NOG
I E T S
NAAK AANLEIDING VAN
HET TKACTAAT MET ITALIË.
Deels tot wegneming van misverstand, deels ter aanvulling van het omtrent buitenlandsche wetgeving medegedeelde, wensch ik nog het een en ander te voegen bij mijne beschouwingen niet tegen, maar naar aanleiding van het Tractaat met Italië tot regeling van den toestand der naamlooze vennootschappen, enz. (Randels7'egtelijhe Aanteeheningen, II). Men heeft 1°. het willen doen voorkomen alsof mijne bestrijding van het stelsel der Memorie van Toelichting zou medebrengen protectionisme der Nederlandsche maatschappijen, in strijd met het algemeen belang; — men heeft beweerd 2°. dat onze wetgeving op de naamlooze vennootschappen zoo vrijgevig is, dat toelating der buitenlandsche, ook wanneer die zijn gevestigd in een land, waar geen staatstoezigt bestaat, inderdaad niet zou opleveren het bezwaar van begunstiging des vreemdelings boven den Nederlander; — eindelijk 3". dat het beginsel, dat eene in haar land wettig gevestigde maatschappij overal als zoodanig erkend moet worden, zoo natuurlijk is, dat het geen tegenspraak duldt. Wat het eerste punt betreft heb ik slechts te verwijzen naar bl. 12—13 mijner brochure, waar de economische rede van den Heer SLOET, uitgesproken bij de discussie van 1859, met volkomen instemming wordt aangehaald. Toepassing van .d«n freetrade, ook in ditopzigt, is hoogstwenschelijk: gelijkstelling van Nederlanders en vreemdelingen. Deze wordt echter niet'verkrej
2
gen door den vreemdeling te ontheffen van belemmeringen dievoor den Nederlander gehandhaafd blijven — maar door eerst die belemmeringen zelve af te schaffen en daarna den vreemdeling toe te laten. De toelating der Italiaansche vennootschappen behoeft uit •••• dit oogpunt niet uitgesteld te worden, want, zoo als ik in mijne brochure (bl. 17—19) heb aangetoond, de Italiaansche wetgeving huldigt ook het beginsel van staatstoezigt. Maar dit is slechts^ eene toevallige omstandigheid : de Memorie van Toelichting schijnt bij het sluiten van dergelijke tractaten, niet op de vreemde wetgeving gelet te willen hebben. Nu beweert men wel, in de tweede plaats, dat onze wetgeving inderdaad niet belemmerend is, omdat de Koning de goedkeuring slechts kan weigeren als de statuten in strijd zijn met de openbare orde of de wet. Maar zij, die aldus redeneren, kennen de werking der wet niet. Vooreerst toch zijn er onder debepalingen onzer wet zelve onderscheidene voorschriften, die, zonder werkelijken waarborg op te leveren, de oprigting van maatschappijen zeer bemoeijelijken (b. v. Art. 54 omtrent het stemregt der aandeelhouders). Maar buitendien, de verpligting van voorafgaande goedkeuring, het stelsel van preventieve staatszorg is dikwijls een groot bezwaar: het geeft niet zelden aanleiding tot langdurige correspondentie over den inhoud der statuten, tot plooijen en transigeren, tot vaak niet zeer gelukkige wijzigingen van het aanvankelijk ontwerp, of— wat nog erger is, •—tot het weigeren der goedkeuring, op grond van verschillende opvatting van wetsartikelen , die welligt door den regter in deuzelfden zin als door de ontwerpers der statuten zouden zijn opgevat. En wat in de derde plaats het beroep op een natuurlijk regt der wettig gevestigde maatschappijen betreft, om hare regtsper-' soonlijkheid ook elders erkend te zien, hierbij verliest men eene gewigtige onderscheiding uit het oog, die in buiteulandsche wetgevingen aangenomen is, en, naar mij voorkomt, ernstige overweging verdient. Het regt, bij tractaten als het thans met Italië geslotene , aan buitenlandsche maatschappijen toegekend, is tweeërlei: — ten eerste de bevoegdheid om in regten op te treden (de persona standi in Judició) en voorts ook die om haren werkkring als handelsvennootschappen tot Nederland uit te strekken, ook door het vestigen van agentschappen of succursalen in ons
3
