Het premenstrueel syndroom; een medische aandoening of een vorm van psychopathologie?
Abstract Het premenstrueel syndroom (PMS) is een veelvoorkomend probleem bij vrouwen die verschillende afwijkende lichamelijke en emotionele symptomen ervaren voorafgaand aan de menstruatie. Er is nog veel onduidelijkheid over dit syndroom en de behandeling ervan. In deze bachelorthese wordt een antwoord gezocht op de vraag of PMS een medische aandoening is of een vorm van psychopathologie. Er wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar medische ondersteuning voor de lichamelijke kenmerken van PMS, zoals een afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron, een verstoring in de vochthuishouding en een afwijking in het slaappatroon. Hiernaast wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de lichamelijke symptomen van PMS zoals slaperigheid, een afwijking in het cognitief functioneren, een afwijking in eetgedrag en andere lichamelijke symptomen volgens PMS vragenlijsten. Tot slot wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de negatieve emoties en negatieve cognities van PMS, zoals de emoties depressie en angst, en de cognities rumineren, hypochondrie en een availability heuristic. Uit de onderzoeken blijkt geen medische ondersteuning voor de lichamelijke kenmerken van vrouwen met PMS, wel ervaren zij lichamelijke symptomen. De negatieve emoties en cognities die vrouwen met PMS ervaren hierbij opgeteld maakt dat PMS eerder een vorm van psychopathologie lijkt dan een medische aandoening.
Bachelorthese Klinische Psychologie Naam: Anne van der Mik Collegekaartnummer: 5663946 Emailadres:
[email protected] Begeleider: Simon Rietveld Aantal woorden: 7460
Inhoudsopgave: pagina: Inleiding
2
Hoofdstuk 1: de medische kenmerken van het premenstrueel syndroom 1.1: Afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron 1.2: Verstoring in de vochthuishouding 1.3: Afwijking in het slaappatroon
5 6 7
Hoofdstuk 2: de lichamelijke symptomen van het premenstrueel syndroom 2.1: Moeheid en slaperigheid 2.2: Afwijking in het cognitief functioneren 2.3: Afwijking in eetgedrag 2.4: Lichamelijke symptomen aan de hand van PMS vragenlijsten
9 10 10 11
Hoofdstuk 3: de negatieve emoties en negatieve cognities van het premenstrueel syndroom 3.1: Negatieve emoties 3.1.1:Depressie 3.2.1: Angst 3.2.: Negatieve cognities 3.2.1: Rumineren 3.2.2: Hypochondrie 3.2.3.: Availability heuristic
14 15 15
Conclusie en Discussie
16
Literatuurlijst
18
13 14
1
Inleiding De menstruatie is een natuurlijk fenomeen waarbij naar schatting zeventig tot negentig procent van de menstruerende vrouwen last heeft van lichamelijke en emotionele symptomen in de dagen voorafgaand aan de menstruatie (Braverman, 2007). Twintig tot veertig procent van de vrouwen heeft excessieve last van afwijkende lichamelijke en emotionele symptomen voorafgaand aan de menstruatie en wel in dusdanige mate dat ze het normale leefpatroon verstoren (Braverman, 2007). Van deze vrouwen wordt gezegd dat zij lijden aan het Premenstrueel Syndroom (PMS), een syndroom dat geassocieerd is met meer dan 200 symptomen, waaronder bekende medische kenmerken als opgezwollen borsten, lichamelijke symptomen als een afname van concentratie, verandering in eetgedrag en slaperigheid en minder bekende medische kenmerken als acne, onregelmatige hartslag en hartkloppingen, en minder bekende lichamelijke symptomen zoals verandering in libido, constipatie, gebrek aan coördinatie, besluiteloosheid, en emotionele symptomen als agressiviteit en zelfs lichte tot ernstige persoonlijkheidsstoornissen (Freeman, 2003). Mede door de grote variabiliteit van de symptomen, de wisselende duur van de symptomen en de verschillende ernst van de symptomen is er een gebrek aan universeel geaccepteerde operationele diagnostische criteria voor PMS (Halbreich, Borenstein, Pearlstein & Kahn, 2003). Tot op heden zijn er twee diagnoses te stellen met betrekking tot premenstruele symptomen wat problematisch is voor de behandeling van PMS. De diagnose ‘premenstrueel syndroom’ (PMS) van de American Colleges of Obstretricians and Gynecologists (ACOG, 2000), is een diagnose gesteld door gynaecologen die zich focust op lichamelijke symptomen zoals bijvoorbeeld het vasthouden van vocht. Premenstruele symptomen worden volgens deze diagnose voornamelijk gezien als een medische aandoening. De diagnose ‘premenstruele dysforische stoornis’ (PMDS) uit de DSM IV, is een psychiatrische diagnose die zich focust op de subjectieve en emotionele symptomen zoals bijvoorbeeld een depressieve stemming. Premenstruele symptomen worden volgens deze diagnose voornamelijk gezien als een vorm van psychopathologie. Deze twee verschillende diagnoses zorgen voor onduidelijkheid binnen de behandeling van PMS, omdat niet duidelijk is of de focus van de behandeling meer op de lichamelijke kant van de patiënt gericht moet zijn of juist meer op de emotionele kant van de patiënt. De samenhang tussen enerzijds lichamelijke kenmerken en anderzijds emotionele en cognitieve kenmerken en symptomen van het premenstrueel syndroom, is tot op heden onbekend (Kiesner, 2009). Het is dus niet duidelijk of PMS nu een medische aandoening is of een vorm van psychopathologie. Wanneer vrouwen een normale menstruatiecyclus hebben kan deze opgedeeld worden in vier fasen: de folliculaire fase, de ovulatie, de luteale fase en de menstruatie. In deze bachelorthese wordt de folliculaire fase aangeduid als de postmenstruele fase en de luteale fase wordt aangeduid als de premenstruele fase. Tijdens de premenstruele fase scheidt de hypofyse het follikelstimulerend hormoon (FSH) af. Uit dit hormoon komt oestrogeen voort. Estradiol bijvoorbeeld, is een typisch vrouwelijk hormoon en is het meest voorkomende oestrogeen. De hormonen FSH en oestrogeen spelen in de postmenstruele fase een grote rol want zij zorgen voor de opbouw van de binnenwand van de baarmoeder, het
2
baarmoederslijmvlies en de groei en rijping van eicellen. Na veertien dagen is de eisprong/ovulatie waarna de premenstruele fase aanbreekt. In deze fase spelen het luteïniserend hormoon (LH) en progesteron een grote rol, zij zorgen ervoor dat het eventueel bevruchte eitje zich in de baarmoederwand kan nestelen. Pregnanediol is de indirecte variant van progesteron en wordt aangemaakt wanneer het lichaam progesteron afbreekt. Indien het eitje niet bevrucht is kan het baarmoederslijmvlies zich niet in stand houden en begint het los te komen van de baarmoederwand: de menstruatie breekt aan. De productie van de hormonen FSH, LH, oestrogeen en progesteron stopt tijdens de menstruatie en komt pas na de menstruatie, in postmenstruele fase, weer op gang (Vierhout & Lammes, 2005). Zoals reeds vermeld ondervinden vrouwen met PMS excessieve afwijkende medische kenmerken, lichamelijke symptomen en emotionele symptomen in de premenstruele fase (Braverman, 2007). Onder het premenstrueel syndroom van het ACOG, de ‘medische’ diagnose, vallen onder andere de medische kenmerken opgezwollenheid van het lichaam, gewichtstoename, algemene pijnen. Lichamelijke symptomen behorend bij deze diagnose zijn moeheid en slaperigheid, een verandering in eetlust en een afname van concentratie. Emotionele symptomen zijn gespannenheid, wisselende stemmingen, depressie en angstigheid. PMS wordt gediagnosticeerd als tenminste één van de lichamelijke en één van de emotionele van de hier boven genoemde symptomen wordt gerapporteerd in de premenstruele fase. De symptomen moeten in tenminste twee cycli gerapporteerd worden en moeten weer verdwijnen binnen vier dagen na het aanbreken van de menstruatie en niet terugkeren voor dag twaalf van de cyclus. De symptomen zijn geen gevolg van medicijnen, hormonen, drugs of alcohol en moeten disfunctioneren veroorzaken op sociaal vlak of in de werkkring (ACOG, 2000). Onder de premenstruele dysfore stoornis, de ‘psychiatrische’ diagnose, vallen de emotionele symptomen angst, depressie, affectieve labiliteit, prikkelbaarheid, sociale terugtrekking en een subjectief gevoel overstelpt te zijn of geen controle te hebben. Lichamelijke symptomen zijn concentratiemoeilijkheden, lethargie; een gebrek aan energie, veranderingen in eetlust, hypersomnie of insomnie, en andere lichamelijke symptomen zoals hoofdpijn, gewricht -of spierpijn. PMDS wordt gediagnosticeerd als minstens vijf symptomen aanwezig zijn tijdens meer dan de helft van de laatste week van de premenstruele fase. Deze symptomen dienen een paar dagen na het aanbreken van de menstruatie af te nemen. Minstens één van de symptomen is van de eerst vier genoemde. De symptomen zijn geen gevolg van medicijnen, hormonen, drugs of alcohol en moeten disfunctioneren veroorzaken op sociaal vlak of in de werkkring. In deze these worden de premenstruele symptomen en kenmerken onderverdeeld in drie clusters, te weten: 1. De medische kenmerken van PMS. Dit zijn de lichamelijke kenmerken tijdens PMS zoals medische testen deze opleveren. 2. De lichamelijke symptomen van PMS. Dit zijn de lichamelijke veranderingen tijdens PMS zoals de patiënten die rapporteren. 3. De negatieve emoties en cognities van PMS.
