Het weetjesschrift Naam: ___________________________________ Dit is het weetjesschrift. In dit schrift vind je heel veel weetjes over taal, rekenen en andere onderwerpen. Sommige weetjes zal je misschien al wel kennen en anderen leer je nog! Uiteindelijk zal je eind groep 8 deze weetjes ongeveer moeten kennen en kunnen toepassen. Je kan dit schriftje gebruiken om iets op te zoeken als je iets niet of niet meer zeker weet. Voor in dit schriftje staat een inhoudsopgave, zo kan je makkelijk allerlei weetjes opzoeken. Het is handig om dit weetjesschrift altijd bij je te hebben, zodat je altijd dingen kan opzoeken en het weetjesschrift kan gebruiken! Dit kan zijn tijdens lessen op school, maar ook wanneer je thuis je huiswerk moet maken. Kom je toch nog sommen of opdrachten tegen die je niet begrijpt, dan mag je het natuurlijk altijd nog aan je meester of juf vragen!
April 2008 – Nadine ten Kate
Inhoudsopgave Rekenen Afronden Breuken -
Cijferen -
blz. 4 blz. 5 t/m 10
Hulpblad Vereenvoudigen Helen uit de breuk halen + en – van gelijknamige breuken + en – van ongelijknamige breuken Vermenigvuldigen (x) met breuken Delen (:) met breuken
blz. 5 blz. 6 blz. 7 blz. 7 blz. 8 blz. 9 blz. 10
blz. 11 t/m 14 Optellen (+) Aftrekken (-) Vermenigvuldigen (x) Delen (:)
De euro Gemiddelde Groter dan of kleiner dan? Het metriek stelsel (km, m, cm) Kommagetallen Priemgetallen Procenten Romeinse cijfers Rekenweetjes Tijd (jaar, maanden, weken) Tijd, digitale tijd
blz. 11-12 blz. 12 blz. 13 blz. 13-14
blz. 15 blz. 16 blz. 17 blz. 18-19 blz. 20 blz. 21 blz. 22-23 blz. 24 blz. 25 blz. 26 blz. 27
Taal Afleiding en samenstelling Ontleden -
De persoonsvorm Het onderwerp Het werkwoordelijk gezegde Het lijdend voorwerp Het meewerkend voorwerp
Studerend lezen -
blz. 28 blz. 29 t/m 31 blz. 29 blz. 30 blz. 30 blz. 31 blz. 31
blz. 32
Tekstsoorten Leessignalen Alinea’s Kernwoorden
2 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
blz. 32 blz. 32 blz. 32 blz. 33
-
Kernzin Samenvatting Titel, kop, tussenkop Inleiding, hoofdzaak, bijzaak Citaat Feit, objectief, subjectief Voorbeeld, conclusie, vergelijking, tegenstelling Letterlijk en figuurlijk Spreekwoorden en uitdrukkingen
Spellingregels -
blz. 35 t/m 37
Luisterwoorden Weet-woorden Leen-woorden Regel-woorden Afkortingen Meervoudsvormen Verkleinwoorden Samenstellingen Trappen van vergelijking Vergelijk-woorden Hoofdletters
Taalweetjes Werkwoordspelling Woordsoorten -
blz. 33 blz. 33 blz. 33 blz. 33 blz. 34 blz. 34 blz. 34 blz. 34 blz. 34 blz. 35 blz. 35 blz. 36 blz. 36 blz. 36 blz. 37 blz. 37 - 38 blz. 38 blz. 38 blz. 39 blz. 40
blz. 41 - 42 blz. 43 blz. 44 - 47
Lidwoorden Zelfstandig naamwoord Bijvoeglijk naamwoord Werkwoord Voornaamwoorden Voegwoorden Voorzetsels Telwoorden Tussenwerpsel
Overig Het maken van een werkstuk Huiswerktips & toetstips Leren studeren, hoe maak ik huiswerk? Woordjes leren: Hoe doe ik dat?
3 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
blz. 44 blz. 44 blz. 44 blz. 44 - 45 blz. 45 - 46 blz. 46 blz. 46 blz. 47 blz. 47
blz. blz. blz. blz.
48 49 - 50 51 52 - 54
Afronden Sommige getallen eindigen niet precies op een rond getal. In zo’n geval kan het nodig zijn om af te ronden. Bij afronden moet je met de volgende afspraken rekening houden: Afspraak 1: Wanneer je een getal op bijvoorbeeld 2 plaatsen achter de komma moet afronden, dan kijk je daarvoor naar het daaropvolgende cijfer (in dit geval dus het 3e cijfer achter de komma). Afspraak 2: Is het cijfer een 5, 6, 7, 8 of 9, dan rond je af naar boven. Afspraak 3: Is het cijfer een 0, 1, 2, 3 of 4, dan rond je af naar beneden. Afronden naar boven
Het laatste cijfer van het getal dat je gaat opschrijven, wordt er 1 meer.
Afronden naar beneden
Het laatste cijfer van het getal dat je gaat opschrijven, verandert niet en blijft dus gelijk!
Voorbeeld: Het getal 3,773 moet ik op 1 plaats achter de komma afronden. Ik kijk dus naar het 2e getal achter de komma (dat is 7). Een 7 betekent: afronden naar boven. Afronden naar boven betekent dat het laatste cijfer van het getal dat je gaat opschrijven er 1 meer wordt. Het antwoord is dus: 3,8.
4 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Breuken
5 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Breuken
Vereenvoudigen Soms is het mogelijk om de noemer van een breuk kleiner of eenvoudiger te maken. Dit vereenvoudigen doen we met behulp van een schema. Ik kan vereenvoudigen wanneer ik BOVEN en ONDER de breukstreep door hetzelfde getal kan delen. Je blijft altijd proberen of je kan vereenvoudigen! Voorbeeld:
:2
De TELLER en de De NOEMER kan je delen door 2!
:2
6 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Breuken Helen uit de breuk halen Wanneer de TELLER groter is dan de NOEMER, moet ik een hele uit de breuk halen! Een hele is een breuk waarbij de teller en de noemer gelijk zijn. 3 1 = --3
5 1 = --5
7 1 = --7
9 2 --- = 1 --7 7
11 3 ---- = 1 --8 8
8 1 = --8
Maar let op! 4 1 --- = 1 --3 3
+ en – van gelijknamige breuken Een gelijknamige breukensom is een som waarbij je te maken hebt met gelijke noemers. Het optellen en aftrekken van dit soort sommen is niet zo moeilijk. Je hoeft namelijk alleen maar met de tellers van de breuken te werken.
Voorbeeld: 1 1 2 ---- + ---- = --5 5 5
4 1 5 ---- + ---- = --9 9 9
Afspraak 1: De noemer verandert dus niet. Afspraak 2: Let wel op het eruit halen van de helen.
Voorbeeld: 4 3 7 2 --- + --- = --- = 1 --5 5 5 5
7 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Breuken + en – van ongelijknamige breuken Deze sommen vragen wat meer werk. Dat komt doordat de noemers van de breuken NIET gelijk zijn. Wij moeten ervoor gaan zorgen dat dat wel het geval wordt. We doen dat door de breuk gelijknamig te maken. Wanneer de noemers ongelijk zijn, mag ik NIET optellen of aftrekken.
Voorbeeld: 1 1 --- + --2 5
=
???
De noemers zijn ONGELIJK. Ik mag geen tellers bij elkaar doen. We gaan nu een noemer zoeken waarin de twee andere noemers passen. Het kan ook zijn dat het een noemer wordt, waarvan je er al 1 hebt. Wanneer je de twee noemers met elkaar vermenigvuldigt (keer), krijg je altijd een noemer waarin de andere twee passen. Bij de voorbeeldbreuk wordt de noemer dan een ‘tiende’. (5 x 2 = 10) Verander nu met een schema de twee breuken in breuken met de noemer ‘tiende’. Daarna kan je de breuken bij elkaar optellen. De breuken zijn dan gelijknamig. x5 1 2
5 10 x5 x5
2 5
4 10 x5
Dus:
1 --2
wordt
5 ---10
en
Nu kan ik bij elkaar op gaan tellen:
2 --- wordt 5
4 ---10
5 4 9 ---- + ---- = ---10 10 10
Het kan bij sommige sommen voorkomen, dat je het antwoord weer kan vereenvoudigen. 8 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Breuken Vermenigvuldigen (x) met breuken A) Een breuk vermenigvuldigen met een heel getal 4 28 7 x --- = ---8 8 28 ---8
=
4 3 --8
Vermenigvuldig het hele getal met de teller. De noemer verandert dus niet! Denk wel altijd aan het eruit halen van de helen. Tot slot, als het kan ook nog vereenvoudigen.
=
1 3 ---2
B) Twee breuken met elkaar vermenigvuldigen Onthoud dat je breuken vermenigvuldigt door de tellers en de noemers met elkaar te vermenigvuldigen. Voer altijd de volgende stappen uit: Stap 1: Wegstrepen (als dat kan tenminste!) Let op! Een teller gaat tegen een noemer. De teller en de noemer moeten door hetzelfde getal deelbaar zijn. 1 Voorbeeld: 3 2 --- x --8 9
Stap 2:
Stap 3:
=
3 2 --- x --8 9 3
Het vermenigvuldigen De tellers 1 x 2 ----De noemers 8 x 3
=
= =
1 2 --- x --8 3
2 ---24
Uitkomst vereenvoudigen Nu ga je de teller als noemer delen door hetzelfde getal. 2 ---24
=
1 ---12
9 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Breuken Delen (:) met breuken A) Een breuk delen door een heel getal 24 ---- : 6 = 7
4 --7
Deel de teller door het hele getal. De noemer verandert dus NIET. Ook bij deze sommen moet je, als het nodig is, de helen eruit halen en vereenvoudigen.
B) Een breuk delen door een andere breuk Bij het delen van breuken moet je altijd aan de volgende regel denken: Delen is vermenigvuldigen met het omgekeerde. Voorbeeldsom:
1 6 3 --- : --4 8
=
???
Voer altijd de volgende stappen uit: Stap 1: Wissel hele getallen in je breuk in voor stukken. 1 13 3 --- = ---4 4 Stap 2: Keer de tweede breuk om. En : wordt x! 1 6 13 6 13 8 3 --- : --= ---- : --= ---- x --4 8 4 8 4 6 Stap 3: Wegstrepen (als dat kan tenminste) ! Altijd een teller tegen een noemer. Beide moeten deelbaar zijn door hetzelfde getal!
13 8 ---- x --4 6 Stap 4:
=
2 13 8 ---- x --4 6 1
=
13 2 ---- x --1 6
Vermenigvuldigen. ! De tellers met elkaar en de noemers met elkaar!