land, zonder andere voorwaarde dan dat de vennootschap overeenkomstig de vreemde wet is opgerigt. De wetten dus betreffende de naamlooze maatschappijen, die in Nederland zijn opgerigt, zijn op die buitenlandsche maatschappijen niet van toepassing. Dit nu kan leiden tot ontduiking der wet, door het vestigen van den regtszetel buitenslands, terwijl de feitelijke zetel in Nederland i s ; — of, ook zonder wetsontduiking, tot het ongerijmde resultaat, dat algemeene of bijzondere verordeningen omtrent naamlooze maatschappijen, in het publiek belang vastgesteld, wel de binnenlandsche, maar niet de door vaste agentschappen vertegenwoordigde buitenlandsche treffen. Ik zeg de algemeene en bijzondere verordeningen. Met het oog op deze laatsten werden in mijne brochure (bl. 14—15) de Koninklijke Besluiten omtrent de maatschappijen van levensverzekering vermeld. Ik begrijp dal men van eene buitenlandsche maatschappij van levensverzekering niet kan vorderen om, alvorens hier te lande een proces aan te vangen of zich in regten te verdedigen, eerst hare premie-tarieven door de Nederlandsche regering te doen goedkeuren ! Maar als dezelfde Maatschappij hier te lande agentschappen of filiaal-inrigtingen heeft, als zij hier geregeld verzekeringen sluit, als zij welligt slechts voor de leus in het buitenland gevestigd is, maar haren feitelijken hoofdzetel hier te lande heeft, — waarom dan het Nederlandsche publiek niet evenzeer tegen haar beschermd als tegen de in Nederland opgerigte maatschappijen van levensverzekering? De onderscheiding, waarop ik doel, schijnt in den laatsten tijd veld te winnen. Uitgaande van het, ook door onzen Hoogen Eaad aangenomen beginsel, dat de persona standi in judicio slechts van de voorwaarde van wettig bestaan in het land der oprigting afhankelijk is, zijn velen de leer toegedaan, dat bij belangrijk verschil van wetgeving, het overbrengen van een deel der handelsoperatiën op het gebied van een anderen staat, geheele of gedeeltelijke toepassing der wetgeving van dien staat moet medebrengen, of dat althans in dit geval de buitenlandsche maatschappij aan bijzondere regelen moet onderworpen worden. Zoo zijn bij de Oostenrijksche Verordnung üher die Zulassung ausldndiscJier ActiengesellscJiaften etc, van 29 November 1865 (Reichsgesetzblatt für das Kaiserthum Oesterreich, 1865, n°, 35), de voorwaarden gesteld,
4 waaronder buitenlandsche maatschappijen, zur Ausühung iJires GescMftsbetriehes, in Oostenrijk worden toegelaten i. Het nieuwe Belgische wetsontwerp op de handelsvennootschappen waarover onlangs in de Cliamhre des Représentants de beraadslaging aangevangen, maar ten gevolge van bezwaren tegen de op de coöperatieve vereenigingen betrekkelijke afdeeling, op verzoek der regering verdaagd is, — huldigt ten aanzien der buitenlandsche maatschappijen een soortgelijk stelsel. Aanvankelijk onderscheidde het ontwerp niet tusschen de erkenning der regtspersoonlijkheid en het regt om in België den hoofdzetel of een succursaal te te hebben 2. Overeenkomstig het voorstel der commissie uit de Kamer, is thans zulk eene onderscheiding in het ontwerp opgenomen, en wel in de volgende bepalingen: "Art. 81. Les sociétés anonymes et les autres associations commerciales "indastrielles et finaneières, constituées et ayant leur siège en pays étranger, "pourront faire leurs operations et ester en justice en Belgique."
Dus de erkenning der regtspersoonlijkheid is slechts onderworpen aan de voorwaarde van wettelijke oprigting in het vreemde land. "Art. 82. Toute société dont Ie principal établissement est en Belgique, est "soumise è la loi Beige, bieu que l'acte constitalif ait e'te' passé' en pays "étranger."
Om te waken tegen eene ontduiking der wet, die wel eens kan voorkomen. Mij zijn althans maatschappijen bekend, die, te Parijs of te Londen opgerigt, haren feitelijken hoofdzetel in Eusland hebben ! "Art. 83. Les articles relatifs a la publication des actes et des bilans, et "Partiele 58, sont applicables aux sociétés étrangères qui fonderont en Bel• Men vindt hier (in art. 7) ook eene bepaling van fiscaleu aard: "Auch "hat dieselbe (de in Oostenrijk toegelaten buitenlandsche maatschappij) gleich "den hierlandigen Gesellschaften, von ihren zum Geschaftsbetrieb in Oesterreich "gehörigen Betriehs-anlagen, von ihren hierlands abgeschlossenon Geschiiften "und von ihrem Handels- und anderen Einkommen in Oesterreich die Steuern, "Abgaben und Gebühren nach Massgabe der hierlisudigen Gesetze und Ver"ordnungen zu entrichten." 2 Het aanvankelijk ontwerp wilde geen dezer regten (dus ook mei As persova standi in judicio) toegekend zien, zonder voorafgaande onderwerping aan de voorschriften van het ontwerp omtrent ie publiciteit QU de verantwoordelijkheid der bestuurders van Belgische maatschappijen. Hierin ging men natuurlijk te ver.
