Het Verdorde Land Thomas Stearns Eliot, 1922 vertaald door Eric Langendoen, 2005
"Nam Sibyllam quidem Cumis ego ipse oculis meis vidi in ampulla pendere, et cum illi pueri dicerent: Σίβνλλα τί θέλις; respondebat illa: άποθανείν θέλω." Aan Ezra Pound il miglior Fabbro
I. De Begrafenis der Doden April is de wreedste maand, brengt Seringen voort uit het dode land, mengt Herinnering en verlangen, wekt Sombere wortels met lenteregen. Winter hield ons warm, bedekte De wereld in sneeuw vol vergetelheid, voedde Een restje leven met gedroogde knollen. Zomer overviel ons toen ze kwam over de Starnbergersee Met een regenbui; we wachtten in de colonnade, En gingen verder in de zonneschijn, de Hofgarten in, En we dronken koffie, en praatten een uur lang. Bin gar keine Russin, stamm' aus Litauen, echt deutsch. En toen we kinderen waren, en bij de aartshertog logeerden, Mijn neef, nam hij me mee op een slee, En ik was bang. Hij zei Marie, Marie, hou goed vast. En daar gingen we. In de bergen, daar voel je je vrij. Ik lees, tot laat in de nacht, en ga 's winters naar het zuiden. Welke wortels klampen zich hier vast, welke takken wringen Zich uit dit puin? Mensenkind, Je kunt het niet zeggen, of raden, want je kent slechts Een hoop gebroken beelden, waar de zon neerbeukt, En de dode boom geen bescherming biedt, de krekel geen verlichting, En de droge steen geen klank van water. Alleen Onder deze rode rots is er schaduw, (Kom in de schaduw onder deze rode rots) En ik zal je iets anders laten zien dan Je schaduw die 's ochtends achter je aan stapt Of je schaduw die 's avonds op je afkomt; Wat ik je laat zien is angst in een handvol stof. Frisch weht der Wind Der Heimat zu. Mein Irisch Kind;
Wo weilest du? "Je gaf me een jaar geleden voor het eerst hyacinten; Ze noemden me het hyacintenmeisje." -Maar toen we terugkwamen, laat uit de hyacintentuin, Jouw armen vol, en je haren nat, kon ik niets Zeggen en mijn ogen faalden, ik was niet Levend en niet dood, en ik wist niets, Toen ik keek in het hart van het licht, de stilte. Oed' und leer das Meer. Madame Sosostris, bekende helderziende, Was zwaar verkouden, maar is desalniettemin Bekend als de wijste vrouw van Europa, Met een gemeen pak kaarten. Hier, zei ze, Is uw kaart, de verdronken Fenicische Zeeman, (Parels waar eens zijn ogen zaten. Kijk!) Hier is Belladonna, de Vrouwe van de Rotsen, De vrouw van plaatsen. Hier is de man met drie staven, en hier het Wiel, En hier de eenogige koopman, en deze kaart, Die leeg is, is iets dat hij op zijn rug draagt, Maar dat ik niet mag zien. Wat ik niet vind is De Gehangene. Vrees dood door verdrinking. Ik zie mensenmassa's rondlopen in een boog. Dank u wel. Als u die goede mevrouw Equitone ziet, Zeg haar dan dat ik de horoscoop zelf kom brengen: Men moet zo voorzichtig zijn vandaag de dag. Onwerkelijke City, Onder de bruine mist van een winterochtend, Stroomde een mensenmassa over London Bridge, met zoveel, Ik had niet gedacht dat de dood er zoveel had vernietigd. Zuchten, kort en onregelmatig, werden uitgeademd, En ieder hield zijn blik strak voor zijn voeten gericht. Golfde de heuvel op en neer door King William Street, Naar waar Saint Mary Woolnoth de uren bijhield
Met een doodse klank op de laatste slag van negen uur. Ik zag er iemand die ik kende, en hield hem tegen, ik riep: "Stetson! Jij die met mij was in de schepen bij Mylae! Dat lijk dat je vorig jaar geplant hebt in je tuin, Is het al opgekomen? Gaat het dit jaar bloeien? Of heeft de plotselinge vorst zijn slaap verstoord? Oh houdt de hond er ver vandaan, die mensenvriend, Of met zijn nagels graaft hij het weer op! 'Jij! hypocrite lecteur!-mon semblable,-mon frere!'