Stap 5:
Stap 6:
13 2 26 ---- x --= ---1 6 6 Als het kan, de helen eruit halen 26 2 ---= 4 --6 6 Als het kan, vereenvoudigen 2 1 4 --- = 4 --(:2) 6 3 10 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Cijferen Algemeen -
Netjes werken voorkomt slordigheidfoutjes Lijnen trek je met potlood en liniaal Concentratie is bij cijferen heel erg belangrijk. Een klein rekenfoutje zorgt ervoor dat de hele som fout is.
Optellen (+) -
-
-
Bij optellen heb je eerst geleerd om de sommen te maken die nog niet ‘over het tiental heengaan’. Voorbeeld: 2+3= 5, 5+1=6, 7+2=9. Daarna kwamen de sommen die over het tiental heen gingen. In dit geval kon je gaan splitsen: eerst het tiental volmaken en daarna de rest erbij. Voorbeeld: 8+6= 6 splitsen in 2 en 4, dan eerst 8+2=10, daarna 10+4=14. Het is soms handig om dan een getallenlijn te gebruiken:
Naar het cijferend optellen: -
-
Bij de volgende stap moet je grotere getallen bij elkaar op gaan tellen, dit kan je op meerdere manieren doen. Je kan de tientallen en de eenheden apart bij elkaar optellen: 14+23= 10+20=30, 4+3=7, 30+7=37 Een andere manier is om bij het eerste getal de tientallen van het tweede getal op te tellen en daarna de eenheden: 14+23= 14+20=34, 34+3=37. Worden de getallen nog groter, dan ga je ze onder elkaar zetten en dan ga je dus cijferend optellen.
Cijferend optellen -
-
Je leert eerst de lange manier van cijferend optellen. Deze gaat zo: 3518 745 + ---------13 8+5 50 10 + 40 1200 500 + 700 3000 + 3000 + 0 ---------4263 Daarna leer je de verkorte vorm met het ‘onthouden’. Let daarbij op de volgende punten: 11 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
-
Zorg ervoor dat de getallen goed onder elkaar staan. Dus de losse onder de losse en de tientallen onder de tientallen. Vergeet de cijfers die je moet onthouden niet. Soms is het handig om eerst de cijfers bij elkaar te tellen die ‘mooi passen’. Bijvoorbeeld om samen een tiental vol te maken (5+5 en 3+7)
Aftrekken (-) -
Zoals het optellen is opgebouwd, zo gaat het eigenlijk ook met aftrekken. Je begint dus met kleine getallen: 8-5=3, 9-2=7, 3-1=2. Daarna ga je weer over de tientalgrens. Je kan ook nu weer gaan splitsen. Voorbeeld: 13-7=(7 splitsen in 3 en 4), dus 13-3=10, 10-4=6.
Naar cijferend aftrekken -
-
Worden de getallen groter, dan worden er 2 manieren gebruikt. Deze lijken op de manieren bij het optellen, alleen moet je het nu aftrekken. Voorbeeld: 45-19= 45-10=35, 35-9 (splitsen in 5 en 4) = 26. Ook hierbij kan je weer een getallenlijn gebruiken. De volgende manier is het echte cijferend aftrekken.
Cijferend aftrekken -
-
-
-
Ook bij cijferend aftrekken leer je eerst de lange manier: 4537 3116 ---------1 7–6 20 30 – 10 400 500 – 100 1000 4000 – 3000 ---------1421 Hierna ga je naar de verkorte manier. Hierbij moet je gaan onthouden. Zie hiervoor de volgende punten: Ik moet lenen wanneer het bovenste cijfer kleiner is dan het cijfer dat eraf moet. 326 183 – ---------Pas op met de nullen. Wanneer er meerdere nullen naast elkaar staan en er moet geleend worden, dan wordt de laatste nul een tien en de rest wordt een negen. Als ik leen, krijg ik er altijd 10 bij. Wordt er bij mij geleend, dan raak ik er 1 kwijt.
12 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Cijferend vermenigvuldigen (x) -
Voor het cijferend vermenigvuldigen moet je heel goed de tafels kennen. Voorbeeld: 6 x 12 = 6 x 10 = 60, 6 x 2 = 12, 60 + 12 = 72. We kunnen de getallen natuurlijk ook onder elkaar zetten. Daarmee kunnen we ook grotere getallen met elkaar vermenigvuldigen. Uiteindelijk moet je dit ook op een hele korte manier doen. De cijfers moet je dan, net als bij optellen, onthouden.
Voorbeelden: 35 8x ---------40 (8 x 5) 240 + (8 x 30) ---------280
35 28 x ---------40 240 100 600 + ---------980
(8 x 5) (8 x 30) (20 x 5) (20 x 30)
335 8x ---------40 (8 x 5) 240 (8 x 30) 2400 + (8 x 300) ---------2680
335 28 x ---------40 240 2400 100 600 6000 + ---------9380
(8 x 5) (8 x 30) (8 x 300) (20 x 5) (20 x 30) (20 x 300)
Cijferend delen (:) •
Als je de tafels (keersommen) hebt geleerd, is het voor sommige kinderen makkelijk om naar de deelsommen over te gaan. Deelsommen zijn namelijk omgekeerde keersommen. Als je weet dat 6 x 7 = 42, dan is het niet zo heel moeilijk meer om 42 : 6 of 42 : 7 op te lossen.
•
Er zijn ook deelsommen met rest. Hieronder zie je een voorbeeld: 42 : 7 = 6 46 : 7 = 6 rest 4
want 6 x 7 = 42 want 6 x 7 = 42, 42 + 4 is weer 46.
En dus ook: 56 : 6 = 9 rest 2 37 : 8 = 4 rest 5
want 9 x 6 = 54, 54 + 2 = 56. want 4 x 8 = 32, 32 + 5 = 37. 13 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
•
•
•
Het wordt nog iets moeilijker als de sommen boven de tafels uitkomen. Dan moet er namelijk eerst gesplitst worden. Voorbeelden: 98 : 8 = 96 splitsen in 80 (10 x 8) en 16 80 : 8 = 10, 16 : 8 = 2, 10 + 2 = 12. Dus je antwoord is 12. 57 : 3 =
57 splitsen in 30 (10 x 3) en 27 30 : 3 = 10, 27 : 3 = 9, 10 + 9 = 19. Dus je antwoord is 19.
92 : 4 =
92 splitsen in 40 (10 x 4), nog een keer 40 (10 x 4) en 12. 40 : 4 = 10, 40 : 4 = 10, 12 : 4 = 3, 10 + 10 + 3 = 23. Dus je antwoord is 23.
Nu zijn we vanzelf bij het cijferend delen aangekomen. We moeten alleen de getallen nu nog onder elkaar zetten. Voorbeelden: 945 : 35 = 27
384 : 12 = 32
350 595 350 245 175 70 70 0
120 264 120 144 120 24 24 0
10x 10x 5x 2x 27x
10x 10x 10x 2x 32x
Je hebt natuurlijk ook nog deelsommen met een rest. Ook deze sommen kan je oplossen door ze onder elkaar te zetten, dus door cijferend delen. 3748 : 12 = 312 rest 4
3748 : 12 =
1200 2548 1200 1348 1200 148 120 28 24 4
2400 1348 1200 148 120 28 24 4
100x 100x 100x 10x
200x 100x 10x 2x 312 x
2x 312x
14 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
312 rest 4
De euro (€) Welke munten kennen wij eigenlijk? Muntstuk
Waarde
Muntstuk
Waarde
€ 2,-
€ 0,10
€ 1,-
€ 0,05
€ 0,50
€ 0,02
€ 0,20
€ 0,01
Verder kennen we ook de briefjes van €5,-, €10,-, €20,-, €50,-, €100,-, €200,-, €500,-.
Let bij de geldsommen op de volgende afspraken: Afspraak 1: Gebruik bij geldsommen altijd het € - teken en de komma. Afspraak 2: Let op dat er nooit meer dan 2 cijfers achter de komma staan.
15 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Gemiddelde Als je het gemiddelde uit moet rekenen, moet je je aan 2 afspraken houden: Afspraak 1: Tel alles bij elkaar op. Afspraak 2: Deel het antwoord van afspraak 1 door het aantal getallen wat je bij afspraak 1 hebt opgeteld. Voorbeeld: Voor je geschiedenistoetsen krijg je cijfers. Aan het einde van het jaar wil de meester of juf weten wat jouw gemiddelde cijfer is voor geschiedenis. Dit zijn je gehaalde cijfers: Blok 4 7,5 Blok 5 8,0 Blok 6 6,5 Ik ga nu eerst de cijfers bij elkaar op tellen. (7,5 + 8,0 + 6,5 = 22) Dit antwoord ga ik delen door 3, omdat je 3 cijfers hebt gehaald. 22 : 3 = 7 rest 1 = ongeveer een 7,3 Je gemiddelde cijfer voor geschiedenis is een 7,3.
16 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Groter dan of kleiner dan? > betekent: is groter dan < betekent: is kleiner dan = betekent: is gelijk aan
>
<
=
l<
K van ‘kleiner dan…’
17 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Het metriek stelsel Lengtematen KM HM -
DAM -
M
-
DM -
CM -
MM
Min 0 of een komma 1 plaats naar links Plus 0 of een komma 1 plaats naar rechts
Gewichten
Je kan het metriek stelsel zien als een soort trap. •
• •
Elke keer als je omhoog gaat op de trap (of naar links op een rechte lijn) gaat er een nul van het getal af of de komma schuift een plaats op naar links. Elke keer als je omlaag gaat op de trap (of naar rechts op een rechte lijn) komt er een nul bij het getal of de komma schuift een plaats op naar rechts. Deze trap geldt voor: lengtematen, gewichten en liters.
18 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Wat gebeurt er nu als ik bezig ben met oppervlaktematen? Dan is iedere stap 2 nullen waard of moet de komma 2 plaatsen opgeschoven worden. En wat gebeurt er bij inhoudsmaten? Bij inhoudsmaten is iedere stap 3 nullen waard of moet de komma 3 plaatsen verschoven worden.
Werk eerst altijd alle nullen weg, daarna mag je pas met de komma gaan schuiven!
Omtrek Wanneer ik de omtrek van een figuur wil berekenen, dan wil ik weten welke afstand ik af moet leggen wanneer ik helemaal om het figuur heen loop. Ik meet dan alle afstanden van ieder recht stuk en tel deze afstanden bij elkaar op. Afspraak 1: Je berekent de omtrek als volgt: Lengte + breedte + lengte + breedte. Afspraak 2: Het antwoord geef ik altijd in lengtematen. Bijvoorbeeld: meter (m), centimeter (cm), kilometer (km) en andere lengtematen.