5 "gique une succursale, ou un siège quelconque d'opération. — les personnes «pre'posées a la gestion de rétablissement beige sont soumises k la même "responsabilité envers les tiers, que si elles géraient une société beige."
Ook dit is een voor het publiek zeer nuttig voorsclirift, toegelicht in het uitmnntend rapport van den Heer PIEMEZ (thans Minister van Binnenlandsche Zaken), uitgebragt in de zitting der Belgische Kamer van 9 Februarij 1866. Het is, zoo als de Eapporteur zich uitdrukt, me disposition mixte, overeenkomende met de position mixte van buitenlandsche maatschappijen, die in België een vast agentschap hebben. De strekking der drie artikelen (thans ook door de Kegering in haar ontwerp overgenomen) is om, met opheffing van "une de ces nombreuses barrières, qui séparaient les "différents peuples et dont chaque année voit tomber quelqu'une,'' tevens te waken dat niet aan de buitenlandsche maatschappijen worde verleend een privilegie boven de inlandsche en ten nadeele van het publiek, en om te voorkomen "que l'on passé la frontière "pour y constituer, sous l'empire d'une legislation étrangère, des "sociétés destinées a opérer en Belgique." Ik behoef wel niet hierbij te voegen, dat de Belgische rapporteur een liberaal staatsman is, die op het gebied, der handels- en nijverheidswetgeving in groote mate het "laissez faire" voorstaat i. Maar hij gevoelt tevens dat, hoe wenschclijk het ook zij het internationale regt te ontwikkelen, in de rigting die tot verbroedering der volken kan leiden, dit nimmer mag geschieden op eene wijze, waarvan ondermijning der nationale wetgeving het gevolg zoude zijn. Ik vestig ook nog de aandacht op een door den Italiaanschen Minister PEPOLI, vóór eenige jaren, ingediend ontwerp op de Societa, anonime ed accommanditarie con emissione di azioni, waarvan de artikelen 30 en 21 betrekking hebben op de Societa estere. Deze bepalingen worden in het Italiaansche Wetboek van 1865 niet teruggevonden. Naar het schijnt is echter de in die artikelen van het bedoelde ontwerp aangehaalde wet van 27 October 1860 (betreffende buitenlandsche maatschappijen) niet door de invoering van het Wetboek van Koophandel afgeschaft. De wetten van onderscheidene Zwitsersche kantons onderwerpen 1 Getuige zijn onlangs uitgesproken gevoelen over het verlangen naar verbodswetlen tegen den arbeid van vrouvi-en en kinderen in de mijnen en fabrieken.
6
de buitenlandsche anonyme maatschappijen, die een vast agentschap in het kanton willen vestigen, aan zekere regelen in overeenstemming met de wetgeving op de inlandsche vennootschappen, zonder dat echter de erkenning der regtspersoonlijkheid van dergelijke voorwaarden wordt afhankelijk gemaakt. Men zie o. a. § 16 der Wet van Basel-Stad, van 6 December 1847, de Wet van het kanton Geneve van 27 Augustus 1849 {Sur les sociétés anonymes, fondations OU corporations étrangeres) en art. 47 der beroemde wet, über Aktiengesellschaften, van het kanton Bern, vastgesteld den 27'" November 1860. Ik heb mij zelven de vraag gesteld of welligt de duistere zinsnede van Art. 1 van het Tractaat: "sans autre condition que "de se conformer aux lois et réglements qui sont ou seront "en vigueur dans lesdits Etats", — eene zinsnede die, blijkens het Protokol, geene betrekking heeft op de Koninklijke bewilliging, en die zeker evenmin kan geacht worden de andere bepalingen van het Wetboek van Koophandel te betreffen, — zou kunnen worden toegepast op de verordeningen van bijzonderen aard, als die betreffende de maatschappijen van levensverzekering, of welligt ook de Patentwet? Al spoedig echter ben ik tot de conclusie gekomen, dat dit niet kan zijn bedoeld: men zou dan toch in dezelfde fout vervallen zijn, zoo teregt afgekeurd in het Ontwerp van 1859, namelijk het doen afhangen der regtspersoonlijkheid van de vervulling van voorwaarden, die slechts ten aanzien van door een vast agentschap vertegenwoordigde maatschappijen eene ralson d'etre hebben ^. Men schijnt dus liever te moeten aannemen, dat de aangehaalde zinsnede van Art. 1 van het Tractaat Jiiets beteekent. Het zoude ook, ten aanzien der verordeningen op de maatschappijen van levensverzekering, geene wenschelijke oplossing zijn, hare werking tot de buitenlandsche vennootschappen uit te strekken. Die verordeningen zijn onzen tijd onwaardig en hadden reeds lang moeten zijn ingetrokken. Onderscheiden geachte juristen en staathuishoudkundigen hebben zoowel het onwettige als het schadelijke dier Koninklijke Besluiten aangetoond, ' Zie mijne brochure bl. 15 en 17 on de aldaar aangehaalde rede van den Heer WINTGENS.