3
Onder de medische kenmerken van PMS vallen: a. een afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron. b. een verstoring in de vochthuishouding omdat vrouwen met PMS symptomen vaak vocht vasthouden en last hebben van oedeem. Om dit medisch te onderzoeken wordt er gekeken naar het mechanisme met betrekking tot de vochthuishouding. Van belang hierbij zijn de plasma waarden van de hormonen estradiol, progresteron, FSH en LH, de plasma renine activiteit en de plasma aldosteron waarden, welke een rol spelen in de water-en zoutbalans van het lichaam. c. een afwijking in het slaappatroon. Onder de lichamelijke symptomen van PMS vallen: a. moeheid en slaperigheid. In het onderzoek hierbij behorend wordt moeheid gedefinieerd als ‘extreme en aanhoudende uitputting- mentaal, lichamelijk of beide’. Slaperigheid, de lichamelijke reactie van moeheid, refereert naar de kans om in slaap te vallen (Dittner, Wessely & Brown, 2004). b. een afwijking in het cognitief functioneren. Vrouwen met PMS rapporteren vaak een afname van concentratie, vergeetachtigheid, verwarring en mentale traagheid, samengevat als een afname in cognitief functioneren. c. een afwijking in het eetgedrag. Gekeken wordt of vrouwen met PMS symptomen een verandering in voedselinname ervaren. d. lichamelijke symptomen aan de hand van PMS-vragenlijsten waaronder rugpijn, spierpijn en algemene pijnen. Onder de negatieve emoties van PMS vallen: a. depressie en b. angst. Er is bekend dat negatieve emoties de waarneming van lichamelijke symptomen in het algemeen versterken (Houtveen, Rietveld & de Geus, 2003). Door negatieve emoties worden er meer lichamelijke symptomen waargenomen en neemt de ernst van de lichamelijke symptomen toe. Onder de negatieve cognities van PMS vallen: a. rumineren, wat refereert naar een patroon van malend denken als resultaat van een self-focused attention bij depressie (Nolen-Hoeksema & Morrow 1991) b. de cognitie behorend bij hypochondrie, namelijk het hebben van een preoccupatie voor ernstige ziektes en c. een availability heuristic. Hierbij hangt een schatting van een waarschijnlijkheid af van de mate waarin men zich bepaalde gebeurtenissen kan herinneren. Een availability heuristic met betrekking tot vrouwen met PMS impliceert dat zij meer premenstruele symptomen rapporteren naarmate zij denken dat premenstruele symptomen vaker voorkomen. De onderzoeken die besproken worden in deze bachelorthese gebruiken elk hun eigen criteria voor PMS aan de hand van verschillende vragenlijsten. Zo is er de Menstrual Symptom Serverity List van Mitchell et al. (1991). Deze lijst bevat 33 (pre)menstruele symptomen waarvan de deelnemers op een vierpuntsschaal kunnen aangeven in welke mate deze symptomen op hen van toepassing zijn. De Daily Symptom Rating Form of Daily Symptoms Report van Freeman (1996) is een vragenlijst met daarin 17 veelvoorkomende PMS symptomen waarvan de deelnemers op een vijfpuntsschaal kunnen aangeven in welke mate deze symptomen op hen van toepassing zijn. Een toename van 50% van de symptomen in vergelijking met de postmenstruele fase indiceert het premenstrueel syndroom. Dan is er de Shortened Premenstrual Assessment Form (Allen, McBride & Pirie, 1991), een vragenlijst die premenstruele symptomen (lichamelijk en emotioneel) classificeert in tien categorieën, een daily rating diary, gebaseerd op de criteria voor de premenstruele dysforische stoornis uit
4
de DSM IV en tot slot de Menstrual Distress Questionnaire (MDQ; Moos, 1968, 1985), die 46 items bevat met symptomen die geassocieerd zijn met de menstruatie. Ondanks de verschilllen tussen deze vragenlijsten zijn ze allen gevalideerd en betrouwbaar (Freeman, 2003). In deze bachelorthese wordt aan de hand van de eerder beschreven clusters van medische kenmerken, lichamelijke symptomen en negatieve emoties en cognities geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of PMS een medisch probleem is of een vorm van psychopathologie. Ieder hoofdstuk behandelt een cluster, opgedeeld in verschillende paragraven. In hoofdstuk één wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de lichamelijke kenmerken van PMS. Dit hoofdstuk is opgedeeld in de paragraven afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron, verstoring in de vochthuishouding en afwijking in het slaappatroon. In hoofdstuk twee wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de lichamelijke symptomen van PMS. Dit hoofdstuk is opgedeeld in de paragraven moeheid en slaperigheid, afwijking in het cognitief functioneren, afwijking in eetgedrag en lichamelijke symptomen aan de hand van PMS vragenlijsten. In hoofdstuk drie wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de negatieve emoties en negatieve cognities van PMS. Dit hoofdstuk is opgedeeld in de paragraven depressie, angst, cognities met betrekking tot angst, rumineren en een availability heuristic. Na dit hoofdstuk volgen de conclusie en discussie.
Hoofdstuk 1: de medische kenmerken van het premenstrueel syndroom In dit hoofdstuk wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de medische kenmerken van PMS. In elke paragraaf wordt aan de hand van één onderzoek een lichamelijk kenmerk van vrouwen met PMS vergeleken met dat van gezonde vrouwen. In de eerste paragraaf komt een eventuele afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron aan bod. In de tweede paragraaf komt een eventuele verstoring in de vochthuishouding aan bod en in de derde paragraaf komt een eventuele afwijking in het slaappatroon aan bod.