Oppervlakte Wanneer ik de oppervlakte van een figuur wilt berekenen, moet ik kijken naar wat zich binnen de lijnen van een figuur bevindt. Bij onregelmatige figuren is het vaak moeilijk om precies aan te geven hoeveel de oppervlakte is. Er wordt dan vaak gewerkt met schatten. Afspraak 1: Je berekent de oppervlakte als volgt: Lengte x breedte. Afspraak 2: Het antwoord geef ik altijd in ‘vierkante’ (meter, decimeter, centimeter en andere lengtematen). Afspraak 3: Dit ‘vierkante’ geef ik aan door er een 2 bij te zetten (m², dm², cm², mm² en andere maten). 1 hectare 1 are = 1 centiare
= 1 vierkante hm (hm²) 1 vierkante dam (dam²) = 1 vierkante m (m²)
Inhoud Wanneer ik de inhoud moet berekenen, wil ik weten hoeveel ergens in kan of hoeveel ergens in zit. Bijvoorbeeld: Hoeveel water zit er in het zwembad? Afspraak 1: Inhoud bereken ik door: Lengte x breedte x hoogte Afspraak 2: Het antwoord geef ik aan met ‘kubieke’ (meter, decimeter, centimeter en andere lengtematen). Afspraak 3: Dit ‘kubieke’ geef ik aan door er een 3 bij te zetten (m³, dm³, cm³, mm³ en andere lengtematen).
1 liter =
1 kubieke decimeter (dm³)
19 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Kommagetallen duizendtallen | honderdtallen | | tientallen | | | losse (eenheden) | | | |
3.462,738 | | | tienden | | honderdsten | duizendsten
0,123 0,73 0,5
= = =
honderdrieëntwintig duizendsten drieënzeventig hondersten vijf tienden
Afspraak 1: Links van de komma staan de hele getallen Afspraak 2: Rechts van de komma staan getallen kleiner dan 1 Afspraak 3: Wanneer je + of – doet met kommagetallen, zorg er dan altijd voor dat de komma’s onder elkaar staan. Afspraak 4: Je kunt kommagetallen ook als een breuk schrijven. Zie de kommagetallen en breuken hieronder:
1 0,5 = ----2
1 0,25 = --4
3 0,75 = --4
1 0,125 = --8
1 0,1 = ---10
2 0,2 = ---- = 10
1 --5
20 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Priemgetallen Priemgetallen zijn getallen die ALLEEN deelbaar zijn door het getal 1 en zichzelf! Het cijfer 1 hebben ze niet mee laten doen. Voorbeelden van priemgetallen zijn: 2, 3, 5, 7, 11, 13, 17. Maar ook hele grote getallen als: 10103, 22093, 33851, 41113. Het getal 10 is geen priemgetal, omdat je 10 ook kunt delen door 5 en 2. En priemgetallen zijn dus alleen maar getallen die deelbaar zijn door het getal 1 en zichzelf. Kijk maar eens of je zelf ook een priemgetal kunt vinden.
21 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Procenten 100% is alles! 100% is 1 deel. 100 Als je een procentensom moet berekenen, is er altijd een manier die werkt: • Neem altijd eerst 1 deel. ----100 • Dat doe je door het getal door 100 te delen. • Delen door 100 betekent dat er 2 nullen van het getal afgaan. • Als er geen nullen zijn, de komma twee plaatsen naar links verhuizen. • Vermenigvuldig (x) dat antwoord met het percentage (%) wat je nodig hebt. Voorbeeld: 26% van 37.100 100% van 37.100 1% van 37.100 26% van 37.100
= = 37.100 = (37100 : 100=) 371 = (26 x 371) = 9646.
26% van €631,100% van €631,1% van €631,26% van €631,-
= = €631 = (631 : 100 =) € 6,31 = (26 x €6,31) = € 164,06.
•
In sommige gevallen kun je de berekening in 1 keer doen. We spreken dan van een ‘mooi percentage’. Een voorbeeld hiervan is 50%. Je weet misschien wel dat 50% de helft van 100% is. Je kunt dus in dat geval ook de helft van het getal nemen.
Andere mooie percentages zijn: Percentage Breuk 50%
25%
10%
5%
75%
Kommagetal 1 ---2 1 ---4 1 ---10 1 ---20 3 ---4
0,5
0,25
0,1
0,05
0,75
22 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Percentages die je ook tegen kunt komen zijn: Percentage Breuk 1 12,5 % ---8 3 37,5 % ---8 5 62,5% ---8 7 87,5% ---8 Wanneer je deze percentages tegen komt voer je de volgende stappen uit: • Kijk wat 100% is. • Deel dit getal door 8. • Je weet nu wat 1/8 deel is. • Vermenigvuldig dit dan met de teller die bij de breuk hoort (dus x 3 als de breuk 3/8 is en x 5 als de breuk 5/8 is.) Voorbeeld 37,5% van €800,- is: • €800,- = 100% • €800,- : 8 = … • 1/8 deel van €800,- = €100,-. • €100,- x 3 = €300,- (want 37,5% = 3/8 deel). Maak bij mooie percentages niet de fout dat je door het percentage deelt, maar door de noemer van de breuk die erbij hoort! Nog een paar van die mooie percentages zijn: Percentage Breuk 1 33,3 % ---3 2 66,6 % ---3 1 16,6 % ---6 9 45% ---20 7 70% ---10 23 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Romeinse cijfers De Romeinen gebruikten de volgende cijfers: Romeinse cijfers I V X L C D M
Nederlandse cijfers 1 5 10 50 100 500 1000
Afspraak 1: Wanneer er meerdere ‘cijfers’ in een Romeins getal voorkomen, moet je ze altijd lezen van groot naar klein. Begin dus altijd met cijfers van de grootste waarde. Afspraak 2: Een cijfer met een kleinere waarde dat vóór een cijfer met een grotere waarde staat, trek je ervan af! Bijvoorbeeld: CM = 1000 – 100 = 900. Staat het cijfer erachter, dan tel je het erbij op! Bijvoorbeeld: MC = 1000 + 100 = 1100. Afspraak 3: Wanneer een cijfer meer dan één keer voorkomt, tel je het aantal keren en de waarde ervan. Bijvoorbeeld MCCC = 1000 + 3x 100 = 1300.
24 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Rekenweetjes Om nooit meer te vergeten 1 dozijn
=
12 stuks
1 gros
=
12 dozijn
1 gros
=
144 stuks
Wat bedoelen ze ook alweer met… De som?
De uitkomst van een + (erbij)som
Het verschil?
De uitkomst van een – (eraf)som
Het product?
De uitkomst van een x (keer)som
Het quotiënt?
De uitkomst van een : (deel)som
25 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Tijd (jaar, maanden, weken..) 1 eeuw = 1 jaar = 1 jaar = 1 jaar = 1 jaar =
100 jaar 12 maanden 4 kwartalen 52 weken 365 dagen
1 kwartaal = 3 maanden
Een schrikkeljaar heeft 366 dagen. Één keer in de 4 jaar hebben we een schrikkeljaar. Februari heeft in een schrikkeljaar 29 dagen. Als je het jaartal kan delen door 4, dan is het een schrikkeljaar (zoals 2004, 2008, 2012, 2016…) De namen van de maanden 1e kwartaal Januari 31 dagen Februari 28 of 29 dagen Maart 31 dagen 2e kwartaal April Mei Juni -
30 dagen 31 dagen 30 dagen
3e kwartaal Juli Augustus September -
31 dagen 31 dagen 30 dagen
4e kwartaal Oktober November December -
31 dagen 30 dagen 31 dagen
Wanneer je niet meer zeker weet uit hoeveel dagen een bepaalde maand bestaat, maak dan gebruik van je vuisten: Je begint bij januari. Op je knokkel 31 dagen, ertussen 30 dagen. Let op: februari heeft 28 of 29 dagen.
26 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Tijd, digitale tijd Tijd 1 etmaal 1 uur 1 uur 1 uur 1 kwartier 1 minuut
= = = = = =
24 uur (= 1 dag) 60 minuten 4 kwartier 3600 seconden 15 minuten 60 seconden
De korte wijzer geeft altijd de uren aan. De lange wijzer geeft altijd de minuten aan.
Digitale tijd De tijd kan ook worden aangegeven met cijfers. Als je de digitale tijd wilt weten, let dan op de volgende afspraken. Afspraak 1: De cijfer voor de dubbele punt (:) geven de uren aan. Dit kunnen de cijfers 0 t/m 24 zijn. Afspraak 2: De cijfer na de dubbele punt geven de minuten aan. Dit kunnen de cijfers 0 t/m 59 zijn. Afspraak 3: Van 00:00 (of 24:00) tot 12:00 is van middernacht tot 12 uur ’s middags. Afspraak 4: Van 12:00 tot 00:00 (of 24:00) is van ’s middags tot middernacht. Afspraak 5: Bij het lezen van een digitale tijd is het nodig om aan te geven of het 3 uur ’s nachts of ’s middags is. 3 uur ’s nachts = 03:00. 3 uur ’s middags = 15:00. Afspraak 6: Moet je een tijd lezen die ‘groter’ is dan 12 uur, dan trek je er 12 uur af. Voorbeeld: 16:30 (16 – 12 = 4) is 4 uur + 30 minuten is dus: half 5 in de middag. 1 uur 2 uur 3 uur 4 uur 5 uur 6 uur
= = = = = =
01:00 of 13:00 02:00 of 14:00 03:00 of 15:00 04:00 of 16:00 05:00 of 17:00 06:00 of 18:00
7 uur = 8 uur = 9 uur = 10 uur = 11 uur = 12 uur =
07:00 of 19:00 08:00 of 20:00 09:00 of 21:00 10:00 of 22:00 11:00 of 23:00 12:00 of 24:00 of 00:00
27 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Afleiding en samenstelling Een afleiding is een woord dat van een ander woord gemaakt is. Er is dan iets voor (voorvoegsel) of achter (achtervoegsel) gezet. Voorbeeld: VRIEND VRIENDelijk VRIENDje beVRIEND Een samenstelling is een woord dat uit 2 of meer delen bestaat en waarvan ieder deel ook alleen een goed Nederlands woord is. deur – mat Voorbeeld: Deurmat Vulpen vul – pen Voetbal voet – bal
28 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Ontleden Zinnen bestaan uit delen, stukken. Soms telt een zinsdeel maar één woord, maar vaker is het een groepje woorden. Die woorden horen dan bij elkaar. Die zinsdelen moet je kunnen opsporen en een naam kunnen geven. Hoe dat in z’n werk gaat, leer je op de volgende pagina’s.
