeld over vrijdenkers in heden en verleden, en over hun werken. Creech wordt dan echter afgebroken (p. 162) door de voorgemelde Nederlandsche Konstenaar, die zig onder de Battery van zyn Oudheyd- en Konstkunde wist in te vleyen in de Gezelschappen van het eerste Fatsoen, zo van den Adel, van den Tabbaert, als van den Degen
173
en deze `Abderiet' (Weyermans gebruikelijke anagram voor hemzelf, als Bredanaar) attakeert Creech met een beroep, niet op de bijbel of de theologie, maar op de gezonde rede. Hij bestrijdt de autoriteit van Plinius door verwijzing naar enkele door de voortgang van de kennis gebleken 'oudewyvenverhalen' van deze auteur, en gaat voort met het aanvoeren van argumenten ten gunste van het voortbestaan na de dood (althans van de geest). De 'Nederlandsche Virtuoso' (p. 177; curieus Weyerman zichzelf zo te horen noemen, waar die term toch doorgaans gebruikt wordt ter aanduiding van de praktische beoefenaars van de nieuwe wetenschappen) besluit met een onderscheid te maken tussen drie soorten atheisten: `De Gelouterden, de Ongebondenen, en de Onwetenden' (p. 180). De laatste twee categorieën gaat hij met enige verachting voorbij (p. 181): 't zijn doorgaans Overloopers, die of in Tegenspoeden, of als de Dood hun het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Hazenpad kiezen, en als oprechte Yrsche Getuygen hun Woorden weer in den Hals haalen. Misschien vindt hij wel dat de sprekers in de Grecian tot die soorten behoren. Maar ten aanzien van de eersten, de `echte' atheisten, merkt hij op (p. 181): ik kan niet begrypen, Hoe dat die schrandere G verzaakers konnen persisteeren in hun Ongeloovigheyt in het Midden van een Kennis van alderhande Zaaken, die hun als met de Hand den weg wyzen na den eerste Beweeger aller Zaaken. Weyerman klinkt hier vrij overtuigd. Ik ken ook geen andere uitspraak in zijn geschriften waar hij zo duidelijk is over het godsbestaan. Kennelijk schaart hij zich met het aanvaarden van deze aristotelische God (namelijk de Eerste Beweger) in de rijen van die deisten, bij wie de logica een `Dieu horloger' eiste, maar kerk en openbaring als ballast en bijgeloof golden. Ook Weyerman zelf beroept zich nooit op bijbel en protestantisme — behalve in die gevallen wanneer hij een comfortabele rugdekking nodig heeft bij zijn aanvallen op pausdom en katholicisme. Zeker is door deze afronding van de diskussie de zaak `moreel' gered, terwijl toch ook Weyermans `verlichte' achttiende -eeuwse lezer door de diskussie zelf en de hier en daar verwerkte informatie over de vrijgeesterij aan zijn trekken gekomen is. De wezenlijke angel is echter uit de diskussie verwijderd. Ripperda en Prior hernemen, na enige sarcasmen gericht aan het adres van abderietse betweters, hun gesprek over het probleem of wetenschappen voor de staat noodzakelijk zijn. Uiteraard een typisch verlichtingsthema: kan de maatschappij wetenschappelijk/redelijk ingericht en bestudeerd worden? Maar daarmee zijn we ook weer terug bij het begin van de samenspraak en de daar opgeworpen vraag welke kennis voor een politicus noodzakelijk is; en daarmee besluiten beide heren hun conversatie. Naar aanleiding van de tekst kan men zich afvragen of Weyerman inderdaad Prior (en eventueel diens gespreksgenoten) kende. Ik ben geneigd aan te nemen van
174
wel. In ieder geval maakt de herhaald beschreven ontmoeting op de Tower (zie boven) een realistische indruk. Bovendien ben ik geneigd Weyerman het voordeel van de twijfel te gunnen, omdat zo langzamerhand toch wel gebleken is, dat, indien er bijvoorbeeld nog archiefmateriaal bestaat aan de hand waarvan een opmerking van Weyerman gecontroleerd kan worden, zijn beweringen dan toch op zijn minst een kern van waarheid behelzen. De vergadering in de Grecian daarentegen oogt meer als een literaire conceptie, een fiktief gezelschap zoals Steele in zijn Tatler als framework benut. Wél blijkt, dat sommige van Priors daar te berde gebrachte verhalen feitelijk in diens oeuvre terug te vinden zijn. De door Prior verhaalde anecdote over zijn antwoord aan Lady Dursley (p. 162) is haast woordelijk identiek aan zijn uit 1694 of eerder daterend gedicht To My Lady Dursley, on Her Reading Milton's Paradise Lost. 1ó Eveneens bestaat er een Prior-vertaling van het vers van Hadrianus: Adriani Morientis ad Animam Suam. Imitated.' 7 We hebben hiernaast rekening te houden met Weyermans eerder geciteerde claim op het bezit van inside information via zijn Engelse kennissen; dat lijkt, naast de door hem over Kneller in de laatste samenspraak gegeven informatie, het meest hier aan de orde. De mogelijkheid van wederzijdse bekendheid hoeft bovendien niet strikt tot Weyermans Engelse periode beperkt te blijven. Per slot van rekening verbleef Prior lang in de Nederlanden, en was hij ook enige tijd te Parijs (Campo vertelt ook uit die periode een verhaal). 18 Curieus is tenslotte nog dat ook Prior dodengesprekken schreef, in 1721 , die echter pas in 1907 zouden verschijnen;' 9 op dit punt liep de ontwikkeling Campo/Prior dus wel parallel..
In deze tweede aflevering van de Zamenspraaken komen na beëindiging van het debat tussen Prior en Ripperda nog twee samenspraken voor. En die vertonen aspecten die hen een aparte positie doen innemen. De eerste (of in totaal: de derde) is een samenspraak tussen Kidi en Saaki (p. 199-227); de tweede (of in totaal: de vierde) tussen Balsamina en een Steenbok (p. 227-252). Hun lengte is dus al zeer veel korter dan die van de voorgaande samenspraken, en trouwens evenzeer korter dan die van de volgende. Wat daarnaast het eerst opvalt: de namen. Niemand van de huidige lezers zal deze figuren historisch kunnen plaatsen, ook niet als men zou willen aannemen (zoals het systeem van de Zamenspraaken tot nu toe aangaf) dat in 1726 van elk paar er één dood, en één nog levend zou moeten zijn. Wie zijn (om te beginnen) deze Kidi en Saaki, en waarover handelt hun debat? Volgens de ondertitel van de samenspraak zijn zij 'een Gespan beruchte Persiaansche Koekoeken'. Volgens de tekst krijgt schoonvader Saaki in de Elizeesche velden bezoek van zijn nog levende schoonzoon Kidi (p. 199). Inderdaad gaat hun gesprek in zijn geheel over hoorndragerij, en de problemen die beiden bij hun leven van hun vrouwen ondervonden of ondervinden. Uitvoerig worden de voordelen van het huwelijk afgewogen tegen de voordelen van het houden van een maitresse. Het span nogal ongunstig voorgestelde figuren spreekt daarover op 175
een uiterst pragmatische, epicuristische en vrij wansmakelijke manier (p. [2]09): Het onderhouden van een Maitres is de onvergeeflykste Fout die een Man van Plaisier kan begaan, en dat om deeze Reden. Indien den Mainteneur getrouw is aan zyn Maitres, dan heeft dat Minverbond al de Zwaarmoedigheyt van de Trouw, en is hy 'er op verzot, dan draagt hy al de Onkosten van het Huuwelyk. Beyde zyn het Straaten, doch om het Huuwelyk niet te beledigen, de Maitresstraat is op verre na zo lang niet als de Vrouwestraat. Een Kamerkat onder de Jeugd is dat geene dat Stuyvers en dat Duyten zyn in de Koopmanschap, het kleyn Geld wordt gebruykt om schielyk geholpen te worden. Een Heer die gestaadig een Meysje mainteneert, en een Republiek die niet als Duyten munt, zullen niet veel zyde overgaaren by die Staatkunde. (p. 211) ,
Literair scherp aforistisch geformuleerd, zijn dit type overwegingen kenmerkend voer de cynische koopmansmentaliteit. De sprekers blijken dan ook handelaren in stoffen (o .a. zijde) te zijn. Het onderwerp van deze samenspraak — evenals dat van de vierde — is dus konkreter, alledaagser, minder hoogstaand dan in andere samenspraken, waar politiek, wetenschap, kunst in het geding zijn. Misschien is het daarom, dat deze samenspraak veel échter `dialogisch' is. Er zijn geen subverhalen die de handeling onderbreken, al worden er enkele erotische escapades door anderen dan de sprekers beschreven (p. 214-215, 220-222). Wél worden ingelast zes aan Saaki ingezonden brieven of verzoekschriften van aardse hoorndragers (p. 201-208), die hem als expert om advies verzoeken. Het gebruik van deze literaire truc valt eerder te verwachten bij spectators of satirische tijdschriften, die meer bij het dagelijks leven betrokken zijn. Anderzijds maakt juist dit verschijnsel er ons opnieuw alert op, dat personen en onderwerp in dit geval wel eens te maken kunnen hebben met de konkrete aktualiteit in 1726. Op zichzelf beschouwd sluit de diskussie over de binnen- en buitenhuwelijkse liefde wel aan bij de belangstelling van de lezer. Vóór 1740 is de achttiende eeuw naar mijn gevoel libertinistischer ingesteld dan daarna. Tegelijk hebben we echter , denk ik, met eenzelfde Weyerman-manoeuvre te maken als bij het atheisme probleem in de vorige samenspraak. Hij speculeert op de interesse, de nieuwsgierigheid van de lezer; maar hij laat ook van zijn afwijzing blijken. Die afkeuring blijkt genoegzaam uit de wijze van voorstellen van Kidi en Saaki, en uit hun als dégoutant gebrachte handelwijze. Maar ook was die afkeuring zijn lezers al uit andere geschriften bekend. Zo had Weyerman aan deze verwerpelijke figuren al een apart toneelstuk gewijd, dat verschillende drukken gekend heeft: Den Persiaansche Zydewever. Uit die bron en andere 2 ° valt af te leiden, dat de Saakifamilie van Duits-joodse, vermoedelijk Hamburgse afkomst was, en in de zijdehandel in Amsterdam beland. Schoonzoon Kidi woonde in de Warmoesstraat. Saaki (een anagram van Isaak?) was een vrijgeest en las allerlei verboden ge-
176
schriften. Het is mij onduidelijk waarom Weyerman deze familie regelmatig op de korrel nam, maar zijn vaste lezers waren zij zeker bekend als gespuis en als een verwerpelijk soort mensen — daarmee was ook de morele invalshoek al voorhanden waarmee deze samenspraak gelezen moest worden. Zo sloeg Weyerman opnieuw twee vliegen in één klap: hij kon een aanlokkelijk onderwerp behandelen, terwijl zijn lezer de mogelijkheid kreeg zich van de konkrete bedrijvers van het kwaad te distantiëren. Evenwel kan er ook een zeer triviale reden zijn voor het feit dat Weyerman hier en in de volgende samenspraak zulke 'ordinaire' figuren laat optreden, uit het al te dagelijkse leven: na de voorafgaande lange samenspraken moest de aflevering vol. De resterende ruimte moest benut. Daarnaast is het een apart probleem voor de campistiek waarom Weyerman zijn lezers zo vaak over verloop van tijd over steeds weer dezelfde mensen kon lastig vallen. Er zou hier een onderzoek nodig zijn naar het bekendheidscircuit onderling van stadsbestuurders, intellectuelen, kooplieden, militairen, in die da waar in de kleine Republiek de sociale betrekkingen eerder horizontaal lan--gen delijk tussen de standen onderling verliepen, dan vertikaal in de eigen woonplaats. In zo'n onderzoek zou ook betrokken moeten worden de populariteit van de personele satire, in heel Europa (men denke aan Pope's Dunciad). Maar misschien ook was die voorkennis geen vereiste voor Weyermans lezers, en waren zij minder in de inhoud geinteresseerd dan in zijn stijl, beeldend vermogen en anec-
dotiek. Het is overigens aanlokkelijk, gezien Weyermans later verblijf en overlijden in de Haagse Gevangenpoort, er op te wijzen, dat diezelfde gevangenis in deze samenspraak tweemaal door Campo schertsend vermeld wordt. De eerste maal gaat het om een vergelijking met de onderhoudskosten van een maitresse (p. 213): Het gaat daar mee als een Man die gegyzelt wort in de Kasteleny in 's Gravenhague, de Kosten galoppeeren zo hoog binnen een Week vyf a zes, dat 'er den Geconfineerde vyf a zes jaar lang op zou konnen teeren en smeeren op de Gevangenpoort.
En p. 217 merkt hij op: De Haagsche Kasteleny is niet half zo Heydens nog zo onvertroostelyk als Salle of Algiers [bases van de babarijse zeerovers] . Het is te hopen dat hij zichzelf die troostrijke gedachte voorgehouden heeft, toen hij er zelf zo vele jaren moest doorbrengen.
Nog steeds in de tweede aflevering vinden we de vierde, eveneens korte, samenspraak tussen 'Balsamina en een Steenbok (p. 227-252). Hier lijkt het me toch wel duidelijk om een opvulling van de ruimte te gaan. Er is geen eigenlijk gespreksonderwerp, en ook nauwelijks dialoog: de bladzijden worden voornamelijk gevuld door een vertoog over de uitvinding en het gebruik van glas (p. 229-233,
177
234-239) — de Steenbok schijnt in het dagelijks leven iets met de glashandel van doen te hebben — en in samenhang daarmee door een spook- en kluizenaarsgeschiedenis (p. 239-252). In deze geschiedenis blijkt aan het einde de kluizenaar een vrouw te zijn, die in haar verblijf haar overleden minnaar in een glazen kist bewaart. Het is een verhaal dat men eerder in een roman zou verwachten. Het travestie-thema sluit daar eveneens bij aan: het is uiterst populair in romans in die dagen. 21 Binnen dat verhaal vertelt onze kluizenares ook weer haar eigen levensgeschiedenis (p. 244-252). De identiteit van Balsamina en de Steenbok is voor mij niet achterhaalbaar. Van Balsamina horen wij dat zij een 'Klingensmids kind' is (p. 227, 239) — een aanduiding voor een in handel en wandel nogal versatiel vrouwspersoon -- en met de Steenbok wil trouwen. De laatste deelt mee dat hij in 1695 van zijn ouderlijk huis is weggelopen en daarna twaalf jaar rondzwierf (p. 239). Zelfs de tijdgenoot zal de identiteit van deze figuur nauwelijks hebben kunnen achterhalen bij deze schaarse gegevens.2 2 De derde aflevering, van september, wordt in zijn geheel in beslag genomen door de vijfde samenspraak tussen Hendrik VIII en Karel II, de Engelse koningen (p. 253-376). Althans volgens het titelblad. Maar de lezer moet daar toch nog wat op wachten. Want de auteur Weyerman is inmiddels aloverheersend geworden en bekommert er zich in het geheel niet meer om, om de fictie van de Elizeesche velden vanaf het begin te bestendigen. Zo opent de aflevering met de zin (p. 259): Ik had nauwlykx de hand op het Papier gestelt om dit derde Vertoog te beginnen , of ik wiert bezogt by een Vriend. Aanleiding blijkt te zijn het bericht dat zekere boekhandelaar verontwaardigd is over Weyermans aanval, in zijn eerste aflevering, op een dodengesprekkenvertaling uit het Duits. Dit bericht geeft Weyerman de mogelijkheid, om in een vertoog getiteld `Het Karakter van de Verontwaardiging' (p. 261-267), uit te halen naar de Nederlandse uitgeverswereld die vertalingen en 'lome lamme vertellinkjes' prefereert boven oorspronkelijk Nederlands werk, omderwille van het profijt. Het is waarschijnlijk een van de eerste keren dat deze moderne klacht gehoord wordt. Het is een feit dat Weyerman zich wel meer opstelt als beschermer van de Nederlandse literatuur, tegenover bijvoorbeeld de Franse. Ook al heeft hij daar zelf baat bij als schrijver van een eigen creatief oeuvre, dan blijft het toch een verrassend 'vaderlands' trekje van deze internationaal georiënteerde cynicus. Het belet hem echter niet om in dit vertoog en passant auteurs als Simon de Vries en Simon Blankaert met de grond gelijk te maken (p. 266), en Heinsius' Vermaakelyke Avanturier die eerste parel van ons Nederlands romanbestand — een prul te noemen. Dit onderwerp geeft hem ook de gelegenheid te vervolgen met een samenspraak, niet tussen de verwachte personen, maar tussen een schrijver en een boekverkoper (p. 267-278). Hier trekt hij een parallel tussen de gehekelde stijlloze vertalingen en een (mij onbekend) recent verschenen vertoog of trak—
178
taat over de maan, dat volgens Weyerman wegens zijn ijskoude (!) stijl de lezers de rillingen op het lijf jaagt. Maar na deze met groot vertoon van macht uitgevoerde bliksemaanval (bedoelde selenoloog zal die maand waarschijnlijk Nederland voor de Cote d'Azur verlaten hebben) wisselt de auteur de aktualiteit weer in voor de officiële literatuur, zij het met een knipoog naar zijn lezer (p. 277): dewy! myn Persoonagien na my staan te trekhalzen om hun vriendelyk Mondgesprek te ontginnen.
Die verstandhouding met de lezer inzake auctoriële almacht, die literaire vrijpostigheid is iets dat men bij Weyerman regelmatig aantreft. Men zal het pas aan het eind van de eeuw, en dan enigszins plichtmatig, in die mate bij de navolgers van Sterne opnieuw ontmoeten. Voor de échte vijfde samenspraak blijven er nu slechts een kleine honderd pagina's over (p. 278-376). Het is een Engels onderonsje, tussen Hendrik VIII en de Stuart Karel II. Op Hendriks vraag waarom Karel zich in volle wapenrusting uitgedost heeft antwoordt Karel dat hij zijn nazaat, de Pretendent, wil gaan helpen zijn troon te heroveren. Weyerman sluit hiermee, net zoals in de eerste samenspraak, weer aan bij aktuele politieke problemen. Hendrik is het met dit streven niet eens: verwijfde figuren als de Pretendent kunnen zich beter niet met de grote politiek bemoeien. Hij adstrueert dat (hij is in deze samenspraak eigenlijk de enige die werkelijk aan het woord is) met feiten en gebeurtenissen uit zijn eigen regeringsperiode. In feite handelt zijn verhaal tussen de bladzijden 292 en 373 voornamelijk over het leven van de Engelse politicus Thomas Wolsey (± 14731530, Engels kanselier 1515-1529), zijn minister. Het grootste deel van deze samenspraak is daarmee in wezen een biografie. De biografie is zelf soms weer als de bekende Chinese legpuzzle van de contemporaine romans in elkaar gezet. Het is een samenraapsel van vertogen, vertellingen, en opnieuw een samenspraak (tussen Wolsey en Thomas Howard); een door Hendrik verhaald voorval uit het leven van Wolsey, een ontmoeting met bosrovers (p. 358-373), bevat daarbinnen weer de levensgeschiedenis van de roverhoofdman zelf. Ondanks deze gecompliceerde vertelstrukturen weet Weyerman in zijn samenspraken een enorme hoeveelheid historische informatie aan zijn tijdgenoten mee te geven. En wel op een uiterst onderhoudende manier — beter dan vele auteurs in andere dodengesprekken deden. We moeten ook niet vergeten dat Weyerman wel degelijk historische pretenties had. Ook in deze samenspraak beroept hij zich (men zie zijn voetnoten op p. 337 en 343, waar hij Engelse handschriften noemt) op het feit dat hij zelfs van ongedrukte bronnen gebruik maakte. Daarmee handaft hij zijn claim dat hij nieuwe en nooit gepubliceerde bronnen in zijn verhalen verwerkt. Die 'wetenschappelijke' pretentie zit ook vervat in een `waarschouwing' aan het eind van de aflevering, waar het onderwerp van de nieuwe samenspraak wordt aangekondigd, en tegelijk verklaard dat de schrijver verscheyde Byzonderheden, totnog toe by geen Schryvers aangeraakt, zal aan
-halen. 179
Een soortgelijke waarschouwing vinden we aan het eind van de volgende aflevering (p. 501-502). Maar daarin opgenomen vinden we ook de volgende belangrijke opmerking, die ons een glimp laat zien van de reactie van de tijdgenoot op Weyermans Zamenspraaken en op zijn stijl (p. 502): Den Schryver zal Zonneklaar aantoonen, Dat zyn Zamenspraaken niet zyn opgepropt met duystere, ingewikkelde, en niet al te stichtelyke Uytdrukkingen, gelyk als een onkundige Boekworm die misdoopt in zyn Voddemarkts Briefje, getytelt, den Akademie Courier; maar in tegendeel Byzonderheden behelzen, tot nog toe by geen Schryvers behandelt op een ordentlyke en op dezelve tyd vrolyke Schryfwyze . We kunnen wel enigszins meevoelen met deze helaas ongetraceerde Akademie Courier (een studentenweekblad ?): als we voorbijgaan aan het `onstichtelijke', is Weyermans associatief-creatieve, beelddichte schrijfwijze bepaald een andere dan de in de achttiende eeuw gebruikelijker overinzichtelijke, pedagogische, onpersoonlijke stijl bij andere tijdschriftauteurs. Tegen die stijl verzet zich Weyerman wel eens méér; zoals daar waar hij de stijl van Van Effen vergelijkt met een uit een kerktoren neerploffend stuk lood, en waar hij zegt de Hollandsche Spectator te beschouwen als een kapperszaakblaadje .2 3 Een van de eerste desiderata voor het Weyermanonderzoek zou eigenlijk moeten zijn: een studie naar wat Weyerman als schrijver nu zo duidelijk anders doet zijn. De aanval van de Courier wijst er in ieder geval op dat sommige tijdgenoten daar moeite mee hadden. En dat kan er weer op wijzen dat de lezers van Weyerman een nogal speciaal publiek waren. Een beperkt publiek? Maar hoe is dat te rijmen met een zo groot oeuvre, dat zich over een tamelijk lange tijd uitstrekt? Dat bovendien vaak 'voor den Autheur' gedrukt werd — waarbij men toch mag denken aan een duidelijk winstoogmerk? Veronderstelt dat alles niet een zekere populariteit? De volgende aflevering (oktober 1726) belooft volgens de titelpagina één samenspraak te geven — de zesde dus — tussen Barthold Schwartz (de 'Vinder' van het buskruit), Laurens Koster (als ontdekker van de drukkunst) en Columbus (`eerste Wegwyzer der Spaansche Indien'). Deze aflevering is minder gecompliceerd: de tekst geeft overzichtelijk historische informatie en wordt nauwelijks door vertellingen, sprookjes of andere literaire verfraaiingen verstoord. De `dialogische' struktuur lijdt er echter eveneens onder. In de gehele aflevering (p. 378-520) zijn tot p. 450 eerst uitsluitend Schwartz en Koster aan het woord; pas hierna komt Columbus `aanwaaren' (zo worden we weer even verwezen naar de oorspronkelijke entourage in het hiernamaals). Vóór zijn verschijnen zijn in het gesprek Schwartz-Koster eerst Schwartz, en daarna Koster in het gesprek dominant. Schwartz vertelt de historie van zijn uitvinding en geeft zijn levensgeschiedenis, waarna hij terechtkomt bij het probleem wie eigenlijk de eerste uitvinder van de drukkunst genoemd mag worden. Hierna neemt Koster het over (p. 423-450).
180
Hij beargumenteert waarom hij als uitvinder moet gelden, en weidt uit over het nut van de boekdrukkunst. Pas daarna treedt Columbus op, die door Koster wordt uitgenodigd `deel te neemen aan het Historisch Verhaal van onze beyde Uytvindingen' en hen deelgenoot te maken van zijn 'wonderlyke Avontuuren' (p. 451). Columbus verhaalt dan ook hierop van zijn leven, zijn tochten en zijn dood. Kennelijk ziet de auteur een parallel tussen de motieven van uitvinders en van ontdekkers; niet voor niets wordt Columbus dan ook de 'Vinder' van de Amerika's genoemd. Het onderwerp van deze samenspraak — uitvindingen, ontdekkingen; daarmee samenhangend de biografieën van onderzoekers — zal vermoedelijk de warme belangstelling van de tijdgenoot gehad hebben. In deze decennia wordt de intelligentsia immers gewonnen voor het empirisch onderzoek en voor het praktisch beoefenen van de natuurfilosofie (de natuurwetenschappen). In heel Nederland zullen de natuurkundige genootschappen als paddestoelen uit de grond schieten, en zal gezocht worden naar een methode, een filosofie, een logica met behulp waarvan verschijnselen verklaard zouden kunnen worden, zonder dat men op aprioristische christelijke of rationalistische stellingen hoefde terug te vallen. Een tijdschrift als de Examinator van Willem van Ranouw, dat in deze jaren verschijnt, geeft een goed voorbeeld van deze denkwijze. Maar al was het enthousiasme voor het nieuwe onderzoek groot, men was er zich ook van bewust, dat de ontdekking van natuurlijke wetmatigheden niet geheel verenigbaar leek met de posities van de georganiseerde religie. Hoe was een en ander te rijmen met het uit de bijbel bekende rechtstreekse ingrijpen van God in de schepping? Hoe zat het met zijn almacht, zelfs met zijn bestaan? Een oplossing leek te vinden in het deisme, zoals in deze dagen bijvoorbeeld in het half literaire, half filosofische genre der fysicotheologieën 2 4 te vinden is. Anderen daarentegen zullen agnost of atheist worden, en weer anderen zullen het zoeken in het andere uiterste: het piëtisme. Maar zeker bestond er een gevoel, dat uitvindingen en de zichtbaar wordende gevolgen daarvan op langer termijn, niet geheel te sporen waren met het rustieke, statische, bijbelse christendom. Op die onrust haakt Weyerman mede in. Hij laat Schwartz verklaren dat te grote nieuwsgierigheid naar `verborgene en verboodene Zaaken' (p. 379) meer schade dan voordeel doet. Ook in de diskussie blijkt iets van ongemak, ongeacht het enthousiasme van de deelnemers over hun uitvindingen, en hun lange verhalen over de (voor)geschiedenis van de wetenschappen. Zij zijn er zich van bewust dat de sociale gevolgen van grote uitvindingen onvoorzien groot kunnen zijn en de mensheid veel kwaad kunnen berokkenen. Dat is ook het verwijt van Koster aan Schwartz (p. 382): ik durf zeggen, Dat men zo heviglyk alle nieuwe en ongemeene Zaaken lieft, dat men zelve met een heymelyk Vermaak de alderbedroefste en alderverschrikkelykste Uytvindingen beschouwt, om dat zy door derzelver Nieuwigheyt onze innerlyke Kwaadaardigheyt liefkoozen. Gewislyk heeft een Duyvel, en wel een van de slimste Slag, uw en uw Nazaaten de Uytvinders des Ge-
181
schuts, der Bomben, en der Handgranaten, aangeblaazen tot die SchelmstukDe Wreedheyt der laatste Eeuwen, is vry vernuftiger geweest als die ken der eerste Honderttallen. (...).
Schwartz, die de verlokkingen van de wetenschap wel kent (p. 386) Ik was al te Familiaar met de Natuurkunde om myn Toevlugt te neemen tot de H. Schrift. riposteert met de mededeling dat de drukkunst de godsdienstoorlogen tot gevolg heeft gehad. Koster zelf heeft ten aanzien van het bedrijven van onderzoek een nogal pragmatisch zij het impliciet deistisch standpunt. Volgens hem schiep God de eerste mens met een 'Straal' (p. 424), welke Straal van den eerste Mensch tot op zyn Nakomelingen doorgaande in het Vervolg des Tyds de Kennis der Wetenschappen, en de Uytvinding der Konsten, heeft voortgebrocht, om door de Werking der tweede Oorzaaken nieuwe Cieraaden by te zetten aan die van de eerste Schepping. Aan het einde van deze aflevering worden nog twee korte biografieën gegeven die los staan van de samenspraak zelf, namelijk de Karakters van Kristoffel Plantyn en van Aldus Manutius, als vroege drukkers redelijk bij het onderwerp aansluitend. Weyerman geeft naar zijn zeggen deze biografieën, omdat zijn drukker hem had laten weten dat er ruimte overschoot. Hun levensberichten zijn kort en zakelijk opgesteld, en passen goed in de door Weyerman in deze aflevering gehanteerde opzet duidelijke historische informatie te geven, zonder literaire onderbrekingen. Hij maakt hier ruim gebruik van historische bronnen, lofdichten, grafdichten , terwijl voetnoten geen zeldzaamheid zijn. De vijfde aflevering, van november 1726 (p. 505.630) bevat de zevende samenspraak: tussen Dante, Petrarca en Ronsard. Zoals in de vorige samenspraak mengt de derde gespreksdeelnemer zich pas halverwege in de diskussie. Alle drie geven zij hun levensgeschiedenis weer. Deze biografieën worden slechts zelden door interrupties onderbroken, zodat ook hier het dialogisch karakter van de samenspraak minder benadrukt wordt, en de historische informatie daarentegen meer. Het blijft echter een levendig verhaal, doordat de stijl lichtvoetig gehouden wordt, en de biografieën steeds met anecdotes en voorvallen gelardeerd worden. Een element van ernst wordt aangebracht doordat Dante en Petrarca, vóórdat zij hun levensverhalen vertellen, een soort vertogen houden, resp. over de eigenliefde of de eigenbaat (p. 509-526), en over de dood en het sterven (p. 558-567). Deze laatste beschouwing is zeker de moeite waard om te lezen. Maar zelfs hier wordt het onderwerp van zijn zwaarte ontdaan door typisch `moderne' vergelijkingen in campistische trant (p. 559): ja zelfs die geenen die zig vrywilliglyk hebben omgebrogt, beschouwden nooit de Dood als een Neurenbergsche Pop [= als iets opwindbaars, iets dat onverschillig, onvermijdelijk is]. 182
Men zou wensen in de huid van de tijdgenoot te kunnen kruipen om het precieze effekt van dit soort beelden bij een zo zwaarbeladen onderwerp te kunnen invoelen. Deze inleidende beschouwingen noemt Weyerman een 'Schilderey' (p. 520), terwijl hij geheel aan het einde, op een plaats waar hijzelf als auteur aan het woord is, spreekt van zijn 'Maandelyks Vertoog' (p. 630) . De termen benadrukken de eerder aangeroerde serieuze opzet van deze afleveringen. Wat betreft de opgevoerde personen: het is mij niet duidelijk of de tijdgenoot een speciale belangstelling voor deze dichters had. Men zou kunnen denken aan het feit dat zij als kampioenen van de poëzie of literatuur in de eigen landstaal beschouwd mogen worden, tegenover de latinisanten. Er zou dan een parallel te trekken zijn met de in deze decennia hernomen strijd over de eventuele voorrang van de klassieke literatuur vóór die in de eigen landstaal: de Battle of the Books, de Querelle des Anciens et des Modernes, die in Nederland op nogal ingewikkelde wijze samenhangt met de Poëtenstrijd . Maar aan die diskussie wordt naar mijn mening niet duidelijk gerefereerd. Het accent ligt op de (auto)biografieën. 2
De zesde en laatste aflevering, van december 1726 (p. 621-760) bevat de achtste samenspraak: tussen Rubens, Antony van Dyk, en Kneller. De opbouw is dezelfde als in de voorafgaande afleveringen: de eerste twee sprekers hebben een duidelijke relatie tot elkaar (Van Dyk is een leerling van Rubens, p. 637), de derde voegt zich pas gaandeweg in de conversatie. Een opvallend iets en pas voor het eerst verschijnend in déze samenspraak is het voorkomen van, laat ons zeggen, regie -aanwijzingen. Rubens' eerste claus wordt voorafgegaan door de gecursiveerde zin (p. 633) Spreekt in zyn Eenzaamheyt tegen zig zelven en Knellers eerste optreden krijgt als aanwijzing mee (p. 715): speelende op de Fiool, en zingende. Het toneelmatige van de gesprekken in de Zamenspraaken, toch al aanwezig door de kopjes waarmee de spreker aangegeven wordt, wordt daardoor beaccentueerd. Daarnaast hebben dodengesprekken door hun inhoud en vrijwel ontbreken van actie iets van een scenario voor poppenkastfiguren. Het is verleidelijk hun struktuur te vergelijken met de opbouw van de rarekiek of lanterne magique. Bij die vertoningen werden afbeeldingen getoond van gebeurtenissen of belangrijke personen (ook daar dikwijls 'gekroonde hoofden'! Verzamelingen van dergelijke figuren in een tent werden bovendien op kermissen vertoond) terwijl de vertoner bij elk plaatje een verhaal vertelde over die persoon en zijn leven. In de dodengesprekken zijn die figuren zélf 'levend' geworden, en zij geven nu zelf kommen taar op hun leven en de daarin voorgevallen gebeurtenissen. Ook inhoudelijk is de opbouw gelijk aan de voorgaande samenspraak. Rubens' eerste uiteenzettingen handelen over het probleem van de menselijke ambitie en
183
15. Illustratie uit de Maandelyksche Berichten
184
excelleerzucht; daarmee heeft ook deze samenspraak een 'vertoog' achtig begin. Het is als het ware de invalshoek waaronder de nu volgende biografieën van Rubens (p. 642-692), Van Dyk (p. 694-714) en Kneller (p. 726-752) gelezen moeten worden. Aan het einde van de samenspraak treffen we dan nog als een soort bladvulling aan `Het Karakter van den Czaar van Groot Rusland' (p. 753-760), di. Peter de Grote. Geheel los van het voorgaande staat dit niet, omdat iets eerder Knellers portret van de tsaar beschreven wordt, met de toevoeging (p. 752): Een Bloemschilder die de goede Letteren met de Liefde voor Flora 't Zamen paarde, schetste op myn [=K.'s] Verzoek het Karakter van dien grooten Keyzer met de Pen, welke Schets met eenige Regelen de Keyzerinne Douariere betreffende 't zedert vermeerdert, ik de Heeren zal voorleezen. Die bloemschilder zal natuurlijk Weyerman zelf zijn. De stijl van dit 'Karakter' is zeer verschillend van die in de Zamenspraaken. Het is plechtstatig, officieel, als het ware een plichtmatig lofdicht in proza. Men kan zich afvragen of dit stuk niet inderdaad vervaardigd is door Weyerman, in Engeland, toen Peter Kneller in verband met het schilderen van zijn portret bezocht, en toen Weyerman naar zijn zeggen voor Kneller werkte.' 6 Daaruit zou dan ook zijn te verklaren, dat daar waar Weyerman over Katharina, Peters opvolgster, spreekt, die formele stijl wel gehandhaafd blijft maar tevens direkter wordt. Peter stierf in 1725. Het stuk dat op Katharina betrekking heeft zal dan pas in 1726, het jaar van de Zamenspraaken, toegevoegd zijn. — Misschien was dit geschreven 'Karakter' van Peter wel de reden voor Weyermans biograaf Kersteman om Peter aan Campo het ambt van Russisch historieschrijver te laten aanbieden. 2 7 In deze aflevering benadrukt Weyerman herhaaldelijk zijn pretentie als volleerd biograaf -historicus te kunnen optreden. Het komt onder meer tot uitdruk king in een uitval naar de bekende schrijver Gregorio Leti, die blijkens vele uitgaven ook in de Nederlanden zeer populair was. Zo laat hij Van Dyk Rubens bedanken, nadat de laatste zijn levensverhaal verteld heeft (p. 693-694): Ik ben uw verpligt, vergoode Meester, niet voor uw Leevensbeschryving, maar voor de korte Schets uws Leevens. Gy behandelt de Zaak geheel anders als den beruchte Historieschryver Gregorio Leti, die honderde Almanakssprookjes tusschen invoegt in de Leevensbeschryvingen van zyn Hartog van Ossuna [enz.] en alzulke Spooktafereelen. In verschillende noten wijst Weyerman op de geloofwaardigheid van zijn bronnen, juist daar waar het om anecdotes gaat. Zo tekent hij p. 700 aan: Die Byzonderheyt is my vertelt door eene Willemszens, die een heerlyk Beeldhouwer was, by myn tyd tot Antwerpen; een Man die Rubens en van Dyk beyden had gekent. Een soortgelijke opmerking is te vinden op p. 706. Bij Kneller heet het (p. 729):
185
Die Omstandigheden heeft by zelfs verhaalt aan den Schryver van deeze 't Zamenspraaken. Zonder ons over de werkelijk historische betrouwbaarheid van Weyerman uit te laten, lijkt hijzelf hier toch wel zijn eerdere beloften nooit eerder bekend gemaakte informatie te zullen verschaffen opnieuw gestand te doen. Was er een speciale belangstelling van de tijdgenoot voor deze schilders? Zij behoorden natuurlijk tot de bekendsten op hun terrein; maar ik zie geen duidelij ke reden voor de keuze van Weyerman. Aangezien dit de laatste aflevering van de Zamenspraaken is, zou men kunnen vermoeden dat Weyermans interesse in de literaire vorm van de dodengesprekken uitgeput was, of dat zijn tijd te kort schoot . Misschien gebruikte hij de stukken over schilders die hij had liggen in omgewerkte vorm als vulling voor deze laatste aflevering. Dat deed hij soms ook in andere bladen. Die materie komt dan later terug in zijn Levens-beschryvingen der Konst-schilders (1729-1769); vóór 1729 moet hij voor dat werk al lange tijd materiaal verzameld hebben . Maar misschien speelde hij wel degelijk in op de interesse van zijn tijdgenoten voor deze schilders. Per slot van rekening is het aantal exemplaren dat van zijn Konstschilders nog bestaat exorbitant hoog (het moet een van de grootste sellers van de achttiende eeuw zijn geweest) en is dat feit een indicatie voor de belangstelling. Inmiddels zijn we haast vergeten dat Weyermans Zamenspraaken geschreven werden als reactie op een andere reeks dodengesprekken, en wel op een Nederlandse vertaling van de Duitse ''t Zamenspraken tusschen de Dooden' [p. 161; vgl. ook het citaat hier p. 186].Naar deze samenspraken, of naar die vertaling, blijft Weyerman regelmatig zijdelings uithalen. Zo is er sprake van een boekverkoper die zijn lezers vergiftigt met Germaanse ouwewijvensprookjes (p. 260). Weyerman meent dat de lezer liever oorspronkelijk Nederlandse samenspraken heeft dan (p. 278): een stram hoogduyts Gesprach, waar aan den Autheur de Naamen van groote Persoonagien vasthegt, gelyk als men de Maanen en de Gryns van een Leeuw vasthegt aan een Esel, om quansuys door die Vermomming een onechte Luyster by te zetten aan dien traagen en belacghelyken Landmeeter.