II. Een Partij Schaak De stoel waarin ze zat, als een gepolijste troon, Gloeide op het marmer, waar de spiegel Gevat in standaarden bewerkt met wijnranken Waaruit een gouden Cupido kwam koekeloeren (Een andere verborg zijn ogen achter zijn vleugel) De vlammen van zevenarmige kandelaars verdubbelde Het licht naar de tafel weerkaatsend terwijl De schittering van haar juwelen het tegemoet kwam Uit satijnen doosjes bedolven onder weelderige overvloed. In flesjes van ivoor en gekleurd glas De dop eraf, verscholen zich haar vreemde gefabriceerde geuren In zalfjes, poeders of vertroebeld in vloeistof, verwarde En verdronk het zintuig in geuren; in beroering gebracht door De frisse wind vanuit het raam, stegen deze op De lange kaarsenvlammen voller makend, Gooiden hun rook omhoog naar de laqueria; Het patroon op het vakplafond tot leven brengend. Grote stukken drijfhout, met koper aan het vuur gevoed Brandden groen en oranje, omlijst door de gekleurde steen, In wiens droeve licht een gebeeldhouwde dolfijn zwom. Boven de antieke schouw werd afgebeeld Alsof het bostafereel door een raam te zien was De verandering van Filomeel, door de barbaarse vorst Zo wreed overweldigd; toch vulde daar de nachtegaal De ganse woestijn met haar niet te schenden stem En nog steeds riep ze, en nog steeds jaagt de wereld na, 'Tiet tiet' voor vunzige oren. En van andere verschrompelde stukjes tijd Werd op de muren verteld; loerende gedaanten Leunden naar buiten, helden over, brachten de ingesloten kamer tot zwijgen Voetstappen schuifelden op de trap. Onder het licht van het vuur, onder de borstel, haar haren Uitgespreid in vurige punten Gloeiden op tot woorden, vielen dan wild weer neer.
"Op van de zenuwen ben ik. Op ja. Blijf bij me. Zeg eens wat. Waarom praat je nooit. Spreek. Waar denk je aan? Welk denken? Wat? Ik weet nooit waaraan je denkt. Denk." Ik denk dat wij in de rattengang zitten Waar de dode mannen hun beenderen zijn verloren. "Wat is dat geluid?" De wind onder de deur. "Wat is dat geluid toch? Wat is de wind aan het doen?" Niets nog steeds niets. "Weet Jij dan niets? Zie jij dan niets? Herinner jij je dan Niets?" Ik herinner me Parels waar eens zijn ogen zaten. "Leef je nog, of niet? Zit er dan niets in je hoofd?"
Maar
O O O O that Shakespeherian RagIt's so elegant So intelligent "Wat moet ik nou doen? Wat zal ik doen? Ik ren naar buiten zoals ik nu ben, en ga over straat Met mijn haren los, zó. Wat doen we morgen? Wat gaan we ooit nog doen?" We doen heet water om tien uur. En als het regent, een dichte wagen om vier uur. En we gaan een partij schaak spelen, Ogen zonder leden dicht gekneld en wachtend op een klop op de deur. Toen Lil d'r man afzwaaide, zei ikIk zei het 'r zonder omwegen, ik zei zelf tegen haar, HOOGSTE TIJD MENSEN
Nu Albert weer terugkomt, maak jezelf eens een beetje mooi. Hij zal zich afvragen wat je gedaan hebt met het geld dat hij je gaf Om een paar tanden voor jezelf te kopen. Dat deed ie. Ik was er bij. Laat ze allemaal maar trekken, Lil, en neem mooi rijtje, Zei hij, echt waar, ik kan zo niet naar je kijken. En ik ook niet, zei ik, en denk eens aan die arme Albert, Vier jaar in 't leger, die wil ook wel eens wat, En als jij 't 'm niet geeft, doet een ander 't wel, zei ik. Oh is dat zo, zei ze. Zo ongeveer, zei ik. Dan weet ik aan wie ik 't te danken heb, zei ze en keek me strak aan. HOOGSTE TIJD MENSEN Als 't je niet aanstaat kun je de pot op, zei ik. Een ander grijpt 'r kans als jij 't niet doet. Maar als Albert er vandoor gaat, is 't niet dat je niet gewaarschuwd was. Je moest je schamen, zei ik, om er zo antiek uit te zien. (Pas eenendertig is ze) Ik kan er niks aan doen, zei ze, met een lang gezicht, Het zijn die pillen die ik nam, om het kwijt te raken, zei ze. (Ze had er al vijf, en ging toen bijna dood bij kleine George.) De apotheker zei dat 't goed zou komen, maar ik ben niet meer dezelfde. Ben jij even stom bezig, zei ik. Nou ja, als Albert niet van je af kan blijven, dan krijg je dat, zei ik, Waarom trouw je dan als je geen kinderen wil? HOOGSTE TIJD MENSEN Nou goed, die zondag was Albert thuis, ze hadden een gerookte ham, En ze vroegen me te eten, om te smullen nu die nog lekker heet wasHOOGSTE TIJD MENSEN HOOGSTE TIJD MENSEN Truste Bill. Truste Lou. Truste May. Truste. Good night, ladies, good night, sweet ladies, good night, good night.
