1
HET OPRECHT EN ZIELZALIGEND GELOOF
door
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen
'Geloofsbeschrijving' Nevens enige brieven van Jacob Groenewegen, Adriaan van der Willigen Aan en van Ds. Theodorus van der Groe,
Waarin deze stof breder verhandeld en door de twee laatsten tegen de eerste weerlegd en verdedigd wordt.
STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG 2015
2 INHOUD
HISTORISCHE TOELICHTING 1. Aanleiding 2. Een woordenstrijd over de zekerheid van het geloof, (1742) 3. Maakten sommigen misbruik van de leer van ds. Van der Groe? 4. Informatie over de briefwisseling in onderstaand document. Voorrede door ds. H. P. SCHOLTE
Beschrijving van het Oprecht en zielzaligend geloof, door Ds. Th. Van der Groe Kern: … dat dit bij mij het wezen van het geloof is, te weten, een aannemen van Christus;1 een toe-eigenen van Gods Beloften voor zichzelven; een verzekeren van het gemoed van de genadige vergeving der zonden in Christus; een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen des harten op Christus en op Gods eigen Woord en genadige Beloften in het Heilig Evangelie. ZES bezwaren omtrent het wezen van het geloof toegelicht
1. Eerste brief van Jacob Groenewegen aan Adr. van der Willigen 2. Eerste brief van A. van der Willigen aan Jacob Groenewegen 3. Tweede brief van J. Groenewegen aan A. van der Willigen 4. Tweede brief van A. van der Willigen aan Jacob Groenewegen 5. Derde brief van J. Groenewegen aan A. van der Willigen 6. Derde brief van A. van der Willigen aan J. Groenewegen 7. Vierde brief van J. Groenewegen aan A. van der Willigen
Brief van ds. Th. Van der Groe aan Jacob Groenewegen, blz. 72 1. Algemene opmerkingen 2. Lijst van beschuldigingen door Groenewegen 1ste bezwaar, dat ik een geloof stelle, dat niet bestaat, in werkzaamheid, tof in enige daad van 's mensen ziel, enz. 1
Elders schrijft hij erbij: …ons in de beloften des Evangelies aangeboden
3 2e bezwaar, dat mijn geloof niet anders is, als een uiterlijke en werkeloze verzekering, 3e bezwaar, van verschrikkelijke hoogmoedigheid en inbeelding en dat ik mij boven alle verheffe 3. Uitleg over het wezen des geloofs 4. Weerlegging van beschuldiging door Groenewegen 5. Teellincks en mijn geloofsbeschrijving 6. Geloofsbeschrijving van H. Zanchius 7. Teellinck geloofsbeschrijving toegelicht 8. Teellincks geloofsbeschrijving stelt 4 zaken in het geloof
Tweede deel Beoordeling van de 1ste brief van Groenewegen aan Van der Willigen, blz. 104 Algemene aanmerkingen Visie van Van der Groe over Jacob Groenewegens zielstoestand en bekering Van der Groe's vriendschap in Rijsaterwoude en Kralingen Visie over de motieven van Groenewegen Diverse beschuldigingen weerlegd Brakels mening over de zekerheid behorend bij het wezen des geloofs Over het oprechte hongeren en dorsten naar Christus Kort overzicht van de andere drie brieven van Jacob Groenewegen Jacobs afkeer van Esweiler weerlegd Over het aanbieden en aannemen van Jezus
4 HISTORISCHE TOELICHTING
1. Aanleiding Toen Th. van der Groe rond 1738 Eswijler verdedigde tegen de aanvallen, en de De oude orthodoxe leer publiceerde in 1739, stond hij daarin niet alleen. De brieven die hij over dit onderwerp schreef zond hij uit de Gereformeerde pastorie te Rijnsaterwoude aan geestverwanten te Rotterdam. In eigen omgeving te Oudshoorn woonde Jacob Groenewegen (1707-1780). Hij hield "oefeningen" en was een vriend van Van der Groe. Groenewegen schreef een verdediging en later schreef Van der Groe voor Groenewegen een tweede verdediging. Groenewegen mocht deze echter niet op naam van Van der Groe laten verschijnen, maar onder eigen naam. Zo gebeurde dan ook, en ware het niet dat een jonger familielid van Van der Groe zijn auteurschap openbaarde zou waarschijnlijk het werkje altijd aan Groenewegen ten onrechte zijn toegeschreven! De associatie met het auteurschap van Van der Groe konden wij echter opdiepen uit een andere historische bron dan het titelblad. Het komt er alles samen genomen op neer dat de totstandkoming van het betreffende geschrift van Groenewegen nauw samenhangt met De oude orthodoxe leer van Van der Groe, waarover men in een vorig hoofdstuk heeft kunnen lezen. Zo intensief was destijds het contact tussen Van der Groe en Groenewegen, dat Groenewegens productie welbeschouwd niet los kan worden gezien van de interactie tussen Van der Groe en de Rotterdamse voorstanders van Eswijlers Zielseenzame meditatiën. Nadat De oude orthodoxe leer was voltooid bracht Van der Groe een hoeveelheid verzamelde citaten en afschriften uit Gereformeerd theologisch werk samen in een dogma-historisch traktaatje over het zaligmakend geloof. Het kan worden beschouwd als in feite een product van de gevoerde polemiek, maar is helaas verloren gegaan. Een uittreksel is echter in enkele achttiende eeuwse afschriften bewaard gebleven en heeft postuum zelfs de drukpers bereikt. Dankzij dit uittreksel weten we dat Van der Groe de rode draad van De oude orthodoxe leer verder doortrok in zijn geloofsopvatting: de zekerheid van het geloof berustte op de beloften van het Evangelie en niet op de kennisname van een vrome neiging tot heiliging. De nadruk lag op zekerheid, omdat het geloof met het heil in Christus verenigt; zekerheid van de vergeving der zonden verkrijgt een gelovige dan ook op basis van de beloften van het Evangelie. Merkwaardig genoeg is Groenewegen daarna tot ander inzicht gekomen. En dit verschil van inzicht kwam tot uiting in zijn bekeringsverslag, dat hij aan Van der Groe liet lezen. Deze deelde de kennisname met zijn zus Eva. En het was vooral op haar instigatie dat Van der Groe hem hierop zijn scepsis over het bekeringsverslag meedeelde. Jacob Groenewegen schreef toen een prikkelende brief aan één van de Rotterdamse correspondenten die Van der Groe's De oude orthodoxe leer hadden gepubliceerd: koopman A. van der Willigen. "Dat Van der Willigen een der medewerkers was is juist", schrijft Dr. A.G. Honing, in zijn dessertatie van Dr. A. Comrie. In het briefcontact verbond hij het geloofsverstaan van Van der Groe met dezelfde dwalingen waarvan de tegenstanders Eswijlers Ziels-eenzame meditatiën hadden verdacht. De door Van der Groe gesuggereerde afstand tussen het geloofsverstaan van
5 de Reformatoren en de eigen tijd was een kwetsbare stellingname, waarop Groenewegen juist zijn pijlen richtte. Een tweede kwetsbare stellingname in Van der Groe's geschrift signaleerde Groenewegen in diens vereenzelviging van eigen geloofsverstaan met de Reformatorische geloofsvisie. Opvallend is de contextuele motivatie van Groenewegen. De geloofsvisie van de reformatoren stamde uit de tijd van de geloofsvervolgingen en de leerstellige controversen tussen Rome en de Reformatie. De actualiteit van de achttiende eeuw was echter naar Groenewegens overtuiging zo verscheiden van de zestiende eeuw dat het geloofsverstaan ook moeilijk hetzelfde geïnterpreteerd kon worden als destijds. Hiermee doelt Groenewegen op de nadruk die de reformatoren legden op de eenheid van de zekerheid, de rechtvaardiging en de heiliging in het zaligmakende geloof. Volgens de oorspronkelijke uitleg van vraag en antwoord 21 van de Heidelbergse Catechismus, waarop dit geloofsverstaan was gebaseerd, betrof het wezenlijk een fundamenteel verschilpunt met de rooms-katholieke stellingname. In de eigentijdse toelichting op de catechismus werd de eenheid in het geloofsverstaan tussen de zekerheid, de rechtvaardiging en de heiliging echter al meer losgelaten. Van der Groe ageerde hiertegenover als volgt: Indien iemand een geloof stelt waarvan het wezen niet is een aannemen van Christus, een toe-eigenen van Gods beloften voor zichzelf, een verzekeren in het gemoed van de genadige vergeving der zonden in Christus, een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen van het hart op Christus en op Gods eigen Woord en genadige beloften in het Heilig Evangelie, dan verklaar ik rond dat ik aan zo'n gesteld geloof geen part of deel wil hebben, maar het met mijn hele hart verwerp nu en voor altijd. Van der Willigen nam met zoveel woorden afstand van Groenewegen en diens aantijgingen, en gaf hem als advies Van der Groe persoonlijk te weerleggen op grond van zijn eigen woorden. De brief van Van der Groe moet dan ook worden beschouwd als een gevolg van de discussie die tussen Groenewegen en Van der Willigen rond zijn persoon werd gevoerd. Van der Groe verklaart zich nader omtrent bepaalde begrippen die in de uitgebreide versie van de geloofsbeschrijving wellicht diepergaand voorkwamen dan in het uittreksel. Omdat de brief persoonsgericht is, treft men er sterk persoonlijk getinte momenten in aan. Zo voegt Van der Groe in zijn weerlegging een historisch verslag van de communicatie tussen Groenewegen, Eva van der Groe en hemzelf met betrekking tot Groenewegens eigen geloofsbeleving. Van der Groe stelt met nadruk primair de rechtvaardiging ten opzichte van de heiliging. Blijkbaar ging volgens Van der Groe Groenewegen hieraan voorbij door in zijn geloofsbeleving het accent te leggen bij de heiliging. Volgens Van der Groe was dit gemis in negatieve zin van doorslaggevende betekenis voor de echtheid van het geloof. De inhoud van de geloofsbeschrijving van Van der Groe komt overeen met de verhandeling die Van der Groe in 1751 voorin een werk van Ralph Erskine zou publiceren onder de titel: 'De nodige voorbereidselen, wezenlijke eigenschappen en onafscheidelijke vruchtgevolgen van het ware zaligmakende geloof.' Bij de uitwerking van dit thema heeft de tragische confrontatie met Groenewegen allicht in het hoofd van de schrijver meegespeeld. Het verdient ook onze aandacht dat de brief die Van der Groe aan Groenewegen
6 schreef formeel overeenkomt met de structuur en de omvang van de brieven in De oude orthodoxe leer. Ook inhoudelijk herinnert Van der Groe zijn opponent aan de geschillen rond de Ziels-eenzame meditatiën die via De oude orthodoxe leer op theologisch niveau werden uitgewerkt. De geloofsbeschrijving van Van der Groe en de daarop gevolgde briefwisseling zou men dan ook kunnen beschouwen als een supplement op De oude orthodoxe leer. Tenslotte wordt nog opgemerkt, dat Groenewegen het niet kon verwerken dat Van der Groe hem verdacht in zijn geestelijk leven. Groenewegen ontlaadde zijn frustraties op weinig verheffende wijze, door in de vriendenkring van Van der Groe lasterpraat over diens theologie en pastoraat rond te strooien. Echter gedurende zijn verdere leven bleef Van der Groe oog voor Groenewegen hebben. Het doet bijvoorbeeld weldadig aan, om in oude diaconie-rekeningen te lezen dat Jakob Groenewegen tot zijn dood in 1780 door de diaconie van Kralingen werd bedeeld. Zie ook brochure: JACOB GROENENWEGEN, zijn leven en geschriften.
2. Een woordenstrijd over de zekerheid van het geloof, (1742) Van der Groe was in Rijnsaterwoude bezig geweest met een intensieve studie van de gereformeerde theologie. Al vrij snel werd hij het middelpunt van nieuwe spanningen, die als een vervolg op de strijd over het boekje van Eswijler kunnen worden beschouwd. Onderwerp vormde de zekerheid van het geloof: kon het verlangen naar bewuste kennis van Christus al een ontwijfelbaar teken zijn van een persoonlijk aandeel in het eeuwig heil? Over dit vraagstuk was enkele decennia tevoren een theologische polemiek gevoerd in de noordelijke regionen van de Republiek. Onafhankelijk daarvan ontstond in 1742 een minder openlijk debat binnen de ZuidHollandse subcultuur van het gereformeerd piëtisme, waarbij het imago van Van der Groe aanmerkelijk wijzigde. Was hij eerst de held van alle vromen tegenover de kerkelijke elite, nu bracht hij verwarring onder de vromen zelf teweeg. Dr. A. Comrie schrijft in zijn verklaring over Zondag 7: "… Hierover is grote twist ontstaan, eerst in Friesland, door het schrijven van dr. Van Thuynen, tegen wie de heren Lampe, Driessen en anderen geschreven hebben. Het meeste wat in hem stuit, is zijn schelden op de zogenaamde fijnen; maar hoe die mannen hem weerlegd hebben, laat ik de wereld uit hun geschriften, voor en tegen, beoordelen. Deze twist is enige jaren terug hervat. Wij laten ons daarmee niet verder in. Wat wij in het jaar 1742 over de verzekering en over deze woorden van de Catechismus geschreven hebben, en waarin Gods volk zoveel genoegen geschept heeft, daar berusten wij in, tenzij iemand ons wat gegronders opgeeft dat meer grond heeft." Comrie doelt in deze passage op het boekje Korte uitlegginge van het gereformeerd geloof van de hand van Theodorus van Thuynen, predikant van Dokkum. Van Thuynen beschuldigt hierin de fijnen van remonstrantisme, ja, zelfs van de dwaling van het Concilie van Trente! De Remonstranten en de Roomsen ontkenden onder andere dat de zekerheid van de schuldvergeving tot het wezen van het geloof zou behoren. Professor Antonius Driessen uit Groningen mengde zich in de strijd. Driessen schreef eerst: Saulus bekeert; en daarna Het zaligmakend geloof tegen de verbastering van het
7 gereformeerd geloof. De Utrechtse hoogleraar F.A. Lampe mengde zich ook in de strijd. Hij nam het in hoofdzaak voor Driessen op, hoewel genuanceerd. Lampe beriep zich onder meer op Gomarus, die het vertrouwen in de vergeving der zonden had gerekend tot het welwezen van het geloof. Beide partijen kregen natuurlijk hun aanhang. De Dordrechtse predikant C. Vrolikhert koos voor Van Thuynen partij in zijn Twee Godgeleerde oefeningen. Daartegenover vertolkte Wilhelmus Schortinghuis in zijn bekende werk Het innige Christendom het standpunt van Driessen en Lampe. Brakel echter beschouwde de verzekering als vrucht van het geloof en rekende het hongeren en dorsten naar Christus onder het toevluchtnemend geloof behorend tot het wezen en de verzekering tot het welwezen des geloofs. Voor zover gewone gelovigen zich al met de problematiek van de 'heilsorde' bezighielden, gingen zij meestal uit van een onderscheiding die zij onder meer lazen in de Redelijke godsdienst (1700) van 'vader Brakel'. Daarin werd het wezen van het geloof omschreven als het vertrouwen op Gods belofte, niet als volkomen zekerheid over de ontvangen genade. Zulke zekerheid behoorde tot het 'welwezen' van het geloof, de geestelijke verdieping waarnaar een wedergeboren christen kon 'hongeren' en 'dorsten'. Van der Groe omschreef echter in navolging van zondag 7 van de Heidelbergse Catechismus het geloof als een 'stellig weten' en een 'vast vertrouwen' dat de vergeving der zonden en de eeuwige zaligheid geschonken is. In feite ondermijnde hij daarmee de echtheid van het geloof van vele vrome tobbers en twijfelaars. Dat verklaart de opschudding die hij langzaam maar zeker verwekte door zijn gedachten in preken en gesprekken kenbaar te maken. Berichten daarover verspreidden zich vanzelf door de netwerken waarvan reeds herhaaldelijk sprake was. Theodorus van der Groe leerde, dat de verzekerdheid een wezenlijk bestanddeel van het geloof is. Wellicht om duidelijkheid te scheppen tegenover vrienden, zette Van der Groe zijn opvattingen op schrift in een bondig opstel met een 'Beschrijvinge van het oprecht en siel-saligend geloove'. Dit stuk - pas in de negentiende eeuw in druk uitgegeven - moet in korte tijd van hand tot hand zijn gegaan door het maken en uitlenen van afschriften. De tekst kwam ook ter kennis van Jacob Groenewegen in Oudshoorn, die door de inhoud onaangenaam was verrast. Hij meende dat Van der Groe een 'geloof zonder werkzaamheid' leerde en voelde zich persoonlijk in zijn geestelijke integriteit aangetast. In plaats van de predikant zelf te benaderen, schreef hij eerst een brief aan een vriendin in Kralingen en in mei 1742 een brief aan Adriaan van der Willigen in Rotterdam. Kennelijk ervoer hij tegenover hen in sociaal of geestelijk opzicht een minder grote afstand; aan Adriaan schreef hij dat die zijn brief rustig aan Van der Groe mocht laten lezen. Zijn oordeel over diens vermeende nieuwe koers viel scherp uit. "Gelooft dog, mijn vriend, dat dien heer u edele en enige soo weinige, als dien heer sig verbeelt alleen Godts volk sijn, die met hun elende tot Jesus komen en ruste vinden. Godt heeft nog een volk in Nederlandt, maer deese heer sal hun bitterheit aendoen." In de briefwisseling tussen Van der Groe en Groenewegen weerlegt Van de Groe de beschuldiging van Jacob dat hij anders leerde over het geloof dan 'den zaligen vader Brakel'. Hij verdedigt zich met een citaat uit de Redelijke Godsdienst, betreffende de
8 vijfde bede van het Gebed des Heeren, 2e deel, pag. 464 § 2 Groenewegen ontmoette bij Van der Willigen geen begrip voor zijn kritiek. Adriaan nam het juist voor zijn hartsvriend in Kralingen op, niet alleen vanwege de inhoudelijke zaken die ter discussie stonden, maar ook vanwege de manier waarop Groenewegen de persoonlijke verhoudingen op de spits dreef. Hij stuurde hem een extract van de omstreden geloofsbeschrijving en later ook een reactie van Van der Groe op Groenewegens eerste brief. Van der Willigen daagde hem uit bewijzen van onrechtzinnigheid te leveren. Groenewegen beriep zich op de godzaligen in Oudshoorn en Woubrugge (onder wie de familie Van Schellingerhout, baljuw van Esselijkerwoude) aan wie hij dat extract had laten lezen en die de inhoud een 'strik voor de vromen' zouden hebben genoemd. Van der Willigen vroeg of Groenewegen ook een oordeel aan andere personen (onder wie de schout van Oudshoorn, Pieter Dirkse in Woubrugge en enkele Haagse vrienden) wilde vragen. Stekelige brieven werden in juli en augustus 1742 tussen Rotterdam en Oudshoorn gewisseld. Van der Willigen hield intussen Van der Groe op de hoogte. Uiteindelijk nam deze zelf het initiatief om in een uitvoerig schrijven aan Groenewegen het Bijbelse en confessionele gehalte van zijn geloofsverstaan te verdedigen en ook de overeenkomst met de grondslag van Eswijlers boekje aan te tonen. 3. Maakten sommigen misbruik van de leer van ds. Van der Groe? De commotie rond de visie van Van der Groe bleek zich nog veel verder uit te strekken dan tot een kring van geïnteresseerden die elkaar persoonlijk kenden. In november 1742 verscheen bij een onbekende drukker een merkwaardig pamflet, waarin de kerk van Nederland gewaarschuwd werd tegen de gevaarlijke gevoelens van de zogenaamde 'Knabbenhouwers'. Deze aanduiding sloeg op de naam van de Rotterdamse schoenmaker Pieter Knabbenhouwer (1691 -1777), die al jarenlang leiding gaf aan een godsdienstig gezelschap dat op zondagavonden bijeenkwam in vleeshouwerij 'De Bonten Os' in de Heerestraat. Al in 1736 had de kerkenraad onderzoek gedaan naar zijn activiteiten en opvattingen en een jaar later was er zelfs een straatopstootje geweest, waarbij zijn volgelingen werden uitgemaakt voor 'f'ijne honden' die meer op drank en seks belust waren dan op stichtelijke oefeningen. In het genoemde pamflet werden de 'Knabbenhouwers' puntsgewijs beschuldigd van dwalingen, die neerkwamen op een radicale opvatting van de toe-eigening van het heil. De mens zou geheel lijdelijk zijn in de bewustwording van Jezus als persoonlijke Zaligmaker en er zouden zelfmoordgedachten aan de verkrijging van geloofszekerheid vooraf moeten gaan. Binnen enkele dagen verscheen namens Pieter Knabbenhouwer een 'tegenwaarschouwinge', waarin hij zich verdedigde tegen het anonieme lasterschrift.' Opvallend is dat Hendrik van Pelt en Adrianus Douci voor de uitgave tekenden; kennelijk behoorde de groep tot het netwerk van deze uitgevers, die naam hadden gemaakt als verdedigers van Eswijler. Knabbenhouwer verweet zijn aanvaller ook de rust die twee jaar tevoren door het stadsbestuur in die zaak was hersteld te willen verstoren. Ook daagde hij hem uit de ten laste gelegde dwalingen met de stukken aan te tonen. Inderdaad verscheen vervolgens een uitgebreide versie van de eerdere waarschuwing tegen de Knabbenhouwers, van wie gesteld werd dat ze met de Eswijlerianen niets van doen hadden: vereenzelviging leek een opzet om zich achter het polemiseerverbod van de overheid te verschuilen. Maar de aanvaller schermde hoofdzakelijk met
9 mondelinge getuigenissen van personen uit diverse Zuid-Hollandse steden en dorpen en met citaten uit een door hem bemachtigde brief waarin 'een voornaem lidt van deeze nieuwe sekte' zijn gevaarlijke opvattingen had uiteengezet. Namen werden nog steeds niet genoemd, maar wie de citaten in het pamflet tegen de Knabbenhouwers bestudeert, ontdekt dat ze alle zijn ontleend aan de uitvoerige brief die Theodorus van der Groe die zomer aan Jacob Groenewegen had geschreven. Niemand anders dan de predikant van Kralingen zou dus achter de schermen het 'hoofd' van deze sekte zijn. Het zou een te snelle conclusie zijn dat Groenewegen, de geadresseerde van de bewuste brief, de schrijver van de pamfletten tegen de Knabbenhouwers is. Teksten gingen immers van hand tot hand en werden telkens overgeschreven. Van der Groe streefde zelfs bewust naar het circuleren van kopieën van de originele versie. Evenmin kan uit deze polemiek of uit enige andere aanwijzing worden afgeleid dat Van der Groe daadwerkelijk in contact stond met Knabbenhouwer en zijn groepering. Het heeft er alle schijn van dat deze publieke maar kortstondige affaire een oprisping is geweest van de inmiddels wijdverbreide spanningen binnen de piëtistische subcultuur. De uitgewisselde argumenten en citaten geven een inkijkje in de manier waarop de theologische noties in de discussies van gewone gereformeerden werden verwerkt en vervormd. Een laatste teken van verwarring rond Van der Groe's opvattingen over het geloofsbegrip is ons overgeleverd van een oude bekende: Geertje Raaphorst. Ooit vaste bezoekster van de kerk en pastorie van Rijnsaterwoude, woonde zij met haar man inmiddels bijna zes jaar in Alkmaar. Op 25 juni 1740 had Eva van der Groe haar nog een brief geschreven, klaarblijkelijk met het oog op het vertrek naar Kralingen en met de belofte dat ook Theodorus nog eens van zich zou laten horen. Dat zou niet direct meer het geval zijn, maar indirect des te meer. Op 7 november 1742 pakte ze de pen om niet alleen naar zijn welstand te informeren, maar ook in alle voorzichtigheid haar bezorgdheid te uiten over wat ze 'van verre' had vernomen - als ze het tenminste goed begrepen had - namelijk 'dat gij het wezen des geloofs in de verzekering gaat stellen, tot bedroeving van vele opregten en godvrugtige siele die het wezen en de versekering des geloofs in de gestalte van haar hert hebben leeren onderscheiden'. Zou Jacob Groenewegen hierover met haar hebben gecorrespondeerd? Ook over de relatie met Geertje Raaphorst is verder niets meer bekend, maar in beide gevallen was er op zijn minst een schaduw gevallen over de hechte vriendschap met zowel Theodorus als Eva van der Groe. Citaat gedeeltelijk overgenomen van Van Lieburg in: John Exalto en Fred van Lieburg red., Neerlands laatste ziener. Leven, werk en invloed van Theodorus van der Groe (1705-1784) (Rotterdam 2007); waarin afgedrukt een brief van Geertje Raaphorst aan broer en zus Van der Groe, d.d. 7-11-1742.
4. Informatie over de briefwisseling in onderstaand document. Theologisch gezien had Van der Groe volkomen gelijk in de strijd rondom het wezen des geloofs. De aanklachten van Groenewegen zijn absurd. Het lijkt erop dat de leer van de Reformatoren in die tijd niet meer door de meeste mensen werd begrepen. 'Dat een zwakgelovige toch verzekerd is, of behoord te weten
10 dat zijn zonden zijn vergeven', is inderdaad moeilijk te bevatten. We moeten ons realiseren, dat de voorwerpen van het zaligmakend geloof niet alleen op Christus zijn gericht, maar ook op alles wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, zoals de Catechismus spreekt in Zondag 7. Geloof voorafgaand aan het geloof in Christus richt zich op Gods Woord, de Wet, Gods Wil en gebod, enz. Het kan veel twist voorkomen als we opmerken, dat de Reformatoren in het volle geloofsleven deelden, maar hun geestelijk zaad niet zover geoefend waren in de zielsbevindelijke waarheid. De Reformatoren en hun eerste volgelingen geloofden en stelden hun Geloofsbelijdenis op. Hun nazaten geloofden hun Belijdenis, althans voor een gedeelte. Dat is een verschil. Van der Groe had de theorie en de praktijk in beoefening. Maar er waren navolgers die zich meer toelegden op de theorie. Er waren harde mensen bij die met de theorie eenvoudige en bescheiden gelovigen vanuit de hoogte benaderden. Asaf zegt: zij spreken vanuit de hoogte. Dit misbruik kan veel schade doen aan de goede leerstellingen van oprechte voorgangers. Uit de literatuur van die tijden en tot nu toe, blijkt dat op de gezelschappen van Gods volk een bepaalde meesterschap bij sommigen de boventoon speelt. Aan de andere kant werd de leer van dr. Comrie ook niet goed begrepen. 'Beginnende gelovigen konden uit de Schrift zich vertroosten, dat ze in zekere zin gerechtvaardigd waren bij de aanvang van het geestelijk leven.' Deze zienswijze is theoretisch en van Gods kant waar, maar komt niet overeen met de inwendige leiding van Gods Geest die juist de schuldige staat van de mens steeds verder openlegt. 'Ik zal mij voegen naar de gang van het werk', zegt Jacob. In het onderstaand document beschrijf Van der Groe het oprecht en zielzalig geloof, aan de hand van de Heidelbergse Catechismus. In Zondag 7 wordt het geloof omschreven: Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, enzovoort. In zijn 'Schatboek' voegt Ursinus eraan toe: 'Het is een zekere kennis van God, Zijn wil en werken, en van de zonde, welke waarheden wij voor waar erkennen en aannemen, omdat God het getuigt.' In deze geloofsomschrijving geeft Van der Groe geen uitleg over 'het stellig weten of de zekere kennis' waarover de Catechismus schrijft. Van der Groe geeft in zijn Catechismusverklaring van Zondag 7 een beschrijving van de kennis van God. Dat doet hij dus niet in de geloofsomschrijving en in de briefwisseling maar hij legt daar de nadruk op het geloofsvertrouwen. We moeten niet denken alsof de kennis van God minder noodzakelijk is, maar deze is in feite een ander onderwerp. In die zin, dat kennis van God het fundament en de grondslag is van alle geestelijk leven en het ware geloof in God. Jezus Zelf legt deze grondslag in Zijn Hogepriesterlijk gebed in Johannes 17: 3. Dit is het eeuwig leven dat zij U kennen, de enige en waarachtige God en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Deze kennis van God gaat altijd samen met de liefde tot Hem. In kennis van God en liefde tot Hem bestond voornamelijk het Beeld Gods. Omdat wij dit beeldverloren zijn door de zonde, is het nodig dat het weer hersteld wordt. Deze herstelling is het werk van God de Heilige Geest. De liefdeband die de Geest werkt vergaat nimmermeer, 1 Kor. 13: 8. Hij werkt door middel van Zijn Woord de kennis van God onze Schepper en Zaligmaker. De kennis van God wordt door de theologen omschreven volgens de Hebreeuwse betekenis van het woord. Iemand kennen betekent met iemand omgang te hebben en
11 hem lief te hebben. Het Hebreeuwse woord kennen wordt voor een groot aantal kenniszaken gebruikt. De meest intieme gebruik van het woord kennen is bekennen van een vrouw, wat in het Hebreeuws hetzelfde werkwoord is als kennen. Zie Bijbelse Encyclopedie. Ons begrip van het woord kennen is totaal anders. Wij bedoelen ermee een verstandelijk kennis van Gods Woord of kennis van zaken en personen in het natuurlijk leven. Het woord geloof wordt in de Schrift meermalen genomen voor de leer, of voor die dingen, waarover wij in Gods Woord onderricht worden, om te geloven en aan te nemen; zoals men daarom spreekt van een Christelijk of Apostolisch geloof. Menigmaal wordt het ook genomen voor de vervulling der oude beloften of der dingen, die geloofd worden, Gal. 3 : 23: "Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de Wet in bewaring gesteld en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zoude worden." (Ursinus) Het geloof is in feite een erkennen van de waarheid van alles wat we niet zien, maar wat God in zijn Woord ons openbaart. En omdat God niet gezien wordt noemt Paulus het geloof in Hebreeën 11: 1, Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. Geloofszaken worden niet met het natuurlijk en lichaamsoog aanschouwt, maar met een geestelijk gezicht. Daarom staat er ook in 1 Korinthe dat geloof en hoop tijdelijk is. Het geloof gaat over een aanschouwen en de hoop in de vervulling. 2 Kor. 5:7. Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Kennen van God is hier ten dele, maar zal in de zalige eeuwigheid in volle mate zich ontplooien. 'Dan zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn'. Het onderscheid tussen de Bijbelse betekenis van God te kennen en in God te geloven wordt bij de oude theologen meer opgemerkt dan in onze tijd. Soms wordt kennen, erkennen, bekennen en geloven voor dezelfde zaak gebruikt. Het erkennen van God de Vader in de zending van Zijn Zonen in deze wereld wordt in Johannes 17 geloof genoemd en bekennen. Zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U ben uitgegaan en hebben geloofd dat Gij Mij in gezonden hebt, vers 8. Opdat de wereld erkenne dat Gij Mij gezonden hebt. Opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt, vers 21. Opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, vers 23
De beschrijving van het oprecht geloof die in dit document geboden wordt, werd eerst (zonder de briefwisseling) in handschrift verspreid onder de vrienden van Ds. Van der Groe. In die briefwisseling wordt hier steeds naar verwezen onder de titel: het schriftje. Pas in 1880 kwam het geschrift met de volledige correspondentie van de pers bij R. C. Huge, getooid met onderstaande titel: Beschrijvinge van het oprecht en ziel-zaligend geloove, door Theodorus van der Groe, in leven predikant te Kralingen. Nevens eenige brieven van Jacob Groenewegen, Adriaan van der Willigen en Theodorus van der Groe, waarin deze stoffe breeder behandelt en van de twee laatsten tegen den eerste wederlegt en verdedigt worden. De uitgaven werden gerealiseerd door: Amsterdam, H. Höveker, 1838 (gedeeltelijke uitgave) Rotterdam R. C. Huge, z.j. (ca 1880)
12 Rotterdam, E. van Praag, z.j. (ca 1930) Urk, de Vuurtoren, 1976; fotografsiche herdruk van Huge
13
APPROBATIE BIJ DE UITGAVE 1838
Op het instandelijk verzoek van enige vrienden in Rotterdam aan hem gecommuniceerd, anno 1742 Te Amsterdam H. Höveker 1838 Met een voorrede van H. P. Scholte
Nevensgaande werkje, getiteld: Het Zaligmakende Geloof, beschreven door de Eerw. Heer Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen‚ wordt door Censores Librorum in Noord-Holland, (de eerst ondergetekende, voor zover het niet zijn eigen werk betreft,) goedgekeurd. Wordende in hetzelve niets gevonden, dat strijdig met Gods Woord en de daarmee in alles overeenstemmende Formulieren van enigheid der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. AMSTERDAM, H. P. SCHOLTE, V. D. M.
14 VOORREDE van Ds. H.P. Scholte Waarde lezer! Gij ontvangt hiermee een stukje van de WelEerwaarden THEOD. van der GROE, wat tot hiertoe voor het algemeen verborgen was. Het is blijkens de titel, opgesteld ten behoeve van enige vrienden te Rotterdam, ter verklaring van de gevoelens van de Schrijvers, betrekkelijk het wezen van het zaligmakende geloof. Onlangs kwam mij het handschrift onder de ogen en ik nam na de lezing het voornemen, om het door de drukpers algemener bekend te maken en wel om deze reden vroeger heb ik mij bij sommige gelegenheden een ongunstig oordeel omtrent de WelEerw. TH. van DER GROE laten ontglippen, wat ik hiermee openlijk herroep, met de belijdenis dat dit vroegere oordeel ongegrond en voorbarig geweest is. Ongegrond, omdat het berustte niet op een persoonlijk onderzoek van zijn geschriften, maar op hetgeen ik hem van andere hoorde toedichten; voorbarig, omdat ik niet op mensen mocht afgaan, maar, voor ik sprak, zelf had moeten onderzoeken. Bij deze belijdenis ben ik echter tevens ook verplicht, om bekend te maken de oorzaak, waaruit het is voortgevloeid, dat ik tot zo'n oordeel gebracht ben. De stelling, door van DER GROE opgegeven, als tegen Gods Heilige Woord en tegen zijn eigen licht en bevinding geheel en volkomen strijdig, bladzij 7, zag ik evenals hij aan als ongoddelijk, vals en zielsverderfelijk. De conversatie met mensen, die ze wilden drijven en staande houden, was ook mij onmogelijk. Wanneer ik nu zodanige mensen voor mij kreeg, wederstond ik dit gevoelen met alle macht, die de Heere mij gaf. Nu gebeurde het echter meest altijd, dat zodanige mensen zich op van DER GROE beriepen, alsof die deze stelling in zijn geschrift de Toetssteen van ware en valse genade, leerde en voorstond. Omdat ik nu niet in de gedachte verkeerde, dat zulke mensen, zoals Van DER GROE zegt, bladzij 8, door toeval van hun eigen ongelukkige blindheid, zulke verkeerde verdenkingen over zijn leer brachten, geloofde ik hun voorgeven en heb mij daardoor somtijds ongunstig over VAN DER GROE uitgelaten. Later heb ik echter in het bovengenoemde werk, zelf enige stukken lezende, ontdekt dat ik door die mensen bedrogen was en heb die daarom ook reeds mondeling op onderscheiden plaatsen bekend gemaakt. Dewijl echter het eenmaal gesprokene dikwijls verder verspreid is, dan men zelf in persoon komt, zo rekende ik het nodig, om bij deze gelegenheid openbare belijdenis te doen. In dit Stukje openbaart VAN DER GROE zo duidelijk zijn mening, aangaande het zaligmakende geloof, dat niemand, zo hij niet moedwillig de woorden wil verdraaien, hem een andere stelling kan toedichten. Een iegelijk zij dan voortaan ernstig gewaarschuwd, om zijn ongoddelijke, valse en zielsverderfelijke stellingen niet op te dringen aan VAN DER GROE en die op diens gezag en onder diens naam, als beproefd, Godzalig en geestelijk te verspreiden, ter verstoring en verwoesting van de verslagen harten der eenvoudigen, maar oprechte, ofschoon min ervarene gelovigen. De ondervinding heeft ons geleerd, dat de personen, die zo'n misbruik van VAN DER GROE maken, door toeval van hun ongelukkige blindheid, meestal de zodanigen waren, die iemand zalig of onzalig verklaarden, naarmate men naar hun luisterde en hun als keurmeesters en keurmeesteressen erkende, om datgene, wat er inwendig in het hart omgaat, te beproeven, en zoals men zegt, er al of niet de stempel der goedkeuring op te zetten. Met een heilige afkeer heb ik dikwijls zulk een huichelspel met de waarachtige Godsdienst opgemerkt en ben voor God verbonden, alle oprechten van hart ernstig te waarschuwen, om de gemeenschap met zodanige Pausen en Pausinnen te schuwen. En liever tot God de
15 Heere, die harten kent en nieren proeft, de toevlucht te nemen, om van Hem licht, wijsheid en zekerheid van het geloof te vragen, op grond van Gods beloften, die allen in Christus ja en amen zijn. Niemand is daartoe te slecht, te hard, te vijandig, te onwillig van natuur. Is de verkondiging van de Evangelie tot u gekomen, dan is het ook tot u gezegd, die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden. Maar die NIET geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Geen enkel werk wordt van u gevraagd als voorwaarde uwer rechtvaardiging voor God. Zij die bekommerd vanwege hun zonden, verslagen in het hart, aan Christus' gezanten vroegen: Wat moeten wij doen, opdat wij zalig worden? ontvingen ten antwoord: Gelooft in de Heere Jezus en gij zult zalig worden; laat u dopen en uw zonden afwassen. Wordt gedoopt in de Naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden; want u komt de belofte toe en uw kinderen Daarom moet ik echter ook ernstig aandringen op de onderzoeking en beproeving van de in dit Stukje ontwikkelde stelling aangaande het zaligmakende geloof, wat altijd met verzekering gepaard gaat, hoe klein, hoe duister ook. De rampzalige onkennis van Gods Heilige Woord en beloften is in onze geesteloze dagen dikwijls oorzaak, dat het Remonstrantse of Pausgezinde gevoelen, aangaande het geloof, onder het nederige masker van: zich niet teveel toe te eigenen, niet te hoog van zich zelf te denken, aan veel ongeoefende zich als opdringt. Daardoor wordt de grond onzer hoop en verwachting voor de eeuwigheid ondermijnd en de satan houdt daardoor velen van Christus af, die anders dadelijk zouden ondervinden, wanneer zij, zoals ze zijn tot Hem kwamen, dat Hij hen gewis zalig maakt. Omdat Hij hun zaligheid verdiend heeft, toen Hij Zichzelf voor hun heeft overgegeven in de schandelijken en smartelijke vloekdood van het kruis. De misvatting, die tegenwoordig zo algemeen wordt aangetroffen, aangaande het geloof, vloeit hieruit voort, dat men de grond van de zekerheid van de geloof zoekt in iets, dat in de mens gewrocht wordt en dus een gave van de Geest is en een vrucht van Christus' aangebrachte verdienste. De grond van die zekerheid van het geloof ligt evenwel niet in het bezit van die gaven, maar in het volbrachte werk van Christus zelf, in God, die met ons verzoend is door de dood Zijns Zoons, toen wij nog zondaars waren en die daarom door Zijn gezanten bidt en hun van Christus' wege doet bidden: Laat u met God verzoenen. De zekerheid van het geloof doet de hongerigen en dorstigen hun behoeften openbaren, zoeken, vragen, aankloppen, treuren, naar God bedroefd zijn, tot Christus de toevlucht nemen; en zij allen zullen verzadigd worden, vinden, ontvangen, opengedaan worden, vertroost worden, bekeerd worden ter zaligheid, rust ontvangen voor hun zielen; en zo de bevestiging van het hun verzekerend geloof ondervinden. En niet omdat dit alles in hun openbaar werd, maar omdat Christus dit alles voor hun verdiend heeft, en als een vrachtgevolg daarvan, dit alles in hun wrocht door Zijn Heilige Geest, om hun het verworven heil en de verdiende zaligheid te schenken en toe te passen. Voor zover de weldaden met geloviger hart, dat is: met zekerheid worden aangenomen, zover ondervindt men de vrucht van die weldaden. Zover het geloof onvolmaakt is, zover wordt ook de verzekering gemist. Maar zover ontbreekt ook de rechte geloofskennis van Gods belofte, van Christus' verdienste en van de welverordineerde weg ter zaligheid. De grootste en uitgebreidste verstandskennis van de leerstellingen kan de ledigheid van het door Gods Geest oprecht behoeftig gemaakte hart niet vervullen of geruststellen; alleen door het geloof behalen wij de overwinning over al onze vijanden.
16 De getrouwe en onveranderlijke Verbonds-God storte over Zijn Gemeente rijkelijk uit de Geest der genade en der gebeden, de Geest van het ootmoedige en kinderlijke, maar ook zekere geloof, opdat Hij verheerlijkt worde in deze wereld. Amen.
17 Beschrijving van het oprecht, zielzaligend geloof Mijn waar en eigenlijk gevoelen van het oprecht en zielzaligend geloof heeft geen brede voorstelling of verklaring nodig. Ik belijd, dat ik geen ander oprecht en zielzaligend geloof ken, dan hetgeen onze Catechismus met name in zondag 7 uitdrukkelijk leert. ZONDAG 7 Vr. 20. Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden? Antw. Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen. Vr. 21. Wat is een waar geloof? Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest c door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil. Vr. 22. Wat is dan een Christen nodig te geloven? Antw. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren. Hoe het geloof ook beschreven mag worden, ik weet het niet beter of wezenlijker te beschrijven dan het daar in de Catechismus beschreven wordt. Ook omhels ik alle beschrijvingen, die overeenstemmen met die van de Catechismus; maar ik verwerp al dergelijke beschrijvingen, die in de grond of het wezen van de zaak daar niet mee overeenkomen. Ook verklaar ik geen nieuw of beter licht in de leer des geloofs te hebben. Zoals de Catechismus en al onze symbolische boeken of formulieren enz. de eerste reformatoren met daarbij geheel eenparig al onze oudste Godgeleerden van het geloof leren en gevoelen, zo gevoel en leer ik daar ook van en ik wijk daar geen haarbreed vanaf. Hier houd ik mij volkomen aan de oude paden en ik erken, dat dit alleen de rechte weg is. Wat er ook in de latere tijd - onder voorwendsel van nader en beter licht, meer onderscheiden kennis, enz. - over het geloof geleerd wordt, toch houd ik mij aan de eenvoudige en ware oude leer des geloofs, zoals die algemeen in onze Gereformeerde kerk aangenomen is uit Gods heilig Woord en met het dierbare bloed en de vervolgingen van duizenden zalige martelaren is bevestigd. Ik ben in mijn gemoed overtuigd, dat onze oude rechtzinnige godgeleerden, die de Heere gebruikt heeft om de leer en de kerk van het pausdom te reformeren, een zeer grondige en ware kennis van het zaligmakend geloof gehad hebben. Als er daarom in deze tussen de oude en nieuwe godgeleerden verschil is, dan verklaar ik door Gods genade bij hun geloof, zoals zij dat ons voldoende en allen eenparig in hun geschriften beschrijven en leren, altijd wil leven en sterven. Mocht deze belijdenis van mij echter geen voldoening geven en eist men van mij een bredere en verdere beschrijving, dan wil ik mij geenszins onttrekken. Ik acht, dat het oprecht geloof bestaat uit twee delen, te weten: kennis en vertrouwen. Over de kennis zal ik hier kortheidshalve niet uitweiden, omdat daarover geen bezwaar bestaat; maar over het vertrouwen, hetgeen voornamelijk het wezen des
18 geloofs is waar het hier alleen op aankomt, zal ik mijn waarachtig gevoelen hier neerstellen met de eigen woorden van Willem Teellinck in zijn 'Huysboeck' op blz. 100, omdat ik geen betere woorden kan vinden om mijn gevoelen uit te drukken. Zij luidde aldus: "Wat het vertrouwen betreft, hetwelk het andere deel des geloofs is; dat is een verzekerdheid des harten, steunende op de beloften Gods, die in het Evangelie geopenbaard zijn, welke een christen heeft, dat al zijn zonden om Christus' wil vergeven zijn. Dit scheid het zaligmakend geloof van alle andere soorten van geloof, want de duivel gelooft ook, maar hij heeft geen vertrouwen op de genade Gods, maar hij beeft, Jac. 2:19. Zo geloven ook veel mensen, dat Christus de Zaligmaker is, ja - let wel - sommigen verschijnen ook te vertrouwen dat Hij hun Zaligmaker is, maar hun vertrouwen is niet gefundeerd op Gods beloften, zoals die in het Evangelie geopenbaard zijn, maar steunt alleen op een sterke inbeelding van hun hersenen, die hun tenslotte begeeft, omdat het maar voor een tijd is, Luc. 8:13, en hen beschaamd laat, Matth. 7:21. Het ware vertrouwen ontstaat dus uit de bijzondere toe-eigening van de beloften Gods ter zaligheid in Christus gedaan, zoals die in het Evangelie geopenbaard zijn, als namelijk het gelovig gemoed de beloften der zaligheid in Christus zó aanmerkt en aanneemt, alsof die in het bijzonder tot hem zelf gezegd waren, en wel zodanig, dat hij die aan zijn hart min of meer opdringt, dan of God in 't bijzonder en bij name hem toesprak en hem dit of dat beloofde en daardoor zijn ziel daar mee troostte. Zo maakt hij door deze bijzondere toe-eigening zich eigen, wat God in het algemeen in Zijn Woord voorstelt en beloofd heeft. Deze toe-eigening is het die ons deel aan Christus doet hebben; daarmee grijpen wij Christus aan en worden zo nauw met Hem verenigd, dat Hij de onze en wij de Zijne worden, Gal. 2:20 en kanttek. Gal. 2:16, zodat ook al Zijn verdiensten de onzen worden en daaruit ontstaat al dat vertrouwen, waar wij hier nu over spreken, zoals de apostel ons dat leert, dat wij hebben vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem, Ef. 3:12". Ziedaar deze verzekerdheid des harten; deze toe-eigening der beloften Gods van de zaligheid en vergeving der zonden in Christus; dit aangrijpen van Christus, ons in de beloften des Evangelies aangeboden; dit vertrouwen der ziel op Christus en op de beloften van Gods genade, in het heilig Woord aan ons geopenbaard, dit, dit is bij mij het enige wáárzaligmakende geloof. Ik ken geen ander geloof, waar de mens door zalig kan worden of deel aan Christus krijgen. Indien iemand een geloof stelt, welks wezen niet is een aannemen van Christus; een toe-eigenen van Gods beloften voor zichzelf; een verzekering des gemoeds van de genadige vergeving der zonden in Christus; een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen des harten op Christus, en op Gods eigen Woord en genadige beloften in het heilige Evangelie; dan verklaar ik ronduit, dat ik aan zulk een gesteld geloof part noch deel wil hebben, maar dat met mijn ganse hart verwerp voor nu en altijd. Wanneer iemand mij nu wil vragen, zoals soms wel gebeurd is, of een oprecht christen, die het ware geloof in zijn hart heeft, daardoor nu ook noodzakelijk en altijd van zijn zaligheid en van Gods genade in Christus verzekerd is, dan zal ik daar eerst eens algemeen op antwoorden uit het boekje 'Zielseenzame meditatiën'; door Jan Eswijler (blz.369 van de oude en echte druk): "En uit deze grond of dit geestelijk genadedeel behoudt hij daarom altijd een verzekerd gemoed en een altijddurende vrijmoedigheid tot God, want hieruit kennen wij, dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem; en ofschoon ons hart ons veroordeelt naar ons vlesen deel, God is meerder dan ons hart
19 en Hij kent alle dingen van Zijn eigen werk in ons naar het geestelijk genadedeel. En indien ons hart ons niet veroordeelt - wat het werkelijk uit die geestelijk grond in ons, die uit God geboren is, ook niet kan - zo hebben wij vrijmoedigheid om met een waarachtig hart - let wel - in volle verzekerdheid des geloofs gedurig en elk ogenblik met al onze bevindelijke verlegenheden in vertrouwen tot de open troon te gaan, om genadekracht en hulp, onderworpen aan Zijn wil, voor ons af te bidden, Hebr. 4:16 en 10:22". En verder wil ik hier (uit vrees dat het tot hier toe door sommigen wat te veel over het hoofd gelezen mocht worden) met grote letters ook nog bijvoegen het korte aantekeningetje, dat hier onder de tekst in dat boekje te vinden is, en dat woordelijk als volgt luidt: "EEN GELOVIGE IS ALTIJD UIT ZIJN GENADEDEEL GROOTMOEDIG, VRIJMOEDIG, EN VERZEKERD IN ZIJN STAAT". Dit zijn woorden en gedachten van een ander, die men eertijds zo maar voor de hele wereld heeft willen verdedigen. Maar wat mijn eigen gevoelen over de voorgestelde vraag betreft, dan moet ik met onderscheiding daarop antwoorden, naardat men de vraag heeft gesteld en ingekleed wordt. -1- Indien men de vraag voornamelijk en alleen betrekt op de gelovige naar zijn inwendig geestelijk genadedeel, dan belijd ik te geloven, dat hij daarnaar altijd van zijn zaligheid en van Gods genade in Christus verzekerd is en ook niet de allerminste twijfel aangaande zijn zaligheid en Gods genade heeft of ooit hebben kan, omdat hij naar zijn inwendig geestelijk genadedeel zowel Gods genade als het geloof of de zekere bewustheid van deze genade altijd in zijn hart draagt, als een verborgen schat in de akker. -2- Maar als men de vraag op de gehele persoon van de gelovige betrekt, zoals hij bestaat uit vlees en geest, dan antwoord en belijd ik, dat een waar gelovige, in dit opzicht aangemerkt, altijd enige vast verzekerdheid van zijn zaligheid en van Gods genade in zijn hart heeft naar de mate, waarin hij veel of weinig van de geest des geloofs bezit. Een waar gelovige zonder enige verzekerdheid van zaligheid is voor mij niets anders dan een gedrochtelijke hersenschim en een loutere tegenstrijdigheid; hetzelfde alsof men een gelovige zonder geloof zou stellen. Ik acht, dat God aan een ieder van Zijn kinderen de mate des geloofs gedeeld heeft en die hun dagelijks schenkt, en naar die mate geloofs is ook de trap of maat van zekering. Heeft iemand een klein of zwak geloof, dan heeft hij een kleine zwakke verzekering en grote sterke twijfel. Zo ook in het tegenovergestelde. Heeft iemand een groot en sterk geloof, dan heeft hij ook een grote sterke verzekering en een kleine zwak twijfel. Ik scheid de verzekerdheid geenszins van het geloof, net zo min als ik het licht zou scheiden van de zon en de warmte van het vuur. Ik vat de verzekerdheid op als het voornaamste bestanddeel wat tot het wezen van het geloof behoort en ik verklaar, dat ik net zo min iets begrijpen kan van een geloof zonder verzekerdheid, als ik een brandend vuur zonder hitte zou kunnen begrijpen. Verder verklaar ik, dat het nooit of te nimmer in mijn gedachten gekomen is om te stellen of te zeggen, dat er geen zwakgelovige, sukkelende, duistere en twijfelmoedige christenen zouden zijn of kunnen zijn, maar dat, in het tegenovergestelde, alle waar begenadigden eens en voor altijd van hun zaligheid volkomen zouden moeten verzekerd zijn. Zij, die zeggen dat ik zoiets zou stellen, of wat er op lijkt, zou niet
20 alleen met Gods heilig Woord, maar ook geheel met mij eigen licht en bevinding volkomen in strijd zijn. Ik sta hier vrij voor de hele wereld en zo er iemand is, die mij waar of wanneer dan ook iets dergelijks direct óf zijdelings óf bij wettig gevolg heeft horen zeggen of leren, laat die dan te voorschijn komen. Die stelling zie ik wel voor zo goddeloos, vals en zielsverderfelijk aan, dat ik ook zelf niet de minste conversatie zou kunnen houden met iemand die ze wilde drijven en staande houden. Maar de zaak is deze, dat ik twee dingen stel, die mogelijk aan sommigen tot zo'n verkeerde verdenking van mijn leer aanleiding zouden kunnen geven, omdat hun eigen ongelukkige blindheid daarvan wel eens de oorzaak zou kunnen zijn. (1) Mijn waar gevoelen is, dat er in deze geesteloze tijd mogelijk wel duizenden in het christendom gevonden worden, die zichzelf valselijk en zonder enige grond inbeelden, dat zij zwakgelovige, sukkelende, twijfelmoedige christenen zijn, terwijl zij nochtans niets van het ware zaligmakende geloof in hun harten hebben, enz. Dit strekt mij dikwijls tot een stof van smartelijke droefheid, dat de mensen zichzelf zo rampzalig bedriegen en er staat op maken met een ingebeeld geloof hun eigen hersenen naar de grote eeuwigheid te gaan. En ik betreur het ten zeerste, dat zulks in deze tijd niet meer opgemerkt en ter harte genomen wordt, waarvan ik acht dat dit wel voornamelijk en het allermeest voortkomt uit onkunde over de ware aard en natuur van het zaligmakende geloof, en dat men is begonnen het beginsel des geloofs en der ware genade te stellen in een deel algemene zaken van overtuiging, bekommernis, ongelovig zuchten, begeren, hongeren en dorsten, zoals men het noemt; hetgeen de mens allemaal hebben kan, en nochtans voor eeuwig verloren gaan. Welnu, ik belijd, dat dit mijn waarachtig gevoelen is en dat ik door Gods genade dit ook persoonlijk bij alle gelegenheden mij voor ogen zal houden, om er mijn gebruik van te maken. Ik zou ontrouw moeten worden aan de zaak Gods en aan mijn eigen licht, als ik daar anders in te werk zou gaan. Dat deze weg mij in deze tijd veel vijanden en veel laster baart, zie ik duidelijk genoeg. Maar dat zij zo; ik mag niet anders handelen, want God stelt mij daar en wee mij, als ik daar ooit om enige tegenstand vandaan zou lopen. Voorts moet ik hierbij ook nog betuigen, (omdat ik nu toch bezig ben om mijn gemoed voor de Heere en voor de mensen te ontlasten) dat het met mij werkelijk zo gelegen is, dat eer ik zou willen enig waar zwakgelovige, sukkelend, duister christen ook maar in het minste te bedroeven of tot twijfelmoedigheid te brengen, ik liever zou begeren dat met mij geschiedde, wat de priester Zacharias overkwam, Luc.1:20. Ik mag in waarheid zeggen: Geloofd zij de Heere, dat Hij mij een week en teer hart en innerlijke barmhartigheid heeft geschonken voor het geringste schaapje en voor het zwakste lammetje van Zijn Zoon, zodat ik het geen kwaad zou mogen doen, maar het liever alle dagen in mijn schoot zachtjes zou strelen, totdat het sterk en gezond zou geworden zijn! (2) Ten andere gevoel en leer ik ook, zoals uit het vorig door mij gesteld gemakkelijk is te zien, dat de allerzwakste gelovige nochtans inwendig in de grond van zijn hart altijd enige vaste verzekerdheid zijner zaligheid en van Gods genade over blijft houden, die hij in der eeuwigheid niet kan verliezen, omdat de Geest Gods, die het geloof werkt en versterkt, hem nooit geheel verlaat. Toen ik alhier in het begin van mijn bediening over de zevende zondag van de Catechismus preekte, heb ik het ware geloof vergeleken bij zuiver beproefd goud, dat in zijn wezen onveranderlijk is, zoals alle dingen hun wezen voor ons hebben. In het
21 verdere van deze gelijkenis heb ik ook gesteld, dat een waar gelovig christen soms niet meer dan een greintje of klein korreltje van dat kostelijke goud des geloofs in zijn hart kon hebben, maar dat dit kleine korreltje des geloofs toch in wezen datzelfde geloof is, dat daar in de zevende zondag beschreven wordt; waarbij ik toen nader verklaard en aangetoond heb, hoe laag en zwak het geloof soms in een christen wel kon zijn door zonden, verdorvenheden, duisternissen, verlatingen, bestrijdingen, enz., terwijl niettemin het wezen des geloofs toch onder al die dingen zonder enige verandering blijft. De toevalligheden of hoedanigheden van grootheid, kleinheid en dergelijk veranderen immers aan het wezen van een zaak niets. Het kost mij weinig moeite om veel goede getuigen te noemen, die mij dit toentertijd zo hebben horen prediken. Nu moet ik hier ook nog bijvoegen, dat ik gevoel en altijd zonder enige twijfel gevoeld hebt, dat de christenen van onze tijd meestal zeer zwak in het geloof zijn, omdat de Geest Gods thans - helaas!- grotelijks vanwege onze zonden onder ons ontbreekt, en dat het wat bijzonders en zeldzaams in deze tijd is, als men ergens een werkelijk sterk en werkzaam gelovige vindt, die veel vrucht in Christus heeft en door Hem draagt; ik ontmoet ze althans zeer zelden. Hierbij acht ik en moet ik ook stellen, dat het ware geloof soms, onder des Heeren wijze toelating, in een christen wel tot zo'n hoge trap van dodigheid, zwakheid en laagte kan komen, en dat hetgeen wat overgebleven is wel eens een geruime tijd zo diep verborgen en als begraven kan liggen onder verdorvenheden, bestrijdingen, enz., dat het nauwelijks te merken is, dat er enig geloof of verzekerdheid in de christen overgebleven is; net als een klein kooltje of vonkje vuur, dat onder een hoop as ligt en nauwelijks te vinden is, hoe men er ook in roert. Nochtans is het element van het vuur werkelijk in de as en er zou in korte tijd een groot vuur uit kunnen ontstaan. Zo is er ook in zo'n geval in een waar gelovig christen toch nog altijd een vonk van geloof en vast vertrouwen, ofschoon hij dat zelf niet eens gevoelt en opmerkt en God is machtig om in korte tijd dat kleine vonkje door Zijn Geest weer zo aan te blazen en er zoveel stof van hemelse genade aan toe te voegen, dat het hele hart daardoor aangestoken wordt en van geloof, vertrouwen en liefde weer gaat branden. Als een christen eens in zo'n toestand van grote zwakgelovigheid is, dan denk ik dat het zo met hem gesteld is, dat hij wel duizend gedachten in zich heeft, dat hij verloren zal gaan, tegen één gedachte dat hij behouden zal worden. Dan wordt hij zeer in zijn gemoed gekweld en onderdrukt met nare angsten, verschrikkingen, moedeloosheden en ongelovige vrees, bestrijdingen en twijfelmoedigheid. Maar hoe groot de strijd dan dikwijls ook voor een tijd mag zijn, zij komt in een christen nooit tot die hoogte, dat hij in een volkomen en volstrekte wanhoop neerstort, zoals dat wel bij goddelozen en ongelovigen gebeurt; want daar blijft in een waar christen door de kracht van de inwonende Heilige Geest toch altijd, ook in zijn hart een hebbelijk grondbeginsel van waarachtig geloof en sterke verzekering van zaligheid liggen, die de duivel en de hele boze natuur niet bij machte zijn ooit uit te blussen en hierdoor wordt hij nog overeind en staande gehouden en kan hij door het ongeloof nooit geheel overwonnen worden. Ziehier mijn waarachtig gevoelen van deze dingen, waarover ik nooit anders gedacht of gesproken heb. Hiermee hoop ik de wezenlijke zaken waar het op aankomt voor alle oprechte en waarheidlievende mensen duidelijk genoeg te hebben voorgesteld. Toch ben ik bij en boven dit alles bereid aan een ieder, die nog verder rekenschap van mijn leer en gevoelen redelijker wijze wil afvorderen, die te allen tijde even zo goed te
22 willen geven, en dat ook schriftelijk door mijzelf geschreven, zoals ik dat ook hier gedaan heb; want aangezien het hier om de fundamentele zaken van onze eeuwige zaligheid gaat, oordeel ik, dat men daarin oprecht en eerlijk te werk moet gaan, zonder de minste achterdocht of veinzerij, waar mijn gemoed, door de genade des Heeren, een grote innerlijke afkeer van heeft. Ook zal men mij altijd zeer genegen en bereid vinden tot een christelijk gesprek met een ieder, wie het ook wezen mag, over al deze goddelijke, hooggewichtige waarheden, zoals ik mij trouwens tot nu toe nog nooit onttrokken heb. Maar om in deze onder Gods zegen in het vervolg met wat meer succes te werk te gaan, zou ik er zeer op staan, dat iedereen, die met mij over het waar zaligmakend geloof in een verschillend gevoelen staat en toch tot onderling nut en onderlinge stichting met mij over de zaak wil handelen, mij ook van tevoren zijn waarachtig gevoelen over het eigenlijke wezen des geloofs schriftelijk ter hand stelt, zoals ik hier gedaan heb, en dat hij zich van zijn kant ook verbindt openhartig te zullen antwoorden - hetzij mondeling of schriftelijk - op al de bezwaren, die ik mogelijk tegen zijn gevoelen zal inbrengen, terwijl ik van mijn kant mijzelf omtrent mijn gevoelen ook daartoe aan een ieder verbind. Want ik wil niet verbergen, dat ik tegen die stelling, namelijk, dat in de zevende zondag van de Catechismus niet het eigenlijke wezen, maar alleen het welwezen des geloofs beschreven wordt; of anders gezegd, dat tot het wezen van het ware geloof niet zou behoren de persoonlijke toepassing en inwendige verzekering van de vergeving der zonden in Christus, naar mijn mening zeer veel hoogst belangrijke en onoverkomelijke bezwaren zijn in te brengen, die ik tot nu toe zo veel mogelijk voor me gehouden heb, maar die nu graag openlijk naar voren wil brengen met het doel, dat de vrienden, die de bovengenoemde stelling voor hun gevoelen zouden willen houden, mij die openhartig en duidelijk zouden beantwoorden. En om al vast eens wat te tonen van welke aard deze ernstige bezwaren van mij tegen de bovengenoemde stelling zijn, wil ik er tot besluit hier eens enkele laten volgen met de oprechte betuiging, dat ik het ten zeerste op prijs zou stellen als er eens iemand de moeite nam om mijn bezwaren schriftelijk aan mij te beantwoorden. Eerste bezwaar. Indien de Catechismus in Zondag zeven niet het wezen, maar alleen het wel-wezen des geloofs beschrijft, dan vraag ik, of de Catechismus ook stelt, dat het Heilig Avondmaal alleen voor de sterke en bevestigde gelovigen ingesteld is en niet voor de zwakken, omdat zij hetzelfde geloof, dat zij in zondag 7 beschrijft, ook uitdrukkelijk eist van al degenen, voor wie de Heere Zijn Avondmaal ingesteld heeft. Zie zondag 30, vraag 81: Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Antw.: Voor degenen, die zichzelf vanwege hun zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus' wil vergeven zijn, enz. Nu moet men niet zeggen, dat de Catechismus er verder ook nog bijvoegt, dat het Heilig Avondmaal ook ingesteld is voor degenen, die ook begeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken; want daar hebben wij geen onenigheid over. De onenigheid gaat hier niet over de mate of trappen des geloofs, maar bepaald en alleen over het wezen des geloofs en of de Catechismus dat goed of niet goed of helemaal niet beschrijft. Tweede bezwaar. Indien de Catechismus in Zondag zeven niet het wezen maar alleen het wel-wezen des geloofs beschrijft, dan vraag ik, of de Catechismus het eigenlijke wezen des geloofs
23 helemaal niet of toch wel beschrijft. Zo ja; dan wijze men mij aan waar en hoe zij zulks doet. Zo niet; dan is de Catechismus helemaal geen goede onderwijzing in de christelijke leer, waar zij toch altijd voor gehouden is; omdat zij ons dan nergens de weg der zaligheid rechtuit en bepaald leert, maar die voor ons bedekt houdt; want het eigenlijke wezen des geloofs is de weg der zaligheid en niet zo zeer het welwezen, dat hier niet hoger aangemerkt moet worden als een hoedanigheid of toevalligheid, die er zijn kan of ook niet, terwijl de zaak toch in haar wezen blijft zoals zij is. En waarom moet dit meest noodzakelijke en allerbelangrijkste stuk voor ons verborgen blijven? Hebben de opstellers van de Catechismus het dan niet geweten, of hebben zij het niet willen of niet durven zeggen? Of hebben zij het de moeite niet waard geacht om er met een lettertje iets over te vermelden? Maar stel, dat zij het ons niet konden of wilden zeggen, waarom zouden zij ons en de hele wereld dan toch zo zeer om de tuin leiden en ons wijs maken, dat zij ons willen gaan beschrijven wat een oprecht geloof is, terwijl zij ons ondertussen alleen maar een gewone hoedanigheid van het geloof gaan beschrijven, namelijk haar welwezen? Of is er dus geen onderscheid tussen een oprecht geloof en tussen het welwezen des geloofs? Of konden de opstellers van de Catechismus dat niet zien; waren ze in die tijd nog niet zo wijs, of hebben zij met hun beschrijving in zondag zeven bij het welwezen ook het wezen des geloofs daaronder begrepen? Ook al goed; maar wat is dan volgens de Catechismus het wezen, en wat het welwezen des geloofs? Men ga hier recht door zee en helpe ons aan de ene of andere kant terecht want ik verklaar in gemoede daar geen inzicht in te hebben, als tenminste de Catechismus in zondag zeven het ware eigenlijke wezen des geloofs beschrijft. Derde bezwaar. Indien de Catechismus ons in Zondag zeven niet het wezen maar alleen het welwezen des geloofs beschrijft, dan vraag ik verder, of de opstellers van de Catechismus dan van het gevoelen geweest zijn, dat tot het wezen des geloofs de persoonlijke toeeigening en verzekering van de vergeving der zonden in Christus niet noodzakelijk behoort, maar dat het wezen des geloofs zonder die verzekering kan bestaan. Dit moet noodzakelijk volgen, als zij werkelijk in zondag zeven alleen maar het welwezen des geloofs voor ons beschrijven. Maar wat het gevoelen van de opstellers van de Catechismus geweest is kan men duidelijk opmaken uit hun andere geschriften, die aanwezig zijn. Ik zal hier de ene opsteller, Caspar Olevianus, maar eens laten spreken. Die man zal ons zijn gevoelen aantonen in zijn 'Verklaring der Apostolische Geloofsbelijdenis', blz. 205, 206. Hij schrijft daar het volgende. "Zulk een kennis van God, waardoor we van de genadige vergeving der zonden verzekerd zijn en het beeld Gods in ons hersteld wordt, wordt ons in Jer. 31:34 beloofd. Geloven is dus een onverdiende genadegave van de Heilige Geest en kan, overeenkomstig het Verbond met God opgericht, aldus omschreven worden: Geloven is God door de kracht van de Heilige Geest kennen, zoals Hij zich in het Woord heeft geopenbaard en Hem als waarachtig en almachtig in al Zijn woorden, waarvan men toch Zijn zin en wil kent, te erkennen. En zo God de eer te geven, zonder daar tegenover te stellen al hetgeen in ons of in andere schepselen tegen die woorden schijnt te strijden. Voorts in dit Woord als het voornaamste doel te zien op het Genadeverbond of de beloften van het Evangelie, namelijk dat Hij ons door en om Christus uit genade tot kinderen aanneemt, en daarom onze zonden niet meer wil gedenken, en ons zal vernieuwen ten eeuwigen leven (Rom. 4:16-19; Ef. 1:17, 18).