1.1 Afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron De onderzoekers Lentz et al.(2007) onderzochten de relatie tussen de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron en het patroon van lichamelijke symptomen tijdens de menstruele cyclus. Zij wierven hiervoor 1149 vrouwen tussen de 18 en 45 jaar door middel van advertenties in de krant. Vrouwen die zwanger waren, geen regelmatige cyclus hadden, een gynaecologische aandoening hadden of die aangaven geen last te hebben van premenstruele symptomen, werden uitgesloten van het onderzoek. De 522 vrouwen die overbleven moesten de Menstrual Symptom Serverity List (MSSL, Mitchell et al., 1991) invullen. De onderzoekers maakten naar aanleiding van de resultaten van de MSSL drie groepen van vrouwen met verschillende menstruatiepatronen. De vrouwen in de eerste groep (n=26) hadden weinig of in geringe mate last van premenstruele lichamelijke symptomen. De vrouwen in de tweede groep (n=20) werden gediagnosticeerd als PMS- patiënten, zij
5
ondervonden in ernstige mate lichamelijke symptomen in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase. De vrouwen in de derde groep (n=26) rapporteerden zowel premenstrueel als postmenstrueel veel lichamelijke symptomen. De onderzoekers testten de vrouwen in de verschillende groepen op de hoeveelheid geslachtshormonen estradiol en pregnadiol, die direct verbonden zijn met de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron. Zowel estradiol als pregnadiol werden gemeten door middel van dagelijkse urineafname op steeds hetzelfde tijdstip, gedurende één menstruele cyclus. Na vergelijking van de groepen bleek er geen verschil te zijn tussen de groepen in estradiol of pregnadiol. Kanttekening bij dit onderzoek is dat het onduidelijk is waarom de onderzoekers gekozen hebben voor drie groepen vrouwen met elk een ander menstruatiepatroon. Vergelijking tussen vrouwen met PMS en gezonde vrouwen was duidelijker geweest. Het gebruik van de Menstrual Symptom Serverity List was hierbij goed op zijn plaats omdat deze vragenlijst voornamelijk kijkt naar lichamelijke premenstruele symptomen. Uit dit onderzoek blijken geen afwijkingen in de geslachtshormonen estradiol en pregnadiol tussen vrouwen met PMS en gezonde vrouwen. Dit onderzoek geeft geen medische ondersteuning voor een hormonale bijdrage van estradiol en pregnadiol aan PMS symptomen.
1.2. Verstoring in de vochthuishouding Rosenfeld et al. (2008) onderzochten of het mechanisme met betrekking tot de vochthuishouding in vrouwen met PMS verstoord is. Deelnemers (n=135) werden geworven via advertenties in de krant. Zij hadden allen een regelmatig menstruatiepatroon, hadden allen een gezonde body mass index, waren uitgesloten van andere psychische stoornissen en waren tussen de 20 en 45 jaar. Om de premenstruele symptomen van deze vrouwen te indiceren werd hen gevraagd de Shortened Premenstrual Assessment Form in te vullen. Negen vrouwen voldeden volgens de Shortened Premenstrual Assessment Form aan de criteria voor PMS en negen vrouwen werden geclassificeerd als gezond. De onderzoekers gebruikten voor hun onderzoek hemodynamische parameters waarmee ze het plasmavolume van estradiol, progesteron, het follikel stimulerend hormoon (FSH), het luteïniserend hormoon (LH), de plasma renine activiteit en de plasma aldosteron waardes van de vrouwen maten. Bloed werd afgenomen op dag drie en vier in de postmenstruele fase en dag 21, 22, 26 en 27 in de premenstruele fase. Uit de resultaten van de onderzoekers bleek geen groepsverschil of verschil in menstruatiefasen in de plasma waardes van estradiol en progresteron te zijn. Er bleek wel een groepsverschil in menstruatiefasen in de overige gemeten variabelen: gedurende de premenstruele fase waren de plasma waardes van LH en FSH significant lager bij vrouwen met PMS in vergelijking met vrouwen in de controlegroep. Tijdens de premenstruele fase waren de plasma aldosteron waardes en de plasma renine activiteit in hogere mate aanwezig bij vrouwen met PMS in vergelijking met gezonde vrouwen.
6
Kanttekening bij dit onderzoek is dat de rol van de hormonen die in het onderzoek getest worden niet onomstotelijk in verband staan met een verstoorde vochthuishouding. Dit mechanisme is dusdanig ingewikkeld dat de invloed van het plasmavolume van estradiol, progesteron, FSH, LH, de plasma renine activiteit en de plasma aldosteron waardes niet perse leiden tot een verstoorde vochthuishouding. Andere factoren als een verminderde pompfunctie van het hart, lever-en nieraandoeningen, overmatige zout inname, hoeveelheid vochtinname op een dag en beweging hebben ook invloed op de vochthuishouding. Aandoeningen die hiermee in verband staan zijn bij de vrouwen in het onderzoek niet vooraf getest. De vrouwen in het onderzoek bleken ook een hogere BMI te hebben dan gemiddeld. Er is bekend dat een hogere BMI de het plasmavolume van de geslachtshormonen van vrouwen met PMS kan beïnvloeden ( Masho, Adera & South-Paul, 2005). Na een kijk op de kanttekeningen kan geconcludeerd worden dat de premenstruele fase bij vrouwen met PMS in vergelijking met gezonde vrouwen geassocieerd wordt met dalende plasma waardes van LH en FSH en stijgende plasma aldosteron waardes en plasma renine activiteit, wat zou kunnen duiden op een verstoorde vochthuishouding. Deze resultaten zijn een te zwak bewijs voor een causale relatie tussen de plasma waardes LH, FSH, aldosteron waardes en plasma renine activiteit en een verstoorde vochthuishouding aangezien deze relatie nog niet wetenschappelijk vastgesteld is. Er is meer onderzoek nodig naar de rol van de plasma waardes van LH en FSH, de plasma aldosteron waardes en de plasma renine activiteit met betrekking tot vochthuishouding om te stellen dat deze stijgende en dalende waardes in de premenstruele fase een medisch kenmerk zijn van vrouwen met PMS die het vasthouden van vocht kan verklaren.
1.3. Afwijking in het slaappatroon Baker en Colrain (2010) onderzochten een afwijking in het slaappatroon, de totale slaaptijd, de mate van fysieke moeheid, de kans om in slaap te vallen overdag en de hersenactiviteit ‘s nachts bij vrouwen met PMS. Deelnemers waren vrouwen met zelfgerapporteerde PMS en gezonde vrouwen in de leeftijd van 18 tot 40 jaar, die al in een eerder onderzoek van Baker et al. (2007) meegedaan hadden. Zij hadden allen een regelmatige cyclus, een regelmatig slaapritme, een goede gezondheid en slikten geen medicijnen of hormonen. De vrouwen werden gescreend op PMS symptomen middels de Daily Symptom Rating Form (Freeman et al., 1996). De PMS-groep bevatte negen deelnemers, de controlegroep acht. Om de ovulatie en de menstruatiefasen vast te stellen werden de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron via urineafname gemeten. Omdat het slaappatroon van de vrouwen onderzocht werd, werden slaapstoornissen vooraf uitgesloten door polysomnografische nachtopname. Beide groepen werden in zowel de premenstruele als de postmenstruele fase, een dag en een nacht opgenomen in het laboratorium zodat de volgende variabelen gemeten konden worden: 1. De totale slaaptijd en fysieke moeheid, gemeten door middel van de Multiple Sleep Latency Test, waarbij gekeken wordt hoe lang het duurt voordat de deelnemer in slaap valt. 2. Slaperigheid overdag, gedefinieerd als de kans om in slaap te vallen, gemeten door middel
7
van de Maintenance of Wakefulness Test waarbij werd gekeken in hoeverre het voor de deelnemer mogelijk was om wakker te blijven terwijl men gedurende 40 minuten in een stille donkere kamer verbleef. 3. Hersenactiviteit, neurofysiologisch gemeten door middel van een kwantitatieve Waking Electroecephalogram (EEG) . Uit de resultaten van de onderzoekers bleek geen significant groepsverschil of verschil in menstruatiefasen wat betreft de totale slaaptijd en fysieke moeheid van de vrouwen. In de andere variabelen, slaperigheid en hersenactiviteit werd eveneens geen significant groepsverschil of verschil in menstruatiefasen gevonden. De EEG registreerde wel een verschil in menstruatiefase namelijk een vermindering van hersenactiviteit bij beiden groepen in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase. Kanttekeningen bij dit onderzoek zijn dat de vrouwen vooraf niet werden getest op psychische stoornissen. Een psychische stoornis zoals bijvoorbeeld depressie met als kenmerkend symptoom veel of juist weinig slapen zou de resultaten van de groepen kunnen beïnvloeden. Ook is er vooraf niet gekeken naar het circadiaanse ritme van de vrouwen in de groepen ondanks dat er bekend is dat er hierin een verschil is tussen vrouwen met PMS en gezonde vrouwen (Parry et al., 2006). Verder kan er kritiek geuit worden op het gebruik van de Maintenance of Wakefulness Test, welke niet goed gegeneraliseerd kan worden naar het dagelijks bestaan (Bonnet, 2006). Daarbij is er in deze test voor gekozen om de vrouwen 40 minuten in de donkere kamer te laten zitten waarbij veel vrouwen wakker bleven voor de volle 40 minuten. Hierdoor is er een ceiling effect (Littner et al, 2005). Wanneer de vrouwen bijvoorbeeld 90 minuten wakker moesten blijven in de donkere kamer was er wellicht meer verschil gevonden tussen de vrouwen. Een laatste kanttekening bij dit onderzoek is dat de opname duur van één nacht wellicht aan de korte kant is, aangezien hierbij veel aan het toeval overgelaten wordt. Dat de EEG wel een vermindering van hersenactiviteit in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase registreerde bij beide groepen, geeft aan dat er wel iets veranderd wat betreft slaap tussen de fasen. Uit het onderzoek blijkt dat vrouwen met PMS geen afwijking hebben in hun slaappatroon in vergelijking met gezonde vrouwen. In dit hoofdstuk zijn er geen directe medische kenmerken van PMS gevonden. In vergelijking met gezonde vrouwen blijken de hormonen estradiol en pregnadiol niet afwijkend te zijn bij vrouwen met PMS. Ook blijkt het plasma van deze hormonen niet afwijkend te zijn en bleek er geen afwijking te zijn in het slaappatroon bij vrouwen met PMS. Wel bleek de premenstruele fase bij vrouwen met PMS in vergelijking met gezonde vrouwen geassocieerd te zijn met dalende plasma waardes van LH en FSH en stijgende plasma aldosteron waardes en plasma renine activiteit. Omdat de causale relatie tussen de plasma waardes LH, FSH, aldosteron waardes en plasma renine activiteit en een verstoorde vochthuishouding nog niet wetenschappelijk vastgesteld zijn, kan het niet gezien worden als een medisch kenmerk,wat het vasthouden van vocht tijdens de premenstruele fase bij vrouwen met PMS verklaard. Deze resultaten kunnen nog niet gezien worden als directe medische kenmerken van PMS.