III. De Vuurpreek De tent boven de rivier is stuk: de laatste bladervingers Grijpen en zinken in de natte oever. De wind Doorkruist het bruine land, geruisloos. De nimfen zijn vertrokken. Lieve Thames, stroom zachtjes tot ik klaar ben met mijn lied. De rivier draagt geen lege flessen mee, geen boterhamzakjes, Zijden zakdoekjes, kartonnen dozen, sigarettenpeuken Of andere stille getuigen van zomernachten. De nimfen zijn vertrokken. En hun vriendjes, de rondhangende nazaten van bazen uit de stadVertrokken, hebben geen adres achtergelaten. Bij de wateren van Leman zat ik neer en huilde... Lieve Thames, stroom zachtjes tot ik klaar ben met mijn lied, Lieve Thames, stroom zachtjes, want luid of langdurig spreek ik niet. Maar achter mijn rug in een koude vlaag, ik hoor Het ratelen van de botten, en grinniken van oor tot oor. Een rat kroop stil door de begroeiing Sleepte zijn slijmerige buik over de oever Toen ik zat te vissen in het donkere kanaal Op een winteravond achterom de gasfabriek Mijmerend over de koning mijn broeders ondergang En over de koning mijn vaders dood voor hem. Witte naakte lijven op de lage klamme grond En beenderen weggesmeten op een laag droog zolderkamertje, Slechts tot ratelen beroerd door rattenvoeten, jaar in jaar uit. Maar achter mijn rug hoor ik van tijd tot tijd Het geluid van claxons en van motors, die Sweeney naar Mrs. Porter gaan brengen in het voorjaar. O the moon shone bright on Mrs. Porter And on her daughter They wash their feet in soda water Et o ces voix d'enfants, chantant dans la coupole! Tjilp tjilp tjilp Tiet tiet tiet tiet tiet tiet
Zo wreed ov'rweldigd Turuu Onwerkelijke City Onder de bruine mist van een wintermiddag Dhr. Eugenides, de koopman uit Smyrna Ongeschoren, met 'n broekzak vol krenten Rembours Londen: zie pakbon, Nodigde me uit in plat Frans Voor een lunch in het Cannon Street Hotel Gevolgd door een weekendje in het Metropole. Op het paarse uur, wanneer de ogen en de rug Zich oprichten van het bureau, wanneer de menselijke motor wacht Als een taxi die trillend staat te wachten Zie ik, Tiresias, die hoewel blind, trillend tussen twee levens, Een oude man met rimpelige vrouwenborsten ben, Op het paarse uur, het avonduur dat huiswaarts stevent En de zeeman weer van zee terug brengt, De typiste thuis rond theetijd, die haar ontbijt opruimt, De oven aansteekt, en blikjes eten uitstalt. Gevaarlijk uit het raam gehangen Door de laatste zonnestralen aangeraakt, haar drogende setjes, Op de bank ('s nachts haar bed) liggen stapels Kousen, pantoffels, onderhemdjes, en korsetjes. Ik, Tiresias, oude man met verkreukte tepels Zag het tafereel en voorspelde de afwikkelingOok ik verwachtte de gast die komen ging Hij, de jonge puistenkop die opdaagt, Kantoorhulp van een kleine makelaar, in zijn oog een brutale gloed Eén uit de onderste gelederen die zelfvertrouwen draagt Als een Bradford-miljonair zijn zijden hoed. De tijd is nu gunstig, zoals blijkt uit zijn gissingen, Het maal is beëindigd, ze is verveeld en moe, Hij tracht haar mee te voeren in strelingen Die, als ze ongewenst zijn, onbeantwoord blijven tot nu toe.
