50
Het was een van die nieuwe plekken, gebouwd als een kerk, even buiten de stad, in een elleboog van de snelweg. Donkere ramen die te hoog begonnen om naar binnen te kijken, witpleister en een dunne, platte toren. Hekken om mensen weg te houden van de achterkant. Er waren geen vogels, want er waren geen bomen. Ze lag aan het einde van het middenpad. Foto’s van haar jeugd tot haar latere jaren versprongen op het scherm boven haar kist. De man bij het gordijn keek op zijn horloge, er kwamen nog steeds mensen binnen, hij zou nog even wachten. Hij oefende zijn woorden, probeerde niet te prevelen. Iedereen zat verspreid, als bezoekers in een bioscoopzaal. De stoelen waren hard en simpel, in ruime rijen opgesteld. Af en toe blies zonlicht de kleuren van de hoge ramen naar binnen, sommige mensen schoven enkele plaatsen op omdat ze niet in de verblindende banen rood of blauw wilden zitten. Het was tijd. De deuren gleden dicht, hij ging achter de katheder staan en heette iedereen welkom. Hij noemde voor de eerste keer de naam van de overledene, altijd belangrijk, ingrijpend, niemand anders zou die middag spreken. Het was een brief, een liefdesbrief. Zeker niet het meest exotische dat hij ooit had voorgelezen, maar ook niet gebruikelijk. Dit was een plek van tijd, niet van het lichaam, zelden stierf een geliefde. Er was altijd een vader of moeder dood, iemands kind of vriend, gesnik om herinneringen zonder hitte, om spijt, op11
luchting had hij ook meegemaakt. Hij had de brief licht herschreven, enkele ongepaste passages had hij geschrapt, het aantal vermeldingen van haar naam had hij gereduceerd. Na de eerste zinnen hardop in de beheerst galmende zaal ontdekte hij een ritme in de brief. Van tijd tot tijd peilde hij de gezichten tegenover hem. Een kleine, grijze schoolklas had ze op de been gekregen, mannen en vrouwen van dezelfde leeftijd, generatie, geen kinderen of kinderen van kinderen. Hij onthield weinig van de diensten die hij draaide, soms had hij medelijden met de doden, omdat ze de macht over hun herinneringen kwijt waren. De behoefte overviel hem de schrijver van de brief eer te doen en hij liet het toe en las net wat zorgvuldiger, trager en dieper. Halverwege lukte hem waar hij altijd op hoopte. Dat hij kon werken en tegelijk kon dwalen in zijn gedachten. Nu hij het ritme van de brief gevangen had en de woorden zijn mond mechanisch bewogen, werd hij warm en stil en dacht hij aan zijn vrouw. Ze stond achter hem en blies over zijn nek. Haar adem beroerde de korte haren die hij daar had, deed de huid daaronder huiveren. Het was iets wat hij haar soms vroeg te doen. Iets kleins, zoals haar lippen langs zijn vingers of, ongevraagd, haar plagende nagels over zijn litteken. Nu kabbelde haar adem over de tere huid boven zijn kraag en hij beheerste zich en bleef lezen en verheugde zich op de autorit, op de geur in de gang van zijn huis. Na de brief was er tien minuten voor een laatste afscheid. Hij draaide de lichten lager, nam zijn plek in bij het gordijn. De meesten trokken hun jassen weer aan en draalden richting de schuifdeuren, sommigen keken nog even om en knikten naar de kist. Een breedgeschouderde vrouw liep als enige naar voren. Zwart kant over zijde, betraande wangen en een brekende lach. Ze legde een hand op het fineer, maakte aaiende gebaren ter hoogte van het gezicht. 12