8
Hoofdstuk 2: de lichamelijke symptomen van het premenstrueel syndroom In dit hoofdstuk wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de lichamelijke symptomen van PMS. In de eerste paragraaf komt moeheid en slaperigheid aan bod. Dit is een vervolg van het onderzoek van Baker en Colrain (2010). In de tweede paragraaf komt de afwijking in het cognitief functioneren aan bod. In de derde paragraaf komt de afwijking in het eetgedrag aan bod en in de vierde paragraaf tot slot lichamelijke symptomen volgens PMS vragenlijsten in drie onderzoeken. 2.1.Moeheid en slaperigheid In het eerder besproken onderzoek van Baker en Colrain naar het slaappatroon van vrouwen met PMS werd bij de PMS-groep (n=9) en de controlegroep (n=8) ook moeheid en slaperigheid gemeten. Moeheid werd gemeten met de Fatigue Questionnaire (Chalder et al., 1993), een gevalideerde schaal met 11 items met lichamelijke en mentale verschijnselen waarvan de deelnemers konden aangeven of deze afgelopen week minder dan gewoonlijk, hetzelfde als gewoonlijk of meer dan gewoonlijk voorkwamen. Slaperigheid werd gemeten met de “Stanford Sleepiness Scale” (Hoddes et al., 1973), een zelfbeoordelingschaal die de mate van slaperigheid kwantificeert op een schaal van 1 (actief en levenslustig) tot 7 (voortdurend in slaap vallen). Slaperigheid werd eveneens gemeten met een Visueel Analoge Schaal waarop de deelnemer op een horizontale lijn van 100 millimeter met aan het ene uiterste ‘erg waakzaam’ en aan het andere uiterste ‘erg slaperig’ een kruisje kon zetten op de plek die overeenkomt met de ervaren slaperigheid/ waakzaamheid van de deelnemer. Uit de resultaten van de onderzoekers bleek geen groepsverschil in moeheid. Vrouwen met PMS rapporteerden wel meer moeheid in de premenstruele fase dan in de postmenstruele fase (Fatigue Questionnaire). Er bleek geen groepsverschil in slaperigheid. Vrouwen met PMS rapporteerden wel een hogere mate van slaperigheid in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase (Stanford Sleepiness Scale). Tot slot werd er een groepseffect gevonden voor slaperigheid op de Visueel Analoge Schaal waarbij vrouwen met PMS meer slaperigheid rapporteerden in de premenstruele fase dan vrouwen in de controle groep. Er waren geen significante verschillen tussen de menstruatiefasen. Eerder genoemde kanttekening bij dit onderzoek is dat de vrouwen vooraf niet werden getest op psychische stoornissen. Een psychische stoornis zoals bijvoorbeeld depressie met als kenmerkend symptoom veel of juist weinig slapen zou de resultaten van de groepen kunnen beïnvloeden. Kritiek op de Fatigue Questionnaire en Stanford Sleepiness Scale is dat ze hoog met elkaar correleren waardoor de variabelen moeheid en slaperigheid niet goed apart te meten zijn. De Visueel Analoge Schaal blijkt een beter meetinstrument om slaperigheid te meten (Bailes et al., 2006). Uit dit onderzoek blijkt dat vrouwen met PMS niet meer moeheid rapporteren dan gezonde vrouwen in hun premenstruele fase. Wel rapporteren vrouwen met PMS meer slaperigheid dan gezonde vrouwen in hun premenstruele fase en hebben ze in hogere mate last van moeheid en slaperigheid in hun premenstruele fase in vergelijking met hun postmenstruele fase.
9
2.2. Afwijking in het cognitief functioneren De onderzoekers Morgan et al. (1996) onderzochten het cognitief functioneren van vrouwen met PMS. Deelnemers in de leeftijd van 18 tot 45 jaar werden geworven via advertenties in de krant. Alle vrouwen hadden een regelmatige menstruatie, gebruikten geen medicijnen of hormonen, waren niet zwanger, waren uitgesloten van andere psychische stoornissen en hadden een goede gezondheid. Aan de hand van een daily rating diary voor premenstruele symptomen, gebaseerd op de PMDS uit de DSM IV, werden de vrouwen verdeeld over de PMS- of controlegroep. De PMS groep bestond uit 30 deelnemers, de controlegroep uit 31 gezonde deelnemers. Beide groepen kregen in de premenstruele fase en in de postmenstruele fase cognitieve tests voorgelegd. De volgende variabelen met betrekking tot cognitie werden in het onderzoek gemeten: 1. Visuele scanning en cognitieve flexibiliteit, gemeten door middel van de Color Trails I en II (D’Elia, Satz, Uchiyama & White, 1993). 2. Visuospatieële functies, gemeten door de Block Design Test (Wechsler, 1974). 3. Visuele herkenning, gemeten door de Figure Memory Test (Wechsler, 1974). 4. Alertheid en volhoudendheid, gemeten door de Digit Symbol Test (Wechsler, 1974) en 5. Het korte termijngeheugen, gemeten door de Digit Span Task (Wechsler, 1974). Uit de resultaten van de onderzoekers bleek geen significant groepsverschil of verschil in menstruatiefasen in cognitief functioneren. Kanttekening bij dit onderzoek is dat de onderzoekers de ovulatie van de vrouwen niet gemeten hebben door middel van temperatuur of hormonen, waardoor er niet met zekerheid gezegd kan worden of de vrouwen werkelijk in de premenstruele of postmenstruele fase van hun cyclus waren. Ondanks deze kanttekening kan er uit het onderzoek geconcludeerd worden dat er geen afwijking in cognitief functioneren is gevonden bij vrouwen met PMS in vergelijking met gezonde vrouwen. 2.3. Afwijking in eetgedrag De onderzoekers Bryant, Truesdale en Dye (2006) onderzochten het eetgedrag van vrouwen met PMS symptomen. Ze onderzochten of vrouwen met PMS in hun premenstruele fase meer voedsel tot zich name in vergelijking met gezonde vrouwen in hun premenstruele fase. Vrouwen (n=58) in de leeftijd van 18 tot 47 jaar met een regelmatige menstruatie werden via een ander onderzoek naar voedsel en gezondheid (Bryant et al. 2005) geworven. Deze vrouwen slikten geen anticonceptie. Door middel van de Daily Symptoms Report van Freeman (1996) werden 31 vrouwen gediagnosticeerd als hebbende PMS. De overige 27 vrouwen behoorden in de controlegroep. Beide groepen kregen de opdracht hun consumptie van eten en drinken gedurende drie dagen in zowel de premenstruele fase als in de postmenstruele fase te registreren. Een speciaal ontwikkeld programma (Diet 5 voor Windows, Univation Ltd, Aberdeen, Scotland) werd gebruikt om de voedingsstoffen en kilojoules van het in het eetdagboek geregistreerde voedsel te analyseren. Er werd hierbij gekeken naar vet, het percentage energie van vet, koolhydraten, proteïne, het percentage energie van proteïne ,voedingsvezels, suiker en alcohol. Lengte en gewicht van de vrouwen werden meegenomen in de analyse.