Rood aangelopen, vastbesloten gaat hij tot de aanval over; Tastende handen ondervinden geen tegenstand; Zijn ijdelheid heeft geen bevestiging nodig Onverschilligheid leest 'welkom' in zijn verstand. (En ik Tiresias heb dit alles al eens geleden Wat uitgevoerd wordt op dit bed, deze bank; Ik die bij Thebe onder de stadsmuren heb gezeten En tussen de laagste doden was beland.) Hij schenkt haar een laatste betuttelende kus, En gaat op de tast door, in het onverlichte trappenhuis... Ze draait zich om en bekijkt zich vluchtig in het glas Nauwelijks nog denkend aan haar vertrokken minnaar Haar brein laat nog een halve gedachte langs "Goed dat is ook voorbij, en gelukkig maar." Als een mooie vrouw zich tot iets dwaas verlaagt En weer alleen door haar kamer gaat, Strijkt ze gedachteloos de verwarring uit haar haar En zet de pick-upnaald op een plaat. "Deze muziek kroop mij op het water voorbij" En langs de Strand, door Queen Victoria Street omhoog. O City, stad, soms hoor ik Buiten een café in Lower Thames Street, Het aangenaam gejengel van een mandoline En gerammel en geklets van binnenin Waar vissers 's middags luieren: waar De muren van Magnus Martyr Onverklaarbare pracht bevatten van Ionisch wit en goud. De rivier zweet Olie en teer De schuiten drijven Op het kerende getij Rode zeilen Wijd
Lijwaarts, zwaaiend aan de zware mast De schuiten stuwen Drijvende stammen In het zicht van Greenwich Langs Hondeneiland. Weialala leia Wallala leialala Elizabeth en Leicester Slaande roeiriemen De vorm van de boeg Een vergulde schelp Rood en goud De frisse bries Rimpelde beide oevers Zuidwestenwind Droeg stroomafwaarts Klokgelui Witte torens Weialala leia Wallala leialala "Trams en stoffige bomen. Highbury bracht mij voort. Richmond en Kew Waren mijn ondergang. Bij Richmond lag ik achterover Mijn knieën omhoog op de bodem van een smalle kano." "Mijn voeten zijn in Moorgate, en mijn hart Onder mijn voeten. Na wat zich voltrok Huilde hij. Hij beloofde "een nieuwe start." Ik zei niets. Wat heb ik aan wrok?" "Op Margate Sands. Niets met niets Kan ik verbinden De gebroken vingernagels van vuile handen.
Mijn volk nederige mensen die verwachten Niets." la la Naar Carthago kwam ik toen Brandend brandend brandend brandend O heer gij plukt mij O heer gij plukt brandend
IV. Dood door Verdrinking Phlebas de Feniciër, al veertien dagen dood Vergat het krijsen van meeuwen, en de deining van de diepzee En de winst en verlies. Een onderzeese stroming Plukte fluisterend aan zijn beenderen. Op en neer dreef hij mee Langs de taferelen van zijn ouderdom en jeugd De draaikolk in. Heiden of Jood O gij die aan het roer staat en tegen de wind in kijkt Overdenk Phlebas, die eens zo mooi als u was en net zo groot.