De persoonsvorm De persoonsvorm in een zin is altijd een werkwoord. De persoonsvorm kan je op drie manieren vinden: 1. De vraagmanier: Als je een zin ‘vragend’ maakt, komt de persoonsvorm aan het begin van de zin te staan. Deze manier werkt niet als de zin een vraagzin is. (Als de zin begint met een woord zoals wie, wat en wanneer). Op de vraag moet je ja of nee kunnen antwoorden. Voorbeeld: De hond sluipt door het bos. Sluipt de hond door het bos? De persoonsvorm is dus: sluipt.
2. De tijdmanier: Als je een zin van de tijd van nu in de tijd van toen zet (of andersom), verandert een woord, dat woord is de persoonsvorm. Voorbeeld: De hond sluipt door het bos. De hond sloop door het bos. De persoonsvorm is dus: sluipt.
3. De aantalmanier: Als je in plaats van met 1 persoon iets met meerdere personen doet, is het woord dat ook in de zin verandert, de persoonsvorm. Voorbeeld: De hond sluipt door het bos. De honden sluipen door het bos. De persoonsvorm is dus: sluipt. Maar let nog even op de volgende punten: • De persoonsvorm (PV) komt altijd in iedere goede Nederlandse zin voor. • De persoonsvorm is altijd een werkwoord of een ‘doe-woord’. • De persoonsvorm is altijd één woord. • De persoonsvorm vormt samen met het onderwerp de zinskern. 29 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Het onderwerp Het onderwerp in een zin geeft vaak aan wie (of wat) iets doet. Het onderwerp hoort bij de persoonsvorm. Het onderwerp kan je op twee manieren vinden: 1. De vraagmanier: Je vraagt: Wie (of wat) + persoonsvorm? Het antwoord wat je hierop krijgt, is het onderwerp. Voorbeeld: De oude man heeft een geruite zakdoek. Wie heeft? De oude man. Dus het onderwerp is: De oude man. 2. De aantalmanier: Je zoekt de persoonsvorm en verandert deze: - van enkelvoud naar meervoud (loop lopen) keek) - of van meervoud naar enkelvoud (keken Het woord dat moet mee veranderen (samen met de werkwoorden die erbij horen), is het onderwerp. Voorbeeld: De hond droomt over een heel groot bot. Persoonsvorm is: droomt. Droomt (enkelvoud) wordt dromen (meervoud). Dus de zin wordt: De honden dromen over een heel groot bot. De hond verandert in de honden, dus het onderwerp is: de hond. - Schrijf ook de kleine woordjes op, die horen er ook bij. - Samen met de persoonsvorm vormt het onderwerp de zinskern.
Het werkwoordelijk gezegde Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel dat bestaat uit de persoonsvorm (PV) + alle andere vormen van een werkwoord in die zin. Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat er in de zin gebeurt. Soms staan er namelijk meerdere werkwoorden in een zin. Een van die doe-woorden is dus de persoonsvorm, dat weet je al. Om die andere woorden een plek te geven, is er het werkwoordelijk gezegde. Dus: Als er nog meer werkwoorden in de zin staan, horen die ook bij het werkwoordelijk gezegde. Maar als er geen andere werkwoorden in de zin staan, dan zijn de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde hetzelfde. Voorbeeld: De man heeft 6 uur gewerkt. De vrouw loopt naar huis.
Persoonsvorm = Ww gezegde = Persoonsvorm = Ww gezegde =
heeft heeft gewerkt. loopt loopt.
Er zijn werkwoorden die je kunt splitsen: meegaan – gaan mee, nadoen – doen na. Die werkwoordstukjes zoals mee, na, aan, horen ook bij het ww gezegde. De woorden ‘te’ en ‘aan het’ horen soms ook bij een werkwoord: aan het spelen of te lachen. Als dat zo is, horen ze ook bij het ww gezegde.
30 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Het lijdend voorwerp Een ander zinsdeel is het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp in een zin vind je door het beantwoorden van de volgende vraag: Wat (of wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? Voorbeeld: De ochtend voor de sportdag eet ik zeker zes broodjes. Ww gezegde = eet. Onderwerp = ik Vraag = Wat eet ik? Antwoord = zes broodjes. Zes broodjes is dus het lijdend voorwerp in de zin. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. Ook begint het lijdend voorwerp nooit met een voorzetsel.
Het meewerkend voorwerp Het meewerkend voorwerp is weer een ander zinsdeel. Het meewerkend voorwerp in een zin vind je meestal door het beantwoorden van de volgende vraag: Aan (of voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Controleer hierna of je het woordje ‘aan’ of ‘voor’ kunt toevoegen of weglaten. Voorbeeld: Hendrik stuurt zijn jarige vriendje een grappig smsje. Ww gezegde = stuurt. Onderwerp = Hendrik Lijdend voorwerp = een grappig smsje. Vraag: Aan wie stuurt Hendrik een grappig smsje? Antwoord: Aan zijn jarige vriendje. Zijn jarige vriendje is dan het meewerkend voorwerp. Extra controle: Kan ik het woordje ‘aan’ of ‘voor’ toevoegen (ergens voor plaatsen) of weglaten? Hendrik stuurt zijn jarige vriendje een grappig smsje. Hendrik stuurt aan zijn jarige vriendje een grappig smsje. De zin blijft een goede zin, dus het zinsdeel waar je ‘aan’ voor hebt gezet is het meewerkend voorwerp: zijn jarige vriendje.
31 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Studerend lezen Hoe ouder je wordt, hoe meer leesteksten je krijgt. Om je hiermee een beetje op weg te helpen, kun je onder dit hoofdstuk wat weetjes vinden, waardoor het makkelijker wordt om een tekst te lezen en te begrijpen.
Tekstsoorten Er bestaan verschillende soorten teksten. Voordat je gaat lezen, is het goed om te weten wat voor een soort tekst het is. • Fictie: Dit is een tekst die verzonnen is. Bijna alle kinderboeken zijn fictie. • Non-fictie: Dit zijn teksten die echt gebeurd zijn. Het woordje non = niet. • (Auto)biografie: Een biografie is een boek over het levensverhaal van iemand die echt heeft geleefd of nog leeft. Een autobiografie is door de hoofdpersoon zelf geschreven. • Artikel: Een artikel is een kort verhaal over een bepaald onderwerp. In kranten en tijdschriften staan vaak artikelen. • Column: Een column is een kort stukje tekst in een krant of een tijdschrift, waarin de auteur (een columnist) zijn mening geeft over gebeurtenissen die hij meemaakt. Meestal schrijft een columnist regelmatig (iedere dag of week) een column.
Leessignalen In iedere tekst staan leessignalen. Deze helpen je bij het lezen. Ze zeggen: pas op! Hier staat een belangrijk woord, of hier begint een nieuw stukje van de tekst. Een aantal van die signalen zijn: • Vetgedrukte woorden • Cursief gedrukte woorden • Vraagzinnen • Alinea’s • Titel van de leestekst • Witregels • Tussenkopjes • Eerste regel van de alinea.
Alinea’s Een tekst is vaak verdeeld in aparte stukjes, de alinea’s. Die verschillende stukken hebben iets met elkaar te maken, ze staan in verband met elkaar. De ene vertelt bijvoorbeeld iets over vroeger, de andere alinea iets over nu. Soms herken je de alinea’s heel gemakkelijk, omdat er een stukje overgeslagen is, de witregel. Een alinea kan je ook herkennen aan een laatste zin. Meestal stopt de laatste zin halverwege een regel. Een alinea gaat over een bepaald onderwerp. Zodra de tekst over gaat op een ander onderwerp, komt er een nieuwe alinea. Een alinea heeft dus altijd een eigen onderwerp, of een eigen ‘titel’ of ‘kernwoord’.
32 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Kernwoord In een tekst staan veel woorden. Veel van die woorden zijn niet eens belangrijk om een tekst te kunnen begrijpen. Lees dit maar eens: Maandag Theo Bakker bestelde witbrood taart. Er zijn woorden weggelaten in deze zin, maar toch kun je begrijpen wat er bedoeld wordt: Op maandag ging Theo naar de bakker en bestelde een witbrood en een taart. Kernwoorden zijn de belangrijkste woorden in een tekst. Ze kunnen niet weggelaten worden! Vaak zijn het zelfstandig naamwoorden of werkwoorden.
Kernzin Een kernzin is een belangrijke zin in een tekst. Zonder de kernzin, begrijp je de tekst niet goed. In een alinea staat meestal een kernzin. Een grote tekst met meerdere alinea’s heeft dus ook meer kernzinnen.
Samenvatting Een samenvatting is een verkorte versie van een tekst. Alle kernzinnen en kernwoorden uit een tekst worden dan in verhaalvorm opgeschreven, zodat je een goed beeld krijgt van wat er in de tekst verteld wordt.
Titel, kop, tussenkop Elke tekst heeft een titel. Het woord ‘titel’ betekent dus eigenlijk: ‘naam’. Eigenlijk is de titel van een tekst dus de naam van de tekst. Een kop vertelt je waar het volgende stukje tekst (alinea) over gaat. Een tussenkop geeft aan dat er een apart stukje tekst komt over een bepaald onderwerp.
Inleiding, hoofdzaak, bijzaak Een inleiding is een stuk tekst aan het begin van een grotere tekst. In een inleiding staat vaak in het kort waar de hele tekst over gaat. Zo heb je als lezer alvast een idee wat je te wachten staat als je gaat lezen. Een verhaal heeft belangrijke en minder belangrijke stukken. Elk verhaal of iedere tekst heeft een hoofdzaak. Dat is waar het om draait. De hoofdzaak is belangrijk. Het is de kern van het verhaal of de tekst. Ze noemen de hoofdzaak ook wel de rode draad. Rond de hoofdzaak van een verhaal of tekst, staan de bijzaken beschreven. Dat zijn stukjes tekst die minder belangrijk zijn. Bijzaken zijn bedoeld om een tekst te verduidelijken, of om een tekst plezieriger te maken.
33 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Citaat Als er in een tekst een gedeelte uit een andere tekst of een uitspraak van iemand wordt aangehaald, dan noem je dat een citaat. Je kunt een citaat goed herkennen: Het staat tussen aanhalingstekens of het is schuin gedrukt.
Feit, objectief en subjectief Een feit is iets dat vast staat. Het is zo. Objectief is een manier hoe je tegen dingen aankijkt. Als je objectief bent, heb je geen vooroordeel. Je bekijkt iets van alle kanten en je hebt er niet direct een mening of gevoel over. Als je subjectief bent, dan ben je bevooroordeeld. Je denkt dan in eerste instantie aan je eigen mening en gevoel.