Om welke vertaling van welk werk gaat het hier nu eigenlijk? Ik meen dat de enig duidelijke kandidaat is: de Maandelyksche Berichten Uit de andere Waerelt; Of de spreekende Dooden. Bestaande in Redeneeringen tusschen allerhande Verstorvene Potentaten en Personagien van Rang; zo van den Deegen, Tabbaart, Letteren, als anders. Men ziet dat zowel in de hoofd- als in de ondertitel overeenkomst bestaat met Weyermans Zamenspraaken. Die overeenkomst is ook terug te vinden in het wisselende deel van de titelpagina van dit blad. Die luidt bij de eerste aflevering, van juli 1721: Eerste Zamenkomst tusschen Leopoldus den I, Roomsch Keyzer, en Lodewyk den XIV, Koning van Vrankryk. Doormengt met Staatkun-
186
dige en Historische aanmerkingen, de kern der geheimste zaaken, en byzonderste voorvallen in de voornaamste Hooven van Europa. 2 8 Het blad verscheen op dat
moment (het zou tientallen jaren lang blijven bestaan) te Amsterdam, bij Nicolaas ten Hoorn. Deze laatste was lid van een boekverkopersfamilie die inderdaad meer neus had voor kwantiteit dan kwaliteit ‚29 al komt er heel wat oorspronkelijk Nederlands proza bij hen uit. Wat dat betreft had Weyerman het met zijn verwijt van Germanofilie niet bij het rechte eind. Iets anders is dat zij met hun dodengesprekken kennelijk op een trend inhaakten. In dit geval via een vertaling van het meest populaire dodengesprek van die dagen, 3 0 namelijk de Gespräche in dem Reiche derer Todten, door David Fassmann, die te Leipzig van 1718 tot 1738 maandelijks verschenen, in 240 afleveringen. De Maandelyksche Berichten nu beginnen in 1721 die Gespräche te vertalen, in dezelfde volgorde als waarin die sinds 1718 verschenen; totdat de Berichten tenslotte na de Fassmann -stof uitgeput te hebben ander materiaal moesten opnemen. Wie de vertaler is van de Berichten, is helaas niet bekend. Een indicatie zou kunnen geven een advertentie in de Berichten van november 1740, voor de 'Historie van Ryken en Staeten der waereld, geschreven in het Hoogduits door de schryver der Maendelyksche Berichten, en vertaald in het Nederlandsch door H. v.E' (p. 420). Het ligt voor de hand dat deze H.v.E. als Fassmannspecialist dan ook debet is aan de Berichten zelf. Voor wie de initialen echter staan, is mij niet bekend. De woede van Weyerman tegen de stramme Hoogduitse gesprekken en de Nederlandse vertaling zal zeker iets te maken hebben met zijn algemene afkeer (an ders dan het geval is bij Engelse, Spaanse of Franse schrijvers) van de Duitse kul tuur. Een Mof is veeltyds een Dier dat zyn Geluk verschuldigt is aan een genadig Gesternte, en aan een proefhoudende Onbeschaamdheyt
-
merkt hij ergens korzelig op . 31 Soortgelijke opmerkingen zijn veelvuldig terug te vinden; maar die mening was eigenlijk in die tijd bij zijn landgenoten gemeengoed. Duitsland was als sinds lange tijd geen land waar men als politieke macht of als beschavingscentrum rekening mee behoefde te houden. Weyermans verontwaardiging is misschien mede ingegeven door het idee dat het absurd is, als juist een Duitser door zijn doden de europese problemen laat bespreken — waaronder ook de Nederlandse •32 Een andere reden voor Weyermans bezeerde reactie kan geweest zijn dat die Berichten juist bij zijn eigen uitgever verkrijgbaar waren, evenals De Reizende Chinees, óók al een periodiek van Fassmann in vertaling. 3 3 Hij zou best die bladen als een vorm van concurrentievervalsing beschouwd kunnen hebben. Het belangrijkste verschil tussen de teksten van Fassmann en Weyerman is beslist een stijlverschil. Hier moeten we even terug in de geschiedenis van het genre. Hoewel de dodengesprekken, rond 1700,vooral weer in de mode gebracht waren door de Franse auteurs Fontenelle en Fénélon,3 4 is het grote voorbeeld geweest:
187
de dodengesprekken in de onderwereld door Loekianos (±1 20-± 180). Op zichzelf genomen bood het genre natuurlijk de mogelijkheid allerlei problemen min of meer gevaarloos te entameren: doden konden zich natuurlijk vrijer uitspreken over kwesties van staatkundige, wijsgerige en religieuze aard (de Middeleeuwen hebben dan ook nauwelijks gebruik gemaakt van het genre, terwijl er weer wel tijdens de opkomst van de reformatie een opbloei te bespeuren valt). Loekianos nu buitte in korte satirische gesprekken deze mogelijkheden volledig uit. In zijn onderwereld moeten de homerische helden toegeven dat hun streven naar roem belachelijk was, wijsgeren dat hun streven naar waarheid niets opleverde, minnaars dat hun `eeuwige' gevoelens van liefde alleen maar een vorm van egotisme waren; goden blijken parvenu's, zonder werkelijk gevoel voor ethiek; enzovoorts. Dit alles niet in een zwaar moraliserende, maar in een rijke, ironische, spottende stijl: de menippische vorm van satire. Menippos, de helleense cynische wijsgeer en satireschrijver, is dan ook de enige die bij Loekianos in diens onderwereld moreel overeind blijft. Déze dodendialogen nu waren Weyerman wel degelijk bekend, blijkens een opmerking in zijn Tuchtheer, waar hij spreekt van 3 Longyns doodelyke 't zamenspraaken der dooden. Inderhaast vergist hij zich wegens de gemeenschappelijke L in de naam even in de juiste auteursnaam. Ook daar komen die dodengesprekken trouwens aan de orde in het kader van een aanval op de geesteloze produkten van een ander germaans (!) schrijver. In het algemeen lijkt Weyerman trouwens eerder geporteerd voor de ironiserende satire (Menippos) dan voor de moraliserende (Iuvenalis). Van dit satirische, dit spelende nu is bij Fassmann weinig overgebleven. Behouden is alleen het bindmiddel: personages sprekend in een hiernamaals. Zijn dialogen zijn vergeleken bij die van Weyerman levenloos en dor, zijn informatie geeft hij op een wijsneuzige manier, het geheel is bloedeloos en roept die beleving op die wij nog steeds enigermate bij het begrip 'Duits' ervaren. Een voorbeeld, geheel willekeurig gekozen, enkele alinea's lang, zal waarschijnlijk Campo's smaad begrijpelijk maken. — Bij Fassmann voeren twee Russische tsaren een gesprek. Aan het woord is Peter de Grote: 3 6 De grondt in en omtrent de meergemelde Stadt [Petersburg], is vry wat laag en moerassig, waar door deselve groot gevaar loopt, om door de Riviere de Neva, die de Stadt doorloopt, en verdeelt, overstroomt te worden, 't welke den Kooplieden verscheidemaalen groote schaade heeft veroorsaakt. Ik heb wel reeds verscheide hulpmiddelen daar tegen in 't werk gestelt, doch myn oogmerk niet na wensch konnen bereiken, en vermits myn overlyden, dit, benevens het uitvoeren van meer gewichtige ontwerpen, aan myne nagelaatene Gemalinne Catharina moeten overgeven, die buiten twyffel daar aan de hand wel sal weten te houden. Dit is het geene ik u tegenwoordig van dese Stadt weet te seggen.
188
Johannes. Ik ben daarmeede ten hoogsten voldaan; bedanke u voor het gedaane bericht, en wensche dat uwe Gemaalinee alle uwe ontwerpen gelukkig mag voltrekken. Petrus. Ik bedanke uw voor uwe genegenheit. Ik soude u noch wel veel te verhaalen hebben, doch den tydt verloopen zynde, beveelt ons onse onderlinge t'zaamenspraak te eindigen. Een groot verschil met de flamboyante en levendige stijl van Weyerman, waar de onverwachte beelden voortdurend als een meteorietenzwerm door de tekst schieten. Toch had Fassmann alleen al in Duitsland tientallen navolgers. Er zijn nog wel andere verschillen. Bij Fassmann (of in de Berichten, voorzover op hem teruggaand) zijn de sprekers altijd hoge of beroemde personen. Bij Weyerman komen we ook figuren als Kidi en Saaki, Balsamina en de Steenbok tegen. Deze zijn hooguit van belang voor een beperkte Nederlandse bevolkingsgroep. Wat Weyerman wél van Fassmann overgenomen heeft, is dat de figuren in één samenspraak iets gemeenschappelijks, eenzelfde belang of belangstelling hebben. Vorsten bijvoorbeeld kunnen vanuit een verschillende positie, in verschillende tijden, toch hetzelfde ideaal nastreven. Een andere overeenkomst is dat ook in de opbouw van Fassmanns Gespräche losse verhalen en essays voorkomen. Een opvallend verschil is verder, dat bij Fassmann aan het einde van een samenspraak een `Secretarius' optreedt. Deze komt aan de gesprekspartners het laatste nieuws uit de wereld der levenden brengen. Op dit nieuws, dat meestal relatie heeft met het onderwerp van de gespreksgenoten, reageren deze weer en geven hun kommentaar. Deze sekretaris en dat nieuws ontbreken bij Weyerman geheel . Dit verschil is kenmerkend voor de benadering van Fassmann en Weyerman. Bij de eerste gaat het meer om de informatie en het politieke kader. Bij Weyerman ontbreken die elementen niet; maar er is veel meer aandacht voor de levendigheid van het verhaal, de kleurrijkheid van de belevenissen, de natuurlijkheid van het gesprek. Het toch al min of meer kunstmatige optreden van de secreta -riusmet zijn laatste nieuws is daarbij geheel overbodig. Andere bij Weyerman vergeleken bij Fassmann ontbrekende zaken zijn de mottogedichten aan het begin van de aflevering, en de bij elke afzonderlijke aflevering behorende prenten. Vreemd genoeg kon Weyerman zijns ondanks later toch nog zijn gram op de Berichten halen. Want in 1747 — dat is dus in de tijd dat de samensteller van de Berichten alle Fassmann-gesprekken al gebruikt had, terwijl het tevens het jaar van Weyermans overlijden is — verschijnen in die Berichten een reeks kunstenaarsgesprekken, die uit het oeuvre van Weyerman gelicht zijn 3 7 Plagiaat dus, want we mogen wel aannemen dat Weyerman zelf hier nauwelijks de hand in kon hebben. Dat de redacteur van de Berichten juist zijn teksten nodig had om zich publicitair staande te houden, heeft Weyerman misschien nog een glimlach bezorgd op zijn doodsbed. .
189
Tot slot moge ik vermelden dat niet veel later, in 1728, Weyerman nogmaals ge maakt van het dodengesprek. In het derde deel van zijn Historie des Paus --bruik doms vangt op p. 96 een lange scène aan, getiteld Een oproer onder de mannen en vrouwen heyligen, zynde een vriendelijke tentoonstelling van de bygeloovigheden der Roomsche kerk. Het Tonneel is in de Eliseesche Velden. In dit deel moeten diverse twijfelachtige heiligen (zoals Ursula) voor de troon van Pluto de waarheid omtrent hun uiterst wonderlijke levens uit de doeken doen. De lezer zal terecht vermoeden dat dit niet zonder kleerscheuren verloopt. En na al het voorafgaande zal het waarschijnlijk een verrassing zijn te mogen vernemen, dat volgens de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur (dl. II 2 kolom 395, uit 1980) het de Duitse Wieland (1733-18 13) is die sinds Loekianos het dodengesprek invoerde. Men zou in de verleiding komen zélf een dodengesprek te schrijven. Gesprekspartners: Campo Weyerman en de heer M. Janssens, die voor deze opmerking verantwoordelijk is. De dialoog zal vermoedelijk kort zijn.
,
Amsterdam, september 1981
Noten 1. Mij zijn slechts twee exemplaren bekend (die beide zes afleveringen bevatten) : KB Den Haag sign. 234 J 2 (het exemplaar van de bibliograaf van Weyerman, D.J.H. Ter Horst; vgl. Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman p. 78) en UBA sign. 2349 E 13 (afkomstig uit de verzameling van P.A. Pijnappel; een ouder ex libris op [* 1 ] geeft de letters `A.Ch.'). — De zesde aflevering is in 1977 herdrukt in een uitgave. van De Dageraad te Antwerpen, getiteld Pieter Paulus Rubens de kosmische schilder, bezorgd door A. Gailliaerde. 2. Blijkens een advertentie in de Echo des Weerelds I, 232. — Zie over dit werk het artikel van P.J. Buijnsters, in Ts. 96 (1980), 38-56. 3. P. 376 (9 september 1726), en uitvoeriger nog op p. 392 (23 september), waar hij tevens zijn ongenoegen betoont met de vertaling van de Spectator of verrezene Socrates. 4. Er zijn voor dit blad enige advertenties te vinden in de Amsterdamsche Courant (de enige krant die ik voor dit doel heb nagezien). De eerste verschijnt op 27 juli 1726 en luidt: `By Hend. Bosch Boekverkoper te Amsterdam, is voor den Autheur gedrukt en te bekomen, de Maendelijksche Samenspraken, tusschen de Dooden en de Levenden, door J.C. Weyerman, voor de maend July 1726, welk voorn. Werkje alle maenden op zyn tyd, by den bovengen. Boekverkoper, als mede by de voornaemste Boekverkopers in de Nederlandsche steden te bekomen is; als mede J. van Hoogstraten Parnas aen de Wael, of Gelderse Zangnif [sic], zoet op Poëzy'. Een advertentie van Bosch dus, want Weyerman zelf zal wel niet voor een Hoogstraten adverteren (dit soort advertenties roept overigens wel vragen op over waarom een uitgever de kosten voor dit soort reklame moest betalen, terwijl de uitgave toch 'voor den Autheur' is). — Een identieke advertentie verschijnt op 30 juli. — Op 31 augustus verschijnt een soortgelijke advertentie voor de augustus-aflevering van de t'Zamenspraken, met dit verschil, dat gezegd wordt, dat het onderwerp is het vervolg van samenspraak tussen de baron van Ripperda en Tys Prior. — Op 21 november tenslotte wordt de oktober-aflevering geadverteerd; ook hier wordt het onderwerp vermeld: een samenspraak tussen Berthold Schwarts en Kristoffel Kolumbus. — Verdere advertenties in de Amsterdamsche Courant heb ik niet kunnen ontdekken. Misschien betekent dit dat de t'Zamenspra-
190
ken bekendheid genoeg verkregen hadden en zichzelf wel aan de man brachten. Ook in Weyermans eigen Echo worden de t'Zamenspraken meermalen geadverteerd. De eerste daarvan is curieus genoeg om geheel te citeren, wegens de elementen die zij bevat: 1. de verwijzing naar voorgaande geschriften van Weyerman, die kennelijk een garantie voor goede lectuur vormden. Het kan een aanwijzing zijn voor een eigen lezerskring; 2. de nadruk op het belang van de samenspraken door het gebruik van serieuze termen als traktaat, vertoog, en het nadrukkelijk vermelden dat hier nieuwe historische feiten aan de orde komen; 3. daartegenover het gebruik van wervende en de nieuwsgierigheid prikkelende bewoordingen als `wellustig Hof' e.d. Dit eerste Advertissement (Echo I, 22 juli 1726, p. 320) luidt: `Op primo Augusti aanstaande , zal 'er by Hendrik Bosch [...] en by de voornaamste Boekverkoopers in de Neder andsche Steden te bekomen zyn een Maandelykx Traktaat, genaamt 't ZAMENSPRAAKEN-l tusschen de DOODEN en de LEVENDEN, opgestelt door den Schryver van de Amsterdamsche Hermes, Ontleeder der Gebreken, en den Echo des Weerelds &c. Dit eerste Vertoog begint met een 't Zamenspraak tusschen Jakob den tweede, geweezen Koning van Engeland, en den Pretendent van Albano, en vervat een aangenaam, zedekundig, en historisch Hekelschrift, over de Minnehandelingen en kleevende Voorvallen in Karels wellustig Hof. En de tweede 't Zamenspraak in dat zelve Traktaat, behelst een Conversatie tusschen den Baron van Ripperda, thans een Staatsgevangen op het Kasteel van Segovia, en Tys Prior, eertyds een Minister onder het Ministerie van de geweezene Koninginne Anna. Nota bene, Dat dit en de navolgende Vertoogen, honderde Byzonderheden zullen behelzen , nooit te vooren gedrukt, of by eenig Schryver verhandelt'. Deze advertentie komt in dezelfde bewoordingen voor op p. 328 (29 juli) en p. 344 (12 aug.). Voor de augustus-aflevering wordt geadverteerd op p. 352 (19 augustus; de aflevering zal 1 september volgens die tekst verschijnen), p. 360 (26 aug.) en p. 368 (2 sept.) Voorde septemberaflevering wordt voor het eerst geadverteerd op p. 400 (30 sept.; `Op heden word uytgegeven...'), herhaald op p. 408 (7 okt.) en 416 (14 okt.); eveneens in de Echo dl. II, p. 8 (21 okt.) en 16 (28 okt.) — De oktoberaflevering wordt daar voor het eerst geadverteerd op p. 24 (4 nov.; `Op Heden word Uy[t]gegegeven...', herhaald op p. 32 (11 nov.) en 40 (18 nov.). Een curieus verschijnsel is dat de advertenties van 4 en 11 november dezelfde onwaarschijnlijke zetfouten bevatten: bij weekbladen werd dit stukje zetsel, hoe klein ook, dus toch af en toe bewaard; in de advertentie van 18 november zijn de zetfouten gecorrigeerd. — De novemberaflevering wordt alleen geadverteerd op p. 56 ( 2 december) als op 4 december te zullen verschijnen, en, tenslotte, de decemberaflevering wordt op p. 88, 30 december geadverteerd als die dag uitkomend (herhaald op p. 104, 13 jan. 1727, en p. 112, 20 januari). Uit deze gezamenlijke gegevens valt af te leiden dat de nummers dus steeds een (kleine) maand later verschenen dan de Zamenspraaken zelf opgeven. Snel uitverkocht raakten de Zamenspraaken niet. Aan het eind van de oktoberaflevering komt namelijk een bladnummer voor: een fondslijst van de drukker, Hendrik Bosch. Daarin worden de eerste drie afleveringen opgegeven als nog verkrijgbaar. Uit niets valt tot nu toe af te leiden dat er ooit een zevende enz. aflevering bestaan kan hebben. MedJCW p. 336 maakt melding van de catalogus van H. de Wit (±1765), waarin eveneens maar zes stukjes genoemd worden. Toen al was het 'raar'; en te koop voor één gulden en zestien stuivers. 5. De voorrede heeft uitsluitend asterisksignaturen. Wel verwijst een custode op [*4v] naar het beginwoord van de eerste pagina van de eerste aflevering. Daar begint de arabische paginering, en beginnen ook de alfabetische binderssignaturen te lopen. 6. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek dl. II, kol. 1213. 7. Hierdoor wordt de lezer al met een knipoog te kennen gegeven dat de verteller Campo zelf is: hij woonde immers op dat moment te Breukelen, aan de Vecht dus. Ook op p. 45 wordt verwezen naar een `Vechtfilosoof ; terwijl op p. 13 de verteller al wordt aangesproken als `Echo des Weerelds', Weyermans nom de plume van dat jaar. — Dan stuiten we ook nog op problemen als voetnoten, waar — wie? — opmerkingen plaatst die beginnen met `Ik ge-
191
loof, dat den Schryver alhier schertsent redeneert...'. Het niet strak volhouden van het opgezet kader, de positie van de verteller enz. kan men Weyerman zeker als zwakheid aanrekenen , hoewel in de hele achttiende eeuwse literatuur de vertelnormen zelden stringent aangehouden worden; maar misschien kunnen we het bij Weyerman beter beschouwen als een geval van scriptor ludens... 8. Deze verteltruc zal Weyermans lezer niet hebben doen opkijken. Het werd uitermate veel gebruikt vooral in de 18e-eeuwse weekbladen. Weyerman zelf laat zich in zijn weekbladen door zijn bescherm- of geleigeest Da(e)mon 's nachts regelmatig allerlei landen, situaties en personen tonen. En ook eerder is het al talloze malen aangewend, zij het minder in proza. 9. Het zou een ander en zeer groot onderzoek zijn (het gaat om tientallen verhalen, biografietjes enz.) om na te gaan, op welke punten Weyerman inderdaad nieuwe informatie geeft vergeleken met wat zijn tijdgenoten uit andere bronnen bekend kon zijn. 10. P. 124: 'P.S. Verwacht in het tweede Deel het Karakter van den Baron van Ripperda benevens een ongemeen getal van Staatkundige, vrolyke en byzondere Aanmerkingen'. 11. Vgl. Merckwürdige Staats -Assemblée In Dem Reiche der Todten, Zwischen einem gantz besondern Klee-Blat; Oder Dreyen unartigen Staat-Ministern, Nemlich Dem Due de Ripperda, dem Grafen von Hoym, Und dem Juden Süsz-Oppenheimer, hoewel dit werkje het impressum Amsterdam 1738 heeft. — Ripperda figureert eveneens in de later in het artikel ter sprake komende Gespräche in dem Reiche derer Todten van David Fassmann. — In februari 1727 wordt in de Amsterdamsche Courant door een uitgeverscombinatie geadverteerd voor een uit meer delen bestaand werk over Ripperda, dat uit het Engels is vertaald. 12. Vgl. Weyerman, Vrolyke Tuchtheer (A'dam 1978) dl. II Kommentaar, 195. 13. Bijv. in zijn Historie des Pausdams I, 290; Ontleeder der Gebreeken van 8 januari 1725, 103; en in zijn Godgeleerde, zedekundige en historiesche bedenkingen (A'dam 1730), 76-78, waar hij ook verwijst naar een vertaling van Rochesters gedichten uitgegeven te Ant-
werpen. 14. Vermoedelijk doelt Weyerman hier op de kassier van de Engelse Zuidzee- Compagnie, die wegens malversaties de wijk moest nemen. Misschien voegt hij deze figuur aan het gezelschap toe om het in een kwaad daglicht te stellen? 15. Zie de autobiografieën van JCW (ook opgenomen in de MedWW). 16. Matthew Prior. The literary works of.. edited by H. Bunker Wright Monroe K. Spears. Oxford 1959. Vol. I, 129. 17. Ibidem, p. 196 — Curieus is ook al Fontenelle in zijn Samenspraken Der Dooden het thema van Hadrianus' gedicht aan zijn ziel aanroerde. Zie de ed. A'dam 1704, 61. 18. Het is mogelijk met enige achterdocht het volgende (ongedateerde) gedicht van Prior te lezen (ibid., 717):
To a Painter.
The Pride of Babel that confus'd our tongues To narrow bounds confines the Poet's Songs. The Painters meaning thro the Earth may fly For Babels curse afflicted n'er the Eye. Unequal is our labour and our fame Whilst men talk different but they See the Same. Should adverse fortune banish Me or Pope What could our pens from France or Holland hope? With cruel je n'entens pas we should meet Or soft veracht'et ik verstaen ye neet But thou mayst go to Athens or to Rome And in each region think thy Self at home. 19. Ibidem, Vol. II, 1011. 20. Zie de Amsterdamsche Hermes van maart en april 1723; Echo des Weerelds I, 123; Vrolyke Tuchtheer, 110, 186; en de Voornaamste beweegredenen Moses Marcus, 22. 192
21. Zie Rudolf Dekker en Lotte van de Pol, Daar was laatst een meisje loos. Nederlandse vrouwen als matrozen en soldaten. Een historisch onderzoek. Baarn 1981. Amboboeken. 22. Balsamina wordt ook al eerder genoemd in de Zamenspraaken, p. 157, en eveneens in de Echo des Weerelds van 4 november 1726. Een passage in de Vrolyke Tuchtheer (p. 259) laat enige ruimte te vermoeden dat het om de bekende toneelspeelster Adriana van Rijndorp gaat, die daar behandeld wordt. Haar 'virginaal knipslootje wiert voor de eerstemaal verzacht door den balsem van een Portugies Edeling'. In de Zamenspraaken wordt Onze steenbok `welgeneusd' (met varianten) genoemd. Alles bijeen zou dit kunnen wijzen op een Portugees joods persoon. 23. Zie Weyermans Adelaar, 35, 49-S 1. 24. Zie J. Bots. Tussen Descartes en Darwin. Geloof en Natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland. Assen 1972. Speculum Historiale no 8. 25. Overigens geeft Weyerman in deze aflevering een zestal Ronsard -bewerkingen (568,
616, 619, 621, 623, 625). 26. Zie het artikel van Ton Broos in deze bundel. 27. [Franciscus Lievens Kersteman]. Zeldzaame Levens-gevallen van J. C. Weyerman [...] tweede druk, 's-Gravenhage, Pieter van Os, M.DCC.LXIII, 121-123. 28. Ik heb gebruik gemaakt van het exemplaar UBA sign. XX 3. 29. Over Nicolaas' familielid Timotheus (eveneens een uitgever) bestaat een scriptie van de hand van G.F.L. Peeters, berustend op de afdeling documentatie van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. 30. Zie John Rutledge. The Dialogue of the Dead in Eighteenth-Century Germany. Bern 1974. German Studies in America no 17. Voor dodengesprekken in het algemeen in deze eeuw, zie ook Johan S. Egilsrud. Le `Dialogue des Morts' dans les littératures Française, Allemande et Anglaise (1644-1789). Paris 1934 en Frederick M. Keener. English Dialogues of the Dead. A Critical History, An Anthology, and A Check List. New York 1973. - De bruikbaarste informatie over Fassmann geeft vermoedelijk: Ludwig Lindenberg. Leben und Schriften David Fassmanns (1683-1744) mit besonderer Berücksichtigung seiner Totengespräche. Berlin [1937] Inaugural-Dissertation Friedrich-Wilhelms-Universität Berlin. 31. Ontleeder der Gebreeken dl. II, 361. 32. Nederland komt niet zelden ter sprake. Een enkel voorbeeld: de Berichten van januari 1723 geven een gesprek tussen Heinsius en Stanhope over de geschiedenis der Nederl an den. - Fassmann verbleef tenminste een klein jaar in Nederland, rond 1712; hij woonde te Utrecht als gouverneur van een engels student. Zie Lindenberg, a. w., 11, 21. 33. Zie de Amsterdamsche Courant van 26 november 1726, en Weyermans Echo des Weerelds van 25 november 1726 en 27 januari 1727. 34. Resp. door hun Dialogues des morts anciens et modernes (1683) en Dialogues des morts (1700- 1712). Van het eerste werk verscheen in 1704 een vertaling door A.B. (Samen bij Gerrit Kuyper te Amsterdam. Een tweede druk van de vertaling-sprakendDo) van het tweede werk (Nieuwe 7.amenspraken der Doden) verscheen in 1727 te Amsterdam bij Hermanus Uytwerf; onder dezelfde titel verscheen dit werk in 1744 bij Salomon Schouten te Amsterdam. Op de populariteit van het genre in de Republiek in deze jaren wijzen verder o.m. het verschijnen in 1709 te Den Haag van de anonieme Dialogues des Morts, d lun Tour Nouveau (J. S. Egilsrud, a. w., 201); een bewerking in het frans van een gedeelte van Fassmanns dodengesprekken, door Valentin Jungerman (=De la Martinière), uitgegeven bij Herman Uytwerf te Amsterdam als Entretiens des Ombres aux Champs Elisées (1722 en 1723, eerste en tweede druk); het sinds 1738 bij de Erven J. Ratelband verschijnen van diverse stukjes van de Buitengewoone Samenspraaken, tusschen verstorvene Oudvaders, Patriarchen, Geleerde Mannen (zie advertenties hiervoor in de Maandelyksche Berichten); de Samenspraak Gehouden in de and're Waereld 7üsschen Jan van Gysen, En eenige andre ver (Amsterdam, Jacobus van Egmont, 1722); G. Tysens Maandelyks Bericht van-sturvePoën de Onder-Aardsche Parnus (advertentie in de Reizende Chinees, augustus 1727). - Een apart
193
onderzoek naar dit genre in de gehele achttiende eeuw zou op zijn plaats zijn, wegens de niet aflatende populariteit. Zo laat Staring een stervende schertsend zeggen (Verzamelde gedichten, Zutphen 1981, 114) : "toen 'k leefde, had ik boeken, vol van 't geen De Dooden spraken! " Kinker benut nog meermalen de mogelijkheden, zoals daar waar hij in zijn Post van den Helicon de schimmen van Boileau en Swaanenburg met elkaar confronteert. Zelfs in het begin van de negentiende eeuw worden er nog dodengesprekken geschreven, zoals door P. van Limburg Brouwer. — Bij zo'n onderzoek zou men ook moeten betrekken de talrijk verschijnende `Geesten', om te zien of er enige verwantschap bestaat; er zijn zeer vele werkjes met titels als De Geest van Tengnagel, De Geest van Spinoza, De Geest van Weyerman, enz. enz. 35. Den Vrolyke Tuchtheer, 17 april 1730, 327. 36. Maandelyksche Berichten, mei 1726, 635-636. 37. Zie MedJCW, 80.
194
Ton Broos
`Uit de hoofdstad der Britten wort berigt': Jacob Campo Weyerman in Engeland Toen op het einde van de jaren twintig van de achttiende eeuw journalist Jacob Campo Weyerman als Vrolyke Tuchtheer (de titel van een van zijn tijdschriften)' zijn bestraffende vinger hief, leek het erop dat zijn `Engelse' jaren voorgoed voorbij en vergeten waren. In boven genoemd tijdschrift wordt nl. zelden meer gerefereerd aan Albion, perfide of niet. Het blijft bij een enkele opmerking in de trant van `zo schaars als de wolven in Engeland' ter opluistering van het verhaal. In de eerder in die eeuw verschenen Rotterdamsche zowel als Amsterdamsche Hermes t is het Engelse aandeel echter groot en een wel zeer directe verbinding met Engeland wordt gelegd in de Rotterdamsche Hermes nl. daar waar Weyerman zinspeelt op de afkomst van zijn moeder en hemzelf: `(...) de herkomst van zyn halve mama, het preutsche Albion', en `dewyl hy zelf ruim een halve Engelsman is'. 3 Vanuit deze achtergrond moet waarschijnlijk ook Weyermans interesse voor Defoe's satire A true born Englishman worden verklaard, waarover later meer. Archivalia in Den Bosch lijken te bevestigen dat Weyermans moeder een halve Schotse zou zijn geweest. In datzelfde Den Bosch had Weyerman ook bloemen geschilderd (waaronder de distel: de nationale bloem van Schotland) voor een zekere Lambert Pain et Vin 4 Hoewel dit een leuk verzonnen naam lijkt te zijn, schijnt hij echt bestaan te hebben. In zijn vierde deel van de Konstschilders s schrijft Weyerman weinig vleiend over de oplichterspraktijken van, deze persoon en het ziet ernaar uit dat deze beschuldigingen niet helemaal uit de lucht gegrepen zijn. Schrijft Weyerman dan toch wel eens de waarheid? Op zeker twee plaatsen in zijn gedrukte werken beweert hij dat hij in een bepaald jaar in Engeland is geweest en het zich in Brussel bevindend manuscript 6 voor de Konstschilders geeft ook informatie over zijn reizen naar Engeland: `Zoo dra als ik oordeelde te konnen flodderen op mijn eijge wie [ken] stak ik (1704) [dit jaartal is met een accolade later toegevoegd T.B.] van den Briel over naar Engelandt en belande te Londen, daar ik aenstonds kennis kreeg aen eenige Nederlandsche, en Brabantsche Konstschilders'. Het toegevoegde jaartal is uiteindelijk niet terecht gekomen in zijn biografie `in ik-vorm'. De andere biografie, die in hetzelfde deel van de Konstschilders staat vermeld, bericht: `Op het jaar duizent zeven hondert en negen stak Jacob Campo Weyerman over na London, alwaar hy zich eenige tyd heeft onthouden'. 7 Het lijkt spectaculair als hij in zijn autobiografie meedeelt dat hij nog een tijdje in Oxford medicijnen heeft gestudeerd, maar de formele bewijzen daarvoor zijn daar niet te vinden, helaas. Nu zal het niet de eerste keer zijn dat Weyerman van de normale en duidelijke wegen afwijkt: hij schijnt nu eenmaal een broertje dood .