10
Uit de resultaten bleek geen significant groepsverschil of verschil in menstruatiefasen aanwezig te zijn tussen de vrouwen met PMS en de gezonde vrouwen. Vrouwen in de controle groep namen in de premenstruele fase meer vet, koolhydraten, proteïne, en voedingsvezels tot zich en haalden een groter percentage energie van proteïne in vergelijking met vrouwen in de PMS groep. Vrouwen in de PMS groepen namen echter meer suiker en alcohol en haalden een groter percentage energie van vet. Deze resultaten waren niet significant. Kanttekeningen bij dit onderzoek zijn dat de onderzoekers de ovulatie van de vrouwen niet gemeten hebben door middel van temperatuur of hormonen, waardoor er niet met zekerheid gezegd kan worden of de vrouwen werkelijk in de premenstruele of postmenstruele fase van hun cyclus waren. De premenstruele fase werd geschat op basis van de waarschijnlijkheid waarbij de menstruatie zou aantreden, hierdoor is er kans dat de premenstruele eetdagboeken ingevuld zijn buiten de premenstruele fase. Daarnaast zou het kunnen dat vrouwen in de PMS groep zich schamen voor hun hoeveelheid eten in de premenstruele fase waardoor ze hun eetdagboek invullen naar wat zij denken dat normaal is. In het algemeen is bekend dat zelfrapportage kan leiden tot onderrapportage (Smith, Piers, Kraai & Shetty,1989). Daarbij kan de rapportage van de voedselinname in de eetdagboeken beïnvloed zijn door de motivatie van de deelnemer. Deelnemers zijn in het algemeen meer gemotiveerd aan het begin van de dataverzameling dan later in het onderzoek waardoor de data die later in het onderzoek verzameld zijn misschien niet een goede reflectie is van de voedselinname (Nelson, Black, Morri & Cole,1989). Door afname van motivatie zou ook een order effect op kunnen treden bij de eetdagboeken: de eerste eetdagboeken zijn ingevuld vlak na de menstruatie, toen de deelnemers nog gemotiveerd waren, de tweede lichting eetdagboeken was later in het onderzoek, vlak voor de menstruatie, toen hun motivatie wellicht al afgenomen was, wat kan leiden tot onderrapportage. Ondanks de kanttekeningen blijkt uit het onderzoek dat vrouwen met PMS geen afwijkend eetgedrag hebben in de premenstruele fase in vergelijking met gezonde vrouwen. Zij nemen niet meer voedsel tot zich in de premenstruele fase dan gezonde vrouwen.
2.4. Lichamelijke symptomen volgens PMS –vragenlijsten In het eerder besproken onderzoek van Morgan et al. (1996) naar het cognitief functioneren van vrouwen met PMS werd een Daily Rating Diary afgenomen bij de deelnemers (n=61). Uit de Daily Rating Diary scores bleek dat de vrouwen die volgens deze vragenlijst voldeden aan de criteria voor PMS (n=30) in hun premenstruele fase in vergelijking met gezonde vrouwen (n=31) meer last hadden van lichamelijke kenmerken zoals, het vasthouden van vocht met een gemiddelde score van 3,7 tegenover 1,9 bij gezonde vrouwen. Vrouwen met PMS hadden ook meer lichamelijke symptomen in hun premenstruele fase zoals, eetbuien, met een gemiddelde score van 3,66 tegenover 2,12, moeheid, met een gemiddelde score van 3,36 tegenover 1,73, hoofdpijn, met een gemiddelde score van 2,31 tegenover 1,25 en concentratieverlies met een gemiddelde score van 2,81 tegenover 1,54 bij gezonde vrouwen.
11
Kanttekeningen bij dit onderzoek zijn dat de onderzoekers de ovulatie van de vrouwen niet gemeten hebben door middel van temperatuur of hormonen, waardoor er niet met zekerheid gezegd kan worden of de vrouwen werkelijk in de premenstruele of postmenstruele fase van de cyclus waren. Uit dit onderzoek blijkt dat vrouwen met PMS symptomen meer premenstruele lichamelijke symptomen hebben in vergelijking met gezonde vrouwen. In het eerder besproken onderzoek van Rosenfeld et al. (2008) naar een verstoring in de vochthuishouding van vrouwen met PMS werd de Shortened Premenstrual Assessment Form afgenomen bij de deelnemers (n=18). Uit de scores van deze vragenlijst bleek dat de vrouwen die volgens de vragenlijst voldeden aan de criteria voor PMS (n=9) in hun premenstruele fase in vergelijking met gezonde vrouwen (n=9) meer last hadden van lichamelijke kenmerken zoals, vocht vasthouden met een gemiddelde score van 4,3 tegenover 1 bij gezonde vrouwen en bloedverlies met een gemiddelde score van 4,9 tegenover 1 bij gezonde vrouwen. Ook hadden vrouwen met PMS meer last van lichamelijke symptomen zoals, gevoeligheid van de borsten, met een gemiddelde score van 4,7 tegenover 1,8, rugpijn en spierpijn, met een gemiddelde score van 3,2 tegenover 1,4, en pijn in het algemeen met een gemiddelde score van 4,9 tegenover 1,3 bij gezonde vrouwen. Aangezien de vragenlijst gebruikt in dit onderzoek internationaal gevalideerd is en voornamelijk gericht op lichamelijke symptomen zijn er geen verder kanttekeningen bij dit onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat vrouwen met PMS meer premenstruele lichamelijke symptomen hebben in vergelijking met gezonde vrouwen. Uit dit hoofdstuk blijken wat tegenstrijdigheden met betrekking tot de lichamelijke symptomen van vrouwen met PMS. Het blijkt dat vrouwen met PMS niet meer moeheid maar wel meer slaperigheid rapporteren in hun premenstruele fase in vergelijking met gezonde vrouwen. Daarnaast hebben vrouwen met PMS in hogere mate last van moeheid en slaperigheid in hun premenstruele fase in vergelijking met hun postmenstruele fase. Er is bij vrouwen met PMS geen afwijking in cognitief functioneren of afwijkend eetgedrag gevonden. Ondanks deze resultaten rapporteren zij wel lichamelijke symptomen zoals concentratieverlies en eetbuien.
Hoofdstuk 3: de negatieve emoties en negatieve cognities van het premenstrueel syndroom
In dit hoofdstuk wordt aan de hand van onderzoeksliteratuur gekeken naar de negatieve emotionele symptomen en negatieve cognities van PMS. In de eerste paragraaf komen de negatieve emoties depressie en angst aan bod. Hiervoor wordt de al eerder besproken onderzoeksliteratuur van Baker en Colrain, Borenstein et al. en Morgan et al. gebruikt. In de tweede paragraaf komen de negatieve cognities aan bod. Hieronder valt het cognitieve proces rumineren, de cognitie behorend bij hypochondrie, namelijk het hebben van een preoccupatie voor ernstige ziektes, en tot slot de availability heuristic.