7 Men leze hierover vooral een kernachtig opstel in "De Economist" van 1863, bl. 101 vg. Het is dwaas, te meenen, dat in goedkeuring der tarieven door de Eegering een waarborg van soliditeit gelegen is, zoolang de maatschappij langs honderd andere wegen dien maatregel verijdelen kan, zoolang de wijze van belegging van het maatschappelijk kapitaal, het stelsel van waardering der activiteiten bij het opmaken der balans, de hoegrootheid der daarop gebaseerde uitkeering en zoovele andere belangrijke financiële handelingen natuurlijk aan de controle der Eegering onttrokken zijn, — wat dienaangaande ook in die Besluiten moge zijn bepaald! Moge de intrekking van deze en soortgelijke verordeningen gepaard gaan met de invoering eener op openbaarheid steunende wettelijke regeling der naamlooze vennootschap, en dan tevens, even als nu in België wordt voorgesteld, het stelsel van openbaarheid zooveel mogelijk ook op de hier gevestigde agentschappon van buitenlandsche maatschappijen worden toegepast. Voor de eenvoudige erkenning der regtspersoonlijkheid behoeft dan slechts te worden gevorderd, dat de maatschappij een wettig bestaan heeft in het land harer oprigting. Tot zoolang is het sluiten van tractaten als dat met Italië inconsequent en onbillijk: de beslissing van den Hoogen Eaad kan daarvan niet tot regtvaardiging strekken. Ons hoogste regtscollegie heeft verklaard welke de toestand is volgens de beslaande wet. Keurt de wetgever dien toestand af, — welnu hij verandere de wet, — (zoo als hij o. a. gedaan heeft bij de wet van 36 Maart 1847 tot intrekking der zeven-kinderen-wet en bij die van 14 September 1866, omtrent de onderlinge waarborg-maatschappijen) maar hij behelpe zich niet met het palliatief, dat men in de wederkeerige toelating van Nederlandsche maatschappijen in het buitenland meent te vinden. Met groot genoegen heb ik § 1 van het Voorloopig Verslag der Commissie van Eapporteurs gelezen, waaruit blijkt, dat op deze bezwaren van vele zijden de aandacht is gevestigd. Wordt nu dit tractaat aangenomen (hetgeen waarschijnlijk is, èn met het oog op de Italiaansche wetgeving, èn omdat verwerping van tractaten altijd eigenaardige moeijelijkheden oplevert), — dan is daardoor althans niet het stelsel der Memorie van Toelichting bekrachtigd.
"^iPT-W«^>W*W*gJpi«.»»'.<«
8
Het internationaal privaatregt steunt nog slechts voor een klein deel op positieve bepalingen. Aan dit regt meer vastheid te geven door uitbreiding van dien positieven grondslag, is thans, in onderscheidene landen, het streven der juristen en wetgevers. De tractaten zullen steeds eene voorname bron van het internationaal regt blijven: ook Nederland zal langs dien weg tot de ontwikkeling van dit regt medewerken. Met het oog hierop zij het mij vergund den bescheiden wensch te uiten, dat men, bij het redigeren van die tractaten, wel bedenke dat zij een deel van het privaatregt zullen uitmaken, en dat het dus noodig is met juistheid en duidelijkheid daarin uit te drukken wat men bedoelt. Ik wil niet beslissen of het bij volkenregtelijke overeenkomsten wenschelijk kan zijn dat de diplomaten die onbestemde, dubbelzinnige taal bezigen, die aan de bedingen eene zekere elasticiteit schenkt, — maar waar zij van de spheren der hoogere staatkunde tot den meer bescheiden kring van het privaatregt nederdalen, daar zullen zij wel doen een andere methode te volgen. Zij trachten eerst de zaak te bestuderen, die zij te regelen hebben, en zorgen dan hunne regeling zoo in te rigten, dat het doel, regtszekerheid te verschaffen, bereikt worde. Er is nog eene reden, waarom juistheid en volledigheid bij de redactie van dergelijke overeenkomsten zoo noodzakelijk is. De Kamer heeft hier geen regt van amendement. Het Tractaat is a prendre on a laisser. En nu plaatse men de Kamer niet in het moeijelijk alternatief om of eene gesloten overeenkomst, alleen om de redactie, te verwerpen, of haar goed te keuren, met het bewustzijn dat daarin de kiem ligt van ingewikkelde en langdurige processen. AMSTERDAM,
Pebruarij 1869.
T. M„ C. ASSEK.