195
te hebben gehad aan geld betalen en officieel registereren. Dit maakt onderzoek niet bepaald gemakkelijk en vaak moet worden afgegaan op Weyermans eigen mededelingen. Ten aanzien van zijn studie bij voorbeeld: `Na dat ik mijn wichtigen Goudbeurs tot op mijn laatste Guine had verstudeert in de geneeskun [st] tot Oxfort. die befaemde Hooge School van Groot Brittanje'. 8 Hij bekent daarna: `Deze studie bleef in het gebroken steken' 9 én Hermes (= Weyerman) noemt zichzelf dan ook Medicinae Candidaat.' ° Dat hij mogelijk nog medische contacten had in Londen moge blijken uit: `Hermes was, drie jaar geleden, in Londen gehuisvest by den Heer John***, een vermaart Geneesheer'," doelend op John Woodward, die toendertijd vooral naam maakte door zijn rariteitenkabinet en over wie Weyerman overigens niet zonder kritiek schrijft. Bij de waarschijnlijk enigszins duistere handel in schilderijen hadden deze dokter en Weyerman ook connecties, waarover later meer. 12 Nu was Weyerman waarschijnlijk niet als student medicijnen naar Engeland gegaan, noch wordt in de gedeelten over zijn verblijf in Engeland in de biografieën ook maar ergens gerefereerd aan enige literaire activiteiten of contacten met literatoren. 'Veele ongemeene avontuuren heb ik gehad in Engeland, zoo ten opzichte van mijn beroep als Bloemschilder, als uijt hoofde van andere voorvallen' staat in het manuscript 13 evenals: `(...) dewijl ik de eer heb gehad van geschildert te hebben voor hare Majesteijt van Groot Brittanje De Koninginne Anna, voor den Hertog van Devonshire, voor den Graaf van Carlisle, en voor meer andere Pairs'. 14 Het enige schilderij dat tot nog toe gevonden is en dat aan Weyerman kan worden toegeschreven, hangt in het Fitzwilliam Museum te Cambridge, doch herkomst en/of opdrachtgever zijn vooralsnog onbekend.' Een duidelijker spoor van onze reizende schilder leek te leiden naar het huis van de graaf van Carlisle, Castle Howard in Yorkshire in Noord -Engeland. In Weyermans woorden wordt het aldus beschreven: `(...) hy verrysde naar York, een stad voorzien van acht-en -twintig zo Kerken als Kapellen, en de Hoofdstad van het Hartogdom van dien* Naam. Echter troonde hem dat getal der Bedeplaatsen min derwaards, als wel het nieuw gebouw van den Graaf van Carlile, een van de schoonste Paleizen van Engeland. Hy bood zyn penseel aan by dien Graaf, en wierd aanstonds aanvaart, te meer, alzo hy Milord een Kabinetstuk liet zien, het laatste dat hy had geschildert tot Oxfort. Voor dien Milord schilderde hy vyf groot Bloem- en Fruitstukken, waar van het grootste noch staat voor een Schoorsteen in de Eetzaal van dat Paleis. Daar en boven Penseelde hy eenige Kabinetstukken, als ook sommige Gediertens, zo Vogels als viervoetige Dieren, alle welke Tafereelen rykelyk wierden betaalt. Hier vorens is gezegt ter loops, dat Jakob Campo Weyerman was een Liefhebber van de Jagt, en nu zullen wy 'er een klein geval toe doen, hem toen ter tyd bejegent, van inhoud als volgt. Naby het vorens gemeldt Paleis, Howard Castle genaamt, stont een groote Berg, beplant met beukebomen, zo hoog als de Ceders, en bevolkt met Buizende Eekhoorntjes van allerhande koleur. Op een tyd dat hy wederkeerde ,
196
van de Jagt, passeerde hy over dien Berg, en zag by het schynsel van de Maan een Dier zitten loeren tusschen de takken van een beukeboom. Fluks sloeg hy de Snaphaan aan de kop, en gaf vuur, waar op dat Dier van boven neer tuimelde, verminkt aan den achtersten poot. Maar hy had zyn prooi wel getroffen, doch niet verwonnen. Dat Beest schoot den Jaager toe op zyn beurt, scheurde hem een lok uit de paruik, en verscheide lappen uyt zyn kleed, hoe zeer hy zich ook verdedigde met de kolf van zyn vuurroer. Ook stond dat twee gevegt vry hachgelyk, toen hy dat Dier zulk een hartigen knip gaf dat het bleef leggen, waar op hy het eenige steeken gaf met zyn hartvan Graaf van Carlile stont by geval voor de hofpoort van zyn Kasteel,-ger.Dn en vroeg den Schilder na zyn vangst. Hy toonde dat Dier aan Milord, die het zo dra niet had gezien van naby, of hy schreeuwde, 'Damme! Meester Campo gy hebt veel gewaagt, want zulk een Beest is in staat om den stoutsten Man van Engelant den hals te breeken; het is een Wilde Boskat'! t 'Zedert heeft onze Schilder de weerga gezien van dien Britschen Tyger, in den Tour van Londen, zo fel in zyn soort als een Leeuw, en meer dan eens zo groot als een Kater, van het grootste zoort'. 16 Zoals al eerder in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman is vermeld (nrs. 19 en 25) hebben archivalische onderzoekingen geen resultaten opgeleverd d.w.z. directe bewijzen in de vorm van rekeningen, brieven e.d. die op een verblijf van Weyerman zouden kunnen wijzen zijn er (nog) niet. ' Indirecte bewijzen mogen de uitgebreide beschrijvingen van het huis zelf zijn en het is opvallend dat Weyerman o .a. spreekt van Henderskelf, de naam van het vorige kasteel dat in 1693 afbrandde. Rond 1700 werd begonnen aan het nieuwe kasteel dat in 1706 zijn naam Castle Howard kreeg, maar waaraan nog tot zeker 1725 werd gewerkt. Het is dus goed mogelijk dat Weyerman bij de decoratie betrokken was, of een opdracht tot een schoorsteenstuk kreeg. Hij beschrijft tevens het nabij gelegen bos, het zgn. Ray Wood waar de bekende Horace Walpole ook over schrijft als hij op 12 augustus 1772 een kunstreis naar Castle Howard maakt.
`(..) the noble Woods crowning the hills, the woods that unite the vales to the risings en `From the House the Garden to the left is composed of a glorious Old Wood of Beeches on a lofty bank, the most picturesque I ever saw'.' 8 Weyerman noemt ook expliciet deze beukebomen in het betreffende bos, maar over de meer interessante zaken binnenshuis is er geen overeenkomst tussen Walpole en Weyerman: geen schilderijen van de door Weyerman genoemde Van Kessel' 9 bij Walpole en geen vermelding van enig schilderwerk door Weyerman bij dezelfde Walpole want `A Chimney composed well of antique marbles' is niet overduidelijk. Een ongeidentificeerd schoorsteenstuk in de catalogus van Castle Howard zou alsnog Weyermans meesterwerk kunnen zijn geweest, maar helaas is de betreffende vleugel in 1941 afgebrand. Het schilderij/schoorsteenstuk is fotografisch nog vastgelegd en staat afgebeeld in Country Life 2 ° met als onderschrift: `In a chamber of the main pile'. Omtrent de maker valt helaas niets te identifice(...)'
197
ren; wat de schrijver van het artikel, H. Avray Tipping, al opmerkt over alle schoorsteenstukken en de vrij onduidelijke foto hierbij vergemakkelijkt dit niet. De oorspronkelijke toewijzing is aan `John David' de Heem. 21 Behalve de graaf van Carlisle noemt Weyerman ook de hertog van Devonshire als opdrachtgever en naar eigen zeggen had hij bepaaldelijk ook te maken met diens echtgenote. Ik citeer hier een groter gedeelte van een verhaal zoals Weyerman dat in zijn manuscript schrijft en dat niet in Konstschilders IV is terechtgekomen: `De Hartoginne van Devonshire dee mij de Eer van mij somtijts te komen zien schilderen in het vertek dat den Hertog voor mij had geordonneert in zijn Paleijs; en zij verscheen nooit als om de Konstenaars, en den Konstschilderijen te beschimpen; alhoewel min uijt kwaadaardigheijt als om proeven te geeven van haar Fraaijen Geest, in een ieder het zijne te zeggen, en zijne misstalling aan te wijzen; Eens op een namiddag kwam zij aanstrijken met Twee a drie Staat Juffers, Dames als Sterren, en de Hartogin zelve zoo schoon, als den Zon op de Middagstond; en na dat zij met een Paar Schoone groote blikken mijn onderhanden hebbent Bloem tafereel, had overloopen vroeg zij mij met een malicieus air; of ik Ooit eenige Dames, en insonderheijt Dames van het aldereerste fatzoen , en van een Dellijke geboorte had gekonterfijt, en die Schoonheeden na weeten te treffen? Ik repliceerde; Ja Miladij Dusches [se?] ik heb 'er verscheijden gekonterfijt, en na mijn Konsts en Natuurs vermoogen, vrij wel getroffen; Ja maar de Konterfijtsel Schilders zijn alle Weetnieten (herhaelde die bekoorlijke lisptongende Schoonheijt) dewijl die Messieurs nooit het recht vierkant aan de Dames weeten te geeven; Dan ben ik Miladij (schoot ik 'er op in, al lachende) dewijl ik altoos heb getracht, om in stee van een Vierkant een Welvoegende Rondheijt te geeven; aan de Dames; Een van de Aldergrootste Zotten en een Weetniet, die nooit zijn gedrag zal verbeteren, over dat onderwerp. De Hartoginne begon eens te meesmuijlen, maar (r) de Staatjuffers begonnen zoo Luijdskeels [s] te lagchen, dat Miladij niet langer in 't Veld dorst blijven, maar in het uijtgaa[n] riep zij mij toe; Campo, Campo, je verschoont langer noch Dames, noch Heeren. Ik stoof de Hertoginne die reeds buijten mijn Schilderkamer gegleden was na, en Riep haar al Lachende toe. Het zou eene onverandwoordelijke Schande zijn voor uw Door luchtigheijts Dienaar, dat hij niet dagelijks zou toeneemen onder zoo eene verdienstige
Leermaitres'.2 2
Deze 'leermaitres' was in werkelijkheid Rachel Russel, vrouw van de tweede Duke of Devonshire (1673-1 729) en zij leefde van 1674-1725. De second Duke of Devonshire stond bekend om zijn patronage van de schone kunsten en had een uitgebreide en wereldberoemde verzameling. Aangezien Weij erm an schrijft over zijn reizen naar York en Castle Howard zal hij met het hier bedoelde paleis niet het nobele optrekje van de hertog in Piccadilly in Londen hebben bedoeld, maar Chatsworth House in Derbyshire, 14 mijl van Sheffield, gelegen op de route 198
16. Pagina uit het manuscript van George Vertue 199
van het zuiden naar het noordelijker gelegen York en Castle Howard. Veelschrijvers en boekhouders kunnen de nobele contactpersonen van Weijerman echter niet worden genoemd, want het archief bevat een miniem aantal brieven en rekefingen, waarin de naam `Weyerman' schittert door afwezigheid. Het enige dat misschien Weyermans beweringen zou kunnen bevestigen zijn twee ongesigneerde bloemstukken in een der `bedrooms'. Ze worden over het algemeen toegeschreven aan J. Baptiste Monnoyer, bekend bloemschilder van wie diverse andere stukken aanwezig zijn in Chatsworth House. Het is echter mogelijk dat ze van Weyermans hand zijn, hoewel de overeenkomst met het schilderij in Cambridge niet meteen in het oog springt • 2 3 Walpole heeft ook ooit Chatsworth House bezocht en zegt in zijn Anecdotes: `At Chatsworth, where a like taste collected ornaments by the most eminent living masters, are many by Gibbons, particularly in the chapel; in the great anti-chamber are several dead fowl over the chimney, finely executed, and over acloset door, a pen not distinguishable from real feather'. 2 4 Of Weyerman een dezer `eminent masters' was of dat hij de persoon achter zijn eigen uitspraak 'Een reiziger liegt boomen uit de aarde' is, blijft voorlopig nog duister. In een hierboven aangehaald citaat kwam ook koningin Anna als Weyermans werkgeefster ter sprake en in de Konstschilders zegt hij dat `hy (vercierde) twee tamelyk groote Spiegels met Bloemen, Fruiten en vlindertjes, voor Anna Stuart, Koninginne van Groot Brittanje, ter waarde van twee duizend vier Honderd Guldens' 2 5 Bevestiging hiervan heb ik via de archivarissen van het koninklijk bezit niet kunnen vinden, hoewel het laatste woord hierover nog niet gezegd is. 6 Weyermans liefde voor deze koningin zal wellicht alleen van materiële aard zijn geweest, want in zijn Konstschilders spreekt hij duidelijk van de `rampzaalige regering van de koninginne Anna'. 27 In het vervolg van die passage wordt een gebeurtenis aangehaald over Godfrey Kneller en een Iers edelman en dit is een van de passages die George Vertue voor zichzelf vertaalde, misschien om later te ge zijn geschiedenis van de kunst in Engeland. George Vertue (1684--bruiken 1756) was een te Londen geboren graveur en antiquair, die gedeeltelijk voor zichzelf werkte, maar ook wel als kunstenaar opdrachten voor anderen, waaronder Godfrey Kneller, uitvoerde. Het is niet zijn kunst die hem in de ogen van vooral Engelse kunsthistorici van onschatbare waarde heeft gemaakt, maar zijn ijver om alles wat hij op zijn pad tegenkwam m .b .t. de kunst in Engeland in notitieboeken op te schrijven 2 8 `He wrote down everything he heard, saw, or read. His collections amounted to near forty volumes, large and small; in one of his pocket-books I found a note of his first intention of compiling such a work; it was in 1713; he continued it assiduously to his death in 1757. These MSS. I bought of his widow after his decease', schrijft Horace Walpole in zijn Anecdotes 9 een werk dat voor het grootste gedeelte steunt op deze aantekeningen van Vertue. Wordt Weyerman genoemd door chroniqueur Vertue? Het antwoord is: ja en nee. Vertue heeft hem niet persoonlijk gekend, legt ook nergens een relatie met hem bekende personen en hij noemt nergens enig schilderwerk, terwijl hij ,
200
toch vele kastelen en landhuizen heeft bezocht. Vertue kende echter wel Weyermans Konstschilders en vooral het derde deel, handelend over zijn tijdgenoten en de generatie net daarvoor. Vertue las en vertaalde Nederlands, hoewel blijk niet als broodwinning. Uit zijn aantekeningen blijkt dat hij Van Mander zo--bar wel als De Bie en Houbraken had gelezen, naast Weyermans werk. 3 ° Houbraken figureert wel als persoon in zijn aantekenboeken: `Mr. J. Houbraken painter
came from Amsterdam to make coppys (...) (after Vandykes pictures at several Noblemen Houses) to the number of thirty. (s.t. twenty six) he staid here about seaven months. These coppys are (s.t. were) to be engrav'd. I have seen most of them amongst them two I like very well one a half length of the old Duke of Devonshire (...) April 2d.1714 Mr. Houbraken return'd to Holland he had a hundred Guilders for each coppy. (...)' .31 Het door Vertue vertaalde fragment over Kneller eindigt met een persoonlijke noot van Vertue: `this (story s.t.) lockram [= `a pack of gibberish' volgens de Oxford Dictionary T.B.] the Dutch author makes a great [bustle s.t.] rambling story with a multitude of noizy rattling stuff'. Vertue noemt Weyerman slechts de `Dutch author', hij was blijkbaar niet `amused' en een woord als 'hoerewicht' vertaalt hij zelfs niet in zijn persoonlijke aantekeningen, die in deze vorm niet eens voor publikatie waren bestemd 32 Deze kritische houding ten opzichte van Weyerman werpt een betrouwbaar licht op de verhalen over kunstenaars die zowel bij Vertue als Weyerman voorkomen en van de laatste in diverse gevallen een leugenaar `in commissie' maken. Wanneer Chr. Wren de juistheid van een verhaal in de Anecdotes betwist en hij aan Walpole schrijft: `Vertue must have dreamt it'. antwoordt Walpole per omgaande op 9 augustus 1764: `the story came not from Vertue but from my having heard it often'. 3 3 Behalve `hear-say informatie' als bron voor verhalen schreef men ook van elkaar over, al of niet met bronvermelding: de appendix op deel III van de Anecdotes vermeldt dat de aantekeningen zijn `extracted from Descamps'. 3 4 Deze Descamps, auteur van de Vies des peintres Flamands, Allemands et Hollandais, bekritiseerde Weyerman: 'Nous avons trois volumes in 4 ° de Campo Weyermans, autre peintre Hollandais. Il a compile Houbraeken qu'il a defigure; il a rempli ses ecrits d'ordures d'impietes & de calomnies'. Houbraken noemt hij vervolgens ordeloos en Van Gool oordeel loos, kortom 'Tous ses ecrivains, qui se contredisent souvent, ne pouvoient etres des guides surs' 3 5 Dat hij zelf bepaald feilbaar is moge o 2. blijken uit zijn onjuiste hoofdstukken over uitgerekend Weyerman en het klakkeloos overnemen uit het werk van Weyerman. Waarom diverse kunsthistorici Weyerman als bron van alle lasterlijke misinformatie blijven beschouwen is mij na bovenstaande niet geheel duidelijk. Wordt daarbij niet vaak het overschrijven van elkaars informatie als wetenschap beschouwd? Weyerman heeft nu eenmaal wat men een `losse schrijftrant' zou kunnen noemen, hij herkent een anecdote en weet die met gevoel voor humor na te vertellen. Over zijn voorlopers en met name de zeventiende eeuwers is hem niet altijd het naadje van de kous bekend, net zo min als dat geldt voor Houbraken, Van Gool of Descamps. Dat hij op het 'zijpad der laste-
201
rende anecdotiek' 3 6 is terechtgekomen, lijkt mij overdreven. Lyckle de Vries is dichter bij de waarheid als hij zegt dat de biografische betrouwbaarheid van Weyerman weinig is onderkend evenals `De anecdotes, die in de `levens-Beschryvingen' voorkomen en nog niet in de 'Schouburgh' zijn door Weyerman toegevoegd om Steens kroegje een grotere levensechtheid te verlenen. Het is niet geheel ondenkbaar dat ze een historische oorsprong hebben'. 37 Dit sluit mooi aan bij datgene wat Weyerman er zelf van vindt: `Den Lezer zal ons gelieven te verschonen dat wy op de Jaren der Konstschilders geen acht geven gelijk als de Kronijk Schrijvers, dewelke daer in evenwel zoo eenpariglijk akkordeeren, gelijk als Twee Jonge Proponenten, die Hartnekkiglijk eenige punten des Godsdienst bedisputeeren, die zij geen van beijden begrijpen. Het is geen zaak van het uiterste belang dat de nakoomelingen behoeven te weten, op wat Jaar dat een Schilder heeft geleeft, de Eeuw behoort men te weten, maar op wat wijze dat hij heeft geleeft, wat, en waar in hij heeft geschildert, op wat voor een manier hij zijne Konststukken behandelde, wat voor avondtuuren hem zijn te vooren gekomen, zijne goede, en mindere qualitijten, vrolijk, of Droevig, Humeur, voor of tegen spoeden, Natuurlijk of Rampzalig Eijnde, en al zul(ke) behoorlijke omstandigheden, en nu wij den Lezer ordentlijk van, ons voornemen hebben gewaarschouwt, zullen wy daar in voortgaan en onzen eijgen Raad opvolgen'. 3 8 Met andere woorden: droogstoppelige feitenverzamelaars interesseren me niet, ik schrijf nu eenmaal geen encyclopedie of biografisch woordenboek waarvan de schrijvers ook niet tot overeenstemming kunnen komen. Het bloemrijke schrijven van Weyerman bezorgde hem desondanks toch lezers onder Fransen (Descamps) en Engelsen (Vertue en Walpole, hoewel het exemplaar van de Konstschilders in de bibliotheek van de laatste wel eens Vertue's exemplaar zou kunnen zijn) en menige bibliotheek in het buitenland bezit een exemplaar van de
Konstschilders. Om iets beter te kunnen beoordelen of Weyerman een malicieus falsificator was, zijn de feiten die hij geeft omtrent tijdgenoten van belang, omdat hij over hen uit andere bronnen dan de bestaande gedrukte werken kan hebben geput. Hier zal verder nader worden ingegaan op zijn mededelingen over in Engeland verblijvende voornamelijk Nederlandse kunstenaars ten tijde dat hij daar (mogelijk) geweest is d.wz. 1704,1709 of 1718. aen eenige Nederlandsche, en BraZoals boven al gemeld kreeg hij `kennis Doch met 'er Tijt ontsloeg ik mij van dit Doorban [t] sche Konst schilders lugtig gezelsch (ap). Een eenig Braban (der) verkoos ik tot myn Vriend, genaemt N [?] Pieters, een verdienstigh Konst Schilder, die beyde de beschouwelijke kennis en de Praktijk bezat in de Schilderkonst, en die Mij onderwees in de Houding, waer in ik zoo geverseert was, als een Kurassous planter geoeffent is, in de beschavenden geleerdheijd'. 3 9 Deze Pieters of Peters was een goede bekende van (...)
(...)
202
Vertue en zelfs een tijd in dienst van Godfrey Kneller (1648-1723), de meest bekende schilder uit die tijd, over wie Weyerman heel wat op te merken heeft. `Mijn eerste voorval was met den Ridder Godefried Kneller wiens schilderijen of konterfijtsels ik een Tijt lang had gestoffeerd met Bloemen, fruijtens Vogels en Kruyden van wiën ik maar de helft voor mijn Konst vorderden achtereenvolgens dat ik wierd betaelt by andere Schilders en die des niet tegenstaende mijn Beleeftheijt met een Lubeksche Zwynetrekkers (Kneller was geboren in Lübeck T. B.), ondankbaarheijt behandelde' 4 ° Weyerman beschrijft vervolgens een typisch geval van `jalousie de metier' waarbij het bijna tot een handgemeen komt tussen hem en Kneller, die lafhartig de benen neemt. Aan Kneller wordt een uitgebreid hoofdstuk gewijd in de Konstschilders, maar Weyerman voert hem ook buiten zijn Konstschilders ten tonele nl. in de zgn. Maandelijksche 't Zamenspraaken, gedateerd december l726. Hele gedeelten van met name Knellers biografie komen overeen en het lijkt alsof deze uitgave een soort vingeroefening of generale repetitie is geweest voor het grote werk, de driedelige Konstschilders. Hoewel, driedelig? Drie delen verschen er in 1729, deel IV in 1769, jaren na zijn dood, maar toch schrijft hij over Kneller in deel III: `Hy heeft tegens my en ook tegens anderen meer dan eens verhaalt, zegt den Autheur van deeze vier (!) boekdeelen, dat hy in den beginne zyn gantsche uytgaave voor eeten en drinken bepaalde op drie a vier stuyvers daags' 2 Of het deze zuinigheid is geweest die Kneller zijn aanzien heeft gegeven (ook anderen maken er melding van) is de vraag, zeker is wel dat Godfrey Kneller al een beroemd en geridderd kunstenaar is als Weyerman in 1704 (dan wel in 1709) in Engeland aankomt. Hij was een der meest prominente schilders in het eerste kwart der 18e eeuw in Engeland, een der medeoprichters van de Academy of Art in Londen, schilder van portretten van o .a. George I, tsaar Peter en een rij van bekende Whigs verenigd in de bekende KitCat-club. Dat niet alleen voor Weyerman hoge bomen veel wind horen te vangen blijkt uit de volgende anecdotische verhalen die betrekking hebben op Kneller. Allereerst een citaat uit Weyermans samenspraken tussen Kneller, Van Dijk en Ru-
bens: `Ik bewoonde een schoon Buys onder de Gallery van Coventgarden, doch ik kon met myn Huysheer die zoo gezeggelyk was als een gebooren Engelschman [verwijzing naar Defoe's pamflet T.B.], niet al te wel overeenkomen. Daar was een Scheymuur tusschen zyn Tuyn en myn Plaats, en in het midden van die Muur hong een Deur, weleer een Communicatie deur, maar die altoos geslooten was geweest 't zedert dat ik aldaar had gehuurt. Die Deur liet myn Huysheer by myn tyd uytneemen, en het vak toemetselen, zonder dat ik daar van de Redenen kon gissen. Eenige Weeken na dat Exploit ontmoeten ik hem in het park van Sint James, by welke Gelegentheyt ik hem vroeg; Waarom dat
hy die Deur die zo goed als nieuw was had doen Wegneemen, en het gat toestoppen? Waar op hy zonder eenige Bewimpeling antwoorde; Om dat ik uw tot myn Gebuur had, en vreesde datje 'er iets op mogt schilderen, en alzo de Deur bederven' '
203
In de Konstschilders III p. 75 wordt het verhaal ongeveer identiek herhaald maar de vertaling in de aantekeningen van Vertue ziet er wel anders uit: `Sir G. Kneller livd in a Noble great house in the Piazza Covent Garden [in de marge: afterwards in Great Queen Street T.B.] then the most stately part of London — but an affair happened between him and a neibour — whom the back door in the wall of the Garden, was left open upon occasion to pass thro into another street. upon som difference, his neighbour [shut s.t.] naild up the Door upon which account [in de marge: Kneller T.B.] he sent to him [Neighbour s.t.] who happened to be eminent Doctor of Physick to know the reason of it, and threatened to break it open, the Doctor calmly answerd I am contented he does any thing with my Door but Paint it, tell him I say so which affront the Knight retalliated by answering that he valued not his jeers he coud take any of him but Physick' 4 4 Het zal duidelijk worden dat dit geen door Weyerman verzonnen verhaal is, maar dat Vertue het ook kende en voor de nodige aanvullingen zorgde. Zo is het ook in Walpole's uitgave terechtgekomen maar kanttekeningen blijven noodzakelijk, want `Walpole, when telling the well-known story of Kneller's quarrel with Dr. Radcliffe about a doorway that connected their respective gardens, laid the scene in Great Queen Street, where the painter lived from 1703-1723. In this particular Walpole was misinformed. A refrence to the original version of the story shows that the quarrel took place in or about 1688 when Kneller was living in Covent Garden and the Doctor in Bow Street. The original version, which has long been forgotten, is contained in a memoir of Dr. Radcliffe, published in 1715, not long after his death and while Kneller, still the most fashionable portrait painter of his day, was in full practice". 4 s Walpole heeft dus Vertue's marginale aantekening overgenomen als correctie, maar daarmee weer een onjuistheid gecreëerd. Weyerman had het juiste adres maar gaf slechts een gedeelte van het verhaal, dat een lang leven leidde. Kortom van horen zeggen, van elkaar overschrijven en vertalen was een normale zaak. Het is niet zeker of Walpole Nederlands kon lezen, hoewel de aanwezigheid van de Konstschilders in zijn bibliotheek dat wel doet vermoeden. De bibliotheekscatalogus vermeldt verder bij de Konstschilders: `with engravings by Hou Anecdotes' 4 6 Ik denk dat Hazen zich-braekn.ThiswoctdHW.' heeft vergist en waarschijnlijk op de aantekening in vol. III p. 27 doelt: `From Houbraken's Lives of the Painters', daarbij Weyerman en Houbraken met elkaar verwisselend, iets wat Walpole ook al gedaan had. Ik vermoed dat Walpole de Konstschilders op Vertue's nalatenschapsveiling had gekocht, geen Nederlands kon lezen, maar Vertue copieerde in het noemen van Houbraken. Walpole las wel Frans, citeert regelmatig Descamps, noemt eenmaal De Bie's Gulden Cabinet 7 en Houbraken, nergens echter Weyerman. In een ander anecdotisch verhaal over Kneller schrijft Weyerman: `Een zeker Edelman van dat Humeur kwam aan myn Huys om zig te doen 204
Konterfyten, en dewyl ik de Lords, Hovelingen, den Adel, en den Koopman in die gewoonte had weeten te brengen, van my de Helft van den bedongen Prys in Voorraat te betaalen, na dat het Aangezigt gedoodverft was, vroeg ik dien Heer die zig Leevensgroote liet uytschilderen om de daar toe gezette Helft, zynde vyftig Pond Sterling. Hy bekeek my een poos met groote Bedaardheyt, en zey toen op een vriendelyke Toon; Sir Godfried, ik heb van die Gewoonte nooit gehoort, en daarom heb ik zoo veel Geld niet by me gestooken. Doch daar is een Ring die my zes hondert Ponden Sterling kost, geef my daar op vier hondert Guinees, dan konje altyds uw zelven betaalen. Dit gezegt hebbende stak hy zyn hand in zyn Binnebeurs, en trok daar uyt een Diamant, die ik wel kon zien dat die een diergelyke Som waardig was, en die ik my ook toeeygende op het eerste Gezigt. Ik antwoorde dan gantsch vriendelyk; Ik ben geen Pandbeleener, myn Heer, maar ik geef je 'er aanstonds vier hondert Guinees voor, Geld by de leveran tie. Aanstonds Geld, Sir Godfried ? vroeg den Heer, en ik repliceerde, Aanstonds, de Saus by den Braasem. Daar op trok hy den Hoed op de Neus, leyt de Vuyst op het Gevest van den Degen, en grimde my toe; Foei jou Duytsche Koekoek, dat je de Hagel in Flarden slaa! hebje vier hondert Guinees gereed Geld in huys en geen ponden Krediet voor een Edelman, dan kon je met Doek en Verf na den Afgrond zinken 4 8 '
Op dit vooruitbetalen gaat Whitley uitgebreid in en hij citeert Vertue die met een herkenbaar verhaal komt: `He [= Kneller T.B.] accustomed them to pay half the money for their pictures at first, his price being fifteen guineas for a head, twenty pounds for a head and one hand, thirty pounds for a half length figure, sixty pounds for a whole length and so proportionately'. Weyerman, die het wel vaker over geld en wanbetaling aan kunstenaars heeft, zegt over deze prijzen het volgende: `Die Sir Godefried Kneller was een konstig Cyfermeester omtrent de verdeeling der pryzen van zyne konterfytsels, als by voorbeelt. Hy had een borst beelt getaxeert op vyftien pond, een portret met eene hand op twintig pond, met twee handen op vijfentwintig pond, tot de middel op veertig pond, tot de knien op sestig pond, en tot de voeten toe uyt op hondert pond, en alle die ponden waaren ponden sterlings' 4 9 Wat overeenkomt met de Engelse versie die verder nog vermeldt: `A nobleman came to him once to sit for his picture and desired an entire whole length. When he had said the first time Kneller acquainted the nobleman that his custom was to take at first so much. The nobleman answered, after a little pause: `I have not heard of this custom, Sir Godfrey, but, `taking a ring from his finger', There is a diamond ring of £ 600 value. Let me have four hundred guineas till I redeem it and then You may pay yourself. This proposal was distasteful to Kneller who was too shrewd to advance money upon a security of the value which he was ignorant. He felt also that the sug-
205
gestion touched his dignity. `I am a painter, your Honour', he said, `please don't take me for a pawnbroker — or fora fool — to part with four hundred guineas for a thing I don't understand'.s o Krachtige taal gebruikt Weyerman in het laatste stuk gewijd aan Kneller: 'Wy zullen dan eer dat wy hen zyn afscheyds audientie verleenen zeggen, dat hy het spreekwoort, de Natuur gaat boven de leer waarmaakte, want zyn Natuur triomfeerde over zyn Gierigheyt, die hy verkrachte om een Maitres te houden binnenshuys, by dewelke hy een dochter verwekte die naderhant noch aan de man geraakte, doch met wie en hoe konnen wy niet zeggen'. Alsof je Weyerman met de armen over elkaar zijn roddelverhaal ziet vertellen aan de buurvrouw over de schutting. Maar, de waarheid, zeker ook in dit verhaal, komt altijd om de hoek kijken, want Kneller had an intrigue with a Quaker's wife, whom he purchased of her husband and had a daughter, whose portrait he drew like St. Agnes with a lamb; there is a print of it by Smith. Kneller had amassed a great fortune, though he lived magnificently, and lost 20.000 1. in the South-sea; yet he had an estate of near 2000 1. a year left. Part he bequeathed to his wife, and entailed the rest to Godfrey Huckle, his daughter's son, with orders that he should assume the name of Kneller'.5 1 `(...)
Zeker waar is ook het feit dat Kneller verschillende mensen in dienst had die voor hem schilderden. Of Weyerman zelf voor hem heeft geschilderd kan uit Engelse bronnen bevestigd noch ontkend worden. Zekerheid bestaat er echter over de volgende personen die figureren in dit citaat van Weyerman: `Ik nam dan aan in myn Dienst de Heeren Peters en Bakker, gebooren Antwerpenaaren en daarom ook niet een Haair te beter. Item de Heer van der Roer een Dortenaar, eenen Master Ned Bing een Engelschman (in de KonstschildersllI heet het correcter: de twee broeders Bing gebooren Engelschen), en meer anderen. Die schilders kopieerden myn Konterfytsels, die schilderden de Kleeders van myn Portretten, de Rotsen, de Landschappen, en de overige aan de Schilderkonst behorende Cieraaden. Als ik verlegen was om Bloemen en om Vruchten bediende ik my van het vaardig Penseel van den oude Baptist, een heerlyk Bloemschilder, en van de Heer Van Zon een schoon Bloem en Fruytmaaler, zo dat ik enkelyk de Tronien en de Handen van myn Beelden schilderde, waar door ik veel Tyd en ook veel Guinees verrooverde. Om nu een ieder Konstenaar dat te geeven dat hem toekomt, zal ik opentlyk bekennen, dat den Antwerpenaar Mr. Peters de Fenix was van myn loontrekkende Schilders, een man die de Konst met een konstig Oog bezag, en met een konstige Hand behandelde; die een volkomen eerlyk man was voor een Antwerpenaar, en die 't zedert verscheyde Stukken heeft geschildert, die ik my niet zou schaamen te erkennen voor de mynen'.5 2
206
Deze Peters verdient ook hier een aparte belichting, omdat hij zowel bekend was met Vertue als met Weyerman . Uit de gedrukte weergave van Vertue's manuscripten citeer ik het gedeelte door Vertue aangetekend bij de dood van Peters: `Septbr. dyd. Mr. John Peeters painter. He was of Antwerp & related to Bonaventura Peeters a painter excellent in painting seapieces. This Mr. Peeters learnt of Eckart an history Painter a man of good esteem when he was about 18 when he came to England . Ano 1685. & was recommended to Sr G. Knell er. under him he studied some years. & workt for him many years, after painting of Draperys to his pictures in which particular branch he became very excellent & usefull to Sr. Godfry he was a proper lusty man of a free open temper a lover of good company & his bottle being a single man made no provision for Age and infirmities. to this Gent. I was highly obligd for instructions in drawing, in my juvenal studies. as well as his good & friendly advice, in the workes of reputation, which I published, in the beginning of my Setting forth. in the world, he indeed . & Mr. Baker. another person imployd by Sr. G. Kneller, both joyntly did there utmost to raise up my character, (farther in truth than I had right to) which had often in my mind rather given a check to my Spirit, believing that sooner or later the world would see thro' their kind delusion — of these two my hearty Friends I coud never procure their pictures in drawings. to put amongst others of that kind both certainly have much distinguishing merit, that besides my inclination, the public will desire some memorand of them. Mr. Bakers in being some where Qu. his widow — but Mr. Peeters was never painted as I heard his own picture after he left Sr. G. Kneller which was about 1712. he painted draperys for some other principal painters, but chiefly imployd himself in drawings. & ye mending or repairing of damagd or old pictures. in which he was very skillfull. having great knowledge in the hands & manners of several famous Italian. but especially flemish Masters — his extraordinary tallent in repairing was remarkable that he was frequently calld Doctor. from that practice & succes. he in such drawings, that he retoucht of Antient designs tho' poorly done) he woud give them the masterly stroak & Air of genuin drawings. that many of the Prime Conoisseurs, or Vertuose purchased at great prices. & to this day are well preserv'd in the latter part of his life he was much troubled with the Gout, which hinderd much his imployment & reducd him to great straits before he died but being of a high spirit, & a little of the Spanish blood in him rather bore his misfortune to himself, than acquaint his friends to the last. he was decently attended at his funeral 1727 by a great number of his Acquaintance & buried at St. Martins Church Yard Westminster' .s Dit schrijft Vertue dus bij de dood van Peters in 1727 en enige jaren later, na het verschijnen van Weyermans Konstschilders, vertaalt hij voor zichzelf het frag-
207
ment over Peters. s 4 De strekking is ongeveer hetzelfde als het boven geciteerde doodsbericht hoewel iets uitgesprokener wordt geschreven over zijn ruzie met Kneller (`both could not so well set their horses together') zijn restauratiewerk (`he often Doctord (as it was then called) many pictures drawings &') zijn handel
(`he gaind mostly by a picture merchant or dealer. a man who put great confi , dence in Pieters'). Direct van Weyerman vertaald is het volgende fragment: `John Peters about eight `years ago came over to Brussels their he enquired if any good drawings wer to be had for if change of ready guineas & good 'words. upon which account he went to Bodewins the Landskape Painter it being in winter time, and there bought a parcell which he bought & sold in England no doubt to A good advantage'. 5 5 In het Nederlands van Weyerman is dat als volgt: `Het is ontrent acht jaaren geleden dat den Kunstschilder Pieters. van wien wy hebben gewaagt in het leeven van den Ridder Godefried Kneller, overkwam uyt Londen na Brussel, met een voornemen, dat ook gelukte, om een heerlyke Italiaansche schildery zynde de bekeering van de Apostel Paulus te koopen, gepenceelt by den vaardigen Konstschilder Luca Jordano, gealiast, Luca va presto. Die Meester Pieter, gelyk als de Engelschen hem noemen, vroeg ons of wy niemant kenden die eenige fraaye Tekeningen wilde verruylen tegens gereede Guinees en goede woorden? Waar op wy hem na het spookpaleys van den landschapschilder Boudeweyns geleyden'.5 6 Door gebrek aan gegevens is het niet helemaal duidelijk of het om Adriaan of Adriaan Frans gaat en bij Thieme & Becker heet het: `Es ist doch wohl nicht derselbe Maler B. den C. Weyerman um 1720 in Brüssel besuchte und den er ja als hochbetagt, übrigens als einen in ausserster Armut befindlichen Sonderling schil 5 ' Vertue legt de verbinding Weyerman Peters niet. In de Konstschilders IV-dert'. wordt gesproken over de samenwerking met Peters: `Onze Konstschilder was vereist uit 's Hartogenbosch na Brussel alwaer hy den meermaals gemelde Peters ontmoete, welke Konstenaar toenmaals als een Konstkoper aldaar kwam Om nu een wakkere Som Kontanten te maaken op eene reis het eenigste hulpmiddel waar langs zy de Advokaten en Procureurs mogten sussen, besloot den Jongste Broeder Karel Kortvrient genaamt, over te steeken na Londen, Peters en Weyerman verzogt hy van hem te willen verzellen, en hy beloofde hun goude bergen, welke uitkwamen op eerscheuten met buskruit'. 5 8 (...)