12
3.1. Negatieve emoties 3.1.1. Depressie In het eerder besproken onderzoek van Baker en Colrain naar het slaappatroon van vrouwen met PMS werd ook depressie en de algemene gemoedstoestand gemeten. Om depressie te meten werd bij de PMS-groep (n=9) en de controlegroep (n=8) de Beck Depression Inventory (BDI-II; Beck et al., 1996) afgenomen. De depressielijst bevat 21 vragen met een scoreschaal van nul tot drie. Totale score van 0-13 indiceert een minimale depressie, 14-19 een milde depressie, 20-28 een gemiddelde depressie en 29-63 een ernstige depressie. De algemene gemoedstoestand werd gemeten door de Profile of Mood States, de POMS (Mcnair et al., 1992). De POMS bevat 65 adjectieven verdeeld over zes schalen: spanning/angst, depressie, boosheid, vermoeidheid, verwarring en kracht. De deelnemer kan op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre dit adjectief op haar toepasbaar is. Om de algemene gemoedstoestand te meten wordt de score op de negatieve adjectieven bij elkaar opgeteld en wordt de positieve score hiervan afgetrokken. Bij dit getal wordt nog een constante van honderd opgeteld om een score onder de nul te voorkomen. Uit de resultaten bleek een groepsverschil voor depressie. Vrouwen met PMS behaalden een hogere score op depressie dan gezonde vrouwen, zowel in de premenstruele fase als in de postmenstruele fase. Er bleek eveneens een verschil in menstruatiefasen; vrouwen met PMS behaalden een hogere score op depressie in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase. In de postmenstruele fase hadden volgens de BDI-II een minimale depressie, in de premenstruele fase hadden zij een gemiddelde depressie. Ook bleek er een groepsverschil voor de algemene gemoedstoestand; vrouwen met PMS behaalden een hogere gemiddelde dagscore op de POMS (gemiddelde score van 134) in vergelijking met gezonde vrouwen in de premenstruele fase (gemiddelde score van 96). Dit gold niet voor de postmenstruele fase. Er bleek eveneens een verschil in menstruatiefasen; vrouwen met PMS behaalden een hogere gemiddelde dagscore op de POMS in de premenstruele fase (score van 134) in vergelijking met de postmenstruele fase (score van 102). Ook in dit onderzoek is een kanttekening dat de vrouwen in de steekproef vooraf niet werden getest op psychische stoornissen. Dat zou de hoge score op depressie en de lage score op de algemene gemoedstoestand buiten de premenstruele fase om kunnen verklaren. Uit het onderzoek blijkt dat vrouwen met PMS meer depressie en een negatieve algemene gemoedstoestand rapporteren in vergelijking met gezonde vrouwen, die hier niet of in mindere mate aangeven last van te hebben. Vrouwen met PMS bleken ook buiten de premenstruele fase om meer last te hebben van depressieve gevoelens. In het eerder besproken onderzoek van Morgan et al. naar een afwijking in het cognitief functioneren van vrouwen met PMS werd depressie gemeten. Bij de PMS-groep (n=30) en controle groep (n=31) werd een Daily Rating Diary afgenomen waarin depressie opgenomen was. Uit de resultaten bleek zowel een groepsverschil als een verschil in menstruatiefasen voor depressie: Vrouwen in de PMS-groep rapporteerden met een gemiddelde score van 3,16
13
tegenover 1,43 meer depressie in de premenstruele fase in vergelijking met de controlegroep. Ook rapporteerden vrouwen in de PMS-groep met gemiddelde score van 3,16 tegenover 1,27 meer depressie in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase. In het onderzoek werd ook de Beck Depression Inventory afgenomen. Uit de resultaten bleek zowel een groepsverschil als verschil in menstruatiefasen voor depressie. Vrouwen met PMS behaalden in de premenstruele fase een hogere score op depressie dan gezonde vrouwen met een gemiddelde score van 13,27, wat een milde depressie indiceert, tegenover een 3,52, wat een minimale depressie indiceert. Vrouwen met PMS behaalden ook een hogere score op depressie een gemiddelde score van 13,27 (milde depressie) tegenover 6,23 (minimale depressie) in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase. Vrouwen in dit onderzoek waren vooraf uitgesloten van psychische stoornissen. Dit maakt dat uit het onderzoek geconcludeerd kan worden dat vrouwen met PMS meer depressieve gevoelens ervaren dan gezonde vrouwen in de premenstruele fase.
3.1.2 Angst In het eerder besproken onderzoek van Morgan et al. naar een afwijking in het cognitief functioneren van vrouwen met PMS symptomen werd ook angst gemeten. Bij de PMS-groep (n=30) en controle groep (n=31) werd een Daily Rating Diary afgenomen waarin de emotie angst opgenomen was. Uit de resultaten bleek zowel een groepsverschil als een verschil in menstruatiefasen voor negatieve emoties: Vrouwen in de PMS-groep rapporteerden meer angst in de premenstruele fase in vergelijking met de controlegroep (gemiddelde score van 3,2 tegenover een gemiddelde score van 1,4). Ook rapporteerden vrouwen in de PMS-groep meer angst in de premenstruele fase in vergelijking met de postmenstruele fase (gemiddelde score van 3,2 tegenover een gemiddelde score van 1,29). Uit het onderzoek blijkt dat vrouwen met PMS meer angst ervaren dan gezonde vrouwen in de premenstruele fase.
Negatieve cognities 3.2.1 Rumineren In het onderzoek van Sigmon, Schartel, Hermann, Cassel en Thorpe (2009), werd gekeken naar de rol van rumineren bij het rapporteren van premenstruele symptomen. Bij 478 studentes met een gemiddelde leeftijd van 19,4 jaar werden de menstruele en premenstruele symptomen gemeten door de Menstrual Distress Questionnaire. Rumineren werd gemeten door de subschaal ‘rumineren’ van de Response Styles Questionnaire (RSQ; NolenHoeksema & Morrow,1991). Deze subschaal bevat 21 items met betrekking tot rumineren (b.v. Denk aan hoe alleen je je voelt). Na de statistische analyses bleek een hoge score op de Menstrual Distress Questionnaire positief te correleren met een hoge mate van rumineren.
14
Kanttekeningen die bij dit onderzoek geplaatst kunnen worden hebben betrekking op de steekproef. De deelnemers in dit onderzoek zijn psychologiestudenten met een gemiddelde leeftijd van 19,4 jaar. De resultaten van deze jonge steekproef kunnen lastiger gegeneraliseerd worden. Daarbij is er geen gebruik gemaakt van een specifieke PMS-conditie in dit onderzoek. De studenten in de gebruikte steekproef zijn ook niet gescreend op psychische stoornissen. Het zou kunnen dat er vrouwen in dit onderzoek zijn die lijden aan een psychische stoornis waar symptomen als concentratieproblemen en gedragsveranderingen aan verwant zijn zoals bijvoorbeeld depressie. Ondanks deze kanttekeningen blijkt uit dit onderzoek dat vrouwen met premenstruele symptomen meer rumineren dan vrouwen die geen of in mindere mate last hebben van premenstruele symptomen.
3.2.2 Hypochondrie In het eerder onderzoek van Sigmon (Sigmon, Dorhofer, Rohan en Boulard, 2000) naar de invloed van angst op premenstruele symptomen, werd ook gekeken naar de rol van hypochondrie bij het rapporteren van premenstruele symptomen. De studentes (n=113) met een gemiddelde leeftijd van 20.75, kregen de Menstrual Distress Questionnaire (MDQ; Moos, 1968, 1985) voorgelegd om hun premenstruele symptomen te meten. Daarnaast moesten ze de Illness Attitudes Scale (IAS; Kellner, Abbott, Winslow & Pathak, 1987) invullen om een preoccupatie met het hebben van een ernstige ziekte, op basis van onjuiste interpretatie van lichamelijke symptomen, te meten. Uit de resultaten bleek een hoge score op de Menstrual Distress Questionnaire positief te correleren met een preoccupatie met het hebben van een ernstige ziekte. Kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij dit onderzoek zijn dezelfde als bij het vorige onderzoek van Sigmon et al. (2009) aangezien de gemiddelde leeftijd van de steekproef 20,75 jaar was en er geen sprake was van een PMS-conditie. Ook zijn de deelnemers vooraf niet getest op psychische stoornissen. Ondanks deze kanttekeningen blijkt uit dit onderzoek dat vrouwen met premenstruele symptomen eerder een preoccupatie hebben met het hebben van een ernstige ziekte dan vrouwen die geen of in mindere mate last hebben van premenstruele symptomen.