24 Niet zonder reden wordt er in de bepaling gesteld: waarvan men Zijn wil kent. Want daar God niet erkent een woord dat aan Zijn mening vreemd is, zo wordt er tevergeefs een geloof vereist, dat op dat woord zou steunen of een gehoorzaamheid, die zich aan zulk een woord zou onderwerpen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Matth. 4:6,7; Gal. 1:6, 7; Jer. 7:3-10. Het geloof omhelst dus God Zelf, Die zich aan ons tot een God aanbiedt in de beloften van het Evangelie en in die genadige verzoening door de verzegeling van de Geest berustende, verwacht het ook zekerlijk de vernieuwing ten eeuwigen leven van Hem, Die de bron des levens is en niet bedriegen kan. Daarom, wanneer men zegt: "Ik geloof in God, de Vader", zo is dat hetzelfde alsof men zegt: "Ik geloof, dat de Vader van onze Heere Jezus Christus Zichzelf aan mij tot een Vader geeft, en omdat Hij onze Vader is door en om Zijn Zoon, zo wil Hij zekerlijk onze zonden niet meer gedenken, (want wie God de zonden toerekent, die omhelst Hij niet met een Vaderlijke Liefde). Zo wil Hij ons ook door de Geest van Zijn Zoon naar Zijn beeld vernieuwen", (Gal. 4:1-6; Ef. 1:7)". En op blz. 446 en 447 van hetzelfde boek schrijft Olevianus nog het volgende. "Voorts zien we hier ten eerste uit, dat de sterke verzekering des geloofs - let wel - zijn wezenlijke eigenschap is, want het is een licht, dat door de Heilige Geest in het hart des mensen geschapen is, waardoor het in het getuigenis of de beloften van het Evangelie niet alleen als ontwijfelbaar zeker ziet Gods goedertieren wil in Christus over ons tot in eeuwigheid, en dat Hij nooit meer op ons toornen of schelden zal, maar waardoor ook het hart door de Heilige Geest gerucht wordt gesteld, dat Hij onze God is volgens het gehele wezen van het Verbond, tevoren uitgelegd (Jesaja 53 en 54:5, 8, 9). Omdat al deze dingen door een ontwijfelbaar getuigenis afgebeeld, aangekondigd en beloofd zijn door die God, Die waarachtig en getrouw is, Die hetgeen Hij belooft ook metterdaad volbrengt. Deze verzekering van Gods eeuwige goedertierenheid - let wel - is aan het geloof dermate verbonden en eigen, dat het geloof zich deze verzekering nooit laat ontnemen, steunende op het ontwijfelbaar getuigenis van het Evangelie, door de kracht van de Heilige Geest, Die de Werkmeester van het geloof is. En met deze verzekering van het geloof, die de wezenlijke eigenschap daarvan is, strijdt geenszins, dat een gelovige met verschrikkingen van het vlees, de wereld en de satan gekweld wordt. Want op welk een manier de gelovige ook gekweld moge worden, de getrouwheid Gods laat niet toe, dat hij - let wel - van die verzekering of dat vertrouwen afvalt, die hij door de Heilige Geest, Die het verstand verlicht en het hart gerust stelt, van Gods eeuwige en genadig bezworen barmhartigheid in Christus, uit het getuigenis van het Evangelie ontvangen heeft (Ps. 48:9)". En voorts op blz. 449: "Daarom kunnen geen tegenspoeden of wegen van verzoekingen aan een gelovige die leugen van satan wijs maken, dat God tegen Zichzelf strijdig en vijandig is en er geen hulp voor hem te hopen is. Maar de - let wel - zekere overtuiging, waarmede hij eenmaal door de Heilige Geest bedeeld is, blijft altijd vast in het binnenste van het gemoed, die er met de vinger Gods ingeschreven is, dat God het Woord dat Hij gezworen heeft: "Ik zal nooit op u toornen", tot in eeuwigheid niet zal veranderen en Zijn eeuwige goedertierenheid nooit zal wegnemen. Dit is hem door een met ede gestaafde belofte en het inwendig licht van de Heilige Geest geopenbaard". Vervolgens gaat Olevianus deze Goddelijke en eeuwige waarheid van het
25 zaligmakend geloof tegen een soort van mensen beschermen, die ook Gereformeerd of protestants willen zijn, maar ondertussen besmet waren met half-antichristelijke dwalingen, waaronder ook deze was, dat de verzekering geen wezenlijke eigenschap van het geloof is, maar dat de verzekering nu eens bij het geloof kan zijn en dan weer niet, terwijl het geloof toch in zijn wezen blijft. Men lette er toch eens goed op, hoe de mensen, die nu met mij een tegenovergesteld gevoelen staan, immers nu ook precies hetzelfde drijven en dat maar proberen te handhaven, want daar draait toch alles om. En terwijl men hier maar aan vasthoudt, noemt echter onze opstellers van de Catechismus deze stelling niet minder dan een dodelijke dwaling, die ons ter dood moet brengen, als we ze aan de hand willen blijven houden. Hij gaat ze daarom met een bijzondere heilige ernst en ijver weerleggen en schrijft dusdoende op blz. 451: "Bovendien laten we geen plaats voor deze dodelijke dwaling over, waardoor sommige gehuurde blaffers van de antichrist, als - let wel - door een bedekte ondermijning, de verzekering van het geloof trachten te niet te doen, door zich middelaars te verzinnen tussen de waarheid en de leugen", (ze legden het namelijk daar op toe, om het roomse geloof, dat alle verzekering uitsluit, met het Gereformeerde of protestantse geloof, dat de verzekering tot een wezenlijke, noodzakelijke en onafscheidelijke eigenschappen van het geloof stelt, met elkaar te verenigen; en zo wilden zij dan zogenaamd als middelaars optreden tussen de waarheid en de leugen) "dromende, dat de zekerheid des geloofs, die - let wel - haar wezenlijke eigenschap is, bij afwisseling gelijk een kaars, dan eens uitgeblust en dan weer aangestoken wordt, al naar de omstandigheid waarin het zich bevindt. Zo stellen zij het geweten midden tussen hopen en vrezen in"". Maar hoe krachtig Olevianus deze mensen nu verder weerlegt en de verzekering als een wezenlijke eigenschap des geloofs, zonder welke het geloof geen waar zaligmakend geloof kan zijn, tegen hen aanvoert, kan men verder nalezen op blz. 454 en vervolgens. Hij behandelt en bewijst dit stuk zo duidelijk uit de Heilige Schrift en uit de natuur van de zaak zelf, dat dit meer dan voldoende is om klaar als de dag voor ogen te zien, hoe deze heilige man deze waarheid van de verzekering des geloofs voor een allerfundamenteelste stuk der zaligheid houdt, en het tegenovergesteld gevoelen voor een dodelijke dwaling. Zijn metgezel Zacharias Ursinus, de andere opsteller van de Catechismus, verschilt in dit stuk van hem niet meer als het ene van het andere, zoals iedereen dat na kan zien in zijn 'Schatboeck' bij de zevende Zondag van de Catechismus en elders. Nu wil ik de mensen, die met ons van een tegengesteld gevoelen zijn, in de Naam van de Heere Jezus Christus het heel ernstige verzoek doen, deze zake toch vooral goed te bezien en mij recht op de man af hun werkelijk gevoelen over de opstellers van de Catechismus eens mee te delen. Hebben die mannen ons de leer van het zaligmakend geloof recht geleerd, of niet? Hebben zij ons de waarheid of de leugen verkondigd, als zij leerden, dat de verzekering een wezenlijke eigenschap van het geloof is? Dit is beslist geen twijfelachtig stuk, want allen die dit leren verwerpen alle andere soorten van geloof, die zouden bestaan zonder verzekering, waardoor de mens geen Christus en geen zaligheid ooit verkrijgen kan, omdat er maar één waar zaligmakend geloof is, welks wezenlijke eigenschap de verzekering is. Of de opstellers van de Catechismus dwalen helemaal in de grondleer van het geloof, óf die mensen dwalen geheel, die een geloof leren, dat zonder verzekering bestaat. Ik laat alle oprechte waarheidlievende gemoederen, die er voor terugschrikken om eens met bedrog en met een leugen in hun rechterhand voor God te komen, over deze zaken oordelen.
26 Vierde bezwaar. Indien het nu voor een dwalend gevoelen gehouden wordt, dat de verzekerdheid een wezenlijke eigenschap van het geloof is, en indien men nu een wezen des geloofs wil stellen, dat de verzekering niet noodzakelijk in zich sluit; dan vraag ik aan allen, die van zulk een gevoelen zijn, wat er dan toch wel te denken en te geloven valt: 1. van zeker eenparig al de Reformatoren; 2. van de geloofsbelijdenissen van zeker alle protestantse kerken van Europa; 3. van al onze verdere oude godzalige rechtzinnige theologen, die gezamenlijk hier in overeenstemmen, dat het waar zaligmakend geloof de verzekering tot zijn wezenlijke eigenschap heeft? In dit opzicht moet niemand hier enige twijfel of bedenking opperen, of het met deze allen inderdaad en naar waarheid wel zo gesteld is, als ik dat hier naar voren breng. Mensen van studie en geleerdheid, die de geschriften van de reformatoren en van onze oude theologen, en de geloofsbelijdenissen van alle protestantse kerken nauwgezet en veel doorgelezen hebben, weten dat het zo is. Deze zaken liggen open en bloot voor de ogen van een ieder; en hij die zou willen ontkennen, dat het geloof van verzekerdheid niet het echte en oude geloof van onze protestantse kerk is, dat al meer dan honderd jaar geleden algemeen aangenomen, beleden, geleerd en beschermd is, zou hetzelfde doen, als hij zou willen ontkennen dat de zon aan de hemel staat. Uit meer dan duizend getuigenissen zal ik hier eens een stukje overnemen, om te laten zien, hoe algemeen het geloof van verzekerdheid vroeger in onze Gereformeerde Kerk geweest is en hoe men toen van geen ander geloof in de kerk geweten heeft. Het is bekend dat de reformatie het eerst in Oost-Friesland doorgebroken is en zich van daar uit over Nederland verspreid heeft en dat de Embder of Oostfriese kerk de oude moederkerk geweest is, uit welke de Nederlandse en ook veel andere protestantse kerken in Europa zijn voortgekomen. Wij hebben de beschikking over een oude Oostfriese belijdenis, die uitgegeven is in het jaar 1528 en te vinden in Ed. Meiners', "Oostfrieslandt - let wel - eendrachtig leren, terwijl wij altijd genegen zijn daarover verder onderwijs te geven uit de Heilige Schrift". In die belijdenis van onze oude godzalige moederkerk (ach, dat wij heden nog haar echte kinderen waren en van haar zuivere goddelijke leer geen haarbreed afgeweken waren!!) lezen wij onder andere in Artikel 26, 27: "Omdat het geloof een vaste grond der dingen is die men hoopt, en bewijs der zaken die men niet ziet, Hebr. 11:1, dat wil zeggen, van Gods gunst, de vergeving der zonden, rechtvaardigmaking en zaligheid, ons in Christus geschonken en door Christus geschonken. En omdat de Heilige Geest getuigt met de geest der gelovigen, dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8:16,. Nogmaals: Omdat de gelovigen met dezelfde geest als met een zeker onderpand verzegeld zijn, Ef. 1:13,14, volgt daaruit onfeilbaar, dat de gelovigen door geen uitwendige dingen, door geen werken die zij doen, verzekerd kunnen worden in hun gewetens. Zij moeten vooraf gelovig, dat is let wel - getroost en verzekerd zijn van hun rechtvaardigmaking en zaligheid in Christus. Zijn ze dat niet - let wel - dan is alles wat zij doen verdoemelijk voor hen, Rom. 14:32; hoe kunnen zij dan daardoor verzekerd en vertroost worden?" En bij artikel 30, 31 en 32 lezen wE. "Veel minder verzekert het Avondmaal des Heeren een christen, dat hij een christenmens is en het geloof bezit. Maar hij moet daarvan, vóór hij aan het Avondmaal gaat, verzekerd zijn, - let wel - anders is hij een huichelaar of een spotter. Wie niet geestelijk door het geloof Christus' vlees en bloed eet en drinkt, dat wil zeggen, wie met Christus niet verzadigd is en daaraan genoeg
27 heeft tot zaligheid, die eet en drinkt het brood en de drinkbeker des Heeren, als zijnde tekenen van Zijn vlees en bloed, tot zijn verdoemenis, 1 Kor. 11:27, 29. Wilt gij, arme mens, daar eerst verzekering en vertroosting gaan halen, dan hebt ge geen geloof, welk geloof - let wel - de verzekering zelf is". Ziedaar, dit was het geloof van onze oude moederkerk; zo hebben de Gereformeerden van de oude tijd geloofd. Zij kenden geen ander waar zaligmakend geloof. Wie toen met een geloof zonder verzekering te voorschijn kwam, werd als een ketters mens al gauw verworpen na de eerste en tweede vermaning. Wordt het dan nu niet de hoogste tijd om luid uit te roepen: "Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zo zult gij rust vinden voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen!", (Jer. 6:16). Maar als men daarom nu het oude Gereformeerde geloof niet meer wil kennen, dan moet men ons toch zeggen, waar wij er mee naar toe moeten, want het kan niet zo maar in een hoek weggestopt worden. Ook zal men ons moeten zeggen, waar wij moeten blijven met die grote wolk van getuigen: van reformatoren, van geloofsbelijdenissen van alle kerken en van de oude theologen! Hebben zij allen de leer des geloofs dan niet recht gekend? Hebben zij allen in het wezen van het geloof gedwaald, zoals men dat van mij en sommige anderen nu ook beweert! Laat men dan ronduit zeggen, dat men zich tegen de oude kerk stelt en laat men dan openlijk belijden, dat men met enige latere theologen nu meer en beter licht in de leer des geloofs heeft dan de ouden, en dat men daarom de kerk in dit stuk wil trachten nader te reformeren. Want daar zal het noodzakelijk toch toe moeten komen, als men flink en eerlijk wil handelen; en dan zullen de Catechismus, geloofsbelijdenis, de leerregels, enz. ook noodzakelijk veranderd en naar dat nieuwe licht Gereformeerd moeten worden; want als men met zulke nieuwe wijn aankomt, dan deugen de oude leren zakken niet meer, maar hebben hun tijd in onze kerk uitgediend. Vijfde bezwaar. Indien het geloof er zonder de noodzakelijke en wezenlijke verzekerdheid kan zijn, en indien het oude Gereformeerde geloof in dit opzicht werkelijk dwaalt, dan vraag ik verder waar wij dan met ons formulier van het Heilig Avondmaal moeten blijven, dat wij tot nu toe nog steeds gebruiken, en wat er gebeuren moet met alle Nederlandse predikanten, die dat formulier steeds moeten lezen? Want dat formulier leert ons immers zeer duidelijk, dat een ieder, die zich tot het Heilig Avondmaal wil begeven, van tevoren zijn gemoed ernstig moet onderzoeken, of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijn zonden, alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn; en de volkomen gerechtigheid van Christus hem als zijn eigen toegerekend en geschonken is, ja zo volkomen, alsof hij zelf in eigen persoon voor al zijn zonden betaald, en alle gerechtigheid volbracht had? En dan gaat het formulier vervolgens het gewichtige belang van dit goddelijke geloof met alle kracht op een ieders geweten leggen, als het er verder op laat volgen, dat zij, die dit getuigenis in hun harten - let wel - niet gevoelen, zichzelf een oordeel eten en drinken. Dat men toch vooral op deze dingen aandachtig lette! Hier ligt immers het oude Gereformeerde geloof weer voor onze ogen als een stad op een berg. Maar waar zullen de vrienden, die met mij over de verzekerdheid des geloofs van een tegenovergesteld gevoelen zijn, ook met een deel latere theologen nu in willen voeren, wordt hier immers door dit formulier geheel en al verworpen en veroordeeld; en zij
28 moeten immers iedere keer, als zij met hun onverzekerd geloof tot het Avondmaal komen, met hun oren aanhoren, dat zij zichzelf een oordeel eten en drinken? Maar waar moeten wij ook nog blijven met al onze Nederlandse predikanten, die dit formulier over zo'n ernstige zaak aan de hele gemeente steeds in het openbaar moeten voorlezen, zonder dat zij er iets aan mogen veranderen, of er iets aan toe of af mogen doen? Één van tweeën is hier waar: Of al onze predikanten geloven oprecht, hetgeen zij aldus voor de gemeente lezen, en handelen zo te goeder trouw; of zij geloven het niet! Indien zij het allen waarlijk geloven, dan hebben immers onze vrienden met hun onverzekerd geloof de hele kerk, die daar door de mond van haar oude leraren spreekt, tegen zich; en dan moeten zij telkens uit de mond van alle predikanten toch wel duidelijk horen, dat hun onverzekerd geloof, zoals zij dat stellen, van God vervloekt is en dat men zich daarmee aan het Heilig Avondmaal een oordeel eet en drinkt. Hoe hard deze zaak ook is, toch ligt zij niet anders Mochten echter niet alle predikanten werkelijk in hun hart geloven wat zij lezen, dan moeten zij, die het niet geloven zichzelf bij zo'n heilige handeling toch wel allerverschrikkelijkst tegen God bezondigen, door tegen hun eigen geweten voor de hele gemeente ingaande, hen, die werkelijk geen geloof van verzekerdheid hebben, openlijk in de Naam van God te verdoemen en te veroordelen. Wanneer zulke predikanten dan ooit op de preekstoel of ergens anders weer een woord tot verdediging van een geloof zonder verzekerdheid spreken, dan moet noodzakelijk hun geweten hen veroordelen over wat zij dan klaar staan te maken, en dat zij in zo'n gewichtige zaak van het allerheiligst geloof met God en Zijn volk en met de waarheid ook niet ter goeder trouw handelen; want het is hier één van tweeën: óf zij moeten ophouden het formulier van het Avondmaal nog te lezen, óf zij moeten altijd leren en spreken met dat formulier en alle andere soorten van geloof als vals en goddeloos veroordelen, die de verzekerdheid niet tot een wezenlijke eigenschap hebben. Door Gods genade kan ik van mijzelf getuigen, dat, als ik een ander gevoelen over het geloof had en het met sommige vrienden eens was, ik dan, om alles wat er in de wereld is, en nog veel minder om de status en het traktement van een predikant, niet langer het formulier van het Heilig Avondmaal zou willen lezen, zoals dat daar nu gesteld staat. Ik zou er in zo'n geval voor terug schrikken om tot de heilige God der waarheid in Zijn Avondmaal te naderen. Zesde bezwaar. Tot besluit zal ik hier nog iets laten volgen. In het jaar 1613 is er in Delft een conferentie gehouden voor de hoge overheid tussen enige remonstrantse en contra-remonstrantse predikanten om te zien of er middelen tot onderlinge vereniging te vinden waren. De rechtzinnig Gereformeerde kerk heeft toen door haar gedeputeerden Johannes Bogardus, Johannes Becius en Festus Hommius in haar naam voor de overheid bepaalde korte artikelen aan de remonstrantsgezinde predikanten laten overhandigen, waar zij hun antwoord op verlangen. Zouden zij die artikelen niet aannemen en houden dan zou men - zo verklaarde men toen - met de remonstrantsgezinden geen kerkgemeenschap kunnen hebben. Men kan die artikelen vinden bij Jac. Triglandt in zijn 'Kerkelijke geschiedenissen', blz.644 en vervolgens. Die artikelen zijn in twee kolommen naast elkaar gesteld en wel zodanig, dat wat men als waarheid leert, in de ene kolom staat, en in de andere, wat men daar tegenover als leugen en dwaling verwerpt. Nu zal ik het derde artikel hier eens overnemen, zoals men dat bij Triglandt vinden kan.
29
Artikel 3. Over het zaligmakend geloof. "Wij bekennen, dat in onze belijdenis en Catechismus schriftuurlijk geleerd wordt: 1. Dat het zaligmakend geloof niet kan wezen zonder kennis van de Persoon en verdiensten van Jezus Christus, en dat niemand kan zalig worden, dan die de weldaden van Christus met een oprecht geloof aanneemt. Hiertegen verwerpen wij - let wel - als onschriftuurlijk en strijdig tegen onze belijdenis en Catechismus: 1. Dat de mensen zalig kunnen worden door een geloof hetwelk zonder kennis van de Persoon en verdiensten van Jezus Christus is. "Wij bekennen, dat in onze belijdenis en Catechismus Schriftuurlijk geleerd wordt: 2. Dat tot een waar geloof vereist wordt - let wel - een vast vertrouwen des harten, waardoor een ieder gelovig mens - let wel - zichzelf verzekerd houdt, dat niet alleen anderen, maar ook hem vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, alleen om de verdienste van Jezus Christus". Hiertegen verwerpen wij - let wel - als onschriftuurlijk en strijdig tegen onze belijdenis en Catechismus: 2. Dat tot een waar geloof niet vereist wordt - let wel - een vast vertrouwen, waardoor de gelovige - let wel - zich verzekerd houdt, dat hem al zijn zonden om de voldoening van Christus vergeven zijn. Nu meen ik, dat hieruit overduidelijk blijkt, dat het geloof van verzekering in het jaar 1613 nog het algemeen aangenomen geloof van onze Gereformeerde kerk geweest is, en dat een geloof zonder verzekering en vast vertrouwen des harten toentertijd als een remonstrantse dwaling en als onschriftuurlijk en strijdig tegen onze belijdenis openlijk is verworpen. Als dit nu allemaal zo duidelijk is, dan zijn de vrienden, die met mij van een tegenovergesteld gevoelen zijn, zonder twijfel daartoe gehouden en verplicht, om voor God en de wereld rekenschap te geven van hun zo klaarblijkelijke afwijking van het meest fundamentele punt van onze Gereformeerde leer en wat hen beweegt om toch zo druk bezig te zijn tot opbouwing van dat reeds lang veroordeelde onschriftuurlijke remonstrantse dwaalgeloof, dat zo zeer in strijd is met onze belijdenis en Catechismus; en om zich zo hevig te verzetten tegen de getrouwe voorstanders van het Schriftuurlijke oude Gereformeerde geloof, dat in onze belijdenis en Catechismus geleerd wordt. Hierbij zal ik het nu laten, en nog een groot aantal van - naar mijn mening allerbelangrijkste bezwaren tegen een geloof zonder verzekerdheid voor mij houden, totdat het de allerhoogste God in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid en soevereine regering mocht believen toe te laten, dat in het vervolg onze tijden zo erg zullen worden, dat ik er niet langer mee zal mogen wachten om het openbaar te maken. Want ik betuig in des Heeren heilige tegenwoordigheid, dat ik mij geheel verplicht acht, om op koste van mijn eeuwige zaligheid, mijn mond en hand en alles, zolang ik hoop te leven, in dienst te moeten stellen voor de handhaving en openbare bescherming van het geloof der verzekerdheid, hetwelk eenmaal de heiligen is overgeleverd door de Heilige Geest, en dat daarom zijn getrouwe verdedigers altijd zal hebben tot aan het einde der wereld. Einde.
30 1ste brief van Jacob Groenewegen aan A. van der Willigen
Ontvangen 24 Mei 1742. Mijn Heer en veel geachte vriend A. van der Willigen. Mijnheer, toen ik de laatste maal aan UE. huis was, had UE. dat bewuste schrift niet in handen. Edoch, heb het die avond die ik, tegen gezet voornemen nog in de stad bleef, gelezen en gezien hoe die Heer het geloof beschrijft. Zegge vooraf dat ik geloof dat het UE. om waarheid te doen is, vlij mij dat UE. dat ook van mij gelooft, wij kennen elkaar. Mijnheer, ik betuig UE. al had gij en de vrienden mij gezegd, dat Zijn E.2 het geloof zo beschrijft, ik zou het nauwelijks kunnen geloven hebben; het was mij nooit bekent dat Zijn E. het geloof zo begreep. Mijn vriend, ik bid u uit liefde tot die Eeuwige waarheden, dat UE. eens veronderstelt (terwijl gij dit leest) als mogelijk, dat Zijn E. en UE. zou kunnen dwalen en ik zal UE. broederlijk en gemoedelijk mijn zwarigheden opgeven, die ik hebb tegen die geloofsbeschrijving en andere dingen van Zijn E. UE. weet wel wij drukken, ons beide wel eens wat sterk uit, verdraagt mij indien het gebeurde. De beschrijving is UE. bekent, ik heb ze ook begrepen zo ik meen, ze loopt naar mijn begrip aan tegen verscheiden gewichtige waarheden, ze veronderstelt of trekt na zich veel dwalingen, ze is onovereenkomende met Gods Woord, onze Confessie en Catechismus en alle Godzalige schriften bij ons meest in gebruik (ik wil wel onderricht zijn als ik dwaal). Dat heb ik bij de stukken getoond UE. bekent en daarom heb ik het aan UE. verdiend, dat gij mij geduldig hoort en ordentelijk antwoord. Wens dat God ons licht geve. Komaan bij de stukken. Het is bij mij en bij alle waarheid beminnende een gewichtige waarheid, van het allerhoogste belang, dat het zaligmakende geloof een werkzaamheid en daad van de mensen is die hij, oefent nevens God, hoewel van God geleerd. Dit moet ik niet bewijzen, dit is te klaar en deze Heer beschrijft het geloof niet als een werkzaamheid van de mensen, een verzekering van het gemoed aangaande enige zaak, wat ze ook is, is geen daad of dadelijke werkzaamheid. Dit is nu een gewichtig stuk, mijn Heer en vriend, die het geloof niet beschrijft als een werkzaamheid van de mensen is niet rechtzinnig, tenzij het in eenvoudigheid zonder toeleg in zijn beschrijving lag, maar die het staande houdt. Kunt gij mij nu zeggen, dat het een werkzaamheid van de mensen is volgens de auteur en wat de ziel dadelijk doet als ze gelooft, zo ben ik voldaan. 2. Ik stel als een gewichtige waarheid vast, dat de Heilige Geest als hij de ziel met licht van het geloof bestraalt, geen andere waarheid doet kennen en geloof als in de duidelijke zin van het Woord bevat zijn, God openbaart geen dingen boven het Woord, dat meer doet zien als het Woord zegt, maar bestraalt de ziel om met licht te zien, te kennen en geloof dat in het Woord staat en begrepen is. Hier tegen strijdt zo'n Rechtvaardigend geloof, als een eerste werking deszelfs, zoals ons hier wordt opgegeven, dat niemand zou kunnen krijgen, al verstond hij met licht het gehele 2
Ds. Van der Groe
31 Woord zonder bijzondere openbaring van een andere natuur, die wat meer openbaart als in het Woord staat. Let wel, mijn vriend, een verzekering van het gemoed aangaande mijn aandeel hoe gij dat noemt, dat moet ik hebben door een van deze 2 wegen: of uit de blijken van genade in mij, als geloof, wedergeboorte vergeleken met de Bijbel en toegelicht door 's Heeren Geest, óf uit een onmiddellijke, openbaring dat ik er een van ben, daar Jezus voor gestorven is, boven Gods Woord, dat dit er niet in staat. Nu kan volgens mijn gronden de verzekering van het gemoed door de eerste weg zeer wel bekomen en komt ordinair, maar die de verzekering van het gemoed tot het wezen van het geloof stelt, die zou dan moeten leren dat de ziel op gronden van kenmerken van genade in Jezus geloofde, dat geheel niet mooi zou luiden en bij die Heer niet doorgaan ook. Nu dan moet volgens die grond het van een onmiddellijke openbaring komen aan de ziel, zeggende hetgeen in het Woord niet staat. Nog, klaarder, eer iemand in Jezus gelooft, stelt gij hem als een verdoemelijk zondaar buiten God en dood, die moet nu in Jezus geloven, - hoe zal die ziel in het Woord dat vinden, gesteld zijnde, al had hij alle licht in dat Woord. Het Woord maakt Jezus bekent, roept, nodigt, bied aan, maar zegt niet: gij Jan, Pieter gij zijt er een van die, daar Jezus voor gestorven is; hetwelk moest zijn als iemand zo'n geloof door het Woord als een middel krijgen zou. Ziet de inhoud van het Evangelie ten eerste dat, openbaart dat God Zijn Zoon tot Borg gesteld heeft voor zekere die God daartoe verkoren heeft en dat er een weg tot zaligheid is voor sommige. Ten tweede dat die Borg zich aanbiedt en dat al die wil roept dat hij gewillig is, om al die verlegen en begerig zijn te zaligen. Ten 3. Het Evangelie verzekert dat die nu tot Hem gekomen zijn en in Hem gelooft hebben, het eeuwige Leven zullen hebben. Nu het geloof waardoor iemand in Jezus tot Rechtvaardigmaking gelooft, moet op het Woord van het Evangelie rusten en niet meer aannemen als hij bij Gods licht in dat Evangelie ziet. Nu let wel op welk van die 3 bijzonderheden van het Evangelie zal het rusten, op de eerste kan het niet. Want dat laat mij in het onzeker. Het tweede, de aanbieding en de roeping, is van die aard dat als het geloof daar op gegrond is dat het geloof dan niet bestaan kan in een verzekering van het gemoed aangaande mijn aandeel want dat kan ik uit de aanbieding niet lezen. Het 3e kan de grond niet zijn waarop eigenlijk het geloof rust zoals het rechtvaardigt want dat veronderstelt een gelovige. Zo blijft dan bij mijn bewijs, indien ik ooit iets bewees dat als de rechtvaardigende daad van het geloof bestaat in een verzekering van het gemoed dat het Woord van het Evangelie de grond niet kan zijn. Mijn vriend, die dingen zijn van teveel gewicht, als dat UE. mij niet zou trachten gerust te stellen, dit ligt ten laste van die Heer een geloof te stellen dat het Evangelie Woord ten onbruik stelt. 3 Ik stel ook met de gehele kerk vast dat het een zondige en niet volstrekte onmacht is; ik wil zeggen die door 's mensen ellendigheid hem zou eigen zijn, dat hij niet in Jezus kan geloven, dat God rechtvaardig het niet in Jezus geloven, met een zwaardere verdoemenis als Sodom straft, dat God billik het geloof in Christus eist van de mens. Dit is een gewichtige waarheid maar valt ze niet, als het geloof daarin, bestond, dat een onbekeerde gene verzekering van het gemoed kan formeren aangaande zijn deel aan Christus, komt niet van zijn blindheid, maar omdat hij in Gods raad niet gestaan heeft.
32 4. Ik laat met een Woord ten laste van zijn E. of UE., zegge mij een denkbeeld te geven hoe de Heilige Geest door middel van het Woord het geloof werkt gelijk de Catechismus zegt, dat ik eens een ijverig verwonderaar van die Heer met drift heb horen tegenspreken; ik wist doe niet wat dat geheim was. Want men zegt niet licht aan andere wat het geloof is, men zou het de mensen leren napraten. Paulus verkondigde de hele raad Gods maar die was niet wijzer; die man zei mij wel, dat ik nog niet wist wat het geloof van die Heer was; en hij wist het, maar zei het mij niet. Ik was verwonderd dat hij dat wist en ik niet, terwijl ik met die Heer meer als hij gesproken had. Maar hij verloste mij van die zwarigheid, hij zei dat Zijn E. wel aan hem het gezegd had en niet aan mij, omdat wel hij moer niet ik voor een bezitter van dat geloof gehouden werd. Waarop ik stilzweeg, alsof ik het wanschikkelijke van zo'n zaak niet merkte. 5. Hoe kan zo'n geloof geboden worden. aan de verworpene, de partij hebben ons al lang beschuldigt, dat onze leer van de verwerping, met de aanbieding van het Evangelie streed, wij hebben hun dat anders aangetoond, maar als dat het geloof is dat idereen geboden wordt, dat men verzekert is in zijn gemoed, dat men vergeving van zonden en deel aan Christus heeft, ja, uitverkoren is, dat samen gaat, hoe kan dat een verworpeling gebode worden? Wat lastering haalt men op onze dierbare geloofsleer; is dit God niet als een bedrieger doen handelen. Mijnheer roept niet over het trekken van gevolgen. Toon maar aan dat ik het onwettig doe en verkeert, ik ben wel vatbaar. 6. Volgens deze geloofsbeschrijving stelt men de vergeving der zonden en rechtvaardigmaking vóór het geloof. Want een zaak wordt altijd bevat te zijn voor onze verzekering dat ze is; dit is nu weer tegen Rom. 5: 1. 7. Ik lees in de Bijbel niet alleen van een geloof in Christus maar ook van een verbondmaken met de Drie-enige God en van een huwelijks ondertrouw tussen Jezus en de ziel. Ik meende uit Hoséa begrepen te hebben, dat dit ondertrouw in geloof geschiede en dus in wezen het geloof was. Maar mijn Heer en vriend, als dat het is dat zijn E. zegt, wat denkbeeld is dan van dat huwelijks verbond te maken. Dat zijn bij die Heer zo wat werkzaamheden van onze kant, die wel vallen zullen als dat rechte licht en geloof komt. O God behoudt Uw waarheid. Mijn vriend gij hebt mij nog eens zo wat doen staan in mijn verkeerde loop; probeert het nog eens; het is mij om waarheid te doen, immers worden alle werkzaamheden nevens Jezus uitgebannen en veroordeeld en een enkel lijdelijk geloof blijft over een verzekering van het gemoed uit onmiddellijke openbaring geboren. 8. Wat is dat ook tot verwarring, dat de aanbieding, die eigenlijk de grond is van een komende en in Jezus gelovende ziel in zijn eerste werking, niet onderscheiden wordt van de positieve Belofte van het Evangelie, hetwelk staande deze geloofsbeschrijving niet kan geschiede en zoals ik uit eigen bevinding weet van die Heer niet geschiedt. 9. Wat noodzaak is er mijn vriend (zet uw hart hier eens op, wordt geen martelaar voor een opinie) om van die gewone Bijbelse spreekwijze en beschrijving van het dierbare zaligmakend geloof af te gaan? Bij alle onze Godzalige leraren gegeven van een aannemen van Gods getuigenis: een voor waar houden van alles, een zien en aanschouwen van de Zoon, hongeren, dorsten, komen, wenden, toevlucht nemen, de Heere nalopen naar die Naam, omhelzen, overgeven van zichzelven, aannemen van Jezus; en van de belofte omhelzen aanbetrouwe, zich toevertrouwe, op Hem leunen,
33 steunen vertrouwen, dat is Bijbeltaal mijnheer en die Bijbel boven zijn licht stelt, zou niet wat anders verzinnen. Dat zijn nu zoveel bijzondere bewoordingen waardoor de Bijbel uitdrukt de werkzaamheid van het geloof met Jezus. Die nu het geloof nauwkeurig wil beschrijven, moet het niet beschrijven dat alleen enige van die bewoordingen er in bevat zijn maar alle in het wezenlijke. Verwondert gij ulieden dat men zo blind is om het geloof in zo vele, bijzonderheden te stellen, ik zal u onderrichten. Dat komt daarvandaan dat wij Gods Woord boven ons licht stellen en het geloof in zo trappen van zwak en sterk begrijpen met dat zelfde en dan zeggen wij niet al die genoemde dingen als hongeren, dorsten (dat maar begeerte is) is in zijn natuurlijke betekenis van het Woord geloof te zeggen; nee het is begeren te zeggen. Maar onder die werkzaamheid ligt het geloof dan als ze recht is en met Jezus werkt. Mijnheer geloof mij, al deed mijn eigen Broeder3 dit, ik zou hem niet meer verschonen. Wat noodzaak is er, zeg ik nog eens, om Gods kerk met een nieuw beroerte te dreigen; is dat na Gods wil? Och dat God UE. deed zien wat het is, heeft God u daartoe verwaardigt om voor Zijn Naam smaadheid te lijden. 10. Waarom zo geroepen van zijn overeenstemming met de Catechismus en de Geloofsbelijdenis, terwijl die Heer zo wijd in zijn geloofsbeschrijving nog van dezelve verschilt? Daar was veel te zeggen tot bewijs dat die beschrijving van de Catechismus niet met hem accordeert; immers de Catechismus maakt er een werkzaamheid van de mens van, een voor waar houding van alles wat en een vertrouwen en een aannemen van de belofte des Evangeliums; en artikel 23 een omhelzen van Jezus met al Zijn verdienste en dat die oude lui het geloof in zijn volle uitwerking tot verzekering beschreven hebben is klaar. Wij ontkennen niet dat er bij het uitdrukkelijk geloofoefenen enige verzekering is. Maar het weten van het geloof in de verzekering te stellen is een strop, daar miljoenen van mensen zich aan verhangen en veel vrome zich ook gepijnigd hebben. 11. Dat alles, mijnheer, wordt verzwaart door die beschuldiging die in dat schrift ligt, alsof de Gereformeerde kerk van Nederland in het algemeen van dit geloof van hun voorvaderen is afgeweken en nb. in een stuk daar die niet duister de Zaligheid aan hangt. Mijnheer en lieve vriend, waar zeilen wij heen? Zou men zo'n Loods niet wantrouwen? Wie ziet hier land? Wat nu die oude voorvaderen belangt, die toen ook van het geloof gesproken hebben alsof het was een vaststelling dat Christus mijn Zaligmaker is, daar hebben wij verscheiden dingen van aan te merken. Vooreerst was het te verwonderen dat die oude vaderen en reformateurs en leraars van die vroege tijde in de reformatie, die daar zo uit die duistere afgrond van dwalingen van het Papendom kwamen uitkruipen, dat die vragen wij, nu keurlijk van sommige waarheden spreken? Wie kan met enige schijn beweren dat die lieden meer licht daarin zou gehad hebben als God naderhand ooit gaf? Dat is van alle schijn berooft. Ten andere het is zeker dat het wel is opgemerkt van onze latere Godgeleerde dat die lui zich sterk tegen de Paapse twijfel gezet hebben en hebben dus wil leer dat een gelovige door dat geloof waardoor hij deel aan Jezus krijgt ook moet geloven zijn aandeel, dat waar is. Zou niet veel blinde leraren ook in die tijde geweest hebben? Die hebben dan apparent wel het sterkste gesproken in dat uiterste. Is het al goed wat die eerste reformateurs zeiden; een van de voornaamste en meest beruchtste zegt men, moet zijn kinderen van jongsaf leren zeggen: Jezus is mijn Zaligmaker, om zo het 3
Ds. Joh. Groenewegen, Werkendam
34 geloof van jongs op in te planten. Is dat ook na de praktijk van zijn E.? ik meen nee. Als zijn E. die oude lui sprak, die hij nu canoniseert dan zou zijn E. dezelve doen als hij nu met meest alle Gods lieve kinderen handelt, al hebben ze 20 jaren voor hem Gods weg gekend, namelijk verdacht houden en veroordelen. Die oude mensen van vroege tijden hebben er een werkzaamheid van gemaakt en wat die schrijver belangt, daar de geloofbeschrijving woordelijk uit moest overgenomen zijn, het is wat anders in donkere tijden dat zo eenvoudig eens te zeggen. Of dat nu staande te houden, nu het gebrekkige van zo'n geloofsbeschrijving zoveel vertoont is van alle latere Godgeleerden. Die lui NB. hebben, geloof ik, veelmaal het geloof bevat niet bepaalt alleen zoals het tot rechtvaardigmaking werkt maar ook uit dezelve. En wat was dat een zwarigheid weg als wij het zo considereren. Maar laten wij de Rekening liquideren. De vroegere en latere leraars, het was en zijn beide mensen en redeneren met Gods Woord. Wat zegt Gods Woord? Waarom heeft die Heer zijn geloof niet Schriftuurlijk of theologisch of bevindelijk beredeneert en klaar gemaakt als Zijn E. de vrede zoekt en graag hadden dat het geen aanstoot verwekte. Maar niets gedaan als van mensen gesproken, die heilige, die heilige; dat zijn wij Gereformeerden niet gewoon. Zijn E. doet niets als zo wat fortificeren achter de wal van oude Boeken, die men met de nieuw dan maar terneer te werpen heeft. Zijn E. moest bewijzen dat hij waarheid voor heeft; het is mij onbegrijpelijk. 13. Uit dit alles dat wij nu verhandelt hebben vloeit als een NB. toegestaan gevolg, dat iedereen het ogenblik van zijn overgang uit de dood in het Leven moet weten. Of vloeit het niet zowel, die Heer drijft het toch en al die hem navolgen; en dat is een gruwelijke dwaling, die van zijn leven nauwelijks de eer van de drukpers gehad heeft. 14. Hieruit volgt nu, ik ijs als er aankom, dat onheilig veroordelen van meest alle, meest alle van Gods erfvolk, die Jezus zoveel bloed gekost hebben als Zijn E. tenzij deze zou van dat verwerpen van Gods werk meer bloed nodig had gemaakt voor hem en dat onder de gedaante van zoveel licht, tere Godvrucht en getrouwigheid. De grote dag zal alles openbaren. God weet hoeveel er die Heer voor vroom houdt. Ja, waar zijn de leraars bij hem, die het licht hebben. Wie heeft ooit die Heer met reputatie van eens anders licht horen spreken? Is dat nederigheid? En gij mijnheer wou over de zaligen Brakel niet oordelen, is dat betamelijk aan de gedachte van zo een rechtvaardige? Zulke dingen en wat dies meer, stelt mensen, die u niet van nabij kennen, in staat om alles, ook het hatelijkste van UE. te geloven als het hun gezegd wordt en het is UE. eigen schuld. 15. Wat wordt meest al het werk van Gods Geest geloochend, dat uitzien naar Jezus, dat dorsten naar Hem, dat naschreien, wenden, toevlucht nemen, opdragen, ja, al was het aannemen en toevertrouwen. Ja, wie is schier bekwaam, om iets te zeggen dat bij Zijn E. genoegzaam is als een onmiddellijk zeggen Gods tot de ziel: gij zijt een van de gezaligde. 16. Wilde ik nu hierbij doen zoveel naar eigen lijding gericht of eigen verzonnen bepaling van Gods werk, waar kreeg ik end; dit is voor de vrome een zeef van de satan, een recht middel om hun aan de ijselijkste verzoekingen bloot te stellen. De ondervinding leert het. Mijnheer, ik verzoek antwoord, gij deed wel naar het Westlandt en laat zijn E. dit vrij lezen en ziet wat Zijn E. er op weet tot mijn voldoening. Gelooft toch niet mijn vriend,
35 dat die Heer UE. en enige zo weinige, als dien heer zich verbeeld alleen Gods volk zijn, die met hun ellende tot Jezus komen en rust vinden. God heeft nog een volk in Nederland. Maar deze heer zal hun bitterheid aandoen. Och, dat de Heere het hem deed zien. Dit wenst en bid mijnheer en vriend, UE. Dw:, dienaar en vriend, J. GROENEWEGEN.