V. Wat de Donder Zei Na het toortslicht rood op bezwete gezichten Na de bevroren stilte in de tuinen Na de foltering op stenige plekken Het schreeuwen en het huilen Gevangenis en paleis en nagalm Van lentedonder boven verre bergen Hij die leefde is nu dood Wij die leefden gaan nu sterven Nog een beetje geduld Hier is geen water alleen rots Rots en geen water en de zandweg De slingerende weg omhoog de bergen in Die bergen zijn van rots zonder water Als er water was zouden we stoppen om te drinken Tussen de rotsen kan je niet stoppen of denken Zweet is droog en voeten zijn in het zand Als er toch water was tussen de rotsen Dode bergmond van rotte tanden die niet spugen kan Je kunt hier niet staan of liggen of zitten Er is niet eens stilte in de bergen Maar droge onvruchtbare donder zonder regen Er is niet eens eenzaamheid in de bergen Maar akelige rooie koppen grijnzen en grauwen Uit deuropeningen van gebarsten lemen hutten Als er water was En geen rots Als er rots was En ook water En water Een bron Een poel tussen de rotsen Als er maar geluid van water was Niet van krekels
En droog gras dat zingt Maar geluid van water op een steen Waar de heremietlijster zingt in de dennenbomen Drup drop drup drop drop drop drop Maar er is geen water Wie is die derde die steeds naast je loopt? Als ik tel, zijn alleen jij en ik hier samen Maar als ik vooruit kijk op de witte weg Is er altijd iemand anders wandelend naast jou Glijdend gehuld in een bruine mantel, een kap op Ik weet niet of het een man is of een vrouw -Maar wie is dat aan de andere kant van jou? Wat is dat geluid hoog in de lucht Gemurmel van een moeders' klaaglied Wie zijn die horden met kappen uitzwermend Over eindeloze vlakten, strompelend op gebarsten grond Slechts door de vlakke horizon omringd Wat is dat voor stad boven de bergen Scheurt en vormt opnieuw en barst open in de paarse lucht Vallende torens Jerusalem Athene Alexandrië Wenen Londen Onwerkelijk Een vrouw trok haar lange zwarte haren strak En fiedelde fluistermuziek op die snaren En vleermuizen met babyhoofdjes in het paarse licht Floten, en flapten hun vleugels En kropen kop omlaag van een geblakerde muur En ondersteboven in de lucht waren torens Klokken luidden herinneringen wakker, hielden de uren bij En stemmen zongen uit lege regentonnen en opgedroogde bronnen. In dit vervallen gat tussen de bergen
In het vale maanlicht, zingt het gras Boven de omgevallen graven, rond de kapel Daar is de lege kapel, huisvest slechts de wind Het heeft geen ramen, en de deur klappert, Droge botten doen niemand kwaad. Alleen een haan stond op de nok Kukelekuu kukelekuu In een bliksemflits. Dan een vochtige windvlaag Die regen brengt De Ganga was drooggevallen, en de slappe bladeren Wachtten op regen, terwijl de zwarte wolken In de verte samenpakten, boven de Himavant Het oerwoud dook ineen, kromde zich in stilte Toen sprak de donder DA Datta: wat hebben we gegeven? Mijn vriend, bloed bonkte door mijn hart De ontzagwekkende moed op een moment van overgave Die een eeuwigheid van voorzichtigheid niet kan wegwissen Hierdoor, en alleen hierdoor, hebben we geleefd Dit vindt men niet terug in ons doodsbericht Of in aandenkens versierd door die weldoener, de spin Of onder de zegels die de magere zaakwaarnemer verbreekt In onze lege kamers DA Dayadhvam: ik heb de sleutel één keer Horen draaien in het slot, slechts één keer We denken aan de sleutel, ieder in zijn gevangenis Denkend aan de sleutel, versterkt ieder zijn gevangenis Alleen als de nacht valt, wekken vluchtige geruchten Voor een moment een gebroken Coriolanus weer tot leven DA Damyata: de boot reageerde Vrolijk, onder de hand die ervaren was met zeil en roeiriem De zee was rustig, ook jouw hart zou vrolijk reageren
Als het werd gevraagd, gehoorzaam kloppend Onder sturende handen Zat ik aan de kust Te vissen, met de droge vlakte achter me Zal ik tenminste in mijn rijk de wet terugbrengen? London Bridge is falling down falling down falling down Poi s'ascose nel foco che gli affina Quando fiam uti chelidon -O zwaluw zwaluw Le Prince d'Aquitaine a la tour abolie Met deze brokstukken heb ik mijn ruïnes gestut Why then Ile fit you. Hieronymo's mad againe. Datta. Dayadhvam. Damyata. Shantih shantih shantih