Om de beurt komen ze in de gevangenis of dreigen te worden gearresteerd. Een tweede keer, ten huize van Dr. John Woodward, vindt er alweer een konfrontatie plaats tussen Weyerman en Kortvrient die vergezeld gaat van een zekere Bodas. Deze Bodas moet echter ook een gewezen handlanger van Peters zijn geweest want (het) blykt dat hy in het jaar duyzent zevenhondert en vijftien een Antwerps guyt, genaamd Bodas, na Holland overzond met een paar Tekeningen, die hy had getekent op de manier van Rubens, welke knaap de kapitaalste Teke`(...)
208
ning verkogt voor hondert en twinting, en de minste voor tachentig guldens'. Volgens Weyerman ging Peters ook zelf: `In dat ongoddelijk Leeven volharde hy tot aan de Vyftig jaaren, en toen wiert hy een konstkooper die met de Paketboot drie a viermaal 's jaars van Londen overstak naar Hollant, alwaar hy dan eenige Konststukken, schoone Tekeningen, en uytgekipte Prenten opkogt, die hy met een aanmerkelyke winst wist uyt te venten aan de Engelsche Lords en aan de Londensche Konstbeminnaars'. 5 9 Ook Walpole heeft van deze 'handelwijzen' gehoord maar vergoeilijkt met Engelsche vriendelijkheid : `But this cheat is not so great a proof of Pieters's abilities, as of the ignorance of our collector's who at every auction are still imposed upon by such gross frauds'.6 0 Toch blijven we met de vraag zitten hoe de verhouding Weyerman Peters nu precies in elkaar zit. Is hij de 'konstschilder en boezem vrient' 61 van de Konstschilders of de `Sr. Peters (zey ik tegens myn Vriend, die een Antwerps Edelman was die de Konterfytzels kleede van den Ridder Godfried Kneller' uit de Echo des Werelds 6 2 Reden om een vraagteken te zetten bij de vriendschap met Peters vind ik in het feit dat noch in het manuscript noch in de Konstschilders de voor naam van Peters genoemd wordt, slechts de letter N. Hierbij kan ook nog de laatste opmerking van Weyerman bij Peters' biografie worden gevoegd: dewyl wy niet weeten of hy noch leeft, dan of hy is gestorven'6 3 terwijl Peters dan al twee jaar eerder in 1727 gestorven is. Niet bepaald opmerkingen van een boe zou je zo denken. Als Weyerman gebrouilleerd met hem zou zijn ge--zemvrind, raakt (b.v. door een schilders `koopje') dan had hij in de Konstschilders toch een mooie gelegenheid gehad om zijn pen in rancuneuze gal te dopen? Dit is niet gebeurd en de vraagtekens blijven. Weyerman zegt ook gekend te hebben: Jakob van der Roer, want hij schrijft: `Is leerling geweest van J. De Baan, een berucht Konterfijter; maar of hy daar in een Tovenaar was kunnen wy niet zeggen. Wy hebben dien Konstenaar gemeenzaamlijk gekent te Londen, die op zijn ouden dag in dienst trat van den Ridder Kneller, die hem te veel gaf om te sterven, en te weynig om te leeven. Hy was een wakker stel van een Man, goed van humeur, en zo verlieft in zyn dronk, dat hy op die ogenblikken zo veel werks maakte van een stinkende Vischkat, als ooit Karel Stuart werk maakte van zijn geliefde Hartoginnen van Cleeveland, en Portsmouth, van het Oranje hoertje Nel Quin, van Mistris Davis, en van het eyndeloos snoer zyner overige hofsnollen. Ons is bericht dat hy in het Proveniershuys tot Dordrecht is gestorven, en dat is al dat wy 'er over konnen schryven'. ?
`(...)
Dit is een typische Weyerman -beschrijving: uit gebrek aan gegevens versiert hij een zin met volstrekt overbodige informatie, die evenwel amusant is om te lezen. In Vertue's vertaling van bovenstaande luidt het: `Jacob van der Roer was a scholar of J. de Baan a famous painter in Londen he livd many years and work. for Sr G. Kneller thereby he got no great riches that he dyd at Dordrecht'.6 4 In de Anecdotes van Walpole komt het zo mogelijk nog saaier over en wordt expliciet
209
210
17. Vroliike kunstenaars in de Rose & Crownclub
verwezen naar Descamps. De biografische gegevens die Weyerman geeft over Van der Roer zijn weliswaar miniem, maar niet onjuist, hierover verzint Weyerman niets en hij is zelfs eerlijk in zijn verontschuldigende toegeving van onkunde. De beschrijving van de volgende 'Knellerknecht' is te mooi om weg te laten: `N. Bakker. Was een Brabander by geboorte, een Konstenaar die een goed Kon schilderde, en ook zeer wel zijne portretten kleede, en dat was geen-terfijsl wonder want by had benevens die twee voorgaande Konstenaars [Peters en Vander Roer, T.B.] mee jaren en dagen geroeit op de verfgaley van den Ridder Godefried Kneller. Het was een kleyn aardig, rond en beknopt Mannetje, dat dronk en klonk als een poortbespiedende Komies, dat hoerde en snoerde als een Brits Edeling, wiens vader pas is ten aarde bestelt, en dat op zijn Exit uyt Londen na de andere Weerelt een grooter tal schulden na liet als opgemaakte schilderyen'. Deze Bakker heeft volgens Vertue de voornamen John James en `workt many years under Sr Godfrey Kneller' is alles wat hij in zijn aantekeningen toevoegt 6 5 Walpole weet niets meer, maar blijft toch ook droog en feitelijk: `John James Bakker. Painted draperies for Kneller, and went to Brussels with him in 1697, where
Sir Godfrey drew the elector of Bavaria on a white horse. I don't know whether Bakker ever practised for himself. He was brother of Adrian Bakker, who painted history and portraits at Amsterdam and died in l686.66 Hoe zou The castle of Otranto eruit hebben gezien als Weyerman het had geschreven? Walpole schrijft nog over Knellers knechten: `His chief performers were, Peters, Vander Roer, and Bakker — sometimes he employed Baptist and Verga 67 Ook Weyerman noemt Baptist als bloemschilder en het betreft de toen-zon'. nogal bekende J. Baptist Monoyer van wie verschillende bloemstukken nog aanwezig zijn in het boven genoemde Chatsworth House. Mysterieuzer moeten we zijn over de naam Vergazon, aangezien Weyerman het heeft over N. van Zon. Immerzeel, Kramm en Von Würzbach beweren alle drie dat een zekere Heinrich Vergazon de achtergronden van Knellers schilderijen verzorgde 6 8 Vergiste Weyerman zich? Hij heeft van Zon waarschijnlijk niet persoonlijk gekend, maar wel zijn werk, want in de Konstschilders heet het: `Hy was pas gestorven toen wy te Londen kwamen, en ik, zegt den Schryver van deeze Boekdeelen, heb meest alle zyne overgebleeve onvolmaakte Bloemstukken opgeschildert waar toe ik my bediende van zyne geschilderde schetsen, (...)'. 6 9 Was dit in 1718 zoals Von Würzbach beweert? Heeft Thieme -Becker gelijk als hij Van Son laat sterven `spätestens 1718 7 0 Het zou allemaal kunnen kloppen met Weyermans bewering dat hij in 1718 in Engeland is geweest. Desondanks, harde bewijzen hiervoor zijn er in Engeland (nog) niet te vinden en de moderne biografen verschillen niet veel van hun 18e eeuwse collega's in de techniek van het van elkaar overschrijven, dan wel in het gebruiken van dezelfde bronnen. De laatste contemporaine schilder die hier besproken zal worden is Marcellus Laroen of Laroon. 71 Enerzijds omdat hij ook in dienst van Kneller is geweest, anderzijds omdat Weyerman ook van hem beweert dat hij hem gekend heeft. Daarbij komt dat Laroen geen onbekende was in het theaterwereldje van die tijd, ?
211
daarnaast naam maakte als berucht vechtjas en dronkelap, kortom iemand naar de smaak van Weyerman. De gegevens over Laroen zijn bij Weyerman echter onduidelijk (zowel in het manuscript als in de Konstschilders IV) 7 2 d.w.z. Weyerman noemt twee Laroens, Jan en N. en over beiden is Weyerman als gewoonlijk niet informatief wat betreft geboorte- en sterfdata. Jan wordt beschreven als de musicus -schilder terwijl N. middels een brief aan broer Jan, geschreven op de dag voor de slag bij Schellenberg, aan het lezerspubliek wordt voorgesteld. Hoewel Weyerman de klok lijkt te hebben horen luiden, is de naam Laroon welbekend in de Engelse artisten wereld waarbij artist meer betekent dan beeldend kunstenaar. Maar, er is inderdaad meer dan een Laroon: om Whitley te citeren: `Captain Marcellus Laroon; He was the son of another Marcellus Laroon, who, in the advertisement of the sale of the Captain's pictures in 1775, is described as „drawing master to King William the Third". The elder Laroon, who was of French extraction and brought to England when a child, [evenwel geboren in Den Haag, T.B.] spent most of his youth in Yorkshire, where he is supposed to have met Rembrandt'. `Vertue', says Walpole, `was told by old Mr. Laroon who saw him in Yorkshire that the celebrated Rembrandt was in England in 1661, and lived sixteen or eighteen months at Hull where he drew several gentlemen and seafaring persons. Mr. Dahl had one of these pictures'. If Dahl owned a portrait by Rembrandt painted in England, there could be no doubt of the truth of the story that the great Dutch master visited us in the seventeenth century. But Walpole, I think, did not read with sufficient care the passage which Vertue says that the portrait in Dahl's possession represented `a sea-captain, with the gentleman's name, Rembrandts name & York & the year 1661'. On this Walpole based his statement, overlooking, however, the small but important corrections made by Vertue when he revised the note. After `gentleman's name' he interpolated `no', and `not so' after `York', and left therefore, nothing in the inscription to connect the portrait with England or an English sitter' 7 3 (...)
.
Inderdaad heeft Vertue een groot vraagteken bij deze passage gezet .' 4 Over een mogelijk verblijf van Rembrandt in Engeland is al eerder elders discussie gevoerd, maar dit betrof meestal het jaar 1640. #7 5 Volgens uit 1661 overgeleverde documenten lijkt het bovendien zeer onwaarschijnlijk dat Rembrandt in 1661 in Engeland is geweest. 76 Weyerman die over Rembrandt bepaald fantasierijk is ge 7 7 refereert niet aan een mogelijke reis. Hij schrijft over Laroon verder-west, nog: `Die konstryk Konterfyter verzogt en verkreeg een plaats, om des Avonds, als 'er gespeelt wierd op het Schouwburg in Drurylane den Bas met vier Snaaren te speelen, waar voor hy dan ontfingh een halve Guinee, en by welk stuk goud hy doorgaans een of twee Guinees neerlei om die met zyn mede Muzikanten te gaan verdrinken in Gravesche wynen'. 7 8 Van Engelse zijde bevestigt Whitley dit:
`Marcellus Laroon the younger quarrelled with his father, and leaving home, adopted the stage as a profession. For two years he was at Drury Lane, not as an 212
actor but as a singer, for he had considerable skill in music and a noble, strong voice' 7 9 Deze stem gebruikte hij o.a. om op 12 februari 1703 een stuk van Purcell te zingen. 8 0 Wanneer heeft Laroon echter de volgende woorden tot Weyerman gesproken:. `Campo, je spreekt boven uw begrip, daar is geen vermaak bij de liefde, of geen konst te vergelyken by de Muziek' 81 De boven gemelde brief van N. Laroen van de dag voor de slag bij Schellenberg is gedateerd 1 juli 1704 en volgens het manuscript is Weyerman in 1704 in Londen geweest . Heeft hij deze of een andere brief van Laroen gezien? Gaat het over dezelfde Laroon, want er waren er meer: `He [Marcellus, T.B.] and two brothers were brought up as painters, but were also taught various accomplishments, including French, fencing, dancing and music'. 8 2 Het is niet waarschijnlijk dat Weyerman de hier genoemde Marcellus in 1709 heeft ontmoet want `Tiring of the stage, Laroon joined the army and, entering the Foor Guard as a cadet, fought under Marlborough at Oudenaerde [1 1 juli 1708, T.B.]; and with Stanhope in the Spanish campaign [Brihuega 9 december 1710, T.B.], in which he was taken prisoner 8 3 In feite raakte hij gewond bij Oudenaarde en nog eens bij Gent en `In 1709 he went under General Stanhope with James Cragg the younger to Spain; in 1710 he was appointed deputy quartermaster-general of the English troops, served in all the battles, and was taken prisoner with Stanhope in Brihuega. In 1712 he returned, on an exchange of prisoners, to London'. 8 4 Vertue was ook bekend met de Laroonfamilie en noemt terloops ene John Laroon, 8 5 doch gaat uitgebreid in op Laroon die bekend staat onder de naam kapitein Marcellus Laroon. Vertue en Laroon werkten beiden in de Arts Academy die in 1711 in Londen was opgericht en waarvan Kneller de eerste `governor' was. Vertue noemt in zijn manuscripten Laroon verschillende malen en haalt de boven genoemde slagvelden aan en `at all these places he often imployd himself to draw or Paint, or Musick on the Violon. & basse Viol. also had a Noble Strong Voice. & many wayes very egageing in Company. but (alwayes wanted no little conceit of his own capacitys)'. 8 6 Een schets in rood krijt van een verzameling kunstenaars in de `Rose and Crown club' gemaakt door Vertue, waarschijnlijk rond 1724, geeft een indruk, zij het vaag, van het vrolijk gezelschap onder wie we enige bekenden tegen komen. Captain Laroon staat apart op de verso -zijde afgebeeld en spreekt de volgende woorden volgens Vertue: `Gd. Dm-mme' en tegen de meid die drank komt brengen: `My dear let me F. . you'. Op de schets staan verder nog afgebeeld de boven al genoemde Ned Bing aan de gaming table, G. vertue zelf, `the secretary with a book reading the Orders of the Company' en Peters, `shortening his Pipe and holding his leg'. (hij leed immers aan 't pootje). 87 Zoals blijkt uit de omvang van de aantekeningen heeft Vertue een gedegen kennis van de kunstenaarswereld, in zijn eigen woorden: `I have spent no little Time to be acquainted with them [= artists, T.B.] Yte for all this, there are some Capital Artists. that I have mist. and has not fell in my way — to be known to -- but few indeed between 1710. to this present year. 1744'. 8 8 Behoorde Weyerman tot deze `few'? Het lijkt mij moeilijk vol te houden dat Weyerman een .
?
(...)'.
(...)
213
beroemd en succesvol schilder was in Engeland. Zijn gangen zijn moeilijk na te gaan en tot nu toe is slechts één schilderij positief geidentificeerd . Dat hij in Engelan d is geweest lijkt mij duidelijk uit sommige gedetailleerde beschrijvingen en het ontbreken van archivalia weerspreekt dit niet. Directe contacten zijn er geweest met diverse kunstenaars, althans volgens Weyerman, Vertue kent hem echter niet. `Van horen zeggen' is een bron van informatie waarop zowel Vertue als Walpole afgaan en zal ook een gedeeltelijke methode van Weyerman zijn geweest. Als journalist heeft hij in Nederland gebruik gemaakt van informatie uit buitenlandse bladen en sommige berichten in zijn eigen tijdschriften kunnen beginnen als de titel van dit artikel. Een van de Engelse weekbladen was Mists Weekly Journal dat b.v. bericht op 2 november 1723: `(Last Sunday) night) or, as, it was between Satury night & Sunday Morning) Died Sr. Godfrey Kneller Knight '& Baronet. at his house in Great Queen Street near Lincolns Inn Fields'. 8 9 Of hij dit bericht gebruikt heeft is niet zeker, wel heeft Weyerman zo zijn opvattingen over de uitgever van dit blad, Nathaniel Mist, over wie hij in de Rotterdamsche Hermes schrijft 9 0 `Men heeft tyding, dat Mr. Mist, een drukker van de Torys voor de tweede maal in de Pillori, en zyn makker Cliston [Clifton?] 9 ' voor de tweede reis in de gevangenis is gezet: geene onbillyke waarschouwing voor kreupele hartdravers en groote getroude Jongens, die, na dat zy een bedrukt schelmschrift hebben doen drukken, 'er veel bedrukter uit zien dan een Vlaamsche Boer, in wiens dorp een regiment Dragonders komt vourageren, ja zulke laffe onderwerpingen gebruiken, dat zy niet alleen de straffe, maar zelfs 't geheugen onwaerdig zyn'. Weyerman wist toen nog niet wat er voor hem in het vat zat en als Hermes vermeldt hij op 26 juni van datzelfde jaar dat deze Mr. Mist naar Newgate is gezonden. Dit nieuws komt ongeveer een maand na het gebeuren in Engeland en een ander voorbeeld uit de Amsterdamsche Hermes nr. 14,30 december 1721, bericht, ook ongeveer een maand later, over de zelfmoord van ene James Milner. Milner zowel als Mist stonden op gespannen voet met Daniel Defoe. Milner bestreed Defoe's argumenten betreffende handelstransacties met Portugal, Mist had Defoe ontmaskerd toen deze voor zijn blad werkte In the disguise of a translator of the foreign new' als agent van de `Whig-government' in een `Tory' -blad •92 Heeft Weyerman hier iets mee te maken gehad? Waarschijnlijk niet, maar zijn sympathie ging ongetwijfeld uit naar Defoe, want in de Rotterdamsche Hermes 9 3 geeft hij een omgewerkte vertaling van een groot deel van het pamflet van Defoe A true born Englishman. 94 Deze satire, verschenen in 1701 en vooral gericht tegen de Engelse anti-Nederlandse opvattingen tijdens de regering van Willem III, zal Weyerman ook hebben aangesproken omdat hij zelf van moederszijde een gedeeltelijke Engelse achtergrond had zoals boven vermeld. Tussen Weyermans vertaling staat ineens een 'inventaris' van toneelartikelen, een vertaling van een zelfde lijst uit The Tatler 9 5 evenals bij Defoe's satire ook hier zonder bronvermelding. Dit was al de tweede keer dat Weyerman iets vertaalde uit de Tatler waar hij overigens grotere plannen mee had, want, meldt de .
214
Echo des Werelds van 9 september 1926 in een advertentie: `den Babbelaar, zynde een Nederduytsche Overzetting van de Tarter, door Jacob Campo Weyerman' en ook op 23 en 30 september wordt over een vertaling gesproken. Misschien heeft Weyerman achteraf Swifts mening t.a.v. de Tatler overgenomen, toen deze over het laatste nummer schreef: `(...) to say the truth, it was time [= om ermee op te houden, T.B.] for he grew cruell dull and dry'.9 6 Het zou te ver voeren om hier een volledig overzicht te geven van alles wat Jacob Campo Weyerman uit het Engels heeft vertaald. Zo'n overzicht zou trouwens vol vraagtekens zitten, waarvan bij voorbeeld de vermeende Gulliververtaling al de eerste zou zijn. Van Swift heeft Weyerman zeker wel vertaald een fragment uit de Tale of a tub : `De Heer Swift geeft ons in zyn berucht vertellingkje van de Tobbe, eene volgeestige beschryving van de Snyders'. zegt de Rotterdamsche Hermes waarna een pagina van het vertaalde fragment volgt. 97 Geeft hij hier wel de naam van de oorspronkelijke auteur, dit is, ook ten aanzien van Swift, niet altijd het geval. Zo schrijft hij in de Amsterdamsche Hermes 10 maart 1722: `Jan baptist van Heimont, geboortig te Helmont, een Turfnest in de Peel heeft ontdekkingen gedaan van veel nut, in de geneeskunde heeft by de Goudma voorgesteld, onder de gedaante van een harde Hazelnoot, die zomtyds een-kery tand kost aan deszelfs Kraaker, en die u betaald met een Worm'. Dit komt rechtstreeks uit de koker van Jonathan Swift die in zijn inleiding van zijn Tale of a Tub schrijft over de Wisdom: `(...) is a Nut, which unless you chuse with Judgment, may cost you a Tooth, and pay you with nothing but a Worm'. 9 8 Wie alle bovenstaande gegevens op een rijtje zet, kan tot de volgende conclusie komen: Dat Weyerman een belangrijke rol heeft gespeeld in het artistieke wereldje van Engeland in de eerste decaden van de 18e eeuw is zeer onwaarschijnlijk, mede gezien het ontbreken van bewijzen in de werken van Walpole en, voor Vertue. Het lijkt wel vast te staan dat hij in Engeland is geweest. Bomen met-al, inkepingen zijn echter nog niet gesignaleerd, d.wz. harde bewijzen omtrent zijn omgang met opdrachtgevers en kunstenaars in de zin van brieven aan Weyerman of berichten over hem, ontbreken nog, hoewel het schilderij te Cambridge een sterke aanwijzing is. Veel van zijn informatie verwerkt in zijn Konstschilders, zal hij uit de tweede hand hebben: verhalen die de ronde deden in de `penny universities' of koffiehuizen, naast de gebeurtenissen zoals ze in de wekelijkse bladen werden vermeld. Weersproken kan worden dat hij over de in Engeland levende kunstenaars en tijdgenoten volledig aan het fantaseren slaat en de afkeuring die feitenverzamelende kunsthistorici hierover aan de dag leggen is een gevolg van vooroordelen. Literatuur- en kunsthistorici zullen wat betreft de Konstschilders en zijn interpretaties nauwer moeten samen werken en dit werk ook in een historisch kader plaatsen, waarbij het Brusselse manuscript met name ook op zijn kunsttheoretische merites zal moeten worden beoordeeld. Ook voor wat betreft de vertalingen in beide richtingen staat het onderzoek nog pas aan het begin van een te voorspellen interessante tijd. Misschien kan van
215
Nederlandse zijde nog eens besloten worden om de gedeelten met de vertalingen door Vertue van de Konstschilders integraal uit te geven en het is te hopen dat nut en vermaak dan hand in hand zullen gaan.
Sheffield, januari 1982
Noten 1. Jacob Campo Weyerman: Den Vrolyke Tuchtheer (1729) (met inleiding en kommen Amsterdamse smaldelen 7 (Amsterdam) 1978, 116. -tar)doA.JHnu 2. Jacob Campo Weyerman: De Rotterdamsche Hermes (reprint) ingeleid door Adèle Nieuweboer. Amsterdam 1980. Jacob Campo Weyerman: De Amsterdamsche Hermes Amsterdam 1722. Hier gebruikt: British Library p.p. 3444 f. Hierna: Rotterdamsche Hermes en Amsterdamsche Hermes. 3. Rotterdamsche Hermes no. 13, 25 october 1720 en no. 14, 29 october 1720. 4. Peter Altena en Barbara Sierman: 'Weyerman en 's Hertogenbosch'. In: Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman (Het JCW) (hierna: Mededelingen) no. 40 juni 1981,414-424.
5. Jacob Campo Weyerman: De Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen met een uytbreyding over de Schilder-Konst der Ouden, etc. Den Haag en Dordrecht 1729-1769 4 din. Hier gebruikt: British Library 1402 d 1-4. Hierna: Konstschilders gevolgd door deelnummer. 6. Zie over dit manuscript: Adèle Nieuweboer `Het spookt te Brussel'. In: Mededelingen no. 39 mei 1981, 408-9. Hier is gebruik gemaakt van de fotocopieën in het archief van de Stichting Jacob Campo Weyerman, hierna genoemd: Manuscript. Ter voorkoming van vaagheden en voor het gemak ben ik ervan uitgegaan dat dit manuscript van de hand van Weyerman zelf is, wat ook geldt voor de vier delen Konstschilders. Dit hoeft echter geenszins het geval te zijn en een oppervlakkige vergelijking der twee onthult direct de hand van een bezorger (de uitgever ?). Voor eigen toevoegingen gebruik ik hier vierkante haken. 7. Konstschilders IV, 416. De biografie in ik vorm draagt als titel Eenige Leevens byzonderheden van Jakob Campo Weyerman en staat daarachter.
8. Manuscript IV, 14. 9. Konstschilders IV, 431. 10. Rotterdamsche Hermes no. 17, 14 november 1720, 80. 11. Rotterdamsche Hermes no. 33,6 maart 1721, 203.
12. Over deze John Woodward o.a. Gérardine Maréchal `Jacob Campo Weyerman's Wagenpraatje'. In: Mededelingen no. 37, maart 1981, 383-392 en no. 38, april 1981, 393395. Zie ook noot Konstschilders IV, 460. 13. Manuscript N, 24. 14. id, 17. 15. Gereproduceerd in: Jacob Campo Weyerman, Den heer is betoovert, en de juffer is behext. Naar het handschrift uitgegeven door A.J.Hanou. Amsterdam 1979, 138. 16. Konstschilders IV, 431-2. 17. Ton Broos `Jacob Campo Weyerman en Castle Howard'. In: Mededelingen, no. 20, oktober 1979, 204 -5 en André Hanou `Nogmaals Castle Howard'. In: Mededelingen, no. 25, maart 1980, 254-5. 18. Paget Toynbee `Horace Walpole's Journals of visits to country seats & c'. In: The sixteenth volume of the Walpole Society 1927-8, Oxford 1928, 72-73.
216
19. Konstschilders II, 209. 20. H. Avray Tipping `Castle Howard II'. In: Country Life, June 11th 1927, 948-956: `(...) when the year 1706 was reached (...) the house which was now given the name of Castle Howard (p. 948)'. Het werk aan de schoorsteenstukken wordt op 1706 gedateerd, maar `It is not easy (...) to identify any part of this work'. (952). De afbeelding van het schoorsteenstuk staat op p. 954. 21. [Catalogus Castle Howard] 55, no. 403. Bedoeld is Jan Davidsz de Heem (16061683/84). 22. Manuscript IV, 49-51. 23. Fotoverzameling van Courtauld Institute of Art in Londen Catalogus Chatsworth B 75/ 752, 753. Ik dank hierbij tevens de archivaris van Chatsworth House, mr. Peter Day. 24. Horace Walpole Anecdotes of Painting in England; with some accounts of the principal artists; and incidental notes on other arts; collected by the late mr. George Vertue; and now digested and published from his original mss. Strawberry Hill 1765 4 vols. Hier gebruikt: Sheffield University Library 90281-90284. Hierna: Anecdotes. Het gemelde citaat in vol. III, 89. 25. Konstschilders IV, 416-7. 26. Het onderzoek bestond voorlopig uit schriftelijke kontakten met mrs. Julia Harland, assistent surveyor of the Queen's works of art en Sir Oliver Millar, surveyor of the Queen's paintings. De archivaris van Badminton House, home van de heren de Beaufort moest helaas ook negatief zijn over de door Weyerman geclaimde contacten met de Duke de Beaufort. Ook via de verderop genoemde Laroen is deze verbinding (nog) niet te leggen. 27. Konstschilders III, 74. 28. De zgn. Vertue Notebooks zijn door de Walpole Society grotendeels in druk uitgegeven (Oxford 1930-38), reprints in 1968, hierna genoemd Vertue. Helaas zijn de gedeeltelijke vertalingen van Weyermans Konstschilders aanwezig in Vertue's manuscripten niet in druk verschenen aangezien het belang daarvan niet groot genoeg werd geacht en de editor van de Walpole Society berichtte mij dat aan een herdruk ook niet werd gedacht. 29. Anecdotes voorwoord, III. Over George Vertue ook: Horace Walpole: A catalogue of engravers, etc. Strawberry Hill 1763 (Appendix na p. 128): The Life of George Vertue. De veiling van Vertue's nalatenschap was op 17 mei 1757. 30. G. Vertue Notebooks vol. V, Oxford 1938, reprint London 1968, p. 65. `1748 Feb. Many years ago more than 20 or 25 I had read Carl Vermanders Dutch history of Flemish painters & c.' en in hetzelfde werk op 43: `(...) as Houbraken seems to point out'. 31. Vertue Notebooks, vol. I, Oxford 1930, 30. 32. Genoemde passage staat geheel vermeld in Dutch Crossing, no. 15. December 1981, p. 25. Ik gebruikte daar vierkante haken en de afkorting s.t. voor 'struk through'. 33. The Yale edition of Horace Walpole's correspondence, New Haven 1948, 350 en 354. 34. Anecdotes, vol. 3, (168). 35. J.B. Descamps, Vie des paintres flamands, allemands et hollandois, Paris 1753, X. 36. Arn. Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen. Bewerkt door P.T.A. Swillens met een inleiding van W. Vogelsang. Maastricht 1943, [V]. 37 Lyckle de Vries, Jan Steen de 'kluchtschilder', diss. Groningen 1977, 10. A.J. Hanou ('The enlightened Authorship of Jacob Campo Weyerman', (1677-1747). In: Dutch Crossing 15 (December 1981, 3-22) schrijft: `(...) the accusation of plagiarism needs some reconsideration'. 38. Manuscript, vol. II, 100. 39. id. vol IV, 2-3. 40. id. 41. Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden bestaande
217
in Vertoogen tusschen alderhande mogendheden, Keyzers, koningen, Vorsten, Ministers, Getabberden, Gedegenden, Konstenaars, Wysgeeren & c. en in vrolyke 't zamenspraaken tusschen beruchte Vrouwen en befaamde Dieren. Amsterdam 1726 (K. B. 234 J 2). Zie ook citaten in Mededelingen no. 8, oktober 1978 en Ton Broos: `Ik, Godfrey Kneller'. In: Mededelingen, no. 10 (december 1978), 103-6. De samenspraak Kneller, Rubens en Van Dyk is ook te vinden in het werk Pieter Paulus Rubens, de kosmische schilder, Antwerpen, s.a., 686. Hierna: Samenspraak. De Samenspraken verschenen in augustus 1726 (niet in juli zoals Geerars beweert (Mededelingen no. 29 (juli 1980), pag 308) blijkens een advertentie in de Echo des Werelds van 29 juli 1726 (pag. 328), `Op primo Augusti Aanstaande zal (...) te bekomen zyn...' en 12 augustus meldt `(...) is te bekomen (...)'. 42. De uitgave van de vier delen Konstschilders vormt een problematiek op zichzelf, waarbij een vergelijking met het manuscript een interessant licht op de zaak zal werpen. Zie ook Adèle Nieuweboer 'JCW over zichzelf als "konst -schilder" '. In: Mededelingen, no. 4, (juni 1978), 29. 43. Samenspraak, 736-7. 44. In de Vertue Manuscripten, British Library 23084, 46. Zie ook afbeelding p. 999 met deze passage. Hierna te noemen Vertue Manuscripten. 45. William T. Whitley Artists and their friends in England 1700-1799, London & Boston 1928, 238. Hierna: Whitley. 46. A.T. Hazen Catalogue of Horace Walpole's library London 1969, vol. III, no. 3766. 47. Anecdotes vol. 2, 133. 48. Samenspraak 739-740. 49. Konstschilders III, 83. 50. Whitley, 346. 51. Anecdotes vol. 3, 122. Ook Vertue vermeldt dit: III, 57. 52. Samenspraak 734-5. 53. Vertue III, 33. 54. Konstschilders III, 85. 55. Vertue Manuscript 23084, 39. 56. Konstschilders III, 341. 57. U. Thieme en F. Becker Allgemeines Lexicon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart, Leipzig 1907-50. 37 din. bd. 4 (1910) 437. 58. Konstschilders IV, 460-1. 59. Beide citaten Konstschilders III, 87. 60. Anecdotes vol. 3, 125. 61. Konstschilders IV, 33. 62. Echo des Werelds, 2 september 1726, 366. 63. Konstschilders III, 88-9 waar ook de volgende fragmenten over Van der Roer en Bakker te vinden zijn. 64. Vertue Manuscript 23084, 40. Over De Baan zijn meer gegevens bekend waarover hier niet zal worden uitgeweid. 65. id, 41. 66. Anecdotes vol. 3, 124-5. 1684 is zijn sterfdatum volgens B. Bakker. In: `De "Kruis De kroniek van de vriendenkring van het Rembrandthuis-oprichtng"Amselk'.I: 20 (1966), 89. 67. id., 122. 68. J. Immerzeel De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der vijftiende eeuw tot heden. Amsterdam 1842. Chr. Kramm De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van den vroegsten tot op onzen tijd. Amsterdam 1857-1864, (6 din.), 1710. A. von Wurzbach Niederländisches Künstler lexicon Wien Leipzig 1910, bd. 2, 767.
218
69. Konstschilders III, 283. 70. Thieme-Becker bd. 1, 31 (1937), 273 ondertekend met Z.v.M. 71. Een aparte plaats had ik eerst ook nog ingeruimd voor Godfried Schalken, omdat Weyerman twee bekende anekdotes over Schalken aanhaalt. P. Hecht (`Candlelight and dirty fingers, or royal virtue in disguise: some thoughts on Weyerman and Godfried Schalken'. In: Simiolus 11 (1980), 23-38) beweert dat Weyerman de stellige uitvinder is van deze anecdotes. Vertue vertaalt in zijn aantekeningen de twee verhalen over de handen van een poserende jongedame en het druipende kaarsvet op de handen van koning Willem. In het licht van het voorafgaande staat dit originele auteurschap van Weyerman voor mij niet geheel vast. Volgens de bezorgers van zijn manuscripten ging Vertue niet zo maar af op praatjes en was hij zeer integer. Het is goed mogelijk dat hij deze anecdotes ook kende uit andere bron. De editie van R. Wognum London 1862 van de Anecdotes of painting heeft als voetnoot bij het verhaal van koning Willem: 'Northcot's Life of Sir J. Reynolds, vol ii, 267 , relates an exactly similar anecdote of him. It is said too, that F. Cotes, his rival, gave the same offence to the late Queen Charlotte, to whom she sate for her portrait, in 1763'. (616). Het is echter onwaarschijnlijk dat Weyerman Schalken in Engeland heeft ontmoet getuige wat Neil Maclaren (The Dutch school. National Gallery catalogues. London MCMLX, 388-389) schrijft: `He [Schalken T.B.] came to England in (May?) 1692. (...) He may have stayed here until 1697 (...) on the other hand Vertue, in a note of 1713-21, says he came here on two separate occasions. (...) In 1704 and 1705 he was at The Hague (...)'. Verhalen over Schalken hadden natuurlijk wel een langer leven en het laatste woord over zijn manier van doen en van schilderen bij kaarslicht is nog niet gesproken. 72. Het manuscript en de Konstschilders komen hierin geheel overeen. 73. Whitley, 7-11. 74. Vertue, vol. 1, 29. 75. Roy Strong `Rembrandt and English art'. In: Journal of the Royal Society of the Encouragement of the Arts, Manufacturers and Commerce, CXVI 1968, 906-23. en C. Hofstede de Groot 'Rembrandt's reizen naar Engeland', in: Oud Holland XXXIX, 1921, 1-10 en XV, 1897, 193-8. 76. W.L. Strauss en Marjon van der Meulen (e.a.) The Rembrandt Documents, New York
1979, 480-495. 77. Zie hierover: Ben Broos: 'JCW en de "Honing van de smaakelyke leevensbeschryving eens konstschilders" '. In: Mededelingen no. 12 (feb. 1979), 121-126.