Voorbeeld, conclusie, vergelijking, tegenstelling Een voorbeeld maakt duidelijk wat er bedoeld wordt. Een conclusie zegt wat je van een (deel van) een tekst kunt leren. Een conclusie stelt iets vast. Een vergelijking laat verschillen of overeenkomsten zien. Een tegenstelling laat een duidelijk verschil zien.
Letterlijk en figuurlijk ‘Kas zit in de put.’ Je kunt deze zin op 2 manieren bekijken: • Letterlijk: Wat je leest is echt. Je kunt het zien, horen, ruiken, voelen, proeven. Kas zit echt in de (een) put. • Figuurlijk: Met een zin of een woord wordt iets anders bedoeld. ‘In de put zitten’ betekent figuurlijk dat je je ongelukkig voelt.
Spreekwoord en uitdrukking In de Nederlandse taal worden veel woorden en zinnen figuurlijk gebruikt. • Een spreekwoord is een vaste zin met een figuurlijke betekenis. De appel valt niet ver van de boom Kinderen lijken vaak op hun ouders. • Een uitdrukking (gezegde) is een vaste groep woorden met een figuurlijke betekenis. Een appeltje voor de dorst Je hebt iets als reserve.
34 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Spellingregels Luisterwoorden De meeste Nederlandse woorden kan je foutloos schrijven, als je maar goed luistert naar de uitspraak. Er zijn wel lettercombinaties die anders worden geschreven dan dat je ze hoort:
Je hoort: Ir Or Ur Aaj Ooj Oej Sg Luf Lug Luk Lup Ruf Rug Ruk Rum Run Rup
Je schrijft: Eer Oor Eur Aai Ooi Oei Sch Lf Lg Lk Lp Rf Rg Rk Rm Rn Rp
Beer Hoor Deur Draai Hooi Boei School Zelf Belg Balk Help Scherf Dwerg Jurk Wurm Urn Scherp
Weet-woorden In het Nederlands kun je sommige klanken op twee manieren schrijven: ei - ij Leiden Lijden ou – au Rouw Rauw g – ch Lag Lach f–v Fin Vin s–z Kaarsen Laarzen Er is geen logische regel voor woorden met deze klanken. Je moet gewoon weten hoe je ze spelt. Door veel te lezen, kun je weet-woorden onthouden en dus goed spellen. Tips! * Soms helpt het om woorden met een ei/ij langer te maken. Als je het woord in meervoud zet en de klank verandert, dan schrijf je het woord met een ‘ei’. * Aan het eind van een woord, schrijf je nooit een v of z. * Woordjes met ‘icht’, ‘echt’, ‘ucht’, ‘ocht’ en ‘acht’ schrijf je altijd met de CH van zacht. BEHALVE: alle vormen van liggen, leggen en zeggen. 35 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Leen-woorden De Nederlandse taal heeft veel woorden die eigenlijk van een andere taal afkomen. Je noemt deze woorden leen-woorden. De spelling van deze woorden kan soms moeilijk zijn: Engelse woorden game, t-shirt, buggy, hockeystick, computer Franse woorden mayonaise, aquarium, privé, scène. Tips! * eau spreek je uit als oo (cadeau = kaadoo) * é spreek je uit als ee (privé = prievee) * è spreek je uit als een korte e * th spreek je uit als t (thee = tee) * qua spreek je uit als kwa (aquarium = aakwaarium) * que spreek je uit als k (cheque = sjek)
Regel-woorden •
•
•
Eind d als t Als je aan het eind van een zelfstandig naamwoord een t hoort, bedenk dan hoe het woord klinkt als je het in het meervoud schrijft. Hoor je een d, dan schrijf je het ook met een d. (honden, poten) Eind b als p Als je aan het eind van een zelfstandig naamwoord een p hoort, bedenk dan hoe het woord klinkt als je het in het meervoud schrijft. Hoor je een b, dan schrijf je het ook met een b. (webben) Woorden met ’s aan het begin De ’s komt uit het hele oude Nederlands. Het betekent des en dat betekent weer ‘van de’ of ‘in de’. ’s Morgens betekent in de morgen. De combinatie ’s wordt nooit in hoofdletters geschreven. Het woord erna krijgt pas de hoofdletter: ’s Avonds wordt het vroeg donker.
Afkortingen Bij een afkorting komt er één punt per afgekort woord: n.a.v. naar aanleiding van nl. namelijk d.m.v. door middel van Er zijn twee uitzonderingen: z.o.z. zie ommezijde (kijk aan de andere kant) Dhr. De heer Gebruik geen punten in afkortingen: • Voor apparaten (tv, pc of cd-speler) en dingen die we heel vaak zeggen (wc). • Voor maten en gewichten (cm, kg) • Waarin hoofdletters voorkomen (BMW) • Van een ding of een bedrijf/instelling (NS, gsm, bh, havo) TIP!
Als je niet zeker bent van de goede manier van afkorten, schrijf dan de woorden voluit!
36 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Meervoudsvormen •
•
•
•
•
•
•
Meervoud op –en De meeste woorden schrijf je in het meervoud met –en (mieren, banken) Meervoud met korte klank (verdubbelaar) Een woord dat in het enkelvoud eindigt op een korte klank en een medeklinker (bal, put, web, zit, top), schrijf je in het meervoud met een dubbelde medeklinker (ballen, putten, webben, zitten, toppen). Meervoud met een lange klank (klinkerdief) Een woord dat in het enkelvoud eindigt op een dubbelklank (lange klank) en een medeklinker (paal, been, pook, muur) schrijf je in het meervoud met een enkele klinker (palen, benen, poken, muren). Let op! Een woord dat in het enkelvoud op een –s of –f eindigt, schrijf je in het meervoud met een –z of –v. (roos - rozen, huis – huizen, zeef – zeven) Meervoud bij –a, -i, -o en –u Een woord dat in het enkelvoud eindigt op een –a, -i, -o en –u, schrijf je in het meervoud met een ‘s (drama – drama’s, taxi – taxi’s, foto – foto’s, accu – accu’s). Meervoud bij –ee, -é en –e Een woord dat in het enkelvoud eindigt op een –ee, -é of –e schrijf je in het meervoud vaak met een vaste ‘s’. (dominee – dominees, coupé – coupés, horloge – horloges). Bij sommige woorden op een –ee verschrijft een ‘e met een trema (ë) in het meervoud: zeeën, ideeën, trofeeën. Meervoud bij –y Bij een woord dat in het enkelvoud eindigt op een –y, kijk je eerst welke letter voor de ‘y’ staat. Is dat een klinker (a, e, i, o of u), dan schrijf je in het meervoud een vaste s, anders schrijf je een ‘s. (jockey – jockeys, baby – baby’s). Meervoud bij Franse uitgang Woorden uit het Frans die eindigen op –eau en –ui, schrijf je in het meervoud met een vaste ‘s’. (bureau – bureaus, etui – etuis).
Verkleinwoorden Van veel zelfstandige naamwoorden kan je verkleinvormen maken door er een uitgang achter te zetten : • -je (huisje) • -pje (boompje) • -tje (teentje). Soms verandert de spelling als je er een verkleinwoord van maakt: koning – koninkje, souvenir – souveniertje, diner – dineetje. Let op!
Bij woorden die eindigen op een medeklinker plus –a, -é, -o, -u, moet je de klinker verdubbelen. (opa – opaatje, café – cafeetje, auto – autootje, paraplu – parapluutje).
Bij woorden die eindigen op een stomme –e, vervalt de –e in het verkleinwoord: Parachute – parachuutje, machine – machientje 37 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Let op!
Bij woorden die eindigen op –ing (zonder klemtoon) valt de –g weg: (woning – woninkje, ketting – kettinkje)
Bij de meeste woorden die eindigen op een korte klinker met –g, -r, -n, -l, verdubbelt de eindletter, meteen gevolgd door –etje. (big – biggetje, kar – karretje, pen – pennetje).
Samenstellingen Een samenstelling is een woord dat bestaat uit meerdere zelfstandige naamwoorden die je ook los van elkaar kunt lezen. Aan elkaar (je schrijft een samenstelling altijd aan elkaar) • Als het zelfstandige naamwoorden zijn: fietspomp • Ook als ze uit een vreemde taal komen: parttime • Als het eerste woord een naam is: Sinterklaasfeest • Als het eerste en tweede woord bij elkaar horen: huisdeursleutel, fietspompslang. Streepje (Je zet een streepje als de samenstelling:) • Heel lastig te lezen is: Jazz-zanger, auto-onderdeel • Begint met een merk: Fanta-blikje • Een afkorting bevat: tv-kijker, wc-bril • Eindigt op een naam: kabinet-Balkende • Gelijkwaardige delen bevat: hink-stapsprong • Een vaste woordgroep bevat: glas-in-loodraam • Er een niveau wordt aangegeven (assistent-arts) • Begint met ex(ex-roker), niet(niet-roker), oud(oud-voetballer), Sint (SintNicolaas) TIP!
Een getal dat je in letters wilt schrijven, moet je aan elkaar schrijven: driehondervierenzestig (364). Maar na het getal duizend volgt een spatie: Vierduizend drie (4003), vijfduizend vierendertig (5034).
Trappen van vergelijking Een bijvoeglijk naamwoord verandert van vorm als je gaat vergelijken: Het kapsel van Peter is mooi, het kapsel van Kees is mooier, maar het kapsel van Alex is het mooist. Stellende trap Leuk Goed Weinig Veel Graag
Vergrotende trap (-er, meer) Leuker Beter Minder Meer Liever
Overtreffende trap (-st, meest) Leukst Best Minst Meest Liefst
38 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Vergelijk-woorden Van sommige Nederlandse woorden weet je hoe je ze schrijft, door te vergelijken met andere woorden. Woorden eindigend op de stemzwakke ‘e’ Woorden eindigend op –lijk, ig Woorden eindigend op – isch(e)
Woorden eindigend op –heid
Woorden eindigend op –iaal, -ieel, -ueel.