3.2.3. Availability heuristic De onderzoekers Marván en Cortés-Iniestra (2001) bekeken de relatie tussen de door vrouwen geschatte prevalentie van PMS en een availabilty heuristic bij het rapporteren van premenstruele symptomen. Negenenveertig studentes tussen de 17 en 25 jaar kregen de opdracht dagelijks de Menstrual Distress Questionnaire in te vullen. Elke 24 uur moest er een vragenlijst ingevuld worden en elke twee dagen werden deze ingeleverd bij de proefleiders. Dit tot acht dagen na de menstruatie. Op de achtste dag na de menstruatie kregen zij de opdracht de Menstrual Distress Questionnaire retrospectief in te vullen. De deelnemers moesten aangeven hoe zij zich de eerste vijf dagen voor de menstruatie, in de premenstruele
15
fase, voelden en hoe zij zich voelden op dag drie tot zeven na het aanbreken van de menstruatie, in de postmenstruele fase. Na het invullen van deze vragenlijst volgde een korte vragenlijst over PMS waarin werd gevraagd of zij wel eens van PMS gehoord hadden en of ze wisten wat het inhield. Wanneer dit het geval was werd ze gevraagd de prevalentie van PMS te schatten. Uit de resultaten bleek er in het algemeen een hogere score te zijn voor (pre)menstruele symptomen wanneer deze retrospectief ingevuld werd in vergelijking met de score op premenstruele symptomen van de dagelijkse vragenlijst. Alle deelnemers gaven aan te weten wat PMS is. Een deel van de deelnemers (53 %, n=26) geloofde dat de meerderheid van de vrouwen aan PMS leed. Deze 26 vrouwen waren exact de vrouwen die significant hoger scoorden op de retrospectieve score met betrekking tot de premenstruele symptomen in vergelijking met de rest van de steekproef. Kanttekening bij dit onderzoek is dat er niet onderzocht is wat de deelnemers onder PMS verstaan. Een misperceptie over de betekenis van het syndroom zou reden kunnen zijn voor de hoge geschatte prevalentie van PMS onder gewone vrouwen, bijvoorbeeld wanneer de deelnemers denken dat gewone premenstruele veranderingen onder PMS vallen. Een mogelijke verklaring voor de retrospectieve bias zou een misattributie kunnen zijn: de vrouwen attributeren dezelfde negatieve gevoelens buiten de menstruatie om aan externe factoren, terwijl wanneer zij terugdenken aan deze gevoelens in relatie tot de menstruatie, zij ze aan de menstruatie attributeren. Uit dit onderzoek blijkt dat er bij vrouwen met veel premenstruele symptomen een availability heuristic optreedt wat samengaat met het geloof dat PMS een hoge prevalentie heeft. Uit dit hoofdstuk blijkt dat vrouwen met PMS in de premenstruele fase meer negatieve emoties ervaren zoals depressie en angst in vergelijking met gezonde vrouwen. Ook rumineren zij meer en hebben zij een preoccupatie met het hebben van een ernstige ziekte. Tot slot blijkt dat er bij vrouwen met veel premenstruele symptomen een availability heuristic optreedt wat samengaat met het geloof dat PMS een hoge prevalentie heeft.
Conclusie en discussie: In deze bachelorthese wordt aan de hand van de clusters medische kenmerken, lichamelijke symptomen en negatieve emoties en cognities geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of PMS een medisch probleem is of een vorm van psychopathologie. In deze bachelorthese is er geen afwijking in de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron gevonden. Ook blijkt het plasma van deze hormonen niet afwijkend te zijn. Wel blijkt de premenstruele fase bij vrouwen met PMS in vergelijking met gezonde vrouwen geassocieerd te zijn met dalende plasma waardes van LH en FSH en stijgende plasma aldosteron waardes en plasma renine activiteit. Het slaappatroon bij vrouwen met PMS blijkt niet afwijkend te zijn. Er zijn in deze bachelorthese wat tegenstrijdigheden gevonden met betrekking tot de lichamelijke symptomen van PMS. Uit cognitieve tests blijkt geen afwijking in het cognitief functioneren bij vrouwen met PMS en uit eetdagboeken blijkt geen afwijking in eetgedrag.
16
Toch rapporteren vrouwen met PMS verschillende lichamelijke symptomen zoals concentratieverlies en eetbuien maar ook rugpijn, hoofdpijn, spierpijn, opgezwollen borsten en moeheid. Uit deze bachelorthese blijkt ook dat vrouwen met PMS in de premenstruele fase meer depressie en angst ervaren in vergelijking met gezonde vrouwen. Ook rumineren zij meer en hebben zij een preoccupatie met het hebben van een ernstige ziekte. Tot slot blijkt dat er bij vrouwen met veel premenstruele symptomen een availability heuristic optreedt wat samengaat met het geloof dat PMS een hoge prevalentie heeft. Er zijn in deze bachelorthese geen medische kenmerken gevonden. Er is dus geen directe medische ondersteuning gevonden voor de lichamelijke symptomen die vrouwen met PMS ervaren. Wel is er een aanwijzing gevonden dat er een verstoring zou kunnen zijn in de vochthuishouding. De lichamelijke symptomen die vrouwen met PMS ervaren en de negatieve emoties en negatieve cognities daarbij opgeteld maakt dat PMS eerder een vorm van psychopathologie lijkt dan een medische aandoening. Bij gebrek aan medische ondersteuning blijven de lichamelijke symptomen van vrouwen met PMS onverklaard. Het zou kunnen dat een groot deel van de vrouwen (al dan niet alle) premenstruele lichamelijke veranderingen ervaren, maar dat vrouwen die PMS symptomen rapporteren deze lichamelijke veranderingen anders interpreteren; zij zijn er bang voor, hebben er een hypochondrische reactie op en piekeren erover (Sigmon et al., 2000 en Sigmon et al. 2009). Het zou ook kunnen dat de lichamelijke symptomen van PMS wel medische ondersteuning hebben maar dat dit nog niet is gevonden. De negatieve emoties en cognities zijn dan te verklaren vanuit de gedachte dat iemand onverklaarde lichamelijke symptomen ervaart en zich daar depressief en angstig bij voelt met als gevolg het cognitieve proces rumineren. Het is lastig om een eenduidige conclusie te trekken over PMS, een syndroom waarover nog zoveel onduidelijkheid bestaat. Zo zijn de vragenlijsten die gebruikt zijn in de besproken onderzoeken allen gevalideerd en betrouwbaar (Freeman, 2003) maar gebruiken ze allen verschillende criteria voor de diagnose PMS. Dat maakt de onderzoeken lastig te vergelijken. Daarbij vertonen vrijwel alle PMS vragenlijsten grote overlap met angst- en depressievragenlijsten, waardoor de specificiteit van dit syndroom ter sprake komt. Het grote aantal lichamelijke symptomen geassocieerd met PMS, samen met de grote rol van de psyche doet denken aan andere medisch onverklaarde klachten als fibromyalgie of het prikkelbaredarmsyndroom. Om te stellen dat PMS in deze categorie valt, zou er vergelijkend onderzoek uitgevoerd moeten worden. In deze bachelorthese is soms slechts één onderzoek aangedragen per medisch kenmerk of lichamelijk symptoom. Dit omdat er dan niet meer literatuur te vinden was over dit medisch kenmerk of lichamelijk symptoom. Er is vrij weinig onderzoek gedaan naar PMS, wat bedenkelijk is voor een syndroom waar zo’n 20% tot 40% van de vrouwen aan zou lijden. Meer onderzoek is dus vereist. In deze bachelorthese zijn ook factoren als levensstijl en coping niet aan de orde gekomen. Deze factoren zouden mogelijk ook van belang kunnen zijn. Gezien de omvang, variabiliteit en veelzijdigheid van dit syndroom is het noodzaak grenzen te stellen, een duidelijke diagnose voor handen te hebben met een hierop
17
aansluitende behandeling. Onderzoek in de toekomst zou zich voornamelijk moeten richten op de psychische factoren van het premenstrueel syndroom, zo blijkt uit deze bachelorthese.