Ze kuste de palm van haar hand, die ze daarna plat op de kist legde. Bij de uitgang leek niemand op haar te wachten. Soms liepen diensten uit en wachtten de schoonmakers in de bijkeuken van de koffiekamer. De nieuweling, een jongen van zestien, deed de deur op een kier en keek de gang in. Er was niemand meer en ze verzamelden hun spullen en begonnen aan hun werk. In de grote zaal stond nog een kist. Ze gingen eromheen staan. De jongen werd eropuit gestuurd om hulp te halen, maar hij kwam alleen terug, ze waren de enigen in het gebouw. Iemand had een fles bij zich en die ging rond en iedereen dronk, ook de vrouwen, en ze proostten in de richting van de kist. Daarna stapelden ze de stoelen en trapten ze de stofzuigers wakker. Later zou de jongen zeggen dat het door de drank kwam, de flessen die iemand ergens in het gebouw was vergeten, en de blijdschap na de laatste klus van de dag, maar na het werk reden ze de kist het gebouw uit. Ze wisten niet of het een man of vrouw was die erin lag, maar een dode verdiende een laatste tocht. Ze zongen, ieder in een andere taal, door het geraas van de auto’s reikten de klanken niet ver, het was hun eigen feest. De kromme wilgen in de berm werden een erehaag en iedereen voelde de opwinding en vrijheid van een optocht. Ze wisselden van plaats bij de kist en leken te dansen en de jongen hoopte dat het altijd zo was. Twee vrouwen, ergens tussen de dertig en veertig, hij kon dit nog niet zo scherp raden, haalden de jongen aan, trokken hem uit de groep tevoorschijn en omhelsden hem, lieten hem uitbundig hun lichamen voelen en de jongen, dronken en daardoor traag maar daarna gulzig ontwakend, wentelde zich in hun gewrijf en gestreel, hij kreeg een kus, een zweem tong, hij kende veel van zicht maar weinig van tast en beleefde zijn genot vooral in dromen, dromen die hem op zijn kamer weer naar de volle lichamen van deze twee zouden drijven, om hen einde13
lijk te bezitten, schaamteloos, met de moed van dromen, en dus verzamelde hij beeld en geur, van hals en haar, van hun vettige lippen en opgemaakte ogen, de vanzelfsprekendheid van hun onverwachte grepen, hun borsten die opveerden door zijn armen, de kreun in zijn oor wanneer ook hij hard kneep, hun buiken en heupen die als moederhanden langs zijn erectie wreven en hij lette erop dat hun aandacht niet luwde, dat hij hun spel juist las, maar ze lieten hem dat lange moment niet los, niet de donkere met de opgestoken haren, die zijn handen naar haar billen bracht, niet de oudere, die zich met een glimlach aanbood voor een volgende dag en zijn wangen aaide, een belofte zoveel dwingender dan een daad. Het werd later, maar niets doofde, de oplichtende stad was steeds dichterbij gekomen. Ze liepen langs de weg, langs de laatste velden en de vaart en de eerste huizen toen ze door voorbijgangers en een toevallige agent werden tegengehouden. Maar hun dode had de maan nog eenmaal gezien, de mensen op straat gehoord.
14
49
Deze laatste brief. Hij schreef dat hij altijd in de hotelkamer achterbleef, waarom hij dit haar nooit eerder had verteld wist hij niet, en daar de nacht doorbracht tussen hun vlekken en andere sporen. De badkamer met de handdoeken als witte proppen op de vloer, de spiegel die hij niet alleen kon laten, alsof hij nog niet klaar was met praten, niet klaar met iemand anders in de kamer. Hij rook de lakens na, de slopen. Keurig rechte regels en een even beheerst handschrift, zo rond en helder voor een man. Dat hij met dichte ogen op haar kussen spoot, over de droomresten van haar borsten, oksels en haren. Deze late brief, zo lang na al die dagen. Tessa en Marius. Marius en Tessa.