Woorden eindigend op –air(e)
Woorden eindigend op –tie Woorden eindigend op –age, -oge
Woorden beginnend met be-, ge-, verWoorden beginnend met ont-
Als een woord eindigt op ‘e’, waar geen klemtoon op valt, dan spreek je die uit als ‘uh’. Je schrijft echter een ‘e’. (zwakke, dikste, fraaiste) Als een woord eindigt op –lijk of –ig, dan spreek je dit uit met de klank ‘uh’. Je schrijft wel een ‘ij’ of een ‘i’. (wonderlijk, vreselijk, gelukkig, grappig) Woorden die op –isch(e) eindigen geven vaak aan hoe iets of iemand is. Het woord is meestal afgeleid van een zelfstandig naamwoord. (komisch – komiek, tactisch – tactiek, Aziatisch – Azië) Woorden die op –heid eindigen, geven een toestand aan. Het voorafgaande gedeelte is dan ook vaak een los te lezen (bij)woord: openheid, aardigheid, apartheid. Als een woord eindigt op –iaal, -ieel, dan spreek je dit uit met de klank ‘j’ erbij. Je schrijft geen ‘j’. (liniaal). Als een woord eindigt op –ueel, dan spreek je dit uit met de klank ‘w’ erbij. Maar je schrijft geen ‘w’. (individueel, actueel, intellectueel). Als bijvoegelijk naamwoord, schrijf je bij al deze woorden een ‘e’ minder: individuele, actuele, intellectuele. Bij de combinatie ‘ie’, krijgt de ‘e’ een trema (ë): officiële. Woorden die eindigen op –air, komen oorspronkelijk uit het Frans. Je spreekt het uit als: - ér. Je schrijft: -air. (meubilair, ordinair, populair). Als een woord eindigt op –tie, dan spreek je dit uit als ‘sie’. Je schrijft echter –tie. (vakantie, actie). Bij woorden eindigend op –age, -oge, die eigenlijk uit het Frans komen spreek je het laatste gedeelte uit als: ‘aazje’ en ‘oozje’: (garage, etage, horloge) Maar bij woorden die gewoon uit Nederland komen, spreek je het laatste gedeelte uit zoals het er staat (lage, trage) Als een woord begint met be-, ge- of ver-, dan spreek je dit uit met de klank ‘uh’. Je schrijft wel een ‘e’. (behangen, gelukt, verhuizen). De letters ont- staan meestal voor een werkwoord. (onthouden, ontmoeten, ontdekken).
39 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Hoofdletters Je schrijft een hoofdletter aan het begin van een zin (1) en in namen (2). Ook het eerste woord van een directe rede (3) schrijf je met een hoofdletter. 1. Ik ga niet naar de brugklas zonder rugtas. 2. Mijn wiskundeleraar lijkt op George Bush. 3. Ali zei: ‘Vergeet het man!’ Je gebruikt een hoofdletter ook: • In aardrijkskundige namen en hun afleidingen: Spanje, Spaans, Rijn, Utrechtse, Nederlander • In titels van boeken, films, toneelstukken. De griezels, Kruimeltje, Harry Potter en de vuurbeker. • In woorden die als heilig gelden. God, Allah, Het is Zijn (Gods) wil. • In feestdagen. Koninginnedag, Pasen, Pinksteren.
40 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Taalweetjes In het taalonderwijs kom je af en toe kreten tegen waarvan je de betekenis moet weten. Daarom staan onder dit hoofdstuk wat van die kreten genoemd: Synoniemen zijn verschillende woorden die ongeveer hetzelfde betekenen. Homoniemen zijn woorden die verschillende betekenissen kunnen hebben. Nog meer taalweetjes 1 Meerkeuzevragen gaan meestal over feiten. 2 Voor een goede alfabetische volgorde moet je ook letten op de 2e, 3e of volgende letter. Dat doe je wanneer de 1e letters gelijk aan elkaar zijn. 3 Afkortingen bij een woord in het woordenboek geven veel informatie over het woord. De betekenis van afkortingen kan je voorin het woordenboek vinden of aan het begin van een nieuwe letter. 4 Een kopje geeft het belangrijkste uit een tekst aan. 5 Als het kan moet je proberen van 3 saaie, korte zinnen, één lange, levendige zin te maken. 6 Voor de persoonsvorm kan maar één zinsdeel staan. 7 Symbolen zijn gemakkelijk herkenbare tekens met een vaste betekenis. Het zijn eenvoudige tekeningen die iedereen snel kan begrijpen zonder woorden te gebruiken. 8 Lokkers zijn bedoeld om de aandacht te trekken. Lokkers zijn niet alleen tekeningen of foto’s, maar ook krantenkoppen en onderschriften kunnen als lokker bedoeld zijn. 9 Een interview is een vraaggesprek. Goede vragen voor een interview zijn vragen waardoor je veel informatie krijgt. 10 Een fout wat je zegt is niet waar, maar je weet dat niet. Een leugen wat je zegt is niet waar en je weet zelf heel goed dat het niet waar is. Een feit wat je zegt is waar, je kunt het bewijzen.
11
12
13
Een feit is vaak te controleren, een mening vaak niet. Hoe verzamel je informatie? • Informatie kun je uit een boek halen door eerst goed naar de plaatjes te kijken en te lezen wat erbij staat. • Wat je niet weet, kun je aan iemand vragen die het wel goed weet, in plaats van het op te zoeken. • Als je in een informatieve tekst niets nieuws of interessants kan vinden, kun je beter andere informatie gaan zoeken. • Aantekeningen maken en plaatjes kopiëren of tekenen, hoort ook bij het maken van een werkstuk. Lijdend voorwerp: weet je het nog? Vind je door…. Sommige werkwoorden hebben een lijdend voorwerp bij zich staan. Bij het werkwoord zijn kan NOOIT een lijdend voorwerp staan! Het Nederlands neemt veel woorden over uit andere talen. Deze woorden 41 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
14
15 16
noemen we leenwoorden. Voorbeelden: Goal, trottoir, t-shirt, cartoon. Om een zin ontkennend te maken, kun je woorden gebruiken als: nee, niet, geen, niets, niemand, nergens, nooit. Het kan ook met voorvoegsels mis- en on- en het achtervoegsel –loos. Enkelvoud en meervoud: Enkelvoud is één. Meervoud is meerdere. Je kunt op veel manieren communiceren. Iets schrijven is er één van. Om een goed verhaal, een recensie of een beschrijving op papier te kunnen zetten, volgen hieronder een paar hulpjes! • Denk bij het schrijven van bijvoorbeeld een verslag altijd aan de 5 W’s en de H: Wie, Wat, Waar, Waarom, Wanneer, Hoe.. • Schrijf in een verhaal het spannendste niet eerst. • Als je eerst een klad-tekst schrijft, kun je nog verbeteringen aanbrengen. • In een verhaal is een goede inleiding en een goed slot erg belangrijk. • Een verhaal kun je op meer dan 1 manier vertellen. De ene versie is niet beter of slechter dan de andere, alleen anders. • Bij een interview of vraaggesprek gaat het meestal om een hoofdvraag. Die hoef je niet in een tekst te zetten, het antwoord wel. • In een tekst moet je de informatie ordenen, bijvoorbeeld door alles in alinea’s te zetten. • Een alinea moet tussen duim en wijsvinger passen. Een alinea begint altijd op een nieuwe regel. Alinea’s hebben iets met elkaar te maken. • Bij het schrijven van een recensie volg je 3 stappen: 1. Eerst noem je wat je beoordeelt. 2. Dan noteer je wat je op te merken hebt. 3. Je schrijft de slotsom op. Zo’n kritische beoordeling van bijvoorbeeld een boek of een film is bedoeld om eventuele kijkers of lezers nieuwsgierig te maken en te vertellen of die film of boek de moeite waard is. • Bij het maken van een beschrijving noem je: grote en kleine dingen én eigenaardige en andere opvallende dingen. Samen maken deze dingen de beschrijving compleet. • Bij een sketch voeren 2 vaak eigenaardige types een gek gesprek met elkaar. Het is een dialoog (tweegesprek) met een pointe (clou, of een grappig hoogtepunt).
42 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Werkwoordspelling Als je aan werkwoordspelling gaat beginnen, werk dan volgens dit stappenplan: 1. Begin altijd met jezelf de vraag te stellen of het werkwoord de persoonsvorm is of niet. Is het antwoord NEE, dan is het werkwoord dat je moet schrijven of in woordenboekvorm (gebruik zo weinig mogelijk letters), of in deelwoordvorm (let op laatste letter als het gaat om een ‘t-klank’ langer maken). 2. Is het antwoord ‘ja’ dan moet je altijd eerst de ‘ik-vorm’ opschrijven. De laatste letter van de ik-vorm is altijd erg belangrijk! 3. Nu ga je onderzoeken in welke tijd de zin geschreven is. Tegenwoordige tijd (tijd van nu) óf de Verleden tijd (tijd van toen) 4. Houd in de tegenwoordige tijd (tijd van nu) rekening met de volgende regels: • Als ‘ik’ in de zin staat, nooit een extra ‘t’. • Als jij of je achter de persoonsvorm staat, ook geen extra ‘t’, behalve wanneer je het woordje je niet door jij kunt veranderen. (Slaapt je broer?) • In alle andere gevallen waarin het onderwerp enkelvoud is, komt er wel een extra ‘t’ achter de ik-vorm. Let op! In de tegenwoordige tijd (tijd van nu) komt er nooit een ‘d’ achter de ikvorm. • In het geval dat het onderwerp meervoud is, dan schrijf je de woordenboekvorm (het hele werkwoord). 5. En houd anders in de verleden tijd (tijd van toen) rekening met deze regels: • Regelmatige werkwoorden: Bij deze groep komt er na de ik-vorm -te(n) of –de(n). Dit hangt af van de laatste letter van de ik-vorm. Hiervoor bestaat er een trucje: Denk maar aan ’t kofschip of ’t ex-fokschaap. Let op de ‘s’ en de ‘f’, want die kunnen vals zijn. in het meervoud verandert de ‘s’ in een ‘z’. In zo’n Bijvoorbeeld: ik reis geval hoort deze letter niet bij die van ’t kofschip (of ’t ex-fokschaap) en komt er –de(n) achter. Staat er een andere letter als laatste van de ik-vorm, komt er altijd –de(n) achter deze werkwoorden. Het is je waarschijnlijk al opgevallen dat er een ‘n’ steeds tussen haakjes staat. Die ‘n’ komt er alleen bij als er sprake is van meervoud. • Onregelmatige werkwoorden: Bij deze groep werkwoorden verandert de klinker van het werkwoord als de tijd verandert. Voorbeeld: Ik scheld Ik schold. Wij schelden Wij scholden. Ik fluit Ik floot. Wij fluiten Wij floten.
43 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Woordbenoemen Lidwoord Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een. Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Soms staat er een ander woord tussen. De jarige, het kopje, een pen.