78. Konstschilders IV, 28. 7 9 . Whitley , 11. 80. E.L. Avery The London stage 1660-1800, London 1965 part 2, XCI en Barbara Sierman `Laroon, Johnson, Penkethman, Lady Mary'. In: Mededelingen no. 26 (april 1980), 265-267. 81. Konstschilders IV, 30-1. 82. Dictionary of National Biography, London 1894, vol. XXXII (1892), 154. 83. Whitley, 11.
84. Dictionary of National Biography. Zie: vol. XXXII (1892), 154.
85. Vertue, vol. I, 36. 86. Vertue, vol. III, 65. 87. Zie afbeelding p. 999, Vertue, vol. VI. Hier gereproduceerd met toestemming van de Walpole Society te Londen. 88. Vertue, vol. III, 120. 89. Vertue, vol. II, 122 citeert dit krantebericht. 90. Rotterdamsche Hermes, no. 36, 20 maart 1721, 232. 91. Cliston is waarschijnlijk een drukfout voor Clifton en kan dan slaan op Francis Clifton `printer in London, Old Bailey, c. 1720. Printer for the Roman Catholics. His trade consisted largely in printing ballads and broadsides that were obnoxious to the Government', al-
219
dus Henry R. Plomer: A dictionary of the printers and booksellers who were at work in Eng zie 174. -land,Scot Irefm168to725.Oxrd9,6veMist 92. Dictionary of National Biography, London, vol. XXXVIII (1894), 54. 93. De nummers 13, 14 en 15 zijn grotendeels gewijd aan de vertaling/bewerking van het pamflet van Defoe wiens naam niet wordt genoemd, hoewel Weyerman een Engelsch aktionist ten tonele voert en hem laat zeggen `Sir i am a true born Englishman' refererend aan het bij het publiek waarschijnlijk bekende pamflet.
94. Daniel Defoe: The shortest way with the dissenters and other pamfets by —, Oxford 1927. 95. Rotterdamsche Hermes, no. 15, 31 oktober 1720. 96. Jonathan Swift: Journal to Stella. Editing and introduction by J.K. Moorehead, London 1955. Everyman Library 757, 88. 97. Rotterdamsche Hermes no. 37, 27 maart 1721, 238. 98. Jonathan Swift: A tale of a tub and other satires edited with an introduction by Kathleen Williams. London 1978.
220
Gerardine Marechal Jacob Campo Weyerman en de geneeskunde `Voortreffelyk is de professie der Geneesheren, want hunne feylen worden betaalt en met aarde bedekt'. (Amsterdamsche Hermes I, 1721, 48)
In de vermomming van De doorzigtige heremyt vertelt Weyerman ergens hoe hij eens verzeild raakte onder het gehoor van een kwakzalver die op de Munt in Amsterdam poogde zijn onverstaanbare praatjes en nutteloze waar aan de man te brengen. Als een schijnbaar argeloze leek in de wereld der geneeskunstenaars schimpt Weyerman wat op de dwaze act van de 'doolent Geneesheer' — die hij om zijn gebroken Duits `het orakel der hedensdaagsche geleerdheyt' doopt , totdat een vriend Campo mee de kroeg in sleurt.' Dat is Weyerman ten voeten uit: zich verstoppen in een oploopje van argeloze toeschouwers om stof op te doen voor het hekelen van notoire volksverlakkerij. Maar even dubbelhartig en gelaagd als Weyermans persoon en werk zijn, staat Weyerman tegenover de medische wetenschap en haar beoefenaars in de ruimste zin des woords. Weyerman was niet alleen een sceptisch toehoorder van kwakzalversgebral, hij heeft zich in meerdere opzichten serieus met de geneeskunde bezig gehouden. Het beeld dat hiervan uit zijn werk naar voren komt is gecompliceerd en soms zelfs ambivalent: hij telde een groot aantal medici onder zijn vrienden en kennissen, maar geen beroep heeft het bij hem zo hard te verduren als dat van arts. Weyerman studeerde weliswaar zelf medicijnen maar herhaaldelijk deelt hij mee als patiënt een beroep op de medische stand te hebben gedaan. Ook in medicis schiep Weyerman er dus genoegen in zijn eigenlijke opvattingen te verhullen achter paradoxale uitlatingen en feiten zodat zelfs het verre nageslacht door de duistere dubbelzinnigheid van zijn persoon twijfelt aan zijn ware gezindheid. In het nabije verleden heeft iemand zich al eens verdiept in Weyermans haat -liefde ver geneeskunde maar hij kon uiteindelijk ook niet veel meer zeggen-houdingte dan dat hij 'een merkwaardige guit' en 'niet de eerste de beste' was. 2 Wél wees die historisch geinteresseerde arts op Weyermans goede kijk `op de mystieke, zwetsende geneeskunde zijner dagen, een geneeskunst van onvruchtbare systemen en theorieën, en onmachtig op het stuk van therapie'. In Weyermans tijd ging de geneeskunde immers nog steeds hand in hand met de chemische gezondheidsleer van Paracelsus. Die leer had meer met magie te maken dan met wetenschapsbeoefening m.n. door de vermenging met de nog oudere leer van de vier levenssappen, afkomstig uit de klassieke oudheid: de zgn. leer der humoraal -pathologie van Hippocrates. Bij het zoeken naar ziekte -orza-
221
ken lag de nadruk op de verstoringen in de lichaamschemie en een verkeerde menging der levenssappen (bloed, slijm, gele en zwarte gal). Dergelijke speculatieve opvattingen waren een vruchtbare voedingsbodem voor wilde fantasieën bij zowel lijders als genezers. Wat betreft methode ontliepen geneeskunde en kwakzalverij elkaar dus niet veel. De steden waren vergeven van kwakzalvers die balanceerden op de grens tussen wetenschap en koffiedikkijkerij en die op grote schaal misbruik maakten van de machteloosheid in de toenmalige geneeskunde. Ze waren meestal uit Duitsland afkomstig omdat daar jonge apothekers en chirurgijns nauwelijks kans hadden een praktijkje te vestigen. Onder die reizende meesters bevond zich ook een groep ondeskundige oplichters die een slaatje probeerden te slaan uit de faam van hun geschoolde collega's. Weyerman kende de tekortkomingen van de toenmalige geneeskunde en de kwalijke uitwassen daarvan. Waar het te pas komt, drijft hij de spot met het potjeslatijn der doktoren dat slechts diende om hun onkunde te verbergen en hun beurs te spekken. In de Rotterdamsche Hermes, no. 12 vergelijkt hij de arts met een blinde: `De Doktor gaat desgelyks te werk in d'Architectuur van het menschelyk lig chaam, gewapent met de professorale lessen van d'Akademie, en eenige manipels Grieks, leunende op de schouderen van d'Ontleedkunde (Anatomia) kennis der Kruiden (ars Botanica) en een manier om een receptie (methodus prescribendi) voor te schryven. Hy slaat vuur, ontsteekt eenige nachtkaarssen, en doorloopt met een duister raizonnement de duistere Casematten waar in zich de koortsen en kwalen verschuilen, en de loopgraven waar langs die vyanden onze zwakke en ellendige Fortificatie attacqueren. By geval volgt daar op wel de genezing, maar hoedanig die geschiet, is den Geneesheer, en die geene dewelke zich met geene klatergoude argumenten en praatjes van zilvere lovertjes laten ophouden, onbewust'. Weyerman wordt niet moe telkens weer bewijzen te geven van de geldzucht bij artsen. Zo vertelt in Den vrolyke tuchtheer I, 84-85 een gedupeerde en ten dode opgeschreven patiënt dat hij zo stom is geweest zijn arts tot erfgenaam te benoemen . `en daar uyt bespeur ik nu, doch vry laat, dat by ater des leevens heeft afgetapt ]angs de uytteerende pomp van die spaarzaame levenswyze, om zich daar langs den weg te baanen tot de goude erts eens onbekrompen leevens'. Overeenkomstig zijn gewoonte heeft Weyerman dit gegeven ontleend aan een ware gebeurtenis. Het houdt vermoedelijk verband met de streken van de beruchte charlatan Francisco Borri die in 1662 de nalatenschap van Gerard Demmer, een overleden patiënt, stal door hem twee dagen voor zijn dood een gedwongen schuldbekentenis te laten tekenen. 3 De incompetentie en hebzucht van
222
18. Staarstekende kwakzalver. Uit: A. van de Venne, Tafereel van de Belaggende Werelt,
1635.
223
de medische stand zijn Weyermans meest geliefde stokpaardjes. Hij wist immers maar al te goed hoe weinig de medicijnenstudie was afgestemd op de praktijk aan het ziekbed, omdat hij zelf zich met die studie had opgehouden. Hij liet zich op 2 mei 1714 inschrijven aan de universiteit van Leiden als medisch student, maar in zijn autobiografie vermeldt hij ook een studie in Utrecht. 4 Daar zegt hij ook in Engeland medicijnen te hebben gestudeerd, aanvankelijk met de bedoeling zelf een praktijk te beginnen maar: 'deze studie bleef weer in het gebroken steken...'. In 1737, op 60-jarige leeftijd (!) neemt Weyerman de studie weer op in Leiden. Wilde hij nu eindelijk eens een examen afleggen om daadwerkelijk arts te worden, bij gebrek aan andere inkomsten? Voorzover ik weet, heeft Weyerman zijn medische kennis echter alleen maar gebruikt tegen en niet ten behoeve van de medische stand. Zijn kritiek berustte wel op kennis van zaken en zijn opleiding in Leiden kwam hem daarbij zeer wel van pas. Waarschijnlijk liep hij namelijk colleges bij de beroemde medicus Boerhaave die in 1714, het jaar van Weyermans inschrijving aan de Leidse universiteit voor het eerst de klinische geneeskunde doceerde. Met zijn moderne opvattingen over de diagnostiek legde Boerhaave de kiem voor een totaal andere benadering in de ziekteleer die pleitte voor studie van de ziekte aan het ziekbed. Geen wonder dat Weyerman zich zo hartsgrondig ergerde aan het charlatanisme onder medici. . . Weyermans eigen kennis van zaken valt overigens moeilijk te peilen: hij waagde zich niet aan de publicatie van uitgesproken medische werken. We moeten het voornamelijk hebben van terloopse uitlatingen in zijn omvangrijke oeuvre. Meestal zijn dat schimpscheuten aan het adres van (proto-) artsen en kwakzalvers. Zelfs oppervlakkig doorbladeren van Weyermanniana levert al een schat aan ver waarvan onze medische tuchtraad nog zou blozen. De dokter-dachtmkingeop wordt vergeleken met Saturnus, `want Saturnus verslond zyn kinderen en deze zyn Patienten', 5 de beloften van een arts zijn als de beloften van minnaars: `zynze waar, het is wat raars...' 6 De dokter veroorzaakt meer plagen in éen jaar als Egypte ooit heeft gekend. 7 Wie zijn leven en gezondheid aan een geneesheer toevertrouwt 'leund met zyn Elleboog op het vermolsemde dekzel van een Doos vol leevende Schorpioenen, of slaapt by het doodgraver Musiek van een gescheurde Vyzel'. 8 Ook zonder een concordantie op zijn werk staat vast dat de meeste slachtoffers van Weyermans vlijmscherpe pen afkomstig zijn uit het medisch bedrijf. Enkele figuren spannen daarbij de kroon. Daartoe behoort de Engelse medicus John Woodward bij wie Weyerman naar eigen zeggen gestudeerd en gewoond heeft 9 gedurende zijn verblijf in Engeland. Hij laat geen gelegenheid voorbij gaan om Woodwards kwaliteiten als genezer in een kwaad daglicht te stellen. Volgens het Vermakelyk Wagenpraatje, p. 19 is zijn devies: 'een ander moet sterven, wil ik leeven'; die lijfregel wordt geillustreerd met de ziektegeschiedenis van een van zijn patiënten. Het slachtoffer kreeg zoveel medicijnen, klisteren en aderlatingen van Woodward voorgeschreven dat hij wel doodziek moest worden. Weyerman
224
voegt er wel aan toe dat hij alleen Woodwards baatzucht en niet zijn geleerdheid in twijfel wil trekken. Woodward, hoogleraar in de medicijnen stond inderdaad bekend als een erudiet man en wat dat betreft laat Campo hem in zijn waarde, maar voor zijn verzamelwoede heeft hij geen goed woord over. Woodward verzamelde antieke munten en bezat een groot rariteitenkabinet met o.a. talloze fossielen. Weyerman maakt zich herhaaldelijk vrolijk over zulke verzamelingen' o zoals in De sleutel van de Hollandsche zindelykheyt, p. 68 e.v. waar hij Woodward vraagt naar het nut van het verzamelen van fossielen. Woodward antwoordt: `Om daar uyt den Zondvloet te bewyzen. Wat oordeelje, Leezer, dat men met zo een geletterde Nar behoorde te doen, die het Oude en het Nieuwe Geschichtboek voorby stapt, om zich te bedienen van de stomme Getuygenissen der vermolsemde Zeeschulpen en alzulke Vodderyen?' Maar deze hoogleraar in de medicijnen voorspelde voor grote sommen gelds ook de toekomst uit de sterren 1 1 Daarbij moeten we niet vergeten dat naar onze begrippen integere medici destijds ook op dubieuze wijze hun zakken vulden: zo verdiende de hooggeachte Boerhaave een flinke som met een geheim levens...
elixer.' 2 Wat dat betreft is de overgang naar een ander veelbesproken `arts' uit Weyermans oeuvre niet groot. Immers Hans Ludeman, alom berucht kwakzalver met een medische opleiding verdiende eveneens goud met het stellen van diagnoses uit de sterren. 13 Zijn kleurrijke figuur inspireerde Weyerman tot dito stijlfiguren; zo heet hij in de De doorzigtige Heremyt, p. 43: 'een konspirateur tegens de gezondheyt der welvaarende Nederlanders, wiens pillen in staat zyn, om een grooter tal leevens te ontwortelen, als...' enz. Omdat Ludeman afkomstig is uit Harburg heet hij elders: `den hairburschen aap van Paracelsus die uyt een schoenlappers pothuys zig heeft weten op te tillen tot een onfeylbaar hersteller van allerhande ongeneeslyke ziektens', waarmee Weyerman Ludemans lage allooi wil onderstrepen door te herinneren aan zijn vorige beroep: dat van schoenlap 14 Niet voor niets heeft Weyerman het zo vaak op deze charlatan gemunt:-per. beter dan enig ander bedrieger was hij erin geslaagd een goede reputatie op te bouwen, de grote massa zand in de ogen te strooien en op grote schaal te beroven. Diezelfde feilen beoogt Weyerman aan te tonen in de arts Johan van Duren, een ander veelgeplaagd medicus uit zijn werk. Hij verdiende (als we Weyerman geloven) zijn dikbelegde brood met geneeskrachtige kruidbaden. Van Duren, die prat ging op zijn adelijke afkomst (en dat bepaald niet onder stoelen of banken stak!) vestigde zich in 1723 te Rotterdam.' 5 Weyerman stoort zich overduidelijk aan Van Durens koketteren met zijn afkomst, alsof dat wat met zijn medische kundigheid zou hebben te maken! In Den vrolyke Tuchtheer, I, p. 107 heet hij `den grasgroene Mr. Jan van Duytenstein', overeenkomstig zijn jonge leeftijd, de kleur van zijn baden, het gehalte van zijn beroepsethiek en zijn afkomst uit het huis Ruytesteyn. 16 Elders geven `de Warmoeziers, Zaadverkoopers, kurkdrooge (...)
225
19. Portret van J.C. Ludeman. Uit: J.C. Ludeman, Spiegel der Werelt, Rotterdam, 1760.
226
Drogisten, en Groenwyven' een verklaring uit ten gunste van `de Heer Jan van D**, gesprooten uit het wydberuchte stamhuis van Duitestyn, en Kootenburg, waar in geattesteert wort, dat de groene kervelmoes-baden van zyn Edt. ruim zo heilzaam zyn aan het Mensch -dom, als het onvervalscht Rattekruit, de Wolfswortel, en de dolle Nachtschade noodzakelyk zyn, in een Amandeltaart'. 1 Als men alle citaten over deze Van Duren naast elkaar zet, dan blijkt wel hoe grondig Weyerman hem kraakte: zijn gewoonte om in de krant te adverteren wordt belachelijk gemaakt' 8 en zijn verwaandheid wordt op vernietigende wijze aan de kaak gesteld. 19 Weyerman deinst er niet voor terug hem in werkelijk alle opzichten verdacht te maken: `hy slagt de grote zomervlieg, al het Juffers vleesch dat onder het bereyk zyns Adems komt, krygt een snufje weg, of wordt in 't geheel besmet'. Z ° En dat is een moeilijk te verteren aantijging voor een arts die weigert iets te maken te willen hebben met lijders aan geslachtsziekten! 21 Daarmee belanden we bij de specialisatie van de chirurgijn Thomas Engelmans, `een weergaloos Man in het genezen van allerhande Venus krankheden en qualen', aldus Weyerman in het Vermakelyk Wagenpraatje, p . 31. Hij behoort ook tot de charlatan-achtige figuren over wier rug Weyerman het medisch bedrijf poogt zwart te maken. Zo adviseert hij een van zijn oudste vijanden, de courantier Argus (Hermanus van de Burg) zich door hem te laten behandelen . 2 2 Engelmans zou koning Augustinus II van Polen ook behandeld hebben voor een ge 2 3 In tegenstelling tot bovengenoemde Van Duren kwam Engel--slachtziek. mans openlijk uit voor zijn specialisatie: in de jaren dertig van de 18e eeuw adverteert hij veelvuldig in o.a. de Oprechte Haerlemse Courant met zijn geneesmiddelen ter genezing van alle 'Venuskwaalen'. Vermoedelijk trachtte Weyerman niet zozeer Engelmans zelf als wel de in verband met hem genoemde personen verdacht te maken. Uiteraard mag in deze opsomming de beruchte Baron van Syberg niet ontbreken, ook al heeft zijn kwakzalversbedrijf weinig met geneeskunde uit te staan. Weyerman beschrijft zijn leven in De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg etc. (Utrecht 1733) dat in bonte kleuren de bedriegelijke praktijken van deze charlatan aan de kaak stelt. Daarin beschrijft hij hoe hij bijna door Syberg was overgehaald zelf te gaan kwakzalveren in Engeland met Sybergs wit en bruin medicament, maar hij weigert zich te compromitteren met dat soort `baronneerende Goud- en Zilvergieters' (p. 9). In zijn autobiografie vertelt Weyerman overigens dat ook de Frankfortse kwakzalver Busch hem zijn welvarende praktijk (én de hand van zijn mooie nichtje) had aangeboden; dat aanbod slaat hij af want `hy oordeelde het speelen van een leevensrol op het tooneel des waerelds wel zo eerlyk, als te verstrekken tot een kluchtrol aan duizende leegloopers op een zalftooneel onder de open lucht'.2 4 227
Dan zijn er nog de talrijke half of niet met name genoemde geneesheren en beunhazen waarmee Weyerman zijn wantrouwen tegenover de geneeskunst demonstreert: de Bredase geneesheer Bohm, dr. Goossens (een Brussels arts), het doktertje met de ronde hoed, geneesheer Noorberg. Maar ook prominenten uit de geschiedenis der medische wetenschap als Galenus, J.B. van Helmont, Barbette, Boerhaave en Paracelsus leveren de stof voor Weyermans kritische beschouwingen. 2 5 Uit verschillende passages in zijn tijdschriften blijkt zijn vertrouwdheid met deze `medische' auteurs, hetgeen niet verwonderlijk is voor iemand die zich herhaalde malen serieus aan de studie der geneeskunde wijdde. Slechts tweemaal zette Weyerman zich aan een integrale aanval op de medische stand en haar bedrijf. Zo publiceerde hij de Natuurkundige historiesche, ernstige, en vrolyke aanmerkingen over de gemeenzaame t'zamenspraaken, tusschen een geneesheer en zyn lyders in 1738, dus vlak nadat hij opnieuw medicijnen was gaan studeren. Dit is een zestig pagina's tellende bespreking van een anoniem verschenen geneeskundige verhandeling waaruit in dit verband belangrijke gegevens blijken. Weyerman vertelt bijvoorbeeld dat hij bijzonder veel over de genees- en heelkunst heeft gelezen, `Niet dat ik ooit was gezint, en my over te geeven tot de praktyk dier gevaar Beroepen. Neen, Leezer, nooit viel zulks in myn gedacht, wyl ik, Godt-lyke zy gedankt, al te veel Gewisse en Medelyden gevoelde voor myn Evenaasten, om die te behandelen, ofte liever te mishandelen, volgens de hedendaagsche sleur'. (p. 3) Dat neemt niet weg, zo voegt Weyerman eraan toe, dat hij de geneesheren graag `over de kam van Juvenaal' mag scheren. Dat doet hij ook met het hier besproken werk, zij het dan met kritiek die hout snijdt. Het gerecenseerde werk, de Ge-
meenzaame t'zamenspraken tusschen een geneesheer en zyn lyders (Amsterdam 1737) is een verhandeling in dialoog -vorm over verschillende kwalen als koorts, scheurbuik, graveel, vallende ziekte, vrouwenkwaaltjes en geslachtsziekten. Op nogal fragmentarische wijze geeft Weyerman bij elke besproken kwaal zijn mening. Zo stemt hij in met de mening van de auteur over scheurbuik, 'voor zo verre als myn sestienjaarige studie in de Geneeskunde strekt' (p. 23): spot Weyerman hier met zichzelf als een eeuwige student of berust deze opmerking op waarheid? In elk geval is zijn commentaar her en der betrekkelijk vakkundig. Hij verwijt bijvoorbeeld de schrijver diens amateuristische diagnose van de 'vrysters ziekte', de menstruatie, om daar zelf een degelijke analyse van het z.g. premenstruele syndroom tegenover te stellen: `Waarom niet gekakelt, dat het hart en het hoofd meestentyds worden ontstelt door ondeugende dampen, ontstaande uyt een verstopping der maande Dat uyt die bron voortkomen, angst, zorg, beneveling-lykschezuvring. van geesten, wanhoop, razerny en diergelyken, zal de dagelyksche ondervinding ons aantoonen met de voorste vingers. Vooral indien'er de graagte na den Man bespringt, ofte een ander geweldig voorwerp en ontroering des gemoeds, er tusschen in komt te dringen.
228
20. Spreekkamer in een achttiende eeuws poppenhuis van Sara Rote.
0
229
Uyt die oorzaaken ontstaat een gemoeds quelling, een schielyke zorg zonder oorzaak, verzelt door een stille dweepery, en pyn aan 't hart, hoofd, boezem, lenden, buyk, enzodaanige toevallen. Dikmaals verkiezen die geepse krytbleeke lydsters ook wel de eenzaamheyt, en die keus is gegrond...' (p. 26-27) (...)
Weyerman hoeft die adequate beschrijving niet per se te ontlenen aan serieuze medische studie (misschien dankt hij deze wel aan zijn intieme en veelvuldige omgang met de andere sekse), maar deze passage is in elk geval wel een fraai staaltje van medische observatie. Bij de bespreking der venerische ziekten merkt Weyerman terecht op `dat er geen een enkelt lichteken van die quaal overblyft, uytgezondert in de Goudbeurs des Patients, dat doelwit der verstandige Doktoren'. (p. 30) Verder verwijt hij in deze ,bespreking de auteur een onjuist oordeel over de koortstherapie; hij opponeert bijvoorbeeld tegen het overmatig gebruik van kinine als koortswerend middel, waarschijnlijk met recht — de grote doses die men destijds gebruikte, veroorzaakten vermoedelijk bijverschijnselen die minstens zo kwalijk waren als de te bestrijden koortsaanvallen. Met name in dit deel citeert Weyerman herhaaldelijk uit het werk van Hippocrates die destijds als een autoriteit op het gebied der medische wetenschap gold. Minstens zo interessant zijn Weyermans ervaringen met de geneeskunde als patiënt, waarvan hij in dit werk verslag doet. Zo vertelt hij dat hij leed aan malaria waarvoor hij o.a. `den vermaerden Hoogleeraar Boerhaven, tot Leyden' raadpleegde. Die schreef hem een grote hoeveelheid kruiden voor, echter volkomen tevergeefs. Vervolgens verhuisde de doodzieke Weyerman van zijn huis Meeren hoef *te Abcoude naar de Reguliersgracht in Amsterdam om daar zijn genezing te zoeken bij een Amsterdamse dokter. Onder diens zorg verslechtert zijn toestand echter ondanks dat de arts hardnekkig blijft beweren dat hij aan de beterende hand is. Ten einde raad vraagt Weyerman de arts welke medicijnen hij hem eigenlijk heeft laten slikken, waarop die gebelgd antwoordt: `Kiest of deelt, dat is gezegt op goed Nederduytsch, of gebruykt myne artzenyen zonder te vraagen, of lyd dat ik uwe nieuwsgierigheyt niet zal beantwoorden als met de schouders'. (p. 36) (Voorwaar niets nieuws onder de zon.) Uiteindelijk wordt Weyerman uit de tanden des doods gesleurd door de Amsterdamse arts Vrywel.s, die hem uitstekende pillen had voorgeschreven. Merkwaardig genoeg laat Weyerman verdere informatie over dit heilzame geneesmiddel achterwege. Hij besluit deze recensie met een verzoek aan de auteur om zijn identiteit bekend te maken. In een van zijn laatste pennevruchten, de roman het Vermakelyk Wagenpraatje dat ongeveer een jaar later verscheen, hekelt Jacob Campo Weyerman de kwalijke grensvervaging tussen geneeskunde en kwakzalverij. Hij laat die onderwer-
230
pen aan bod komen in een twistgesprek op de postkoets tussen twee heren en een jongedame. Aanleiding vormt de vapeur van de jongedame onderweg. Een van de heren brengt haar weer bij met het zgn. drinkbaar goudpoeder, waardoor zich al spoedig een vinnige discussie tussen de beide heren ontspint over de geneesmiddelen der kwakzalvers. De een neemt het op voor de kwakzalverij en de ander voor de officiële geneeskunde. De eerste begint met af te geven op de `stads Eskulapen'. Immers van de medische studenten die hij in Utrecht en Leiden had gekend, deugde niets, evenmin als van hun opleiding. Wie ziek is, doet er beter aan zijn gezonde boerenverstand te gebruiken dan een geneesheer te raadplegen die toch maar alleen uit is op gewin. Om dat te illustreren voert Weyerman de hierboven genoemde Woodward, Van Duren en Engelmans ten tonele. Conclusie: de dokter is geen haar beter dan de kwakzalver. De andere heer in de koets neemt het nu op voor de geneesheren door uit te halen naar kwakzalvers als de Baron van Syberg, Hans Ludeman en meer van dergelijke bedriegers, zoals de Engelse kwakzalver die in 1690 op het Engelse platteland pillen verkocht tegen een aardbeving. In het verdere verloop van het gesprek zet Weyerman zich af tegen de boekhandelaren die kwakzalversmiddelen verkopen. Beide heren in de koets beargumenteren en stofferen hun betoog met wetenswaardigheden uit de geschiedenis der medische wetenschap. Een en ander verraadt een grote belezenheid van Weyerman op dit punt. Ook hieruit blijkt dus dat hij beslist geen leek was in de medische wetenschap. Als in 1739 het Vermakelyk Wagenpraatje het licht ziet, is Weyerman wegens laster in verzekerde bewaring gesteld in de Gevangenpoort te 's Gravenhage. Tegenover het Hof van Holland verklaart Weyerman zich niet zonder vrucht in de genees- en heelkunde geoefend te hebben. Toch is het zo goed als zeker dat Weyerman, ondanks zijn grote kennis van zaken, het beroep van medicus nooit heeft uitgeoefend. Zijn herhaalde pogingen om de studie der medicijnen weer op te vatten (en te voltooien ?) getuigen wellicht van de tragiek van Weyermans dualistische persoonlijkheid: hij had te veel weg van de charlatan om ooit een serieus en integer medicus te kunnen worden.
juli 1981 Noten 1. De doorzigtige heremyt, 1728-1729, 75-76.
2. J.B.F. van Gils. 'Langs den zelfkant der geneeskunde. Jacob Campo Weyerman'. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 73 (1929), 554-563. 3. Vlg. 't Leeven en bedrijf van de hoofdketter en bedrieger Francisco Joseph Born. Amsterdam 1672. 4. J.C. Weyerman. Levens -beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders IV. Dordrecht 1769,412 en 430-431. 5. J.C. Weyerman. Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage. 1718, 20.
231
6. Id., 41. 7. Id., 80.
8. Amsterdamsche Hermes I, 1721-1722, 64 e.v. 9. Vig. Konstschilders IV, 464. 10. Bijv. in de Rotterdamsche Hermes, 1721, no. 33, 201-204. 11. Vlg. C.J. S. Thompson. The quacks of Old London. London 1928, 60-61. 12. E.D. Baumann. Drie eeuwen Nederlandse geneeskunde. Amsterdam 1951, 210 en R. Krul. 't Was eenmaal kermis in Den Haag. 's Gravenhage, 1891. 13. Vgl. D. J.H. ter Horst, F. L. Kersteman. Amsterdam 1937. 14. J.C. Weyerman, Vermakelyk Wagenpraatje, zj. (1739), 39. 15. Oprechte Haerlemse Courant van 29 juli 1723. 16. Vgl. M.A. van Andel, 'Kwakzalversadvertenties in oude couranten'. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 76 (1932), 3860. 17.Amsterdamsche Hermes II, 1722-1723, 356. 18. Rotterdamsche Hermes 1721, 414. 19. Als Dubelair in het Vermakelyk Wagenpraatje, z j . 1739), 21-24. 20. Id., 24. 21. Blijkens de advertentie, geciteerd bij Van Andel 1932, 3860. Zijn vader wordt hetzelfde aangewreven in de Rotterdamsche Hermes, 1721, 126. 22. Rotterdamsche Hermes, 1721, 344; het betreft hier waarschijnlijk Van Duren sr. 23. Vermakelyk Wagenpraatje, 15. 24. Konstschilders IV, 1769, 456-457. 25. Vgl. mijn lezing o.d. titel `Jacob Campo Weyerman's Wagenpraatje'. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, no. 37, mrt. 1981, 383-395. (
232
H.M. de Blauw Hermes contra Argus: De relatie van Weyerman tot Hermanus van den Burg `Het is eene onbegrypelyke resolutie dat een onbekende uit den draaikolk van een imaginair beterweten komt opborrelen, om de Hollantsche Republyk met wekelyksche Productien te dreigen, en de jammerschriften van een' gestabileerden Commentateur van de Kourant geleerde en mindere Zotten durft aan -tone(.) Hermes t `(...) zo 't u behaagt, en zo 't u mooglyk is van Argus te leren, zo gelooft van hem, dat al was 't dat hem de gehele Parnas pasquilleerde hy aan niemant de eer zouw doen van te antwoorden (...) Argus 2
Het was liefde op het eerste gezicht tussen de wolkenverzamelaar en oppergod Zeus en Hera, de godin met de vriendelijke, donkere ogen. Onmiddellijk na hun eerste ontmoeting huwden ze en kregen vele kinderen. Maar het was geen harmonieus huwelijk: de machtige Zeus had steeds grote angst voor de jaloerse buien van zijn echtgenote, wanneer ze in haar gouden wagen over de aarde snelde om hem te zoeken als hij naar haar zin te lang wegbleef. Zij had er al moeite genoeg mee dat hij de negen Muzen en de vier Jaargetijden bij andere goddelijke vrouwen had verwekt, maar toen hij aan avontuurtjes met doodgewone stervelingen begon, werd zij regelmatig furieus. Een der onverkwikkelijke echtelijke ruzies tussen de voortdurend overspelige heerser van de Olympus en zijn bepaald niet van wraaklust vrij te pleiten echtgenote leidde tot een bloedige geschiedenis, die door Ovidius in zijn Metamorfosen (Boek I) uitvoerig wordt verteld. In een in 1733 te Amsterdam verschenen plaatwerk 3 wordt de mythe over de nimf Io, de mooie dochter van de riviergod Inachus als volgt verhaald: `Io uit het huis van haeren vader Inachus gaende , werdt van Jupiter ontmoet. De God, verrukt over haere schoonheid, spreekt haer aen, en verzoekt haer, datze met hem in het nabuurig bosch de koelte wilde gaen scheppen. Io, in plaets van hem gehoor te geeven, neemt de vlucht: waerop hy eene duistere wolk op aerde laet nederdaelen, waerdoor hy de Nimf schaekt, en onteert. Juno ondertusschen haeren man in den Hemel niet vindende, en ziende het aerdryk met duisterheid bedekt, kreeg vermoeden datze verraeden wierdt. Zy daelde dan uit den Hemel en verdreef de wolken. Jupiter, voor de komst van de jaloersche Godinne beducht, hadt ondertusschen Io in ene koe veranderd. Onder deeze aengenome gestalte hadtze noch haere voorige schoonheid be-
233
houden. Juno kon niet nalaeten zich 'er over te verwonderen: maer veinsde evenwel haer te kennen, en verzogtze van haeren man tot een geschenk. By stondt eenigen tyd in twyffel, of hyze aen haer zou geeven of niet : welk eene wreedheid, zyn bemind voorwerp dus te verlaeten en overtegeeven! Maer hoe zou hy dit aen haere medeminnares konnen weigeren, zonder zich zelven verdacht te maeken? By liet zich dan eindelyk, uit vreeze van zich by Juno in vermoeden te brengen, overwinnen. Zy dan hebbende Io in haere magt gekreegen, steldeze haer onder de bewaering van Argus, welke honderd oogen in het hoofd hadt: by beurten sliepen 'er twee, terwyl de andere de wacht hielden. d'Ongelukkige Io bragt eenigen tyd in deezen rampzaligen staet door, totdat Jupiter, over haere ellenden van meedelyden geraekt, Merkutius bevel gaf om Argus te dooden. Majaes Zoon gehoorzaemde: op aerde gekoomen, lei hy zyne vleugels en hoed af, en niet anders dan zyne roede, welke hem voor een' staf verstrekte, in zyne hand hebbende, hoedde hy eene kudde geiten, terwyl hy ondertusschen op de fluit speelde. Argus op het geluid van dit speeltuig verslingerd, verzoekt Merkurius dat hy by hem wilde koomen zitten, 't welk hy doet, en nadat hy hem eenigen tyd met zyne vertellingen onderhouden en vermaekt heeft, mengt hy zyne stem met het geluid van de fluit, om hem dus in slaep te brengen. Argus Oogen begosten zich het eene voor het andere na toetesluiten. Op het punt staende van in slaep te vallen, verzocht hy Merkurius hem den oorsprongk van die fluit, daer hy met zulk eenen aengenaemen toon op speelde, te verhaelen. De God hadt naeulyks zyn verhael geëndigd, of hy ziet dat de slaep alle d'oogen van Argus hadt gelooken. By raektze zachtelyk met zyne roede aen, om hem in des te dieper slaep te brengen; waerop hy zyn zwaerd trekkende hem het hoofd afhout, en het beneden der rotze werpt, daerze zaten. Juno, om de gedachtenis van Argus in eere te houden, nam alle zyne oogen, en plaetste die in de staert van den Vogel, welke haer is toegewyd. Toen keerdeze al haere gramschap tot d'ongelukkige Io. Zy gaf haer over in de magt van eene schrikkelyke Razerny, welke haer zonder ophouden ontrustte en vervolgde. Als zy haer dus over de geheele aerde hadt doen omzwerven, quam de Nimf eindelyk aen de boorden van den Nyl: zy vlydde zich by de rivier ter neder, en haere oogen ten Hemel heffende, scheenze door haer zuchten, haere traenen, en droevig loeien, Jupiter om een einde van haere onheilen te bidden. By dan Juno omhelzende, badt haer zeer vierig, zy wilde toch d'ongelukkige Io niet langer plaegen; zweerende haer by den Styx, dat hy haer nimmer reden tot jalouzy zou geeven. Juno liet zich verbidden, en Io kreeg haere eerste gestalte. Zy werdt naderhand in Egipte onder den naem van Isis aengebeden'. Deze mythe is sinds het begin van de Renaissance onderwerp van beschouwing en navolging geweest voor verscheidene Nederlandse dichters en beeldend kunstenaars 4 Er bestaan in onze schilderkunst diverse afbeeldingen van de geschiedenis, waarbij opvalt dat de tekenaars, etsers en kunstschilders steeds min of meer
234
eigen manieren hadden om de achtereenvolgens plaatshebbende gebeurtenissen in één enkel tafereel weer te geven, en ook dat steeds enkele vaste elementen uit het verhaal staan afgebeeld: een witte koe, een paus, Hermes (Mercurius) met zijn syrinx en zijn ruziebeslechtende toverstaf caduceus en de reus Argus in slaap of reeds zonder hoofd. Een bijzondere voorkeur lijkt er te zijn voor de bloedigste passage uit de geschiedenis, de moord van Hermes op Argus. Vanwege zijn faam als god van de handel, zijn positie als nieuwsbrenger van de Olympus en ongetwijfeld in mindere mate door de associatie van zijn naam met diefstal en leugen, werd in de tweede helft van de 17e eeuw de naam Mercurius of Hermes een vast element in de titels van tijdschriften en krantjes in Frankrijk, Engeland en de Republiek. Die periodieken verschenen om het publiek serieus nieuws over vooral politieke gebeurtenissen en economische en populair wetenschappelijke zaken te melden. 5 Vanaf 1697 werd in navolging wellicht van Engelse auteurs in Nederland onder de titel Haegse Mercurius door Hendrik Doedyns een nieuw type tijdschrift op de markt gebracht ,6 dat al direct een succes bleek te zijn.` Een grote groep broodschrijvers en journalisten ging het publiek voorzien van en vermaken met in proza of poëzie geschreven weekblaadjes waarin op satirische wijze vooral het nieuws uit de `echte' Mercuren van commentaar werd voorzien. In de eerste drie deccennia van de 18e eeuw bloeide dit type periodiek in ons land volop, gedeeltelijk veroorzaakt door en voor een deel met als gevolg een hevige concurrentie tussen de diverse schrijvers van satirische tijdschriften . In die concurrentiestrijd tussen schrijvers om den brode kwam het in 1720 tot een treffen tussen het toen al enige jaren verschijnende satirische weekblad Amsterdamsche Argus $ en het vanaf medio september 1720 aan de oevers van de Maas gepubliceerde hekelende periodiek De Rotterdamsche Hermes. 9 In tegenstelling tot het mythologische verhaal zou Argus niet na één slaapverwekkende vertelling van Hermes er het hoofd bij laten liggen, in tegendeel: de zoon van Maia (= Hermes) moest langdurig en hardnekkig een polemische strijd voeren.' 0 Gedurende de volgende jaren zou de nieuwkomer Hermes (= Jacob Campo Weyerman) in diverse gedaanteverwisselingen' l Argus en de andere tijdschriften van Hermanus van den Burg 12 blijven aanvallen, of tenminste van treiterend commentaar voorzien. Net als in de mythe was deze papieren Hermes erop uitgestuurd om de wekelijks verschijnende Argus te verslaan. Op diverse plaatsen in zijn werk heeft Weyerman het over de directe aanleiding om zijn loopbaan als hekelend weekbladauteur te beginnen. Hij zou in 1720 in het Rotterdamse koffiehuis van Schoonenberg een aflevering van Van den Burgs tijdschrift onder ogen hebben gekregen en er ongezouten kritiek op hebben geleverd. De uitdaging van omstanders om te tonen het beter te kunnen, zou tot de publicatie van De Rotterdamsche Hermes (vanaf 13 september 1720) hebben geleid. Deze anecdote valt natuurlijk niet op waarheidsgehalte te controleren, doch het ligt voor de hand aan te nemen dat een koffiehuisgesprek over een exemplaar van de Argus niet Weyermans enige