36 2. Eerste brief van A. van der Willigen aan Jacob Groenewegen Rotterdam, 1 Juni 1742. Goede vriend Jacob Groenwegen! Voorleden donderdag de 24 van deze ontving ik uw ongedateerde brief, behelzende een breedvoerig vertoog van Reden en zaken, waardoor UE. mij zoekt te beduiden, welk een schadelijk en verkeerd geloof de Do. van Kralingen thans leert en na ik merk, hebt gij die zelven brief hier nog aan iemand anders gezonden, met geen ander oogmerk zo het mij voorkomt, dan om met de zelve hier aller wegen rond te lopen. Zodat gij wakker bezig schijnt te zijn, om de Luiden tegen die goede Heer in het harnas te jagen, zoals gij reeds al begonnen hebt met die eerste brief, die gij aan iemand te Kralingen zond, doch die voor zoveel ik hebben kunnen vernemen, door van de Heeren aanbiddelijke voorzienigheid daar niets veel kwaad gedaan heeft. Maar nu komt het mij voor, dat gij langs deze weg nog zekerder en verder wilt voortgaan om tegen Zijn E. te waken. En andere daartoe aan te letten, als tegen een gevaarlijk man. Ik behoeve u niet te zeggen hoe zeer en beklagenswaardig mij deze hele handel van u voorkomt en wat al zonde, ellende en verkeerdheid ik daar ontdekken. Ik begrijp zeer licht dat gij reeds zo ver in zee zijt, dat het mij of enig schepsel onmogelijk is, om u terug te roepen en gij verbeeld u buiten dat gij voor een goede zaak ijvert, en dat gij dit gedrag aan de zaak Gods, aan Zijn volk en aan u eigen consciëntie schuldig zijt; en daarom zal ik u dan vooreerst nog niet zeggen met wat innige en gevoelige smart ik deze uw ongelukkige handel dagelijks bezie en hoe zeer ik en mijn Lieve vriend te Kralingen u naar gestel beklagen. Want mij dunkt ik kan zo enigszins geloven dat we u zo wat in het rechte aspect bezien. O mijn lieve vriend, hoe gaarne zou ik het ter vergelding van onze oude vriendschap, doen. Maar nu noodzaakt gij mij, dat ik mij (ten minste zo enigszins) wat naar u tegenwoordig gestel moet schikken en met u hoewel tegen wil en dank moet handelen, als we tevoren met onze droevige antagonisten4 handelden, die zich ook niet ontslagen op een onchristelijke wijze, zeer los en onbedachtzaam, ons en andere de ondeugendste dwalingen en ketterijen op het lichaam te werpen. En het komt mij voordat gij (o hoe smart mij dat ik het zeggen moet) uw voeten ook op die Rampzalige weg gezet hebt en al zo ver in dezelve, dat ik beef als ik om u thuis komst denk. Maar ter zaak, zo ver ik kan zien rust u beschuldiging wezenlijk allemaal op die grond dat Do. Th. van der Groe, predikant te Kralingen zou leren. Een geloof zonder werkzaamheid en dat is naar mijn begrip een zuiver dood geloof, zijnde niet anders dan een stijve inbeelding in de hersenen, Jezus is mijn Zaligmaker, mijn zonden zijn mijn vergeven, ik houde het daarvoor en daar ook gedaan en dat Zijn E. dat zo van, ter zijden opwerpt en zich dan met zo wat oude Kramerij van boeken bedekt en beschermt; dit meen ik is zo de zaak, die gij mij in uw Brief gaarne wilde beduiden. Maar mijn vriend, als deze uw zeer zware Beschuldiging nu eens in allen dele onwaar en vals is en als het eens zo klaar als de zon op de middag kan blijken dat, gij die Godzalige leraar vals beschuldigt wat zal er dan van uw schone Brief worden, daar gij zoveel ook op schijnt te hebben, dat daar hij aan mij behoord, dezelve tegen alle wetten van eenvoudige vriendschap, ook aan een ander zendt, apparent opdat elk dit fraaie stukje eens zien zou. 4
Onderlinge strijdpartijen
37 Maar zo nu die hoofdbeschuldiging, die werkelijk zeer zwaar en gruwelijk is, eens vals bevonden wordt, waar zult gij dan met uw consciëntie, eer, achting en goede zaak blijven, daar gij nu zo voor ijvert, (en zo ik zeer vrese door uw ijver veel verleidt en stijft.) Moet dat gehele ding daar gij nu zo mooi mede zijt, dan tot zijn gehele inslag en fondament wel iets anders hebben, dan dat het als een zeer ondeugende valse beschuldiging, die voor God en mensen strafwaardig is in uw gemoed tot veroordeling zijn zetel nemen. Mijn vriend, gij houdt van kordaat en voor de vuist handelen en ik ook en daarom meen ik verplicht te zijn deze dingen haar rechte naam te geven. Maar laat ons nu eens zien hoe het met u zaak is, daar ik werkelijk zonder beroering niet aan denken kan. Gij, Jacob Groenewegen, beschuldigt D. T. van der Groe, die ik u om Reden niet behoef te zeggen wie hij is en waar gij en ik en al ons volkje, hem altijd voor gehouden hebben, dat ik meen dat gij u ook wel eens te binnen moogt brengen; en gij beschuldigt zijn E. in het openbaar, mondeling en schriftelijk en doet uw best om het ruchtbaar te maken en dat gaat niet bedenkelijk: het schijnt mij zo toe, ik vrees en ik beducht. Maar nee, positief hij doet het, hij leert zo'n geloof en hij zoekt zich achter zo'n borstwering te beschermen. En dat doet gij zonder de man eens gevraagd te hebben, of dat zo zijn mening is, daar de occasie zo overvloedig toe was. Maar die gij zorgvuldig hebt vermijdt. Maar doet zo'n zaak geheel buiten de man om, zonder hem zelfs eens te spreken, schoon gij op zijn plaats zijt. En wat is uw beschuldiging? Een misverstand, een kleine zaak? Nee, het is er een van die natuur dat zo de zelve waar is, kan die Hr. geen leraar in de Gereformeerde kerk blijven. Maar dat hij met zo'n Leer ook eeuwig buiten de Hemel moet blijven met al die met zijn E. aan zo'n aller-vervloekste gruwelleer vast zijn. En wat is nu uw bewijs voor zo'n verhemente beschuldiging? Want dat hiertoe een zeer goed, klaar en deugdelijk bewijs hoort, zal ieder die bij zijn verstand is en enige Eerlijkheid en Godzaligheid bezit, zeer gaarne toestaan. Want tegen een leraar in Gods kerk zulke grieven in te brengen zonder doorslaande bewijze, wie zal daar een naam aan weten te geven. Maar tot mijn aller-uiterste verbaastheid moet ik tot mijn leedwezen zeggen, zo los en onbezonnen en ach was het nog niet erger, handelt gij, Jacob Groenewegen, tegen Ds. van der Groe, mijn dierbare hartevriend. Tegen hem stelt gij zo'n verschrikkelijke beschuldiging neer, dat het mij tot aan het hart gaat, dat ik dat van u horen moet en gij gaat er zo kordaat ook door, alsof het een klaar bewezen zaak was, daar gij nu maar gerust na uws harten goeddunken op verder bouwt, schijnende mij het toe dat gij u nergens minder ook bekommert als met bewijzen, dat mijns bedunkens, indien gij verstandig en Christelijk had willen handelen, u allereerste werk had moeten zijn geweest. Wat is dat voor een handel, Jacob, gij hebt immers tevoren met mij en al ons volk over een diergelijken handel geweldig geklaagd. Wel waarom handelt gij nu zelfs zo, of brengt dat nu de aard van uw zaak mede? Wat is dat voor een spul, mijn Lieve vriend? Deed de Heere uw ogen eens open en mocht gij door deze dingen eens tot staan komen en uw zelven eens afvragen; en ach mocht gij het op u knieën de God der waarheid eens vragen, zou ik en die mij helpen dan nu ook aan zo'n aller-rampzaligst en ongelukkigst taak arbeiden? Mijn goede vriend zult gij samen zo'n jammerlijk los fondament leggen, om, daar zo'n schromelijk kasteel op te bouwen, als gij en enige nu in de zin schijnt te hebben? Is dat de schering of de inslag, om zo'n naar en zondig web op te weven? Mijn waarde vriend waar gaat het na toe? O kon ik nu na mijn hart roepen schreeuw etc: Jacob, Jacob, Jacob. O de Heere is getuige, met tranen wilde ik u weer halen want gij kunt in
38 der waarheid geen goed succes in dezen weg hebben. En ei lieve, waar op rust toch uw verschrikkelijke beschuldiging tegen de Do. van Kralingen, dat Zijn E. een geloof zonder werkzaamheid leert. Geloof je het zelfs wel volkomen en gerust dat dit waar is? Ik bid u om van de Heeren wil, gaat eens in u gemoed en bedenkt de zaak nog eens met rechten ernst, waar heeft Zijn Eerw: u ooit tot zo'n gruwelijke verdenkingen enige aanleiding gegeven? Is er ooit iets diergelijks uit zijn mondt gegaan? Was dat de angel die soms u gemoed prikkelde, als je van Zijn E. af was? O vriend, vriend, handelt toch voorzichtig; alle dingen, ook deze, zijn naakt en geopend, voor de ogen van die God, met die gij, hij en al die hier voor of tegen werken, ook te doen hebben. Gij laat in u brief niet blijken, alsof gij ook iets diergelijks uit zijn mondt gehoord had en gij zou het in gemoede ook niet kunnen doen. Want al die Zijn Eerw: van nabij kennen, weten en zijn ten volle overreedt dat de Heere hem door zijn vrije genade, Eeuwig onbekwaam heeft gemaakt om zo'n vervloekt geloof te geloven of te leren; al die met Zijn Eerw: ooit gesproken hebben, nog spreken of horen prediken, ze kome wanneer ze willen, moeten immers haar Consciëntie aller nadrukkelijkst geweld aandoen, om Zijn Eerw: te beschuldigen zoals gij J: Gr: doet. Of is er dan buiten dat bewuste geschriftje, ook nog iets anders van Zijn E. hand in de wereld, daar gij voor een vehemente5 beschuldiging grond uitneemt? Immers nee? Wel, waar fundeert gij dan uw verschrikkelijke beschuldiging op? Is het wel op iets anders als opdat bewuste schriftje van Zijn Eerw: dat hij uit reden van Christelijke bescheidenheid aan sommige van zijn vrienden gezonden had omdat te lezen? En even daar, daar haalt gij dat abominabel geloof van Zijn E. uit. Daar zegt gij, leert de schrijver dat goddeloos geloof. Maar was dat dan de pijne waardig, Groenewegen, dat gij het uit dat schriftje bewees, of moet dat nu mij en alle andere, die dit uit uw mondt horen of uit die brief lezen genoeg zijn, dat gij het zegt? Maar hoe komt gij aan dat concept? Daar gij zowel als ik weet dat wij hier tevoren zo niet gehandeld hebben en ik en mijn vriend en vrienden kunnen het nog geenszins doen, al is het getij bij u en andere zo verandert, derhalve nemen wij deze uw Eige handige beschuldiging provisioneel aan. Maar verzoeke en vorderen nu van u dat gij als een Eerlijk en kordaat man dat uit het bewuste schriftje deugdelijk bewijst te weten dat Do. van der Groe te Kralingen een geloof, zonder werkzaamheid leert, met al dat andere ongelukkige spul, dat gij zo breed opgeeft. Zal ik dan nog wat wachten, totdat het blijken zal, wat gij voor deze hoofdbeschuldiging te zeggen weet. Ik zou mij werkelijk zeer jammerlijk bedrogen hebben in het denkbeeld dat ik altijd van mijn vriend Jacob Groenewegen gehad heb en nu nog geen haar breed minder wens te hebben, indien gij in deze zaak niet zo kordaat en eerlijk handelde, zoals gij en ik weet dat het hier wezen moet. Het is ons beide immers maar alleen om de waarheid te doen? En ik denk al moesten wij er ons beste pakje voor uittrekken en een ijder onze naaktheid laten zien, liever dat, als dat de waarheid door ons feest, lijden zou. Het ga dan ook zo het wil, de waarheid moet hier ook aan de dag komen. Want een van beide of Jacob Groenewegen is hier, zoals men ons in de classis van Schielandt tevoren valselijk gebrandmerkt heeft, een ware leugenaar en lasteraar van Do. van der Groe, of Do. van der Groe is een ware dwaalgeest en een zielverderfelijk ketter, die het ware zaligmakende geloof verwoest en een Godloos dood geloof invoert. Dit begrijpt gij immers ook zo, mijn vriend? Hier zijn wij na mijn 5
Officieel, openbaar
39 gedachten nu op het rechte puntje om achter de zaak te komen en daar we toch wezen moesten, zouden we recht achter de zaak komen en gij mijn vriend zult het zeker ook zo begrijpen. Derhalve is er dan nu voor UE. niet anders te doen, als hand aan het werk, om mij maar kort uit den droom te helpen. Nu kan ik begrijpen dat gij het bewuste schrift van Do. van der Groe wel eens nodig zult hebben, wijl gij daar al u bewijs uit halen moet, zo gij het nu in het geheel nodig hebt; gij kunt het hier of te Kralingen lezen, dat zelfde, dat hier bij de vrienden is rond gegaan en dat er daarom al vrij wat gruttig uitziet, hoewel het nog leesbaar genoeg is. Maar ik begrijp ook dat gij het gehele schriftje niet nodig hebt derhalve heb ik een vriend verzocht om er mij een extractje uit te schrijven, zo ver het zijn E. beschrijving van het geloof raakt, om het u te bezorgen; gij kon gerust zijn dat het zonder enig bedrog is. Ik heb het zelfs gecollationeerd, hoewel ik vertrouwen dat ik nog wel zoveel credit bij u behouden hebben, dat hier geen fraude is, zo zou gij des noods het altijd met uw eigen ogen, bij het Origineel kunnen vergelijken en dat extractje zend ik hier nevens. Nu verzoek ik maar dat gij kort en met hoe minder omslag hoe liever mij nu maar eens met goed en deugdelijk bewijs beduiden wilt, dat een geloof welker wezen gesteld wordt in deze vier dingen, in een aannemen van Christus ons in de Beloften van het Evangelie aangeboden; in een toeëigenen van Gods beloften voor zichzelven; in een verzekeren van het gemoed van de genadige Vergeving der zonden in Christus; en in een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen des harten op Christus en op Gods eigen Wordt en genadige Beloften in het Heilige Evangelie, dat zeg ik zo'n geloof een geloof zonder werkzaamheid, is. En wees verzekert zo spoedig gij mij dat klaar, eerlijk en voor mij begrijpelijk beduid zult hebben, zal ik u van die post ontslaan en betuig dat ons different, de facto zal afgedaan zijn en dan geve ik u aanstonds mijn hand en met mijn hand mijn hart tegen de Do. van Kralingen en laat hem aanstonds varen, zoals gij en andere met u nu doen. Nu geloof ik dat gij met mij begrijpt dat dit bij provisie alles is wat ik doen kan, wachtende nu verder eerst eens weer antwoord, eer wij tot wat anders overgaan. Want wat zouden wij er aan hebben mijn vriend, dat we met elkaar zo wat in het wild schermde en de principaalste zaak voorbij liepen? Ondertussen kon gij gerust zijn, als dit aller-voornaamste stuk eerst afgehandeld is, dat ik mij voor het verdere van uw Brief niet zal onttrekken. Want ik betuig, zo het van de Heeren Weg is mij ellendige tot dit werk te roepen en met Zijn licht en kracht bij te staan, dat ik het mij tot een bijzonder voorrecht zal rekenen, om datgene dat ik als van de Heeren ware waarheid begrijp, tegen een ijver, die anders oordeelt, te beschermen; bijzonder wens ik, dat ik en mijn vrienden, genade mogen vinden in des Heeren ogen, om nauwkeurig toe te zien dat we ons niet licht nog gemakkelijk onder een valse titel hem vervolgen. Maar dat het wat duidelijk blijkt wat de eigenlijke zaak is, en daartoe diende ook dat schriftje van de Dom. van Kralingen. Want zijn E. hoorde niet alleen dat er verscheiden geruchten tot zijn nadeel liepen. Maar zijn E. werd ook van een zeer goed vriend, die niet dan de conversatie van vrede, vriendschap en waarheid bedoelde, daartoe instantelijk verzocht om zijn E. sentiment van het geloof eens schriftelijk op te geven, opdat de zaak recht mocht worden geweten die zijn E. gevoelt en leert. Dit doet zijn E.. Hij beschrijft zijn gevoelen en zuivert zich van misvatting, hij toont aan dat hij niet anders gevoelt dan onze Gereformeerde kerk en de oude Reformateurs; en hij stelt enige zwarigheden voor, tegen het gevoelen van andere. Is dat niet al wat men van een eerlijk en Godvruchtig man wachten kan? Die daar nu wat op had, moest die nu mede niet op dezelve wijs voor de dag komen; en antwoorden op de zaak, die zijn E. daarin gesteld
40 heeft. Hoe komt hier te pas dat gij hier vordert dat hij zijn gevoelen over het geloof uit de Heilige Schrift en niet op zijn paaps uit menselijke schriften moest bewijzen? Nee mijn vriend, wij zijn nog zo ver niet. De schrijver heeft toen niet anders op zijn oog gehad, nog kunnen hebben dan om de luiden maar te beduiden, dat hij geen nieuw gevoelen van het geloof heeft. Maar dat hij zich in deze geheel houdt aan de Oude Orthodoxe Leer der ware Gereformeerde kerk. Daar dunkt mij dat ons die onder die titel zo openbaar ware uitgekomen (om dat te weten) veel aan gelegen lag, en dit dunkt mij was bij provisie genoeg. Die daar nu wat tegen heeft moet een, van deze twee dingen doen: of ontkennen dat zijn Eerw: het ware oude echte gevoelen van onze oude Gereformeerde kerk leert in de zaak van het zaligmakende geloof, óf men moet zijn E. dat toegeven; en die dan lust heeft om zich tegen dat echte, oude, ware Gereformeerde gevoelen van het geloof dat zijn E. leert, aan te kanten, die zal zijn Eerw: buiten twijfel door Gods genade en bijstand heel wel staan, om tegen hen dat Echte, rechte, oude ware Gereformeerde gevoelen van het geloof uit de Heilige Schrift te verdedigen. Dat dan heel wat anders zal wezen als die Heiligen. Maar alles op zijn tijd en plaatst We hebben immers gezien, mijn vriend! Hoe noodzakelijk dat het is, zijn goede zaak en voordelig terrein te bewaren; daar we door een deel praterij en lastertongen nog al zo heel gemakkelijk niet hopen uit te komen; en zo ik de schrijver van dat schriftje wel ken, die nog al veel minder, als ik arme hals, die in de vorige schermutseling nu of dan maar zo iets geobserveerd heb, dat mij nu en dan van nut is. Zo ziet gij dan, mijn vriend! Hoe, deze zaken staan, en hope dat gij tot recht verstand uit deze mijn eenvoudige kordate en eerlijke onderrichting nog enig licht zult hebben gekregen. Want mijn lieve Jacob het is met haastig schrijven en oordelen zo niet te doen. Hebben we dan te voor, zo het scheen, hand aan hand gestreden6 en zijn we elkaar zo onkundig gebleven, je moest dunkt mij evenwel zoveel onthouden hebben dat we althans niet heel licht in twee sloten gelijk zullen lopen. Ik wens dan van hart dat gij uw zaak wat bedaarder en met wat minder drift en ijver deed eer gij zulke stappen doet. Die met de voeten haastig is, zondigt, Spreuk 19:1. Het is immers altijd tijd genoeg, tegen zielverderfelijke dwalingen en ketterijen te waken als men eerst eens terdege onderzocht heeft of ze er ook werkelijk zijn, voor al tegen u gewezen en mijn tegenwoordige nog al nauwer en vaster verbonden vriend. Wat is het niet droevig dat ik aan Jacob Groenewegen zulke lessen moet geven en als ik mij na gewoonte eens wat sterk, hoewel na waarheid uitdrukte, zou ik nog al wat anders kunnen doen. O hoe gaarne wenste ik dat de Heere u mijn lieve Jacob eens recht bedaard en vatbaar make voor hetgeen ik om onze oude genegenheids wil niet kan nog mag verbergen, mijn lieve vriend! Óf ik zie werkelijk geheel verkeerd, of gij kent de diepten van de satan niet, daar hij u zoekt in te leiden; mij dunkt hij kan de kracht der overtuiging en rechtmatige bekommering die de dienst en samenspreking van die Hr. ooit gehad heeft, nooit beter tegen gaan en geheel tot de grond verwoesten, dan met zijn E. onder het aspect van zo'n gruwelijke dwaalgeest aan uw en veler ogen te vertonen. Hier zit een grondeloos geheim van zijn duivelse listigheid. Och, of de Heere uzelf eens recht tot onderzoek bracht. Ik ben werkelijk met ontferming en kommer over u aangedaan, ik zie zo klaar als ik ooit iets gezien hebben dat gij en die met u gaan in deze weg van de Heere afloopt en dat daar werkelijk ellende en niet anders te wachten is. Ik vinde mij verplicht om u als een oprecht vriend te waarschuwen. 6
Waarschijnlijk in het antwoord op de verdediging van het boekje van Jan Eswijler, wat door de classis Schieland veroordeeld werd.
41 Want ik zeg het met gevoelige smart, ik zie u net in het aspect van onze vorige antagonisten en ik vinde u althans in de beginselen niet een Jota voorzichtiger, hoe wel gij er niets van onder uw oog schijnt te hebben. Maar de Heere is machtig om meer als overvloedig te doen. Voor u mijn vriend en vrienden te stichten zal mijn dierbaar voorrecht zijn. Ik kan niet meer en het zal zo al wel zijn voor een reis; gij kent mijn bezigheden. Groete UE. en uw beminde, hartelijk en blijve na toewensing van het nodige etc: P: S: Ik geve u vrijheid om van deze, zo gij het goed vindt, ook een copij op de Nieuwehaven te zenden; kon nog nuttig zijn onder des Heeren zegen, ik zou het, zoals UE., wel buiten u om kunnen doen. Maar wil op uw voorbeeld de wetten van vriendschap niet krenken.
42 3. Tweede brief van J. Groenewegen aan Adr. van der Willigen Outshoorn, de 4 Juni 1742. Mijn heer en vriend! Deze dient tot antwoord op de uwe van de 1e van deze. Ik zag met enig genoegen in UE. brief dat UE. nog zoveel aandoening hebt van mijn verbeeld ongeluk in het bestrijden van die Heer zijn leer van het geloof. Doch al die overtollige klachtenExclamatie moeten al hun wezen ontvangen van het gelijk van uwe en het ongelijk van mijn zijde en dat is in mijn ogen oneindig verre. Derhalve zijn al die omstandigheden niets; uw verbeelding van mij zowel te bezien is mij een loutere verbeelding, mij is al te wel bekent hoe UE. degene die van UE. verschillen gewoon bent te bezien en te handelen. Dat ik met UE. voor Eswijler streed heb ik mij zo dikwijls bedroefd en aan mijn vrienden geklaagd, dat hatelijkste aspect daar UE. de andere altijd in bezag in de allerhoogste graad. Ik heb menigmaal gezegd: God zal in ons werk blazen, de vrije genade wordt verdedigt en met zulk oordelen van zijn partij geloochend in de praktijk. zijn E. en UE. beziet altijd die van u verschillen waarin ook, aan als blinde mollen, immers in dat stuk is het in hun altijd blindheid en gijlieden beziet altijd met licht. En nu kan ik begrijpen dat gij in een wonderlijk bestaan moet zijn nu gij met zo enige weinige zijt overgebleven in den Lande, die genadelicht hebben en al de andere in uw ogen bijlopers zijn. Och mijn heer en vriend, kunnen klachten helpe, ik zou UE. vertonen al het zuchten van de vrome over die Heer en ulieden uw gemeenschap der Heiligen verwoestende praktijk is met geen tranen genoegzaam te beschreien. Maar het heeft op UE. hart geen vat. Want ze zijn bij u geen heilige die in deze van UE. verschillen. Och! Deed het de Heere UE eens zien, mijn lieve vriend, wij worden niet van een gescheiden zo zeer. Maar de duivel met zijn diepe en ondoorgrondelijke verleiding van UE. (Gods lieve kinderen zijnde) schaart ons van een. Toch wij hebben nog een troost, die UE. moet misse, dat is: wij hoop veler uwer eens eeuwig te zien met liefde. Maar dat kan UE. zo niet gegrond hopen. Want u meent met uw weinige maar in die haven aan te landen. Laat ik eens direct op het wezenlijke van UE. brief antwoorden om mijn beschuldiging te rechtvaardigen, dat zijn E. een geloof leert dat in geen werkzaamheden bestaat, hetwelk mij licht zal vallen voor andere. Maar niet voor UE., die mij onvatbaar toeschijnt om kwaad van zijn E. te zien. Zijn E. had gezegd, is mij verhaalt dat de Godzaligen van Woubrugge en ook de Balliu het met hem eens was, daarom heb ik dat Extractje eens aan die lui overhandigt door een ander. Zodat ik ze vrij en alleen het lezen. Zo ook onze schout en zijn zuster. Maar met wat veroordeling dat die mensen zo'n geloof bezagen, zal misschien tot harer rechtvaardiging nader blijken. Ze zeiden het was een strik voor de vrome, om ze alle bijna te veroordelen en een gerede weg voor de blinde wereld, om gelovige te worden. Die, mensen hebben nooit gedacht dat Ds. van de Groe of een Godzalig mens zo'n geloov in, zijn hersens kreeg dat een uiterlijke vaststelling van mijn aandeel is, toch soo: wonderlijk gewrocht door Gods Geest dat meest alle vrome der niet bij kunne. UE. verhaalt dat ik zijn E. beschuldigt dat hij een geloof leert ronder alle werkzaamheid. Ik wil mijn beschuldiging liever in deze termen houde leggen gelijk ze lag. Hij leert een geloof dat in geen werkzaamheid bestaat die wij nevens en met de Heere zouen doen en oefenen. Of UE.:onderscheid hier observeert is mij om het even. Dat zeg ik dan
43 bepaalt: die geloofsbeschrijving geeft geen denkbeeld van enige werkzaamheid van de ziel. Dat zage die eve genoemde lui ook wel. zijn E. stelt het geloof (wat verandering van uitdrukkinge hij mocht make). in die verzekerde vaststelling dat mijn zou vergeven zijn. Ik zie hier geen werkzaamhede. Met dit te zeggen kan ik volstaan soolang totdat UE. mij aantoont wat dode van de ziel in dat geloof!egge, dat wezenlijke werken van de ziel zijn; anders is alle denken of alle aandoeninge werkzaamheid. Die het geloof stelt als een middel van aandeelkrijging aan hem werkende tot rechtvaardigmaking stellen de ziel degelijk werkzaam in het geloof oeffeen (daar ik daar na mij wel eens nader wil verklaren, wat ze dan doet. Maar trouws ons geloof behelst geen verborgenheid). Maar die het geloof gelijk zijn E. stelt in een verzekering van aandeel en vergeving te hebben, wat werkzaamheid of daden van de ziel is dat? Geen mens kan het zien. UE. zegt ook alsof ik zijn E. beschuldigde een geloof te leer dat van die natuur is als de zorgeloze wereld heeft, die dat zich ijdel toepast. Nee mijnheer! Recht van een ander uiterste beschuldig ik zijn E. dat hij een geloof leert dat Gods Geest zo onmiddellijk werkt dat het Woord geen toereikende middel kan zijn om het te krijgen, al verlichte de Heilige Geest het verstand in het Evangelie en met hartbuiging gepaard, nee dan kan zo'n geloof nog niet komen. De Heilige Geest moet mij onmiddellijk zeggen: gij zijt een van de gekochte. Om kort te gaan: UE. zal veel van mijn bezwaarnissen gelijk weg nemen als UE. dit volgende doet. 1. Mij aantonen in wat werkzaamheden van de ziel dit geloof bestaat, wat de ziel dan doet met Jezus, wat er om gaat. Wat God aan haar doet en wat ze doet van haar zijde en waar het geloof in bestaat van die 2 dingen. 2. Hoe God de Heilige Geest door het Woord dit geloof werkt, blijvende in al de stappen het Evangelie de grond. 3. Waarin dit Uw rechtvaardigend geloof van de verzekering verschilt, dan of gij tussen het geloof zoals het rechtvaardigt en de verzekering dat gij gerechtvaardigd zijt, geen onderscheid maakt, dat ik vaststel totdat gij mij toont dat er onderscheid blijft volgens zijn E. gronden en hoe gij dan dit met Eféze 1: 13 overeen brengt en Gods ganse Woord dat iemand gelooft dat het geloof hetwelk werkt tot rechtvaardigmaking, zou bestaan in een verzekering dat ik gerechtvaardigd ben, is onbegrijpelijker in mijn ogen als dat een geleerd man, paaps wordt. Zodat UE. noodzakelijk die 3 dingen mij moet uitleggen en dan zal ik nooit tegen dat geloof meer strijden. UE. klaagt over mij dat ik mijn zwarigheden tegen dat geloof ook aan de andere vrienden gezonden had; indien dat onordenlijk is, zo is dat mijn onkunde. UE. vreest dat hij wat veel operatie zal doen; en dat geloof ik ook. Want ik geloof dat veel verstandige kunnen zien dat ik UE. maatschappij en voorganger levendig (hoewel wat boers) heb afgemaakt en in de hartader getroffen; toch UE. beziet dat zo niet, doch dit is niet anders. UE. verwondert en bedroeft u geweldig wegens dat ik zulke kwade gedachte van uw grootste vriend in mijn hart voed. UE. moet weten, ik bezie dat zo, als uw vriend en UE. geen ander geloof leerde of geen ander sentiment van het geloof had als met Gods Woord overeen stemt, dan zou het ook met het werk van Gods Geest in Zijn kinderen overeenstemmen en dat het dat niet doet, dat blijkt. Want zijn E. en zijn aanhangers, die gronden exact, observerende, veroordelen meest al de vrome. En ja, wel beproefde, bevorderde, innige, nabijlevende, met God wandelende Godzaligen, daar ik binnen kort nog meer als een Exempel van nabij gehoord heb van Zijn E.. en van uw andere grote vrienden (voornaam) mijn heer en vriend! Dit bezien
44 wij niet anders als een Heilige Geest bedroevende, hemeltergende, hoogmoedige en gemeenschap der heilige verwoestende praktijk. Het kan geen goede leest zijn daar zulke schoenen van komen. Die benauwde bekommering, die het wel eens in mijn hart gezet heeft, meent UE. dat de overtuiging van Gods Geest zijn en dat de duivel nu bezig is om die nu geheel uit mij en andere uit te krijgen. Dit is naar u beginsel het stuk bezien; en dat is alles niets gezegd. UE. moet bewijzen dat zo'n geloof op Gods Woord gegrond is en dat die alle genadeloos zijn. Die uit die gronde veroordeelt, vergelijkt UE. ons en al andere met die zo op gemene bewerkingen gerust wil zijn zonder wezenlijk geloof in Jezus en met handen en tanden vasthouden. De Heere zal richte tussen het klein en klein vee en tussen rammen en bokken. Hij zal ze weiden met oordeel. Maar mijn lieve vriend, volgt gij nu in dat veroordelen van alle bijna, och ik vrees God zal u misschien nog verder overgeven aan dwalingen. Waar is toch een Christen absoluut voor bevrijd? Indien ik zulke gronde had als zijn E. en die hem volgen, waarddoor alle genoegzaam, die in Nederlands kerk de Naam van vroom hadden, mij onbegenadigd voorkwamen, ik zou dan Labadie volgen of iets diergelijks. De Heere weet wat er nog gebeurd. UE. meent, dat ik mij zo bezondigt met zijn E. tegen te lopen in zijn gronden. Mijnheer, ik heb nooit geen ander denkbeeld van Gods weg in dit opzicht geformeerd als nu. Ik ben nu niet verder van huis als ik placht. Had ik eerder zowel en erg geweten, dat zijn E. zo'n concept van het geloof had en zo alle veroordeelde, ik zou wel eer mij tegen hem gezet hebben. Ik zal met dit mijn werk zeker voor de richterstoel moeten komen. Maar ik ben over het wezen der zaak gerust, uw exclamaties zullen mij niet veranderen. Maar kracht van waarheid en daar heb ik UE. 3 stukken van aan de hand gegeven, als gij mij die een beetje klaar maakt, dan zullen wij vrij avanceren. Mijnheer, het is mij leed, dat ik met UE., mijn voornaamste vriend, zo'n vrede breuk te gemoed zie of reeds daar is, late wij maar trachten genade te hebben, om in liefde echter voor elkaar te bidden en met bescheidenheid, hoewel duidelijk elkaar onderrichten. Wat zal ik doen, mijn vriend? ik betuig UE. op de liefde, die ik heb tot mijn eeuwige zaligheid, dat ik of UE. en zijn E. moet tegen vallen of meest alle, die mij Gods lieve kinderen geacht zijn en dat ik met Gods Woord, dat het voornaamste is, geen raad weet, dat de Bijbel mij dan als een duister boek zou voorkomee, dat niet bij Gods licht geschreven was, als Uw en zijn E. gronde doorgaan en praktijk goed is; en mijn lieve vriend! gijlieden verzint een geloof, dat een verschrikkelijke maalstroom voor de vromen en een strop voor de wereld is in onze dagen, als God UE. werk niet stuit. Wij kunnen niet dragen, het is ons geheel ondragelijk, dat UE. zulke mannen (ik kan ze niet noemen, omdat ze Leer en UE. te na zijn) en uw vrienden veroordelen. Met verbazing verwonderde ik mij, dat ik UE. aan u huis vragende of Brakel dan ook een blind, genadeloos predikant was geweest en UE., o ijselijke taal, zei, niet te willen over die man oordelen; is dat de gedachtenis van zo'n man Gods in zegening houden? Ik dacht met opmerking hoe UE. in uw brieven Du Vignon verhaalt, hoe uw oude leraars, daar gij Brakel optelt, UE. plachten op de rechte wijze te besturen en op de rechte grond te vertoosten en nu wilt UE. over die man niet oordelen. Och, zag gij het gevaar. Mijnheer, UE. en de vrienden zien nu wel, dat Koelman, Brakel, Hellebroek, ja, geen van al de vrome leraars met zijn E. eens zijn en uw afgodische hoogachting voor zijn E. is zo groot, dat UE. daaraan alles kunt opofferen. Had gij Brakel en zulke lui in uw jaren wat meer gelezen, gelijk gij bekent weinig of niet gedaan te hebben, het had UE.
45 misschien bewaart. Ik moet UE. met enige weinige nog eens aantonen, hoe dat geloof met de Bijbel strijdt en die gaat evenwel boven alle licht, volgens UE. gevoelen, hoop ik. De Bijbel zegt somtijds tot een verlegen zondaar enkel: gelooft in de Heere Jezus en die in mij gelooft, zal leven. Ons verschil is nu, waar dit geloof in bestaat; UE. zegt in een verzekerde vaststelling, dat ik deel aan Hem heb en vergeving van zonden, (wat andere letters en woorden is bij mij niets als de zaak hier op uitkomt). En ik zeg in die werkzaamheden waardoor men aan Hem deel krijgt en wat dat is, zal ik zo aanstonds uit de teksten halen, die ik zal aanhalen, om uw geloof te weerleggen. Nu moeten wij na zulke passages van de Bijbel, daar het geloofswerk, waardoor de ziel haar geloof in Jezus oefent, door andere spreekwijze wordt uitgedrukt als het enkele Woord geloof, wat dat is bij ons in geschil wat betekenis het heeft, nb. wij verstaan, bepaald het geloof tot rechtvaardigmaking; ziet eens eenvoudig Jesaja 45. Wendt u naar Mij toe, alle gij einde der aarde. Ziet eens Cap. 55. O alle gij dorstigen, komt, komt koopt; waarom weegt gijlieden geld uit? Komt, koopt zonder geld, hoort aandachtiglijk naar Mij; neigt uw oor, komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven. Ik zal met u een eeuwig Verbond maken. Het ook Matth. 11: 28. Ziet ook het voorgesteld als een heen lopen naar die naam van de Heere, een toevlucht neme in de schaduw van Zijn vleugelen, een aanschouwen en zien op Jezus. Ziet ook Jesaja, 44: 5, een overgave van zich zelve aan de Heere. Joh: 1: 12, zoveel Hem aangenomen hebben; ondertrouwen (verbond maken) Ps. 2. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen, toebetrouwen. Al deze spreekwijze gebruikt de Geest om het geloof uit te drukken in zijn onderscheiden trappen en werkingen. Wie is nu bekwaam, om hieruit te smeden een geloof als dat van Zijn E.? UE. Zelf, voor deze niet, zeggen deze Woorden nu dat, dan is de Bijbel geen duit waart. Want dan kan hem geen mens verstaan. Vraagt gij nu, waar ik het geloof in stel, ik antwoord volgens de eigen betekenis van die woorden van de Bijbel in de gestalte. Wilt gij nader? Lees van der Kemp, Brakel, Koelman, Verschuur, Schortinghuis. Ja, daar schiet mij in, dat zijn E. gezegd had dat hij met Schortinghuis eens was en dat heb ik van goede hand en wat onwaarheid is dat; tot een staaltje zie pag. … daar zegt die Godzalige man: is hongeren, dorsten, willen komen, aannemen, geen geloof? Wat is dat bij zijn E.? Ja, ik ben verzekerd, dat die eigen oude Godgeleerde, die in hun eenvoudigheid het geloof ook beschrijven, op diergelijke wijze; dat die, zegge ik, in dat dorsten, komen, wenden, overgeven het rechte werk van het geloof wel gevonden hebben en zulke niet veroordeelt hebben gelijk zijn E. nu doet. Ja, die oude waren immers in het voor gelovigen te houden, wat rijkelijk; hoe komt dat met zijn E. praktijk overeen, die zich op hun beroept? Ik weet niet, hoe gij, mijn Heer en vriend, alles vereffen kunt; gij moet zien, dat de algemene stijl van de Bijbel anders van het geloof spreekt, dat de praktijk der ouden zelf tegen UE. en zijn E. was, dat alle onze Godzaligen leraren van een eeuw herwaarts dat stuk in het licht gesteld hebben en dat zulke mannen, UE. bekent. Dat er alles door veroordeelt wordt en weggeworpen, dat UE. alle vromen bijna hier in tegen hebt. Och, dat God UE. eens deed zien, dat gij en zijn E. uw licht zoveel vertrouwt, dat niets in de wereld u kan overreden. Wij kunnen u niet veranderen, dat 's Gods werk. Wij zullen, wetende, dat wij eens rekenschap van ons doen zullen moeten geven, het onze doen en andere te bewaren voor deze verleidende dingen, die van de eenvoudigheid van het Evangelie aftrekken en ik heb hoop van succes door Gods goedheid. Ik heb die dingen zoveel gehoord, dat ik achter het geheim ben enigszins. Nu ik zal deze brief nu ook eindigen. Ik had ook al ruim genoeg omstandigheden. Onze zaken staan nu hier. UE. had van mij gevorderd bewijs voor die eerste
46 beschuldiging. Het andere van mijn brief noemt gij een ongelukkig spul; doch dat is naar uw gewoonte. Dat stoot mij minst en tot bewijs van mijn beschuldiging kon ik zowel niet omstandig stellig te werk gaan, omdat het een ontkennende beschuldiging is. Toont gij mij maar wat werkzaamheid dat UE. er in ziet, als gij mij die 3 genoemde stukken maar aantoont, dan zijn wij zeer ver geavanceerd. Gij kunt UE. niet onttrekken. Als gij kordaat wilt handelen, die 3 stukken, zijn klaar en van gewicht, die beschuldigt wordt een geloof te leren, dat niet in werkzaamheden bestaat, die moet gewillig zijn tot geruststelling van een ander, om aan te tonen, wat werkzaamheden de ziel dan oefent. Zeggen dit nog voor het laatst, dat onze ijver te groter is in dit geval, omdat men deze dingen wel op het boekjesvolk in het algemeen wilde werpen en met die bloem willen wij niet gaan. Zo doen de vromen die voor Eswijler gestaan in andere plaats mee, daar dit ongelukkig spul begon te woelen door een Missionaris. Ik zal met verlangen UE. antwoord, voornaam op die 3 dingen, te gemoed zien en UE. toewense alle licht bij Gods waarheid om u te geleiden. En blijve waarde vriend, UE. Dw., dienaar en vriend, JACOB GROENEWEGEN.