Literatuurlijst
Allen, S.S., McBride, C.M., & Pirie, P.L. (1991). The shortened premenstrual assessment form. Journal of Reproductive Medicine, 11, 769-772. American College of Obstetricians and Gynecologists (2000). Management of premenstrual syndrome. ACOG Practice Bulletin. Angold, A., Costello, E.J., Erkanli, A., 1999. Comorbidity. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 40, 57–87. Bäckström, T., Andreen, L., Birzniece, V., Björn, I., Johansson I.M., Nordenstam-Haghjo, M., Nyberg, S., Sundström-Poromaa, S., Walhström, G.,Wang, M. & Zhu, D. (2003). The role of hormones and hormonal treatments in premenstrual syndrome. CNS Drugs,17, 325342. Bailes, S., Libman, E., Baltzan, M., Amsel, R., Schondorf, R. & Fichten, C. S. (2006) Brief and distinct empirical sleepiness and fatigue scales. Journal of Psychosomatic Research, 60, 605–613. Baker, F.C., & Colrain, M.I. (2009). Daytime sleepiness, psychomotor performance, waking EEG spectra and evoked potentials in women with severe premenstrual syndrome. European Sleep Research Society, Journal of Sleep Research, 19, 214-227. Bonnet, M. H.(2006). ACNS clinical controversy: MSLT and MWT have limited clinical utility. Journal of Clinical Neurophysiology, 23, 50–58. Borenstein, J.E., Dean, B.B., Leifke, E., Korner, P., & Yonkers, K.A. (2007). Differences in symptom scores and health outcomes in premenstrual syndromes. Journal of women’s health, 8, 1139-1144. Braverman, P.K. (2007). Mini-review- premenstrual syndrome and premenstrual dysphoric disorder. Journal of Pediatric and Adolescent Gynecology, 20, 3-12. Brooks-Gunn, J., & and Ruble, D.N., 1980. The Menstrual Attitude Questionnaire. Psychosomatic Medicine, 39, 288–298. Bryant, M., Truesdale, K.P., & Dye, L., (2006). Modest changes in dietary intake across the menstrual cyclue: implications for food intake research. British journal of nutrition, 96, 888894. Chambless, D. L., Caputo, G. C., Bright, P. & Gallagher, R., 1984. Assessment of fear of fear in agoraphobics: The Body Sensations Questionnaire and the Agoraphobic Cognitions Questionnaire. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 1090-1097.
18
Dittner, A.J.,Wessely,J.C. & Brown, R.,G. (2004). The assessment of fatigue: a practical guide for clinicians and researchers. Journal of Psychosomatic Research,56, 157-170. Freeman, E.W. (2003). Premenstrual syndrome and premenstrual dysphoric disorder: definitions and diagnosis. Psychoneuroendocrinology, 28, 25-37. Freeman, E.W., De Rubeis, R.J., Rickels, K. (1996). Reliability and validity of a daily diary for premenstrual syndrome. Psychiatry Research, 65, 97-106. Halbreich, U. (2004). The diagnosis of premenstrual syndromes and premenstrual dysphoric disorder- clinical procedures and research perspectives. Gynecological Endocrinology, 19, 320-334. Halbreich, U., Borenstein, J., Pearlstein, T., & Kahn, L.S. (2003). The prevalence, impairment, impact, and burden of premenstrual dysphoric disorder (PMS/PMDD). Psychoneuroendocrinology, 28, 1-23. Halbreich, U., Bäckstrom, T., Eriksson, E., O’Brien, S., Calil, H., Ceskova, E., Dennerstein, L., Douki, S., Freeman, E., Genazzani, A., Heuser, I., Kadri, N., Rapkin, A., Steiner, M., Ulrich-Wittchen, H. & Yonkers, K. (2007). Clinical diagnostic criteria for premenstrual syndrome and guidelines for their quantification for research studies. Gynecological Endocrinology, 23, 123-130. Houtveen, J.H., Rietveld, S. & de Geus, E.J.C. (2003). Exaggerated perception of normal physiological responses to stress and hypercapnia in young women with functional somatic complaints. Journal of psychosomatic research, 55 (6), 481-490. Hylan, T.R., Sundell, K. & Judge, R. (1999). The impact of premenstrual symptomatology on functioning and threatmentseeking behavior: experience from the United States, United Kingdom, and France. Journal of Women's Health and Gender-Based Medicine,8,1043-1052. Kellner, R., Abbott, P., Winslow, W. & Pathak, D., 1987. Fears, beliefs and attitudes in DSM-III hypochondriasis. Journal of Nervous and Mental Diseases 175, 20–25. Kiesner, J.,(2009). Physical characteristics of the menstrual cycle and premenstrual depressive symptoms, Psychological Science. 20 (2009), 763–770. Lentz, M.J., Woods, N., Heitkemper, M., Mitchell, E., Henker, R., & Shaver, J. (2007). Ovarian steroids and premenstrual symptoms: a comparison of group differences and intraindividual patterns. Research in Nursing & Health, 30, 238-249. Littner, M. R., Kushida, C., Wise, M. et al. (2005). Practice parameters for clinical use of the multiple sleep latency test and the maintenance of wakefulness test. Sleep, 28, 113–121. Marvan, M.L., & Cortès-Iniestra, S. (2001). Women’s beliefs about the prevalence of premenstrual syndrome and biases in recall of premenstrual changes. Health Psychology, 20, 276-280. Masho, S.W., Adera, T., & South-Paul, J. (2005) Obesity as a risk factor for premenstrual syndrome. Journal of psychosomatic obstetrics and gynaecology, 26,33–39.
19
Mitchell, E. S., Woods, N. F., & Lentz, M. J., 1991. Recognizing PMS when you see it: Criteriafor PMS sample selection. In D. L. Taylor & N. F. Woods (Eds.),Menstruation, health, and illness (pp. 89-102). New York: Hemisphere Publishing Corporation. Morgan, M., Rapkin, A.J., D’elia, L., Reading, A., & Goldman, L. (1996).Cognitive functioning in premenstrual syndrome. Obstetrics & Gynecology, 88, 961-966. Nelson, M., Black, A.E., Morri, J.A., & Cole, T.J. (1989) Between and within-subject variation in nutrient intake from infancy to old age: estimating the number of days required to rank dietary intakes with desired precision. American Journal of Clinical Nutrition, 50, 155–167. Nolen-Hoeksema, S., & Morrow, J., 1991. A prospective study of depression and posttraumatic stress symptoms after a natural disaster: The 1989 Loma Prieta earthquake. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 115-121. Parry, B. L., Martinez, L. F., Maurer, E. L., Lopez, A. M., Sorenson,D. & Meliska, C. J. (2006). Sleep, rhythms and womens mood. Part I. Menstrual cycle, pregnancy and postpartum. Sleep Medicine Reviews,10, 129–144. Rosenfeld, R., Livne, D., Nevo, O., Dayan, L., Milloul, V., Lavi, S., & Jacob, G. (2008). Hormonal and volume dysregulation in women with premenstrual syndrome. Hyertension, 51, 1225-1230. Sigmon, T.S., Schartel, J.G., Hermann, B.A., Cassel, A.G., & Thorpe, G.L. (2009). The relationship between premenstrual distress and anxiety sensivity: the mediating role of rumination. Journal of Rational-Emotive and Cognitive-Behavior Therapy, 27, 188-200. Sigmon, T.S., Dorhofer, D.M., Rohan, K.J., & Boulard, N.E. (2000). The impact of anxiety sensitivity, bodily expectations, and cultural beliefs on menstrual symptom reporting: a test of the menstrual reactivity hypothesis. Journal of Anxiety Disorders, 14, 2000. Smith, M.J., Piers, L.S., Kraai, L., & Shetty P.S. (1989) Day-to-day variation in basal metabolic rates and energy intakes in human subjects. European Journal of Clinical Nutrition, 43, 465–472. Spence, J. T., Helmreich, R. L., & Stapp, J., 1974. The Personal Attributes Questionnaire: A Measure of sex-role stereotypes and masculinity-femininity. JSAS Catalog of Selected Documents in Psychology, 4, 43-44. Vierhout, M.E., Lammes, F.B. (2005). Praktische gynaecologie, pagina 129. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Wechsler, D. (1974). Wechsler memory scale. The Psychological Corporation.
20