15
48
Elk jaar meer lichaam, elk jaar meer gevangen. Maar daar wilde ze nu niet aan denken. Ze lag goed en stil en wat maakte het uit hoe ze haar handen hield of de kleur van de deken. Er was licht, een open raam, ze rook metaal in de lucht, de zon op teer, op donkere, hete daken. Over alles te lang nagedacht. Een situatie die niet meer zonder twijfel of tegenspraak kon bestaan. Liggen, misschien toch iemand roepen, de tijd verkeerd ingeschat, niet steeds op de klok kijken, aan Marius denken en aan Onno, zoals een kind, het kind dat ze dreigde te worden. Ze nam een slok water, plat, koud water, dat had ze afgesproken, wat ze zou drinken, en nog veel meer had ze aangevinkt, welke laatste aanblik, welke laatste hap. Hoe ging dit vroeger? Haar vader had ze meegemaakt, zijn mond die plotseling hing alsof gebroken, de gele kleur. Om open gordijnen had ze gevraagd en om muziek, maar ze wachtte op het juiste moment, ze zou iets voelen en dan zou ze nog even hebben, lang genoeg. Haar vader had nog negen jaar geleefd na de dood van haar moeder. Elk jaar meer de last van enig kind. Hij was rijk, gelukkig, ze vermoedde dat hij af en toe gezelschap zocht, maar hij verzekerde haar dat haar gezelschap het belangrijkste bleef. Over zijn eerste vergissingen had ze heen gekeken, tot ze hem eindelijk anders durfde te benaderen, niet meer als haar vader, maar als een arme, oude man. Hij raakte kwijt, werd een bezoeker in zijn huis. Verzorging, verpleging, steeds andere namen en gezichten, ze hielp met de inrichting van zijn nieuwe kamer. 16
Ze dacht aan Marius terwijl ze haar vader bezocht. Ze nam foto’s mee en daarna niet meer, ze vertelde verhalen, over zijn vakantie ooit, met vrienden naar Nice, over de ontmoeting met zijn vrouw, en daarna niet meer. De hostess kwam binnen, ze kenden elkaar bijna een jaar, hadden overlegd in huiselijke, kalm gekleurde vergaderkamers en zelfs een keer bij haar thuis. Amy heette ze en met Amy had ze dit pakket afgesloten van de kamer met het hoge plafond op een hoek en het uitzicht op de bomen. Een vrouw met heldere formules voor bejegening, met een interieur dat altijd gasten verwachtte, of een vrouw, opgewekt, zonder het stille genot vijanden te negeren en te veel ongedragen kleren in haar garderobe – zo zou ze Amy hebben beschreven. Lig je goed, Tessa? Alles naar wens? Ja. Ik ga zo de sluis dichtmaken in de gang, dus je kunt – Amy liet twee vingers voor haar getuite mond fladderen, het te benoemen bleek obscener dan het gebaar. Ze wist dat weinig mensen dit alleen deden, zeker in deze dure kamers, ze merkte dat ook Amy langzaam besefte dat ze de laatste persoon was die haar cliënt zou zien. Amy bloosde, lachte, ze leek iets te gaan zeggen, maar even plotseling hield ze zich in. Nog een lach, een onhandig handgebaar, wellicht een zwaai, daarna klikte de deur dicht. De roosters begonnen te gonzen. Ze zuchtte, schoof zich iets hoger op het kussen in haar rug en trok haar sigaretten en een aansteker tevoorschijn uit de zak van haar kamerjas. De laatste sigaret, van al haar keuzes voor vandaag de duurste uitspatting. Al zouden haar sigaretten de hele tent in de fik steken, ze zou roken tot ze erbij neerviel. Ze lachte hardop, stak er een tussen haar lippen. De eerste lange haal hees haar overeind, streek haar recht, blies tintelingen in haar vingertoppen, haar tenen. Nu kon het beginnen. Een kwarteeuw na Marius. Ze hield van zevens en negens, 17