47 4. Tweede brief van A. van der Willigen aan Jacob Groenewegen Rotterdam, 11 Juni 1742. Goede Vriend Jacob Groenewegen. Ook is mij uw 2e brief van de 4e van deze van de daags daaraan wel geworden, waaruit ik duidelijk hebben gezien, dat het de Heere niet behaagt heeft, mijn vorig schrijven bij u te zegenen, tot verandering van u geheel verkeerd oordeel, over het bewuste geloof van de Do. van Kralingen en van mij, hoe gaarne ik u dwalend gemoed terecht wilde brengen tot erkentenis van de waarheid, die ik ellendige zeker vertrouw, dat de Heere op zijn eigen tijd eens zal openbaar maken. Och, of hij mijn verstand en pen geliefde te besturen, om u met alle bedaardheid en ontfermende genegenheid een lettertje te antwoorden, zoals het nu wezen moet en gij mij door UE. schrijven zelf hebt opgelegd. Lieve Jacob! Het bedroeft mij zeer, dat mijn gemoedelijke betuiging, in mijn laatste brief tot uwer overtuiging ingericht en die de Heere weet dat met gevoelige en innerlijke ontferming geschreven zijn en die ik niet kon achterlaten, omdat mijn hart zo zeer over u benauwd en bewogen was, bij u niet hoger ontvangen zijn, als overtollige klachten, Exclamaties, verbeeldingen etc. Ik wens dit aan de Heere over te geven, gerust zijnde, dat ik het eenvoudig toeleg hebben gehad, om mijn plicht gemoedelijk aan u te doen en zal mij nu, zoveel enigszins doenlijk, trachtte te wachten. De Heere God zal ondertussen, op Zijn tijd daarover evenwel Richter zijn. Ik merk vooraf aan, dat ik met deze brief alweer eveneens zal moeten doen als met de vorige, te weten mij alweer niet ophouden, met de bijlopende omstandigheden, daar deze brief al zowel als uw eersten, ook vervult is, wijl dat niet te pas komt, voordat de bewuste principale zaak is afgedaan, die ik niet uit mijn oog hoop te verliezen. Gij schreef in uw eerste brief woordelijk dit volgende: en deze Heer beschrijft het geloof niet als een werkzaamheid van de mensen; een verzekering des gemoeds aangaande enige zaak, wat ze ook is, is geen daad of dadelijke werkzaamheid. Dit is nu een gewichtig stuk, mijnheer en vriend, die het geloof niet beschrijft als een werkzaamheid des mensen, is niet Rechtzinnig, tenzij het in een eenvoudigheid zonder toeleg in zijn beschrijving lag, maar die het staande houdt. Kunt gij nu zeggen, dat het een werkzaamheid van de mensen is, volgens de auteur en wat de ziel dadelijk doet als ze gelooft, N.B. Zo ben ik voldaan. Hier beschuldigt gij immers de auteur dat hij een geloof zonder werkzaamheid leert en zegt dat gij voldaan bent, als men u het contrarie kan aantonen. Zo was dit dan immers maar de hele wezenlijke zaak in verschil. Gij waard voldaan, zo gauw men u toonde, dat het geloof van de auteur, een werkzaam geloof, of een werkzame daad van een gelovige is. Daarom heb ik dan ook die principale zaak maar allereerst voorgenomen, om die uit de weg te ruimen, klaar begrijpende, dat wij dan ieder op onze rechte plaats zouden staan, om, zo het dan nog nodig was, over al het andere verder te handelen, hierop ben ik zo met u te werk gegaan. Gij beschuldigt de auteur dat hij een geloof zonder werkzaamheid leert en beroept u op het bewuste geschriftje, toch zonder een jota bewijs. Ik ontken dat aller-sterkst tegen u en verbinde mij om het aanstonds met u eens te zijn en zijn E. dan aanstonds te zullen laten voeren, zo spoedig gij als een eerlijk man, uw beschuldiging bewijst en ik kome u, zoveel mij enigszins mogelijk is, aan de hand en zend u een extract toe uit het schriftje, met verzoek, gij wilde dat een maar kordaat, kort en zonder omslag doen; en ik heb het na mijn vermogen op u gemoed
48 aangedrongen. Ja, ik heb u zelfs nog nader in het particulier voorgehouden wat gij moet bewijzen, te weten, dat die vier zaken: "een aannemen van Christus ons in de beloften van het Evangelie aangeboden; in een toe-eigenen van Gods beloften voor zichzelven; in een verzekeren van het gemoed van de vergeving der zonden in Christus; en in een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen van de Heere op Christus en op Gods eigen Woord en genadige beloftenis in het heilig Evangelie, geen gelovige werkzaamheden, ofte geen daden van de ziel zijn, of anders dat het zelve is, dat een geloof welkers wezen in die vier zaken gesteld wordt een geloof zonder werkzaamheid is." Dit heb ik u als UE. post en plicht die gij te doen had, voorgesteld en daar moogt gij u geenszins van onttrekken, zo gij niet metterdaad wilt schuldig staan aan het brandmerk dat de classis van Schielandt buiten alle recht en tegen alle reden op ons vier briefschrijvers gezet heeft. Nu had ik immers van u verwacht, dat gij als een kordaat en eerlijk man, uw stuk zou hebben zoeken te bewijzen en date ook maar alleen, omdat er voor deze reis nu maar dit ene voor u te doen was, om op de kortste en beste wijs een einde van verschil te krijgen en de naakte waarheid, daar gij en ik voor, strijden willen, maar aanstonds aan de dag te doen komen. Maar mijn vriend! gij doet niets minder als dat. Maar schrijft alweer een omstandige brief, met een breedvoerige argumentatie over veel dingen doch gij doet u rechte plicht en werk niet, dat gij doen moest en dat gij nog verplicht blijft zo gij eerlijk en Christelijk wilt handelen, als gij wat had willen doen, moest gij nu bewezen hebben, Jacob! Dat die vier genoemde zaken, die alle in haar soort van ons (te weten van mijn vriend te Kralingen en van mij) Voor zoveel bijzondere geloofsdaden of werkzaamheden gehouden werden en die samen in het wezen van het geloof invloeien, omdat daar te stellen, of uit te maken, dat die, zeg ik, geen ware daden of werkzaamheden van de ziel zijn. Maar laat ons nu eens gaan zien wat gij doet, zonder de principale zaak enigszins uit ons oog quijt te raken, wijl dat toch de zaak is, daar wij bij provizie nu maar alleen ook te doen hebben. 1. Gij arbeidt eerst om de vorm of voorstelling van uw beschuldiging zo wat te veranderen, in uw eerste brief was je dus, nu zo, bepalende uw beschuldiging op deze wijs. Die geloofsbeschrijving geeft geen denkbeeld vaan enige werkzaamheid van de ziel. Maar, mijn vriend! ik moet u vragen, waarom gij uw beschuldiging nu in de letter zo verandert en verzacht? Gij weet immers wel dat we dat in zulk soort van zaken geenszins van u verwachten, dat luistert wat te nauw in, iemand te beschuldigen. Zo doende worden de zaken ongevoelig verandert, om ze in de war te helpen. Dat gij wel weet dat we zo niet kunnen toestaan; zo gij wel gedaan hebt moet gij maar kordaat en voor de vuist bij uw eerste beschuldiging blijven, die gij zelfs ter neer gesteld hebt, te weten dat de Do. van Kralingen het geloof niet beschrijft als een werkzaamheid van de mensen. Maar als een werkeloos geloof. Dat drijft gij immers stout en sterk overal door in uw gehele brief, dit is immers klaar en duidelijk te verstaan. Wel waarom daar dan niet maar eenvoudig bij gebleven? Voor deze reis willen we dit vriendschapshalve nu wel eens laten gaan. Maar in het toekomende niet meer, uw beschuldiging moet dan evenwel (gij moogt ze veranderen zo gij wilt) hier zakelijk op uitkomende, dat de geloofsbeschrijving van mijn vriend niet anders dan een werkeloos geloof betekenen kan, of een geloof zonder daad of werkzaamheid van de ziel, die wij nevens of
49 omtrent God oefenen. Want ik voor mij kan er geen ander begrip van maken. 2. Zegt gij verder dat die luiden van Outshoorn en Woubrugge dat ook wel zagen, dat die geloofsbeschrijving geen denkbeeld geeft van enige werkzaamheid van de ziel. Maar, lieve Jacob! Wat doet dat ten principale tot onze zaak? Wat die luiden zien of niet zien daar moest een man als gij, zich niet ook behelpen. Maar gij moest maar rond zien na goed deugdelijk bewijs, om die hatelijke naam niet rechtvaardig te krijgen en te behouden; doch ik heb zeer veel achting en genegenheid voor die vrienden en meen wel zoveel van haar te weten dat het mij niet mogelijk is te geloven dat zij met u in een sentiment over het bewuste geloof zouden staan als ze het gehele geschrift van Do. van der Groe eens met bedaardheid hadden gelezen en ze waren eens van alles terdege na waarheid geïnformeerd. Maar ik moet besluiten dat die vrienden door u in een verkeerd concept van zaken gebracht zijn en dat ze dit kleine extractje in dat concept dan hebben bezien, denkende gelijk als gij, dat de Dom. van Kralingen een geloof leert dat maar alleen zou bestaan in die verzekerde vaststelling dat mijn zonden vergeven zijn. En als men dat concept of vooroordeel zo eens heeft ingenomen, dan beziet men het alles in zo'n verkeerd aspect. Maar zouden die vrienden als ze van de zaken recht geïnformeerd waren dan niet kunnen zien, dat de Heere Jezus aan te nemen op de aanbieding in het Evangelie een werkzame daad onzer ziel is? Wat zegt de Heilige Schrift, Joh: 1: 12? Is dat dan ook een geloof zonder werkzaamheid? Zouden ze niet kunnen zien, dat de beloften Gods zichzelven toe te eigenen, of die met een oprecht gelovig gemoed voor zichzelven aan te nemen en ze zichzelven toe te passen, een daad of werkzaamheid van de ziel is! Of zouden die vrienden dan ook menen dat onze Catechismus in de 48ste vrage daar dan ook al een werkeloos geloof beschrijft. Ja, zouden ze ook niet kunnen zien, dat met zijn hart te vertrouwen, te rusten, te steunen en zich te verlaten op Gods eigen Woord en genadige beloften in het Heilige Evangelie, ware daden en werkzaamheden van een gelovig mensen zijn? Daar immers de Heere zelve in zijn Heilig Woord heel dikwijls het geloof onder die termen beschrijft. Mijn Lieve Jacob! ik kan dat van die vrienden nog geenszins geloven. Ik heb er teveel en algemene informatie van, hoewel zelve van nabij zo bijzonder geen occasie hebben gehad om over deze dingen met die vrienden te spreken. Maar ik hoop als het de Heere behaagt dat we op Zijn tijd nog wel eens occasie zullen hebben, om die vrienden van onze zaken nader te onderrichten en ik geloof, dat ze ondertussen wel Christelijk en na haar gewoon bestaan zullen handelen, indien ze zich door uw ongelukkige ijver niet te zeer laten innemen. Maar liever haar oordeel nog wat opschorten, totdat ze wat beter kennis van zaken hebben. Die vrienden weten wel, wat haar de voorzichtigheid en bedachtzaamheid der heiligen opleidt. 3. Vervolgens schrijft gij: zijn E. stelt het geloof (wat verandering van uitdrukkingen hij mocht maken) in die verzekerde vaststelling, dat mijn zonden vergeven zijn. Ik zie hier geen werkzaamheid. Met dat zeggen kan ik volstaan, zolang totdat UE. mij aantoont, wat daden van de ziel in dat geloof liggen, etc. Maar, Groenewegen! Waar gelijkt nu zo'n handel naar! Gij zegt (en dit is de grond van al uw verkeerdheid en misvatting) dat zijn E. het geloof stelt in die verzekerde vaststelling, dat mijn zonden vergeven zijn. Zoals gij die verzekerde vaststelling dan begrijpt. En gij wilt dat zijn E. dan verder maar een verandering van uitdrukking gebruikt, om al dat zelve, namelijk die verzekerde vaststelling etc. te beschrijven. Nu is dat een aller-onwaarste zaak, die gij nooit of nooit zult kunnen bewijzen. Het is waar, gij neemt en duidt het zo en stelt dat daar zo maar naar uw verkeerd concept ter
50 neer. Maar ik moet u met leedwezen zeggen: gij handelt hier geheel tegen de goede trouw, hoewel gij het niet ziet. De geloofsbeschrijving van mijn vriend en zijn waar sentiment, zoals hij dat dagelijks leert en spreekt, spreken u direct en duidelijk tegen in het aangezicht. Maar gij dringt zijn E. op een aller-onrechtvaardigste wijze zulke dingen op, die aller-directst tegen zijn geloofsbeschrijving en ware gevoelen aanlopen. Zijn E. stelt vier onderscheiden zaken of werkzaamheden van de ziel in het geloof. Hoe dikwijls zal ik u dat voor u oog moeten brengen? Nu van deze 4 onderscheiden zaken is de verzekering van het gemoed van de vergeving der zonden in Christus, (zoals zijn E. die in zijn wezen en niet in trappen neemt en verklaart) daar een van die vier. Hij stelt die verzekering als de derde zaak in het geloof ter neer en laat eerst twee andere daden vooraf gaan en dan nog een vierde achteraan volgen. Zijn E. onderscheid ze plat en duidelijk van elkaar en stelt ze in haar natuurlijke order ter neer, zoals in de oefening van het geloof achtereen volgen. En dit, dit zegt hij, is bij hem het geloof. Wat recht hebt gij nu, mijn vriend, om zo'n duidelijke en klare beschrijving, zo zondig te verdraaien en datgene dat zijn E. voor een deel van het geloof stelt, voor het geheel te nemen en al het andere, dat zulke duidelijke en onderscheiden zaken zijn, zo maar al voor hetzelve te houden? Dat is zo al heel wat anders als levendig (hoewel wat boers) iemand af te malen. Of hebben de boeren dan een permissie, die de professors nu nog nooit hebben kunnen krijgen, om iemand zo maar tegen zijn wil en dank voor een ketter te maken; of hebt gij, Jacob Groenewegen! speciaal octrooi gekregen, om alles te zeggen wat gij wilt? En is dat dan nu genoeg als de man van Outshoorn zegt: ik zie daar geen werkzaamheden in. Geheel niet, mijn vriend! Willen andere dat doen voor haar risico. Maar mij aangaande ik ben over zo'n handel geheel niet gesticht en kan geheel niet zien dat dat een eerlijk man past, veel min iemand als gij, die zo wilt uitkomen om des Heeren waarheid en volk te verdedigen tegen iemand die tot hier toe van vriend en vijand voor een Godzalig leraar gehouden is en daar gij zijn E. immers zowel als ik daar ook voor houde. Derhalve het was eens zo, zijn E. beschrijving van het geloof lag al eens zo klaar niet uitgedrukt. Maar daar was zo al enige bedenkelijkheid over (gelijk het nu contrarie is) Zo had gij u immers aan zijn E. Zelfs behoren te adresseren en UE. bedenkingen en zwarigheden aan hem voor te leggen. Een vriend, van die gij zo dikwijls gul en vriendelijk ontvangen zijt, zou u immers geen antwoord geweigerd hebben; en dan had gij van zijn E. ware gevoelen, met grond en fondament van waarheid immer allerduidelijkst zoveel gij zelfs maar begeerde onderrichting geldregen. Een voorzichtig man, die als een Christen wil handelen, zou immers zo'n zaak niet anders hebben willen (en ik zou wel haast zeggen) kunnen beginnen. Maar gij doet in deze alles even onvoorzichtig, los en onchristelijk, zoals een ander het u werkelijk niet slimmer zou kunnen nadoen. Uw handel is inderdaad niet een jota anders nog beter dan die van alle ijdele kettermakers. Gij beschuldigt mijn en uw gewezen vriend, zonder naar zijn ware en eigenlijke gevoelen enig ordentelijk onderzoek bij zijn E. zelfs te doen, daar u de weg zo gereed toe was en van alle kanten openstond. Gij beschuldigt zijn E. en dringt hem tegen wil en dank, een vuil ketters gevoelen op, dat de man nooit in zijn hart genomen heeft te denken, veel minder te geloven ofte leren, en zonder dat zijn E. u in het allerminst aanleiding geeft om hem daar ook te beschuldigen. Gij verdraait zijn E. geloofsbeschrijving zeer lelijk tegen deszelfs duidelijke letter en zijn waar sentiment, zoals ik u zo even onder het oog gebracht heb. En wat dat men doet om UE. het tegendeel te tonen en u tot ordenlijk bewijs van uw zware beschuldiging te roepen; gij gaat maar evenals al de ijdele
51 kettermakers uw gang en doet niet dan vals beschuldigen en op UE. onbewezen beschuldigingen alles bouwen wat u maar in de zin komt. Is dat nu een eerlijk en Christelijke handel? O, mijn vriend ik wil dat zeer gaarne aan de Alwetende en Opperste Richter ter heilige beoordeling overgeven; gij mocht mijn gemoedelijke betuiging houden en nemen zoals het u belieft. Maar wees evenwel verzekerd de Heere zal echter eens Rechter zijn en ik stel met alle ruimte vast, dat er geen een verstandig en Godvruchtig mens die de dingen bedaard en zonder vooroordeel in des Heeren vrees onderzoekt, uw handel kan goedkeuren, ja, gij zelfs niet, zo gij maar eens onpartijdig u eigen wijze van doen recht en in zijn eigen gedaante, bezien mocht. 4. Verder eist gij van mij dat ik u moet tonen wat daden van de ziel in dat geloof liggen etc. Wel lieve Jacob! gij en ik verstaan op verre na de disputeerkunst zo niet als andere, wij zijn beide niet zeer in die school geleerd. Maar zoveel weten wij er immers nog wel van dat die wat zegt het bewijzen moet, gij zowel als een ander. Dat uw beschuldiging een ontkennende beschuldiging is doet hier immers niets tot de zaak, daarom zijt gij immers niets minder verplicht uw beschuldiging, die ik ontkent hebbe, op mijn billijke eis te bewijzen. Eilieve neemt eens een gelijk geval, als iemand u eens beschuldigde dat gij een man zonder eer of deugd was, zou dat dan ook geen, ontkennende beschuldiging zijn? En als gij nu eens bewijs voor die beschuldiging eiste, zou die beschuldiger dan kunnen volstaan, met te zeggen, ik kan geen eer of deugd in u zien, gij moet bewijzen dat ze in u zijn, het is maar een ontkennende beschuldiging. Wel wat zou J. Groenewegen van zo'n slechte handel zeggen? En is het nu niet net eveneens zo in onze zaak? Maar genomen, het was nu al eens zo, ik moest voor u bewijzen, eilieve, maar wat zal ik u bewijzen? Dat die 4 dingen, die in de bewuste geloofsbeschrijving gesteld worden, op zichzelven zoals ze in de Bijbel voorkomen, werkzame daden van de ziel zijn, dat behoef ik immers u niet te bewijzen? Groenewegen, gij weet immers zelfs wel, dat Christus aan te nemen, zich de beloften Gods toe-eigenen, op Christus te vertrouwen, zich te verlaten, te rusten, te steunen, als het maar oprecht gelovig geschiet, werkzame daden van de ziel zijn. Zo deze geen werkzame daden van de ziel zijn, wat zijn dan toch werkzame daden? Het is of het spul met u nog ruim zo ellendig loopt, als met iemand onzer vorige partij. Of kunt gij begrijpen, Jacob, dat de Bijbel, die het geloof onder zulke zielswerkzaamheden beschrijft, ons dan een geloof zonder werkzaamheden leert? Zegt mij dan toch eens, wat moet ik u bewijzen? Wilt gij hebben, dat ik u zal bewijzen, dat die dingen geen werkzame daden in NB. zo'n geloof zijn als gij begrijpt en uzelf en andere, tegen de waarheid wijs maakt dat er gesteld wordt, als hij mocht maken in die verzekerde vaststelling, dat mijn zonden vergeven zijn. Maar hoe kan ik dat doen? Want zo'n geloof wordt er bij de Do. van Kralingen of zijn vrienden niet gesteld. Maar gij verdraait en verzint het zo en gaat ons bij mensen, die daar niet recht van geïnformeerd zijn, ook beschuldigen en ik zou wel haast zeggen, ook belastert. Maar ik zal zien of er nog bewijs komt, toch dat is volstrekt onmogelijk, zolang als gij van Ja, geen nee kon maken. Want de geloofsbeschrijving legt zeer klaar en duidelijk heel anders, zoals ik u tevoren reeds getoond heb. Wel ziet dan eens hoe ongelukkig gij hier te werk gaat en hoe desperaat gij in het wilde schermt. Ei, bewijst gij toch maar eens dat ene, dat gij bewijzen moet dat de Do. van Kralingen het geloof stelt (wat verandering van uitdrukking het mocht maken) in die verzekerde vaststelling, dat mijn zonden vergeven zijn. Zo gauw gij dat een maar klaar en
52 duidelijk bewijst, ben ik terstond voldaan en ons verschil zal weinig meer te beduiden hebben. Nu moet gij niet zeggen, dat u dat te bewijzen wel vrij licht zou vallen voor andere, maar niet voor mij, die u nu onvatbaar toeschijnt, om kwaad in zijn E. te zien. Dat zijn immers maar losse praterijen en ijdele uitvluchten, vriend Groenewegen. Hierdoor kan ik nog wel zoveel kwaad in u, mijn vriend, zien, dat gij hier door uzelf tracht te onttrekken van het nodige bewijs, dat gij geven moet, zullen wij vrienden blijven. Het is toch een verwonderswaardige handel; ben ik dan alreeds in uw ogen zo onvatbaar, hoe komt dan, dat gij zoveel andere dingen aan mij schrijft, die immer vooreerst ter zaak niets doen. Of ben ik dan in UE. ogen voor al die onbewezen losse praterij nog vatbaarder, als voor een goed en klaar bewijs van zaken, daar ik u zo ernstig en met alle recht van de wereld om verzoeke? Inderdaad, uw handel komt mij recht misselijk voor, mijn Lieve Jacob. Nu kon ik de zaak hierbij laten rusten en wachten op bewijs, dat ik u zo dikwijls en zo duidelijk gezegd hebbe, hoe het wezen moet, dan zou ik eens zien, hoe licht en gemakkelijk u dat zou vallen en wat bewijs gij ons zou geven. Maar om met u als met een waart vriend te handelen en meteen openbare blijken te geven wat voordeel een rondom werkelijk goede zaak boven een kwade heeft, zal ik gul tegen u zijn. Want daar behoeven zoveel uitvluchten en retraiten niet voor gezocht. Maar daar kan men van zijn, wettig recht wel eens wat overgeven, zonder dat de goede zaak hierdoor de allerminste schade ligt. O, mocht het nog eens van vrucht zijn. Ik zal dan nu zoeken te doen, dat gij aan uw kant doen moest. Maar dat gij toch nog kont nog durft doen, wijl hierdoor de naaktheid van UE. kwade zaak aanstonds aan de dag zou komen. Ik zal u dan, zo klaar mij immer mogelijk, trachten aan te tonen, die daden en werkzaamheden van de ziel in die bewuste geloofsbeschrijving allerduidelijkst liggen. Och, of de Heere UE. ogen eens opende, opdat gij in plaats van te zeggen, ik zie het niet, ik kan het niet zien, nu die eens zien mocht. Vooreerst dan legt er een oprecht aannemen van Christus in, zoals de Heere hem aan arme boetvaardige en gewillige zondaar overal in het Evangelie aanbiedt. Dit is de grondslag van dat gehele geloof en zonder die niets van de drie andere daden, die hier volgen in de ziel kan gevonden worden. Daarom stelt zijn E. dat aannemen van Christus hier allereerst vooraan en dit aannemen is bij zijn E. en mij niet anders als die wezenlijke daad van de geloofs, waardoor een arm verlegen en recht overtuigt zondaar ziende nu in zijn verstand bij licht van de Geest, dat Christus hem als een volkome, algenoegzame en bereidwillige Zaligmaker van de Vader in het Evangelie uit vrije genade wordt aangeboden door de krachtdadige bewerking van de Heilige Geestes, geheel uit zichzelven geleidt en van de Vader inwendig getrokken wordt, zodat hij als een arm Godloos, blind, onmachtig en vervloekt zondaar, met verzaking van alle andere middelen en wegen ter behoud, zichzelf tot Gods aangeboden Christus wendt en keert en dat ten uiterste gul, recht uit en onbepaald en met zijn gehele hart, komende alzo tot de Heere Jezus, Hem oprecht begerende, naar Hem hongerende en dorstende oneindig meer dan na iets anders in de wereld en nemende Hem met de hand eens waren geloofs aan, voor Zijn volkomen en algenoegzame Zaligmaker in Zijn eigen weg en op Zijn eigen aanbod, zijnde nu geheel gewillig en genegen, om alleen uit vrije genade door de Heere Jezus van al zijn zonden verlost, gerechtvaardigd, geheiligd en gezaligd te worden. Dit is bij ons het aannemen van de Heere Jezus en dat stelt zijn E. als het allereerste noodzakelijke zo vooraf in de ziel door de bewerking van de Heilige Geest te moeten toegaan. Dat is hier de grond . De mate en trappen van dit geloofswerk worden hier
53 niet bepaalt. Daar wordt maar alleen op het wezen van de zaak gezien. 2. Dan laat zijn E. in order volgent een toe-eigenen van Gods beloften voor zichzelven wat immers bij ons al weer een werkzame daad van een gelovig mens is, waardoor zo'n ziel de beloften der zaligheid, die in het Evangelie alleen aan arme boetvaardige en gewillige zondaars van de Heere gedaan worden, door de bewerking van de Heilige Geest voor zichzelven met een waar gelovig hart aanneemt en omhelst, als zijnde door de vrije genade zo'n voorwerp gemaakt, als die belofte vereisen. Deze geloofsdaad kan van de eerste wel onderscheiden. Maar onmogelijk afgescheiden worden. Want die Christus met een waar geloof aanneemt, die kan immers de Beloften Gods, die haar in Christus aangeboden worden en in hem toch Ja, en amen zijn, niet van de hand wijzen of verwerpen; Christus en de Goddelijke beloften gaan immers samen, hoewel het in zichzelven onderscheiden zaken zijn. Maar die het een gelovig omhelst, die omhelst dan immers ook gelovig het andere. 3. Hierop laat zijn E. dan in derde plaats volgen een verzekeren van het gemoed van de genadige vergeving der zonden in Christus, zoals die bestaat in wezen en niet in graden of trappen. En dit is die daad of werkzaamheid ener waar gelovige ziel, waardoor ze Christus en de beloften Gods gelovig omhelzen, zoals ik u nu getoond heb, nu zichzelven enigermate, nadat haar geloof meer of minder sterk is, dadelijk werkzaam door Geestes licht in haar, vergewist en verzekert, op grond van Gods Woord en genadige beloften, die ze oprecht omhelst en gelooft, dat de Heere haar uit vrije genade in en om Christus' wil alle hare zonden vergeeft en dat met een hartelijke troost, vrede, vergenoeging en blijdschap in de Heere, Hem voor Zijn genade dankende en lovende, hem hartelijk beminnende en omhelzende etc. Dit zijn immers allemaal ware geestelijke werkzaamheden van een gelovige ziel en die kunnen immers alweer van die twee vorige daden wel onderscheiden. Maar niet afgescheiden worden. Want die Christus met een waar geloof aanneemt, die neemt immers niet alleen zijn Persoon. Maar ook zijn dierbare weldaden aan, waar van de vergeving der zonden een van de voornaamste is, zonder die hem niemand recht gelovig kan aannemen en zo ook die de belofte Gods gelooft en aanneemt, die neemt immers geen uiterlijke of ledige belofte aan. Maar met en in dezelve de beloofde goederen? Nu is immers de vergeving der zonden een van de voornaamste goederen, die de Heere de armen, boetvaardigen en heilbegerige zondaar, die Christus met een oprecht geloof aanneemt, overal in het Heilig Evangelium aller-duidelijkst belooft? Zo moet hij dan, die Christus in de beloften Gods gelovig aanneemt, dan immers noodzakelijk dat allerdierbaarste goed van de vergeving der zonden door ongelovigheid niet versmaden of verwerpen. Maar dat tevens ook omhelzen en aannemen en zijn gemoed door 's Geestes kracht, daar werkzaam van zoeken te verzekeren, zoveel hij immer kan. 4. Hier laat zijn E. voor het laatst op volgen een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen van de harten op Christus en op Gods eigen Woord en genadige beloften in het Evangelie en dat al weer in wezen en niet in trappen. Dat zijn immers allemaal geestelijke werkzaamheden ener gelovige ziel, waardoor ze zichzelven, zo zondig, ellendig en rampzalig als ze is, op vrije genade aan God in Christus opdraagt en geheel overgeeft, wagende het op zijn algenoegzaamheid en getrouwheid, dat Hij, haar na Zijn eigen Woord en beloften, om Christus' wil uit genade zeker zal helpen en zaligen, gaande met stil ootmoed daarop aan, werpende alle hare ellende en bekommernissen en ook zichzelven gelovig op de Heere en haar zo geheel op Hem verlatende in alle hare armoede, noden en ellende, zoals er staat, wentelt uw weg op de
54 Heere, hij zal het maken. En zo komt zo'n gelovige ziel hier dan in God te rusten en zet haar stil en ootmoedig met al haar ellende voor de Heere neer, eveneens als de Tekst van Jan Eswijler luidt, die Jacob Groenewegen, weleer tegen onze oude antagonisten verdedigt heeft; in zijn Roem van Gods vrije genade, pag. 104. Ziedaar, vriend Groenewegen, zo heb ik u nu zoeken te tonen, dat gij begeerde dat ik u tonen zoude. Als gij nu nog blijft zeggen, ik zie hier geen werkzaamheid in alles dat gij daar hebt opgenoemd dan moet gij mij op uw beurt nu ook eens tonen, dat al die zaken van het geloof, die ik u nu als geloofswerkzaamheden vertoont hebbe, geen ware daden of werkzaamheden zijn. Maar dat dat alles zo in een ziel kan toegaan, zonder dat die ziel iets doet omtrent, of werkzaam is, met de Heere. Daar moet gij aan, mijn vriend Jacob, hoe volstrekt ondoenlijk u dat ook is, of gij moet uw zaak opgeven en vallen in de schuld aan de voeten van de waarheid neer en uitroepen: ik heb gedwaald als een verloren schaap. O, of de Heere u dat eens haast deed roepen, met een waar verbroken, hart. Leest hier in het passant eens, na wat er staat in ons 2e stukje tegen Professor Driessen, pag. 310. Gij zult daar uit kunnen bespeuren, hoe ellendig verkeerd dat er in die tijd, toen gij het nog niet zien kon, al over ons geloof geoordeeld is. Doe dachten ze ook al, dat het zo maar iets lijdelijk was, zonder dadelijke werkzaamheid. Wel mijn vriend, wat gaan deze zaken wonderlijk. Toen hebben wij in de grond hetzelve tegen Driessen moeten verdedigen, dat wij nu tegen Jacob Groenewegen moeten doen, die, toen met ons voor dat vuile werkeloze en lijdelijke boek van Jan Eswijler, ook nog zo dapper streed. O tijden, o zeden! Het komt mij daar te binnen, dat gij bij zekere gelegenheid, wanneer we over de droevige schriften van onze ongelukkige tegenschrijvers spraken en hoe ellendig blind en verkeerd etc. die waren, dat gij zo iets in substantie zei, dat als gij het ongeluk gehad had, van tegen Jan E. te schrijven, gij zoudt het, meende gij toen evenwel, zo desperaat niet gemaakt hebben, als zij. Maar och, mijn waarde vriend, dat je nu eens zien mocht; ik kan het u niet geven, nog geen enig sterflijk mens. Maar ach, dat de Heere zich eens ontfermde. Draagt het zo goed gij kunt. Ik kan het zo geheel niet smoren, dat mijn ingewand om uwentwil werkelijk beroerd is en daarom moet ik het toch al eens uitlaten. Maar daar schijnt mij nu nog iets te resteren, daar gij in gelegenheid u gebruik wel van zou kunnen zoeken te maken, met te zeggen, dat ik die zaken van die bewuste geloofsbeschrijving wel rechtzinnig heb zoeken te verklaren en dat het volgens die verklaring wel geen geloof zonder werkzaamheid is. Maar dat het gevoelen van zijn E. zo niet ligt, dat hij het zo niet meent, dat hij de verscheiden spreekwijze zo maar slechts gebruikt om hem daar zo wat ook te dekken en zich achter te verschuilen. Immers daar loopt uw gezegde (wat verandering van uitdrukking hij mocht maken) na mijn begrip zo al henen, juist net op de eigen trant als onze vorige antagonisten, die er op die wijze maar doorsloegen en wier voetstappen gij zo meesterlijk volgt alsof gij allang aan haar voeten gezeten had. Doch om het werk zo kort te maken als ik kan en u ook die verkeerde moeite en omslag zoveel mij mogelijk is, uit de weg te ruimen, zo zal ik u een extract zenden van een preek die ik zijn E. over enige weken over Hand. 10: 23 met zeer veel genoegen hebben horen doen en die ik daarom vriendelijk van zijn E. verzocht had en nu nog onder mij heb, waarvan ik u door een getrouw vriend hetzelve zoals het hier meegaat, van Woord tot Woord hebben laten uitschrijven, daar zult gij nu op de allereenvoudigste wijze, zijn E. waar gevoelen over het geloof klaar uit kunnen zien en dat zal ook met mijn vorige verklaring kunnen dienen, om uw drie zaken te
55 beantwoorden, die gij mij in u brief ter beantwoording voorlegt. En zo gij, mijn vriend, maar blijken geeft, dat gij werkelijk als een eerlijk man zoekt te handelen, zo zal men u al verder op alle uw zwarigheden bescheid zoeken te geven immers dat is mijn eenvoudige toeleg zoveel maar mogelijk. Maar zo, dat wij onze principale en wezenlijke zaak altijd in het oog houden en gij moet uw zware beschuldiging zonder dat langer te ontleggen, eens kordaat gaan bewijzen; dat past een man, als daar ik u altijd voor gekend heb. Gij zijt immers Jacob Groenewegen, welnu dan, houd u bij uw oude eerlijke beginselen. Want ik kan mij immers, zonder dat die zaak eerst afgedaan is met u zo los en wilt in geen dispuit begeven. Verder heb ik ook nodig gedacht u nog een ander extract uit dat bewuste schrift toe te zenden, opdat gij moogt zien hoedanige verzekering van het geloof de auteur stelt. Want gij gaat daar ook maar zo los ook te werk. Sprekende maar van een verzekerde vaststelling, dat mijn zonden vergeven zijn. Die zaak kan recht en kwalijk gesteld worden, daarom is het nodig dat de auteur hier zijn eigen zaak zelfs voorstelt en zo moet gij het dan ook nemen en houden, zonder de allerminste verandering en om zo gul te handelen, als ik met een vriend als Jacob Groenewegen mij zolang geweest is, enigszins handelen kan, zo zend ik u een copijtje van een kort briefje, dat ik van mijn vriend te Kralingen ontving, als ik hem uw eerste Brief bezorgt had. Gij zult daaruit (naar mijn gedachten) zijn E. gedraging onder uw aanval tegen hem kunnen zien, die zo het mij voorkomt nog al niet schadelijk voor een Christen zijn als het des Heeren weg is, haar in zulke wegen te leiden. Nu, mijn waarde Jacob, het een en ander dient om eenvoudig waarheid te ontdekken en voor te staan en dat met een zeer ruim en gerust gemoed in de Heere zoveel van de gehele zaak betreft. Och, of gij het eens bedaard en zonder vooroordeel terdege lezen mocht, blijvende het voor het overige nu uw post, daar gij u nu in geen dele van moogt ontrekken, om in u naaste antwoord, kordaat te handelen en een van beide te doen, of de hand op de mondt te leggen, erkennende uw dwaling en halende uw beschuldiging terug en verzoekende aan die Hr. verschoning en zo al verder als gij weet dat een eerlijk en kordaat man past, of anders zonder enige franjes aan deugdelijk bewijzen uit al die papieren, die gij nu bijeen hebt, dat mijn geachte vriend de Do. van Kralingen een geloof zonder werkzaamheid leert of een geloof, dat geen denkbeeld van enige werkzaamheid van de ziel geeft. Want dat zal na mijn gedachte toch alzo breed als lang uitkomen. Nu zult gij terdege kunnen zien of gij die man, zo levendig (hoewel wat boers) hebt afgemaald en in de hartader getroffen, zoals gij u verbeeld. Werkelijk van wat kant dat ik het bezie, het is met u het oude spul. Onze vorige antagonisten glorieerden en riepen ook zoals ze onze zaken niet eens met het uiterste van haar vinger hadden aangeraakt, ja, die zelfs niet eens terdege onderzocht en begrepen hadden. Gij oordeelt dat we in die tijd dat volk wat al te hard en ongenadig gehandeld hebben, schrijvende dat in die tijd welgezien te hebben. Maar mijn lieve Jacob, is u waar verschil over de vrije genadeweg met die luiden in de grond wel zo groot als het aan de wereld heeft geschenen en dan is het zulken wonder niet, dat er uw hart zo over hangt, althans het verwondert mij datje zo schielijk en zo precies in die luiden haar voetstappen wandelt en geen een haarbreed beter maakt als ze deden. Wat nu het overschot van u brief belangt zowel als van de eerste, daar zullen we ook heus mee handelen en ik beloof u als een vriend, daar zal geen kruimeltje van verloren gaan, zo spoedig onze principale en wezenlijke hoofdzaak maar terdege in de grond is afgehandeld en gij en ik op onze rechte plaats staan, dan zullen we, als het de Heere
56 behaagt, op al dat nodig is zoeken te antwoorden; en vergeet vooral niet dan ook ons oordeel over onze rechtzinnige en zalige vader Brakel te zeggen, die bij mij nog in dezelve achting is als tevoren en wij zullen u dan eens klaar zoeken te beduiden, hoe verkeerd etc. gij ons gezegde dat ik over die zaak of zaken doe mijn oordeel niet wilde geven, hebt opgevat; en het zal dan heel wat anders zijn, als gij u zo los hebt ingebeeld en daar gij mogelijk op een onrechtvaardige wijs aan andere ook al kwade inductie van hebt gegeven, even of wij nu minder ruim omtrent Brakel en zijn schriften waren als tevoren. Doet gij maar eerst als een eerlijk man uw zaken af en dan zullen die andere dingen zo spoedig maar enigszins doenlijk ook een beurt krijgen; gij weet mijn bezigheden, toch ik zal al doen wat ik kan. Nu, mijn vriend, nog een verzoekje en daarmee eindig ik. Als gij nu dit hele boeltje dat ik u hier toezenden, eens bedaard heb gelezen en zo gij het nodig oordeelt herlezen, wees dan eens zo kordaat en geeft het dan allemaal zoals gij het ontvangen hebt, die Outshoornse en Woubrugse ook eens in handen en laten ze het ook eens lezen en vergeet vooral de vriend Pieter Dirkse niet, dat verzoek ik vriendelijk. Want ik weet dat die vriend in ons vorige werk ook klaar heeft doen zien, dat het hem niet even veel was of 's Heeren dierbare waarheid staande bleef, dan of ze struikelde op de straten; en laat ik dan eenvoudig haar sentiment eens weten. Zult mij hierdoor vriendelijk verplichten, die altijd weer tot uw dienst ben. Groet UE. en beminde nevens de voorn. Vrienden, zeer genegen en blijve na toewensing van het nodige. UE. genegen vriend.
P: S: Zo UE. uw Haagse reis in het kort hervat, kon je ze ook wel eens meenemen, of het enig licht aan Steffrij en andere vrienden mocht geven, die gij daartoe hebt gesproken, zo gij anders van onze zaken gesproken had; anders ben ik voor al die beweging niet. Rotterdam, 11 Juni 1742.
57 5. Derde brief van J. Groenewegen aan A. van der Willigen
Mijnheer en vriend! Na Communicatie van onze welstand en toewensing dat deze UE. alzo zal ontmoeten, tot antwoord op uw laatste documenten, mij toegezonden, zo weet dat ik ze de vrienden niet heb kunnen laten zien (die ook van onze briefwisseling niet weten). Want de Schout van Outshoorn is dodelijk krank met geen grote, ja, zeer weinig hoop van herstel, toch gelovig en, gemoedigd, hoewel niet sprekende. Tot onze zaken dan. Ik zie uit al die schriften zeer klaar, dat zijn E. het geloof stelt in het zich toe te passen: 'Jezus is mijn Zaligmaker. De belofte zijn aan mijn gedaan, derhalve ik eigen ze mij toe. Ik stel vast en verzeker mij van de vergeving mijner zonden.' En daarop grond nu zijn E. dat vertrouwen, leunen en rusten dat dit de Geest zo werkt zonder voorafgaande daden des geloofs, die aandeel geven. Maar dat men Jezus, de belofte, de vergeving eigenlijk krijgt, door te geloven dat het ons van God is gegeven en dat het kleingeloof in de zwakke bestaat in die overgeblevene hoop, of bij zijn E. genoemd verzekering, dat ze misschien aandeel hebben en dat zijn E. Joh: 1: 12 dat aannemen niet anders begrijpt als mij toe te passen dat Jezus de mijne is, daar het alle blinde mensen met zijn E. eens zijn, hoewel vrij onder een andere bevatting, wil ik wel geloven. Mijnheer en vriend, ik kan, al hing er mijn zaligheid aan, niet bevatte dat zijn E. het anders bevat en dat is mij een onbegrijpelijk geloof. In het begin van mijn weg had ik ook eens zo iets, dat ik dacht dat het geloof bestond in dat zich toe eigenen: Jezus is de mijne. Maar God door genade ontdekte mij. UE. roepen dat ik zijn E. zo ten onrechte, van een geloof beschuldig dat in geen werkzaamheden bestaat, gaat zo streng en rigoureus en UE maakt nog al uw praktijk op mijn beschuldiging, die gij zo noemt, anders kon gij het ook een zwarigheid genoemd hebben, vrij groter en zwaarder te maken als ik ze van zins was aan te voeren, alsof het een geloof was volstrekt zonder alle werkzaamheid. Zodat de ziel onder en na zo'n geloof niet zou werkzaam kunnen zijn, of niet denken, willen, begeren, verblijden, etc. Maar ik meen het eenvoudig zo, dat het zaligend geloof was onder andere een werkzaamheid van de ziel van onze zijde, die wij nevens de Heere Jezus en de Verbonds God oefenen door den Heilige Geest, waardoor wij met Hem in onderhandeling komen, gelovende het getuigenis Gods, dat Hij van Zijn Zoon getuigt, werkende nu met aanpresenteren, wenden, toevlucht nemen, opdragen, overgeven, verkiezen, aannemen van de Heere Jezus als aangeboden en dat het positief zich toepassen. Jezus is de mijne, de belofte zijn aan mij gedaan: mijn zonden zijn vergeven, dat het een vrucht is van de rechtvaardigmaking en vrede met God. Alzo een werkzaamheid van de ziel van onze zijde om deel aan Jezus te krijgen, ken ik zijn E. geloof niet bezien, omdat het bij mij niet anders bevat wordt, als boven van mij opgegeven; en dat ben ik alleen niet. Die alle blinden te noemen, is bij mij verfoeilijke hoogmoed. Mijnheer in deze reguleer ik mij na de schriftje van zijn E. Wat werkzaamheden UE voorstelt is buiten onze zaak, terwijl het te doen is of zijn E. geloofsbeschrijving werkzaamheden waren. De beschrijving die UE doet van het aannemen van Jezus, is bij mij volstrekt woordelijk en zakelijk naar waarheid; maar waar geeft zijn E. zo'n beschrijving? UE doet Jezus aanmerken en aannemen als aangeboden. Zijn E. als gegeven; en zijn E. maakt van het aannemen, ontvangen van Jezus en het komt dan
58 altijd daarop uit: mij toe-eigenen, Jezus is mijn, als de eerste daad des geloofs. Maar als UE. die beschrijving die gij geeft van het aannemen van Jezus, zo woordelijk en zakelijk altijd opserveerde, zo zoudt gij met zijn E. zo niet kunnen verschillen van alle latere God geleerden en dat ulieden zich vleit, dat alle andere concepten van het geloofswerk maken en het begrijpen als Brakel, Koelman en al die latere Godgeleerde, dat die blind zijn en ulieden met uw weinige het licht hebt, dat al het leed dat UE te samen om deze overkomt, is een lijden om de Naam Jezus; dat andere Gods zaak en waarheid bestrijden. Dat ulieden alle die van u in verschil raken aanstonds onder de rang van uw grootste vijanden en wederpartijders telt, die alle licht en eerlijkheid en wat dies meer is missen. Dit alles is mij zo'n onverdraaglijke handel, dat het mij niet meer lust met UE. van dit stuk te handelen. Het komt mij ook zo voor alsof zijn E. niet verstaan wilde zijn, of dat hij wilde verschillen. Neemt per Exempel, te zeggen dat een gelovige altijd enige vaste verzekering, of op een andere plaats, sterke verzekering blijft behouden. En ik weet nu en dat heb ik bij andere verdedigt dat zijn E. het meent in een rechtzinnige zin. Maar als men verstaan wilde zijn, waarom dat verborgen hoopje op zaligheid, dat in een duister zwak en gelovig Christen ligt, zo te nemen, laat zijn E. roepen zoveel hij wil, hij zal de wereld nooit bewaren van die gedachte dat hij het geloof in de volle verzekering stelt en is dat niet zijn eigen schuld? Is dat dan ook voor de Naam Jezus lijden als men het zich aandoet. Maar ik wil er mij niet meer om bemoeien om mensen te overreden, die op de hoogte der rots zitten en 's werelds inwoners als blinde mollen, ja, als sprinkhanen aanzien. God zal voor Zijn volk en waarheid zorgen en ik ben verblijd te zien en te horen dat de meeste vrome voor die dingen bewaard worden. Wensende en biddende dat God UE. eens deed zien uw droevige wegen en handelingen en na toewensing van alle heil blijve ik Mijnheer en vriend, UE. Dw, dienaar & vriend. Outshoorn, de 18 Juni.
59 6. Derde brief van A. van der Willigen aan J. Groenewegen Goede vriend Jacob Groenewegen! UE. laatst gezonden korte briefje heb ik op zijn tijd wel ontvangen. Ik zie klaar, dat gij een einde wil maken, toch ik had van harte gewenst dat gij het wat beter en als ik het zeggen zal wat eerlijker gedaan had. En met wat duidelijker schuldbekentenis over uw slechte handel, zo los, onvoorzichtig en met zoveel rumoer door u begonnen, niet of gij met vrienden en Christenen, maar of gij met aller-gevaarlijkste mensen en vijanden van de Heere en van Zijn waarheid en volk te doen had. Ik twijfel niet, mijn vriend, indien gij ooit verwaardigd wordt van de Heere om eens recht met licht te zien hoe gij een van zijn profeten en gezalfden aangetast en mishandeld hebt, die het zijn Majesteit nog behaagt met vrucht en zegen in zijn Heilige dienst te gebruiken en hoe gij door deze uw handel de handen van verkeerde gestijfd hebt, dan zal er voor u, mijn lieve Jacob, nog al geheel wat anders nodig zijn om er eens recht af te komen, als door het schrijven van zo'n recht onnozel briefje, dat geen de allerminste kenmerken van kordaatheid heeft. Zoals ik ze altijd op zijn minst van een man als mijn vriend J. Groenewegen met grond gewacht had. Toch, ik wil dat voor de Heere wel laten, zonder hierover verdere aanmerkingen te maken, hoe zeer bewogen en genegen mijn hart ook anders omtrent u gesteld is, omdat ik klaar gezien heb dat het tussen ons nu al zo ver verlopen is, dat mijn teder en gemoedelijk schrijven; allerminst bij u mag gelden derhalve zal ik nog maar kort trachten te antwoorden op enige zaken van uw laatste brief. Dat de vrienden van Outshoorn en Woubruggen van onze briefwisseling niet weten en dat de schout van Outshoorn zo dodelijk krank is, zijn bij mij van J. Groenewegen zeer kale en geheel onvoldoende redenen, dat die vrienden daarom mijn overgezonden documentjes niet eens zouden kunnen lezen; daar gij u eerst op het oordeel van die vrienden hebt beroepen en nu ik er mij ook op beroep, met verzoek gij wilde haar alles maar eenvoudig laten lezen, opdat die vrienden in staat mochten zijn, naar gemoede te oordelen, zet gij dat zo kaal en droog van de hand; is dat nu naar uw gewone kordaatheid gehandeld, dan heb ik u werkelijk nooit gekend. Ik begrijp, dat gij er die vrienden geheel had kunnen buiten laten. Maar nu gij dat niet gedaan hebt, oordeel ik, dat gij verplicht zijt, haar alles te laten zien, zoals ik u ernstig verzocht heb; begint provisioneel maar eens met Pieter Dirkse. Die man heeft, zo ik wel geïnformeerd ben, nog wel wat tijd en lust, om wat goeds te lezen en laat hij dan in! gemoede oordelen. En doet ook zoals gij uw Haagse vrienden spreekt, oude of nieuwe, die tevoren ook anders gevoelden. Maar nu niet met u accorderen en die gij ze kwalijk uw zwarigheden zult hebben meegedeeld; laat die Luiden de dingetjes dan ook eens eenvoudig zien en helpt haar eerlijk uit de droom, of anders zullen wij het moeten doen. Maar ik begrijp, dat het u alzo wel passen zal. Wij zijn niet bevreesd met onze zaken voor de dag te komen. Maar dat is dat wij maar zoeken, hoe meer ogen hoe liever, als ze maar believen te zien. Gij schrijft ook, 'hoe gij het geloof van. De Do. van Kralingen nog niet anders kon bevatten, al hing er u zaligheid aan, dan zo, dat zijn E. geloof alleen uitkomt op het zich toepassen, Jezus is mijn Zaligmaker, zonder voorafgaande daden van het geloof die aandeel geven' etc. Dat gij het, mijn lieve Jacob, niet anders kon bevatten, dat wil ik op uw Woord wel geloven; gij hebt dat zo van den beginne al laten zien, dat gij het niet kon vatten. Maar
60 wiens schuld is dat, mijn vriend? Zijn E. is immers niet in de plaats van God, dat hij u dat licht zou geven en ik ook niet. Dat is alleen des Heeren werk. Het geloof is een verborgenheid, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Maar wij hebben immers ieder na zijn vermogen het onze gedaan, om u een rechte bevatting van ons geloof te geven en het u te doen begrijpen, hoe zijn E. en ik, de allereerste daad van het geloof stellen, in een oprecht aannemen van Christus ons van God in de beloften van het Evangelie aangeboden en ik heb u dat aannemen zo duidelijk als ik kon, trachten te verklaren, met al het andere daarnevens, zodat gij zelfs naar het mij toeschijnt, een vol genoegen in mijn verklaring neemt; en die houdt gij voor woordelijk en zakelijk naar waarheid en gij begeert van mij en van mijn vriend, dat wij die beschrijving maar altijd zullen opserveren, dat wij dan zo niet zouden verschillen van alle latere Godgeleerden. Maar waar zit hem nu de knoop dan toch nog al verder? Dat is naar uw gedachten daar, dat mijn verklaring van zijn E. geloof wel goed is. Maar zijn E. beschrijving is niet goed. Ik kan u zo nog al voldoen, ten minste zo al vrij veel. Maar zijn E. niet; en gij zoekt mij te beduiden, dat er tussen zijn E. en mijn gestelde een groot onderscheid is en dat zou de dan daarin moeten leggen, dat zijn E. Christus doet aanmerken, als gij zegt gegeven en ik als aangeboden. Zijn E. noemt het ontvangen, ik aannemen. Mijn lieve Jacob! ik kan u zo niet uitdrukken, hoe ik gesteld was, doe ik deze periode in een brief van Groenewegen las. Ik moest geloven, dat gij naar u beste verstand schreef en evenwel uw zaken kwamen mij zo ellendig en misselijk voor en zo droevig onnozel, (neemt het mij toch niet kwalijk, dat ik het eenvoudig zeg) dat ik op zo'n wijs niet meer met u kan handelen. Mijn tijd is werkelijk al te kostelijk om ze aan zulk harrewar te besteden. Iets aanbieding en iets geven en iets ontvangen en iets aannemen is bij mij al hetzelve. Dat zijn wel verscheiden woorden maar de zaak is een; zoals de Do. van Kralingen het geloof begrijpt, zo begrijp ik het ook en zoals ik het begrijp, begrijpt het zijn E. Wij hebben niet elkaar geen zier verschil. Ik wil mijn hand zetten onder hetgeen zijn E. van het geloof schrijft en dat, ik u gezonden hebben en zijn E. wil ook mede zijn hand zetten, onder alles wat ik aan UE. geschreven heb. Mag ik u bidden houdt u niet langer met zulke dwaasheden op; kon gij het al niet anders begrijpen, wel laat u toch dan onderrichten en handelt zo meesterlijk niet meer, als gij begonnen hebt, (daar ik zonder bekommering nauwelijks aan denken kan). Hebt gij zwarigheden in u gemoed tegen de beschrijving van het geloof, zoals mijn vriend dat doet, wel stelt ze aan zijn E. zelf voor, op een bescheiden en vriendelijke wijze. Hij zal u immers wel en Christelijk antwoorden; gij kent Do. Th: van der Groe immers wel, dat hij niet in het duister zoekt te wandelen. Maar door genade heeft hij al iets ontvangen, om altijd bereidt te zijn, rekenschap van zijn geloof en hoop te geven. Mijn Lieve Jacob! Hoe kan het wezen, dat u gemoed tegen die man zo zeer verbittert en ingenomen is. Och, dat de Heere u de rechte reden eens zelfs te zien beliefde te geven. Want ik vrees werkelijk dat het een lelijk ding is. Nu klaagt gij al verder, dat ik u te streng en rigoureus handel. Dat ik uw beschuldiging maar voor een zwarigheid moest genomen hebben, dat gij ze zo grof en zwaar niet van zins waart aan te voeren en zo al meer. Maar wat moet ik nu van zulk schrijven zeggen; immers, als ik het kind zijn, rechte naam zal geven, zoals gij van mij wacht, dan moet ik zeggen, dat zulk schrijve niet anders als een zeer inkordate en onnozele retraite is, die gij nu uit enkele verlegenheid maakt. Zo gij het vergeten hebt, mijn vriend! Ei bid ik u, leest uw eerste en ook uw brief nog eens met bedaardheid over en zo ik het wel heb, zult gij over uw handel nu
61 en dan een blos krijgen, ziende hoe streng en rigoureus gij mij en mijn vriend in uw brieven gehandeld hebt, en hoe levendig gij Zijn E. hoewel wat boers afmaalde en hem in de hartader getroffen hebt en wat zware dingen gij ons en onze vrienden in uw brieven als te last hebt gelegd, met zulke vinnige woorden, als men de snoodste ketters nauwelijks zou toeduwen. Hebt gij ook al vergeten, hoe gij van ons en onze zaken overal bij andere gesproken hebt? Het schijnt mij zo toe, anders zou gij niet durven denken te klagen over mijn strenge en rigoureuze handel, daar ik niet anders doe, als mijn vrienden en mijzelve op een eerlijke wijze naar de eis der zaken, tegen zo'n onhebbelijke en onvriendelijke handel te verdedigen. Gij hebt na mijn gedachten geen de allerminste reden om te klagen. Maar veeleer om uw oude waarde vrienden, (die gij zo zeer mishandelt, door ze zo los en onvoorzichtig op het lichaam te vallen) om excuus te vragen. Dit zou in mijn ogen vrij wat beter voor u in deze weg passen en zo uw verschrikkelijke beschuldiging maar slechts een zwarigheid geweest was, dan moest gij er op een geheel andere wijze ook te werk zijn gegaan als gij gedaan hebt. Men handelt immers op die wijze niet omtrent enige zwarigheden, die men tegen vrienden opvat, aan die men op meer als een wijze al zeer nauw verbonden is, zoals ik meen, dat wij ondereen waren. Gij zijt immers zo onnozel boers niet; kennen we elkaar wel? Nee, Jacob! gij had de boog zo gespannen, dat elk duidelijk zien kon, waar het op gemunt was. Maar gedankt ze de Heere, die ze door de kracht van zijn eeuwige waarheid met al zijn pijlen verbroken en verstomd heeft, hoewel veel het oog hadden op de aanval, die er van Outshoorn zou komen. Het is de Heere bekend die geheime overleggingen en aanslagen dat er gesmeed zijn. Maar mijn vriend, tot roem van onze God zeggen we met dankzegging, Eben-haëser, tot hier toe heeft ons de Heere geholpen; en wij hopen dat Hij verder tonen zal dat het Hem evenveel is te helpen het zwakken dan het sterke. Vervolgens gaat gij uw beschuldiging nu weer zo verhelpen en verzachten (in plaats van die, volgens uw plicht, kordaat te bewijzen, gelijk ik u zo instantelijk verzocht heb) dat ze zo doende welhaast op een zuiver niet met al zou uitkomen. Eerst beschuldigt gij den Do. rond en vlak uit, dat hij het geloof niet beschrijft als een werkzaamheid van de mensen en gij gaf voor voldaan te zullen zijn zo spoedig men u dat toonde, dat zijn E. geloof een werkzaamheid van de mensen is en wat de ziel dadelijk doet als ze gelooft. Hier sluit gij immers in het algemeen alle daad en werkzaamheid van de mensen uit zijn E. geloof uit, zonder enige uitzondering en gij stelt dat er gans geen daad of werkzaamheid van de mensen in is. Dat zelve doet gij nog weer in uw tweede brief, daar zegt gij nogmaals duidelijk, dat zijn E. geloofsbeschrijving geen denkbeeld geeft, NB. van enige werkzaamheid. Hoe, kan nu uw beschuldiging ooit vlakker en duidelijker leggen, dat zijn E. een geloof leert, daarin de mens zelfs in het geheel niets doet en geheel geen werkzaamheid heeft? En zo hebt gij der mondelings ook van gesproken en het de luiden hier te Kralingen en elders ook getracht dat wijs te maken. Ik onderzoek nu niet, hoe andere u daartoe ook aanleiding gegeven of er in gestijfd mocht hebben, dat heeft de Heere ook gezien. En die zal Richter zijn tussen onze belasterde vriend en zijn lasterende naaste. Want het is u wel bekent, Groenwegen, dat zo een geloof als daar gij zijn E. ook beschuldigt of beschuldigd hebt met dat van Pontiaan van Hattem zeer wel ook overeen komt en daarom was dat voor ons geheel niet te lijden, dat gij ons zo verschrikkelijk en zwaar zonder enige reden zou beschuldigen en ons bij de wereld in zo'n hatelijke verdenking te brengen.
62 Wat rechtzinnig en Godvruchtig Christen zou dat kunnen verdragen? En daarom heb ik dat stuk tegen u nog immer zo kordaat als tegen die vriend in het Westlandt behandelt, omdat gij wat stouter en positiever zo'n enorme dwaling of ketterij op de reek van mijn vriend en zijn vrienden zocht te zetten; en die schermden zo wat meer in het honderd en ik heb u, zoals alle eerlijke luiden, betaamt, (en ik met alle reden van mijn vriend J. Groenewegen meende te moeten wachten) bewijs gevergd. Maar gij hebt tot mijn verbazing nog niet eens getracht een enige titel bewijs te geven, hoe sterk ik u daartoe verplicht en gedrongen heb. Nee. Maar gij springt er met een grote sprong achteruit en belieft u met deze onnozele draai aan 't werk te geven, dat gij uw beschuldiging zo grof en zwaar niet van zins was aan te voeren, alsof het een geloof was, volstrekt zonder alle werkzaamheid. Zodat de ziel onder en na zo'n geloof niet zou kunnen werkzaam zijn, of niet denken, willen, begeren, verblijden. Maar dat gij het alleen eenvoudig zo meende, dat er bij die bijzondere werkzaamheden die gij in het geloof begrijpt, als aanpresenteren, wenden etc. niet in gevonden werden. Maar, mijn waarde Jacob, als dit zo uw ware intentie geweest is, waarom hebt gij u dan in uw twee eerste brieven zo niet uitgedrukt? Waarom verbergt gij dan zolang uw ware intentie en schrijft er vlak tegen aan? Gij kunt immers met geen de minste reden vergen, dat wij zulke onnozele dingen als gij ons in de hand wilt steken voor goede munt aannemen en ontvangen? Ik ken u voor veel te verstandig en bekwaam om u rechte intentie klaar en duidelijk ter neer te stellen, daar heb je de pen teveel toe gevoerd, omdat niet te kunnen doen, voornamelijk in de principale zaak, zoals hier daar alles op draait. Maar nog eens, zo gij tevoren al werkelijk had kunnen zien gelijk gij nu ziet, dat in het geloof van de auteur ook de daden en werkzaamheden van willen en begeren leggen, hoe kon gij u dan zo geweldig tegen zo'n geloof verzet hebben, als gij nu gedaan hebt? want immers het geloof komt in de Bijbel ook onder willen en begeren voor? En als er dat recht in waarheid is, dan is er immers het beginsel van het geloof al, zo niet het geloof zelf? Ja, gij en die het met u in deze eens zijn, pleiten immers zo voor u willen en begeren van Jezus, dat, dat al genade en geloof is? Hoe zou gij u dan zo hevig kunnen kanten en zoveel beweging maken tegen een geloof, daar willen en begeren als werkzame daden van de ziel komt, dan zou gij immers uw eigen zaak, de bodem hebben ingeslagen, daar dit de grote zaak is, daar alles aan gewaagt wordt, om ze het hoofd boven te houden. Nee, nee, mijn lieve Jacob! Dit is wat al te onvoorzichtig uw retraite genomen. Het had werkelijk veel stichtelijke en eerlijker geweest. Maar kordaat schuld te bekennen, of anders, als het hart zo laag niet bukken wilde, daar het toch vroeger of later eens zal dienen te komen, dan liever als de vriend in het Westlandt bot stilgezwegen. Want zulke dingen zijn verwoestende dingen, dat draaien en wringen om zich uit een engte te redden, daar men zich zelfs onvoorzichtig en los heeft in geholpen, kan niet anders als schadelijk voor ons gemoed zijn. En daarom laten we met elkaar trouw handelen, wij zullen het met draaien en retireren en al zulk ellendig spul immers voor die allerhoogste en alwetende Rechter niet goed maken, dat weet gij, mijn waarde vriend, zowel als ik. Och, of de Heere dat eens recht op uw hart legde. Want ik begrijp dat gij het in deze ongelukkige weg zeer nodig hebt. Ondertussen omdat ik hier anders niet van u bekomen kan, dan zulke ijdele uitvluchten, zo zullen wij de zaak hier dan laten staan, ons tevreden houdende dat alle verstandige mensen, die deze dingen onder haar oog zullen krijgen, haast licht genoeg zullen hebben om te begrijpen wat er van het restant van uw beschuldiging of zwarigheid tegen de Do. van Kralingen is en dat wij zo zeer
63 geen reden hebben om er ons bijster over te ontrusten. Maar nog een stukje. Gij zegt niet te kunnen begrijpen waarom zijn E. dat kleine hoopje in een zwakgelovige noemt enige vaste verzekering, of op een andere plaats sterke verzekering. Maar dat komt daar vandaan, omdat gij als gij hoort van vaste en sterke verzekering geheel wat anders op uw oog hebt als de zaak zelfs is, die u wordt voorgehouden. Of is dat dan geen vast en sterk ding, dat tegen de allerhoogste en sterkste aanvechting en bestrijdingen, in het hart van de gelovige nog blijft bestaan en niet vernielt of geheel verbroken wordt? Of is dat geen vast en sterk goud, hetzij dan zo klein en gering als het wil, dat tegen de kracht van een allerhevigst vuur nog bestaat. Zodat het goed en deugdzaam goud blijft? Dat is immers geheel wat anders als slecht tin en lood, dat ten eerste weg smelt en ten leste geheel verteert wordt. Zulk een vastheid en sterkte heeft de verzekering van het geloof in de zielen van een Christen, omdat ze Gods werk is en blijft. Daarom kan de gehele natuur dat vaste en sterke werk nooit vernietigen of verbreken. En zo meent het de Catechismus in de 7e Zondag ook, als ze daar spreekt van een zeker weten en een zeker vertrouwen, dat is dat vast en zeker, is en geen bedrag of losse inbeelding. Maar dat gij en andere zulke zaken, niet kunt begrijpen. Maar van die dingen zulke verkeerde hersenschimmen smeedt en die dan door de wereld strooit, is immer zijn E. nog mijn schuld niet en daarom zijn onze zaken geen een haar beter of slechter. Als gij voorzichtiger en met minder drift wilde handelen, zo kon gij tevoren gij de dingen zo ver verwerpt en tegen gaat, immers eerst eens liever zelfs bij de personen na haar ware zin en mening onderzoeken, dat zou waarschijnlijk een gezegende weg zijn om voor zoveel zondige verkeerdheid gemakkelijk bewaard te worden. Wat nu aangaat dat gij nu weet gelijk gij schrijft en ook bij andere verdedigt hebt, dat zijn E. die zaak, te weten van de verzekering, meent in een rechtzinnige zin. Maar hoe komt dat, Groenewegen! Dat gij dat nu eerst weet, hebt gij het dan tevoren zowel niet gelezen als naderhand, of hebt gij het doe door haast over het hoofd gelezen. Het stond er toen evenwel zowel als het er nu staat. Ik moet eenvoudig zeggen, dat ik werkelijk niet begrijpen kan, mijn, vriend! Hoe gij in deze handelt. Moet dan nu de waarheid dienst geschieden, niet als men de waarheid duidelijk voor zijn ogen heeft, die dan door schielijke drift en lossigheid over het hoofd te lezen en daarop dan allerlei valse en ondeugende gevoelens in zijn hoofd te smeden en die een ander dan buiten zijn schuld stoutelijk op te dichten en ze allerwegen onder de mensen te strooien en zo alles tegen onschuldige in rep en roer te brengen en dan naderhand als men zijn misslag ziet, maar te zeggen: ik weet nu beter en dat het zo niet is, - is dat recht en betamelijk handelen, om voor de waarheid des Heeren te strijden? Ik voor mijn kan dat geenszins zien. Maar ik geloof dat we de waarheid nergens meer ondienst mede doen kan, behalve al de schuld die men op zijn ziel laadt. Nu zie ik, mijn vriend, dat gij van de zaken afstapt en het zal mogelijk zo al best zijn. Wij zullen het restje dan maar onder ons houden liggen, daar gij van verzekerd kunt zijn dat wij u anders niet van des Heeren zegen en bijstand in het vervolg van stukje tot beetje op zou geantwoord hebben, nadat gij de principale zaak behoorlijk had afgedaan en dan nog meer zwarigheid tegen ons overhield. De Heere zelve zal op zijn tijd oordelen over de deugdelijkheid van al die andere zaken die gij geschreven hebt en in hoe ver wij al die zware beschuldiging werkelijk verdienen, die gij ons zo rijkelijk op het lichaam werpt en die onze droevige wegen en handelingen zijn, daar gij in uw laatste schrijven nog, hoewel maar met een woordje van melden durft.