235
21. J.M. Quinkhard: Hermanus van den Burg.
236
aanleiding was om zijn journalistencarrière te beginnen. Wellicht gold voor hem ook het devies: 'wil je naam maken, vel dan een bekende figuur'. Zo'n op het terrein van de satire tamelijk bekende figuur was Hermanus van den Burg (1682-1752) 13 die door Weyerman niet alleen Argus genoemd wordt, maar ook Muider Argus, Overtoomse tapper, Maan, Harmen van der Slot of Honderdoog. Deze Van den Burg was een Amsterdamse hekel- en gelegenheidsdichter , toneelschrijver, vertaler en weekbladauteur, die verder ook nog enige tijd handelaar te Muiden, caféhouder aan de Amsterdamse Overtoom en factor van de Haarlemse rederijkerskamer Trou moet Blijcken (als directe voorloper van Pieter Langendijk) was. Verder was hij nog schrijver van een veelvuldig herdrukt kookboek en een tot in Rusland bekende emblematabundel. 14 Hij schreef een groot aantal gedichten en prozawerken, waarvan de meeste tot het satirische genre gerekend moeten worden. Verschillende van deze werken, die vaak anoniem, soms onder doorzichtige pseudoniemen en soms onder zijn eigen naam of zijn motto 'Voor die 't behaagt' verschenen, hadden groot succes. Van zijn liedbundels verschenen meerdere drukken, waaronder enkele roofdrukken, waarschijnlijk gemaakt door de uitgever van Den Amsterdamschen Hermes Hendrik Bosch.' 5 Van den Burg behoorde tot de kring van auteurs als Rotgans, Lucas Schermer, Jan Goeree, Rosseau, Langendijk, Van Swaanenburg en Hennebo. Hij mengde zich als hekeldichter in de Poëtenstrijd (1710-1717) met gedichten tegen ondermeer Jacob Zeeus. Sinds 1718 was hij zeer succesvol met zijn weekblad Amsterdamsche Argus dat tot 1722 onafgebroken zou verschijnen en dat behalve in alle Nederlandse gewesten zelfs gelezen werd aan boord van de Oost (zoals verderop zal worden beschreven) aan het Russische hof.-Indiëvares Het is van Weyerman tactisch een slimme zet geweest aan te sluiten bij het succes van Van den Burg. Deze aansluiting begon op 13 september 1720 bij de titel en bij het vignet van Van den Burgs tijdschrift. De titel Argus lokte bijna
22. Titelvignet van de Amsterdamsche Argus, nummer 16 237
23. Titelvignet van de Rotterdamsche Herrrtc,, nummer 41
vanzelfsprekend de titel Hermes uit 16 en het vignet dat de nummers van Weyermans tijdschrift zou moeten gaan sieren diende vanzelfsprekend, en het liefst ook zo satirisch mogelijk, aan te sluiten bij het vignet op Van den Burgs blaadje.' Weyerman maakte het vignet van zijn tijdschrift tot een polemisch wapen, een middel om satire te bedrijven. Het is bij hem geen geheel of bijna betekenis plaatje maar een functionele illustratie bij zijn tijdschrift. Hetzelfde geldt-los voor de titel van zijn blad. Hij koos voor een plaatje waarop Hermes juist op het punt staat de onder een boom in slaap gesukkelde honderdogige koeherder Argus de schedel te klieven. Het vignet geeft duidelijk de plannen aan die Weyerman had met zijn opponent. Ook de vignetten boven de afleveringen van de eerste jaargang van Den Amsterdamschen Hermes vertonen dit moment 18 Blijkbaar was Hermes nog niet geslaagd in zijn opzet, maar waren zijn plannen onverminderd dezelfde: Argus uitschakelen. Met ingang van de tweede jaargang van Den Amsterdamschen Hermes is er een ander vignet i 9 Niet geheel duidelijk is waarom Weyerman a-chronologisch t.o .v. het handelingsverloop in de mythe te werk ging: hij liet een vignet boven zijn werk plaatsen dat een eerdere fase uit het ver laat zien, namelijk het fluitspelen door Hermes (met zijn bekende hoed op!)-hal waardoor Argus in slaap wordt gesust. Dit moment uit de mythe lijkt mij door Weyerman nogal gewijzigd: met een fors uitgevallen fluit of toeter lijkt Hermes een slapende Argus eerder wakker te blazen. De reden voor de vignetwijziging wordt door Weyerman nergens genoemd, maar het ligt voor de hand dat tot ver werd overgegaan, omdat het oude vignet haar polemische functie had-anderig verloren: even voor het einde van de eerste jaargang van Weyermans tijdschrift .
238
24. Titelvignet van de Amsterdamsche Hermes, nummer 1
was het blad van Van den Burg op last van de justitie door beulshanden verbrand. De strijd tussen Hermes en Argus werd gevoerd tussen 1720 en 1722. In die periode is er sprake van een polemiek tussen Weyerman en Van den Burg, de daarop volgende vijftien jaar van Weyermans leven buiten de gevangenis niet meer. De polemiek tussen beide auteurs bestaat uit een paar honderd, meest korte, soms pagina's lange stukken van Hermes over Argus (vooral in De Rotterdamsche Hermes en het eerste deel van Den Amsterdamschen Hermes) en een veel kleiner aantal stukken en stukjes van Argus over Hermes. In het latere werk van Van den Burg komt sporadisch een opmerking in de richting van Weyerman voor. Ook deze blijft in zijn latere geschriften opmerkingen over Van den Burg maken (en veel vaker dan Van den Burg dat over hem deed), maar de frequentie en de felheid en ook de originaliteit van zijn commentaren en omschrijvingen nemen af. Van een polemiek tussen beide is dan ook geen sprake meer. Met enkele citaten uit beider tijdschriften zal ik de werkelijke strijd tussen Hermes en Argus aangeven. In de eerste aflevering van De Rotterdamsche Hermes schrijft Weyerman dat hij door nieuwsgierigheid gedwongen werd: `(...) een vriendelyk oog te slaan op een blad papiers, 't geen tot een Surtout verstrekte aan een pond Confituren, en in 't front met een prentje was gesierd, een keerel verbeeldende die een Koe met de reghter hand by een' hoorn had gevat, en in den linker poot een hart liet zien, apparent een Egyptisch zin dat, zoo ymand roekeloos genoeg durfde zyn hem of zyne schriften-nebld, te critizeren, by aan de zulke het hart in de hant zoude geven. De Tytel zelfs was ARGUS . 2 ° '
239
25. Titelvignet van de Amsterdamsche Hermes II, nummer 1
Het eerste wat Hermes in de gedachten kwam was een scabreus versje, doch een ongemene nieuwsgierigheid dreef hem verder en hij onderzocht: `(...) den inhoud of het ingewand van Argus, dog ik bevond, tot myn leedwezen , dat het met die Piramidale Tytels gelegen was als met de opperste appartementen in Paleizen of Heerehuizen, welke door de bank het slegste gemeubileerd zyn, want alle de dakvensters van dien Koehoeder waren met een doodelyke slaapzugt bekroopen, en vertoonde zig hier of daar een flikkerligtje en stalkaarsje, benevens eenige weinige Amerfoordsche Diamanten, op den toets geprobeerd, veranderden die aanstonds in vergalde en corrosive Mixtuuren of ylende koorts Perioden; nu het zoude ook een wonderwerk in de natuur zyn, indien zoo veele differerende Hartstoghten, onder een zelve Zotskap broeyende, malkanderen niet verteerden. Verder kon ik niet bespeuren uit wat oirzaak hy Argus voor zyn Uithangbord, patroon of model neemd. Is het om deszelfs hondert oogen, waarom die niet, als een wakker Generaal, wyd en zyd gedetacheerd om kondschap te bekomen? Wil hy ze als een gebraade Winterpeer voor den besneeuden ouderdom bewaren, waarom dan de Trompet gestoken? Want de tot nog toe geschilderde oogen hebben zig niet anders vertoond op het panneel van zyn weekelyks papier dan de gemetamorphozeerde uit de Paauwestaart van Juno; een suprenante vertooning voor kinderen of zotten. Als ik my aan een oogenkeus wou vergaapen, verkoos ik veel liever Polyfemus dan Argus'. 21 240
Het bevalt Weyerman niet zo wat Van den Burg schrijft en vooral niet hoe hij schrijft en daarom volgt nog steeds in de eerste aflevering het verzoek van Hermes: `Heer Ingenieur met honderd oogen, sla eens een van die blikken op de Inleiding van den grooten Papa aller Dighteren, den blinden Homeer: Iram cane Dea.... ik zal tegenwoordig de laatste Latynsche en Fransche Vaerzen tot uw gemak niet vertolken, dewyl ik een gruwzame idea van uwe Taalkunde heb. Dog voornamelyk supreneerd my dit volgende, dat, daar gy altoos zoo een voornaam Liefhebber van Tuinen en bloemperken zyt geweest, zelfs die geene niet uitgezonderd die twaalfmaal in een jaar bloeien, dat, zeg ik, gy niet hebt geobserveerd hoe Natuur hare uitspanning neemt in de Variëteit van Productiën. Zy brengd immers ieder maand geen Comcommers, Perzikken of Heulbloemen voort. Neen, Argus; 't past altoos niet, een' vrolyken Lezer in slaap te sussen door Opiaaten of verkoelende gewassen van een waterzughtige veder: zy schenkt altoos geen Anemias of Windbloemen, schielyk bevat, eerder vergeten; altoos geen Aconyt, Thora, of donkerblauwe Munnikskapjes, schoon in 't oog, maar inwendig doodelyk. Neen; nogmaals neen, Argus; zy vereerd ons mede Roozen, waar van Anakreon zoo lieffelyk opdeund; Rosa honos decusque Florum.
De Roos, sieraad en eer der bloemen. zy geeft Violen en Lelytjes van den Dale, waaruit men hartsterkende syropen en breinverfrissende geneesmiddelen trekt. Repliceer my niet dat gy desgelyks u reguleerd naar de verdeeling van het jaar, dat uw Argus mede in vier Saizoenen verdeeld is: de Lente voor de Vrouwen; de Zomer voor de Actionisten; de Herst voor den Godsdienst; en de Winter om de Kourant met een maskerade kleed te ontsieren; de toemaat van blauwe klugtjes, magere en uitgeteerde loopjes, koorts- en graveelverwekkende Poëzy zulje mogelyk op den hoop toegeven'.
Hermes zal zien of hij in het volgende nummer die verdeling kan 'uitcyfferen' en geeft de lezer verder een schets van zijn voornemen met het tijdschrift. Hij schrijft dat zijn 'voornaamste welmeenende intentie (zal) zyn den verdwaalden Argus op de verlate loopbaan van de Reden te brengen'. 2 2 Hermes verwijt Argus dan het gebruik van veel overtollige woorden, een haperend verstand, onkunde en verwaandheid. En vanaf zijn eerste tijdschriftaflevering zal Weyerman voortdurend wanneer hij originele vergelijkingen wil maken waarin hij begrippen als domheid, traagheid, platvloersheid, saaiheid, plagiaat en andere negatieve karakteriseringen wil weergeven, bijna altijd als eerste Argus of Van den Burg noemen als het duidelijkste voorbeeld van deze te hekelen eigenschappen. In het oeuvre van Weyerman is een omschrijving van Van den Burg vanaf het eerste moment een synoniem voor slechte stijl en slaapverwekkende inhoud. Nog immer in de eerste aflevering schrijft Weyerman dat het Hermes' tweede 'oogmerk' zal zijn : na een gesuikerde Critique van het Babelschrift, dat is, de Papiere Argus, `(...)
241
niet van Confucius, maar van confuzie, te traghten allerlei soort van zaken, en op het vermakelykste en op het nutste te trakteren, hy zal traghten, zeg ik, en hier mede bepaalt hy zyne beloften'.
In de tweede aflevering begint Hermes aan zijn kruistocht tegen de `tot den tanden toe doorgeleerden Argus', 2 3 ondanks het feit dat hij gewaarschuwd zou zijn tegen Argus. 24 In nummer 3 verwondert Hermes zich erover dat Argus 'altoos continueert zyn' evennaasten aan te bassen' 2 5 en hij neemt een acteur van de Amsterdamse schouwburg in bescherming, tegen wie Argus begin september geschreven had. 2 6 In aflevering nummer 6 verdedigt Hermes de acteur opnieuw en gaat in op een passage uit de eerste reactie van Argus, hij schrijft: `Hermes zal de civile expressien van Beul of Vilder, schoon ruim zoo applicabel op Argus als op iets anders, benevens de menigvuldige contradictien, en het dreigen van geen gelegentheit te zullen geven, dat zyn papier om dat van een Pasquillant gelezen wort, overslaan'. 27 De eerste reactie van Van den Burg op het nieuwe tijdschrift kwam op 25 september in nummer 16 van de derde jaargang van zijn weekblad. 2 8 'Aan de Maas', zo schrijft hij, `doet zich een goeden Hals op, die voorgeeft met een bene mesje het Ybotje te zullen konnen gallen'. En hij gaat verder: zulks wy u verzoeken nooit te verwachten dat ik op dezen Straatwachter zal schelden ofte smalen, of aan zyn oogmerk zal voldoen door hem stoffe te fourneren van met my te konnen kyven, want ik ben van nature genegen, wanneer ik, waar het ook zy, een nydig mensch ontmoet, al meesmuilende, terwyl ik hem voorby gaa, myne ogen te sluiten; ene methode die my ook natuurlyk eigen schynt, wanneer ik onvermeidlyk een drekhoop moet passeren, want also ik ze schuw om hare besmettende vuiligheit, behouw ik 'er geen de allerminste idea van; schoon 'er onvermeidlyk myne ogen moesten op vallen; zulks kunje verzekerd zyn, dat ik Lof noch Laster my zal aantrekken, en den ouden tret gaan, doch wel zorge dragen dat niemant eens pasquillants Papier om het myne zal tragten te lezen: die myn gelyk met een nydig oog beschouwt, en my te Loufwaart of aan Ley poogt voorby te zeilen, is daar toe natuurlyk bevoegt, en 't staat hem vry alles by te zetten wat mast en kiel kan houwen, maar dat hy 't er niet late op aankomen, indien hy waant dat ik een bylegger zal maken, en hem occasie fourneren van de Have zyner begeerte te bestevenen; dit alleen om u te tonen, genegen Lezer, dat ik weet wie het voor den kreuplen Boksvoet en nakomeling van Marsyas, uit ene onechte Linie, tracht op te nemen; by 't vervolg zal u blyken dat ik op dien Voorvechter al zo weinig zal reflecteren, als hy 'er niet was, waar van gy u kunt persuaderen, en verzekerd zyn, dat by aldien imant machtig is, u nutter en vermaaklyker den tyd te passeren dan ik, het my tot vreugd zal verstrekken, dat imant die help! help! roept, al was 't met een strop achter die kieuwen, uit het Water en verdrinkens nood werd gerukt: haal nu je hart op am ice, ik zal tonen dat ik in `(...)
242
't foible van P. Rabus niet zal vallen, en fatigueren de Wereld, door twistredenen over een Wichelroedje, ofte enig ander baguatel, waar door mynen Lezer, wel verre van te werden vermaakt, ten uiterste zouwde werden verveeld; ik kan niet anders merken, of de Bel, die gy 't Katje meent om te doen, klinkt niet genoeg om uw oogmerk te bereiken; ook schynt uw adem, hoe sterk gy ook schreeuwt, te kort om 't aangeheven Lied, zonder van den Toon te verweideren, te konnen uitzingen; en weest 'er van gepersuadeert, dat al zei of zong je van me, dat ik Beul of Vilder was, en dat gy zulks meende met eigen brandmerken en rugwapens te konnen bewyzen, ik niet eens in overweginge zal denken te nemen van 't my te willen belgen, want nu ik u eens heb gezien, zal ik U doen, met geest en lichaam, gelyk gy de Koe doet, en keren u met geslotene achter ogen, myne vleesachtige partyen toe, ter oorzake ik my heb laten berichten, dat gy door ene razende Tydziekte tot deze dolligheit wel hebt besluiten moeten; doch ik twyfle met rede daar aan, want je koomt me veels te moderaat en geposeert voor, en ik vind in al je Jargon, geen een enkle Canailjeuse expressie; maar aan je kevels, dunkt my, kan ik merken, dat je veel bequamer bent tot bablen dan tot byten, ook willen vele dat je met nuchtre zinnen tot deze dwaasheit niet hebt konnen besluiten, vermits 't van al je Latyn niet wel is te wachten; ja bynaa zo onmooglyk, als dat imant uit uw Papier zouwde aannemen te proberen, dat je op my Visteefde, en zevermuilde als een Jachtschen Mastdoch, die een knip op den staart kreeg in de zelve Keuke daar by 't gebraad van 't spit trachte te rukken. Adieu pour jamais.
'k Twist met geen Adder, dik van zwarte en groene gal, Een Pest, die Laster braekt met ongehoord geschal; Een Hydra, die al waer zy kruipt besmet den grond, Wie trad in 't vechtperk ooit met eenen dollen Hond ?' Deze reactie is de eerste en tevens een van de langste op Hermes die Argus zou geven en al direct in dit stuk wordt duidelijk hoe Argus op Hermes zal reageren, namelijk met geen aandacht aan hem te schenken. Toch komt hij in het volgende nummer al, in een stukje over Rusland dat altijd vriendschap aan de Republiek heeft toegezegd nog met een opmerking die ook voor Hermes bedoeld lijkt: dat 'er in de gehele natuur geen vyandschap wierd gevonden, dan tusschen Argus en zyne stomme en schryvende Vyanden, ik ben verzekerd dat 'er geen bloedige hemden om zouwde werden gedragen, want ik beloof je, dat al scheet 'er een Uil of een Valk op myn hoed, en een Ezel of Zwyn op myn voet, ik het ongemerkt zouwde laten passeren, en dat ik daar omtrent myn woord zal houden, moderate Lezer, zal u uit myne moderatie (by faute van ervaarnisse in de kunst van te konnen schelden,) in het toekomende blyken; zulks verzoek ik dat gy u niet ergert, als gy ten mynen nadele hoort schelden, lasteren en liegen, want ik kan wel tegens een scheepslading verdichte betichtingen, waar over ik my nooit zal belgen, bewust dat myn misnoegen de nyd een wetsteen zouw verstrekken, om hare schichten op te scherpen`. 2 9 `(...)
243
Hermes echter trekt zich van de negerende houding door Argus niets aan; in iedere aflevering blijft hij Argus bestoken. Al in nummer 3 had hij geschreven dat Argus `apparent diep in het Latyn verzonken' 3 0 was en het was dan ook koren op Hermes' molen dat Argus in het gedichtje dat diens eerste reactie afsloot een taalfout had gemaakt. Hij ging er in de achtste aflevering onmiddellijk op in: `Is het om dat de roede van Hermes weerzyts met twee slangen, gelyk twee tenanten van een wapen, bezet is; dat onze Professor Literarius, de ontzagchelyke Argus, hem Hydra noemt? of is het om genereuzement voor zyn misslag in het mannelyke, en vrouwelyke (hoewel Hermes verstaan heeft dat hy redelyk achter dat laatste 1s) als een Auteur zonder authoriteit, op een blad grau papier, en de geboeide vuist gewapent met een pen uit zwavelstokjes versneen, honorabele amende te doen, zeggende: Heeren, nooit heeft Argus Aelianus, Aldrovandus of Plinius gelezen, anders zou hy hebben opgemerkt, dat 'er zoo wel Hydrus staat als Hydra; dat het eerste Masculin is; en specialyk dat Plinius schryft in zyn 29 Kapittel, dat die Slangen, die Hydri worden genoemt, het allerschoonste soort van alle Waterslangen is, en zoo voorts'. 31 Hermes heeft in dit nummer duidelijk de smaak te pakken, want hij gaat nog enige tijd, in proza en poëzie door over het beeld van de Hydra, en gaat en passant in op enkele andere passages uit Argus' eerste en tweede reactie. Ook in de volgende nummers blijft Hermes, soms met speciale verwijzingen naar passages uit de Argus,3 2 inhakken op de 'onvermogende' koeherder. Vanaf nummer 15, als de Hermes een dubbele omvang krijgt en maar eens in plaats van tweemaal per week gaat verschijnen, echter krijgen andere onderwerpen in toenemende mate meer aandacht dan de Argus. Nog in nummer 16 geeft Hermes een passage over Argus, waar hij hem als belachelijke figuur temidden van een lange rij Nederlandse dichters in een droom ziet. 3 3 Dan duurt het ruim een maand voordat Hermes weer aandacht aan zijn wrijfpaal besteedt. Weyerman schrijft: `Thans is hy voornemens aan den deftigen Argus eens te gedenken, dewyl die dusdoende, wilde Hermes den Oceaan der Outheit zoo ver inzeilen, wel in 't vergeetboek zoude raken. Hy denkt of de goede vrient Argus wel een civiel contrakt met dien man mogt hebben opgerecht, die den driedubbelen Diadeem aan den Paus Silvester vereerde; of dat hy, volgens eene Rabbynsche stelling, een Lykbus met gedroogde Spinnekoppen ergens zal hebben opgedaan, dat hy zoo onverwacht met een Fransch Vaers, waarin voor het allerminst maar achtien a twintigfeilen zyn, komt opdonderen'. 34 Hermes gaat in op een passage uit nummer 26 van de Argus 3 5 en geeft aan dat de kritiek van hem op zijn te Muiden wonende tegenstander succes begint te krijgen : `t' Zedert eenige maanden is Argus van een bergkristalle Litringetje tot een heldere saffire Roos gegroeit, en zelfs meenen zyne Mecenaten, dat 'er iets van den Diamant in hem begint door te flikkeren. Dat hy in het toekomende 244
maar zorge drage dat hy zynen politiken Toetssteen niet ontsiert door termen van ingezulte, geconfyte, en zoo voorts. Dat trekt te veel op Doppen en Zemelen van het Menschdom; die d'Ambassadeur Gundomar CANAILLE ge doopt heeft. Hy trachte liever naar de bloem, ten minste zoo hy meer begunstigers zoekt te ontmoeten. Het is waar, dat de Inkt van Hermes hem t' sedert eenige maanden eene koleur van de Jongste van Drien heeft meegedeelt; maar het is (indien hy 't recht begrypt) tot zyne avantage. De groote Argus heeft immers wel geremarkeert dat een Juwelier ons altoos een schoon Juweel aan biet in een doos of kasje dat met zwart fluweel is gevoedert, en zulks om desselfs luister af te zetten. Wel ergo, dus trakteert men de verdiensten van fatsoenelyke luiden als Argus (..)3 6
Argus reageerde lange tijd niet op Hermes, misschien omdat deze te onduidelijk was in zijn satirische toespelingen. Zelf lijkt Hermes er een opmerking over te maken in het eerste nummer uit 1721: 37 `Hermes, geadverteert zynde, dat vele zyner Lezers (dewyl ieder niet even historykundig is) vele zyner aangehaalde gevallen en Historien niet al te wel begrepen of wisten t'huis te wyzen (gelyk het spreektwoort is) was byna gerezolveert met het aangevangen Jaar eenige derzelver van zyne voorgaande wekelyksche Papieren wat op te helderen, en voor den niet al te belezenen eenige ruimer omschryving van dezelve te geven; doch voorziende dat de beleefde Argus mogelyk die elucidatie als een Klapwakers- of Karremans-Nieujaarsbriefje mogt interpreteren, zal hy zulks tot nader verzoek uitstellen'. Enkele nummers later gaat Hermes weer even in op de waardeloosheid van de Argus, met uitzondering van de titelplaat 3 8 `die altoos hare zuivere waerdy, ten opzicht van drie conterfaitsels, namelyk dat van den Uil, den Ezel en Argus, zal conserveren'. In het direct op deze opmerking volgende gedichtje begint Hermes aan het publiek zijn ware naam te tonen: er is sprake van Campo en zestien pagina's verder wordt door Hermes een Waarschouwing of Dreigement opgenomen dat ondertekend is met Campo Ironice en waarin weer sprake is van `den dommen Argus' en `den Doedelzak van Muiden'. 3 9 Nadat Hermes in nummer 30 van zijn weekblad nog even gezegd heeft dat Argus een man is `die alzoo bekwaam is om Antonides in Rym, Hooft in proza, en Doudyns in dartele gedachten te evenaren, als een Zuitzee-Aktionist in staat is, om voor de vuist zyne beschuldigingen op te lossen, dat is, gelt en eer te bewaren'4 ° en twee nummers verder een korte waarschuwing publiceert dat hij binnenkort zal ingaan op een even daarvoor door Argus gepubliceerde fabel4 ' wat hij blijkbaar vergeet te doen) volgen er in daaropvolgende nummers nog weer enkele korte opmerkingen over Argus, die voortdurend met de Diogenes vergeleken wordt 4 2 en met Doedyns 4 3 In nummer 52 schrijft Hermes dat Argus wel voortdurend anderen aanvalt, en hij verzucht: `En waarom Hermes overgeslagen, die zoo dikmaals de eer heeft van zich op zyne gezontheit te informeeren ? 4 4 Inderdaad had Argus in zijn tijd(
245
26. Titelprent van de Amsterdamsche Argus
246
schrift inmiddels allerlei personen 'besproken' doch geen letter rechtstreeks tot Hermes gericht. Argus wilde niemand bij name noemen. In nummer 36 van zijn blad had hij een bericht opgenomen: `(...) voor den gene dien 't aangaat, van nooit weder Pasquillen aan my te willen zenden, alzo ik nooit imant zal besluiten te beledigen, 't zy opentlyk, door beschryving, ofte onder zynen naam' 4 5 en in nummer 46 van enige maanden later herhaalde hij: `Noch eens, wie gy ook moogt zyn, die in my den onvervaarden dreigd, ik verklare gene personen te haten maar alle gebreken, jaa 't allerhevigst myne eigene, schoon ik ze niet alle weet te remedieren; doe als ik, word je gerost in de plaats van gekamt, denk en zwyg, misschien zusje me quaad maken door te tonen dat je meer verstands hebt als ik dacht: als omtrent my, de Rotterdamsche Netekam, waar mede gy in u zak loopt, (om dat gy u inbeeld dat 'er van myn bloed aan zit) werd geappliceert, ter plaatsche daar ik nooit luizig was, chiagrineer ik my al zo weinig, dan ik my verheug, wanneer men met een goed manuaal my de Roven ontrooft; want ik denk: ben ik 'er chiagryn over, zo bereikt myn luizigen Luizer zyn oogmerk, en ben ik 'er vrolyk om, zo maak ik hem dol, en dan zouw hy 'er de tanden noch dieper inzetten; dierhalven houw ik het met het medium van deze twee uiterstens; doe ook zo, of recht het contrarie; want, noch eens (want jonge Buffels zyn noch veel dommer dan ouwde Ezels) ik heb het op de gebreken, en niet op den gene die ze heeft ( , )46
In een brief e dat 'Vrient en Collega HERMES' in nummer 54 van zijn wekelijks papier tot Argus richt, legt hij uit waarom Argus nog steeds succes heeft bij de lezers: omdat zij het blaadje uitsluitend uit nieuwsgierigheid kopen. En hij voegt er aan toe: `Indien de Lezer begeerig is om onderricht te zyn waarom Hermes thans zoo vele Zedelessen op zyn' Orestes, den Argus, komt wech te werpen, repliceert hy, dat zulks geschiet uit eene tedere vreeze, dewyl d'Oude meer en meer bespeurt dat de Bubulcus van Io dagelyks zyn sterflot tracht te verhaasten, door eene strykade van Merkuur, het Niespoeder van Guajak en 't gorgelwater van Salsa Parilla; en dan zat Papa zonder Pootuil'. 47 Op 13 augustus 1721 schrijft Argus dan weer dat hij op 28 augustus over Hermes zal gaan schrijven en hij deelt het nu reeds mee: 'om dat ze aan de Maas tyd zouwden hebben, om gal en zwadder ter bekladdinge te verzamelen' 4 8 Hermes reageerde direct met korte opmerkingen over `de vriendelyke uitdrukkingen van gal en zwadder' op 14 en 21 augustus. Aan het eind van nummer 11 van zijn vierde jaargang staat dan Van den Burgs mededeling: `De volgende Argus, No. 12 zal niet den zevenentwintigsten dezer, maar te gelyk acht dagen later, met No. 13 werden uitgegeven' 4 9 Was Van den Burg ziek geweest, zoals Weyerman al insinueerde ° of was Argus zich degelijk op een aanval aan het voorbereiden? Een belangrijk deel van aflevering 12 gaat over diverse aanvallen op Argus, hij schrijft:
247
`De gehele Hollandsche Werelt schynt 'er mede gemoeid, dat Argus alle laste ringen, die hem door een Visscher, die zyn Want, op hoop van een goeden vangst, in zyn water werpt, werden naa gespogen, zo geduldig verdraagt; de een pryst zyn geduld, en de verstandige menen dat ik geen beter wapen dan de stilzwygentheit kan gebruiken, en ik ben 't met hen eens; anderen, myne Vyanden, wanen, dat het my aan vermogen ontbreekt, om my te konnen wreken : een derde soort zegt , dat het geen partuur is, en ik den Aggresseur veel te zwak en gansch niet gewogen ben; en zo raisonneert elk, naar mate dat hy my vriendelyk, ofte vyandig is, nu ben ik te rade geworden, (schoon ik de schend taal tegens my opentlyk gedrukt, nooit leze, en ik daar omtrent geen de minste bewustheit zouwde hebben, indien niet myne vrienden, die 't meerschynt te spyten dan my, my daar omtrent ongevergt informeerden) eens te tonen, dat ik pylen genoeg op myn koker heb, om te konnen appelteven; doch met een moet ik u, Lezer, informeren, dat ik zulk doen verfoei, en 'er by gevolg, geen gewoonte van meen te maken; maar ik zal voortaan elk, wie my ook mocht vragen waarom ik den geschandaliseerden schandvlek niet tegengaa, renvojeren naar 't volgende Versch, dat ik om myne Vyanden heb gemaakt, en niet om myne Vrienden; (...)s 1 Na nog een halve pagina toelichting volgt dan een gedicht van ruim twee pagina 's, waarin Van den Burg voor het laatst aangeeft waarom hij meestal zwijgt. Het gedicht 5 2 is één lange scheldpartij tegen Weyerman, waarin diens verleden, heden en toekomst lijken te worden beschreven. Direct volgend op dit lange gedicht volgt nog een soort toegift: `Uw klappen heeft geen slot, 't is sot en ongesouten; Gy, Hermes, zyt nochtans een Hermes in den aerd: Zoo iemant vraegt waerom? niet om uw aerdig kouten; Maer om uw' handigheit ruim drymael hangens waerd'. Het lijkt erop dat de voorbereiding van Argus voldoende is geweest, want Hermes rept met geen woord over al de woorden die zijn tegenstrever aan hem besteedde. Weyerman noemt Argus een paar keer kort, bijvoorbeeld wanneer hij het heeft over zijn naam Hermes 5 3 en hij over zichzelf schrijft: `Hoe galant dien Brillenkramer van hem getrakteert is, verblyft hy by provizie aan 't oordeel der bescheidene Lezers, en zal zich wegens dat point eerstdaags, wanneer hy aan 't Y opdaagt, nader verklaren'. Even verder in het laatste nummer van De Rotterdamsche.Hermes geeft hij nog eens aan waarom hij zijn tijdschrift begonnen is en verklaart hij waarom de polemiek met Argus min of meer mislukt is. Argus sloeg direct op de vlucht en daarom was Hermes zich maar op andere zaken gaan richten. Weyerman besluit zijn eerste tijdschrift dan met het voornemen: `Argus niet meer te geesselen, te meer, door dien het waereltkundig is dat die
248
Knaap als een Salamander op gif, als een Pokmeester op kwik, en als een Diokletiaan op bloemkool subsisteert, en by gevolg irreparabel wort; maar hy wil hem veel liever eens per week met eene satyne yzere hantschoen een weinig kittelen'.