dus werd het 7 september 2039. Een monitor ergens hield bij of ze nog ademde, ze wist niet zeker of ze haar ook konden horen. Pik. Kut. Pijpen. Neu-ken. Ze schoot weer in de lach, wellicht een bijwerking van het middel, wellicht was alles een hallucinatie, de kamer, het bed, het uitzicht, Amy en haar waterige glimlach. Ze kreeg spijt dat ze niet voor een jongen had gekozen. Man, woman or beast. Ze begon nu werkelijk te giechelen. Maar ze had een jongen moeten kiezen, voor een uur helemaal van haar. Hij had haar in slaap kunnen wrijven, hij had nu naast haar kunnen liggen met zijn jonge hoofd op haar borst. Ze had hem dan nog even naakt willen zien, tijdens het baden, of hier in de kamer, ze had dan z’n heupen aangeraakt, aan beide kanten die platte aflopende richel tussen been en buik. Voor het laatst een pik, de zachte huid en onrust, al dat leven. Ze vroeg zich af wanneer ze in slaap zou vallen. Nog een sigaret. Ze zette het apparaat aan, zocht naar de stem van Marius. Een van z’n columns, veertig jaar geleden uitgesproken op de radio. Ze wist wanneer z’n stem te droog werd, wanneer hij haperde, wanneer hij, verheugd over het naderende einde van de tekst, energieker en beter ging lezen. Ze luisterde, de eerste woorden, de nerveuze intro, de anekdotes waar ze altijd zo streng over was geweest, hij haalde slecht adem, waardoor de volgende zin dreigde te struikelen, ze draaide het volume laag, schakelde het apparaat weer uit. Stil, ondanks de open ramen. Ze werd slaperig. Ze had geen foto’s bij zich. Er mocht niemand zijn die naar haar keek. Als een mens zich kon vasthouden aan licht, aan het licht dat over de bobbels van haar voeten, over de deken scheen, dan hield ze zich nu vast aan licht. Marius slapend aan een tafel, zijn hoofd op z’n armen, een jongen, een jonge Marius met grijze haren, rimpels rond zijn mond, jong en oud, thuis en niet thuis, vertrouwd en vreemd, ze besefte dat ze een droom had betreden, en Marius sliep en al18
les was rustig aan hem, zijn armen zouden lamme stokken worden als hij zo te lang bleef liggen, maar ze kon hem niet wekken, dan zou hij schrikken, ze liet hem rusten, liet hem in zijn slaap begaan en daarna was er een raam en Onno die zwaaide, het voelde als de Moddermanstraat, de oude flat, ze ging omhoog naar Onno, trappen en gangen, het duurde te lang, trage stappen en steeds minder licht, ze was weer buiten, op straat, ze fietste, passeerde geparkeerde auto’s naast de stoepen, ze reed onder de bomen in de stad, dan de angst dat ze van iets wegreed, het overweldigende gevoel dat ze terug moest, omkeren naar het raam en Onno, al kon ze alleen maar terugzwaaien, maar wat ze ook probeerde, het leek onmogelijk, het raam was onvindbaar geworden, ingrijpen in een droom, ze wist, iedereen wist, ingrijpen is wakker worden, haar ogen dichtknijpen en in bed opschrikken of verder fietsen, zo helder leek haar overweging, en ze besloot een risico te nemen, ze fietste zonder de trappers te beroeren, gleed verder onder de bomen, trok haar linkerhand van het stuur, bracht die naar achteren en ze bleef slapen, bleef zweven op straat en ze besefte dat ze het ging halen, dat ze de tijd had of had gekregen. Haar hand ging naar achteren tot ze een kinderbeen voelde, een been van Onno in het zitje achter haar op de fiets, de ribstof van zijn broek, ze voelde dat hij zijn rubberen laarzen droeg, ze aaide de knie, de kuit, het duurde allemaal zo lang, zo veel tijd, en ze kon hem eindelijk horen nadat ze over een kuil in de weg waren gereden, hij kirde achter haar terwijl ze zijn been vasthield, daar komt er nog een, riep ze, en er kwam er nog een en daarna zag ze een helling en ze voelde Onno’s kleine handen tegen haar rug, het werkte echt, zijn handen gaven tegendruk, ze werd snel en sterk en ze haalden de top van de helling, daarna de afdaling en ze keek niet om, maar reikte met haar hand naar achteren, de stof van zijn winterjas, de buik daaronder. Alles te gestuurd, te gericht. Hoestend werd ze wakker. Het was dat spul dat ze haar hadden gegeven. Ze had ervoor geko19