64 Wensende van harten, dat de ontfermende God u en ons door Zijn Heilige Geest wil verlichten en in de paden des rechts leiden en o, dat Hij ons van al ons doen een rechte kennis wil geven, blijve ik nog, na u en uw lieve vrouw gegroet te hebben etc. Rotterdam, 20 Juni 1742.
65 7. Vierde brief van J. Groenewegen aan A. van der Willigen Mijnheer en vriend A. van der Willigen. Ik had gedacht een einde aan dit ellendig werk te maken. De reden heb ik gegeven. Ik noem het ellendig, voornaam wegens de subjecten daar ik ook te doen heb, die boven het bereik van alle vatbaarheid zijn, door inbeelding en geestelijke hovaardij op hun, gewaand licht. Doch uw triomferen is zo grof en zo dwaas, dat ik het niet kan onbeantwoord laten. UE. strijkt manmoedig het vonnis en veld het in uw voordeel; gij windt de strijdt en dat wel zo finaal, dat ik had behoren schuld te bekennen en vergiffenis bidden. O dwaze inbeelding, wat brengt die al vermaak aan. Ik zal eens kort op uw laatste brief antwoorden. UE. meent, dat ik mij zo bezondigt met de gezalfde van de Heeren aan te tasten. De Heere weet, ik heb Zijn volk lief. Maar hoe durft UE. het mij als zulk een misdaad aanrekenen, zijn E. in zijn geloofsbeschrijving en andere verkeerdheden tegen te gaan, terwijl zijn E. zich (indien ooit iemand in de wereld zich schuldig maakte) zich op de aller-ijselijkste wijze schuldig maakt aan het aantasten van meest alle Gods gezalfden, ja, het rechte werk van de Geest te veroordelen. Ik weet wel men zegt, de Heere doet mij dat met licht zien en ik handel nadat licht daar God mij ook bestraalt. Maar met zulk voorwenden zo tegen Gods Woord en Geest en volk aan te handelen, is bekwaam om iemand die nog wat achting voor zo'n heeft, aan ijselijke bestrijding bloot te stellen en alle gronden te doen waggelen. Ik spreek uit bevinding in deze. Dat ik aan de vrienden van Woubrugge en Outshoorn uw documenten en schriften niet te lezen geef, neemt u op alsof ik dacht dat ze mij niet in het gelijk, zou stellen en dat ik mij, daartoe als verplicht had en dat ik hun dat Extractje had gegeven en hun afkeuring UE. gecommuniceerd, zeggen UE. nogmaals, dat alle mijn en uw schriften te wijdlopig zijn om van die mensen zo nauwkeurig onderzocht te worden, dat ze nader kunnen oordelen als uit het zien van het Extractje. Ik weet dat die vrienden daar geen lust toe zou hebben. UE. noemt mijn redenen altijd kaal en droog, omdat ik met zoveel franjes en Exclamaties niet schrijf dat ordinair de mode is, van die, die zulke verbeelding van bijzondere verlichting hebben. Dat UE. van mij vordert dat ik al die ik van die dingen spreek en ook Haagse vrienden die brieven zou moeten late lezen, wat zottigheid is dat. Ik wil zo een leven niet stellen bij ieder een. Ik begon het bij UE. met een briefje, of ik UE. kon tot achterdocht brengen, niet denkende zoveel water vuil te maken als nu geschiedt. Als ik UE. handel bezie word ik het schrijven zo zat, dat ik mijn papier wel zou in stukke scheuren. Ik zou geen mens, die mij der naar vraagt mogen informeren van de zaak na mijn beste weten, of ik zou hun uw brieven moeten laten lezen. Ik heb ze wel mensen gelezen, die verstand en licht hebben en die zich verbaasde over u lieder hoge inbeelding en verkeerd voorstellen van het geloof en andere verkeerdheden. Zal het overige met enkele woorden beantwoorde. Dat gij u voorstelt en het niet duister zegt, dat ik, mijn eigen ongeluk wel ziende, mij met draaien behelp, verklaar ik voor een trotse laster van uw verwaande geest en betuig het contrarie. UE. wilt, ik zal de mensen uit de droom helpen. Dat is hun niet langer in die dunk brengen en houden dat u lieden verkeerde concepten hebt. Dit veronderstelt dat UE. meent, dat ik zelf wel weet dat ik ongelijk heb; dit is een ongehoorde laster van u overgegeven hoogmoed en maakt u onwaardig om briefwisseling met u te houden. Wie beschuldigt UE. van zulk een vervloekt kwaad? Het mag eens in mijn gedachten komen als ik sommige dingen
66 denk. Maar ik zeg dat nooit, nog geen een bedaard mens. Omdat ik het geloof van de Do. van Kralingen niet anders bevatte kan als te geloven Christus is mijn Zaligmaker, mijn zonde zijn vergeve, etc., daarom besluit UE. dat ik het van de Vader niet geleerd heb. O verfoeilijke hoogmoed! Al die mijn geloofsbeschrijving niet begrijpen of goedkeuren, hebben het van de Vader niet geleerd en zou ik dit onder uw handeling tegen uw beter weten aan niet moeten tellen, als ik UE. gelijk gij mij behandelt. Durft u zeggen, dat zijn E. geloofsbeschrijving wat anders is als dat, laat ik dan nog eens dezelve hier neer stellen, bekwamer woorden tot uitdrukking van mijn gevoelen weet ik niet te vinden als dat het is een verzekering van de harten steunende opdat al zijn zonden om Christus wil vergeven zijn. Hoe durft UE. Zeggen dat dat wat anders is als Jezus is mijn Zaligmaker, mijn zonden zijn vergeven, etc.? Wat doet er nu toe wat UE. schrijft van de werkzaamheden die in het geloof leggen? Maar leg die in die beschrijving van Zijn E., dat zijn E. van een aannemen van Christus, een aangrijpen van Hem spreekt? Dat zijn Bijbelse spreekwijze, die een Sociniaan zal gebruiken. Maar het komt op de verklaring aan. Wat verstaat zijn E. daardoor? Dat zal ik u zeggen. Een verzekerdheid des harten, dat Jezus de mijne is, een verzekering van harte, dat al mijn zonden vergeven zijn. Een verzekering des harten, dat al de belofte aan mij gedaan zijn en hierop nu te vertrouwen en te rusten, dat is zijn E. geloof en geen mens kan het anders bevatten; en ik heb veel te doen om mij te bewaren van te denken dat UE. dit moet zien. Maar uw afgodische achting heeft UE. verblind. Dat UE. uzelve zo verwondert, dat ik onderscheid maak tussen Jezus in de geloofswerking aan te merken of als aangeboden, of als gegeven metterdaad, of een aannemen van een aangeboden Middelaar of een ontvangen van een gegeven, dat is een stellige positieve, personele toepassing: Hij is mij dadelijk gegeven. Dit zeg ik, gaat in mij alle verwondering te boven. Ik weet niet wat ik moet geloven dat UE. het zou moedwillens doen, of zo dwaas en onkundig zijn, is mij even onbegrijpelijk en ongelofelijk en het strekt mij tot een klaar bewijs dat UE. onvatbaar zijt voor onderrichting. UE. redenering, die gij maakt pag. 9. in u brief over de verzachting van mijn beschuldiging en hoe ik het meende als ik geen werkzaamheden tot het wezen van het geloof van zijn E. zag te behoren zoals UE. dat mij terug zendt, is een gruwelijke verkeerde opvatting of moetwillige verdraaiing. Ik wil het laatste niet geloven. UE. meent alsof ik zou schrijven dat ik de werkzaamheden van wil, begeren etc. wel zag in het geloof van zijn E. Maar dat ik er juist in wilde hebben wenden, aanpresenteren, dit alles is geheel mis en dwaas. Let wel wat en hoe ik zijn E. begrijp. Zijn E. gelooft wel, dat er in de mens, eer hij geloof oefent of het geloof krijgt en ook wel daarna als het geloof zijn kracht weer verloren heeft in de gestalte van het hart, dat er dan wel die werking omgaat van wil, begeren, ja, ook wenden, aanpresenteren. Maar kan die werking niet begrijpen plaats te hebben en te behoren tot het wezen van het zaligmakend geloof, hetwelk maar is een verzekering van de hart, dat ik er al deel aan heb volgens zijn duidelijke woorden. Zo begrijp ik dan dat. Zijn E. tot het wezen van het geloof geen werking ter verkrijging stelt. Maar een verzekering dat ik het heb. Ik heb gezegd in de beschrijving, die zijn E. van het geloof geeft, zie ik geen werkzaamheden met Jezus. Maar niet, dat zijn E. dat zelf erkent, dat het geloof in geen werkzaamheden bestaat, derhalve is het laster, dat UE. zegt dat ik zijn E. van een
67 Hattemistisch geloof beschuldig. Dat draaierij te noemen, is een verfoeilijke handel en een verberging van mijn intentie, een misvatting van mijn brieven. Maar zijn dat geen draaierijen om al goed te praten wat zijn E. zegt, dat UE. dat hoopje, hoe klein het somtijds is in een Christen van Zijn zaligheid, een vaste verzekering te noemen, omdat de grond vast zijn; wat ijdele zaak is dat. Wie zou dat wraken? Maar zeer verwonderde ik mij dat UE. uit mijn schrijve begrepen heb, dat ik nu was te wete gekomen, dat zijn E. van de verzekering een groot of rechtzinnig concept had, namelijk dat hij ze niet altijd volkomen en zonder twijfeling stelde. Wanneer heb ik dat anders gezegd? Al wat UE. hierop redeneert is enkel ijdelheid en valse beschuldiging. Heb ik dat ooit gezegd of geschreven, tot laste van zijn E. dat hij stelde dat de verzekering altijd volmaakt was in de gelovige, of dat zijn E. de verzekering onrechtzinnig begrijpt? Nee. Maar dat hij er het zaligmakend geloof niet van onderscheid, zoals hij behoorde. UE. schrijft tot mijn laste in dit geval, dat ik uit lossigheid door drift de duidelijke waarheid over het hooft lezende, daarop dan allerlei valse en ondeugende gevoelens in mijn hoofd en buiten schuld zijn E. opdichte, etc. en mijn misslag nu ziende, maar zeggen: ik weet nu beter. Waar gelijkt dit naar? Daar is geen waar woord aan, dat ik nu daarin anders van zijn E. onderricht ben als voor deze; al wat ik ooit tot laste van, zijn E. schreef of sprak, geloof ik nog waarheid te zijn en geloof nog in goede gemoede, dat zijn E. praktijk en handel en conceptie is met een geheel weergaloze geestelijke hoogmoed zijn licht boven het Woord zettende en het Woord daar naar buigende, dat het is een gemeenschap der heiligen verwoestende Gods volk en Geest bedroevende, Gods werk veroordelende praktijk en zeef van de Satan en strik voor ieder bijna, die het van nabij weet en een laster van de vijanden op al Gods volk en Geestes werk. Maar UE. ontslaat u nu zo ruim van alle verplichting. Al had ik lust van tot de volgende stukken van mijn eerste brief over te gaan, wat onbegrijpelijker handel is dat? Zou ik u eerst moeten overreden, dat ik in het 1e gelijk had eer gij aan het 2e zou willen en dan het 2e eer gij aan het 3e zou gaan en gij bent zelf rechter; dit is weergaloos onordentelijk. Maar ik geloof dat UE. zulke triomf maakt en al wat ik doe zo geheel ijdel uitkrijt om van de volgende stukken bevrijd te zijn, daar gij misschien nog minder glimp aan kunt geven. Al uw handel maakt u en mij onbekwaam om met u te disputeren, dat ik uit liefde tot de waarheid wel wilde doen. Ik ben in alle deze gerust over het stuk zelf eensdeels uit die volle overreding, dat ik Gods Woord voor mij heb. Maar ook meest alle Godvruchtige, schoon bij u onheilig verdacht gehouden De Heere zal richten. Wat denkt UE. van al die leraren en vrienden in uw stad en daaromtrent, die over een jaar of twee zoveel achting in uw ogen hadden? Zijn die nu mede, als ik, zo moedwillens bestrijders van waarheid of zo onwetend en blind? O gruwelijke en verfoeilijke handel (doch deed het de Heere UE. zien en betreuren)! Die van UE. verschilt is aanstonds ontbloot in uw ogen van alle kordaatheid, eerlijkheid, verstand, licht, ja, van geweten en het zijn dan maar blinde oneerlijke draaiers, zo niet erger en dat alles onder een schijn van bijzondere tedere indrukken. Laat uw dwaze inbeelding varen van een gewonnen slag en dat ik, als dat wel wetende, mij met draaien zocht te redden. Gelooft dat ik zowel met overreding van mijn oordeel schreef en juist nu niet oneerlijk geworden ben nu ik van u verschil. Laat u uitmaken van een ander als blind en onnozel varen en al dat lasteren alsof je met een schurk te doen had. Zoekt geen uitvlucht om niet verplicht te worden tot de volgende zaken met uw
68 gewaande triomf in deze, hetwelk een triomf is, als die van de Fransen bij Sahaij onlangs. En wilt u schrijve schrijft zonder die hatelijke omstandigheden. Zegt niet, ik heb zijn E. ook zo mishandelt want dat ik het wezen der zaak, dat ik tot zijn E. laste heb, aangaande zijn leer over het wezen van het geloof en handelingen en veroordelen van meest al de vromen. Verdedigt zijn E. met zake. Wees uw eigen rechter niet; gij hebt nog geen woord bewezen, dat zijn E. geloofsbeschrijving goed is. Dat UE. mij vrij wat zend en met veel woorden de hals breekt, is zeker en mij lastig in een dispuut; gij hebt ook veel werkzaamheden opgenoemd die UE. in het geloof begrijpt; en in dat stuk van een preek is ook zo wat diergelijks. Maar zolang zijn E. zegt, dat deze woorden zijn innigste gevoelen uitdrukken een verzekering des harten etc. zo zal ik nooit geloven dat zijn E. die 4 gemelde geloofsdaden in een andere zin verstaat, als ik ze in deze brief opgeef. Dit moest zijn E. doen; zijn E. moet zich eens nader verklaren over die geloofsbeschrijving en hoe zijn E. dan de verzekering beschrijft, of wij geloven al zijn E. ander schrijve niet; al komt het meer bij en in dat extract van een preek blijkt mij nog niet geheel duister, dat zijn E. begrijpt, dat de vergewissing dat Jezus mij dadelijk wordt gegeven en niet alleen aangeboden, de grond is van de rechtvaardigende daden des geloofs. Dus dat niemand zaligmakend in Jezus gelooft voordat hij van de Heilige Geest vergewist wordt van zijn aandeel en dat deze vergewissing de grond van zijn geloofswerk is, hij wel zien E. zich in dat schrift zich verbergt. Ziedaar, mijnheer! als UE. aan deze in uw antwoord voldoet, mij dat van zijn E. eigen hand bezorgt en u lasteren laat en u triomferen, dan wil ik nog wel eens schrijven. Maar blijft UE. roeme en mij behandelen als een die tegen mijn beter weten de waarheid tegenloop, zo wil ik UE. schrift liever verbranden als beantwoorden en dat zal mij niemand tegenspreken. Daar valt mij nog in, dat UE. mijn berisping die ik UE. gedaan heb over uw rouwe en gruwelijke uitdrukkingen van uw verschillende medemens en wel in het geval van Eswijler, daar UE. zo hooggaande schuldig aan staat, opneemt alsof mijn hart over die mensen hing omdat ik met hun zoveel geschil niet had gehad, dat ik niet wijzer was als die de vrije genade bestreden. Dit is mij een bewijs van de ontederheid van uw geweten. Want in veel minder trappen mij daar aan schuldig makende, vind ik nog veel klopping en beschuldigingen, dat ik van de armen blinde zondaar te hart mij uitdrukke. Ik zal afbreken en blijve na grotenis etc. Outshoorn, 23 Juli.
69 8. Vierde brief van A. van der Willigen aan J. Groenewegen Rotterdam, 7 Aug. 1742. Goede vriend J. Groenewegen. Uw laatsten brief van de 23 passaat is mij ook wel geworden. Wat zal ik van zo'n zondigen handel zeggen? Niet veel anders als hoe meer dat ik dat ziet hoe meer dat ik UE. werkelijk in mij hart beklaag, omdat ik daardoor hoe langs hoe meer overreed wordt, dat gij aan een zeer rampzalige taak werkt en ik hebben sinds die tijd meer als voorheen hart gehad om voor u te zuchten, dat de Heere zelfs Zijn hand aan uw hart wilde brengen en uw ogen openen en verder datgene aan u doen, dat er noodzakelijk zal moeten geschieden, zult gij recht uit deze ongelukkige kromme en vuile weg komen. Want in plaats van ordentelijk en bedaard zaken af te doen, met goed en deugdelijk bewijs, schrijft gij een brief vol onhebbelijke, onware en lasterlijke uitdrukkingen, die tegen alle palen van algemene burgerlijke bescheidenheid strijden en tot mijn oprechte smart niet anders als een zeer verwoest en verbittert gemoed verklaren. Zodat gij geen antwoord verdiend. Indien ik u ergens in mijn brieven op enigerhande wijle zo onfatsoenlijk behandelt had, gij klaagde met reden. Want uw laatste brief is niet slechts lomp en boers. Maar zo ruw en wild, dat gij te bejammeren zijt. Ik durf de dingen zijn rechte naam niet eens geven, omdat ik bekommert voor u ben. Wel, mijn vriend! Hoe ben je zo onstuimig. Gij hebt mij immers eerst opgezocht, ernstig verzocht om met u kordaat te handelen en dat heb ik in allen opzichten zoeken te doen, na vereiste van de importante zaak en na mijn bijzondere liefde en verplichting, die ik om de Heere en van Zijn waarheid wil, op die Eerw: heer en vriend had, die gij daarin zo onheus aanviel en van wie gij mij kwade en schadelijke indrukken tegen de waarheid der zaak en mijn volkomen beter weten wilde inboezemen; en hoe eenvoudig en oprecht ik hier in gehandeld heb kan elk uit mijn brieven leren. Ik verg maar bewijs van uw principale hoofdbeschuldiging en ingeval gij dat kon doen, wilde ik die vriend laten varen. Maar zo gij dat niet deed of kon doen, verklaarde ik u te moeten houden voor een leugenaar en lasteraar en als dat ene, dat de grond was, was afgedaan, wilde ik de dingen die gij er op gebouwd had, ook gaarne eens bezien, dit meende ik dat recht was, zoals Jacob Groenewegen van zijn vriend A. van der Willigen (op zijn vriendelijk verzoek van dit stuk toch kordaat te willen behandelen) kon wachten en zo meende ik moest en kon de waarheid allergauwst en eenvoudigst boven drijven, daar het ons beide maar om te doen moest zijn. Ook zou ik u al wat gij met reden zou hebben kunnen verzoeken en ter uitvoering van het verzochte en bevestiging uwer beschuldiging nodig had. Want alzo het mij maar eenvoudig om de waarheid van de Heere te doen was, zo zou ik door Zijn genade de Do. van Kralingen, zowel wens te laten varen als u en andere, indien het mij maar mocht blijken, dat Zijn Eerwaarde in de zaak des Heeren van Zijn waarheid en van Zijn volk niet recht bestond en handelde; en hier meende ik, dat gij mij nog voor kende en dit legde immer een dubbelde verplichting op uw gemoed, om indien gij anders enigszins kon, hier uw hoofdwerk nu van te maken en mij, ten minste zo goed gij enigszins kon, deze uw hoofdbeschuldiging te bewijzen. Want gij kon wel begrijpen dat het mij niet vermakelijk valt, mij in de noodzakelijkheid gebracht te zien, om zo'n vriend als gij mij altijd geweest zijt, nu zo'n droevig harde en hatelijke naam te moeten geven en evenwel, mijn vriend, onze zaken die leggen nu zo; uw beschuldiging (hoe ook al verhanselt) staande houdende
70 en het bewijs mankerende, zo kan ik u niet anders aanzien, al schold gij nu nog 7 maal meer, als gij in uw laatste brief gedaan hebt. Maar zoekt evenwel zo na gij immer kon (in deze uw kwade zaak in dingen, die vrij duidelijk zijn) toch getrouw te handelen en niet zoals in uw laatsten kijfbrief, even of ik zo maar eenvoudig schuldbekentenis van u vergde, daar ik dat immers maar heb gedaan ingeval gij geen kans zag, uw zware beschuldiging te bewijzen, of goed kon vinden in het geheel diep stil te zwijgen. Ik weet wel, dat het een harde weg voor de trotse natuur is. Maar ze is de eerlijkste voor een edelmoedig gemoed en als het kordaat zou gaan, diende het zo te wegen. Nu moest gij hier over immers zo niet uitvaren en de zaak zo ongelukkig voorstellen. Al is men niet opzettelijk oneerlijk, om een vriend te benadelen, zo is men evenwel in zijn handel geheel niet eerlijk, als men uit verlegenheid half onwetende dezelve fout begaat. O, mijn lieve Jacob! gij zoudt hier de eerste weg nog moeten maken om op een eerlijke wijs iemand buiten zijn schuld en tegen zijn uitdrukkelijke woorden en verklaring zo'n godloos mens te willen maken als gij doet. Of is dat bij u een geringe zaak, die gij in deze laatste brief nog zegt: "in goeden gemoede te geloven, dat zijn E. praktijk en handel en conceptie is, met een weergaloze geestelijke hoogmoed zijn licht boven het Woord zettende en het Woord daar naar buigende; dat is een gemeenschap der heilige verwoestende, Gods volk en Geest bedroevende, Gods, werk veroordelende praktijk en zeef van de satan en strik voor ieder bij na, die het van nabij weet en een laster van de vijanden op al Gods volk en Geestes werk." Als dat geen schandaleuze laster is, zo is de man, niet waardig, dat hij leeft. Gaat gij maar voort, daar is er Een in de Hemel, wiens ogen als vlamme vuurs zijn, voor wien zijn Eerw:, gij en ik eens zullen moeten verschijnen, dan en daar zal de schuldige en onschuldige aan het licht komen. Ik zie dat er aan u door mij niet te doen is, derhalve stap ik er van af. Want uw zonden te doen verzwaren en verdubbelen wens ik bewaard te worden en wat ik ook schrijf, het kan niet helpen. Want dan zeg ik en verklaar ik het wel zo. Maar zijn E. zelf niet. Ik wenste wel, dat gij uw van eerste af aan, aan zijn Eerw: zelf geadresseerd had, die toch de naaste was om u zijn eigenlijke gevoelen te verklaren en die daar ook nog al vrij wat anders toe heeft, als ik ellendige, die veel tijds tot de oren toe in het stof zit en door veel tijdelijke bezigheden bezet word, mijn gedachten zoals een zaak van dat gewicht vereist recht bij elkaar te houden. Ook zou ik geloven dat zijn Eerw:, die het eigenlijke voorwerp en doel van uw vervolging is, meerder genade zou hebben om met een Geest van Christelijke bescheidenheid nu te kunnen tegen staan, hoewel ik alleszins getracht hebbe, om u door mijn schrijve niet nog ellendiger te maken, als ik niet zonder beroering meende te zien dat gij reeds was. Voor elkaar te bidden is altijd goed. O dat de Geest der genade en gebeden daartoe op u en mij veel ruste, om recht naar des Heeren wil, voor elkaar te zuchten, dat zal beter zijn als zulk onhebbelijk schrijven. Ondertussen heb ik hoop dat Ds. van der Groe bij gelegenheid wel eens aan uw verzoek voldoen, zal en zijn geloofsbeschrijving etc. verklaren. Indien dat geschied wens ik van harte dat de Heere God u eenvoudig make, alle bitterheid en vooroordeel uit uw hart weg nemen, anders zal het toch geen nut doen. Maar occasie tot zwaarder zou geven. Hier ook breek ik onze briefwisseling geheel af, niet genegen zijnde zo'n ongelukkige pennenstrijd enigszins te vervolgen. Maar geve u en deze zaak aan de Heere verder over. Groete u en beminde met liefde en Ontferming etc.
71
Brief van ds. Th. Van der Groe aan Jacob Groenewegen Kralingen 1742 1. Algemene opmerkingen Goede vriend Jacob Groenewegen! Tot hier toe heb ik stilzwijgende en door 's Heeren genade ook niet zonder stilheid van mijn gemoed, uw bewegingen tegen mij, op meer dan een wijze in het werk gesteld, aangezien. En mijn zaken de Heere mogen aanbevelen, die mij in deze, weg (geloofd zij Zijn dierbare goedertierenheid aan zo'n ellendige!) nog veelszins ondersteunt. Zodat, hoeveel reden ik anders ook al heb om mij over uw handelingen smartelijk te bedroeven, dezelve mij nochtans, door 's Heeren Vaderlijke liefde en getrouwheid, veelszins gezegend zijn geweest. Ik bevind dat mijn vlees en mijn hoogmoedig hart (ik wil het graag door genade voor u belijden) zulke en diergelijke ontmoetingen van tuchtiging zeer nodig heeft. Nooit heb ik het zo wèl voor Mijzelven; och mocht ik het u eens kunnen doen geloven! als wanneer mij de weg tot zou en zorgeloosheid etc. zo van rondom door 's Heeren eigen hand met verdrukkingen en kruis als wordt toegemuurd en als de Heere die dan aan mijn gemoed belieft te heiligen. Ik mag u niet verbergen, hoe gij en andere werkelijk het middel zijt, om mij gelukkiger te maken dan ik anders kon worden. En om mij van de Heere Jezus te doen genieten, dat ik mogelijk door een andere weg niet zou ontvangen kunnen. Daarom kan ik u ook in waarheid betuigen, dat de Heere mij geeft, u meer liefde dan haat toe te dragen. En dat mijn gemoed daar staande gehouden wordt door Zijn genade, om mij liever over u te ontfermen dan te beklagen. Ei, indien het wezen kan, denkt toch niet, dat het hoogmoed in mij is, (want ik wens die zonde dagelijks te beschreien en te verfoeien) als ik u zeg, dat de Heere mij zoveel in uw gedrag omtrent mij en mijn dienst te zien geeft, dat mijn hart om uwentwil werkelijk zeer bewogen en ontroert is, als ik u op deze weg, daar gij nu op gaat, zie wandelen. Mijn lieve Jacob Groenewegen, het is een van de redenen, die mij sterk aanzetten en bewegen de pen op te nemen om iets aan u te schrijven, omdat mijn gemoed met medelijden over u en uw staat is aangedaan, en de Heere mij te zien geeft, hoe ik verplicht ben jegens u te handelen, naar Woord Gal: 6: 1. Broeders indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij die geestelijk zijt brengt de zodanigen terecht met de Geest der zachtmoedigheid, ziende op uzelf, opdat gij niet verzocht wordt. Nu de Heere is mijn getuige dat dit mijn hartelijke zucht voor Hem is, dat ik deze mijn plicht door Zijn genade omtrent u mag volbrengen, of ik u alzo door de Geest der zachtmoedigheid onder Zijn Goddelijke zegen nog mocht terecht brengen. Daarom verklaar ik u, dat ik niet een enig hard of aanstotelijk woord aan u wens te schrijven, hoewel ik al veel en ernstig aan u te schrijven heb. Maar dat mijn oprechte begeerte is, dat de Heere mijn gemoed en pen alzo wil besturen bij de invloed en het licht van Zijn Geest. Dat ik mij alleen door openbaring der waarheid aan uw consciëntie, zoals ook aan het gemoed van een ieder, die deze brief ooit mocht te lezen krijgen, mocht aangenaam maken als in 's Heeren geduchte tegenwoordigheid. Maar voor af wil ik u mijn lieve Jacob, gebeden hebben bij al wat heilig en dierbaar is, zoekt toch te arbeiden en te staan naar genade, om met een stil bedaard en
72 waarheidlievend gemoed mijn oprecht schrijven aan u te lezen. Gij weet immers zelfs, dat de zaak van veel te grote gewicht is om er zo onbedaard en driftig in te werk te gaan. Gij weet, dat in Goddelijke zaken niets schandelijker is, dan al te grote menselijke ijver, en teveel vertrouwen op zijn eigen wijsheid en verstand. En immers gij legt daar, alzo wel als andere voor open; gij en ik en allen zijn immers mensen, die lichtelijk kunnen dwalen, ook dan als wij met alle macht somtijds schijnen te willen ijveren voor Gods waarheid. Ik wens dan maar, dat de Heere uw gemoed van alle opgevat vooroordeel, onbedaardheid, onaandachtigheid, duisterheid en wat verders verkeerd ons in de weg staat, zo wilde reinigen, als het Zijn Majesteit behaagt, dat gij mijn schrijven met die vrucht mocht lezen, die ik met ootmoedig smeken over u wil afbidden van de Vader. der lichten, die machtig is te doen boven alles wat ik bidden of bedenken kan. Ik heb u reeds een reden genoemd, waardoor ik ben bewogen geworden aan u te schrijven. Maar daar, zijn er ook nog andere. (1) Omdat Broeder Van der Willigen mij betuigt heeft, dat hij van uw beste schrijven aan hem zo zeer geërgerd is en hem zo kwalijk van u behandelt meent te zijn in die Brief, dat hij zijn gemoed daartoe niet kan krijgen, om verdere briefwisseling meer met u te houden! En zijn E. heeft er nog al andere reden bij gevoegd, toch die ik best acht niet te melden. (2) Omdat ik zelfs ook niet zien kan, dat zijn E. meer met enige vrucht aan u kan schrijven!: want wat zijn E. op u verzoek ook al schrijft tot verklaring en verdediging van de bewuste zaak in verschil, schijnt gij voor zo ver wel genoegen te nemen in zijn gestelde zaken en die voor goed en rechtzinnig te houden; maar dan beroept gij u al steeds weer op mijn gevoelen en zaken, dat die anders leggen dan zijn E. die neemt en verklaart. En oordeelt, dat zijn E. uit al te grote achting en afgodische genegenheid voor mij het verkeerde van mijn gevoelen niet zien kan etc. Ja, gij verklaart hem een en andermaal in uw brieven, dat gij hem uit die hoofde als anders voor onvatbaar houdt, om van u onderricht te worden. Hoe zou zijn E. dan toch voorts met verwachting van enig goed succes met u over deze zaken kunnen handelen? (3) Hier komt bij, dat gij in uw laatsten Brief een verklaring van mijn gevoelen van mij zelfs verzoekt en daar zeer op aandringt. Zo moet ik u dat dan ook geven, of mij anders met reden bij u verdacht maken. Maar het is zo met mij, dat ik niets liever begeer te doen, als maar openlijk voor de gehele wereld de zaken van mijn geloof en leer te verkondigen in de mogendheid van de Heeren en niet het allerminste achter te houden. Daarom is mijn gemoed verblijd geweest, als ik zag, dat de Heere in Zijn voorzienigheid uw pen daarheen bestuurde had, dat gij nog eindelijk van mij zelfs de verklaring van mijn gevoelen begeerde. Nu ben ik voor de Heere in deze met alle goedwilligheid uw schuldenaar geworden. En ik ware die ten allen tijde van stonden aan geweest, als gij maar deze weg (die zo geheel betamelijk en Christelijk, ja, in zaken van deze aard ten eerste volstrekt noodzakelijk is) aanstonds had goed gevonden in te slaan. Mogelijk ware der dan zoveel schrijven over en weer niet eens nodig geweest en veel zonden mochten zijn bedekt gebleven, die gij door uw driftige en verkeerde handel nu veroorzaakt hebt. (4) Dan nog laatstelijk zie ik mijn verplicht, na mijn klein en zwak vermogen door genade die God verleent, Zijn dierbare waarheid en zaak zoals die aan mijn gemoed openbaar is geworden, op allerlei manieren voor te staan en te verdedigen. En mijzelven op een Christelijke en bescheid wijze te zuiveren van zoveel kwade verdenkingen en hooggaande beschuldigingen, die tot nadeel van 's Heeren Heilige dienst buiten mijn schuld en toedoen (immers ik heb geen ander gemoedelijk licht in
73 deze zaak) op mij van u gebracht worden bij monde en geschrift. Na u zo voor af de rechte redenen van mijn schrijven voor gehouden te hebben, zo moet ik u al verder van tevoren leggen, dat ik geenszins voornemens ben, om op al die harde en aanstotelijke dingen, die gij in uw Brieven, eerst aan die vriendin hier te Kralingen en naderhand aan Broeder van der Willigen, tegen mij zo menigvuldig hebt te neer gesteld, bijzondere aanmerkingen te maken. Ik sta in alle uw Brieven afgeschilderd op een wijze en met uitdrukkingen zoals men immers de ergste en gevaarlijkste ketter, om hem voor al de wereld ten toon te stellen, niet erger zou kunnen handelen. Indien ik zulk een werkelijk ben, als gij van mij schrijft bijkans in ieder Brief die gij zendt, zo ben ik de ergste, gevaarlijkste en rampzaligste mens, die ooit het leraarsambt in onze kerk bedient heeft. Want uw uitdrukkingen, daar gij van mij spreekt, zijn doorgaans zo scherp, vinnig en hooggaande, dat ik het wel aan alle bescheiden mensen, vrienden en andere, ter beoordeling wil overlaten, of ik waardig ben zo behandeld te worden. En of dit dan de rechte weg is, indien ik werkelijk dwaal zo gij meent om mij onder 's Heeren zegen nog te behouden en terecht te brengen? Waar heb ik toch mijn lieve Jacob Groenewegen, zo'n harde en bittere behandeling van u ooit verdiend? Wat reden hebt gij daar toch voor om zo onvriendelijk met mij te werk te gaan en het paard met zulke scherpe sporen te bereiden? Ziet mij schoon zo slim en gevaarlijk aan als gij zou mogen, gij wilt dit immers nog wel van mij geloven, dat ik niet ga tegen licht en geweten. De Heere weet, hoe dikwijls ik de dingen, daar omtrent ik met u en andere in verschil sta, met ernst en verlegenheid mijns gemoeds voor Zijn troon heb mogen brengen en Zijn ontfermende majesteit om Licht en genade aanhoudende heb mogen smeken. En hoe innerlijk afkerig mijn hart altijd gestaan heeft van al die hatelijke zaken, die gij overal in uw Brieven tot mijn laste neerlegt. En hoe klaar en menigvuldig de Heere mij mijn onschuld in deze heeft doen zien! En dat ik u maar eens ogenblik de ruimte mijns harten de zoete ondersteuning Gods kon doen gevoelen, die ik onwaardige onder al dit werk somtijds wel eens genoten heb! Ik ben verzekerd, dat dit alleen genoeg zou zijn, om uw oordeel jegens mijn aanstonds in zo ver te veranderen, dat gij een diep berouw zou hebben, dat gij mij in dier voegen behandelt hebt. Neemt het mij niet kwalijk af, als ik u met een vriendelijk en liefdragend gemoed wil onder het dogen brengen en geenszins om u te smaden of te verbitteren, dat ik in geen van uw Brieven hebben kunnen bemerken, dat gij met uw gemoed onder al dit werk ooit stil bedaard en ootmoedig achter de Heere gestaan hebt, om van hem licht, bestuur, geleide en ondersteuning van Zijn Geest gelovig af te bidden en af te wachten, zoals gij immers weet, dat voor al betaamt in zulk groot werk. Hoe kan zo'n handel dan toch ooit iets goeds uitwerken? Wat mij aangaat, mijn gemoed staat nu daar zo ik bevind, door vrije genade, dat ik het u alles op het kleinste berouw, dat gij daarvan, mocht hebben, zeer graag wil vergeven en het alles wil houden als niet geschied. En dat ik hartelijk wil wensen, dat het u de Heere ook niet toerekene. Mijn oogmerk en zucht blijft nu maar, om verder met alle bescheidenheid en, eenvoudigheid mijn ware gevoelen en leer u wat nader te mogen verklaren en op uw bezwaarnissen tegen mij tot mijner rechtmatige verdediging, zo kort mij mogelijk zal wezen te antwoorden. En indien mij elders in mijn schrijven enig hardt Woord, dat zachter had kunnen gesteld worden, mocht ontvallen, zo verzoeke ik u vriendelijk mij dat ten besten te houden en uw eigen schuld in dezen jegens mij te gedenken, die werkelijk zeer groot en veel is. Gij weet, dat ik in deze gehele zake tegen u niet aanvallender, maar alleen verdedigender wijze te werk ga. Ik ben hier te Kralingen naar de genade die mij
74 gegeven wordt, bezig in het werk mijnes Heeren dienst. Hier komt gij met uw Brieven, zo gij oordeelt in gemoede verplicht te zijn, een aanval tegen mij te doen; gij beschuldigt mij en brengt tot mijn laste in veel zware en hooggaande zaken, die ik nu alle achter een zal ter neer stellen en ze tevens zoeken te beantwoorden. 2. Lijst van beschuldigingen door Groenewegen 1ste bezwaar Uw voornaamste beschuldiging en hoofdbezwaar, daar gij mijn persoon en leer ook belast, is, dat ik een geloof stelle, dat niet bestaat, in werkzaamheid, tof in enige daad van 's mensen ziel. Dat geen denkbeeld geeft van enige werkzaamheid van de mensen nevens Gods, die hem een deel aan de Heere Jezus kan doen verkrijgen. Een geloof, daarin alle werkzaamheden nevens Jezus worden uitgebannen. Dat enkel lijdelijk is. Dat maar alleen bestaat in die verzekerde vaststelling bij zichzelven, Jezus is mijn Zaligmaker, mijn zonden zijn mij vergeven, etc. en daar dan maar in te berusten en op aan te gaan. Dat altijd zo vast te houden etc. En dat alle mijn uitdrukkingen en Schriftuurlijke beschrijvingen van het geloof, hoeveel en verscheiden ik die ook bijbrengen, nochtans allemaal in die zin van mij genomen en verstaan worden, om geen ander dan zo'n werkeloos en bloot lijdelijk geloof te betekenen. Ik, betuig voor u in oprechtheid, dat ik in alle uw Brieven niet anders kan lezen, dan dat dit de grote zaak is, die gij tot mijn laste hebt. En dat al uw andere beschuldigingen tegen mij uit die voorname grond voortkomen. Gij moogt de zaak al op velerlei, wijze uitdrukken. Maar in de grond komt al uw zeggen daar altijd op uit, dat ik een geloof leer en beschrijf, (1) Daarin geen daad of werkzaamheid van de mensen voorkomt nevens de Heere Jezus. Maar dat enkel lijdelijk is; (2) Een geloof, daardoor de mens dienvolgens ook geen part of deel aan Christus of aan de zaligheid kan bekomen; (3) Een, geloof, waardoor de mensen het naglans daar voor houdt en als zeker vast stelt en gelooft, dat Christus zijn Zaligmaker, dat zijn ronden hem vergeven zijn etc. Ziet, zulke drie dingen zijn de wezenlijke eigenschappen van het verfoeilijke en zielsverderfelijke geloof, daarmee gij mij openlijk beschuldigt, en mij ten laste legt, dat dit mijn geloof is, dat ik zo'n geloof in mijn bewuste geschrift terneer stellen etc. Nu kon gij noch geen mens in de wereld met goede reden ontkennen, dat zo'n ijdel en werkeloos geloof, als gij hier op mijn rekening stelt, even dat zelve geloof in grond en wezen is, dat de zorgeloze en blinde wereld met er daad praktiseert, hoewel ze anders zeggen en belijden. En dat Pontiaan van Hattem werkelijk leert als het rechte en ware geloof, hoewel hij tegen spreekt en ontkent dat zulk geloof geen part of deel aan Christus en de Zaligheid kan geven. Gij moogt deze zaak wenden en keren zo gij wilt en zeggen, dat gij mij niet wilt beschuldigen van zo'n geloof als de blinde en zorgeloze wereld heeft en als van Hattem stelt en leert. Maar dat zijn en blijven nooit meer dan slechts uiterlijke woorden en exceptiën, die gij alleszins met de zaak zelfs, die gij mij te laste legt, contrarieert. Het is geenszins genoeg te zeggen, dat gij het daar voor houdt, dat mijn geloof moet komen door een onmiddellijke Goddelijke openbaring boven het Woord, hetwelk naar waarheid niet kan gezegd worden van het geloof van de zorgeloze wereld, of dat van Hattum. Want dat is en blijft in de natuur der zaak altijd een ware contradictie. Omdat als iemand een geloof moeste ontvangen door een onmiddellijke openbaring Gods, dat zelve even daarom nooit een werkeloos en enkel lijdelijk geloof
75 zou kunnen zijn. Bij Exempel. Abraham verkreeg zijn geloof door een onmiddellijke openbaring Gods. Maar even daarom was het een goed en waar levendig en werkzaam geloof. Een werkeloos geloof door middel van een onmiddellijke openbaring Gods, is meer of anders niet, dan een loutere hersenschim en kan in zakelijkheid zelfs nooit bestaan. Ja, het is de hoogste zotheid een werkeloos geloof te zoeken door een onmiddellijke openbaring Gods. Want zo'n geloof hebben wij alle van nature in onszelf. Dat wordt met ons als het ware geboren. Dat wast met ons op, etc. Trouws hoewel, gij zelfs mijn geloof van dat van de blinde en zorgeloze wereld werkelijk onderscheid, mag klaar blijken uit uw tweede Brief, daar gij schrijft van de vrienden van Woubrugge en Outshoorn, dat ze mijn geloof aanzien als een gerede weg voor de blinde wereld om gelovigen te worden en die vrienden zouden zeer wel en gezond van de zaak oordelen, als mijn geloof werkelijk zo'n ding was, als gij mij te laste legt. Ja, gij zelfs noemt mijn geloof elders een strop, daar miljoenen van mensen zich aan verhangen. Zijn die miljoenen van mensen ook nog iets anders dan de blinde en zorgeloze wereld? Ook kon gij geenszins met goede reden ontkennen, dat zodanig geloof, als daar gij mij ook bezwaart, het eigen en ware geloof is van Pontiaan van Hattem, dat deze dwaalgeest in al zijn schriften geleerd heeft en op wie grond hij zijn geheel Goddeloos en Godverloochenend gevoelen gebouwd heeft. Het kan wezen en ik wil het voor het naast van u geloven, dat gij van het eigenlijke gevoelen van Hattum nog zo recht niet geïnformeerd zijt en dat gij!daarom niet gedacht hebt, mij van een Hattemistisch geloof te beschuldigen. Ik zie in uw laatste brief, dat gij dit ver van de hand wijst. Maar dat neemt geenszins weg, dat dat geloof daarmee gij mij zo menigvuldig en aller-duidelijkst in alle uw Brieven beschuldigt, evenwel het eigenlijke en ware geloof van Van Hattum is. Die rampzalige mens heeft nooit een haar anders van het geloof geleerd, dan even zoals gij mij ten laste legt, dat ik van het geloof leer. Ja, dat meer is, een goed gedeelte van uw argumenten, die gij tegen het geloof dat gij mij opdringt, doorgaans in uw Brieven ter neer stelt, zijn ook eveneens aan Van Hattum tegemoet gevoerd. Gij zegt daarin niets tegen mij, dat niet tegen die dwaalgeest ook zo gezegd is. En zo gij mij in deze niet kon geloven, zo kon gij het nochtans klaar voor uw ogen zien in de brief van de Professor van der Waaijen aan Van Hattem, die genoeg bekent en te bekomen is. Maar denkt nu eens mijn lieve Jacob, (opdat ik dit hier tussen beide eens aanmerke) of het ook een kleine zaak is, een leraar in Gods kerk zo openlijk te beschuldigen, hoewel men de naam der dwalingen niet wil genoemd hebben, van een heilloos Hattemistisch geloof?! Denkt eens, of dat zo gemakkelijk te leiden en te verdragen is? Ik laat uw eigen gemoed oordelen, of zo'n zaak niet verdiend ernstig ter hand genomen te worden en hoe gij der mogelijk bij staan zou, als gij dit werk eens gedaan had aan een ander leraar, dan aan mij, die niet uw schade of schande. Maar alleen een noodzakelijke en Christelijke verdediging voor mijzelven en de waarheid en uw behoud begeer te zoeken. Het blijft bij mij dan een vaste en ontegenzeggelijke waarheid, dat gij mij in alle uw brieven openlijk beschuldigt van een ijdel, dood, werkeloos geloof, dat geen part of deel aan Christus kan geven en mitsdien ook niet aan de zaligheid. Een geloof, zoals de blinde en zorgeloze wereld door een stijve inbeelding harer hersenen praktiseert en zoals P. van Hattem openlijk als waarheid leert. Dat dit zakelijk uw eigen beschuldiging tegen mij is, of schoon gij die al woordelijk zo niet wilt genoemd hebben, zal ik tegen u staande houden tot zolang gij deugdelijk en bij de stukken zult bewezen
76 hebben, dat de zorgeloze wereld een ander geloof in grond en wezen praktiseert en Van Hattem een ander geloof leert dan gij mij te laste hebt gelegd. Maar ik ben zeer wel verzekert, dat gij dat nooit doen zult kunnen. Maar nu wil ik u eerst eens in aandachtige bedenking geven, hoe deze zaken toch samen bestaan. Ik worde door u bezwaard met een geloof, daarvan ik met een waar oprecht gemoed moet protesteren voor de Heere de alwetende en Almachtige Rechter van Hemel en van aarde, die ons beide verschrikkelijk moet zijn, dat ik nog nooit van al mijn leven een zodanig geloof in mijn hart opgenomen heb, om het voor mijzelven te omhelzen, of andere te leren. Ja, ik verklaar het geloof, dat gij in alle uw Brieven op mijn Rekeningen stelt, en onverzettelijk tot mijn laste blijft staande houden, uit de innigste grond mijns harten te verfoeien. En dat ik met geen mens, die zodanig geloof, of dat er maar wezenlijk na zweemt, omhelst en aan de hand houdt, de minste Christelijke gemeenschap ooit kan of mag of wil hebben. Daar is ook buiten u alleen geen mens in de wereld, zoveel ik weet, die mij ooit minst of meest heeft laten zien, dat hij mij verdenkt van zodanig geloof, als daar gij mij zo openbaar, menigvuldig en aanhoudende ook bezwaard. Ik sta en wone en predike en doe alle mijn dingen hier, als gij weet, onder het ogen van zoveel mensen en van zoveel vijanden die mij zeer haten. En onder de rook van zo'n beruchte stad, [Rotterdam] die gij kent en hoe men daar voor de waarheid ijvert. Maar had ik zo'n goddeloos Hattemistisch geloof aan de hand, als gij mij zakelijk beschuldigt en leerde ik dat zelfs in openbare geschriften en mondeling, is het ook te begrijpen, dat men mij tot hier toe zo geheel ongemoeid zou laten begaan? Zou gij dan alleen zo tegen mij moeten ijveren? En zouden het die niet doen, wier ambt en werk en plicht dit is. En die geen reden ter wereld hebben om mij permissie te laten tot het leren van zo'n ondeugend zielverdervend dwaalgeloof? Indien een openbaar leraar, als ik door Gods genade ben, met zulke dingen als ik u hier voortbreng, niet mag bestaan tegen een particulier Lid meer als gij zijt, om ten minste een voorzichtiger en bescheidener behandeling als gij omtrent mij in uw Brieven gehouden hebt te verdienen, dan wil ik wel bekennen, dat de Goddelijke Ordonnantie van het wettige leraarschap niet veel gewicht meer moet hebben. En dat het aan elk particulier dan ongestraft gepermitteerd moet zijn, om met een leraar en met zijn leer en dienst te handelen zo het hem goed dunkt. Maar eilieve, waarom mij uw oude en ware vriend toch aanstonds zo zwaar beschuldigt en uw beschuldiging met zoveel scherpheid en animositeit en tegen alle ernstige protestatiën van mijn vriend Van der Willigen om u van het tegendeel te informeren, zo onverzettelijk uit en staande gehouden? Waart gij dan geen mens die eens anders zaken en gevoelens kon misvatten? Gij schrijft nu in uw laatsten brief, dat ik mij nader moet verklaren, over die geloofsbeschrijving en hoe ik die verzekering beschrijve, etc. maar wat kwaad toch zou het gedaan hebben, dat gij mij, voor gij deze droevige strijd begon en over mijn gevoelen zo positief tot mijn hoogste bezwaar oordeelde en de zaak zo vervolgde eerst daartoe eens verzocht en vermaand had? Wat was toch de reden mijn lieve Jacob Groenewegen, dat ik in mijn eigen zaak, die mij en de dienst die ik beklede zo zeer raakt, niet eens heb mogen aangezocht, gekend of gehoord worden? Kon gij zeggen dat dat voorzichtig, eerlijk en Christelijk gehandeld is? Heb ik u ooit minst of meest kwalijk behandelt, of reden gegeven, om als gif gemoedelijke zwarigheden tegen mij en mijn leer hebt, mij daar niet eens in te kennen, mijn ware sentiment niet eens van mezelf te vragen, etc.? Zijt gij niet, als gij de laatste reis hier aan mijn huis waart, nog in vriendschap van mij afgegaan? Heb ik
77 u ooit anders als blijken van achting, genegenheid en vriendschap getoond? Lagen der dan geen banden tussen ons beide, die u verplichten ten minste met mij te handelen als de een vriend met de andere? Maar nu wil ik uzelf meten, oordelen, of men naar Christens wijze en plicht wel zo met zijn slimste vijand zou mogen handelen, als er in deze niet mij gehandeld is? Het is immers een vaste regel van de hoogste rechtvaardigheid dat als men tegen iemands leer bezwaring heeft en de dingen nog niet ten volle klaar voorkomen, men tevoren zo'n met enige dwaling, etc. te bezwaren bij andere. Het eerst alles daarheen moet wenden, om uit de man zelfs nader te verstaan, hoe en wat hij werkelijk gevoelt. Dit leert ons het licht der rede, de voorzichtigheid, de bescheidenheid, de Christelijke liefde, de achting voor 's Heeren dienst en hem die ze bekleedt; en meer zulks dat een Christen in al zijn doen als zijn plicht moet op zijn hart dragen. En immers gij kon niet zeggen, dat gij uw plicht in deze niet geweten hebt en zo slechts uit onkunde hebt misdaan; want het is u door Broeder van der Willigen duidelijk en ernstig voorgehouden. Maar gij hebt daar nooit nog een letter op geantwoord. Ik zal deze zaak hier niet verder aandringen. Want ik wil hopen, als gij maar met een bedaard gemoed de dingen nader overweegt, dat gij generlei goede verschoning voor de manier van uw handel, jegens mij te werk gesteld, zult kunnen vinden. En dat geen een verstandig en bescheiden mens in de wereld die zal kunnen billijken. Nochtans is mijn gemoed al weer genegen, om u ook dit zeer graag te vergeven, bijzonder als ik mocht bemerken, dat het u ook zelfs leed is. En dat behoorde het mijns bedunkens zoveel temeer te zijn om al de droevige verkeerdheid, zone en Ergernis, die uit dit verzuim van goede voorzichtigheid en van uw schuldige plicht jegens mij te betrachten, zonder twijfel gesproten zijn. Maar wat nu de zaak zelve belangt. Wat is toch de grond en aanleiding die gij meent om mij met zo'n vals en verkeerd dwaalgeloof te bezwaren en dat zo sterk tot mijn laste staande te houden? Ik heb uit al u schrijven aan Broeder van der Willigen niet anders kunnen zien, of het is enkel en alleen dat mijn geschrift over het geloof dat gij gelezen hebt. En bijzonder de definitie of Beschrijving, die ik in dat zelve geschrift van het geloof geve. En ik weet ook niet, dat gij iets meer of anders tot mijn bezwaar kunt hebben in dat geschrift dan moet ik zo'n vals en dwaas geloof leren, als gij mij opdringt, dat namelijk niet anders is, als die verzekerde en werkeloze vasttelling: Jezus is mijn Zaligmaker, mijn zonden zijn mij vergeven etc. Hier zal ik nu met onderscheid op antwoorden. Eerst merk ik aan, dat ik in dit mijn geschrift aller-duidelijkst geheel anders leer als gij mij opdringt. Gij wilt en daar komt al u schrijven op uit, dat ik NB. Het gehele wezen van het geloof stellen in die verzekering. En dat al het andere maar uiterlijke woorden zijn, die al in diezelven zin te verstaan zijn. Maar het tegendeel blijkt zonneklaar in mijn geschrift zelfs. Want daar leer ik aller-duidelijkst, dat ik de verzekering houde als een ingrediënt, inhangende NB. in het wezen des geloofs! En als een wezenlijke eigenschap van het geloof. Zo druk ik mij daar doorgaans uit als ik in het bijzonder van de verzekering met betrekking tot het wezen van het geloof spreek. Nu is het immers zeker, dat hetgeen maar alleen wordt opgegeven voor iets dat als een ingrediënt inhangt in het wezen van een zaak en dat een wezenlijke eigenschap is van een zaak, geenszins wordt gehouden voor het gehele en volkomen wezen van een zaak. Bij Exempel, uw wil hangt als een voornaam ingrediënt in het wezen van uw ziel. Ze is daar een wezenlijk eigenschap van, zonder die uw ziel niet zijn kan. Maar daarom,
78 is uw wil niet het gehele en volkomen wezen van uw ziel. Ik laat u dan nu zelf oordelen, of gij mij niet het hoogste onrecht aandoet, met mij tegen de klare en duidelijke letter van mijn gevoelen zo'n geloof op te dichten, dat enkel maar in de verzekering bestaat? Dat is immers mijn gevoelen geenszins, die maar alleen de verzekering als een wezenlijke eigenschap van het geloof stellen en bewere, dat ze altijd en onafscheidelijk (te weten in haar grond en wortel en niet in hare mate en trappen) tot het wezen van het geloof behoord en dat het gelove zonder dezelve niet zijn of bestaan kan. Neemt mijn gevoelen dan zoals ik het u geve, dan heb ik niet te klagen. En volgt mijn eigen woorden, die immers klaar genoeg in haar zin en letter te verstaan zijn zonder dat er zelfs eens een nadere uitleg bij nodig is. 2e bezwaar Ten tweeden rakende nu mijn definitie of geloofsbeschrijving in dat geschrift, hieruit meent gij onwederleggelijk te blijken, dat mijn geloof niet anders is, als een uiterlijke en werkeloze verzekering, etc. Gij meent geen mens in de wereld zal het anders kunnen begrijpen. En nochtans evenwel is het anders. En ieder moet het anders begrijpen als hij de dingen recht begrijpen wil. Ik moet u zeggen, dat gij tot nog toe niet anders gedaan hebt in al uw schrijven aan Van der Willigen, dan deze mijn geloofsbeschrijving en tegen haar duidelijke letter en inhoud en tegen mijn ware mening te verklaren: en ik zal u dat in het vervolg nader aanwijzen. Maar eerst moet ik u eens vragen: zo mijn beschrijving niet klaar genoeg is, of zo ze somtijds tot een verkeerd gevoelen of bevatting mocht aanleiding geven. Wat dan? Ei antwoord hier uzelven eens in gemoede. Is het dan Christelijk gedaan, (1) Die beschrijving aan de ergste kant uit te leggen en der een aller-goddelooste zielverdervende dwalingen van te maken.? (2) Die dwaling overal tot een anders hoogste bezwaar mondeling en schriftelijk te verbreiden? (3) De man die het aangaat en die een leraar in Gods kerk is, als ware hij reeds van zo'n verschrikkelijke dwaling ten volle overtuigt, op de scherpste en aller onvriendelijkste wijze te behandelen etc.? (4) En ondertussen hem zelfs (hoewel men altijd met hem in de gulste en vertrouwendste vriendschap geleefd heeft en van hem minst of meest ooit ergens in, beledigt is) geheel voorbij te gaan, hem mondelijk of schriftelijk niet eens aan te spreken en na nader uitslag of verklaring van zijn gevoelen te vragen, etc.? of was dit anders de rechte Christelijke weg? te weten, de man zelfs, wiens beschrijving ons bedenkelijk, twijfelachtig min klaar etc. voorkomt, (tevoren hem van iets verkeerds te verdenken, veel min openlijk en positief daar ook te bezwaren, bij andere zulks te verbreiden etc.) na een nadere opening en verklaring van zijn ware mening of gevoelen te vragen en de zwarigheden die men tegen zijn Beschrijving heeft aan hem zelfs voor te houden op een bescheiden en vriendelijke wijze? Oordeelt gij nu zelfs en laten alle redelijke mensen met u oordelen, of niet de laatstgenoemde weg de rechte betamelijke weg is. En of wij wel een andere weg in zulk geval mogen inslaan? Temeer, als de man, wiens zaak het is, zo duidelijk in zijn schrift aanbiedt, als ik daar doe, aan iedereen zeggende, "nochtans ben ik overvloedig en bereidt aan een ieder, die mij nog al verder rekenschap van mijn leer en gevoelen ordentelijker wijze wil afvorderen, die ten allen tijden zo (zelfs in geschrifte van mijn eigen hand) te geven, als ik nu hier gedaan heb. Want aangezien deze de fundamentele zaken onzer eeuwige zaligheid zijn, zo oordele ik, dat men daarin oprecht en rond moet, gaan zonder de minste achterhoudendheid of simulatie, daar mijn gemoed door 's Heeren genade ook innerlijke afkeer van heeft. Men zal mij, zo ik hope, ook altijd
79 zeer genegen en bereidt vinden tot een Christelijk mondgesprek met iedereen wie het weten mag over alle deze hoogwichte waarheden, etc." Ziet Jacob, hier zit hem de zaak, eigenlijk. Dat gij mijn geloofsbeschrijving niet wel maar geheel verkeerd begrijpt. Dat ze u zeer bedenkelijk voorkomt etc. dat ding op zijn zelven neme ik u geenszins kwalijk. Ik stel vast, dat gij handelt naar uw beste kennis. Gij zijt een mens, gij kon een anders woorden misvatten. Ik ben ook een mens, ik kan misschrijven en mijn rechte gevoelen min bekwaam somtijds uitdrukken, beide gebeurt zelfs de allerbesten wel. Hier over zal dan ons verschil niet zijn, nog mijn klachten tegen u. Maar hier over acht ik mij ten hoogste door u beledigt en bezwaart, dat gij zo met mij en mijn zaken gehandeld hebt. En mij tegen alle recht en reden niet aanstonds in uw bezwaarnissen tegen, mijn persoon en leer gekend hebt, maar mij tot hiertoe dat deugdelijk recht onthouden hebt, dat alle mensen toekomt, van de uitleggers te zijn van hare eigen woorden en zaken en gevoelens. Hier door hebt gij mij, tot groot nadeel van mijn eer, lere, dienst en van de zake Gods, ja, van de waarheid zelve, allerwegen in kwade verdenking zoeken te brengen, alsof ik een onrechtzinnig, aller-schadelijkst en gevaarlijkst man was. En dat had gij alles kunnen voorkomen, indien gij maar met goede voorzichtigheid en reden omtrent mij gehandeld had. Of zou gij anders kunnen denken, dat het mij al eveneens moet zijn, waar ik voor gehouden worden in de wereld? of voor een aller-gevaarlijkste dwaalgeest, die Gods waarheid, zaak, volk etc. verwoeste. Die met een verschrikkelijke hoogmoed bezeten ben mij boven alle verheffe. Mijn licht en bevinding boven het woord Gods stellen en veel meer zulks, waarmee ik doorgaans in ruw Brieven zo allerhatelijkst getekend wordt? Of dat men mij nog houde voor wat anders en voor wat beters? Het is dan geheel buiten tegenspraak, dat ik in alle gevallen, eerder iets van iemand tegen mij mag gedaan of opgenomen worden tot mijn bezwaar, eerst mijn eigen woorden moet uitleggen. En dat hij die over mijn schrijven bezwaard is, mij om dat moet verzoeken op een ordentelijke en bescheiden wijze. Maar in plaats van dat, zo neemt gij die macht aan u, om mijn geschreven zaken naar uw concept te gaan verklaren, zonder mij, ja, geheel tegen mij. Al uw schrijven gaat doorgaans op die toon, zo neemt het zijn E. zo verstaat hij het; dat is zijn geloof, geen mens kan der anders van oordelen, etc. Nog in uw laatsten Brief, als gij reeds ten minste enige achterdocht uit al het schrijven van Broeder van der Willigen had moeten krijgen, of gij niet wel somtijds mijn gevoelen mocht misvatten zo gaat gij nochtans al evenzeer verder met mijn woorden naar uw begrip aller positiefst te verklaren en zo over mijn gevoelen zelfs te oordelen, alsof gij niet kon feilen. Maar binnen in mijn hart zelfs ingezien had. Gij schrijft daar, dat zijn E. van een aannemen van Christus spreekt, etc. Wat verstaat zijn E. daardoor? Dat zal ik u zeggen. En gij gaat dan dat aannemen geheel anders op mijn rekening verklaren, dan ik het begrijp. Ik laat uzelf in bedaardheid oordelen, wat ik van zo'n handel denken en hoe die mij bevallen moet? Het is hierom, omdat gij die onwettige trant van handelen houdt tot mijn hoogste nadeel, dat gij immers geen het minste recht hebt, om te kunnen pretenderen, dat men uw Beschuldigingen tegen mij en mijn leer slechts voor zwarigheden van u, zoals gij het naderhand wilt uitleggen, moet opnemen. Nee, het worde aanstonds positieve, klare en sterke beschuldigingen, zo gauw gij zo te werk gaat, en zaken daar over gij u bezwaart opgeeft als mijn gevoelens en dat ik het zo versta, als gij het uitlegt. En ook verliest gij zo handelende alle recht, om van mij zelf een nadere verklaring van mijn gevoelen, zoals gij doet in uw laatsten Brief, te vorderen; want waar toe zal ik u die geven, als gij reeds mijn gevoelen zeker weet en
80 aan andere zeggen kon, hoe ik het versta? Zeker men is onder geleerde en verstandige mensen en veel min onder bescheiden Christenen zo niet gewoon, te handelen. Maar eer ik u mijn geloofsbeschrijving nader ga verklaren, moet ik u eerst nog enige andere zaken hier toe betrekkelijk voorhouden. Ei, neemt het maar eens in bedaarde en ernstige overweging. Want mij dunkt dat het de pijn nog wel waard is. Gij weet, dat ik mij in mijn Beschrijving bedien van eens anders woorden. Ik gebruik de geloofsbeschrijving van Willem Teellinck. Het is nodig, dat gij wat nader kennis van die man hebt, ofschoon ik hier evenwel geenszins op zijn Paaps wil gehandeld hebben. Was hij niet voor een grote honderd jaren in onze kerk een pilaar van de orthodoxe waarheid en van de zuivere Godzaligheid? Was, hij niet de grootste ijveraar voor God en Zijn zaak zijn gehele leven door, zoals er mogelijk om de honderd jaren maar een geboren wordt? Heeft ooit enig vroom en verstandig mens in de wereld van Willem Teellinck gedacht, dat hij niet recht van het geloof leerde? Laat de grote menigte van zijn schriften, die ten minste een stuk of tien kwartijnen bedragen, voor hem spreken. Hadden niet alle geleerden en Godvruchtigen in Nederland de hoogste eerbied en achting voor hem? Wie was zo een held Gods, om 's Heeren oorlogen tegen de vijanden van waarheid en Godzaligheid te voeren, als Willem Teellinck? De Professor Voetius had hem een reis of driemaal horen prediken en schrijft daarvan in zekere voorrede, dat hij daar door zulken impressie en gevoelen van zijn manieren van prediken kreeg, dat sinds die tijd al zijns harten wens geweest is, dat hij en alle leraars hier te land zulken fatsoen en kracht van prediken mocht navolgen. En die grote Professor hield zijn E. schriften in zulke hogen achting dat hij zich niet ontziet openlijk te belijden, dat Teellinck met zijn schriften nevens ontallijke andere zijn ogen geopend, en het hart door Gods genade geraakt heeft, om veel dingen nader te verstaan etc. En hij getuigt verder van 's mans dierbare schriften; in dezelve heeft hij overvloediglijk getoond, hoe zijn zinnen in de Heilige Schrift geoefend, zijn hart in diepe gevoelen der Goddelijker dingen gewent, en Zijn Geest uit het ijdel gewoel van de wereld tot hemelse contemplaties opgenomen was; in somma, wat een kloeken en ervaren praktizijn hij was in zijn professie. Zodat hij met recht een tweede Thomas á Kempis, (dog Gereformeerde) van onze eeuw mocht gehouden worden, etc. En wat had ik niet al papier van node, wilde ik al de eerbiedige getuigenis der geleerdste en Godvruchtigste Luiden van vroeger en later tijd aangaande Willem Teellinck en zijn schriften, die ik zou kunnen bijbrengen, hier ter neer stellen? Maar nu laat ik u eens zelfs oordelen, mijn lieve Jacob, hoe alle geleerde en Godzaligen Luiden van de vorige tijd, als ze op u en uw schrijven enige acht namen, zouden verstelt staan en wat ze zouden oordelen, indien ze noch eens weer opstonden en voor hare ogen zagen, dat Willem Teellincks geloofsbeschrijving, nu genomen wordt in de zin van een zuiver werkeloos Hattemistisch geloof. En dat een openbaar leraar in de kerk, die dezelve eenvoudig en recht gebruikt, al dat moet ontmoeten, als mij van u geschiedt is? Wat denkt gij, dat die grote man Gods Voetius van uw handel jegens mij zou oordelen? Gij moet niet zeggen, Teellinck is goed, alles is wel, etc. Maar hij heeft hem in die geloofsbeschrijving geheel verkeerd en kwalijk uitgedrukt etc. Nee Jacob, zijn geloofsbeschrijving is zakelijk en ook genoegzaam woordelijk al dezelve met die van al de oude Godgeleerden, zoveel als er geleefd hebben voor anno 1600. (immers ik heb er nog geen een van die tijd ooit gevonden die het geloof anders beschrijft). En ook spreekt Teellinck in al zijn schriften niet anders dan zo van het geloof. En het is onmogelijk, dat hij der anders van zou kunnen spreken. Is zijn Beschrijving dan niet
81 goed, dan zijn al zijn schriften ook niet goed, dan heeft die man het rechte geloof ook niet geleerd. En heeft dat Voetius, heeft dat niemand van al de geleerden Luiden in die tijd, ja, heeft de gehele kerk, in welke Teellincks gedachtenis altijd en zelfs nog in zegening is, dat tot hier toe dan niet kunnen zien? Zijt gij dan de eerste, mijn vriend, die Teellincks dwaling, of misvatting, of kwade Beschrijving van het geloof hebt ontdekt, en die zo meer ziet, dan al wat voor u geweest is? 3e bezwaar Gij beschuldigt mij doorgaans in uw Brieven van verschrikkelijke hoogmoedigheid en inbeelding en dat ik mij boven alle verheffe etc. maar (ik wens het alleen tot prijs van de Heere te zeggen) ik ben zeer blijde, dat men mij dat niet kan proberen met enig argument, zoals ik u hier geve. Gij moet niet zeggen, veel latere Godgeleerden beschrijven het geloof heel anders als Teellinck en gevoelen der ook anders van. En zo ben ik het dan nog eerst, nog alleen, die mij tegen zo'n geloofsbeschrijving aankant, etc. nee, even dat weet ik zeer wel. Maar ik weet niet, dat er voor u, of buiten u ooit een ander geweest is, of nog is, die van Teellincks geloofsbeschrijving oordeelt gelijk gij doet, dat ze een geloof bevat daarin generhande werkzaamheid van 's mensen kant komt, die hem aandeel aan Christus kan geven; een geloof, dat zakelijk zuiver Hattemistisch is. Ziet, dat is hier maar alleen de kwestie. Teellincks geloofsbeschrijving is dezelve van de Catechismus en van duizend en meer Oude Theologanten. Ja, van de gehele oude Gereformeerde kerk, zoals dezelve haar geloof altijd uitgedrukt en beleden heeft. Maar dit zo zijnde, zoals het zeker zo is, zo ziet gij immers zelfs duidelijk genoeg, dat gij de geloofsbeschrijving van Teellinck zoals gij doet, verwerpende, dan nu immers het Oude Gereformeerde geloof met een verwerpt, als een geloof, daarin geen daad van de mensen voorkomt, die hem deel aan Christus geven kan; bijgevolg als een dood, werkeloos, ja, goddeloos geloof. En waar blijft dan de oude kerk met haar geloof? Och of gij eens zag, dat gij uzelven, aan alle kanten in gevaar begeeft, terwijl gij zo wilt arbeiden om het Christendom van deze tijd buiten alle noodzakelijkheid tegen mij en andere te beschermen, om het oude Christendom, dat dat minste of meeste van u niet verdiend heeft en duizend en meer Godzaligen Theologanten aller-droevigst te mishandelen en te veroordelen! Ik wil niet zeggen, dat gij het opzettelijk doet. Maar ik kan niet anders zien, of gij moet het noodzakelijk doen, als uw handel tegen mij zal deugen, die voor u en al de wereld profeszie doe, dat ik mij door Gods genade geheel en alleen wil houden aan het oude orthodoxe Gereformeerde geloof. En daarom ook grote achtinge in mijn gemoed hebben voor alle oude rechtzinnige Theologanten, welker schriften ik dagelijks gewoon ben te lezen met een onuitdrukkelijk groot genoegen, zonder daarom de nieuw Theologanten een hair minder te willen achten dan ze verdienen geacht te worden, ieder na Zijn rechte waarde. Hiertegen moet gij ook in faveur van Teellinck en van de oude Theologanten niet inbrengen, zoals gij elders zegt in uw eerste Brief aan Broeder van der Willigen, dat die oude mensen van vroege tijden (die het geloof niet anders dan Teellinck ooit beschreven) er een werkzaamheid van gemaakt hebben: want (1) Wie betwist u dat? Dat is het, dat ik met mijn gehele harte geloof en tegen iedereen zoeke te verdedigen. (2) Maar hebben die oude Lieden (en zo ook Teellinck, die geenszins de minste plaats onder die oude mensen bekleedt) er een werkzaamheid van gemaakt.