Op het beeld van Argus als salamander komt Hermes vervolgens in zijn nieuwe tijdschrift verscheidene malen terug. s 4 Steeds refereert hij daarbij aan de ziekte die Argus gehad heeft en die 'vlekjes' op de huid had achtergelaten, de insinuaties als zou Van den Burg een geslachtsziekte hebben opgelopen zijn overduidelijk. In het eerste nummer van Den Amsterdamschen Hermes zegt Hermes in een droom (bij hem een regelmatig terugkerende vorm om te hekelen) de huid van `Argus den Muydenzanger' te zoeken op de Olympus, maar het blijkt tevergeefs. Aan het einde van dat nummer plaatst hij een Advertissement: `Den Kerfstok met Argus, zal na behooren eerstdaags worden afgedaan, schoon het de duysterste passagie in de levensbeschrijving van Hermes is; Een Man die inwendig en uytwendig zo verachtelyk is beantwoort te hebben'. Hoewel uit het bovenstaande citaat valt te lezen dat Hermes er spijt van heeft dat hij ooit tot commentaar op Argus is overgegaan, doet hij al in het tweede nummer zijn lezers weten dat hij Argus nu en dan zal aanraken. 5 Inmiddels had Argus ook nog weer enige opmerkingen over Hermes gemaakt in aflevering 16 van zijn vierde jaargang. 5 6 Hij had de talenkennis van Hermes belachelijk gemaakt en gezegd dat Hermes alleen maar tot schelden in staat was. Aan het einde van die aflevering voegde Argus het volgende NB. toe: `Alzo Argus door zyne Vrienden en van Goederhand, is geinformeert, dat zeker Vagebont by kris en kras heeft gezworen, expres een reisje te zullen maken, enkel en alleen om het plaisir te hebben, van Argus den hals te breken; zo dient dien Avanturier tot naaricht, dat reets een halfdousyn goeden kneppels gereet staan, om hem naar zyne merites te recipieren; en zo koomt te consteren, dat zyne Conduites iets meerder meriteren, zal 'er werden gezorgt, dat hy werde verwelkoomt, met Themis stale hand, alzo die Godinne in zulk een geval zig met een Schoft wel wil egaal stellen, waar toe Argus lust noch tyd heeft, om welke rede hy hoopt, dat dien razenden Roeland die visite zal uitstellen, en hem aan geen noodzaaklyke moeite helpen'.
Weyerman reageerde weer op deze opmerking met een Waarschouwing op pagina 32 van zijn tweede tijdschrift. De polemiek lijkt nog slechts gebruikt te worden door beide heren om een laatste alinea vol te krijgen. Het duurt dan weer geruime tijd, tot pagina 96, voor er weer iets tegen Argus wordt geschreven en op bladzijde 104 roept Hermes bijna wanhopig uit: `Maar Argus! gy saus van Water en Uijen, komt 'er dan geen hervorming in uw paauwe- staart? was 't niet nutter dat men u naar de Hooge School schikte,
249
daar Campeche -houd geraspt word, dan dat men uw carnavals briefjes, koel der dan de spits des Apenyns, noch langer dult? wiens onmagt niet nuts voortbrengt, wiens pen zo bros is als een zwavelstok, en wiens gedagten zo vaadsch zijn als een glas verschaalde mol, die... die tragt noch met de brandspuit van Rakkerssprookjes de ongedeste kalk van Hermes speculatien te blusschen. 0 Tyden! ó zeden!'
Argus geeft nog enkele commentaren op Hermes, 5 7 maar krijgt dan minder belangstelling voor zijn belager. Nog enkele opmerkingen verwijzen wellicht naar zinsneden van Hermes, doch ze zouden ook op andere Van den Burg belagende auteurs kunnen slaan 5 8 De laatste opmerking van Argus die speciaal op Hermes lijkt te slaan staat op pagina 267 van zijn tijdschrift, waar hij schrijft dat hij voortdurend belasterd wordt door iemand aan wie hij het schrijven heeft geleerd. Het lijkt inderdaad een verstandig besluit van Argus geweest maar op te houden met op Hermes te reageren. In de afleveringen van de volgende (vijfde) jaargang van de Argus volgen nog wel enkele passages die Hermes zich zou hebben kunnen aantrekken, doch ze lijken niet uitsluitend voor hem bedoeld. Hermes had na de opmerkingen over de huid van Argus weer een nieuw pesterijtje gevonden: op de pagina's 130-131 maakt hij enige verdachtmakingen over Argus' 'domestieke kat', op pagina 173 over `de kamerpoes' van de kastelein en op bladzijde 296 over het feit dat Argus door Hesje Labiena en door zijn drukker verlaten was. Op pagina 176 had Hermes Argus uitgenodigd `om, nu en dan, eens een herzenlooze Periode op te stellen tegens Hermes. Want, wanneer men 't Rapier uitgetrokken heeft tegens zyn Souverein, moet men de scheede weg-werppen'. Weer enkele nummers verder probeert Hermes nogmaals Argus tot reacties te verleiden. Hij zegt een brief met een `Conterfytsel' van Argus ontvangen te hebben, die hij met enige veranderingen zal publiceren. Maar Argus reageert niet, wanneer in het volgende nummer Hermes inderdaad komt met een gedicht van ruim twee bladzijden, getiteld Argus Lof,' 9 dat bepaald niet vriendelijk van inhoud was voor 'Muidens Lazarus'. Weer enkele nummers verder heeft Hermes het over Argus `die zo Genereus het Duelleeren ontwykt' 6 ° en hij blijft de koeherder bestoken met waarschuwingen, briefjes, uitnodigingen om een schrijfwedstrijd te beginnen 61 of gewoon uitnodigingen om te 'repliceren'. Doch Van den Burg gaf taal noch teken. Deze was intussen bezig aan de vijfde jaargang van zijn tijdschrift, waarvan hij van plan was een `half douzyntje' te maken, en had in het eerste nummer een gedicht over de Tsaar van Rusland opgenomen, waarin geschreven wordt dat de Russische vorst last van winderigheid had 6 2 Dit gedicht van eigen hand en niet het werk van Hermes werd hem noodlottig. Blijkbaar voelde Van den Burg ook al nattigheid, want in aflevering 5 maakt hij de opmerking dat indien hij door onnadenkendheid iemand beledigd mocht hebben, hij daarvoor excuses aanbiedt 6 3 Het mocht niet meer baten: de keizer die blijkbaar kennis had genomen van de inhoud van de Argus, liet via de Russische ambassadeur in de Republiek, prins Kurakin, vragen stellen aan de Staten van Holland om maatrege.
250
len tegen Argus te nemen. In september 1722 werden drukker en auteur gestraft: de drukker mocht zes weken niet drukken, de auteur kon niet vervolgd worden, omdat hij in Muiden woonde, maar de exemplaren van zijn tijdschrift werden verzameld en in het openbaar verbrand. 6 4 Men zou denken dat deze affaire koren op de molen van Hermes was, maar het lijkt erop dat Weyerman niet in de gaten had dat Argus verdwenen was, want als de Argus al bijna een maand niet meer is verschenen, heeft hij nog steeds niets over de rampen van zijn tegenstander geschreven. Aan het eind van nummer 51 van de eerste jaargang van de Hermes staat slechts het volgende: 'Toekomende Week neemt Hermes zyn afscheid, om (dit is tot gouverno van Argus) in de naarvolgende, op nieuws, op te dagen'. In de nieuwe jaargang van de Hermes schrijft Weyerman niet over het vurige einde van Argus, pas in de daarop volgende publicaties van hem wordt er met een zekere regelmaat en met enig leedvermaak over Argus of Van den Burg gesproken .6 s In feite is er slechts de eerste jaren van Weyermans carrière als weekbladauteur sprake geweest van wat men een polemiek met Van den Burg zou kunnen noemen, een polemiek die door Weyerman werd aangegaan, waaraan door Van den Burg met tegenzin af en toe werd meegedaan, die door de Russische tsaar werd gestopt en toen nog jaren door Weyerman eenzijdig werd voortgezet. De vij andschap, met schampere en plagende opmerkingen aan het adres van Van den Burg, die Weyerman al die jaren volhield was echter een vijandschap op papier. Misschien was het dat reeds vanaf het begin van de confrontatie tussen Hermes en Argus, want in werkelijkheid behoorde Weyerman tot dezelfde kring van broodschrijvers, beeldend kunstenaars en koffiehuis- en kroegbezoekers als Van den Burg. Hij kwam zelfs wel eens op bezoek in het etablissement van Van den Burg op de Overtoom, zoals blijkt uit een aflevering van Den Vrolyke Tuchtheer 66 waarin een komische beschrijving van Hermanus in zijn hoedanigheid als dichter kroegbaas wordt gegeven. Weyerman had de Argus aangegrepen om zich een plaats in de wereld van het satirische tijdschrift te verwerven, hetgeen hem zeker ook ondanks Van den Burg gelukt was, want Weyerman neemt een vooraanstaande plaats in in de wereld van de periodieke pesterij . Edam, slachtmaand 1981
Noten 1. De Rotterdamsche Hermes, no. 2, (5). 2. Amsterdamsche Argus II, no. 15, 120. 3. Het verhaal is volledig overgenomen uit: Tempel der Zanggodinnen. Vertoond in LX heerlyke Kunststukken; Behelzende alle de voornaemste Geschiedenissen van de Fabel-Oud-
heid. Getekend en in 't koper gebragt door Bernard Picart le Romain en andere braeve meesters. T'Amsterdam, By Zacharias Chatelain, MDCCXXXIII. De mythe, getiteld Jo in eene koe veranderd. Argus door Merkurius gedood, staat op de pagina's 24, 25 en 128.
251
4. In Italië bijvoorbeeld is dit onderwerp heel zelden uitgebeeld. Bij ons gebeurde dit voor het eerst in 1589 door Hendrick Goltzius (waarbij het accent ligt op de moord op Argus). In de uitleg die Carel van Mander in 1603-4 schreef bij de Metamorfosen van Ovidius verklaart hij dat Argus het symbool is van het gezonde verstand van de mens en dat Mercurius de verpersoonlijking is van egoisme en begeerte. In 1611 schilderde Rubens het moment dat Hermes de ogen van Argus aan Hera geeft. In 1615 schilderde Goltzius hetzelfde moment. Enige tijd later, omstreeks 1640, maakte de schilder Jan Both zeven schilderijen met Mercurius en Argus als onderwerp, waarvan de meeste samen met Nicolaus Knüpfer en Jan Baptist Weenix. Dit drietal was in de leer geweest bij Abraham Bloemaert, die al omstreeks 1592 een schilderij met Mercurius, Argus en Io had gemaakt. Dit laatste schilderij werd onlangs door het Centraal Museum in Utrecht aangekocht (vlg. een artikel van Pieter Milder in De Volkskrant van 15/12/1981: `Musea verhalen historie achter een schilderij en opgehangen tegenover twee schilderijen van J.G. van Bronckhorst over hetzelfde onderwerp. Zie voor meer informatie over deze mythe in de schilderkunst de pagina's 96 en 274 van de catalogus van het Rijksmuseum te Amsterdam uit 1981: God en de Goden. Verhalen uit de bijbelse en klassieke oudheid door Rembrandt en zijn tijdgenoten. 5. Zo verschenen in de Republiek ondermeer: Le nouveau Mercure galant (1677), Hol Mercurius (1650-1691), Le Mercure hollandais (1672-1679),Mercure historique et-landsche critique (1686-1750), Europische Mercurius (1690-1756). 6. Zie: P.J. Buijnsters. 'Hendrik Doedijns en zijn Haegse Mercurius (1697-1699)'. In: Levende Talen (1968) nr. 249, 396406; A.J. Hanou. 'Anglo-Dutch relations: spectators and satire in the early eighteenth century'. In: Transactions of the Fifth International Congress on the Enlightenment. Oxford 1980. Vol. IV, 1831-1832. 7. Zie hierover: A.J. Hanou. `Dutch periodicals from 1697 tot 1721: in imitation of the English?' In: Studies on Voltaire and the eighteenth century. Oxford 1981. Vol. 199, 187204; van de satirische 'Mercuren' noem ik o.a.: Haegse Mercurius en reflexien des tyts (1708-1709 ; misschien door J . van Hoogstraten), Jan van Gysens weekelyksche Amsterdamsche Mercuuren (1711-1714), Jan van Gysens Maandagse Amsterdamsche Merkurius (17161721). De bladen van Cornelis van Bynkershoek en Gerrit van Spaan worden door sommigen van minder belang geacht. 8. Amsterdamsche Argus, Acht gevende op alle voorkomende Zaken en Gevallen; ten voornaamste gerigt om de wanstalligheden der menschelyke bedryven aan te wyzen, en hunne gebreken op enen vermaaklyken en luchtigen trant te hekelen. Amsterdam 1718-1722. Het tijdschrift verscheen in 5 delen bij achtereenvolgens Johannes Ratelband (deel 1), Hendrik van Eyl (delen 2 t/m 4) en Jakobus Wolffers (deel 5). De afleveringen verschenen onafgebroken iedere week of twee weken van 25 mei 1718 tot 28 augustus 1722 en werden gedrukt voor rekening van de auteur Hermanus van den Burg. 9. De Rotterdamsche Hermes, Behelzende een' schat van zeer geestige en kortswylige Aanmerkingen over het gedrag der hedendaaagsche Waerelt. Rotterdam 1720-1721. Het tijd waarvan 1 deel, bestaande uit 59 nummers, verscheen, werd gepubliceerd bij de boek--schrift verkoper Arnold Willis. De afleveringen verschenen van 13/9/1720 tot 4/9/1721. De auteur was Jacob Campo Weyerman. Hierna genoemd RH. 10. Van een polemiek, d.w.z. een elkaar over en weer in geschrifte bestrijden, dat in veel gevallen ontaardt in morele diskwalificatie van de tegenstander, is in de jaren- 1720-1738 niet voortdurend sprake: er is vanaf het begin morele diskwalificatie, maar vanaf 1722 is er van wederkerig elkaar schrijvend bestrijden en beschimpen geen sprake meer. Van den Burg negeert in zijn geschriften verder de schimpscheuten van Weyerman, die door blijft gaan tot aan zijn gevangenschap te Den Haag. 11. Den Amsterdamschen Hermes (1722-1723, 2 dln.), Den Ontleeder der Gebreeken (1724-1726, 2 dln.), Den Echo des Weerelds (1726-1727, 2 dln.), De Doorzigtige Heremyt (1728-1729), Den Vrolyke Kourantier (1729), Den Vrolyke Tuchtheer (1729-1730), Den
252
Laplandsche Tovertrommel (1731), Den kluyzenaar in een Vrolyk Humeur (1733), Den Adelaar (1735), Den Talmud (1736), De Naakte Waarheyt (1737). 12. Van den Burg publiceerde behalve de Argus ondermeer nog de satirische week- en kwartaalbladen De Bataafsche Proteus (1724-1726), De Doctor, zonder Promotie (1726), De Modese Groltrompetter (174 1), Het Koffy-huis der Nieusgierigen (1744-1746) en verder
nog een honderdtal grote en kleine werken. Zie voor een uitvoerige bibliografie: H.M. de Blauw. `Bibliografie van het werk van Hermanus van den Burg gepubliceerd tussen 1700 en 1800'. In: Documentatieblad van de Werkgroep 18e Eeuw. Nr. 36 (juli 1977), 5-35. 13.Over H. van den Burg is nog niet veel geschreven; slechts in enkele studies en artikelen over Weyerman, de dichters Poot en Vlaming, of over 18e eeuwse tijdschriften vinden we een opmerking over hem. In het bijzonder over deze auteur gaat, behalve wat in de vorige noot reeds werd genoemd: H.M. de Blauw. `18e eeuwse literatuur bij stukjes en beetjes'. In: Spektator. Tijdschrift voor Neerl an distiek. jrg. 6, nr. 6 (1976), 332-336. 14. De Volmaakte Hollandsche Keuken -Meid. (Amsterdam 1746), waarvan meer dan tien drukken verschenen en Verzameling van Uitgekorene Zin - Spreuken En Zinnebeeldige PrintVercieringen. (Haarlem 1743).
15. Het betreft Van den Burgs bundel Gezangen (Amsterdam 1713), waarvan door Bosch buiten medeweten van de auteur minstens twee drukken zijn uitgebracht in 1716 en 1717. 16. Ik geloof niet dat de vaak genoemde zgn. rivaliteit tussen de steden Amsterdam en Rotterdam in de naamgeving van Weyermans tijdschrift meespeelde. In de tijdschriften wordt over die wedijver nergens geschreven. De aanduidingen van plaats in de titels betekenen kennelijk niet meer dan dat die tijdschriften in die steden werden uitgegeven. 17. Zie afbeelding 22 bij dit artikel. 18. Zie afbeelding 23 bij dit artikel. Bij vergelijking met afbeelding 24 bij dit artikel valt direct op dat er enig verschil in detail en omlijsting is tussen de vignetten van de beide Hermes jaargangen. Door de verandering van uitgever/drukker zal men genoodzaakt zijn geweest een nieuw vignet te laten snijden naar het voorbeeld van het oude. Over onder meer de vignetten bij het werk van Weyerman schreef ik al eens: H.M. de Blauw. `Illustraties bij de werken van Weyerman'. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, nr. 1 (jan. 1978), 6-7. 19. Zie afbeelding ,25 bij dit artikel.
20. RH, no. 1, (1). 21. Idem, (2). 22. Idem, (3).
23. RH, no. 2, (6). 24. Idem, (7).
25. RH, no. 3, (9). 26. In de AA III, no. 13,4 september 1720, 101. 27. RH, no. 6, (22).
28. Op pp. 123-124. Merkwaardig is dat Argus in zijn jrg. III no. 13 op 98-99, dat ruim een week vóór de publicatie van Hermes eerste nummer verscheen, schrijft: `De Rotterdamsche Mercuur, is door zyn eigen vlugheit in de dunne lugt verdwenen, tot grote droefheit van Argus, die nu voortaan niet meer zo hartlyk zal konnen lachen door 't lezen van zyn papier (...)'. Blijkbaar heeft Van den Burg het over een voorloper van de Hermes, waarschijnlijk het door Buijnsters en Geerars in hun artikel `Bibliografie 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland' (In: Documentatieblad van de Werkgroep 18e Eeuw. Nr. 5 (nov. 1969), 12-25, in navolging van Sautyn Kluit `Jacob Campo Weyerman als journalist'. (In: Bijdragen voor Va geschiedenis en oudheidkunde. Nieuwe Reeks, deel 7, 1872, 203) genoemde:-derlansch De Rotterdamsche Merkurius, 1712 (?) nr. 1-12. Sautyn Kluit legde al enig verband tussen het verdwijnen van dit tijdschrift en het verschijnen van de RH. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Weyerman Knet zijn Hermes een opengevallen plaats is gaan bezetten, en deze daarom ondermeer de Argus als mikpunt had gekozen, omdat Argus zich al verscheidene keren vrolijk had gemaakt over het Rotterdamse tijdschrift. 253
29. AA III, no. 17, 133. 30. RH, no. 3, (11). 31. RH, no. 8, (29-31), deze passage is van p. (29). 32. RH, no. 9, (33-34); RH, no. 10, (40); RH, no. 12, (48-49). 33. Op de pp. 65-70. Nadat Vondel door Virgilius is verwelkomd, volgt een stoet schrijvers en schrijfsters, o.a. Marie Schuurmans, Katharina Lescailje, Arnold Moonen, Geerard Brand, Rotgans, Anslo, Dullaart en nog een drietal auteurs waar Hermes speciale aandacht voor had: eerst een klein 'Mannetje', dan een bejaard scheel `Keereltje' en: 'Doen de derde vertooning was wat ongemeener, namelyk die van een langachtig Keerel die een koehuit, aan riemen gesneden, om zyn lighaam had geslingert'. Met deze laatste persoon had Hermes een schets van Van den Burg gegeven.
34. RH, no. 21, 110-112.
35. De passage en het gedicht staan op p. 208 van AA III. 36. RH, no. 21, 111. 37. RH, no. 24, (2 jan. 1721), 136. 38. RH, no. 27, 159-160. Zie afbeelding 26. De titelplaat van de Amsterdamsche Argus is gemaakt door een vriend van Van den Burg, de kunstschilder en boertige dichter Jan Goeree. 39. RH, no. 29, 176. 40. RH, no. 30, 183. 41. AA III, no. 33, 261-262: Fabel Van de Elephant en de Renosceros, de Rot en de Kikvorsch. Deze fabel is, in tegenstelling tot de meeste van de tientallen fabels van Van den Burg in proza. De waarschuwing van Hermes staat in RH, no. 32, 200. 42. In de RH, no. 37, 240, RH, no. 42, 275 en RH, no. 45, 300 wordt de Argus door Weyerman steeds vergeleken met het nieuwe satirische blaadje Den Amsterdamsche Diogenes, waar tegen Hermes in no. 37 een waarschuwing had afgedrukt. Sautyn Kluit (zie noot 28) vermeldt slechts een vermelding van het blad door Weyerman in diens Vrolyke Tuchtheer (op p. 180), waar hij schrijft dat er slechts 2 à 3 nrs. van verschenen. 43. RH, no. 44, 308. De vergelijking met Doedyns valt sterk in het nadeel van Van den Burg uit. 44. RH, no. 52, 360. 45. AA III, no. 36, 287-288. 46. AA III, no. 46, 363-364. 47. RH, no. 54, 375-376. 48. AA, IV, no. 10, 79. 49. AA IV, no. 11, 88. 50. In RH, no. 55, 381 schreef hij over een salamander, een kruipend 'uitnemend kout' dier met een lijf vol 'walgchelyke plekken', een giftige keel en goddeloos speeksel. Hij schrijft dan dat de beschrijving uitstekend bij Argus past. In RH, no. 56, 386-387 heeft hij het over de kaalheid van Argus tengevolge van een behandeling door `Dom Mercurio'. 51. AA IV, no. 12, 89-90. 52. Idem 90-92. Het titelloze gedicht is van groot belang in verband met de relatie Weyerman-Van den Burg; het is niet alleen bijzonder informatief over Weyerman vóór zijn Hermes-periode (vooral over zijn Bredase tijd), maar ook over Van den Burgs visie op hem. Zie Bijlage. Hoewel Van den Burg 'officieel' niet of nauwelijks lijkt te hebben gereageerd op de talloze aantijgingen van Weyerman, heeft hij langs meer anonieme weg waarschijnlijk wel vaker en uitvoeriger, en vooral ook vinniger tegen Weyerman geschreven. Zo komen in de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten en de 9 vervolgen daarop (gepubliceerd tussen 1710 en 1734) verschillende tegen Weyerman gerichte hekeldichten voor (trouwens ook enkele geschreven door Weyerman), waarvan enkele zeker van de hand van Van den Burg zijn of geschreven door deze auteur gunstig gezinde schimpdichters of door dichters die eveneens last hadden van Weyerman, zoals H.K. Poot, P. Poeraet e.v.a. (bijv. in het Derde Vervolg, 141142, 143; Vierde Vervolg, 19-24,91, 156-157; Vyfde Vervolg, 54 -56, 75). Verder zijn er en254
kele anonieme pamfletten geschreven tegen De Rotterdamsche Hermes (zie hierover: A.J. Hanou. 'Beschouwing van den nieuwen Hermes' en 'Misverstant' en 'Aenmerkingen over den opgeworpen Hermes', resp. in Med. Stichting JCW, nrs. 35 en 36, 365-372 en 'Toegift op de Rotterdamsche Hermes', resp. in Med. Stichting JCW, nrs. 36 en 42, 377-381 en 450-454). Het derde door Hanou opnieuw gepubliceerde pamflet eindigt aldus: 'Dus zyt hier mede gegroet van het Y, voor de laatste maal dezes jaars 1720. Domi Argus, Foris Talpa'. Dit pamflet lijkt me, gezien dit laatste, een aanwijzing voor Van den Burg als auteur. In het pamflet Beschouwing van den Nieuwen Hermes staat op pagina 4 het volgende: `De vermaarde Poëtersse K: L : , nu ter zielen, vroeg my, op het uitkomen der Blyspelen, genaamt Brabantse Vojage, en gehoorende Broeders eens, wat de Schryver dezer Blyspelen voor quaat bedreven had, dat zyn naam aan de Galge, buiten Abdera te pronk stont'. Gezien de goede relatie van de anonieme auteur van dit pamflet met de dichteres Katherina Lescailje, voor wie Van den Burg verscheidene lofdichten schreef en bij wier familie hij enkele van zijn vroegere werken uitgaf, is het niet zo vreemd aan te nemen dat Van den Burg de auteur van dit pamflet was, temeer daar in dit pamflet op vrijwel identieke wijze als in Argus' gedicht tegen Hermes, geschreven wordt over Weyermans veroordeling te Breda en het aanslaan van zijn naam aan de galg aldaar. Indien Van den Burg de auteur van dit pamflet niet is, heeft hij minstens zorgvuldig gebruik gemaakt van deze 'informatiebron', die uit omstreeks 1720 moet dateren. 53. RH, no. 59, 409.410. 54. O.a. in AH I, no. 3, 23-24 en AH I, no. 4, 26. 55. AH I, no. 2, 9-10. 56. Op 126. 57. AA IV, no. 20, 157 en AA IV, no. 21, 165. 58. AA IV, no. 24, 191-192 en AA IV, no. 27, 215-216. 59. AH I, no. 27, 214-216. 60. AH I, no. 30, 239. 61. Achtereenvolgens in de nrs. 31, 32 en 34 van AH I. De uitnodiging tot de schrijfwedstrijd begint aldus: 'Wel aan dan Argus, laat ons de Werelt niet langer misleiden door droombriefjes, of door hermaskerde Courant-perioden. Laat ons met iet ongemeens, en ongemeen behandelt, op Bato's Schoutoneel, opdonderen'. (265-266). 62. AA V, no. 1, 5-6. Deze aflevering verscheen op 10 juni 1722. Het sonnet werd Argus in een droom (!) door de hofnar van de keizer gereciteerd. 63. AA V. no. 5, 38-39. 64. Zie hierover het al genoemde artikel van Sautyn Kluit (noot 28) op 195-198. 65. Met name in Den Ontleeder der Gebreeken en Den Vrolyke Tuchtheer. Hoewel ik geen duidelijke voorbeelden heb gevonden van 'perioden' van Weyerman over het einde van Argus vóór publicatie van Den Ontleeder der Gebreeken moeten ze wel gemaakt zijn; althans dit valt te lezen in een gedichtje dat van Van den Burg zelf, of (en dat lijkt mij in dit geval waar een vriend van hem schreef en dat gepubliceerd werd in het Vyfde Vervolg van-schijnlker) de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten (Utrecht, Pieter van der Goes, 1729) op p. 56, waar ook het gedichtje staat van Van den Burg dat volgde op zijn lange gedicht tegen Weyerman (zie noot 52) -- ik citeerde het in mijn tekst — en dat hier de titel draagt: Op Hermes En zyne Wekelykse Brieven. Het gedichtje met de verdediging tegen Hermes' aanvallen op de in vlammen opgegane Argus is getiteld: Zyn Lagchen om het verbod van Argus, en luidt aldus:
`Hoe blaft Abdera's hond met zulk een luid geschal? Hy juicht om Argus; wien het spreken is verboden. Schond die de levende aan? by scheurt en plukt de dooden En laat de graven vuil bespogen van zyn gal.
255
Agt men dat lydlyk, en het andere verwaten? Zoo wort de Duif gekruist, den Havik vry gelaten'. Wellicht is er sprake van een bijzondere verwijzing naar Argus in het nimmer door Weyerman uitgegeven toneelstuk van zijn hand, getiteld Den Heer is betoovert, en De Juffer is behext (ed. A.J. Hanou, Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1979). In dit stuk speelt een oude bewaker van het meisje Laura een opmerkelijke (belachelijke, ietwat negatieve) rol; de bewaker heet Amman Argus. Behalve een verwijzing naar een harembewaker zou de naam ook een verwijzing naar Van den Burg kunnen zijn. Er is echter geen duidelijke aanwijzing. Als het wel op hem betrekking heeft, gaat het ongetwijfeld over de relatie van Argus tot zijn `ka omstreeks begin 1722 verliet. Het vermoeden van tekst--merpos'HtLabin,dehm verzorger Hanou dat het stuk wel eens veel later dan 1704 (hij denkt aan 1741) door Weyerman geschreven zou kunnen zijn, zou dan juist zijn. Ik zou echter meer denken aan omstreeks 1722 als tijdstip van ontstaan van dit toneelstuk. 66. Den Vrolyke Tuchtheer van 27 feb. 1730, 273-280.
Bijlage Vraegt gy hoe 't komt het Galgenaes, Met opgesparde blikken, Zyn tong uitstekende aen de Maes, Tracht Argus te verschrikken? Die Schendhond zonder Eer of Faem, Doet zulks met inzicht, om zyn naem Van de Bredaesche Galg te likken: Maer 't zal dien rechten Sodoms Held, Die eer in snode gruuwlen steld, Zo doende niet gelukken; Want deze zwervende Bachant, Naeschryver van zyn Moeders hand, Gewoon vrouw Venus buik te drukken, Tot dat zy zilver loosde of goud, Zich uit voorzichtigheit onthoud. Hoe heet ook op een kluchje, Van 't bang Bredasche luchje; Want, quam deez onbeschofte gast De Galg zo nae, dat hy kon wissen Zyn naem daer van, het zouw niet missen Of hy geraekte daer aen vast: En schoon deez' echte Legerzoon De Droes durft aendoen op zyn Troon, Noch is hy bang voor Bommel, Om dat daer woont zyn Drommel; Die net al zyn Legenden weet; Hoe hy genoten gunst vergeet, En dreigt al wien durft drukken
256
Zyn snood gedrach en gruweldaen, En monstreuse stukken, Al van zyn wieg af, stout bestaen: Zouw 'k my aen zulk een Labberlot, 't Rechte Ornament van een Schavot, In 't allerminste storen? Neen, Lezers, hy's geen antwoord waerd, Wiens tong steeds lasteringen baerd, En lang verbeurd heeft Neus en Oren: Ik lees zyn Schendgeschriften niet; En'k weet't hem smertelyk verdriet Dat'k niet met hem wil kyven, En als een Visch- of Appel -teef, Geen scheldwoord op een scheldwoord geef Noch tegens hem wil schryven: Zulks hy zyn eigen schim bevecht, Want al wat hy dorst onderwinden Om my te lastren, wierd door vrinden Van Argus, Argus onderrecht; Die kouwt noch heet werd door zyn grillen, En steeds zal trachten om alleen Te schersen, als hy deed voorheen, Niet bang voor zyn Pasquillen; Om dat ik nimmer hem misdeed Met woord, noch werk, en ik niet weet Dat ik zyn forsche blikken, Die menig deden schrikken Ooit zag; schoon Hy, die schandlyk leeft, Genoegzaem 't Land doorzworven heeft, Op 't Ambacht der Bachanten, En gansch prophane quanten, En is bekent aen Neerlands Ree, Door 't Godloos Lied van Badsabe En drie van zyne Stukken, Waer in zyn Tong mild horens plant En hy springt als een Priaeps quant Op Itaeljaensche krukken: By lastere myn Poezy, Schendtael, schynt hem natuurlyk vry, 't Pinceel kan hem niet geven Genoeg, om van te leven; Zulks doopte hy zyn Ganzeveer In gif en gal, om brood te vinden,
257
Bekladdende yders Faem en Eer, Ontziende zelfs geen vrinden; En aen zoo'n Schurk vryf ik my niet; En 'k wed't Hem eer dan my verdriet: Die Rekel, stout in 't bassen, Zouw Themis kneppel passen: Hy zwerft om des Schavotboomstam Als bloedeloze Uilen, Die zich by dag verschuilen, En 's avonds vliegen in de vlam Der Kaers, die staet te branden: En, lust het u, let op het end Van deez schandlyk bequame Vent, Recht spys voor Ravens ingewanden.
258
Register Verantwoording van het register Het register heeft betrekking op de inleiding en de artikelen. In dit register zijn opgenomen alle in de tekst voorkomende persoonsnamen. Daarnaast zijn opgenomen de titels van werken van Jacob Campo Weyerman. Verder bevat het register geografische namen, zoals plaats straatnamen, namen van buitenhuizen, herbergen en dergelijke die in het werk van-name, Jacob Campo Weyerman voorkomen of die met hem of zijn werk in verband staan. A
Antonet: 143 Antonides: 245 Antony, Agathine: 149 Antwerpen: 19, 23 Anubis (= JCW) : 144 Appelby: 39 Apollo: 78 Aquinas: 123 Argus: 234-235, 238, 240, 252n Argus (= H. van den Burg): 15, 67, 72n, 227, 233, 237, 239, 241-245, 247-251, 253n, 255n-257n Argus, Amman: 256n Arlequin: 155 Arnauld, Antoine: 137n Augustinus: 112, 127, 130, 136n Augustinus II van Polen: 227 Augustinus van Canterbury: 103-104 Avery, E.L.: 219n Avray Tipping, H.: 198, 217n
Aa, A.J. van der: 140n Abcoude: 25, 230 Abdera (= Breda): 13, 76, 80, 85, 89, 90, 95n, 140n, 255n Abdij Ter Duinen: 141n Abdij van Huybergen: 126, 140n Adelaar, Den: 29, 145, 157n, 193n, 253n Adriaenszoon, Cornelis: 117 Aelianus: 244 Aeneas: 47 Aghion, M.: 158n Agnes, St.: 206 Aken, J.C. van: 97n Alard, Charles: 149, 151 Alard, Pierre: 149, 151 Alberoni, Guilio: 111, 135n Albert, M.: 15 8n Alceus: 135n Alcides (= Heracles): 109, 135n Aldegonde, Marnix van Sint: 107, 118, 129 Aldrovandus: 244 Alexander VI: 107-108, 110, 131 Alexander de Grote: 103, 132n Alstein, J.G.E.: 114 Altena, Peter: 21, 96n, 216n Amphitrion, of de twee Sosias: 27 Amsterdam: 21, 23-30, 34, 94-95, 105 Amsterdamschen Hermes, Den: 24, 34, 36, 45, 57n-60n, 62-63, 65, 67-68, 71n-74n, 116, 121, 137n, 148, 158n, 173, 191n192n, 195, 214-215, 216n, 221, 232n, 237-240, 249, 252n, 255n Amsterdamse Houttuinen: 145 Anacreon: 23, 113, 116, 241 Andala: 115 Andel, M.A. van: 232n Andrade, Donna Maria Agatha y: 19 Anna van Engeland: 20, 166, 191n, 196 200 Anslo: 254n Antonet: 45
!