Zelfstandig naamwoord Een zelfstandig naamwoord is een naam voor een mens, dier, plant of ding. Ook namen (denk aan de hoofdletter) zijn zelfstandige naamwoorden. Voorbeeld: liefde, wereld, Amsterdam, Bambi, ruitenwissers. Zo herken je een zelfstandig naamwoord: • Zet er de, het, een voor. • Maak er een verkleinwoordje van • Maak van enkelvoud meervoud (of omgekeerd)
Bijvoeglijk naamwoord Een bijvoeglijk naamwoord noemt een eigenschap van een zelfstandig naamwoord. Het vertelt bijvoorbeeld: • Hoe het eruit ziet: dik, grijs, mooi, lang, stekelig • Hoe iemand is: aardig, gemeen, vrolijk, lief, sociaal. • Hoe iets smaakt: bitter, zoet, zuur, zout. • Waar het van gemaakt is: ijzeren, rubberen, papieren. Vaak staat het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord: een griezelig verhaal, een rubberen handschoen. Soms staat het bijvoeglijk naamwoord ook achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: de appel is rot, de meloen smaakte zoet. Werkwoord Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zijn bijvoeglijke naamwoorden die laten zien waar iets van gemaakt is. Zij komen nooit achter het zelfstandig naamwoord. Deze woorden eindigen meestal op –en. (uitzondering: plastic) Voorbeeld: de koperen ketel, de gouden ring. Soms wordt een voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord. Voorbeeld: het gesloopte huis. Onthoud dat je het bijvoeglijk naamwoord dan ‘zo zuinig mogelijk’ schrijft: zonder dubbele t’s of d’s. Dus: de vergrote kamer en niet de vergrootte kamer.
Werkwoord Een werkwoord geeft aan wat iemand of iets doet (huilen) of wat er gebeurt (sneeuwen). Er zijn ook werkwoorden die je iets minder snel herkent. Voorbeeld: zijn, hebben, worden, blijken, zullen, kunnen.
44 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Onthoud dat een werkwoord van vorm kan veranderen: • Door de tijd (nu: ik werk toen: ik werkte) • Door het aantal (één: ik zie meer: wij zien) • Door de persoon (ik: ik word hij: hij wordt) Er zijn 2 soorten werkwoorden: • Zelfstandige werkwoorden Deze werkwoorden hebben in een zin geen hulp van andere werkwoorden nodig. Dat komt omdat ze een eigen betekenis hebben. Voorbeeld: De chauffeur parkeert de bus. • Hulpwerkwoorden (koppelwerkwoorden) Deze werkwoorden kunnen niet alleen in een zin staan. Zij hebben geen eigen betekenis. Met een ander (werk)woord erbij wordt het pas een goede zin. Voorbeeld: Kira heeft… Kira heeft een hondje gekregen. Hulpwerkwoorden zijn: hebben, zijn, zullen, worden
Voornaamwoorden Een voornaamwoord is (heel vaak) een klein woord… • Dat de plaats kan innemen van een zelfstandig naamwoord. • Dat vóór een zelfstandig naamwoord kan staan. Persoonlijk voornaamwoord Ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, wij, we, jullie, maar ook: mij, me, jou, hem, haar, ons, hun, hen. Met deze woorden worden mensen bedoeld. Voorbeelden: Hij (Karim) loopt. Geeft het haar (Sanne). Heb je het (geluid) gehoord? Bezittelijk voornaamwoord Mijn, m’n, je, jouw, uw, zijn, z’n, haar, d’r, ons, onze, jullie, hun.. Deze woorden tonen aan dat iets van iemand is. Denk wel aan de ‘w’ bij jouw fiets en uw auto. Aanwijzend voornaamwoord Dit, dat, deze, die, zulke, zo’n Deze woorden wijzen iets aan. Bij de-woorden (de hond) en bij woorden in het meervoud (de jaren) gebruik je die en deze als aanwijzend voornaamwoord: die hond, deze baan, die jaren, deze jaren. Bij het-woorden (het geld) gebruik je dit en dat als aanwijzend voornaamwoord: dit geld, dat geld. Vragend voornaamwoord Wie, wat, welke Deze woorden vragen naar personen of dingen. Woorden als: hoe, wanneer, waarom zijn vragende bijwoorden.
45 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Onbepaald voornaamwoord Men, iemand, niemand, iets, niets, alles, wat (als je iets bedoelt), het (bij het regent). Deze woorden wijzen naar mensen of dingen, maar ze vertellen weinig extra’s: Iets klopt niet. (Je weet niet wat er niet klopt) Men zegt dat het zo is. (Je weet niet wie het zegt). Betrekkelijk voornaamwoord Die, dat, wat wie, hetgeen Deze woorden slaan terug op woorden die eerder in de zin gebruikt zijn. De jongen die… Het kind dat… Dat is iets wat…
Voegwoorden Een voegwoord is een woord dat twee zinnen verbindt. Ik haast me nooit, zodat ik wel eens te laat kom. Een voegwoord kan ook tussen twee woorden staan, in een opsomming bijvoorbeeld: De mooiste sporten vind ik wielrennen en waterpolo. Sommige voegwoorden verbinden zinnen die dezelfde woordvolgorde hebben. Ik kan nu niet rekenen, want mijn rekenmachine is kapot. Haal je het voegwoord want weg, dan blijven er twee goede zinnen over: - Ik kan nu niet rekenen - Mijn rekenmachine is kapot. en, noch, maar, doch, of Voegwoorden waarbij dit ook zo is Er zijn ook voegwoorden die zinnen verbinden met een verschillende woordvolgorde. Ik wil waterskiën, omdat ik van actie houd. Haal je het voegwoord omdat weg, zie je dat de zinnen die overblijven verschillen. - Ik wil waterskiën. - Ik van actie houd. Het laatste deel is dan geen goede zin. Voegwoorden waarbij dit ook zo is omdat, zodat, als, terwijl, zoals, toen, nadat, voordat, hoewel, ofschoon, mits, zoals.
Voorzetsel Een voorzetsel is meestal een kort woord. Voorzetsels helpen bij het aangeven van: • Tijd (tijdens, gedurende, omstreeks, onder, in, sinds) Wij mochten omstreeks drie uur pas vertrekken. • Plaats (op, bij, in, uit, voor, achter, naast, onder, boven, beneden, tussen, aan, om, langs, tegen, binnen, buiten) Alleen de lieverdjes zaten naast meester Willem TIP! Als je er het huis of de huizen achter kunt zetten, is het een voorzetsel. Andere voorzetsels
met, zonder, na, naar, over, per, te, tegen, tot, vanaf, via, volgens, wegens, door.
Een voorzetsel hoort altijd bij één of meerdere woorden. Voorzetsels vormen nooit alleen een zinsdeel. Wel staan ze vaak aan het begin van een zinsdeel. 46 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Telwoorden Een telwoord laat zien: Hoeveel er van iets is
Wat de rangorde is.
Hoofdtelwoorden
Rangtelwoorden
Bepaald hoofdtelwoord
Bepaald rangtelwoord
Je weet precies hoeveel
Je weet precies welke plek iets of iemand heeft
Alle getallen: 3, acht, 2, 05, 1001, miljoen
Eerste, tweede, derde, elfde, duizendste.
Onbepaald hoofdtelwoord
Onbepaald rangtelwoord
Je weet niet precies hoeveel
Je weet niet precies welke plek iets of iemand heeft.
Veel, weinig, enkel(e), verscheidene, genoeg, verschillende, wat (een paar), enig(e).
Middelste, laatste, hoeveelste, zoveelste.
Tussenwerpsel Een tussenwerpsel is een uitroep van meestal één woord. (bah, plof, au, hé, hela, ho, halt, stop, kaboem, boink) Deze woorden hebben vaak te maken met een gevoel, een geluid en het trekken van aandacht. Tussenwerpselen horen wel bij de zin, maar ze kunnen eenvoudig worden weggelaten. De betekenis van de zin verandert door het weglaten niet. Voorbeeld: - Bah, wat ben jij een smeerpoets Kees. Kees. - De auto knalt tegen de muur, kaboem!
Wat ben jij een smeerpoets De auto knalt tegen de muur.
47 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Het maken van een werkstuk STAP 1: Kies een onderwerp dat: • • •
Je interesse heeft; Waar je graag meer over wilt weten; Wat te maken heeft met het vak wat je opkrijgt.
STAP 2: Verzamel materialen •
•
Waar?? In de bibliotheek, documentatiecentrum, uit je eigen hoofd, computer (kennisnet, internet), musea, bij een deskundige, door informatiepakket aan te vragen door middel van een telefoontje of het schrijven van een brief. Welke?? Geschreven tekst, plaatjes, foto’s, voorwerpen, tekeningen, krantenknipsels, videofilms, en andere dingen..
STAP 3: Sorteer de materialen •
Hoe?? - Ga eerst alles lezen. - Maak daarna een plan - Ordenen als je veel materiaal hebt. • Doe het zo: - Zet de materialen per onderdeel (hoofdstuk) bij elkaar. - Over welke onderdelen van mijn onderwerp ga ik het hebben? - Zoek plaatjes (illustraties) bij de gekozen tekst.