82 Waarom arbeidt gij dan zo, om van Teelincks geloofsbeschrijving een geloof zonder werkzaamheid te maken? Of heeft hij en hebben al die oude mensen dan een werkzaam geloof voor haarzelven gehad en gemeend en ondertussen dat voor de wereld in hare schriften met bewoordingen en in de vorm van een werkeloos geloof altijd beschreven? Waarom deden ze dat zo? Verstonden ze dan geen van alle, wat ze zeiden of schreven? Of zochten ze de wereld te bedriegen? Wat zijn dit toch voor dingen, mijn lieve Jacob? Ze hebben er een werkzaamheid van gemaakt en ze hebben het als enkel lijdelijk en werkeloos altijd beschreven en daar ter neer gesteld. Geen mens in de wereld kan naar uw gedachten enige werkzaamheid in haar geloof vinden. Ik bidde u, hoe hangen die dingen toch samen? Wat schrijft gij al? Wie heeft dit buiten u zo van de oude Luiden geoordeeld? Noemt mij onder alle nieuw of latere Godgeleerde eens een enig goed schrijver, die met u in zodanig misselijk sentiment staat. Of anders blijft gij bij mij de enigste mens in de wereld, die zo van de oude Theologanten oordeelt. (3) Of zou gij anders ook in het zin hebben, om onderscheid te maken tussen Teelinck en de oude Theologanten en tussen mij? En zou gij ook dit willen, zeggen, dat deze het geloof alzo beschrijvende, der een werkzaam geloof door verstaan hebben. Maar dat ik hare woorden en schriften slechts gebruikt om onder faveur van dezelve een werkeloos geloof, dat geen aandeel aan Christus nog aan de zaligheid kan geven, te leren? Maar waaruit blijkt dat? Wat reden zou gij hebben voor zo'n zware beschuldiging? Gij zult dan zeker deze hele strijdt gewonnen hebben, zo gij maar dit een deugdelijk kon bewijzen. En zo gij mij hier zo in de hartader kon treffen, (gelijk gij elders schrijft gedaan te hebben) dat gij mij aan al de wereld als zodanig een kon openbaar maken, zo zult gij aan de Gereformeerde kerk buiten twijfel een grote dienst doen. En ik zelfs wil mij, voor zoveel de zaak mij bijzonder raakt, al mijn leven ten hoogste aan u verplicht achten. Ook moet gij niet weer zeggen, als gij doet in boven gemelde uw eerste Brief en wat die Schrijver belangt, daar de geloofsbeschrijving woordelijk uit moest overgenomen zijn, (gelijk ze zeker is en gij voor uw ogen in die Schrijver kon nazien) het is wat anders in donkere tijden dat zo eenvoudig eens te zeggen, of dat nu staande te houden, nu het gebrekkige van zo'n geloofsbeschrijving zoveel vertoond is van alle latere Godsgeleerden. Want ik zou u daarop antwoorden: (1) Dat zo eenvoudig eens te zeggen komt hier immers in geen delen te pas. Want die schrijver heeft dat niet maar zo eenvoudig eens gezegd. Maar hij heeft dat opzettelijk zo geleerd en verdedigt al zijn schriften door. En zo hebben ook gedaan al die oude Theologanten voor Ao. 1600. Dit is het merg en pit van hare gehele Theologie. Het zij, zonder u in het minst te willen verachten of beledigen, van mij gezegd, dat gij mij geheel voorkomt als een, die nooit minst of meest uw werk gemaakt hebt van de schriften der oude Theologanten te lezen. Want gij zou anders u zeker wel wachten van dat te schrijven, dat Teellinck dat zo eenvoudig eens gezegd heeft. (2) Gij spreekt van donkere lijden. Maar lieve vriend! Hoe hoog gij ook wilt, dat ik mijn eigen Licht verheffe etc. zo moet ik u nochtans in oprechtheid belijden, dat mijn licht zo luttel en klein is, dat ik geen zins kan zien, dat die oude tijden donkere tijden geweest zijn en dat onze tegenwoordige tijden meer dan deze verlicht zijn. Ik sta hier met u in een geheel ander oordeel over deze zaak. De Heere heeft mij tot
83 hiertoe verhindert, dat ik mijn licht en dat van onze tegenwoordige kerk niet durf stellen boven dat van de oude Gereformeerde kerk. Maar in tegendeel ben ik al voor enige jaren genoodzaakt en worde nog alle dagen meer gedreven, om Mijzelven hier te voegen hij de treurigen Sions. En als ik de oude Tempel in de Geest gezien heb en dan ook de nieuw, dan moet ik ook luid weeklagen, etc. En zo ik geen ander licht in deze zaak ontvang, zoals ik ook niet ben verwachtende, zo zal ik al weeklagende moeten ten grave gaan. (3) En wat is het ook niet bijster los en onvoorzichtig van u gezegd, als gij der verder bijvoegt, dat het gebrekkelijke van zo'n geloofsbeschrijvi.nge nu zoveel vertoond is NB. van alle latere Godgeleerden? Hebt gij alle latere Godgeleerden gelezen en terdege gelezen, mijn vriend, dat gij dat zo ruim van haar alle durft bevestigen? Ik kan u veel latere Godgeleerden noemen en uit hare schriften aantonen, dat ze voor het oude gevoelen van het geloof zijn. Of zijn die dan geen Godgeleerden in uw ogen? De Professor Mark, die deze zaken veel beter kundig was, heeft van het nieuw gevoelen over het geloof niet anders durven zeggen, dan slechts, dat er veel nieuw leraren voor zijn; dat scheelt veel van alle als gij spreekt, (ziet zijn Godgeleertheid, hoofdst: 22, 23.) Ik zelve heb een goed gedeelte van mijn leven versleten in het lezen der latere Godgeleerden; maar ik heb er zelfs tot hier toe niet een enige ontmoet, die met goede redenen bewezen of vertoond heeft, dat de geloofsbeschrijving der oude Gereformeerden gebrekkelijk is. En ik kan niet anders dan het daarvoor houden, dat die man nog geboren zal moeten worden, die dat na waarheid zal kunnen vertonen. En dat het nog een later Godgeleerde zal moeten zijn, dan die alle, daar gij van spreekt. Maar terwijl ik hier toch bezig ben met u te handelen van de oude Godgeleerden, zo laat mij permissie hebben, om mij daar over nog wat nader uit te breiden. Ik weet het op geen bekwamer plaats te doen dan hier, daar het mij schijnt vanzelf in de hand te vallen. Gij schrijft al voorts in gemelde uw eerste Brief van de oude Theologanten, dat ze uit die duistere afgrond van dwalingen van het Papendom kwamen uitkruipen en daarom min keurlijk van sommige waarheden spraken. En dat het daarom van alle schijn berooft is, dat die mensen meer licht daarin zouden gehad hebben dan God ooit gaf. Dit uw schrijven rust op een valse grondstelling, alsof het licht der waarheid groter en zuiverder wordt in de kerk, naar mate de kerk ouder wordt en de mensen de waarheid meer behandelen. Maar ik ben in deze van een geheel ander gevoelen en ik geloof dat de Heere zelfs mij deze zaak anders geleerd heeft. Gij geeft elders in uw Brieven van mij te kennen, dat ik vrij wat op zijn Paaps handele en dat het met mij is, die heilige, die heilige. En dat wij Gereformeerden dat niet gewoon zijn. Maar gij ziet zeker niet, dat gij zelfs hier zuiver op zijn Paaps te werk gaat, de Papisten gebruikten dit zelve argument ook altijd tegen de Reformateurs. Deze beriepen, haar ook al gedurig op de oude leraars, die naast aan de apostolische tijd geleefd hadden en die de waarheid aller-zuiverst naar de Heilige Schrift geleerd hadden; maar dat mocht niet helpen. De Paapse leraars zeiden, dat die ouden eerst vers uit de duisternis van het Joden en heidendom gekomen waren en het werk van het Christendom eerst begonnen hadden. En, daarom min nauwkeurig van veel zaken gesproken en geleerd hadden; doch dat men naderhand en nu meer zag dan de ouden etc. Dat zelve is ook meesterlijk gepraktiseerd in vroeger tijd van de Remonstranten en de Rechtzinnige hebben veel te doen gehad om haar dat loze wapen uit de hand te slaan. De vrienden Coccejanen en Cartesianen hebben haar in de vorige tijd met dit kunstje ook fraai weten te behelpen tegen de goeden, die het met de schriften en met het
84 fatsoen van de leer der oude Theologanten hielden en geen nieuw leer in de kerk met opene armen wilde ontvangen. Ja, dit is het gewone kunstje altijd geweest van alle novateurs, die een walg hadden van de oude paden, daar de goede weg was; altijd waren de ouden om het een en om het ander bij haar Luiden van minder Licht en bekwaamheid; eenvoudige luiden, die geleefd hadden in donkere tijden. etc. En wat men daar tegen sprak, het mocht niet helpen. Dan riepen zij, dat de ouden immers maar mensen waren. Dat ze dwalen konden. Dat men met haar op zijn paaps handelde en meer diergelijks. En het is niet te zeggen, hoeveel veld de dwaling door die weg vroeg en laat gewonnen heeft. Maar mijn vriend, wij behoeven samen over dit stuk niet veel te disputeren. Dat is al afgedaan lange tijd tevoren eer wij beide nog eens mensen waren. Die zelve Willem Teellinck, daar tevoren reeds van gesproken is, heeft een Boek in 4 (kwarto) geschreven Ao 1627, dat hij noemt Nootwendig vertoog aangaande de bedroefde staat van Gods volk, waarin trouw aangewezen wordt, in wat zwarigheid en vervalling wij gekomen zijn, in wat perikel wij nog staan, met de nodige remediën om ons verderf te verhoeden. Een Boek, daarvan Koelman zegt in zijn voorrede voor de Wekker der leraren, dat het in de ogen van veel tegenwoordige leraren onnodig is. In dat werk toont die grote leraar wijdt en breed, hoe reeds in zijn tijd de Gereformeerde kerk in leer en Leven van de oude kerk was verschillende en wat een geweldig onderscheid er doen reeds plaatse had tussen de leraars van die tijd en tussen de oude Reformateurs. Gij hebt dat Boek maar aandachtig te doorlezen, dan zult gij buiten twijfel meerder kennis aan de oude Theologanten bekomen, hoedanige Luiden ze waren. En na Teelincks tijd is het met de kerk in leer en leven; niet verbeterd. Lodesteijn heeft omtrent de jare 1670 zijn Beschouwingen Sions uitgegeven. Men heeft dat Boek maar aandachtig te doorlezen, om een ware schilderij van de jammerlijke Gereformeerde kerk van zijn tijd voor zijn ogen te hebben. Lodesteijn roept daar uit, dat als wij onzen Catechismus niet hadden, wij die nu licht niet krijgen zouden. Zou dat ook van het meerder en beter licht dat toenmaals in de kerk scheen, vandaan komen? Hoe die grote ziener in Israël pleeg te roepen van onze hand over hand toenemende blindheid en van het algemeen gemis van Gods Geest in de kerk. En hoe hij ook heeft geklaagd van het verval der leer en dat het met er tijd nog veel erger staat te lopen. Dat alles kan een nauwkeurig onderzoeker van 's mans dierbare schriften geenszins onbekend zijn. En met Lodesteijn stemmen in deze accoord de beste Godzaligen en geleerde schrijvers van die tijd, die een algemene jammerklacht tegen de Gereformeerde kerk wegens, haar groot en droevig verval in leer en zeden opheffen. Men heeft al maar dier Luiden schriften te lezen, die in overvloed voor handen zijn. Maar wanneer dan toch heeft dat meerder Licht der waarheid onder ons geschenen, daar gij, mijn lieve Jacob, zo van roept, daardoor men de waarheid beter heeft geweten, dan de oude Theologanten, die daarin uw ogen zo kwamen kruipen uit de duisteren afgrond van dwaling van het papendom? Voor ao 1670, kan ik het geenszins vinden, omdat de beste en Godzaligste leraars, die voor die tijd leefden, het alle uit een mond geheel tegen spreken en niet dan van een aller-droevigst verval in leer en Zeden profiteren. En ons al heen wijzen na de oude paden, dat wij toch na die vragen zou en ons aan die oude beproefde waarheid zouden behouden, zonder daar minst of meest van af te wijken. Ik zou onder toelichting en ondersteuning van. 's Heeren Geest en met behulp van de schriften der wijste en Godzaligste leraars, die in de kerk leefden van Ao. 1600 tot
85 1670, een breed tractaat over deze stof kunnen schrijven, daarin ik mijns bedunkens zonneklaar zou kunnen aantonen, dat het heldere Licht der waarheid, hetwelk God door de dienst der oude Theologanten op de kandelaar van Nederlands kerk ontstoken heeft, allengskens door onze zonden is afgenomen en van tijd tot tijd meer en meer vermindert en dat er duizend dreigementen Gods door de mond, van Zijn getrouwe en Godzaligen dienaren tot onzen laste leggen, dat de Heere eenmaal Zijn kandelaar Zelve van zijn plaats zal weren, indien wij ons niet bekeren. Maar ik moet u al weer vragen, van wat meerder en zuiverder Licht in de waarheid boven dat van de oude Theologanten. spreekt gij dan, mijn vriend? Is het dan onder ons eerst opgerezen na Ao. 1670. Maar ik hebben na die tijd geen andere dan alleen de Coccejanen en Cartesanen van een meerder en zuiverder Licht horen roepen. En gij zult immers met die Luiden niet samen doen? Gij zult immers liever uw oren willen lenen aan al de verstandige en Godzaligen leraars, die wij gehad hebben sinds Ao. 1670 tot nu toe. Ik beroep mij nu slechts alleen maar op Witzius in zijn Twist van de Heeren met Zijn wijngaard. Laat dat Boek, als van later tijd dan de voorgaande, ook maar eens aandachtig van u gelezen worden. Die Godzaligen leraar was terecht van oordeel, (ziet hem pag. 467) dat het te duchten is, dat God gereedschap maakt, om met de kandelaar van het Evangelie te vertrekken en het Landt tot een Landt der duisternis en der schaduw des doods te maken. En zo hebben alle wijze Godzaligen eenparig met hem geoordeeld en het daarvoor gehouden dat het verval in leer en zeden van jaar tot jaar, onder ons groter wordt. Ik bidde u, waar zou dan dat meerder en zuiverder licht toch te vinden zijn in een kerk, die, kort na hare verlossing uit de duisternis aanstonds Gods dierbare Licht en genade heeft gaan verachten en hare wegens allengskens verschrikkelijk heeft gaan verderven? Het is iets opmerkbaars, dat de eerste Reformateurs, die meest in Duitsland en Zwitserland woonden, al aanstonds weinig opinie hadden van ons Nederlanders, dat wij bekwaam zouden zijn om het licht der waarheid lange zuiver te bewaren. Ze bemerkte in onzen Landaard een zekere dartelheid en stoutheid van de verstands, die ver af was van die eenvoudigheid en gebogenheid van de harten daarmee Christus waarheid van ons moet ontvangen worden als een kindeken. Die goede zuivere hemelse ziel, dat wonder van wijsheid en zachtmoedigheid. Filippus Melanchton, op een zekere tijd met Bucerus aan de Rijn gaande wandelen en zijn ogen en handen naar ons Nederland wendende, riep met grote ernst uit: Wee Nederlandt! vanwege die dartelheid en brooddronkenheid hunner verstanden. O, wat is dit woord , helaas, van tijd tot tijd niet al te zeer door de uitkomst waar bevonden! Wat heeft de Heere God niet onophoudelijk door Zijn vrome dienaren en door de aanbiddelijke wonderwegen van zijn Heilige voorzienigheid onder ons gestreden en gearbeid, om onze dartele en brooddronkene verstanden als het ware in boeien en banden te slaan, om ons nog te houden bij de oude rechtzinnige waarheid? En ternauwernood is het nog zo enigszins gelukt. Maar o daar is grote vreze, dat de Heere dit werk eens moede zal worden en dat Hij eens van ons zal zeggen: als ze dan toch wijzen zijn willen als haar oude Leermeesters, laten ze dan gaan, laat ze varen. Gij, mijn Lieve Jacob, het is met Gods Heilige waarheid geheel anders gelegen, als men doorgaans er van denkt. Een eenvoudig, Godzalig en nederig gemoed dat nacht en dag alleen in de Bijbel studeert met Bidden en vasten en dat vol van de Heilige Geest is, is allermeest bekwaam om de rechte waarheid te ontvangen. Zo'n gemoed krijgt de waarheid meer direct uit de Hemel en zoals het ware uit de eerste hand. En zulke waren onze meeste oude Theologanten en Reformateurs. Ze waren als Teellinck
86 van haar schrijft in zijn Noodwendig vertoog pag. 70, 71. "Extraordinaire mannen, die haar zelven en al haar eigen dingen als heel en al vergetende en te buiten staande, met een in het bijzonderen Geest des ijvers over de dingen, Christus om die te vorderen, zijn aangedaan geweest. Deze ja, boven veel andere gaven van geleertheid, lijdsaamheid, vriendelijkheid, in het bijzondere Godzaligheid, daar ze ook begaaft waren, lieten haar alzo de zaken Christus en van Zijn Heilige Gemeente boven alle hare eigen dingen ter harte gaan, dat sij, nog vader, nog moeder, nog suster, nog broeder, nog niemand niet woude kennen; nog haar eigen gemak, eer of te profijt aanzien, als de zaken Gods te doen waren, maar hebben haarzelven in die dingen alle verlochent, om de zaken van de Heilige Euangeliums tegen alle hare wederpartijders terdegen te vorderen, gelijk dat onwedersprekelijk gebleken heeft Luthero, Swingelio, Oecolampadio, Calvino, en in al die, die de Heere gelieft heeft te gebruiken als in het bijzondere instrumenten om de zaken des Heilig Evangelies te vorderen. Zo waren ook in de primitive kerk de apostelen en de apostolische mannen, de martelaars en de H: Confessoren aan het hart gesteld. Hare zinnen, wrochten steeds, hoe ze Gods kerk meer en meer mochten deugt doen. Ze en zochten haar eigen voordeel niet en doe nam Gods kerk toe, ende brak verder als de zon op de middag. Ten tweeden, zo heeft hier toe ook zeer gediefd, dat al diegenen, die zich bemoeiden met die zaken van de H: Euangeliums, om die voortteplanten, zo oprecht zo vrijwoedelijk, en zo geheel en al in al de onderhandelingen over de zaken Gods en van zijn H: gemeinte zich onderwierpen aan de getuigenissen der Heilige Schriftuere. Ende, haar ook enkelijk en alleen begrepen op Gods Heilige Woord, op het oude en nieuw Testament: en hebben daar op aangehouden en daarop gedrongen dat ze alleen daar aan wilde beproeft wezen, met betuiginge, dat al wat haar daar uit kon bewezen worden, dat zij dat wouden geheel eerbiediglijk aannemen. Maar wouden voorts haar niet laten drukken met de uiterlijke authoriteit van enigerlel menselijke inzettingen. Hiertoe hebben ze veel Protestatien gedaan, veel deftige schriften uitgegeven, alleszins beweegende, dat de Heilige Schriftuer alleen de enige toetsteen was van alle gevoelingen over de zaken Gods dus hebben ook in de primitieve kerk de apostelen en apostolische mannen tegen alle ketters en dwaalgeesten gedaan. Doen zijn ook, de zaken der Christelijke kerk geweldig voortgegaan. Want tog de Heere onze God heeft een in het bijzondere zegen belooft aan die gene, die slechts op zijn eigen Woord in zijn eigen dingen staan etc." Maar, zult gij mogelijk zeggen, hebben dan die Oude Theologanten en Reformateurs niet konden dwalen? Waren ze dan geheel Goddelijk en onfeilbaar, als de apostelen etc.? Nee, ze hebben zeker kunnen dwalen. Ze waren evenals andere feilbare mensen. Ze hebben ook nu en dan mindere dingen van de leer wel gedwaald, zoals in Luther en zijn aanhangers klaar genoeg gebleken is. Maar dit moeten wij van haar geloven en zeker vaststellen, dat God haar alzo zeer door de Geest der waarheid verlicht heeft, dat ze in de grond lere van het geloof niet gedwaald hebben. Ze hebben alle eenparig door de delven Geest der waarheid altijd en onverzettelijk geleerd, dat de verzekering der zaligheid ofte het vaste vertrouwen van de vergeving der zonden in en door Christus een wezenlijke daad of eigenschap van het geloof is, zonder welke het geloof niet zaligmakend is. Hier over was nooit onder, haar het allerminste verschil. Die stelling, dat de verzekering niet wezenlijk tot de natuur van het geloof behoord, maar dat het wezen van het geloof zonder die bestaan kan, hebben ze als een dodelijke en
87 zielverderfelijke dwaling alle samen eenparig altijd verworpen en het in sommige novateurs zo zeer te keer gegaan, als de dwaling der Papisten. Indien die Oude Theologanten dan hier in bij gebrek van geestelijk Licht en omdat ze eerst kwamen uitkruipen uit de duisteren afgrond van dwaling van het Papendom, werkelijk hebben gedwaald, zo hebben ze dan noodzakelijk gedwaald in de grond leer van de geloofs. En zo hebben ze dan het ware wezen van het geloof en dus de waren weg naar de Hemel nimmer recht begrepen. Hier komt min of meer keurlijk van sommige waarheden te spreken, als gij schrijft, immers niet te pas. Maar hier komt het aan op de ware aard en natuur, of het eigenlijke wezen des geloofs. Wat dat is en wat dat niet is. Wat behouden kan en wat niet behouden kan. Dit is het gehele fundament, pit en kern van alle Goddelijke waarheid. Die daarin dwaalt, diens gehele Theologie is een dwalende Theologie. Daar is maar een waar geloof, dat de Heilige Geest in der uitverkorene harten werkt en versterkt door de predicatie van het Heilig Evangelie. En wij alle moeten komen tot de enigheid van dat geloof. Die dan dwaalt in het wezen van dat geloof, die dwaalt in de grond der zaligheid. Daarom moeten wij deze zaak voor aller-gewichtigst aanzien en geenszins voor een min of meer keurlijk van sommige waarheden te spreken. 3. Uitleg over het wezen des geloofs Verder schrijft gij in uw eerste Brief, dat het zeker is, dat het wel is opgemerkt van onze latere Godgeleerden, dat die luiden zich sterk tegen de Paapse twijfelgesel hebben gezet, etc. Het is waar, dat enige latere Theologanten, wanneer ze wat bezet en verlegen schijnen met het geloof der ouden, dan haar van zo'n uitvlucht wel eens bedienen, zoals gij hier ook doet. Maar dat het zeker is, dat dit wel van haar is opgemerkt, als gij schrijft, kan ik geenszins zien. In tegendeel komt het mij voor, dat het zeer kwalijk van haar wordt opgemerkt. En dat ze hier een ding ter neer stellen, daarvan ik geloof dat niemand van, haar graag aan zou willen, om het ons eens wat duidelijk te verklaren. (1) Wat wil dat zeggen dat de ouden haar sterk tegen de Paapse Twijfel gezet hebben? Is dat te zeggen dat die Luiden overal daar ze het geloof noemen of beschrijven, belijden, verklaren etc. altijd tegen de Papisten handelen? Dat kan immers de mening niet zijn. Want het tegendeel is te klaar. (2) Maar genomen het was eens zo, is dan de mening van dat zeggen der latere Godgeleerden al verder, dat de ouden, door haar zo sterk te zetten tegen de Paapse twijfel dan veels te ver gegaan zijn en dat ze door de ijver en hevigheid der disputatie of tegenstand alle samen tegelijk in een geheel ander uiterste van de waarheid van het geloof zijn afgedwaald? Wij moeten deze opmerking der latere Godgeleerden, die gij ons hier zo zeer aanprijst, eens wat nader ter toets brengen. Want de eenvoudige lezers lopen met dat ding zo heen en krijgen daar door een blind vooroordeel tegen de oude Theologanten, zonder te weten wat het is. De ouden hebben als een vaste en aller-zekerste waarheid der Heilige Schrift en als een Leerstuk van het allerhoogste gewicht tegen de Papisten geleerd en met alle macht onverzettelijk verdedigt, dat het geloof niet kan zijn zonder ware en hartelijke verzekerdheid. Maar dat tot het wezen van het geloof een vast en zeker vertrouwen van de vergeving der zonden door Christus noodzakelijk en onafscheidelijk behoort. En uit die waarheid van de eigenlijken aard en natuur van het geloof hebben ze allermeest en aller-sterkst tegen de Paapse twijfel gedisputeerd. Daaruit hebben ze altijd hare eerste voornaamste en krachtigste argumenten tegen de Papisten genomen
88 en hebben aller-sterkst altijd beweert, dat de Paapse twijfel geheel strijd met de ware aard of natuur van het geloof en dat die twijfel het gehele geloof in eens omkeert en verwoest. Want dat een geloof zonder een vast en zeker vertrouwen der zaligheid een ongoddelijk en dood geloof is. Ziedaar de ware gelegenheid van het verschil der ouden met de Papisten over de natuur van de geloofs. Wanneer de latere Godgeleerden dan opmerken, dat die Luiden zich sterk tegen de Paapse twijfel gezet hebben, wat wil zulke opmerking hier dan uitdoen? Is de mening dan, dat die Luiden niet wél of naar waarheid tegen de Paapse twijfel gedisputeerd hebben? Dat ze geen waarheid maar een leugen en dwalingen tegen de Papisten verdedigt hebben. En dat zo haar gehele dispuit tegen de Papisten over het geloof in de grond voor het meeste deel niet deugt? Want een van beide, of de ouden hebben wel of kwalijk alzo tegen de Papisten gedisputeerd. Ze hebben waarheid of leugen tegen haar beschermt, als ze tegen haar met alle macht staande hielden, dat tot de natuur van het geloof altijd en onafscheidelijk behoort een zeker vertrouwen? Indien ze nu de waarheid zo doende tegen de papisten beschermt hebben, wat voert dat zeggen of die opmerking hier dan uit, dat ze haar sterk tegen de Paapse twijfel gezet hebben? Dat ding komt hier dan immers niet in het minste te pas. Want ons gaat maar aan, niet of ze haar sterk en krachtig, maar of ze haar wel en naar waarheid tegen de Paapse twijfel gezet hebben. Maar indien ze alzo doende niet de waarheid, maar een dwaling tegen de Papisten verdedigd hebben en als dat de eigenlijke zin en mening van die opmerking der latere Godgeleerden is? (1) Dan moeten die latere Godgeleerden hare mening ons wat nader en klaarder uitdrukken, dan ze tot hiertoe gedaan hebben en zeggen ons, dat dit haar mening is. Dan weet men, wat ze hebben willen en wat ze van de oude Theologanten zeggen willen, als ze zo iets van haar opmerken. (2) En als de latere Godgeleerden dan gelijk hebben in de zaak, dan diende men immers deze dingen ook geenszins te verbergen voor de Papisten. Maar ten minste als het pas geeft, haar te zeggen, dat de oude Gereformeerden ten groten dele zeer kwalijk tegen haar over het geloof gedisputeerd hebben en een loutere dwaling altijd tegen haar beschermt hebben; dat der ouden voornaamste en sterkste argumenten die ze uit eigen aard en natuur van het geloof tegen de Paapse twijfel ingebracht hebben, alle samen geheel vals en verkeerd zijn; dat de ouden het rechte wezen van het geloof niet wel gevat hebben in die donkere tijden, maar dat wij de zaak nu nader verstaan, al is het dat onze Catechismus, formulieren, etc. omdat ze geschreven zijn naar de ouden trant, anders zeggen; dat ons verschil met de Papisten nu op zijn best maar half zo groot is, als in de ouden tijd; dat wij nu haar vlak uit toestaan, dat de verzekering geenszins nootzakelijk en volstrekt behoort tot het wezen van de geloofs. Maar dat het geloof daar zijn kan zonder verzekerdheid en dat iemand zonder verzekering kan behouden worden: dat wij nu maar alleen in dit een van haar verschillen, dat wij stellen en ze ontkennen dat een gelovige werkelijk kan verzekert zijn van Zijn zaligheid en dat hij der ook naar staan moet etc. Ik kan niet anders zien, of de Papisten zullen graag horen, dat wij zo al meer dan halverwege weer tot haar toegekomen zijn. En ze zullen der een goede opinie uit opnemen, dat wij zo doende te mets in de andere punten der leer ook wel wat nader Licht zullen krijgen dan de ouden in die donkere tijden. En doen ook in deze een stapje of een sprong nader.