B
Baan, J. de: 209 Babbelaar, Den: 160, 215 Baenen, Bernard: 97n, 99n Bakhuizen van den Brink: R.: 59n Bakker, Adriaan: 211 Bakker, B.: 218n Bakker (John James) : 206-207, 211, 218n Balouarde: 155 Balsamina: 175, 177-178, 189, 193n Bangor, abt van: 103 Baptist: zie Monoyer Barbette: 228 Bardana: zie Noortberg Barker, Kathleen: 15 8n Baronio, Caesare: 123, 139n Baronius: zie Baronio Basnage, Jacques: 130, 139n Bato: 255n Baumann, E.D.: 23 2n Bayle, Pierre: 74n, 112-1 13 , 136n
259
Bazan, koning van: 172 Beaufort, hertog van: 217n Beaumares, Francois: 100n Becker, Felix: 133n, 208, 211, 218n-219n Beens, Francois Wilhelmus: 84 Beermann, V.A.M.: 96n, 99n Behn, Alphra: 170 Beijerink, F.: 58n Beke, Daniel van: 21 Bekker, Balthasar: 136n Bellanger, Claude de: 70, 75n Bellarminus, Robertus: 114, 122-125, 139n140n Bemans, Jan Daniel: 28 Ben, juffrouw: zie Behn Benedictus XIII: zie Orsini Berenbijt: (A'dam): 53 Berendsen, A.: 58n Bergen, Catharina van: 87 Bergh, L.C.P. van den: 59n Bergman, G.M.: 159n Berkhey, Jan: 146 Bernaarts, Jacob: 20 Bernardus: 130 Besweering van den Disperaten Antwerpsen Courantier: 20-21, 23, 142
Beurssluis (A'dam): 78 Bicker Raye, J.: 58n-59n Bie, de: 201, 204 Biekens, Adriaan: 87 Biekens, Anna Maria: 88-89 Biekens, Catharina: 88 Biekens, Cornelia: 88 Biekens, Johanna Barbara: 88 Biekens, juffrouw: 87 Bijleveld, W. J. J. C.: 134n Bing, Ned: 206, 213 Biset: 48, 59n Blankaert, Simon: 39, 178 Blauw, H.M. de: 253n Block, Gerard: 32 Blocqau: 51 Bloemaert, Abraham: 252n Blok, P.J.: 57n Blondel, David: 122, 13 9n Blühm, Elger: 74n Blussé, A.: 16, 27, 34 Boccalini: 171 Bock, de: 23 Bodas: 208 Bodecker, J.F.: 21 Bodewins: 208
Boer, M.G. de: 5 8n Boerhaave, H.: 224, 225, 228, 230 Bohm: 228 Boileau: 138n, 194n Bolingbroke, (Judas) : 38 Booy, Engelina P. de: 136n-1 37n Borger, Klaas: zie Claudius Civilis Borgia: 169 Borgia, Caesar: 53 Borri, Francisco: 222 Borstius: 114 Bosch, Hendrik: 24-25, 34, 190n-191n, 237, 253n Boschpoort (Breda): 95 Bossuet: 110 Boswell, J.: 59n Botermarkt (A'dam): 145, 153-155 Both, Jan: 252n Bots, H.: 86, 96n-97n, 141n Bots, J.: 193n Boucquet, F.: 27, 34 Boucquet, weduwe E.: 27, 34 Boudeweyns: 208; zie ook Bodewins Brakke Grond (A'dam) : 105 Brand, Geerard: 254n Branden, F.J. van den: 137n Branden, Samuel van den: 24 Brands: 20 Breda: 11, 13, 17-22, 24, 33, 76-82, 84-85, 87, 90-94, 95n 96n, 125, 140n, 254n256n; zie ook Abdera Brekelmans, F.A.: 96n Bremen: 49 Breukelen: 25-26, 86,191n Brielle: 19, 195 Brink, H.: 140n Bronckhorst, J.G. van: 25 2n Broos, Ben: 219n Broos, Ton: 14, 193n, 216n, 218n Brown, Tom: 36 Brugge: 20, 126 Brugstraat (Breda): 90 Brussel: 55, 125, 140n, 208 Brussels manuscript: 17, 20-22, 24, 34, 75, 82, 84-85, 96n-97n, 99n, 195, 196, 198, 212-213, 215, 216n-217n, 219n B ubulcus : 247 Buenner, Denys: 140n Buijnsters, P.J.: 26, 34, 73n, 136n, 141n, 190n, 252n-253n Bunker Wright, H.: 192n Burckhardt, J.: 58n
260
Burg, Hermanus van de(n): 15, 23-24, 39, 67, 147, 227, 233, 235-239, 241-242, 247-251, 252n-256n Burnim, K. A.:157n Busch: 227 Bynkershoek, Cornelis van: 252n C Caecilia, St.: 55 Cagliostro: 53 Cajanus, Daniël: 145 Cajus: 128 Calcoen, G.C.: 58n Calvijn: 38, 122 Campardon, E.: 158n Camusat, Denis-Francois: 74n Cañon, Johannes: 122, 138n Carlisle, graaf van: 14, 196-198 Castle Howard: 14, 196-198, 200, 216n, 217n Catharina van Rusland: 185, 188 Charleroi: 11, 16, 76 Charlotte, koningin: 219n Chatelain, Zacharias: 251in Chatsworth House: 14, 198, 200, 211 Chevalier van St. Joris: zie Jacobus III Cheijns, Carolus: 99n Chesterfield, lord: 41, 44, 58n, 60n Christina van Zweden: 184 Chrysostomus: 127 Cicero: 108 Clamanges, Nicolas de: 122 Clapstraat (Breukelen): 25 Clarinde: 143 Claudius Civilis: 110 Clemens XI: 134n Clementine: 166 Cleveland, hertogin van: 168-169, 209 Clifton, Francis: 214, 219n Cliston: 214, 219n Cock, Joannes Claudius de: 90, 92 Colombine: 155 Columbus, Chr.: 180-181, 190n Confucius: 242 Constantini, Jean Baptist: 151 Constantinopel: 69 Coscia, Niccoló : 133n Cotes. F.: 219n Court, Pieter de la: 37 Courtin, Antoine de: 18 Cragg, James jr.: 213 Creech, 172-174
Crepu: 57 Crillaerts, Anna: 84 Crillaerts, Jacob: 84 Croix, Johannes de la: 25 Cros, Johannes de: 33 Culemborg: 30 Cycnus: zie Swaens Cygnus: zie Swaens D Dahl: 212 Dam (A'dam): 78 Daneels, Jozef: zie Daniels Daniels, Josephus: 87-89, 97n, 99n Dante: 182 Danyns, Johan Baptist: 99n Dass, Barent: 30, 34 Davis, Mistris: 209 Day, Peter: 217n Deck, P.: 158n Defoe, Daniel: 195, 203, 214, 220n Dekker, Rudolf: 193n De la Martinière: zie Jungerman Delfshaven: 147 Delft: 18, 21, 25, 139n Delumeau, J.: 134n Demmer, Gerard: 222 Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage: 19, 21, 23, 59n, 80-81, 96n,
231n, 232n, 255n Demokritos: 80, 140n Demosthenes: 168 Descamps, J.B.: 201-202, 204, 211, 217n Devonshire, hertog van: 196, 198, 201 Devonshire, hertogin van: zie Russel Diderot, D.: 47, 59n Diligem, 126, 140n Diogenes: 45, 245 Doedijns, Hendrik: 39, 147, 235, 245, 254n Doorzigtige Heremyt, De: 26, 60n, 72n, 74n, 133n, 221, 225, 231n, 252n Dordrecht: 27, 34, 95, 209 Dorset, graaf van: 57n, 170 Drury Lane (Londen) : 148, 212 Dryden: 170 Dubelair: zie Duren, Johan van Dubois: 49 Dubos, J.: 47, 59n Dufey, Tom: 36, 39 Duim, Frederik: 132n Duim, Isaac: 143 Duinkerken, Anton van: 141n 261
Faulkx; zie Fawkes Fawkes, Isaac: 149 Fénélon : 187 Ferdinand: 44 Feulner, A.: 59n Findley: 148 Finlandschen Kajanus: 145 Flora: 173, 185 Florence: 53 Focquenbroch, van: 128 Folkema, Jacob: 133n Folkierski, V.: 59n Fonchier, van: 48, 59n Fontenelle: 187, 19 2n Fornenberg, Jan Baptist van: 156 Franciscus van Assisi: 89, 99n Frederico: 146 Frederiks, J.G.: 137n Frese, Jacobus: 144 Freud: 160 Frijhoff, W.: 134n Friedell, Egon: 40, 58n Friso, Willem Carel Hendrik: 134n Fruin, R.: 59n
Duivel, Japik de (= JCW): 15 Dullaart: 254n Duren, Johan van: 225, 227, 231, 232n Duren, van sr.: - 232n Dursley, lady : 175 Duytenstein, Jan van: 225 Dwergje uyt de Straat Davids: 145 Dyk, Antony van: 14, 183, 185, 201, 203, 218n E H.v.E.: 187 Echo des Weerelds, Den: 25-26, 40, 53, 58n60n, 74n, 78, 80, 96n 97n, 100n, 104105, 119, 130, 132-134n, 136n, 139n, 141n, 157n-159n, 160-161, 190n-193n, 209, 215, 218n, 252n Eckart: 207 Eduard: 69 Eeghem, J. van: 141n Eeeghen, I.H. van: 134n, 159n Eenige Letterlievende, Zeedekundige Betrach tingen : 32 Eenige scherpe aanmerkingen over de Historie des Pausdoms: 29, 134n, 137n, 140n Effen, Justus van: 12, 48, 53, 57,59n, 159fl, 180 Egilsrud, S.: 193n Egmont, Jacobus van: 193n Egypte: 224 Elisabeth van Engeland: 184 Eist, Philippus van der: 126, 140n Engeland: 14, 22, 173, 195, 196,197, 203, 211, 224, 227 Engelmans, Thomas: 227, 231 Engelsing, Rolf: 74n Enno van Gelder, H.A.: 136n Enthusiasmus 31 Envoyé: 147 Erffrenten, Geertruid van: 85 Ernst, Johanna: 21-22, 26-27, 86 Es, Milady: 168 Este Modena, Maria d': 137n Eugene, prins: 36 Eusebius: 113 Evremond, St.: 47 Eyl, Hendrik van: 252n [... ]
:
F Fagel: 21 Farnese, Elisabeth: 135n Fassmann, David: 14, 169, 187-189, 192n193n
G. Gaete, Hendrik van de: 21 Gaillard, Johan (Jean): 93, 99n Gaillard, Mattheus: 33 Gailliaerde, A.: 190n Galenus: 228 Gargantua: 145 Gasei, Mumin: 36 Geerars, C.M.: 11, 27, 73n, 218n, 253n Gehoornde Broeders of Vrouwelyk Bedrog, De: 19, 21, 23, 81, 96n, 255n Geluwe, Arnold van: 117, 137n Gent: 19 George I: 37, 203 Gevangenpoort ('s-Gravenhage) : 11, 31, 38, 48, 177, 231 Geyl, P.: 59n Gezangen van Anakreon en Sapho: 27 Gherardi, Evariste: 152, 154 Ghils, Anneke van: 19, 81 Gibbons: 200 Gillemans: 48, 59n Gilliams, Maurice: 99n Gils, J.B.F. van: 85, 97n, 231n Glaucus: 62 Gloude de Cocq, Joan: 17, 23 Godgeleerde, Zeedekundige en Historiesche Bedenkingen: 28, 192n
262
Goeree, Jan: 237, 254n Görtz, Georg Heinrich baron van: 147 Goes, Pieter van: 133n, 255n Goetzee, W.: 32 Goltzius, Hendrick: 252n Gool, van: 201 Goor, Johan van: 82, 84 Goor, Johan Gerard van: 84 Goor, Thomas Ernst van: 84, 96n-97n Goore Jan: zie Goor, Johan van Goossens: 228 Gordon, Alexander: 28 Gorinchem: 32 Goyaerts, Adam Peeter: 19, 81 Goyaerts, Maria: 19 Gratia, Petrus: 134n Gratianus, Johannes: 128 's-Gravenhage: 21, 24, 26-28, 30-34, 145, 177, 231, 252n Gregorius VII: 128 Gregorius de Grote: 122 Grif, Jan jr.: 21 Groot, de: 37 Groothuyse, Peter: 97n Grote Kerk (Breda) : 19 Grote Markt (Breda) : 93 Groth, Otto: 74n Gryphomines, Klaas: 50 Gudula, St.: 121 Gundomar: 245 Gysen, Jan van: 252n H Hadrianus: 172-173, 175, 192n Halle: 125, 140n Hanou, A.J.: 14, 22, 24-25, 27-28, 33-34, 64, 70, 72n-73n, 79, 95n 96n, 137n, 156n-158n, 216n 217n, 25 2n, 25 5n-256n Hardimé, Simon: 17, 24, 92 Harland, Julia: 217n Harlekijn: 155 Hartigsvelt, Dirk: 30 Hartog, geneesheer: 99n Harvé, mademoiselle: 144,152, 154 Harvé: 154 Harwich: 20 Hazart, Cornelis: 177, 137n Hazen, A.T.: 204, 218n Hecht, P.: 219n Heem, Jan Davidsz de: 198, 217n
Heer is betoovert, en de juffer fer is behext, Den: 156n, 216n, 256n
Heestermans, Hans: 71n Heinsius: 193n Heinsius, Nicolaas jr.: 178 Helmont, Jan Baptist van: 215, 228 Helvetius, Johan Frederik: 127, 141n Hemels, J.: 73n Henderskelf: 197 Hendrik II: 69 Hendrik 1V: 47 Hendrik VIII van Engeland: 14, 178-179 Hendrikx, W.: 13, 21, 25, 34, 96n Hennebo, Robert: 13, 48, 59n, 145, 237 Hera: 233, 252n Heracles: 135n Herakleitos: 80 Herbamuf: 144 Herberg Malta (A'dam): 134n Herberg De Stad Rotterdam (Harwich) : 20 Hermans, Willem Frederik: 160 Hermes: 235, 238, 252n Hermes (= JCW): 15, 23, 49-50, 62-64, 6770, 72n-73n, 76, 81, 106, 137n, 146, 196, 214, 233, 239-245, 247-251, 253n255n 's-Hertogenbosch: 17, 20-21, 75, 84, 94, 195, 208 Heusden, Peer van: 93 Heyligert, C.: 34 Heynck, D.: 145 Heynsz, Zacharias: 11, 44 Highfill, Philip H. jr.: 157n Hildebrand, P.: 99n, 137n Hill, M.: 36 Hilverling, Paulus, 145, 156 Hilverling, weduwe van Paulus: 144 Hippocrates: 105, 221, 230 Historie des Pausdoms, De: 13, 25, 29, 38, 86, 96n-97n, 101-108, 110, 112-131, 132n-141n, 149, 157n-158n, 160, 169170, 190, 192n Hobbe: 171 Hoeck, F. van: 132n, 137n Hönn, Georg Paul: 74n Hoeven, Adrianus van der: 30 Hofhout, Joan: 23, 34 Hof van Holland: 30-32, 136n, 231 Hofstede de Groot, C.: 219n Hogerwaard, Catharina Elisabeth: 151-153 Hollaardt, A.: 140n Hollandsche Sinnelykheyt, De: 21, 23, 129, 143-144 zie ook Sleutel Homerus: 59n, 241
263
Honderdoog: zie H. van den Burg Hondt, Pieter de: 33 Honert, van den: 115 Honslaersdijk: 40 Hooft, P.C.: 245 Hoogeveen, C. van jr.: 34 Hoogstraten, Jan van: 19, 190n, 252n Hoogvliet: 60n Hoorn, Nicolaas ten: 187, 193n Hoorn, Thimotheus ten: 193n Hopke : 147 Horatius: 39, 121, 138n, 170, 173 Horst, D.J.H. ter: 16, 132n-134n, 136n137n, 140n-141n, 190n, 232n Houbaert, Archangelus: 138n Houbraken, Arnold: 27, 51, 204, 21 7n Houbraken, Jacobus: 25, 133n, 201, 204 Howard, Thomas: 179 Hoym, graaf von: 192n Huckle, Godfrey: 206 Huis Ruytesteyn: 225 Huis te Merwe: 40 Huizinga, J.: 46, 58n-59n, 71n Hungerford, ridder: 169 Huydecoper, B.: 60n Huys, Henricus: 126, 140n Huysum, van: 54 Hymen: 46 I Ifis: 24 Immersot, jonker: 61 Immerzeel, J.: 211, 218n Impens, Franciscus: 118, 137n-138n Inachus: 233 Innocentius XIII: 135n Io: 233-234, 247, 252n Isis: 234 J Jacobs, Samuel: 29 Jacobus II van Engeland: 14,163, 166-168, 191n Jacobus III Edward Stuart: 14, 37, 51, 163164, 166-168,179,191n James II van Engeland: 118, 13 7n Jan: 45 Jan: 144 Jan le Scavant: zie Jan de Wijse Jansonius a Waesberge, Joh.: 135n Janssens, M.: 190 Jezuiétenschuilkerk (Breda) : 86
Johanna, pausin: 122, 139n Johannes van Rusland: 189 Johnson, Samuel: 51 Jongh,J.de:27,34 Jonson, Ben: 152, 158n Jordaan, Jan Hendrik: 143 Jordano, Luca: 208 Joris, David: 127, 141n Jungerman, Valentin: 193n Junkers, H.: 158n Juno: 46, 233-234, 240 Jupiter: 46, 233-234 Juten, G.C.A.: 141n Juvenalis: 53, 188, 228 K Kakelaar: 160
Kalverstraat (A'dam): 104-105, 114 Kalvin, Jean: zie Calvijn Kamerlingh, Cornelis: 85-86 Kamerlingh, Hendrick: 83, 85-86 Kampen, Jacob van.: 54 Karel II van Engeland: 14, 168, 178-179, 209 Karel XII van Zweden: 147 Karpertong: zie Knollaert Kasteel Leeuwenburg: 23 Kasteel van Segovia: 166 Kasteleny ('s-Gravenhage): 177 Keener, Frederick M.: 193n Keizersgracht (A'dam) : 26 Kersteman, Franciscus Lievens: 11, 16-18, 34, 76, 82, 93, 96n, 185, 193n Kessel, Ferdinand van: 17, 90-91, 197 Kessel, N. van: 90 Kessel, Reynier van: 26 Ketelaar, Bernardus: 152-154,156 Keyser, Bernardus de: 117,137n Keyzersthee, mevrouw: 129, 143 Keyzerstraat (Antwerpen) : 19 Kidi: 166, 175-176, 189 Kinker: 194n Kis: 22 Kladder, Looser: 146 Kloantes: 61 Klopper, Felix de: 67, 74n, 146 Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur, Den: 28,
58n-60n, 253n Knappert, L.: 141n Kneller, Godfrey: 14, 20, 175, 183, 185, 200-201, 203-209, 211, 213-214, 218n Knight: 172
264
Knoef: 41-42,58n Knollaert: 86 Knüpfer, Nicolaus: 252n Knuttel, W.P.C.: 132n, 134n, 136n Koffihuis van Schoonenberg (Rotterdam): 23 Kok, J.: 57n Koning der Concubynen: zie Lodewijk XIV Kopenhagen: 146, 148 Kortvrient, Karel: 208 Kossmann, E.F.: 137n, 157n Koster, Laurens: 180-182 Koster, S.: 157n Kramur, Chr.: 211, 218n Kronyk der Paruyken: 27
Kroon, W.: 28 Krüger, J.B.: 92, 97n, 99n Kruitwagen, B.: 137n Krul, R.: 232n Krullip: zie Knollaert Kubicularius: zie Kamerlingh Kuiken: 157n Kurakin, prins: 250 Kuyper, Gerrit: 193n
Leers, Reinier: 139n Leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, De: 28-29, 34, 59n,
227 Leevens van den Paus Alexander den VI: 28
Leger: 151 Leghorn: 36 Lennep, van: 11,44-45 Lenstra, K.G.: 12 Lepper, J.L.M. de: 88, 96n-97n, 99n Le Roux, Alexander: 30 Le Sage: 150 Lescalije, Katharina: 254n-255n Leti Gregorio: 185 Leur, N. van de: 17,91 Leusden, Johannes: 140n Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders, De: 16-17, 20, 22, 27,
L Labiena, Hester: 250, 256n Labrousse, Elisabeth: 136n Lage Zwaluwe: 95 Lagrave, H.: 159n Lais: 168 La Lauze, Marc Antoine: 13, 142-144, 149, 151-156 Lambert den Tovenaar: 144 Lampe: 115 Lanckom, Jacobus: 29, 34 Langendijk, Pieter: 237 Langhaus, E.A.: 157n Laplandsche Tovertrommel, Den: 28, 253n La Rini, Violente: 152 Laroen, Marcellus: 211-213, 217n Laroen, Marcellus sr.: 212 Laroen, N.: 212-213 Laroon: zie Laroen Lauder, kolonel: 19, 81 Laura: 256n Lavinia: 47 Law, John: 37 Leander: 155 Le Francq van Berkhey, J.: 157n Leibniz: 110 Leiden: 22, 30, 224, 231
34, 46, 49, 53, 58n-60n, 76-77, 84, 8791, 93, 96n-97n, 99n, 107, 126, 134n, 136n, 139n-141n, 186, 195, 198, 200204, 206-209, 211-212, 215-216, 216n219n, 231n-232n Limburg Brouwer, P. van: 194n Lindeboom, J.: 141n Lindenberg: 134n Lindenberg, Ludwig: 193n Lochmann, Johan Rudolph: 151 Lock: 112 Lodewijk XIV: 40, 44, 103-104, 132n loekianos: 188, 190 Lombaertsteeg (A'dam) : 26 Lommel, A. van: 134n Londen: 19-20, 22, 49, 146, 148, 172, 195197, 208-209, 213 't Londens Coffihuys (A'dam) : 104.105, 114 Longyn: 188 Loos, J.C. van der: 134n Loosjes Pz., Adriaan: 11, 144, 157n Louw: 23 Loveringh, J.: 29 Lucas, St.: 146 Lucretius: 173 Ludeman, J.C.: 15, 225-226, 231 Lune, Diane de la: 72n Lypje den Mutsemaaker: 145 M Maagdenburgsche Alchimist, Den: 29
Maagwater, (Griffioenist) : 86 Maan: zie H. van den Burg
265
Maandelyksche It Zamenspraaken: 14, 25, 50, 58n 59n, 160-162, 165, 167-169, 173, 175, 180,183,185-186,190n-191n, 193n, 203, 217n-218n Maas, weduwe van N.: 92 Maassluys: 55 Macchiavelli: 53,170 Maclaren, Neil: 219n Maes, Cornelius Jacob: 86 Magito, Alexis: 145 Mago, S.: 36 Maintenon, Madame de: 149 Maja: 234-235 Mander, Carel van: 210, 252n Manlius: 141n Manutius, Aldus: 182 Marcelli, Pierre: 152,155 Marcus, Moses: 130 Maréchal, Gerardine: 14, 22, 30, 32, 85, 97n, 216n Margareta, prinses: 146 Maria: 124 Maria de Medicis: 47 Mark, van : 115 Marlborough: 36, 213 Marteau, Pierre: 38, 58n Marx: 160 Mary, Milady: 148 Masius: zie Maes Matthey, I.: 96n-97n, 141n Medea: 144, 157n Meel, pastoor van: zie Milst Meer en Hoef (Abcoude): 25, 27 Meerrust (Zoetermeer): 28 Melanchthon: 122,138n Menipp os : 188 Mercurius: 46, 234-235, 247, 252n Merkwaardige Levensgevallen van Kolonel
Chartres: 27
Meulen, van der: zie Vermeulen Meulen, Marjon van der: 219n Meyer, M.: 96n 97n, 141n Meyers, Jacques: 22 Milder, Peter: 252n Mile: 87-88 Millar, Oliver: 217n Milner, James: 214 Milst, Nicolaus van: 86, 126-127,141n Milton: 175 Mist: 39, 214, 220n Moes: 21 Mohammed: 164
Molière: 152 Momus: 152 Mongrédien, G.: 158n Monmouth, hertog van: 168 Monoyer, J. Baptist: 200, 206, 211 Montague, William: 156,159n Montenegro: 57 Moonen, Arnold: 254n Moorehead, J.K.: 220n 't Moriaentjen (Breda): 18-19 Mornay, Philippe de, sieur du Plessis-Marly: 107, 122, 135n, 138n-139n Morscherosch, Johann Michael: 74n Mulgrave: 170 Munsters Kastelyn: 108 Munt (A'dam): 221 Muntendam, Anselmus: 29-30 N
Naakte Waarheyt, De: 30, 38, 58i c, 253n Nabaro: 145
Napels, koning van: 145 Natuurkundige historiesche, [... ] aanmerkingen over de gemeenzaame t'zamenspraaken, tusschen een geneesheer en zyn lyders: 228 Nauta, D.: 139n Nereus: 78 Neri, Filippo: 111, 135n Nes (A'dam) : 105 Niemeijer, J.W.: 133n Nierop, L. van: 59n Nieuweboer, Adèle: 17, 23, 71n, 96n, 99n, 216n, 218n Nieuwe Herberg: 61 Nijenrode: 26, 86 Nijhoff, J . A.: 59n Nixon: 160 Noël, dit Bonaventure d'Argonne: 74n Noest: 99n Nonnenveld (Breda): 77 Noorberg: zie Noortberg Noormontaan: zie Noortberg Noortberg, Lambert Bernhart: 85, 228 Northcot : 219n Numa Pompilius: 141n 0 Octave: zie Constantini Ontleeder der Gebreeken, Den: 24-25, 57n60n, 81, 96n, 99n, 103-106, 108, 115116, 121, 132n-134n, 137n, 140n, 147,
266
152, 154-155, 158n-159n, 191n-193n, 252n, 255n Ontleedkunde der Hartstogten, De: 27 Oog in 't Zeil, Het: 34-35
Oosterwyk, Joannes: 21 Oostrum, P. van: 18, 96n Ophuijsen, Willem van: 29 Oranjeboom: 61 Ordinaris van Sint Jozef (Antwerpen) : 19 Orestes: 247 Orly, Bernard: 91 Orneval, D' : 150 Orsini, Pietro Francesco: 106-112, 115,123, 131, 133n, 135n-136n Os, Pieter van: 33, 193n Ossecop, den (Breda): 100n Ossuna, hertog van: 185 Oudendijk, (Rotterdam): 23 Outgers, Anthoni: 27 Overbeek, Matheus: 99n Overtoomse tapper: zie H. van den Burg Ovidius: 127, 233, 252n 0 Vroom: 146 Oxford: 14, 20, 195, 196 P Paapestraat ('s-Gravenhage): 28 Paddenburg, Jurriaan van: 29 Paets, Adriaen: 21 Pain et Vin, Lambert; 21, 195 Palamedesz, Palamedes jr.: 91, 93 Palaprat, J.: 146 Paliotti, markies: 23 Panvinio, Onofrio: 138n Paracelsus, Philippus Aureolus: 53, 127, 139n, 155, 221, 225, 228 Paradijs der Narren (Breda): 93 Parijs: 146, 148 Pastor, L. von: 133n, 135n Paulus: 208 Peeters, G.F.L.; 193n Penkethman: William: 148 Penningh, kapitein: 22 Persiaansche Zydewever, Den: 23, 58n, 60n, 141n, 157n, 176 Peter de Grote van Rusland: 185, 188-189, 203, 250-251 Peters, Bonaventura: 207 Peters, Jan: 20, 202, 206-209, 211, 213 Petzold, Christiaan: 21 Petrarca: 182 Petronius: 113
Phaeton: 109, 135n Philips V : 135n Picart le Romain, Bernard: 33, 251n Pierrot: 155 Piet fopt Jan en Jan fopt Piet: 30, 58n, 60n, 137n Pieters, N.: zie Jan Peters Pijnappel, P.A.: 190n Pinkey: zie Penkethman Plantines, Campo: 16 Plantyn, Christoffel: 182 Plinius: 173-174, 244 Plomer, Henry R.: 220n Pluto: 190 Poeraet, Pieter: 29, 254n Pol, Lotte van de: 193n Polman, P.: 133n, 136n Polyfemus : 240 Pontak (A'dam) : 104 Poot, H.K.: 11, 55, 253n-254n Pope: 177, 192n Porcia, prinses: 145 Porthaeus, Th.: 138n Portland, graaf van: 76 Portsmonth, hertogin: 209 Praag, 146 Pretendent: zie Jacobus III Priapus: 257n Prinsenh age : 92 Prior, Matthew (Tys) : 14, 23, 37-38, 5 7n, 166, 169-175, 190n-192n Pulver: 44-45 Punt, Jan: 143 Purcell: 213 Q Quellin, Henricus: 117-118, 137n Quin, Nel: 209 Quinkhard, J.M.: 236 R Rabelais: 116 Rabus, P.: 243 Radcliffe: 204 Raesfeld, Catharina van: 84 Ramsay, generaal: 96n Ranouw, Willem van: 181 Rátelband, Erven J.: 193n Ratelband, Johannes: 246, 252n Ray Wood: 197 Reguliersgracht (A'dam): 26, 230
267
Rehm, G.J.: 13, 16-22, 24, 26, 76, 81, 94, 95n-97n, 99n Rembrandt: 54, 212, 252n Rembrandtplein (A'dam): 153 Renaudot, Theophraste: 75n Rietmakers: 127 Rietmakers, Johannes: 141n Rijndorp, Adriana van: 193n Rijndorp, Jacob van: 13, 117, 137n, 143145 Rijndorp, weduwe van: 144 Ripperda, Johan Willem, baron van: 14, 37, 51, 131, 141n, 163, 166, 169-172, 174175, 190n-192n Rochester, lord: zie Wilmot Roelant, Razende: 86, 104-105 Roer, Jakob van der: 206, 209, 211, 218n Rösner: 103 Röver, Valerius: 21 Rokyzan, Johannes: 139n Romans: 17 Rome: 73n, 166 Romein, J.: 59n Ronsard: 182, 193n Roos, Evert: 88 Roosemont: 69 Roset, Lambert: 144 Rosseau: 237 Roté, Sara: 229 Rotgans, Lucas: 152, 158n, 237, 254n Rotsoord: 24 Rotterdam: 21-24, 28, 30-31, 34, 94-95 Rotterdamsche Hermes, Den: 15, 23-24, 34, 45, 59n-60n, 67, 71n-74n, 80-81, 90, 95n-96n, 99n, 121, 143-144, 147148, 157n-158n, 195, 214-215, 216n, 219n-220n, 222, 232n, 235, 238, 239, 248, 251n-255n Rubens: 14, 46, 183, 185, 203, 208, 218n, 252n Russel, Rachel: 14, 198 Rutledge, John: 193 Ruysch, Rachel: 54 Ruysraet, Elisabeth: 25 Ruyt, Cornelis de: 30 S Saaki: 166, 175-176, 189 Sacchi da Platina, Bartolomeo: 122, 138n Sacheverell: 38 Salisch, Ernst Willem, baron van: 85 Salmoneus: 61
Santvoort, Petrus: 18, 124, 139n-140n Saturnus: 224 Saul: 22 Sautijn Kluit, W.P.: 44, 59n, 73n, 136n, 253n-255n Scaramouche: 155 Schalken, Godfried: 219n Scheltus, Isaac: 31 Scheltus, Paulus: 31 Schermer, Lucas: 237 Scherl, A.: 158n Scheurleer, H.: 27, 34 Schim, Hendrik: 54-55 Schimmelpenning, Everard Francois: 29, 134n Schneider, M.: 12, 38, 58n, 73n Schoone Dwaalstar, of De vereenigde gelieven, De: 20
Schoonenberg: 235 Schouten, H.J.: 97 Schouten, Salomon: 193n Schreeuwleelyk, Timotheus: 62 Schutz: 74n Schuurman, Anna Maria: 160, 254n Schwartz, Berthold: 180-182, 190n Seghers, Hercules: 56 Servetsteeg, 78 Sibylle: 164 Sidney, Filip: 167-168 Siegea, Aloisea: 154 Sierman, Barbara: 13, 17, 21, 31-33, 96n, 216n, 219n Silvester, paus: 244 Simeon, St.: 127 Simons, Isaak: 141n Simons-De Visscher, Adriana: 24, 27 Sixtus V : 107-108,110 Sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie, De: 79, 85-86, 97n, 99n Sleutel van de Gehoornde broeders, De: 79 Sleutel van de Hollandsche zindelykheyt, De: 225
Slot, Harmen van der: zie H. van den Burg Smith: 206 Snapper: 160 Snep, Catharina: 19, 25, 33 Sommer(u)el(l), Elisabeth: 16 -17, 20, 24, 76
Sommervogel, C.: 137n Son, ordinaris (Breda) : 94 Sonnius, bisschop: 107 Southhaske, gravin van: 168
268
Spaan, Gerrit van: 252n Sp adulaan : 143 Spanje, koning van: 166 Spears, Monroe K.: 192n Spinoza: 136n Spuistraat ('s-Gravenhage): 27 Stanhope, generaal: 193n, 213 Staring: 194n Steele, Richard: 147, 149, 160, 175 Steen, Jan: 202, 217n Steenbok: 175,177-178, 189 Sterne: 179 Stockholm: 146 Stoffelen, Maria: 17 St.-Omer: 140n Strauss, W.L.: 219n Strik, Hendrik: 23 Strong, Roy: 219n Stuaart, Maria Françoise: 151 Sucquet, Jacobus (Jacques): 92, 99n Süsz-Oppenheimer: 192n Sumal, Michiel de: 88 Swaens: 86 Swaanenburg, Willem van: 13, 145, 194n, 237 Swedenborch: 52 Swift, Jonathan: 215, 220n Swillens, P.T.A.: 217n Syberg, Johan Hendrik, baron van: 15, 2829, 57, 227, 231
Tyssens, G.: 134n Tyssens: 90 U Ursula: 190 Utrecht: 24, 28-30, 34, 53, 124, 139n-140n, 224, 231 Uytwerf, Hermanus: 193n V Vaartse Rijn: 24 Vala: 164 Vallas, L.: 158n Vanini: 136n Varka: 73n Vecht: 164, 191n Velpius: 135n Velthoen, Reinerus: 134n Venne, A. van de: 223 Venus: 256n Verbuys, Arnold: 48, 59n, 91, 94 Verdeediging tegens Alexander le Roux: 30 Vergazon, Heinrich: 211 Virgilius: 60, 164, 254n Verheyden, Frank P.: 17, 91 Vermakelyk Wagen -praatje: 15, 32, 224, 227, 230, 231, 232n Vermeulen, Augustinus: 86-87, 118, 137n Verreyt, Ch. C. V.: 96n Verschuer, W.A. van: 141n Vertellingjes van Monsr. de la Fontaine, De:
T Talmud, Den: 30, 253n
Te rtullianus : 130 Thackeray, William M.: 36 Themis: 249, 258n Thieme, Ulrich.: 133n, 208, 211, 218n219n Thol, Otto van: 32 Thol, Pieter van: 32 Thomas van Aquino: 124-125, 140n Thompson, C.J.S.: 232n Thorn: 104,111-112,118 Tiele, P.W.: 71n Toland: 136n, 172 Tower Hill: 172, 175 Toynbee, Paget: 216n Treurvertoog ] Henrik Velse: 33 Troost, Cornelis: 25, 41, 44, 133n Tuynman: 41 Tyburn, St.: 154 Ty sens, G.: 193n [...
27 Vertue, George: 14, 199, 200-205, 207-209, 211-216, 217n-219n Vet, J.J.V.M. de: 13 Vianen: 29, 31 Victor, paus: 135n Vigneul-Marville, de: 12, 68-69, 74n Vijzelstraat (A'dam): 26 Vinkenoog: 160 Viss(ch)er, Adriana: 141n Vlaming: 253n Vlaming, A.M.: 134n, 137n Voetius, Gisbertus: 135n Vogelsang, W.: 217n Voltaire: 146 Vondel: 160, 254n Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers, Den: 30 Voorlooper van de Leevens byzonderheden, Den: 29
269
[...J
Voornaamste beweegredenen Moses Marcus, De: 26, 157n, 160, 192n Voornaamste gevallen [... ] Don Quichot,
Wilmot, John earl of Rochester: 170-172, 192n Wilt, Thomas van der: 18, 21 Winkel, te: 132n Wit, de: 37 Wit, H. de: 191n Wognum; R.: 219n Wolf, W. de: 140n Wolffers, Jakobus: 252n Wolsey, Thomas: 1.79 Woodstock: 69 Woodward, John: 15, 23, 196, 208, 216n, 224, 225, 231 't Woud: 18,139n Woude, Joris van der: 26-27 Wren, Chr.: 201 Würzbach, A. von: 211, 218n
De: 33
Voorpoort: zie Gevangenpoort Vrancx, Columbanus: 128,141n Vregt, J.F.: 132n
Vreugdegejuych [... ]Jan Gysbert Moll: 33 Vries, Lyckle de: 202, 217n Vries, S. de: 74n Vries, Simon de: 39, 178 Vrolyke Kourantier, Den: 26, 252n Vrolyke Tuchtheer, Den: 26-27, 29, 31, 34, 60n, 64, 72n-73n, 82, 84, 96n-97n, 133n, 137n, 141n, 145, 151, 155, 157n-159n, 187, 192n-194n, 195, 216n, 222, 225, 251, 252n, 254n-256n Vrywels: 230
Y Ydens, E.: 135n York: 196, 198 Yorkshire: 196
W
Wagenaar, Jan: 64 Walpole, Horace: 14, 197, 200-202, 204, 209, 211-212, 214-215, 217n Ward, Ned: 36, 39 Washington: 160 Waterstraat (Breda): 22, 86 Waterstraatkerk (Breda) : 87 = Jezuiétenschuilkerk Weenix, Jan Baptist: 252n Werff, Adriaan van der: 21, 54 Wetzels: 17 Weyerman, Henricus: 22, 26 Weyerman, Jacob Campo: passim Weyerman, Jacobus: 22, 25-26 Weyerman, Johanna Jacoba: 27. Weyerman(s), Hendrick: 16, 18, 76 Whitley, William T.: 205, 212, 218n219n Wieland: 190 Wijde Lombaertsteeg (A.dam): 27 Wijs, Johan de: zie Jan de Wijse Wijse, Jan de: 17, 89-91, 99n Wilde, Hendrik de: 155 Willem III, prins van Oranje en koning van Engeland: 17, 44, 76-77, 89, 170, 212, 214, 219n Willem V : 89 Willem van Hessen, prins: 22 Willemszens: 185 Williams, Kathleen: 220n Willis, Arnold: 23-24, 34, 252n
Z Zeeus, Jacob: 237
Zegenzang in den aanvang des jaars 1741: 32
Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, De: 19-20, 30, 34, 58n Zeus: 233 Zioutos, G. D.: 74n Zoetermeer: 28, 57 Zon, van N.: 206, 211 Zweden, koning van: 147 Zweden, koningin van: 14 7 Zyworm: zie Simons
270