STAP 4: Het uitschrijven van je werkstuk Nu je je keuze gemaakt hebt, kan ‘het op papier zetten’ beginnen. • Zorg voor een goede opbouw van je werkstuk. • Begin met een voorblad. • Dan een inhoudsopgave. • Vervolgens een inleiding en/of voorwoord. • Dan een aantal hoofdstukken. • Hierna nog een slotwoord en/of nawoord. • Doe ook een bibliografie erbij (literatuurlijst). En tot slot nog een paar tips. Let op: • Spelling • Lettergrootte • Zorg dat je werkstuk er mooi uitziet (plaatjes, tekeningen) • Wanneer je samen een werkstuk moet maken, maak goede afspraken! • Zorg dat je op tijd aan je werkstuk begint. • Schrijf nooit zomaar een stuk tekst uit een boek over, schrijf altijd in je eigen woorden op wat je gelezen hebt. 48 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Huiswerktips Misschien heb je het nu al. Maar op de middelbare school krijg je het zeker: huiswerk! Wees niet bang. Met deze tips kun jij alles aan! 1. Begin op tijd Als je alle Europese hoofdsteden moet leren, kun je beter een paar dagen tien minuten bezig zijn, dan één keer twee uur! 2. Ga niet vlak voor je naar bed gaat leren Als je voordat je gaat slapen nog druk in de weer bent, kun je lastig inslapen. Ook neem je de lesstof als je moe bent minder goed in je op. Dat is natuurlijk niet goed voor je cijfer! 3. Heb je dingen in je hoofd zitten waarvan je bang bent dat je ze vergeet? Schrijf ze dan snel op de achterkant van je proefwerk. Dan hoef je je daar in ieder geval geen zorgen meer over te maken. 4. Laat je overhoren Zijn je ouders niet thuis? Vraag het dan toch maar aan je pesterige zus. Wedden dat zij je wil helpen! Je kunt je ook opgeven voor huiswerkbegeleiding bij een buurthuis of een andere instelling. 5. Maak een planning Als je veel huiswerk hebt of een groot werkstuk moet typen, maak dan een planning. Verspreid het werk over verschillende dagen en probeer je aan de planning te houden. 6. Na een half uur houd je pauze Geef je goudvis een aai of ren een rondje door de huiskamer. Daarna kun je je weer beter concentreren! 7. Onderstreep in de tekst dingen die belangrijk zijn Moet je je boek aan het eind van het jaar weer inleveren en mag je er dus niet in schrijven? Maak dan voor jezelf een korte samenvatting op papier. 8. Samen huiswerk maken is gezelliger dan alleen Begin met je klasgenoten een huiswerkgroepje. Zo kun je elkaar helpen. 9. Schrijf al je huiswerk in je agenda Zo kun je in één keer zien wat je die week moet doen. En als je moeder je roept voor een boodschap, laat jij gewoon je agenda zien. Je hebt het veel te druk! 10. Wat je eet, kan invloed hebben op je stemming en je geheugen Voedsel dat langzaam verteert, zorgt ervoor dat je minder scherp bent. Eet daarom liever hersenvoedsel als vlees, soja, pinda's, rijst en eiwit. In al dit eten zit een stofje waardoor je dingen beter onthoudt en je beter oplet. 11. Wissel maakwerk en leerwerk af Typ eerst je verslag, leer daarna je dictee en maak tot slot wat sommen. 49 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
12. Zorg voor rust Naar je favoriete serie kijken is leuk, maar niet als je huiswerk maakt! Zonder afleiding kun jij beter leren.
Toetstips Al dat huiswerk doe je niet voor niets. Soms moet je een proefwerk of toets maken. Dat je daarvoor een beetje zenuwachtig bent, is niet gek. Houd je aan deze tips en je blijft die kriebels in je buik de baas! 1. Als je een vraag niet weet, sla die dan over en ga naar de volgende vraag Als je een vraag niet weet, sla die dan over en ga naar de volgende vraag. Probeer het later opnieuw. 2. Begin met de makkelijke vragen Zo word je steeds zekerder van jezelf en kun je daarna aan de slag met de moeilijkere vragen. 3. Ben je erg zenuwachtig? Ren dan een rondje om het huis, ga skaten of een stukje fietsen. Als je lichamelijk actief bent, word je minder zenuwachtig. 4. Bereid je goed voor Zorg ervoor dat je potlood is geslepen en dat je rekenmachine het doet. Zo hoef je je alleen met je proefwerkvragen bezig te houden. 5. Doe zo goed mogelijk je best Maar wees niet boos op jezelf als het niet lukt. Een keer een slecht cijfer is niet erg. Volgende keer gaat het vast beter! 6. Dwalen je gedachten tijdens het leren steeds af? Zorg er dan voor dat je stopt met dagdromen of met leren! Schrijf op waarover je aan het dromen bent en ga door met studeren. Of onthoud waar je bent gebleven met leren en sla je boek pas weer open als je klaar bent met dagdromen! 7. Je kunt je leerkracht tijdens een toets natuurlijk niet vragen om een antwoord Je kunt je leerkracht tijdens een toets natuurlijk niet vragen om een antwoord. Maar als de opgave niet duidelijk is, zeg het dan meteen! 8. Praat niet vlak van tevoren met je klasgenoten over de test als je weet dat je daar zenuwachtig van wordt Let ook tijdens de toets niet op anderen. Dat zij eerder klaar zijn, betekent niet dat ze het beter doen dan jij!
50 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Leren studeren: Hoe maak ik huiswerk? In de hogere groepen krijg je steeds meer huiswerk. Aan de ene kant is het best spannend, maar het kan ook best wel moeilijk zijn. Want, hoe moet dat nu eigenlijk, leren? Natuurlijk moet je goed opletten in de les en je werk doen in de klas, maar wat dan? Hieronder staan een paar handige tips. Let hierop en dan wordt het studeren een stuk makkelijker! • Schrijf je huiswerk altijd in je agenda. • Zorg dat je altijd precies weet wat je moet doen. Dus als je ziek bent geweest, bel dan een klasgenoot! • Zorg dat je in de goede stemming bent voor je huiswerk. • Vraag op tijd hulp, als je moeite hebt met het huiswerk. • Doe het minst leuke vak eerst. • Wissel de vakken af. • Begin met een leervak. • Ga ergens zitten waar je je kunt concentreren. • Leg alleen spullen op je bureau die je ook echt nodig hebt. • Werk zoveel mogelijk op een vaste tijd en een vaste werkplek. • Maak een tijdschema als je veel bezigheden buiten school hebt. • Neem na elk vak even pauze.
51 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Woordjes leren: Hoe doe ik dat? Algemene tips -
Begin niet de dag voor de toets met leren, maar een paar dagen van tevoren; Oefen eerst net zolang totdat je de woorden mondeling goed kent. Ga dan pas leren door middel van opschrijven. Als de hoeveelheid woordjes groot is, leer het dan in delen; Ga in een ruimte zitten waar je rustig en geconcentreerd kunt leren; Als toetsmiddel kun je jouw ouders of medeleerlingen een proef-overhoring laten maken, mondeling of schriftelijk; Een woord dat je moeilijk vond om op te schrijven, kun je nog een aantal keer herhalen of in lettergrepen / deeltjes leren. Schrijf de moeilijkste woordjes altijd op! Het is niet alleen verstandig om alleen maar de woordjes te lezen.
TIP 1: Wrts •
• •
•
Makkelijk woordjes leren Wrts is een online overhoorprogramma. Voer je woordjes in en laat je overhoren. Altijd je woordenlijsten bij de hand Thuis, op school of bij opa en oma, je kunt altijd bij je woordenlijsten in Wrts. Geen speciale programma’s nodig Je hoeft niets te installeren: als je op internet kunt is dat genoeg. Je kunt dus altijd en overal oefenen. ... en natuurlijk is Wrts helemaal gratis.
Voordeel: Als je het leuk vind om met computers te werken, maakt dit een stuk leuker om woordjes te leren! Tip: Begin meerdere dagen van tevoren! Als je op de laatste dag leert, zul je merken dat je de woordjes weer snel vergeet!
TIP 2: Woordenlijst Je moet niet vergeten dat je er met alleen de woorden lezen niet komt. Het is dus heel erg belangrijk dat je de woordjes ook opschrijft! Je kunt hiervoor een woordenlijst maken. Je vouwt je blaadje in de lengte doormidden. Op de ene helft schrijf je de Nederlandse woordjes en op de andere helft schrijf je de vertaling. Je vouwt het blaadje zo, dat je maar één kant ziet. Je gaat dan controleren hoeveel woordjes je al weet. Je kan natuurlijk ook nog je ouders laten overhoren. Voordeel: Je leert de woordjes spellen en vertalen. Je kunt de woordjes die je weet al wegstrepen. Nadeel: Je denkt vaak na één keer: Ik kan het al. Maar je zult zien dat je het snel weer vergeet! Tip: Herhaal het veel! Niet allemaal achter elkaar, maar verspreid het over meerdere dagen.
52 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
TIP 3: Kaartjes maken Maak een stapel met kaartjes. Op elke kaartje schrijf je een woordje dat je moet leren. Op de achterkant schrijf je daarna de vertaling. Dit doe je met alle woorden, allemaal op verschillende kaartjes. Tip: Als je met wrts werkt, dan kan wrts ook kant en klare woordkaartjes voor je printen! Je moet er wel voor zorgen dat je bij de kaartjes de juiste vertaling voor het woord zet. Zorg er verder ook voor dat je de woordjes goed overschrijft. Door het goed over te nemen, ben je al veel bezig geweest met het schrijven van de woordjes. -
Je legt de kaartjes op een stapel; Bij elk woord kijk je of je de vertaling al weet; Heb je het woord goed? Dan komt het kaartje op de goede stapel; Heb je het woord fout? Dan komt het kaartje op de foute stapel; De woorden die je fout hebt, ga je herhalen. Net zolang tot je deze ook kent; Als je alle woordjes goed hebt, doe je de kaartjes weer bij elkaar en begin je opnieuw. (Schud de kaartjes van tevoren, zodat je niet iedere keer een andere volgorde hebt).
Voordeel: Dit kan je ook even snel tussendoor doen. Nadeel: Het kost wel veel tijd als je alles moet opschrijven.. Tip: Neem de tijd voor het overschrijven en bewaar de kaartjes! Misschien heb je ze verderop in het jaar nog eens nodig!
TIP 4: De kaartendoos Als je de kaartjes van TIP 3 al hebt gemaakt, kan je hier ook een kaartendoos maken. Hiervoor kan je een schoenendoos gebruiken. Je gaat dan tussenschotjes maken met plakband en karton. Dan heb je verschillende vakjes voor je kaartjes in één doos. Je zet de kaartjes allemaal in het vak van 1x p.d. (1 keer per dag). Dan oefen je de kaartjes. De dag daarop haal je de kaartjes er weer uit. Als je de betekenis van de woordjes dan nog kent, plaats je dat kaartje in het volgende vak 2x p.w. (2 keer per week). Wist je de betekenis niet meer of maakte je een schrijffout, dan zet je het kaartje terug in het 1e vak. Het 1-x-per-dag-vak doe je iedere dag. Het 2-x-per-week-vak doe je bijvoorbeeld iedere maandag en donderdag. Als je de kaartjes uit het 2-x-per-week-vak goed hebt, mag je het kaartje naar het 3e vak doen. Dit is het 1-x-per-week-vak. Wist je het woord niet meer, dan gaat het weer een vakje terug. Het 1-x-per-week-vak doe je bijvoorbeeld iedere dinsdag. Zodra je een kaartje goed hebt uit dit vak, mag dat kaartje naar het 4e vak. Dit is een vakje die je nog maar soms hoeft te oefenen. 53 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven
Als je het kaartje fout had, dan gaat het weer een vakje terug. Het soms-vak doe je wanneer je zin en tijd hebt. Zodra je een kaartje goed hebt gehad, mag het kaartje uit de bak, maar bewaar het kaartje wel. Dit systeem is misschien even veel werk, maar het werkt wel heel goed. Succes gegarandeerd!
VOOR ALLE METHODES EN TRUCS GELDT: RUIM OP TIJD BEGINNEN EN…
54 Weetjesschrift – Julianaschool Bilthoven