89 Wat dunkt u, mijn Lieve Jacob! Zijn dat geen schone dingen? En is dat zo doende niet al wel opgemerkt van onze latere Godgeleerden? Want door zodanige, opmerking winnen dan immers de Papisten veel meer met bloot stilzwijgen tegen ons, dan ze ooit hebben kunnen winnen met al haar schrijven en disputeren. En hoe vast maken wij daarmee het gebouwen van ons Gereformeerde geloof niet, als wij der zulke voorname grond en hoekstenen, met geweld van onderen weten uit te werken? En waar blijft zo doende ons onveranderlijk Katholiek geloof, daarvan wij altijd zo luid tegen de papisten geroepen hebben, dat het van der apostelen tijden af altijd zuiver en bestendig onder ons Rechtzinnige in onze kerk gebleven is? O, hoe wenste ik, dat gij en andere alle zulke zaken eens met een ernstig bedaard gemoed terdege mochten inzien en overwegen! Ik wil niet twijfelen, of men zoude ten minste dan nog met wat meerder omzichtigheid in deze dingen te werk gaan, dan wel tot nu toe geschiedt is. Wezen of welwezen des geloofs Maar daar is nog iets anders op deze zaak aan te merken, dat ik niet met voorbijgaan kan passeren. Het Paapse geloof is: dat een Christen van Zijn zaligheid niet kan of mag verzekerd zijn, maar daar altijd aan moet twijfelen. Tenzij dan dat hij hebbe een Extraordinaire Goddelijke openbaring boven de algemene weg van het Woord. Het geloof der oude Gereformeerden daar en tegen is, dat een Christen uit de eigen aard en natuur van het geloof in de grond zijns harten van zijn zaligheid moet verzekerd zijn door de genade van de Heilige Geestes, of dat hij anders geen gelovige is. Hier zijn nu twee uitersten en twee direct tegengestelde zaken. Daar op doelen nu veel latere Godgeleerden en stellen zich tussen deze twee uitersten en houden de middelweg. Ze stellen tegen de oude Gereformeerden, dat het geenszins waar is, dat de verzekering legt in de eigen aard en natuur van de geloofs. Maar dat ze behoort tot het welwezen en tot de volmaaktheid des geloofs. En zo slechts een bloot toeval in het geloof is, die zijn en niet zijn kan. Die nu is, nu weer ontbreekt, etc. blijvende nochtans het geloof in zijn wezen over. Aan de andere kant stellen ze tegen de Papisten, dat het immers waar is, dat een Christen zonder een extraordinaire openbaring boven het Woord van Zijn zaligheid kan verzekerd zijn. En dat hij der altijd naar staan moet. En dat ook sommige of veel Christenen die verzekering door Gods genade werkelijk bekomen. Nu wat doen die latere Godgeleerden hier toch anders, dan in de grond even hetzelve, dat ook al lange voor haar zo geschiedt is van sommigen in de oude Gereformeerde kerke, die daar op uit waren, om een middelweg tussen de Protestanten en Papisten te vinden en die twee zo samen te brengen tot één gevoelen en geloof? Die mensen leerden ook, dat (1) Een Christen zonder een extraordinaire Goddelijke openbaring, alleen door de ordinaire weg van Woord en Geest van zijn zaligheid kan verzekerd zijn en veelszins ook verzekerd is, en der altijd naar staan moet, etc. (2) Maar dat een gelovige in de grond zijns hart door eigen aard van het geloof niet altijd verzekerd is. Dat de verzekering nu bij het geloof nu weer van het geloof afwezig is; evenals een kaars, die nu brand, nu weer uitgeblust is, blijvende niet te min de kaars altijd een kaars. De substantie van, haar gevoelen bestond hier in: ze zeiden: "als een Christen let op zichzelven en zijn zondigen en verdoemelijke staat alleen, (gelijk door duisterheid en ongelovigheid somtijds lange achter een kan geschieden) dan wordt zijn verzekering geheel uitgeblust en hij verliest die geheel uit zijn hart, toch behoudt nochtans het geloof. Maar als hij weer van
90 hemzelven af en alleen op Christus ziet, dan wordt de verzekering weer als een nieuw Licht in zijn hart ontstoken, en hij blijft dat behouden zolang hij op Christus blijft zien. Zodat een Christen dan bij beurten verzekerd is en twijfelt." En op die wijze scheiden die mensen de verzekering (niet in trappen alleen, maar zelfs ook in haar wezen en grond) van de natuur van het geloof af en leerden dat dit verzekering niet was een wezenlijk en onafscheidelijk eigenschap van de geloofs. Nu hoeveel denkt gij wel mijn vriend, dat dit gevoelen wezenlijk verschilt van dat der latere Godgeleerden, daar gij van spreekt? Ik voor mij kan niet zien, of het zal in de grond der zaak immers al op een uitlopen, zo er in de wijze ofte vorm der leer al enig onderscheid mocht leggen. Maar wat zullen die latere Godgeleerden nu van die Luiden oordelen, die alzo van het geloof en van de verzekering gevoeld hebben? Mijns bedunkens moeten ze oordelen en hebben het niet meer in haar keur om anders te kunnen, dat die Luiden de waarheid aan haar zijde gehad hebben. Ten minste dat ze die veel nader gekomen zijn, dan de oude Theologanten Olivanus, Calvinus, Zanchius, Melanchton en alle andere rechtzinnige Theologanten, die tegen haar geschreven hebben. En nochtans hield men die zelve luiden in de oude Gereformeerde kerk voor allergevaarlijkste dwaalgeesten en men heeft het nooit in zijn gedachten willen nemen haar de hand van Broederschap te geven. Calvijn heette, haar gewoonlijk halve Papisten: Oliviaan noemde ze gehuurde Blaffers van de Antichrist en bestrijdt haar gevoelen als een dodelijke dwaling. En de gehele Rechtzinnige kerk stond tegen die gevaarlijke luiden op, als tegen de Papisten zelfs. Als gij dat weergaloze Boek, de Institutie van Calvinus, dat in het Nederduits vertaalt is, hebt of krijgen kon, dan behoeft gij hem maar in het Hoofdstuk van het geloof naar te zien, zo zult gij van deze zaak nader kunnen bericht worden. Want ik merk, dat zulke oude dingen thans weinig of niet meer gelezen worden. En dat het daar vandaan komt, dat men met zo weinig omzichtigheid nu te werk gaat met het geloof der oude Theologanten en zich tevreden houdt, met zo van ter zijden maar eens op te werpen en ze daarmee dan aan een kant te schuiven, "dat ze zich sterk tegen de Paapse twijfel gezet hebben. Dat ze in die donkere tijden uit die duisteren afgrond van dwaling des Papendoms kwamen uitkruipen. Dat ze van sommige waarheden min nauwkeurig gesproken hebben, dat ze dit of dat in die donkere tijden zo eenvoudig eens gezegd hebben," en meer zulks, daar de onkundigen dan ook kunnen heengaan in een blinde opinie en vooroordeel tegen die oude helden Gods, die geheel wat anders van de nazaten verdiend hebben. En die, als ze hare hoofden nog eens weer opstaken, naar alle gedachten niet lang zouden wachten door dezelve Goddelijke ijvergeest, die haar eertijds zo bezielde, weer aan het leren, schrijven en Reformeren te gaan op een geheel andere trant en fatsoen, dan wij hier tot onzent gewoon zijn. Ik wil uw gemoed over alle deze dingen nader laten oordelen in stil bedaardheid. Ik zie wel, dat de dingen wat breed en wijdt uitlopen. Maar ik zie ook, dat de zaken, daar ik met u over handelen, van zeer grote aangelegenheid zijn. En de Heere God, wil ik hopen, zal u tijd genoeg vergunnen, om het alles met aandacht te lezen. Ik weet niet, hoe de Heere het nog zou kunnen zegenen. Mijn Lieve Jacob, ik zou het u zo hartelijk gunnen, als het eens een diepe indruk op uw gemoed mocht maken en als gij al uw sterk veroordeel tegen mij door dit middel eens zo ver mocht verliezen, dat ik niet meer zo bovenmate lelijk en afschuwelijk in uw ogen mocht schijnen. Ik geloof dat ik al veel gewonnen zou hebben, als ik het met
91 's Heeren genadige hulp bij provisie daar eens kon brengen. 4. Weerlegging van beschuldiging door Groenewegen Gij schrijft al verder in uw meergemelde eerste Brief: zouden niet veel leraren in die tijden geweest hebben en die hebben dan apparant wel het sterkste gesproken in dat uiterste. Ik antwoord. De vraag is hier niet, of er in die tijden veel blinde leraren geweest zijn en of die het sterkste in dat uiterste gesproken hebben? Maar de vraag is alleen, wat het oude Gereformeerde gevoelen over het geloof is en hoe in die tijden zonder onderscheid alle leraars, tot de blinden incluis, eenparig van het geloof gesproken en gevoeld hebben en moesten spreken, wouden ze in de kerk blijven. Gij weet immers, dat ook de blinde leraren, indien ze anders rechtzinnig zijn, de waarheid kunnen en moeten spreken en dat waarheid daarom geen haar minder te achten is, hoewel ze komt uit de mond van blinde leraren. En ook kosten de blinde leraren in dat uiterste nooit te sterk spreken, als ze maar rechtzinnig spraken en het oude Gereformeerde geloof volgden. Ook gaf men in die tijden de blinde Leraren zoveel permissie niet, om al te spreken wat ze wilden. Want zo ooit, toen werd er bijzonder gelet, wat er geleerd en gesproken werd. Nooit werd er meer gewaakt voor de zuiverheid van de geloofs, dan in die tijden. Dan laat gij volgen: is het al goed, wat die eerste Reformateurs zeiden? Maar hoe komt dat hier te pas, mijn vriend? Tegen wie merkt gij dat aan? De kwestie onder ons gaat immers niet over al wat die eerste Reformateurs zeiden. Maar alleen over haar eigenlijke gevoelen en leer van het geloof of die goed of niet goed is? Ik stelle voluit van ja. En ik beroep mij op Gods Woord en op de gehele Gereformeerde kerk, die het oude gevoelen van het geloof volkomen heeft goedgekeurd en in haar Catechismus, Confessie en Formulieren tot een vaste voet en Regel der leer voor alle Gereformeerden gesteld heeft. Die dan der oude gevoelen en leer van het geloof niet voor goed houdt, die wijkt af van de leer onzer kerk. En verder moeten wij provisioneel niet gaan, om te vragen: is het al goed, wat die eerste Reformateurs zeiden? Want dat is lopen buiten de zaak in verschil. Voorts spreekt gij van een der voornaamste en meest beruchtste onder de eerste Reformateurs, die wilde dat men zijn kinderen van jongs af leer zeggen: Jezus is mijn Zaligmaker, om zo het geloof van jongs op er in te planten. En gij vraagt, af dat ook al naar mijn praktijk is? Ik antwoord, wat in deze van mijn praktijk is, dat zou ik u wel willen zeggen, als gij mij de man, daar gij van spreekt, noemde. En mij de plaats in zijn schriften aanwees, waar hij zo van het onderwijs der jonge kinderen leert, opdat men de zaak zelfs eens mocht onderzoeken. Want dit vertellingetje staat hier veel te los om er iets meer op aan te merken. Gij meent, als ik die oude Luiden sprak, die ik nu canoniseren, dat ik ze dan zou verdacht houden en veroordelen. En ik meen geheel anders. Ja, ik ben in mijn gemoed geheel anders voor de Heere verzekerd. En ik merk dit uw schrijven (neemt het mij niet kwalijk) niet hoger aan, dan als een losse uitval van uw pene, die gij immers zeer goedkoop kon geven, mits gij daar niet voor te verantwoorden hebt. Van dezelve natuur is dit uw zeggen dat gij gelooft, dat die Luiden "veelmaal het
92 geloof hebben bevat niet bepaalt alleen zoals het tot Rechtvaardigmaking werkt. Maar ook uit dezelve." En gij voegt er bij: wat ware dat een zwarigheid weg, als wij het zo considereren. Maar, mijn lieve Jacob! als die zaak in uw ogen zoveel opruimen zou, dan was het immers nog wel de pijn waard geweest, dat gij ons de redenen die gij hebt, om zo te geloven van het geloof der ouden eens wat omstandiger had genoemd en voorgehouden. Doch ik ben wel verzekerd, dat gij daar geen een goede reden voor kon hebben. En dat gij zelfs deze aanmerking niet eens geschreven zou hebben, indien gij het geloof der ouden verstond en indien gij de schriften der oude Theologanten wat veel met goede aandacht gelezen had. De ouden hebben maar van één Heere en van één geloof geweten, welkers wezen altijd hetzelve is zonder verandering. Zoals ze de Heere Jezus had aangenomen, zo wandelden zij in Hem. Haar geloof uit Rechtvaardigmaking of tot Rechtvaardigmaking was al hetzelve in aard of natuur hoewel ze de persoon die geloof oefent anders in zijn staat begrepen, als hij de eerste maal gelooft en anders als hij naderhand gelooft. Ook was het geloof der ouden altijd tot Rechtvaardigmaking. Ze hadden alle dagen vergeving van zonden nodig en ze oefenden steeds daartoe haar geloof op de Heere Jezus. Ik denke, dat het veilig en nodig zal zijn, dat gij naar deze niet anders meer van de ouden gelooft, dan hetgeen u eerst uit hare schriften zelfs klaar blijkt. En daartoe moet gij ze dan eerst naarstig gaan lezen. Ik zou u gelukkig achten, als gij daartoe komen kon en als de Heere dit middel dan beliefde te zegenen. Gij zou kunnen beginnen met de Institutiën van Calvijn. En met zijn verklaring over al de Brieven van Paulus. Die beide in onze taal te lezen zijn. Gij kon laten volgen de schriften van Teellinck en meer andere van vroeger en later tijd. En zolang gij dit niet doet, is het u niet mogelijk met goede reden en fondament van de zaken der ouden te schrijven of te oordelen. Want hier alleen door de Bril van andere te zien, die mogelijk zo weinig als gij de oude Theologanten gelezen hebben, is immers geen werk van een man, die wijs en voorzichtig is; en die ons wil zeggen, wat hij van de zaken der ouden gelooft. Ik acht, dat men de dingen eerst recht moet onderzoeken en kennen, eer men der met fundament iets van kan geloven. Eindelijk komt gij met deze uw zaken tot een conclusie en zegt: vroegere en latere leraars het waren en zijn beide mensen. En gij wilt, men zal alleen redeneren met Gods Woord. En gij beschuldigt mij, dat ik mijn geloof niet Schriftuurlijk of Theologisch, of bevindelijk beredeneert en klaar gemaakt heb, etc.. Maar dat ik niet doe, als zo wat fortificeren achter de wallen van oude Boeken; en dergelijke slag van zaken of woorden meer, die zeer vlug en levendig uit uw pen schijnen te vloeien. Doch ik kan u dat alles zeer gemakkelijk inschikken, omdat ik klaar meen te zien, dat gij mijn eigenlijke intentie in het minst niet hebt geweten en u ook niet bemoeid hebt, om daar eens naar om te zien. Maar weet, mijn vriend, dat ik mijn kleine leeftijd al een weinig heb leren kennen, in wat wereld wij gehuisvest zijn en dat goed beraad en voorzichtigheid in deze dagen allemaal geen kwaad kan doen. De Heer Professor Kremer van Harderwijk schreef onlangs in zeker zijn advies aan de Staten van Friesland, 'dat de kettermakerij van deze dagen zo algemeen is en zo groot geweest is, dat men bijna verloren heeft het rechtzinnig onderscheid tussen ware ketterijen en tussen die gene, die enige heethoofdige Theologanten maken.' Ik voor mij heb daar ook een beetje van gezien en ik heb klaar gemerkt dat de toeleg
93 van sommigen was, om mijn slechte persoon in de wereld berucht te maken, als die wat nieuws van het geloof leerde. Maar omdat dit geheel onwaar was, zo oordeelde ik het voor mij achter zulke wallen niet zeer veilig in deze tijd. Daarom heb ik gedacht, dat het niet kwaad was, met de eerste daar vandaan te marcheren en mijn Legerplaats te nemen, in mijn eigen Land daar ik thuis hoor. Daarom heb ik dat bewuste geschrift gereed gemaakt en onze luiden toegezonden, om haar mijn ware gevoelen van het geloof te verklaren en haar te tonen, dat ik geenszins iets nieuws, maar het oude vastgestelde Gereformeerde geloof leer en mij daar stipt aan houde. Dit is dan nu waar of, onwaar. Indien onwaar, dan moeten de vrienden, die lust hebben, mij dat zoeken te tonen; doch daar tot nog toe tittel of jota van gevallen is. Zo waar, dan moet men mij dat eerst, voor tot enige verdere handeling te komen, recht uit toegeven, dat ik het oude vastgestelde Gereformeerde geloof leer en anders niet. En ziet, als wij dat zo considereren, dan oordeel ik ook, dat er een grote zwarigheid voor mij weg zal zijn, die der anders blijft leggen, zolang men dit stuk ongemoeid laat. Maar zo gauw men mij dat recht gedaan heeft van rond en duidelijk te bekennen dat ik het oude vastgestelde Gereformeerde geloof lere, en anders niet, dan willen wij voortgaan in de mogendheid des Heeren Heeren, om het oude vastgestelde Gereformeerde geloof met alle macht te verdedigen tegen alle en een ieder, wie het ook zijn moge. En dat niet uit de oude Boeken, maar zuiver alleen uit de Heilige Schrift, zonder enig menselijk getuigenis. Ziet gij nu niet wel, mijn vriend, waarom ik mij tegen die eerste wilde aanval zo gefortificeerd heb achter de wallen van Oude Boeken. En dat ik niet anders kon doen, zo ik niet door kwaad beleid en onvoorzichtigheid mijn persoon en goede zaak in zulken tijd als nu in groot gevaar wilde stellen? Daarom ben ik ook vast geresolveerd met 's Heeren hulpe, niet eer van achter die wallen van oude Boeken op te breken, om alleen uit de Bijbel te handelen, voordat men mij het recht gedaan heeft, dat ik geloof dat mij toekomt. 5. Teellincks en mijn geloofsbeschrijving Na zoveel zaken eerst afgedaan te hebben schijnt het mij toe, dat ik nu te bekwamer kan overgaan, om u Teellincks en mijn geloofsbeschrijving, die wezenlijk een en dezelve is, wat nader te gaan verklaren. In deze dan staat voor af te considereren, (1) Dat ik Teelincks woorden NB. in haar geheel, zoals ik ze in mijn geschrift ter neerstel, legge tot een grond daaruit ik dan in het kort en zakelijk mijn eigen geloofsbeschrijving voorts opmaak. Want als ik bij het allegeren van de Tekst uit Teellinck voor af zegge, dat ik geen bekwamer woorden tot uitdrukking van mijn gevoelen weet te vinden, zo ziet dat niet slechts alleen op de twee, of drie eerste regels van Teellincks woorden, zoals gij het, bijzonder in uw laatste Brief, tegen alle recht en reden opneemt, met achterlating van al de rest. Maar dit mijn zeggen ziet op 's mans gehele Tekst, zoals ik die terneer stellen en der ook mijn gebruik van make, formerende mijn eigen geloofsbeschrijving uit die gehele Tekst en niet maar uit een gedeelte van dezelve. (2) Ook staat aan te merken, dat Teellinck zelve met de aanvang van zijn woorden allereerst (zo als de oude Theologanten altijd gewoon waren te doen) de grond van zijn geloofsbeschrijving in korte woorden zakelijk neerlegt en die grond dan aanstonds verder uitbreidt, verklarende die nader. Het was geheel noodzakelijk geweest, dat gij die beide zaken in acht genomen en wel geconsidereerd had. Want met dat niet te doen hebt gij uzelven de eerste aanleiding gegeven uit een kwade grond
94 die reeds bij u lag, tot die droevige misvatting van mijn rechte gevoelen over het geloof. Teellinck dan legt eerst de grond tot zijn beschrijving van het andere deel des geloofs, te weten het vertrouwen, dat hij maar alleen in het ogen heeft ons te beschrijven, alzo: dat het is een verzekering des harten, steunende op de Beloften Gods, die in de Evangelie gedaan zijn, welke een Christen heeft, dat al zijn zonden om Christus wil vergeven zijn. Op dezelve manier beschrijven de oude Theologanten altijd het zaligmakend geloof, of het gelovig vertrouwen in de onderscheiding van de kennis, die ook tot het geloof behoord. Ze noemden de zaak wel met verscheiden woorden, als een zekere kennis, een zeker vertrouwen, een verzekering van de harten etc. Maar gij ziet ligt, dat het al op een en het uitkomt. Hoe de ouden het geloof ook al beschrijven, het is bij haar altijd zo'n zaak als de Catechismus stelt, Zondag 7. Ik heb nimmer nog een oud Theologant vóór Ao. 1600 gezien of gelezen, die het rechtvaardigend en zaligmakend geloof anders beschrijft. En ik ben geheel zeer verzekerd, dat deze de algemene geloofsbeschrijving is van de oude Gereformeerde kerk. En dat men eerst veel jaren daar naar het geloof op een andere wijze heeft gaan bepalen en beschrijven. 6. Geloofsbeschrijving van H. Zanchius Maar zo gij mij nu vraagt, waarom de ouden het geloof alzo beschreven, als een zeker vertrouwen, een zekere kennis, een verzekering des harten, steunende op de Beloften Gods, dat mij alle mijn zonden om Christus wil vergeven zijn, etc.? Dan zal ik u dat beantwoorden met de woorden van Hieron. Zanchius, een van de beste en geleerdste onder al de oude Theologanten. "Want (zegt hij elders, daar hij breedvoerig over het geloof handelt en reden geeft, waarom hij het geloof beschrijft als een vaste en zekere kennis van de goedgunstigheid Gods voor ons en van de genadige vergeving onzer zonden door Christus) "gelijk het geloof niet tevreden is met een twijfelachtige en losse mening, zo ook niet met een duister en beroerd begrip. Maar het vereist NB. een volle en vaste verzekerdheid, zodanig als daar gewoonlijk is van zekere en beproefde zaken. Want, daar zijn der zeer vele, die Gods barmhartigheid zo begrijpen, dat ze nochtans niets of zeer weinig vertroosting daaruit ontvangen, want ze worden tevens door een ellendige angst gedreven, terwijl ze twijfelen of Hij haar wel barmhartig zal zijn. Heel anders is het gelegen met de volle verzekering, NB. welke altijd in de Heilige Schrift aan het geloof wordt toegeëigend. Te weten, dat die verzekering de goedertierenheid Gods, gans klaar voorgedragen, buiten twijfel stelt. Doch dit kan niet geschieden, of wij moeten haar Zoetigheid gevoelen, en in ons eigen zelfs ondervinden. Waarom Paulus uit het geloof het vertrouwen afleidt en daaruit weer de vrijmoedigheid, zeggende dus Efeze 3: in Dewelken (dat is door Welken Christus) wij hebben vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen, welke is door het geloof aan Hem. Met deze woorden toont de Apostel aan NB. dat er geen recht geloof is, tenzij wij mogen horen, dat wij staan voor Gods aangezicht. Welke vrijmoedigheid niet dan uit het zeker vertrouwen van de Goddelijke Barmhartigheid en van de zaligheid voorkomt. Hetwelk zo zeer waar is, dat de Naam van geloof dikwijls voor het vertrouwen genomen en gebruikt wordt. NB. Hierin bestaat voornamelijk de kracht des geloofs, niet dat wij de Beloften der Barmhartigheid, welke de Heere aanbiedt, slechts buiten ons voor waar houden en geenszins in ons. Maar veel eer, dat wij die inwendig omhelzende, de onze maken etc.
95 Kortom NB. hij is in der waarheid geen gelovige indien hij niet met een vaste overreding zich verzekerd houdt, dat, God hem een toegenegen en goedgunstige Vader is, van Zijne goedertierenheid zich alles belooft. En zo hij niet, steunende op de beloften van de Goddelijke toegenegenheid voor hem, NB. een ontwijfelbare verwachting der Zaligheid opneemt, gelijk de Apostel aantoont, Hebr. 3, zeggende indien wij maar de vrijmoedigheid en de roem der hoop tot de einde toe vast behouden. Alzo wordt niemand geacht recht in de Heere te hopen, tenzij die zich met vertrouwen beroemd een erfgenaam te zijn van het hemels koninkrijk. Ik zegge, NB. hij is geen gelovige, dan die steunende op de zekerheid van zijn zaligheid met vertrouwen roemt over duivel en dood, gelijk de Apostel leert, zeggende Rom. 8: Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven etc. ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods. Hierop gaat die oude theologant (Zanchius) dan verder in het brede tonen, van hoedanige verzekering en vast vertrouwen hij hier spreekt te weten, (1) Van een verzekering in grond en wortel en niet in mate of trappen; (2) Van een verzekering, die alleen in het vernieuwde of wedergeboren deel van de ziel huisvest en niet in het andere vleselijk deel, dat alleen vol ongeloof, duisterheid en twijfeling is en zich altijd uit zijn verdorven aard tegen het vernieuwde deel, dat alleen gelooft en vast verzekerd is, aankant, hetwelk eens voor al wel moet aangemerkt worden, indien men de leer der oude Gereformeerde van het geloof en de verzekering wel vatten en verstaan zal kunnen. Nu ziedaar, hierom beschrijven de oude Theologanten het zaligmakend geloof altijd eenparig als een zekere kennis, een zeker vertrouwen, een verzekering des harten, etc. steunende op Gods beloften, van de genadige vergeving der zonden en de zaligheid door Christus, omdat ze verstonden, dat in die verzekering des harten voornamelijk de kracht van het geloof bestaat en dat het geloof zonder die verzekering geen ogenblik bestaan kan. Daarom gebruikten ze altijd dit of dergelijke woorden, omdat ze het ware geloof in zijn kracht en wezen niet bekwamer te beschrijven wisten; volgende daarin het getuigenis der Heilige Schrift, daar in, zoals wij Zanchius zo even hoorde zeggen, de volle verzekering altijd aan het geloof wordt toegeëigend, indien al niet formeel en woordelijk; nochtans altijd ingewikkeld en zakelijk. Want hoe ook de Heilige Geest het geloof in de Bijbel al beschrijft, alle beschrijving sluit zodanig een zekere kennis, zeker vertrouwen, of verzekering des harten, als de voorname grond en wortel der zaak, altijd in. Welke weggenomen zijnde, zo blijft er in alle beschrijvingen van de Heilige Geestes geheel geen waar zaligmakend geloof meer over. Daarom brachten de oude theologanten alle beschrijvingen van het geloof dan tot dit een punt van de verzekering des harten, teneinde om zo in alle beschrijvingen de zuiverheid, eenheid en het eenvoudige en onveranderlijke wezen van het ware geloof te bewaren. En uit die grond zijn al hun beschrijvingen van het geloof altijd zo geheel eenparig en op een zekere en vaste voet ingericht. Daar ze nu in deze tijd, als ik het zeggen mag doorgaans zo wild en zo bijzonder lopen, dat men der nauwelijks twee gelijkluidende vinden kan. En het wel een Babel van verwarring schijnt. Maar dat is (als ik hoop dat gij nu zien zult) in de oude Gereformeerde kerk in geen dele alzo geweest. Nee, toen werden alle rechtzinnige als door één Geest geleidt en zagen daarom ook al de waarheid van het geloof bij een en het zelve licht. En daar vandaan die grote eenparigheid en zoete harmonie, die zolang jaren achtereen in de oude kerk stand gehouden heeft, als men rechte achting behield voor de oude leraars en niet droomde van een nieuw en beter Licht boven het hare.
96 Hoeveel groter en meerder Licht men nu ook meent in de kerk te zijn, zo moet ik nochtans bespeuren tot mijn hoogste leedwezen, dat onze zo'n reeds zo ver gedaald is, dat men zelfs de geloofsbeschrijving der ouden niet meer met enige stichting kan lezen. Gij zijt het, mijn vriend, die er u meer aan gestoten en geërgerd hebt, dan ik ooit had kunnen denken of verwachten. Gij meent die geloofsbeschrijving legt zo, dat ze generlei ware daad of werkzaamheid van des mensen ziel insluit, die aandeel aan Christus kan geven. Hoewel gij nog wel wilt geloven, dat de ouden er een werkzaamheid van gemaakt hebben. En naar uw schrijven hebt gij de Woubrugse en Oudthoornse vrienden en meest al de Godzaligen van deze tijd aan uw zijde. En naar uw zeggen, hebben die eerstgenoemde vrienden nooit gedacht, dat Dom: Van der Groe, of een Godzalig mens zo'n geloof in zijn hersens kreeg. Indien het werkelijk zo was, dan zou het in mijn ogen een zaak zijn, die geheel zeer te betreuren en te beklagen is. Maar weet evenwel, dat het de ouden geenszins zou ontbreken aan goede Redenen, om hun geloofsbeschrijving woordelijk en zakelijk uit de Heilige Schrift tegen het nieuw en hedendaagse Christendom met kracht te beschermen. Ik zal hare verdediging in de persoon van Willem Teellinck, over wiens schrijven de kwestie, particulier valt, eens op mij nemen met een in het bijzonder genoegen en vermaak. 7. Teellinck geloofsbeschrijving toegelicht 1. Hoe is het toch mogelijk, dat Luiden, die pretenderen meer Licht in deze zaak te hebben, dan de gehele oude Gereformeerde kerk, hier de verzekering van hart van de vergeving der zonden kunnen nemen en houden in de zin van een werkeloos geloof, daarin geen werkzame daden van de ziel leggen, die aandeel aan Christus geven. Dit is iets, dat de ouden, hoe weinig Licht ze dan ook in uw ogen ook al mogen gehad hebben, in het allerminste niet zouden hebben kunnen begrijpen. Want die Luiden hielden het daarvoor, dat het een volstrekte contradictie en een eeuwige onmogelijkheid is, dat iemand zou hebben een verzekering des harten van de vergeving der zonden en dat zonder werkzame geloofsdaden, die aandeel aan Christus en aan Gods genade geven. Integendeel, ze oordeelden, dat de verzekering des harten van de vergeving der zonden zelfs een gelovige daad of werkzaamheid van 's mensen gemoed is door de kracht van de Heilige Geestes. En uit haar eigen aard en natuur alle geloofswerkzaamheden wezenlijk en noodzakelijk altijd insluit. En dat zonder die geen ware verzekering des harten van de vergeving der zonden ooit kan begrepen worden; waar wel een zorgeloze gerustheid van het hart, een bedrieglijke inbeelding der hersenen, die men vindt in geveinsden en tijdgelovigen, die niet werkelijk met het hart en dadelijk geloven. Ja, de ouden hielden het daarvoor, dat alleen de uiterlijke naam, om zo te spreken, van een verzekering des harten, etc. klaar genoeg alle gedachten van werkeloosheid geheel wegneemt; nadien daar werkeloosheid is, nimmermeer een ware verzekering des harten etc. op enigerlei manier kan zijn of begrepen worden. Maar volgens uw gevoelen en van dat van alle, die gij zegt, dat het met u in deze zaak volkomen eens zijn, is een uiterlijke inbeelding, dat Christus mijn Zaligmaker is en dat mijn zonden mij vergeven zijn, zonder enige rechte geloofswerkzaamheid, dan een verzekering des harten van Gods genade en van de vergeving der zonden door Christus. Maar waar gelijkt dat toch na? Waar leert Gods Woord ons, dat een uiterlijke en
97 werkeloze inbeelding 's mensen hart of gemoed van de zaligheid werkelijk kan verzekeren? Was er ooit enig mens op de aardbodem, die zonder een waar werkzaam geloof in de Heere Jezus, hetwelk de Heilige Geest in de uitverkoren werkt, een verzekering des harten heeft bekomen van Gods genade en van de vergeving van zijn zonden? Dat zijn ongehoorde zaken. In de Heilige Schrift wordt die verzekering des harten nooit anders dan alleen aan de ware gelovigen, die werkzaam en dadelijk in de Heere Jezus door de kracht van de Heilige Geestes geloven, toegeëigend. 2. Maar dat nog veel hoger en, verder gaat. Teellinck noemt het geloof niet slechts uiterlijk een verzekering des harten. Maar een verzekering des harten NB. steunende op de Beloften Gods, die in de Evangelie gedaan zijn. Maar een uiterlijke inbeelding der hersenen, zonder ware geestelijke geloofsdaden, steunt die ook al op de Beloften Gods? En zo op God Zelf, die hem door Beloften in Zijn Woord aan de arme verlegen zondaren openbaart? De oude Gereformeerden hebben dat nooit zo begrepen. Maar die geloofden uit de Heilige Schrift, dat alleen een waar gelovige, door middel van geestelijke en werkzame geloofsdaden, met zijn hart op de Beloften Gods in het Heilig Evangelie geopenbaard, en op God Zelf, Die belooft, steunt; en dat dit alle geveinsden en tijdgelovigen, die niet werkelijk met het hart en dadelijk geloven, in der eeuwigheid geheel onmogelijk is. Ja, dat het de allerhoogste ongerijmdheid is, dat aan geveinsden, die haar de zaligheid in een werkeloos dood geloof slechts inbeelden, toe te eigenen, dat ze met een verzekering des harten op de beloften Gods zouden steunen. Wat is dit toch anders, dan het brood der kinderen aan de honden te geven, en de paarlen voor de zwijnen te werpen? Nee, de geveinsden, die niet meer dan een werkeloos geloof hebben, steunen in de grond huns harten alleen op haar eigen concepten, inbeeldingen, hartsbedriegerijen, eigen doen, schepselhulp, etc. maar geenszins met een waar verzekerd hart op Gods uiterlijke Beloften en op God Zelf. Dat is alleen eigen aan het ware geloof, dat de Heilige Geest werkt. Want immers wat is op Gods beloften, zoals die in het Heilig Evangelie geopenbaard zijn, te steunen met een verzekering des harten toch anders, dan met zijn hart gelovig op God te vertrouwen? Daaraan de Heilige Schrift altijd de zaligheid toeëigent, zeggende: welgelukzalig zijn al die op Hem vertrouwen! Dit is dat vertrouwen, daar de Schrift zo dikwijls van spreekt. Wat is het dan niet naar, van deze zaken van het geloof nu zo geheel ellendig en droevig te zien handelen. En dat onder een inbeelding van meerder en zuiverder Licht en van in het bijzondere ernst en ijver voor de zaak Gods! 3. Maar nog meer. Teellinck beschrijft het geloof als een verzekering des harten, steunende op de Beloften Gods. NB. die een Christen heeft, etc. dat is een waar bekeerd en gelovig Christen. Want de ouden, als ze in het bijzonder van een Christen spraken in zaken des geloofs, verstonden dat altijd van een waar Christen. Maar hoe sluit of past dat toch al weer op een werkeloos geloof en uiterlijke inbeelding van loutere geveinsden en onbekeerden? Moeten zulke dingen dan niet opgemerkt worden, als men der ouden geloofsbeschrijving leest en daar over wil oordelen? Of is daar geheel geen onbetamelijkheid of enig misverstand in, als de ouden spreken van een verzekering des harten, steunende op Gods beloften welke een Christen heeft, dat zelve op te vatten en uit te leggen van een uiterlijke inbeelding en een werkeloos geloof, welke de geveinsden hebben? Ik wil er alle verstandigen over laten oordelen. 4. Maar mijn vriend, uw handel moet immers noodzakelijk nog al slimmer en
98 verkeerder lopen, als wij verder ook in acht nemen, hoe duidelijk Teellinck zelfs zijn verzekering des harten, etc. van alle losse inbeelding en van alle werkeloos geloof van onbekeerde en geveinsde mensen onderscheid. Want niet zo gauw heeft hij alzo met korte woorden de grond van zijn geloofsbeschrijving voor ons neergelegd, of hij laat er onmiddellijk aanstonds op volgen: (en gij hebt het immers voor uw ogen gelezen) "Dit scheid het zaligmakend geloof van alle andere soorten geloof; want de duivel gelooft ook, maar hij heeft geen vertrouwen op de genade Gods. Maar hij beeft. Jacobus 2: 19. Zo ook, veel mensen geloven ook, dat Christus de Zaligmaker is. Ja, NB. sommige schijnen ook te vertrouwen, dat hij hun Zaligmaker is. Maar hun vertrouwen is niet gefundeerd op Gods Beloften, zoals die in de Evangelie geopenbaard zijn; maar steunt alleen op een sterke inbeelding harer hersenen, welke hun ten laatsten, als zijnde maar voor een tijd, begeeft en beschaamt laat. Zo dan NB. het ware vertrouwen ontstaat," etc. Hoe heeft de man klaarder kunnen schrijven, al had hij vooruit door een profetische Geest willen arbeiden, om u voor zo'n droevige misvatting van zijn Woorden te bewaren. Als ware zijn geloofsbeschrijving zo'n kwaad en rampzalig ding, als gij der van gemaakt hebt? 5. Maar zo dit allemaal nog niet genoeg ware, zo gaat immers Teellinck al verder de grond van zijn geloofsbeschrijving verklaren op een wijze, die ons zeer klaar doet zien, dat die verzekering des harten, steunende op de Beloften Gods, etc. daar hij van gesproken heeft, geenszins een stoute en uiterlijke inbeelding is, of een werkeloos geloof. Maar een zuiver Goddelijk en geestelijk geloof, waardoor wij ons Gods beloften met een werkzame en gelovige zielsdaad komen toe te eigenen en dezelve aannemen en ze ons hart, als het ware opdringen; waardoor wij ook Christus aangrijpen of aannemen, en zo nauw met Hem verenigd worden, dat Hij de onze en wij de Zijne worden. Ja, waardoor wij ook vertrouwen op Christus en op Gods genadige Beloften. Zijn deze alle dan geen werkzame geloofsdaden, waardoor de ziel haar geloof op Christus met er daad oefent en te werk stelt en waardoor ze ook part en deel aan Christus krijgt? En worden die geloofsdaden hier ook niet zeer klaar met die verzekering des harten samen gevoegd en in, dezelve alzo als het ware ingewikkeld, dat nog deze zonder gene, nog geen zonder deze minst of meest bestaan kunnen? Maar hoe kan het dan nu toch in iemands hersens vallen, zich te verbeelden en staande te houden, dat ons hier van Teellinck een zuiver werkeloos geloof beschreven wordt, daarin geen daad van de ziel van 's mensen kant voorkomt, welke hem aandeel aan Christus kan geven? Hoe is het samen overeen te brengen, dat gij mijn vriend, ons zo sterk kon verzekeren, zoals gij elders doet, dat gij, als hing er ook uw zaligheid aan, geen ware werkzame geloofsdaden, die aandeel aan Christus geven, in die geloofsbeschrijving zien kon; en dat gij nochtans gelijk gij u verbeeld, met uw latere Godgeleerden nu meer zien zou kunnen, dan alle oude Theologanten samen, die naar uw gedachten in zo'n donkere lijdt geleefd hebben? Ik beken, dat de zaak mij al van den beginne aan zeer onbegrijpelijk is voorgekomen, dat gij zulke middag klare dingen, die gij zo vlak voor uw ogen had leggen, nog evenwel niet kon zien. En ten ware ik het moest wijten aan heimelijke oorzaken, die uw gemoed niet een zware drift en vooroordeel tegen mijn slechte persoon geheel schijnen ingenomen en bezet te hebben, zo bleef deze gehele zaak mij een duister raadsel. Maar nadat ik, zo ik vertrouw, klaar heb mogen inzien in de rechte grond en beginsel van uw driftige handel tegen mij, heb ik de gehele gelegenheid van
99 de zaak gemakkelijk kunnen ontknopen. Gij zijt met een verkeerd gemoed allereerst gevallen op die verzekering des harten etc. die zag gij terstond aan voor een werkeloos geloof. Daar is uw oog doen onverzettelijk op blijven staan. En toen moest al het andere in die kromme vorm gegoten en op die slimme leest geschoeid worden. En zo werd dan nu aanstonds het een met het andere allemaal een uiterlijke werkeloze verzekering des harten, etc. En al noemde ik u nu voorts honderd en meer werkzame geloofsdaden, dat was al evenveel; want ze moeten alle komen op die Leest en in die vorm. En het moet altijd een werkeloze verzekering zijn en blijven. Of uw gehele conterfeitsel valt terstond geheel in duigen. 8. Teellincks geloofsbeschrijving stelt 4 zaken in het geloof Na u alzo voor af mijns bedunkens zeer klaar getoond te hebben, hoe Teellincks geloofsbeschrijving u niet alleen de allerminste aanleiding tot zo'n droevige misvatting van een werkeloos geloof niet heeft gegeven. Maar uzelf aan alle kanten zeer duidelijk het contrarie voor ogen gehouden heeft, als uw ogen maar recht hadden open gestaan. Zo kome ik nu tot mijn eigen geloofsbeschrijving, die ik geheel uit die van Teellinck heb willen nemen en opmaken. En die u nog al nader had moeten overtuigen, dat ik niet minder Lere, dan zo'n ijdel werkeloos geloof, als gij mij door uw droevig misverstand zo stijf en sterk opdicht. Ik heb Teellincks Tekst niet zo gauw ter neer gesteld, of ik merk daar vier onderscheiden zaken uit aan, die ik bijeen voege en NB. in welke vier zaken ik dan het ware wezen van het zaligmakende geloof stel, zeggende met alle mogelijke nadruk, dat, dit bij mij het enige ware zaligmakende geloof is, etc. Ja, ik herhaal dat nogmaals, om toch van iedereen wel en terdege verstaan te worden en zeg, dat dit bij mij het wezen van het geloof is. Te weten, een aannemen van Christus;7 een toe-eigenen van Gods Beloften voor zichzelven; een verzekeren van het gemoed van de genadige vergeving der zonden in Christus; een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen des harten op Christus en op Gods eigen Woord en genadige Beloften in het Heilig Evangelie. Wat mens in de wereld, die een redelijk verstand heeft en niet ten enenmale een vreemdeling in de Goddelijke waarheden is, wanneer hij met een eenvoudig ogen ziet, ziet niet middagklaar dat ik deze vier zaken, daarin ik het wezen van het geloof stel, hier opgeve als werkzame daden en oefeningen van 's mensen ziel, daar door hij gelovig door de kracht van de Heilige Geestes omtrent God, omtrent Christus, omtrent het Woord en de Beloften des Evangelies met zijn gemoed werkzaam is en zijn geloof jegens die alle tot zaligheid oefent? Waar ligt hier enige schim of schaduw, dat ik dat alles, zoals gij wilt, alleen zou nemen in de zin van een uiterlijke inbeelding en van een werkeloos geloof, waardoor men dit maar vast stelt en het daar voor houdt, dat Christus mijn Zaligmaker is. Dat mijn zonden mij vergeven zijn, etc. De Heere weet, dat mij dat minst of meest niet eens in de gedachten gekomen is, als ik deze dingen schreef. Maar dat ik ze in alle oprechtheid en eenvoudigheid mijns hart hier terneer gesteld heb als ware geloofsdaden en geestelijke werkzaamheden van de ziel, zoals deze zaken in de Heilige Schrift altijd genomen worden. En zoals ik vertrouw, dat de Heere ze mij ook uit oneindige vrije genade door Zijn Geest met mijn eigen gemoed werkzaam heeft 7
Elders schrijft hij erbij: …ons in de beloften des Evangelies aangeboden
100 leren oefenen. Hoe kunnen dan ooit iemands eenvoudige woorden meer verdraait en slimmer mishandelt worden, dan deze mijn woorden van u geschiedt zijn en van degene die gij zegt, dat hier met u in één sentiment staan? Ik ben wel verzekerd, indien men mij niet tevoren eerst als een ellendigen dwaalgeest op het oog genomen had, dat men zich wel gewacht zou hebben, ja, er zelfs niet vatbaar voor zou geweest zijn, om mijn goede en eenvoudige woorden zo aller-lelijkst te verdraaien in de zin van een werkeloos geloof. Maar nu heeft men zodanig ellendig geloof eerst de persoon tegen alle recht en reden moeten opdichten en dan nader hand zijn woorden in de zin van zo'n geloof moeten interpreteren. Doch de Heere zij geloofd, dat ik geen part nog deel hebben aan het goddeloze ding, dat men zo onrechtvaardig en onvoorzichtig op mijn rekening stelt en overal tot mijn laste heeft gezocht te verbreiden! Ik zal met de hulp van de Heeren ook niet nalaten over het geweldig onrecht, dat men mij aandoet te klagen en dat ondeugende geloof, zoveel ik immers kan, van mijn lichaam af te schudden. Te dien einde wil ik u dan nu mijn geloofsbeschrijving hier nog wat nader gaan verklaren, om u, indien het mogelijk is, van uw ellendige misverstaat te genezen. Gij moet dan weten, dat ik het met Teellinck en met de oude Gereformeerde kerk volkomen eens ben, dat het ware zaligmakende geloof, zoveel haar andere deel,8 namelijk het vertrouwen raakt, eigenlijk is een verzekering des harten, steunende op de Beloften Gods, die in de Evangelie gedaan zijn, welke een Christen heeft, dat al zijn zonden om Christus' wil vergeven zijn. Maar tot nader verstand van deze beschrijving dient dat ik hier deze verzekering des harten etc. niet anders neme, dan in de zin der oude Gereformeerden, te weten, (1) Een verzekering in wezen, grond en wortel; en niet in bijzondere mate of trappen. Als ook een verzekering alleen in het wedergeboren en niet in het onwedergeboren deel van de ziel, welke laatste geheel en altijd duister en ongelovig is. (2) Nog eens, een ware, heilige, geestelijke en werkzame verzekerdheid, die altijd en volstrekt noodzakelijk vergezeld gaat met een oprecht gelovig omhelzen en dadelijk aannemen van Christus in Zijn eigen weg en op Zijn eigen en des Vaders aanbieding in het Evangelie. (3) Met een werkzaam gelovig aannemen en toe-eigenen van de Beloften Gods, zoals die in het Evangelie geopenbaard en aan alle en oprechte boetvaardige zondaren van God zelve gedaan en door de werking van de Heilige Geest op de uitverkoren harten krachtig gedrukt worden. (4) En eindelijk met een oprecht gelovig en hartelijk vertrouwen, verlaten, rusten en steunen van het gemoed op Christus en op Gods eigen Woord en genadige Beloften van zaligheid in het Heilig Evangelie. Ziedaar, van zulk een verzekering des harten, etc. spreke ik, als ik met de oude Gereformeerde kerk het geloof daarin kom te stellen. En geenszins van zo'n uiterlijke inbeelding en ongegronde en werkeloze vaststelling, als gij uzelf versiert, daarin geen gelovige of werkzame daad van de mensen nevens of omtrent God voorkomt, die hem enig part of deel aan Christus kan geven. Dat ding verfoei ik als een heilloos en goddeloos geloof, zoals ik u al overvloedig genoeg gezegd heb.
8
Het eerste deel van het geloof is ware kennis, etc
101 Maar zo gij mij nu verder vraagt, zoals ik licht tegemoet zie dat gij zult doen, wat ik dan eigenlijk versta door die geloofsdaden van aannemen van Christus, toe-eigenen van Gods Beloften, vertrouwen op Christus etc., die onafscheidelijk altijd met die verzekering des harten etc. in het wedergeboren deel van de ziel gepaard gaan en zonder welke die verzekering ook zelfs geen ogenblik bestaan kan? zo zal ik u daar graag op antwoorden. (1) Ik versta der niet anders door dan even dat zelve, dat gij in de tweede Brief van Broeder van der Willigen gelezen hebt, daar hij u de vier zaken van mijn geloof alzo verklaard heeft, dat gij der zelve van geoordeeld hebt, zijn E. beschrijving bij u volstrekt woordelijk en zakelijk naar waarheid is. En dat als zijn E. die beschrijving zo woordelijk en zakelijk altijd observeerde, dat hij dan met mij zo niet zou verschillen van alle latere Godgeleerden. En opdat gij te geruster zou kunnen geloven, dat ik het werkelijk met die beschrijving van Broeder van der Willigen volkomen en zonder enige uitzondering eens ben, zo zal ik nu gulhartig zeggen, dat zijn E. deze gehele Beschrijving zo woordelijk en zakelijk genomen heeft uit een zeker geschrift9 van mijn hand, dat hij doen ter tijd juist onder hem had. Daarin ik de vier zaken van mijn geloof zelfs alzo verklaar; zodat gij daar mijn eigen woorden en verklaring toenmaals gelezen hebt en ze in de hand van Broeder van der Willigen hebt goedgekeurd, als volstrekt woordelijk en zakelijk naar waarheid, etc. Nochtans evenwel blijft mijn geloof een geheel ander ding in uw ogen. Dat van Broeder van der Willigen is goed. Maar het mijne deugt niet. Hoe dunkt u, Jacob, dat deze dingen ons voorkomen? Wat gewicht meent gij wel, dat wij kunnen letten op uw pogingen, om Broeder van der Willigen te beduiden, dat zijn geloof wat anders is als het mijne. En dat zijn E. uit een afgodische achting voor mijn persoon het schadelijke en verkeerde van mijn geloof niet zien kan en onvatbaar is voor uw onderrichting etc.? Ik laat u zelf hier over oordelen. (2) Maar zo gij somtijds met die Beschrijving van Broeder van der Willigen nog niet in allen dele gerust te vrede waart, zo zal ik u hier nu nog eens wat nader beschrijving geven van het oprecht en gelovig aannemen van Christus, hoe ik dat begrijp werkzaam door de kracht van de Heilige Geest van alle ware gelovigen te geschieden. Met betuiging, dat ik geen waar zaligmakend geloof kennen, daarin zulk aannemen van Christus niet in van dezer voegen wezenlijk plaats heeft als een werkzaamheid binnen in het gemoed van de gelovigen. Ik zal het u beschrijven met de eigen woorden van Willem Teellinck, die hij op zijn vorige geloofsbeschrijving, die u zo hatelijk en aanstotelijk is, tot nader verklaring aanstonds laat volgen. Zo moogt gij dan meteen zien, mijn lieve Jacob, hoe geheel onvoorzichtig en verkeerd gij met de woorden van die zalige man gehandeld hebt, wiens Boek10 gij maar had behoeven in te zien, om geheel anders van zijn geloofs, beschrijving te oordelen. Behalve dat dit schrijven van Teellinck over het aannemen van Christus u, zo ik vertrouw, veel zwarigheden zal uit de hand nemen, die gij allerwegen in uw Brieven tegen zijn en mijn geloof hebt ingebracht. De man vervolgt dan onmiddellijk zonder iets tussen beide zijn geloofsbeschrijving aldus verder te verklaren: 9
Het geschrift aan begin van dit document wat thans gepubliceerd wordt onder de naam Het oprecht, ware zaligmakend geloof, enz. 10 Huys-boeck, ofte Eenvoudighe verclaringhe ende toe-eygheninghe van de voornaemste Vraeghstucken des Nederlandschen Christelijcken Catechismen, vermeerdert met de verclaringhe ende toeeygheninghe over den Thien Gheboden, enz. Tot Middelburgh, By Hans vander Hellen, 1639.
102
"Ziet, daar wijst den, apostel wel duidelijk aan, dat wij door het geloof in Christus, het vertrouwen hebben, dat is, door de gelovige toeëigening der Beloften der genade in Christus gedaan. Welke toeëigening toch niemand ook werkelijk doen en kan tot zijn troost, dan die navolgens de conditiën der Belofte des Evangeliums hemzelven werkelijk enigermate zo gesteld vindt, gelijk die dan ons beschreven worden te moeten zijn, aan de welken de Heere God in Zijn Woord betuigt, dat de Heere Christus toebehoord, en een Zaligmaker is. Om het welke beter te verstaan, zo zullen wij kort aanwijzen, (NB. alzo daar zeer veel aan gelegen is, en zeer veel in gemist wordt) hoe dat deze toeëigening, beleid wordt, ofte hoe wij door de waren geloof de Heere Jezus de Zaligmaker aangrijpen, en aan ons hart brengen en dit gaat zo toe: De arme zondaar, die nu door de leer van 's mensen ellende overtuigd is, dat hij niet dan de hel, dood en verdoemenis verdiend heeft, als dezelve komt te verstaan en te vernemen, hoe dat daar een middel der verlossing van de Heere God in Christus de Middelaar geschaft is voor de armen verloren mens, opdat hij mocht behouden worden, zo begint hij NB. uit zichzelven gedreven te worden door de heimelijke werking van de Geest, en begint zeer ernstig te hijgen en te verlangen naar de Heere Jezus Christus, als in Dewelke dat hij nu ziet, dat hij alleen de verlossing uit zijn ellende vinden kan. Welke nu ook de zaak is, die hij boven alle dingen ter wereld allermeest begeert, zo geeft hij dan zijn hart en ziel daarheen naar Christus toe. Hij stijgt zich op bij manier van spreken van de aarde tot de Hemel toe, en rekt en strekt zijn ziel uit, zo ver en wijd, dat ze Christus aangrijpt, die daar is gezeten ter rechterhand Gods in de hoogste Hemelen. Nu NB. deze uitrekking van de ziel naar Christus toe is een werk des waren geloofs. Want daar door wordt de mens gevorderd, om de Heere Jezus Christus aan te grijpen en aan het hart te brengen en te leggen; hetwelk NB. door een bijzondere werking der gelovige ziel, zich steunende en verheffende op de Beloften Gods als op arendsvleugelen Jesaja, 40: 31 teweeg gebracht wordt. Want als nu de arme verslage zondaar in t gemeen vernomen en verstaan heeft naar luidt der Beloften, Gods geopenbaard in het Evangelie dat de Heere Jezus Christus is de Heiland en Zaligmaker NB. van alle arme verlorene zondaren en zondaressen, die daar over hare zonden bedroefd en verslagen zijn. Jesaja, 61: 1, 2, 3, zich daarvan bekeren Jes. 59: 20 en de Heere zoeken, en tot Hem komen, Matth. 11: 28; zo grijpt de Zondaar Christus aan, en legt hem aan zijn eigen gewond hart NB. door deze gelovige en op de Beloften Gods steunende sluitreden alzo: Al die daar over hun zonden verslagen en bedroefd zijn, (zegt de arme zondaar) die zich van hun zonden bekeren, en hare Zaligheid in de Heere Jezus Christus alleen zoeken, aan die is de Heere Christus met al Zijn verdiensten beloofd; Die behoord hij toe en diens Zaligmaker is Hij, Matth. 11: 27, 30. Dit dus vast gesteld zijnde, uit den Woorde des Heeren, zo gaat de gelovige ziel verder en spreekt verder: 'Maar ik vind door Gods genade dit in mij gewrocht dat ik bedroeft en verslagen ben over mijn zonden. Dat ik mij van mijn zonden, bekeerd hebben tot den Heere mijn God (NB. als de ouden van de bekering spraken, als gaande vóór het geloof, zoals Markus 1: 15, bekeert u, en gelooft de Evangelie, dan verstonden ze dat alleen en bepaalt van het beginsel der bekering en niet van de bekering in haar volle beslag en uitwerking; V.d.G) en mijn Zaligheid in de Heere Christus alleen zoek. Dit dan ook door de oprechte onderzoeking van de gelegenheid des harten nevens den Woorde des Heeren vast en zeker gesteld zijnde, NB. zo besluit ten lesten de gelovige ziel, steunende op den Woorde en beloften des Heeren, die niet bedriegen kunnen, alzo: zo is dan de Heere Christus met al Zijn verdiensten mij ook beloofd, zo behoord mij dan
103 de Heere Christus ook toe. Zo is Hij dan ook gewis mijn, ja, mijn eigen Zaligmaker.' En ziet, dus werd de Heere Christus, die ons NB. in het gemeen in den Woorde des Heeren wordt voor gesteld als de Heiland en Zaligmaker der armen en zondaressen, 1 Tim: 1: 15, in het bijzonder aan 's mensen hart gebracht en geleidt door de voorgemelde bijzondere toe-eigening des geloofs. Daarmee het geloof als met een gewisse en sterke hand de Heere Christus aangrijpt, en zijn eigen maakt, NB even door dusdanige gelovige, en op Gods beloften, in het Evangelie geopenbaard, vast steunende sluitredenen." Ziedaar, Jacob, dit was bij de oude Gereformeerde het waar en gelovig aangrijpen of aannemen van Christus, hetwelk onafscheidelijk altijd vergeselt gaat met een rechte overtuiging van zonden en kennis van het Heilig Evangelie. Met een uitdrijving uit zichzelven, dat is een geheel verzaken of verloochenen van zichzelven door de heimelijke werking van de Heilige Geestes, met een zeer ernstig hijgen en verlangen naar Christus. Met een overredend gezicht dat de ziel in Hem alleen de verlossing uit haar ellende vinden kan. En met Christus en die Zijn verlossing boven alle dingen ter wereld allermeest te begeren. Ja, met zich met zijn hart en ziel daarheen tot Christus toe te geven of te wenden en zich tot Christus in de Hemel gelijk als op te stijgen en zijn ziel zo ver en wijdt uit te rekken, dat ze de Heere Jezus Christus aangrijpt in en met zodanige gelovige sluitrede, steunende op Gods Woord en beloften, als in de Tekst wordt voorgesteld. Ik ken voor mijzelf, dat het wezen en de grond der zaak aanbelangt, geen ander aannemen van Christus. En als ik dit aannemen stellen als volstrekt noodzakelijk tot het wezen van de geloofs, dan versta ik daar alleen zodanig aannemen van Christus door, dat zo werkzaam en gelovig door de kracht van de Heilige Geestes van de zondaar geschiet. Maar hoe zeer dat nu verschilt van zulk werkeloos en ijdel aannemen van Christus, als gij mij tegen alle recht en reden opdringt en zegt, dat ik het zo versta, dat moogt gij nu zelf oordelen. Nu komt het mij zo voor, dat alleen deze mijn nadere verklaring van het aannemen van Christus (die gij aanstonds ten allen tijde, als gij ze behoorlijker wijze van mijn verzocht had, had kunnen hebben) een grote massa van zwarigheden, die gij in uw Brieven tot mijn laste overal terneer stelt, zal kunnen beantwoorden en uit de weg ruimen. Temeer, als gij ze stelt met die andere verklaring van Broeder van der Willigen, daar boven van gemeld is, die gij woordelijk en zakelijk voor de mijne moet houden. Want ik geef u die tegenwoordig in zulke manier, alsof die van woord tot woord hier geïnsireerd stond. Ik zal dit stuk hier nog eens wat nader gaan aantonen, hoe met er daad al uw zwarigheden en beschuldigingen tegen mij langs deze weg noodzakelijk, zo ik oordeel, moeten vervallen. Ten die einde zal ik eerst uw eerste Brief hier eens geheel gaan doorwandelen en doen de moeite van die eens van stuk tot stuk ordentelijk en grondig te beantwoorden. Zo moogt gij zien, wat eens los en ijdel gevaarte gij tegen mij opgetimmert, hebt. En hoe men al veel dingen kan beroeren en veel water vuil kan maken, zonder iets goeds uit te richten.
104 Tweede deel Beoordeling van de 1ste brief van Groenewegen aan Van der willigen Gij vangt aan met aan Broeder van der Willigen uw zeer grote verwondering te kennen te geven over mijn geloofsbeschrijving en dat al had zijn E. en de vrienden u gezegd, dat ik het geloof zo beschrijf, gij het nauwelijks zou hebben kunnen geloven etc. zo bijster vreemd en aanstotelijk kwam u mijn geloofsbeschrijving tevoren. Maar nu wil ik hopen, dat die aanstotelijkheid ten minste voor een groot gedeelte bij u zal verminderen, nadat gij zult gezien hebben, hoe ik het geloof werkelijk beschrijven heb en begrijp. En dat ik het oude Gereformeerde geloof lere, dat in onze Catechismus, Confessie en Formulieren etc. voor u en mij en alle Gereformeerden tot een vaste regel der leer gesteld is; doch dat bij u tot hiertoe zeer weinig recht schijnt opgemerkt te zijn. Ook begrijp ik het geloof nu niet anders, dan ik het altijd begrepen heb, zolang ik u gekend en over de Heilige waarheden van het geloof met u menigwerf gesproken heb. Invoegen het dan immers ook zeker is, dat gij al die tijd tevoren zeer weinig op mij en mijn zaken moet gelet hebben. Of dat gij toen dat licht niet moet gehad hebben, dat gij nu hebt. Ik zou de waarheid van de zaak, die ik hier schrijve, u op een overtuigende wijze zeer gemakkelijk nog nader kunnen aantonen. Maar ik acht dat niet nodig. Gij laat volgen en zegt, dat gij mijn geloofsbeschrijving ook begrepen hebt, zo gij meent. Maar hoe wel gij ze begrepen hebt, mijn lieve Jacob, meen ik u nu al overvloedig klaar getoond te hebben en de rest zal nog achteraan komen. Gij houdt staande, dat mijn geloofsbeschrijving naar uw begrip aanloopt tegen verscheiden gewichtige waarheden en dat ze veronderstelt of naar zich trekt veel dwalingen en dat ze onovereenkomstig is met Gods Woord. Om te weten, of dit alzo werkelijk is of niet, als gij het begrijpt, hebt gij maar eerst het recht te doen, dat mij toekomt, van te erkennen, dat ik het oude vastgestelde Gereformeerde geloof leer en anders niet; (of anders zou gij mij moeten aantonen, dat ik daar minst of meest van afwijk) en zo gauw gij dat zult gedaan hebben, dan verbind ik mij met 's Heeren hulp, het oude vastgestelde Gereformeerde geloof tegen alle zulke beschuldigingen van u en andere op een Christelijke wijze te willen verdedigen, tot zolang gij mij klaar zult getoond hebben, dat het oude Gereformeerde geloof aanloopt tegen verscheiden gewichtige waarheden, etc. en dat uw nieuw licht alleen akkoord de waarheid is. Maar dat gij er bijvoegt, dat mijn geloofsbeschrijving ook onovereenkomende is met onze Confessie en Catechismus, dat is mij een klaar blijk, dat gij óf mijn geloofsbeschrijving, óf onze Confessie en Catechismus nog nooit recht verstaan hebt. Dit heeft buiten u nog niemand anders rechtuit durven zeggen. Want als er elders een weg ware, om dit tegen mij te kunnen proberen, dat gij hier schrijft, dan mocht ik zeker morgen aan de dag met mijn meubeltjes van hier wel opkramen, mijn goede vriend. Ook zegt gij, dat gij wel onderricht wilt zijn, als gij dwaalt.
105 Ik wenste hartelijk, dat de Heere u tot zo'n zware post een grote genade wil verlenen. En nu nog veel groter, als toen gij eerst tegen mij begon te beschrijven. Nu gaat gij uw gedachten zeggen, wat begrip gij van mijn geloof maakt, gij stelt eerst als een gewichtige waarheid van het allerhoogste belang ter neer: (gelijk het ook werkelijk is) Dat het zaligmakende geloof een werkzaamheid en daad van de mensen is, die hij oefent nevens God, hoewel van God geleerd. En ten blijke dat gij dit zeer eenvoudig meent, zo laat gij er op volgen, dit moet ik niet bewijzen, dit is te klaar. Zo is het ook. Dat het geloof een werkzaamheid en daad van de mensen is, die hij oefent nevens God door de kracht van de Heilige Geest, is een klare zaak, die niet het minste bewijs behoeft, dan alleen tegen de Hattemisten. Daarop laat gij nu terstond tot mijn laste volgen, dat, hoe klare zaak dit ook zij, ik nochtans het geloof, niet beschrijf als een werkzaamheid van de mens. Want dat de verzekering van het gemoed aangaande enige zaak, wat ze ook geen daad of dadelijke werkzaamheid is. En gij laat volgen: dit nu is een gewichtig stuk. Die het geloof niet beschrijft als een werkzaamheid van de mens, is niet rechtzinnig etc. Ziet, zo hebt gij uw zaken tegen mij eerst begonnen, met mij ten laste te leggen, dat ik een geloof ter neer stel, dat geen daad of dadelijke werkzaamheid van de mens is, die hij oefent nevens God. Ergo11 een zuiver passief of lijdelijk en werkeloos geloof, daarin de mens zelfs niet met allen van zijn kant doet, of oefent. En dat dit het geloof van Pontiaan van Hattem is, dat moet ik ook niet bewijzen. Dit is te klaar. Hier nu heeft de schoen u in het eerst maar alleen gewrongen. Want dat blijkt uit hetgeen gij der aanstonds op volgen laat, schrijvende: Kan gij mij nu zeggen, dat het een werkzaamheid van de mensen is volgens de auteur en wat de ziel dadelijk doet, als ze gelooft. NB. zo ben ik voldoen. Ziedaar, uw gehele zwarigheid weggenomen en gij voldoen, zo spoedig maar dit ene u getoond kon worden, dat mijn geloof een werkzaamheid van de mensen is. Meer of anders hebt gij in het eerst niet begeerd. Gij schrijft, als Broeder van der Willigen het u maar zeggen kon, dat mijn geloof een werkzame daad van de mensen is, dan was alles wel. Maar nu heeft zijn E. het niet slechts gezegd, maar hij heeft u zo duidelijk als de zon aan de Hemel schijnt bij de stukken bewezen, niet alleen dat mijn geloof slechts een werkzaamheid van de mensen is. Maar ook dat het allemaal werkzaamheid van de mens is, wat ik breng tot het wezen des geloofs. Hij heeft u met mijn eigen woorden (hoewel gij het niet wist) de vier zaken van mijn geloof zodanig als ware geloofsdaden en werkzaamheden van de mensen nevens of omtrent God, Christus en de Beloften verklaart, dat gij zelfs hebt moeten belijden, dat het alles bij u volstrekt woordelijk en zakelijk naar waarheid is, etc. Ja, zijn E. heeft u op het aller-ernstigste verzocht, aanhoudende vermaand en zelfs genoegzaam op koste van uw eer geforceerd, dat gij het contrarie tegen hem zou aantonen, en uw beschuldiging deugdelijk bewijzen. Maar wat is met dat alles toch gewonnen op uw gemoed, dat zo terstond met minder dan de zesde part van hetgeen gij gekregen hebt, wou voldoen zijn? Niets met al. Gij hebt immers onverzettelijk uw ogen voor alles gesloten gehouden; gij zijt in alle wegen en bochten gelopen; gij hebt het aan alle kanten geprobeerd. Maar nooit iets van uw beschuldiging ordentelijk en bij de stukken durven of kunnen bewijzen. Ja, mijn lieve Jacob, hoewel gij in uw derde Brief de strijdt gedwongen schijnt te willen verlaten, (want geen mens, die de zaken tussen ons weet en uw derde Brief 11
Ergo is Latijn, betekent: dus, derhalve, etc.