zen, omdat ze dacht dat het niet zou werken. En nu had ze zowel Marius als Onno gezien. Ze was boos, op de gemakzucht van haar verlangens, en ze schudde en snikte maar dan het besef dat dit haar laatste tranen waren en ze ademde diep in en veegde haar ogen droog. Er was een noodknop, ingebouwd in het frame van het bed, in de buurt van haar rechterhand. Ze hoorde een vogel, de zoekende, kwetterende kinderfluit van een merel, niet ver van haar vandaan, wellicht riep hij vanaf het dak. Oranje snavel, glazen ogen. De zwartkop zingt. Eter van wormen. De toppen van de bomen waren nog groen, borstelige takken die krompen naar de zon, met denappels die nog jong en dicht waren, maar daaronder, niet veel lager, verdorden de stammen snel, tot ze van onder al weinig meer op bomen leken, maar op geblakerde palen. Kort gehakte botte stompen staken hier en daar uit de grond. De bruine bosvloer kreeg weinig licht. Ze was alleen. Ze probeerde iets te ruiken, maar niets bereikte haar. Ze bukte, ging met haar vingers door het dek van droge naalden en ze voelde alles prikken en was gerustgesteld, maar verder wilde ze niets meer testen. Ze kwam overeind, begon te lopen. Een verlangen naar licht, om de lucht te zien. Het was niet ver. De zon flikkerde steeds minder en scheen steeds feller langs takken en stammen, tot ze een open plek zag en merkte dat ze harder begon te lopen. Ze kwam bij de boomrand en keek uit over een zandverstuiving. Bomen, korter en nog droger, lagen in dorre kringen verspreid over de glooiende, gele heuvels. Donkere pollen buntgras, donkere vlekken dode hei. Ze had geen dorst, voelde geen pijn of honger. Ze liep verder. De zon stond hoog, maakte haar schaduw kort en scherp. Ze wist waar ze was en vroeg zich af of ze nog mensen te zien zou krijgen. Haar vader en moeder op een oude deken, omringd door eten en drinken, in de schaduw van een droge boom. Ze 20
keek uit naar haar vader, wijzend naar het blauw waar een leeuwerik zou zijn. Ze probeerde te luisteren. Maar nergens kon ze iemand ontdekken, het landschap bleef leeg van mensen en stemmen. Haar blote voeten maakten sporen, ze keek om en kon haar pad volgen vanaf de boomrand. Ze zigzagde van schaduw naar schaduw, maar stopte daarmee toen ze besefte dat de hitte uit de hemel haar niet raakte, haar niet op de gebruikelijke manier beving. Ze wandelde weer in een rechte lijn, miste de geur van zon op hars. Het was geen dwalen. Na het zand verscheen een brede scheiding lage bomen, minder dicht dan eerst. Haar voetstappen vonden vastere bodem, braken hei. Wind. De witte basten van berken, er verscheen groen tussen de bomen, hoge, wiegende halmen. De grond werd vochtiger, veerde mee. Ze liep verder, langs kuilen en boomstronken, ze passeerde een geraamte van takken leunend tegen een boom, kinderwerk, maar lang verlaten, er was hier al lang niemand meer geweest, zij ook niet, en de zon en blauwe lucht die zich eerder makkelijk door de bladeren drongen, schemerden nu meer uit het zicht, tot ze ook het einde van dit bos bereikte, de berken ophielden en hei en riet een nieuwe rand maakten en ze uitkeek op het eerste water. Haar voeten zakten in warm, drassig gras. De horizon lag achter de bomen, maar het was daar, recht tegenover haar, waar de wolken rezen en grijs en duister groeiden. Ze liep vooruit, het water in. Het was er niet diep, de mulle bodem maakte haar traag, haar bewegingen wierpen modder op en ze kon haar benen niet meer zien. Ze wilde het midden van het ven bereiken. De dichte wolken gleden naar de waterkant. Ze was er bijna. Het apparaat veroorzaakte een geluid, maar niet hier, het signaal van een falend hart schalde in een raamloze kamer ergens in de kelder. Een jonge vrouw noteerde het tijdstip, gaf het nog 21
vijf minuten. Daarna schoof ze haar stoel naar achteren om zich uit te rekken. Haar lange, benige armen reikten naar het lage plafond, de gewrichten van haar ellebogen knakten. Ze gaapte luid, merkte dat ze een droge keel had. Elke dag in het donker onder die lampen, haar huid voelde dof en droog, thuis in haar harde spiegel leek ze het vale niet kwijt te raken. Ze stond op van tafel en dacht aan het weer buiten, aan de korter wordende dagen, binnen had ze niets aan dit verraad van het seizoen, deze late zomer. Ze keek uit naar de winter, had minder moeite met de duisternis van haar baan wanneer er geen zon meer was om te missen, iedereen hetzelfde in de lange sombere dag. Ze zag zichzelf op straat. De hangende lichten in linten aan de winkelgevels, de warmte uit open deuren.
22