106 leest, kan der mijns bedunkens anders van oordelen) zo hebt gij dien te zeer geraakt door het hartige antwoord van Broeder van der Willigen, in uw vierde Brief met de grootste drift, die iemand kon hebben, weer als van nieuws aangevangen. En blijft staan, voor uw zaak, alsof die rechtvaardigheid en de waarheid zelf was en alsof gij die reeds duizendmaal van ons wettig gewonnen had. Ik wil niet zeggen, dat gij dit alles zo uit moedwilligheid en tegen uw licht aan zou gedaan hebben. Nee, daar ken ik u nog niet bekwaam toe. Maar ik heb, zo ik meen, zeer klaar kunnen zien, dat de ijver van disputatie en een onmatige begeerte, om uw zaak ten koste van mijn onnozelheid, eer, dienst etc. eenmaal te winnen en uw achting en credit daar door bij de wereld te bewaren, uw gemoed alzo sterk van alle kanten aangevallen en gedreven hebben, dat, met hoe goede mening gij in het eerst het werk al mocht begonnen hebben, gij in het vervolg en bijzonder op het lest uw overwinning boven uw macht hebt willen forceren, het koste wat het wilde. Zo ik enige kennis heb van de menselijke zaken, zo meen ik wel te weten, dat dit doorgaans de schadelijke vrucht is van het disputeren, dat niet in nederig en ootmoedig gemoed met de Heere begonnen en voortgezet wordt. Ik ben wel verzekerd, mijn lieve vriend, had gij, uw werk tegen ons met goed beraad achter de Heere mogen aanvangen en met veel ootmoedig bidden en zuchten om de Geest der Waarheid mogen voortzetten, dat het werk onder Gods zegen dan een geheel andere gang en uiteinde zou gehad hebben. Wanneer gij mijn geloofsbeschrijving dan alzo geheel verkeerd opgevat en in de zin van een zuiver werkeloos geloof op uw verstand genomen hebt, zo gaat gij dezelve als zodanig nu voorts bestrijden. Gij maakt een breed argument daartegen, dat zakelijk hier op uit komt: het geloof moet rusten op het Evangelie Gods. En de mens moet of kan niet meer of anders voor Hem zelf geloven, dan God in het Evangelie openbaart. Maar God openbaart geenszins in het Evangelie, dat gij Jan, Pieter etc. een van die geen zijt, daar Christus voor gestorven is etc. Dienvolgens kan ook niemand direct uit het Evangelie alleen dat met toe-eigening voor hemzelven geloven, dat Christus voor hem in het bijzonder gestorven is. Maar hij moet dat eerst naderhand opmaken als een vrucht uit Zijn genade, geloof, wedergeboorte etc. Ergo kan zulke verzekering des harten, als ik stel, dan geenszins tot het welen van het geloof behoren. Maar moet eerst naderhand als een vrucht uit het geloof geboren worden. (Eerste brief) (NB. gij behandelt dit stuk naar uw misvatting zo, alsof ik het gehele wezen van het geloof enkel en alleen in de verzekerdheid stelde. Maar ik verander dat hier in uw zaken naar mijn ware gevoelen, opdat uw argument, alzo op mijn eigenlijke gevoelen mocht sluiten. Want anders ware het in het geheel niets met al. En ik had maar te zeggen; gij disputeert tegen een gevoelen dat mij in het geheel niet raakt) Met dit argument tegen mij hebt gij zeer veel op en gij komt er steeds in uw Brieven ook te voorschijn en trekt er veel nadelige gevolgen uit tegen mijn gevoelen. Als dat mijn geloof van niemand kan verkregen worden, al verstond hij met Licht het gehele Woord. Dat er een bijzondere en onmiddellijke openbaring toe zou vereist worden van een andere natuur, die wat meer openbaart, als in het Woord doet. Dat het Woord van het Evangelie de grond niet kan zijn van mijn geloof. Dat mijn geloof het Evangelie Woord in het onbruik stelt. En in uw tweede Brief leze ik, dat gij mijn geloof zo wonderlijk door Gods Geest gewrocht is, dat meest alle vromen er niet bij kunnen. Dat ik een geloof lere, dat Gods Geest zo onmiddellijk werkt, dat het Woord geen toereikend middel kan zijn, om het te krijgen, al verlichte de Heilige Geest het verstand in het Evangelie en met hartsbuiging gepaard; nee, dat zo'n geloof dan nog niet komen kan. Maar dat de
107 Heilige Geest mij onmiddellijk moet zeggen: gij zijt een van de gekochte. En meer dat als er overal in uw Brieven tot mijn laste loopt. Ach! Wat ziet iemand niet al misselijke dingen, als hij met zijn verstand bezijden het rechte spoor der Waarheid allerwege ongelukkig loopt omdolen! Ik merk tegen dit uw schrijven aan: (1) Dat dit uw gehele argument tegen mij in de grond hetzelve is, dat de Papisten altijd tegen het oude Gereformeerde geloof ingebracht hebben en nog inbrengen. Ze zeiden ook tegen de Rechtzinnigen, (ziet slechts Van der Kemp, die deze zaak met een woord aanroert over de 7e Zondag pag. 158) dat er nergens zo'n bijzondere Belofte een dezen en genen, als Pieter en Paulus gedaan is, dat hij zal zalig worden. Altijd beriepen ze zich, dat niemand zo'n geloof uit het uiterlijke Woord Gods alleen kan hebben. Maar dat er een bijzondere en onmiddellijke Goddelijke openbaring nog bij het Woord moet komen, als iemand zal kunnen van zijn zaligheid verzekerd zijn. Indien het mij lust, zou ik u nader kunnen aantonen, dat gij dit argument bijkans niet anders maakt tegen mij. Dan of gij het in de Paapse school geleerd had. En ik zou u ook niet anders op uw gehele argument antwoorden, dan met eigen woorden der oude Theologanten tegen de Papisten. (2) Maar ik denk, dat ik u met minder omslag op alles kan antwoorden en dat ik uw gehele argument meer dan op een wijze kan krachteloos maken. Eerst moet ik u eens vragen, of niet alle Gods Beloften van de zaligheid in Christus altijd NB. in het algemeen gedaan worden aan alle heilbegerige zondaren, die oprecht willig zijn Gods Beloften en de beloofde goederen aan te nemen? Is niet het gehele Evangelie een openlijke aanbieding of voorstelling van Christus en van Gods genade aan, elk en iedere zondaar, die datzelve leest en hoort? Is het niet: o alle gij einden der aarde wendt u naar Mij toe en wordt behouden. En die wil neme het water van de Levens om niet? Mag wel iemand zichzelf hier uitsluiten en zeggen: ik word niet gemeend of geroepen; Christus biedt Zichzelf wel aan andere tot een Zaligmaker aan. Maar niet aan mij? Begrijpen wij Gereformeerden deze zaak wel anders, als dat het aanbod van Christus en de zaligheid in het Evangelie algemeen geschiedt aan alle mensen, die onder het Evangelie leven? Houden wij dit niet staande, aan de ene kant om alle verlegen zondaren de weg tot Christus wijd te openen? Aan de andere kant om alle ongelovigen in de schuld te stellen, dat ze de Heere Jezus Christus, die hen in het Evangelie aangeboden wordt, versmaden en verwerpen en dat alzo haar verdoemenis in die weg rechtvaardig zal zijn? Maar als dat nu zeker zo is en niemand aan dat algemene aanbod van Christus in het Evangelie mag twijfelen, zo vraag ik nu verder, waarom een arm boetvaardig en verslage zondaar, die nu ziet, dat hij niet dan hel, dood en verdoemenis verdiend heeft en dat hij buiten Christus in zichzelven voor eeuwig verloren is, niet zou door de Almachtige bewerking des Heeren Geest daartoe kunnen geraken, om de Heere Jezus met een waar geloof, alleen op grond van dat algemene aanbod van het Heilig Evangelie, in het bijzonder aan te nemen en te omhelzen voor zijn Zaligmaker en Verlosser? Of is dan de Heilige Geest in uw ogen, met eerbied gesproken, niet machtig door Zijn ordinaire werking het verstand eens armen zondaars in de kennis Christus en in die algemene aanbieding van de Heilig Evangelie te verlichten en zijn gemoed inwendig krachtig te overreden, dat zo Christus Zichzelven in het algemeen aan alle zondaren aanbiedt tot een volkomen Zaligmaker, hij arme zondaar hier dan alleen ook niet uitgesloten wordt. Nee, maar dat Christus Zich ook werkelijk in het
108 bijzonder aan hem aanbiedt, nadien Hij zich werkelijk aan allen in het algemeen aanbiedt en daarom allen Hem ook op Zijn eigen aanbieding mogen aannemen en in hun harten ontvangen? Ei lieve, wat nader of onmiddellijke openbaring boven het Woord heeft zo'n zondaar toch van node, om Christus door de werking van de Heilige Geestes met een oprecht geloof voor zijn Zaligmaker aan te nemen? Wat gelooft zo een toch meer, als het Woord hem zegt en klaar en duidelijk openbaart? Wel is waar, het Woord zegt niet zo formeel en letterlijk, gij Jan, gij Pieter etc. Maar het Woord zegt nochtans zakelijk niet minder, wanneer het zo zegt, gij alle, gij allen zonder onderscheid, die maar wilt. Nu dat is genoeg. Hier behoren Jan en Pieter dan ook onder. En als de Heilige Geest haar dit algemene aanbod van het Evangelie zo in hun harten door zijn ordinaire werking verklaart en haar dat geopenbaarde Evangelie als een Goddelijke waarheid doet aannemen en geloven, dan mogen Jan en Pieter hier dan vrij zeggen: "Heere Jezus, omdat Gij Uzelven in Uw Heilig Evangelie aan alle arme heilbegerige zondaars aanbiedt tot een gewillige en volkomen Zaligmaker en dat gij aan allen vrijheid geeft, om U daar voor aan te nemen en te houden. En niemand, zelfs niet de goddelooste zondaar uitsluit, zo komen wij arme zondaars door de werking Uws Heiligen Geestes, dan nu ook tot U. En steunende op deze Uw ware algemene aanbieding in Uw Heilig Evangelie, dat niet kan feilen of bedriegen, nemen wij U ook ootmoediglijk aan en omhelzen U van ganser harte voor onze gewillige en volkomen Zaligmaker en wij verlaten ons op Uw eigen Woord en Beloften, die daarin het algemeen zeggen voor alle heilbegerigen, dat Gij werkelijk en tot in der eeuwigheid onze getrouwe Zaligmaker zijt", etc. Wat dunkt u, mijn vriend, zou zo'n geloof dan niet goed zijn en alleen op God en op zijn geopenbaarde Beloften in het Woord rusten, zonder enige andere of onmiddellijke openbaring boven of buiten het Woord? Ik laat het alle verstandige Christenen beoordelen. Ten tweeden. Maar buiten en behalve dit algemene aanbod des Heiligen Evangelies, als de ware grond van het geloof, kan men de zaak nog zo vatten, als gij boven van Teellinck gehoord hebt, dat Christus van een arm verslagen zondaar gelovig wordt aangenomen, door een particuliere sluitrede, rustende op Gods Evangelische Beloften, zoals die wel uitdrukkelijk de conditiën of vereisten aanwijzen dergenen aan wie die beloften in het Woord gedaan worden. Dan is het alweer geenszins nodig, om het geloof te verwekken door de kracht van de Heilige Geestes, dat het Woord zegt: gij Jan of Pieter. Maar het is genoeg, dat het Woord voorstellen de kwaliteit of conditiën van Jan en Pieter en van alle andere. En dan hebben Jan en Pieter maar weer anders niet nodig, als maar alleen door de ordinaire werking van de Heilige Geest de Beloften van de Evangelie derzelver conditiën, (om het zo te noemen) recht te verstaan en te geloven en die met geestelijk Licht in zichzelven klaar te bespeuren. Daarop kunnen Jan en Pieter dan al weer door de ordinaire werking van de Heilige Geest, zonder de minste openbaring buiten het Woord, haar geloof op Christus gerustelijk oefenen en Hem aannemen en houden voor hun volkomen Zaligmaker, zoals Teellinck ons dat boven verklaart heeft. Ziedaar, mijn vriend, op deze trant hebben de oude Gereformeerden de Papisten altijd geantwoord. En zo heb ik u dan ook eveneens moeten antwoorden, nadien gij genoegzaam het eigen argument der Papisten tegen mij gebruikt hebt. Gij zult er uit kunnen zien, zo de Heere u de zaken recht belieft te doen verstaan, die
109 ik u schrijf, hoe ijdel en verkeerd men in zijn beklaaglijke verbeelding, van zoveel beter en groter licht boven de ouden, al kan argumenteren. Hoe hoog men de zaken al kan opgeven. En hoe een vast vertrouwen men er opstellen kan. Daar het nochtans als een ijdel gevaarte allemaal op de grond terneer valt, zo gauw het maar met de hand der zuivere waarheid Gods wordt aangeraakt. Ik zou met zoveel confidentie aan u niet durven schrijven, indien mijn gemoed niet zo geheel voor de Heere verzekerd stond van de eeuwige waarheid van Christus en Zijn allerheiligste geloof, die ik onwaardige, het geluk hebbe van tegen u te mogen verdedigen. Och, of ik ook uw hart mocht kunnen vastbinden aan de gulden ketenen van die dierbare hemelse Waarheid, door de kracht van de Heilige Geestes, dat gij daar nimmermeer van los kon raken! O dat de Heere het hart der kinderen nog eens wilde wederbrengen tot het hart der oude vaderen, die haar geteeld hebben door het Woord der Waarheid. Nu laat gij weer een ander argument tegen mij volgen, hetwelk hier op uitkomt, dat, als het geloof zodanig was als ik het leer, geen ongelovig zondaar dan verdoemelijk voor God zouden kunnen zijn om zijn ongeloof, omdat hij zo'n geloof niet hebben kan, of dat hij eerst in de raad Gods moet inzien. Dat is, door een onmiddellijke, openbaring buiten het Woord. (NB. Ik gebruik kortheidshalve in het voorstellen van uw argumenten niet stipt uw eigen woorden zo formeel en letterlijk als gij ze geeft. Maar ik stel ze slechts zakelijk voor, zoals ik ze in haar kracht begrijp te leggen) Maar of ik schoon al vrij veel op dit uw argument zou te zeggen hebben, zo zal ik er u nochtans niets tegen zeggen, omdat het slechts een bloot gevolg of aanhangsel van uw vorige argument is en dus door mijn antwoord, zoals ik vertrouw, tegelijk met uw vorige argument geheel moet vervallen. Want daar de Heere Jezus aan alle heilbegerige zondaars in het Evangelie van God tot een volkomen Zaligmaker wordt aangeboden, zo moeten dan ook noodzakelijk alle ongelovigen, die Hem niet heilbegerig daar voor van ganser hart aannemen en omhelzen, voor eeuwig van God verdoemd worden, omdat ze Christus Jezus de gave Gods, versmaad en verworpen hebben. Want anders hoe zou God de wereld oordelen? Verder laat gij, zoals u schrijft, tot mijn laste, om u een denkbeeld te geven, hoe de Heilige Geest door middel van het Woord het geloof werkt gelijk de Catechismus zegt? Ik antwoord: (1) Hoedanig denkbeeld wilt gij dat ik u van dit werk van de Heilige Geestes geven zal? Gij weet, dat wij elkaar daar onmogelijk een recht zuiver en geestelijk denkbeeld van geven kunnen. Maar dat dit alleen van de Geest werk is door het Woord. (2) Doch zoveel wij mensen hierin middellijk omtrent elkaar doen kunnen door genade, die God verleent, oordeel ik, dat ik u hiervan met mijn vorig schrijven reeds denkbeeld genoeg gegeven heb. Nochtans wil ik ten overvloede de zaak, die gij begeert van mij te weten, in het kort nader aanwijzen met de woorden van Willem Teellinck zijn Huisboek pag. 448. Daar hij er zo van schrijft: "In het Woord gepredikt laat God de Heere de mensen voorstellen niet alleen zijn jammerlijke en zondigen staat, mitsgaders de vloek, daar onder hij is. Maar hij laat hem ook voorstellen de Heere Jezus Christus Zijn lieven Zoon, onzen Zaligmaker, als Diegene, die van God in de wereld gezonden is, om al degenen die werkelijk alle haar vertrouwen ter zaligheid op Hem stellen, dat is in Hem geloven, van de vloek te
110 verlossen, en met God te verzoenen. Nu door deze verkondiging gelieft het Gode, in de harten der toehoorders te verwekken een, heilige verslagenheid over hun zonden, en een heilig verlangen naar Christus en Zijn verdiensten; door welke beide ze gedreven worden, om zichzelven en alle creaturen te verloochenen, en alleen bij Christus van harten hun zaligheid te zoeken en zo gesteld te zijn, dat is te geloven. En zo wordt het geloof gewrocht door het gehoor des gepredikten Woords." Ziedaar, mijn vriend, in het kort geantwoord op hetgeen gij hebt gelaten tot mijn laste. Nu laat gij volgen een ontmoeting, die gij zegt met een ijverig bewonderaar van mijn persoon gehad te hebben, die in het geheim van mijn geloof niet wilde openbaren, met meer nevensgaande omstandigheden, etc. Wat zal ik daar op zeggen? Ik weet, als men eens slimme gedachten van iemands persoon en leer opgevat en zijn gemoed diep ingedrukt heeft, dat men dan achter zo'n voorhangsel ook licht de onnozelste zaken voor misselijke geheimen van verkeerdheid beziet en over alles een kwade achterdocht opneemt. Gij ziet, dat ik u mijn geloof heel wel durf zeggen, wat het is en er geheel geen geheim van maak. Voor de rest houd ik mij met deze vertelling niet op. Maar wil liever met u handelen door de kracht van reden en waarheid, daar onze zaak toch maar alleen ook af te doen is.
Daarop stelt gij weer een ander argument tegen mij ter neer, hetwelk substantieel hier op uitkomt, dat zo'n geloof, als ik leer, van God aan de verworpenen niet kan geboden worden; dat men daardoor de lastering onzer partijen tegen onze leer op de hals haalt, die ons al lang beschuldigt hebben, dat onze leer van de verwerping strijdt met de aanbieding van het Evangelie etc. Maar dit argument vervalt immers uit het vorige nu ook al vanzelf. Want waarom zou God de verworpen niet mogen gebieden, de Heere Jezus Christus, Zijn Zoon, die Hij hen tot haar Zaligmaker aanbiedt en voorstelt, (in dier voege als tevoren getoond is) daar voor ook van ganser harten gelovig aan te nemen te houden en te erkennen en Gods aanbieding in het Evangelie (zoals die leidt in het algemeen en met klare aanwijzing van de noodzakelijke vereisten in het gemoed van de arme zondaars voor waar en zeker te houden. En op die aanbieding Gods met een verzekerd gemoed aan te gaan en de Heere Jezus Christus op grond van die aanbieding voor Heere en Zaligmaker in het bijzonder aan te grijpen, etc.; omdat God in Zijn getuigenis niet liegen of bedriegen kan. Maar nootzakelijk van alle mensen en zo ook de verworpenen, alleszins en van ganser hart moet gelooft worden? Of zouden anders ook de verworpenen, omdat ze verworpenen zijn, van haar eeuwigdurende schepselplicht jegens God de Heere nu geheel ontslagen zijn en niet meer gehouden zijn, Zijn Goddelijk Woord te geloven? Hoe zegt dan de Schrift, 1 Joh. 5: 10, 11. Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt. En waarom toch? Omdat hij niet geloofd heeft het getuigenis dat God getuigt heeft van Zijn Zoon. Maar wat is dat getuigenis Gods van Zijn Zoon? Dat ieder mens moet geloven, indien hij God niet tot een leugenaar zal maken. Het is geheel noodzakelijk, dat iedereen het kent en diep op zijn hart drukt. En dit is het getuigenis, zegt Johannis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en dit zelve leven is in zijn Zoon. Ziedaar, dit is des Heeren Gods aller-waarst getuigenis, dat moeten alle mensen en zelfs de verworpenen geloven. En dat wel met een oprecht ootmoedige en heilbegerige gestalte des harten, omhelzende door de kracht en werking van de Heilige Geest dat eeuwige leven, dat God ons heeft gegeven of geeft in de Zoon (NB
111 eerst aanbiedender of voorstellender wijze in de beloften des Heiligen Evangelies, die algemeen geschieden aan allen die onder het Evangelie zijn) en zich op die genade Gods in Christus met waren betrouwen des harten geheel verlatende, etc. Maar die nu alzo Gods getuigenis in het Evangelie niet van ganser hart gelooft, die gelooft ook God niet. Maar die verwerpt en versmaadt zijn, getuigenis. En maakt die Heilige God, die het getuigt, o verschrikkelijke zonden! tot een Leugenaar. Wat aangaat nu dat de partijen ons over zulke leer lasteren, omdat wij daar met de verwerping stellen, dat kunnen wij niet verbeteren. Het zal altijd voor ons mensjes een vrij duister stuk blijven, de leer der verwerping met de leer van de Heilig Evangelies (zoveel die generaal leidt en ook gaat tot de verworpenen in de aanbieding) wel en klaar overeen te brengen en onze Partijen recht te doen begrijpen, hoe de Heere God op een soevereine wijze van alle eeuwigheid de meeste mensen, zonder enig aanzien van goed of kwaad, ter eeuwiger dood en verdoemenis heeft gepredestineerd. En nochtans hen zo ernstig het Evangelie laat verkondigen en het eeuwige leven en de zaligheid in Zijn Zoon laat aanbieden. Ik denke, dat wij hier zo zeer ons hoofd niet moeten breken, om Partijen deze dingen te beduiden. Maar dat wij haar moet wijzen tot de wet en tot het getuigenis, daar deze beide waarheden ons overvloedig klaar en menigvuldig zo geleerd worden. En als ze dan meer lust hebben om te lasteren als om te geloven, dan meen ik, dat men ze maar moet laten begaan. Gij sluit dit argument met er bij te voegen: mijn Heer, roept niet over het trekken van gevolgen. Toont maar aan, dat ik het onwettig doe en verkeerd. Ik ben wel vatbaar. Nu, ik wens mijn lieve Jacob, dat God u de genade doe, dat gij hier in der waarheid moogt geschreven hebben. Daar volgt al weer een ander argument in uw Brief, te weten. Dat mijn geloofsbeschrijving de vergeving der zonden en de rechtvaardigmaking stelt vóór het geloof tegen Rom. 5: 1. Want dat een zaak altijd wordt bevat te zijn voor onze verzekering, dat ze er is. Ik ben verwonderd, dat gij dit uw argument niet wat breder en krachtiger hebt voorgesteld. Want het is een van de aller-voornaamste argumenten, die men tegen het geloof der oude Gereformeerde altijd heeft ingebracht. Maar ziehier dan ook in het kort mijn antwoord. (1) Wat die laatste periode van uw zeggen betreft, dat gaat niet volstrekt altijd en in alle zaken door. Bij exempel: een mens die uit de slaap ontwaakt, weet al terstond als hij recht ontwaakt, dat hij ontwaakt; anders zou hij allereerst moeten ontwaken zonder het te weten. Er zijn veel dingen in ons, die wij niet anders kunnen weten, dan door het gevoel. Nu dingen, die wij gevoelen, kunnen immers geen ogenblik in ons zijn zonder gevoelige kennis. Maar zo gauw de zaak, die zich gevoelen doet, in ons is, is er ook aanstonds de kennis dat ze er is; anders zouden wij de zaak eerst moeten gevoelen zonder gevoel of gevoelige kennis. Dat immers een loutere contradictie is. (2) Maar wij willen hier zo nauw met u niet sofistiseren. Daar is een beter en klaarder weg tot wederlegging van dit uw argument, welke op de proef goed bevonden is, mits de oude Gereformeerden die al lange tevoren betreden hebben, als men haar zulk soort van zwarigheden voorwierp. Daarom zullen wij ons daar maar aanhouden. De ouden hielden op grond van het Heilig Woord de vergeving der zonden, de rechtvaardigmaking, heiligmaking en alle andere weldaden van Gods verbond. Ja, het gehele verbond der genade zelfs, als goederen, die alle samen begrepen worden in en onder dat eeuwige leven, dat God in zijn Zoon door het Evangelie alle armen en
112 heilbegerige zondaren laat aanpresenteren of voorstellen in van deze manier: 'Het is alles uwe, zo gauw gij het oprecht met uw gehele hart gelovig begeert en hebben wilt op grond van Mijn genadige aanbieding of beloften. En zo gauw gij het uit Mijn hand ootmoedig aanneemt." Zij verstonden het allemaal in zulken zin als de Apostel Paulus in het particulier predikte van de vergeving der zonden, de bron van alle andere weldaden en genaden Gods, zeggende tot al de Joden, bekeert en onbekeerd, die in de synagogen waren Hand: 13: 38: "Zo zij u dan bekend, mannen Broeders, dat door Deze u vergeving der zonden verkondigt wordt", dat is: voorgesteld, beloofd en aangeboden, opdat gij die met waren geloof, door de werking van de Heilige Geest, uit Gods genadige hand, tot uw eeuwige troost en behoud, zoudt aannemen en ontvangen als uw eigen goed, dat God u uit Zijn vrije liefde schenkt. En dat ik Paulus u als een gezant Gods nu kome bekent maken, etc. Nu begrepen onze oude Gereformeerden het zo, 'dat zo gauw het hart eens armen uitverkoren zondaars door de werking van de Heilige Geest recht gelovig gemaakt wordt aan de waarheid van dit Goddelijk Evangelie, dat hij hoort verkondigen, dat hij dan de vergeving van zijn zonden de Rechtvaardigmaking en al wat God hem verder tot Zijn zaligheid in Zijn Zoon aanbiedt, door de kracht van die zelve Heilige Geest ook met een oprecht gelovig en heilbegerig gemoed uit de hand Gods ontvangt en aanneemt. En dat hij dit doende, nu ook zeker bij zichzelven gelooft, dat hij van God werkelijk gerechtvaardigd is en dat hem al zijn zonden alleen om de verdiensten van Jezus Christus' wil uit Gods, loutere genade voor eeuwig zijn vergeven en dat God hem verder alles tot Zijn zaligheid schenken zal.' En die arme zondaar gelooft nu ook niet anders dan hetgeen zeker waar is en dat hij ook noodzakelijk moet geloven. Want de oude Gereformeerden bevatten het zo, dat zo gauw de uitverkoren zondaar Gods genade alzo door de kracht van de Heilige Geest met een waar gelovig hart omhelst, hij dan ook tevens en onafscheidbaar de vergeving der zonden en de Rechtvaardigmaking als aangeboden weldaden om Christus' wil uit Gods hand met een gelovig gemoed ontvangt en aanneemt. En dienvolgens dan nu ook zo doende onmiddellijk aanstonds van God gerechtvaardigd is, nadien hem zijn geloof wordt toegerekend tot Rechtvaardigheid. Rom. 4: 5. Ze begrepen de Rechtvaardigmaking alzo onmiddellijk vast te leggen aan het geloof, dat het geloof niet een ogenblik zonder de Rechtvaardigmaking bestaan kan. Even bijvoorbeeld alsof ik zei: Ik vergeve aan Jacob Groenewegen en scheld hem alles kwijt, wat hij mij zo menigvuldig misdaan heeft, als hij maar die gunst van mij wil aannemen. Stelt nu eens, dat ik minst of meest niet kan feilen in mijn woord, zo gauw nu Jacob Groenewegen een waar berouw van zijn schuld heeft en mijn gunstige voorslag hoordt, verstaat en werkelijk geloofd, en mijn kwijtschelding van harte graag aanneemt en ontvangt, zo kan het immers niet anders wezen, of Jacob Groenewegens schuld, hoe groot en zwaar die ook zij, is door mij ten eerste werkelijk vergeven; aangezien hij alzo doet, als ik van hem gevorderd heb. En hij zelfs moet dat nu immers ook noodzakelijk voor waarheid geloven, of anders gelooft hij mijn aanbod niet en neemt mijn gunst niet aan. Zie mijn vriend, op zo'n wijze hebben de ouden deze gewichtige zaak altijd begrepen. En daar is geen reden ter wereld, dat wij het nu anders begrijpen zouden. Want het fatsoen, van de Goddelijke waarheid verandert nooit. Hoezeer de tijden en de mensen ook veranderen. De ouden wisten niet van geloof, Rechtvaardigmaking en verzekering zo wijdt vaneen te scheiden. Nee, ze handelden wat eenvoudiger in zaken van het geloof en minder met redekaveling der vleselijke bevatting, als dewelke zij voor de waarheid van Christus en voor het geloof uitnemende schadelijk hielden. Het was bij
113 hen een vaste stokregel: die werkelijk gelooft, die is gerechtvaardigd en verzekerd in zijn gemoed. En al wat van die regel afweek, dat verwierpen ze als een dwaling en gingen het tekeer met dat Zwaard van de Geest, zijnde Gods Woord. Zoals dat overvloedig klaar en met duizend schone getuigenissen uit hun geschriften zou te tonen zijn, als wij ons in dat werk wilden begeven. Nu volgt er in uw Brief al weer een nieuw en ander argument. Gij meent, dat mijn geloofsbeschrijving niet kan bestaan met het gelovig verbond maken met de Heere en met het ondertrouw met Christus in geloof, etc. Het is zo. Die geloofsbeschrijving kan geenszins met die Goddelijke waarheid bestaan, als gij ze zo verkeerd neemt en ze zo geweldig verdraait als gij doet, in die zin van een geheel werkeloos en goddeloos Hattemistisch geloof. Maar als gij ze wilt nemen en houden, zoals gij moet doen en zoals ik ze u geve en zoals ze ook werkelijk is, (gelijk ik u nu al overvloedig genoeg mene getoond en bij de stukken bewezen te hebben) dan kan ze zeer wel met die heilige verbondmaking bestaan. Ja, dan is ze die verbondmaking met de Heere zélf. Want hoe maakt een arm gelovig zondaar toch het verbond met de Heere zijn God? Gaat het niet zo door de heimelijke en Almachtige bewerking van de Heilige Geest in des gelovigen zondaars hart? "De Heere God biedt de arme zondaar Zijn verbond eerst aan en roept en nodigt hem daartoe door de verkondiging van de Heilig Evangelie. Hij biedt hem de vrede en het Eeuwige Leven aan en getuigt en roept hem toe, dat Hij hem dat Eeuwige leven geeft en dat dit Leven is in zijn Zoon. De Heere wil en vermaant de arme zondaar, dat hij toch een hartelijk welgevallen in dit zijn verbond wil nemen. En in deze zijn hoogwijze Vinding en beroemde Weg om het eeuwige leven alleen te begeren, te zoeken, aan te nemen en te ontvangen in zijn Zoon. En dat met een waar gelovig hart, opdat hij hem alzo voor eeuwig met zijn God weer verzoenen en gelovende dat eeuwige Leven hebbe in de Naam Zijns Zoons. Maar als nu de arme gelovige zondaar onder de krachtdadige bewerking van de Heilige Geest even datgene waarlijk doet, dat God hem beveelt en zo ernstig vermanen laat; als hij Gods voorgestelde verbond en getuigenis in het Heilig Evangelie met een waar gelovig hart nu dadelijk aanneemt en het eeuwige Leven alleen in de Zoon omhelst en hem daar gelovig op verlaat en als een arme en ellendige zichzelven geheel aan de Heere opdraagt en overgeeft, als aan zijn verzoend God en genadige Vader in Christus, wien hij nu alleen in de Zoon, in Wien hij dat eeuwige Leven heeft, altijd en zonder ophouden met zijn gehele hart wil aanhangen, betrouwen, dienen, beminnen, vrezen etc. – dan maakt nu de gelovige zondaar alzo in der waarheid zijn verbond met de Heere zijn God en ondertrouwt hij alzo voor eeuwig in geloof met de Heere Jezus." Of spreekt de Heilige Schrift ook nog van een ander verbond met God, daardoor de mensen kan behouden worden? Gij ziet dan immers, wil ik hopen, hoe gemakkelijk mijn enkelde geloofsbeschrijving alleen, wanneer ze maar recht en naar waarheid verstaan wordt, - telkens al uw ingebrachte grieven in de grond kan oplossen en beantwoorden. Zodat ze verdrijven als losse nevelen telkens als maar dat ware Licht daarbij komt. Ondertussen wat is het niet droevig en beklagenswaardig mijn goede vriend, dat gij u op zulke verkeerde dingen nog zoveel laat voorstaan, dat gij van mij durft zeggen, zoals gij der bijvoegt: Dat (te weten het gelovig verbond maken met de Heere) zijn bij
114 die Heer12 zo wat werkzaamheden van onze kant, die wel vallen zullen, als dat rechte Licht en geloof komt. O God behoudt uw waarheid! En ik voeg er bij: Vergeef aan Jacob Groene wegen, O Heere, naar de grootheid Uwer Barmhartigheid zijn zware zonden en lastering tegen mij, Uw arme knecht. Want hij weet niet wat hij doet. En gedenkt toch Heere, wie is de onschuldige, Job 4: 7. Maar zegt mij toch eens, gij mijn tegenpartijder, die u zo tegen mij verheft, waar heb ik u de minste reden gegeven, om mij als zo'n verschrikkelijke verderver en verwoester van het verbond des vredes, daarin ook al mijn heil en lust is, bij mijn naasten vriend aan te klagen en zo over mij uit te roepen: o God behoudt uw Waarheid! Dat gij mijn geloofsbeschrijving tegen alle recht en reden zo geheel verkeerd verstaan hebt, wiens schuld is dat? Ik heb ze geschreven met een eenvoudig gemoed en al zuchtende om de Geest der Waarheid. En als de Heere mij nu aanstonds tot Hem wilde roepen, zo zou ik deze mijn geloofsbeschrijving met mij moeten nemen, om ze voor Hem te brengen, al bevende en dat niet slechts met mijn hand, maar met mijn hart. Wat oordeelt gij mij dan zo hard en wreed? (Mijn lieve Jacob ik schrijve u hier wel wat ernstig. Maar nochtans niet zonder liefde en ontferming). Ik weet dat gij u hier in uw onverstandige ijver zeer tegen de Heere bezondigd en dat mijn ware onnozelheid in deze Hem al lange bekend is geweest. O, hoe blij is mijn geest in mijn binnenste! Heere Jezus, mijn lieve Zaligmaker, Gij hebt er toch maar alleen de eer van, dat ik die man niet ben, daar ik voor aangezien wordt. Och, of ik mocht leren de smaadheid van Christus gewillig te dragen en mijn haters en vervolgers te zegenen! Gij voegt er nog verder een zeer opmerkbaar woord bij, dat ik niet heb kunnen lezen zonder enige beweging van ontfermende ingewanden over u. Gij zegt tot broeder Van der Willigen: gij hebt mij nog eens zo wat doen staan in mijn verkeerde loop: probeert het nog eens, het is mij om waarheid te doen. Och, mijn lieve Jacob Groenewegen, ik heb ook zelfs, de Heere weet het, dikwijls voor dezen geprobeerd, of ik u in de loop daar ik u altijd beschouwe, nog eens wat kon doen staan. Maar het heeft de Heere niet behaagd het te doen gelukken. Visie van Van der Groe over Jacob Groenewegens zielstoestand en bekering Ik moet hier bij deze gelegenheid mij daar over eens wat nader uitlaten. Wij kunnen hier nooit vergeten wat de Heere weleer eens gedaan heeft toen wij op zekere tijd gemoedelijk spraken over dat schriftelijk opstel van uw bekering dat u ons had toegezonden en dat nog onder ons berust. Ik schoof toen de zaak grotendeels op mijn zuster, omdat ik geen vrijmoedigheid gevoelde om met u naar geweten en plicht over uw staat rechtuit te handelen. En omdat ik wist dat zij licht in uw zaak had. Want zij had er werk mee gehad voor Gods aangezicht en het was haar duidelijk geworden dat de weg die u daar beschreef niet was in overeenstemming met Gods Woord. Toen werd zij persoonlijk zeer verlegen en zij durfde u haar ware gevoelen nog niet te zeggen uit vrees dat u haar voor hoogmoedig zou aanzien en verbitterd zou worden. Maar haar gemoed benauwde haar en zij ging alleen en boog haar knieën voor de Heere om licht en sterkte. En toen deed de Heere met veel kracht dat woord op haar hart vallen: Tot de Wet en tot de Getuigenis, zo zij niet spreken naar dit woord, het zal 12
Bij ds. Van der Groe
115 zijn dat zij geen dageraad zullen hebben. Toen gaf de Heere haar te verstaan dat u in de door u voorgestelde bekeringsweg niet sprak naar het Woord Gods, dat het Woord zo'n bekering niet leert en dat zij daarom getrouw met u moest handelen. En dat niet alleen! Maar de Heere drukte haar tot haar schrik op het hart, wanneer zij nu niet met u zou handelen tot de Wet en tot het Getuigenis en met u sprak naar dit woord dat ook zijzelf dan geen dageraad zou hebben. Maar dat de Heere dan het licht van Zijn aangezicht, waar zij toen al veel in wandelen mocht, van haar zou wegnemen en het duister voor haar maken. Dit trof haar zodanig in het gemoed en zij werd daar innnerlijk zo bevreesd voor dat zij aanstonds besloot met u getrouw te handelen. Daar mocht dan van komen wat wilde. Doch zij bad nog ernstig om 's-Heeren vrijmoedige Geest en dat de Heere toch zelf de woorden haar in de mond wilde leggen. En in vertrouwen dat de Heere dat ook zou doen kwam zij weer bij u. En toen u haar aanstonds zelf verzocht of zij haar gevoelen van uw bekeringsweg wilde meedelen, mocht zij dat op die tijd ook met veel vrijmoedigheid doen. En de Heere was haar nabij, gevende haar steeds met licht de woorden als het ware in de mond die zij toen tegen u gesproken heeft. En nadat u was vertrokken bleef zij zeer opgewekt en kon nog erkennen de hulp die de Heere haar had bewezen en de hele zaak van uw staat en van haar behandeling omtrent u gelovig aan de Heere overgeven zonder haar daarover verder te bekommeren. En naar die tijd, mijn lieve vriend, hebben wij samen, zij en ik, hoe langer hoe meer mogen zien dat men zijn onsterfelijke ziel op zo'n weg als u in uw geschrift van uzelf hebt voorgesteld, geenszins kan of mag wagen. Omdat u volgens deze een christen bent geworden zonder waarachtige overtuiging of ontdekking van uw verdoemelijke en verloren staat in Adam en zonder rechte geloofsonderhandelingen met de Heere Jezus. Hetgeen in beide opzichten tegen het Woord en tegen onze Gereformeerde leer is. En hoe meer omgang wij naderhand met u gehad hebben, hoe meer u ons ook persoonlijk met al uw praten daarin bevestigd hebt. Ik heb altijd duidelijk gezien dat uw levendig en werkzaam verstand u stijl in de weg stond, dat u uw waarachtige ellendestaat niet kon zien en dat u niet waarlijk als een arm verdoemelijk en radeloos zondaar kon komen tot de Heere Jezus om Hem met een oprecht werkzaam geloof op Zijn eigen belofte of genadige aanbieding en in Zijn eigen weg met uw hele hart aan te grijpen. Hoe zeer u ook nu theoretisch voor deze zaak wilt pleiten tegen mij. Maar als u al eens bij uw zonden enigszins bekommerd en verlegen stond, dat u dan uzelf met uw eigen verstand en denkbeelden van de weg van genade in Christus altijd weer wist te helpen en te redden. Ik zag heel duidelijk dat u al het oog had op een gestaltelijke weg van heiligmaking, zonder ooit te passeren de weg van rechtvaardigmaking volgens het Woord. Of zonder om die weg ooit verlegen te zijn. U hield het er maar voor dat God en Christus de uwe was en sprak altijd van uzelf als een verzekerd christen. Maar ik heb u nooit van al mijn leven recht horen uitdrukken hoe u de Heere Jezus als Borg en Middelaar bij de Vader gebruikte tot verzoening van uw schuld. Dat is de grote en wezenlijke zaak van het christendom en zonder rechte kennis daarvan en gelovige praktijk door de werking van de Heilige Geest is het onmogelijk dat iemand door Gods Geest in zijn gemoed op goede gronden van zijn zaligheid ooit kan verzekerd worden. Hij mag ook al zoveel als een christen uitkomen en spreken als hij wil. In dat stuk heb ik u , mijn vriend, zo lang als ik u gekend heb, altijd zeer duister gevonden. En omdat u evenwel altijd zo ruim kon spreken van uw staat, heb ik voortdurend veel bekommernissen gehad over u, zoals ik trouwens meer dan ooit nog steeds doe. Ik weet uit eigen bevinding hoever men in het christendom bij algemeen licht van de
116 Geest met zijn verstand kan komen. Zodat ik zelfs bij velen al een naam had, ja bij verreweg de meesten van het christendom met wie ik destijds sprak, dat ik waarlijk een christen was, terwijl ik nochtans geheel en al op een dodelijke weg van bedrog wandelde, werkende alleen met een denkbeeldige Christus in mijn verstand zonder de Heere minst of meest te kennen. En ik had voorzeker in die rampzaligen weg voor eeuwig moeten vergaan, zo niet, wat ik vertrouw, de Heere zelf door oneindige vrije genade en met Zijn almachtige hand mij daaruit had believen te redden. Ik schrijf dit hier zo in oprechtheid van mijn gemoed teneinde u voor ogen te houden hoe ik tevoren in mijn omgang met u ook al menigmaal geprobeerd heb of ik u door 's Heeren zegen in uw verkeerde loop kon doen stil staan. En tot ernstig nadenken over uzelf brengen. Dat u dit nu bijzonder in later tijd mij, uw waarlijk getrouwe en heilzoekende vriend, zo kwalijk hebt genomen en doorgaans in uw brieven zo aan die vriendin hier te Kralingen als aan broeder Van der Willigen op een bedekte wijze als de slimste mishandeling van uw persoon hebt uitgemaakt en mij daarom ook als een vreselijk hoogmoedige en verwoester van Gods werk ten toon stelt, heeft mij waarlijk zeer bedroefd en weleens tot de Heere over u doen zuchten. Nochtans evenwel blijft mijn waarachtige genegenheid voor u nog zo groot. En ze is bijzonder door uw vierde of laatste zeer beklaaglijke en harde brief aan broeder Van der Willigen nog meer opgewekt. Zodat ik niet heb kunnen nalaten opnieuw te onderzoeken en het als opnieuw op uw gemoed te proberen of ik u door Gods almachtige genade nog eenmaal in uw verkeerde loop kon doen staan. En daartoe dient ook principieel deze mijn zeer grote brief die mij waarlijk, terwijl ik overal met zoveel drukke bezigheden bezet ben, geenszins zou believen te schrijven, en dan nog eens helemaal opnieuw in het net voor u over te schrijven, indien ik naast de zaak van God en mijn onschuld ook niet uw behoud op mijn oog en hart had liggen. Wat weet ik, ellendige, wat de Heere door dit gering en eenvoudig middeltje nog zou mogen werken? Er zijn immers wel hoger cederbomen dan mijn vriend Jacob Groenewegen door Zijn hand op de aarde gevallen. Het is voor de Heere immers niet te wonderlijk. Zijn arm is nog niet verkort. Zijn genade is nog niet uitgeput. Toen u hier de laatste maal bij mij aan huis was deed de Heere mij nog met licht enigszins zien hoe gemakkelijk Hij u helemaal kon neervellen. En ik gaf er u ook zoiets van te kennen. Want ik bemerkte hoe u toen uzelf al zeer tegen de Heere begon te verheffen en uw laagheid en nietigheid niet op uw hart droeg. Och, mijn beminde vriend, laat dit mijn schrijven toch niet zijn in uw ogen als een hoop winderige woorden, sterke uitroepen enz. die volgens u aan dat volk dat zo hoog vliegt in de wolken boven aller hoofden heen zo bijzonder eigen zijn. Want weet voorzeker 'indien dit uit God is kunt u dat niet breken; opdat u niet misschien gevonden wordt ook tegen God te strijden'. Maar buigt veeleer uw knieën en roept tot de Heere met uw hele hart. Zo zal Hij u nog verhoren. Want Zijn goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. Houdt dit, mijn vriend, voor een uitstap. Ik heb het hier tussenbeide zo eens neergesteld, omdat mij de zaak alhier juist zo bijzonder op mijn gemoed gebracht werd. En ik volg graag de leiding van het licht dat ons van binnen beschijnt. Nu kome ik weer tot de zaken van uw brief. Gij stelt aanstonds bij het vorige weer een lelijk ding terneer. Gij zegt van mijn geloofsbeschrijving: immers worden alle werkzaamheden, nevens Jezus uitgebannen en veroordeeld en een enkel lijdelijk geloof blijft over, etc.
117 Het schijnt, dat gij hier de trant van des onderrichters schrijven tegen het Boekje13 hebt willen volgen, die ook dergelijke termen van spreken doorgaans gebruikt, om het Hattemismus van dat Boekje uit te drukken. Doch ik wil hopen, dat gij nu al beter zien zult uit al mijn vorig schrijven, dat het geenszins alzo is in der waarheid en dat ik u het contrarie hier niet verder behoeve te tonen. Ik zal hier dan maar een ding opmerken. Als broeder Van der Willigen u had tegemoed gevoerd, dat gij mij van een Hattemistisch geloof beschuldigt, zo noemt gij dat in uw vierden of laatsten brief, (die werkelijk met een zeer onhebbelijke en onbescheiden pen aan iemand als zijn E. geschreven is) in zijn E. een laster en spreekt van zijn verfoeilijke handel. Wat een hard en hatelijk Woord! En gij ontkent de zaak vlak uit. Maar nu laat ik alle mensen, die weten wat het geloof van Hattem is, oordelen, of het ook nog een ander geloof is, dan gij hier op mijn rekening stelt? Hier tegen geldt niet te zeggen, (1) Ik spreek niet van Van Hattem, of van Hattemistisch, etc. want gij doet zakelijk dat gij woordelijk niet doet. Als ik u eens beschuldigde, dat gij de Heilige Drieëenheid, de Godheid van Christus, de noodzakelijkheid van Zijn voldoening etc. loochende en bestreed, zou ik u dan geen Sociniaanse dwalingen te laste leggen, hoewel ik de naam van Socinius terug hield? (2) Ook kan hier in het minst niet gelden, hetgeen gij daar ter plaats in uw brief tot uw verschoning zegt: ik heb gezegd in de beschrijving, die zijn E. van het geloof geeft, zie ik geen werkzaamheden met Jezus. Maar niet, dat zijn E. zelfs erkent, dat het geloof in geen werkzaamheden bestaat. Want als dat werkelijk zo uw intentie is, waarom mij dan overal in uw brieven zo positief ten laste gelegd, dat ik zo'n werkeloos geloof leer? Dat mijn geloof zo is. Dat ik het zo versta. En veel meer zulks, dat niet anders leidt, dan in deze vorm van sterke en positieve beschuldigingen? Waarom mij dan doorgaans in uw brieven zo scherp en vinnig behandeld en op een trant, alsof ik werkelijk anders geen, dan zo'n goddeloos geloof leerde en daar al zonneklaar van overtuigt was? Waarom dan met alle macht daar zo op toegelegd, om aan broeder Van der Willigen dit met geweld in te stampen, dat mijn geloof werkelijk zo is en dat zijn afgodische achting voor mij hem verblindt en onvatbaar maakt, dat hij het niet zien kan? Ja, waarom dan in al uw vorig schrijven geen tittel of jota in mijn saveur ooit daarvan gemeld, dat gij mij niet wilt beschuldigen, dat ik zelfs zoude erkennen, dat het geloof in geen werkzaamheden bestaat? Maar in tegendeel, waarom daar zo gans van gezwegen? En mij daar en boven zo hatelijk beschuldigt, als een die zichzelf verbergt? Die maar verscheiden spreekwijzen van het geloof gebruikt, om mijn ware gevoelen van de werkeloze verzekering daar onder te bedekken? Waarom van mij zo luid geroepen, dat gij mij zo levendig hebt afgemaald en in de hartader getroffen, hoewel wat boers? Kan dat alles nu zo met dit uw schrijven bestaan? En moeten wij slechts uw uiterlijke woorden geloven, die gij alleszins met uw E. daden contrarieert? (3) Nog minder kan het u helpen, als gij schrijft in uw derde brief, dat gij uw beschuldiging (die gij liever, toch zeer ten onrechte, een zwarigheid wilt geheten 13
Bedoeld wordt het boekje van de Rotterdamse predikant Johannes du Vignon (1694-1763): Redenerend onderrecht (1738). Daarin opende deze de aanval op het boek van J. Eswijler: Zielseenzame meditatiën. Hierop schreef Van der Groe, anoniem, een weerlegging: De oude orthodoxe leer, waar Jacob Groenewegen achterstond.
118 hebben) zo grof en zwaar niet van zins waart, aan te voeren tegen mij. Want wat gij van zins waart, mijn vriend, moet gij zelfs weten. Maar wat gij gedaan en uitgevoerd hebt, moeten wij weten. En ik bijzonder die het raakt en die hier de beledigde partij ben in de hoogste graad. (4) Het geldt ook niet daar ter plaats verder te schrijven, dat gij niet wilt zeggen, dat mijn geloof is volstrekt sonder alle werkzaamheid. Zodat de ziel onder en naar zo'n geloof niet zou werkzaam kunnen zijn, of met denken, willen, begeren, verblijden, etc. Want gij verstaat dat maar alleen van algemene natuurlijke werkzaamheden van de ziel en niet van geestelijke geloofswerkzaamheden die deel aan Christus geven. En zulke natuurlijke werkzaamheden leggen ook in het Hattemistisch lijdelijk geloof. Van Hattem heeft de natuurlijke werkzaamheden van de ziel uit zijn geloof niet uitgebannen. Maar alleen de geestelijke en gelovige, die gaan nevens of omtrent de Heere Jezus; deze kon nooit in zijn geloof komen, omdat hij slechts een uiterlijke lijdelijke gerustheid en verzekering stelde. (5) Eindelijk, het kan u ook niet helpen, dat gij wilt, dat mijn geloof alleen moet komen door een onmiddellijke openbaring; het welk van Hattem nooit van zijn geloof gezegd heeft. Want ook ik zeg of stel dat van mijn geloof ook niet. Maar gij zegt het. Daarbij, hoe een Hattemistisch geloof ook komt, dat maakt geen de minste verandering in de zaak zelf. Het is genoeg, dat er dat geloof maar is. De wijze hoe, is om het even. Zoals het hier ook geheel om het even is, of gij zegt in uw tweeden Brief, dat gij mij niet beschuldigt een geloof te leren, dat van die natuur is, als de zorgeloze wereld heeft, die dat zich ijdel toepast. Nee maar dat gij mij recht van een ander uiterste beschuldigt, (NB) hier zegt gij zelfs, opdat ik dit hier tussenbeide aanmerk, met duidelijke woorden, dat gij mij van zo'n werkeloos geloof beschuldigt. En in diezelve Brief schrijft gij ook duidelijk, ik wil mijn beschuldiging liever in deze termen houden leggen etc. Mag men het dan ook niet voor een Beschuldiging van u houden, dat ik een geloof lere, dat Gods Geest zo onmiddellijk werkt? etc. Want wat zou dat toch hier kunnen uitdoen, hoe mijn geloof gewerkt wordt en wat naam gij het geeft als het maar een enkel Lijdelijk geloof is, daarin alle gelovige werkzaamheden worden uitgebannen? Dat ene is genoeg om een Hattemistisch geloof te zijn. Of weet gij niet, mijn vriend, dat de Hattemisten hun zaken gemakkelijk kunnen schikken in allerlei bochten en fatsoen maar dat de grondzaak altijd dezelve is en blijft? Maar dit alles zo zijnde, wat is het dan niet onbetamelijk, dat gij mijn vriend Van der Willigen graag voor een lasteraar of ten minste zijn handel voor een Laster en voor een verfoeilijke handel zou willen doen doorgaan, omdat hij u geschreven heeft, dat gij mij van een Hattemistisch geloof beschuldigt; en dat hij uw verschoning deze aangaande maar voor draaien opnemen wil? Nu laat gij weer een ander argument tegen mijn geloofsbeschrijving volgen, dat namelijk staande dezelve geen onderscheid kan gemaakt worden tussen de aanbieding, die de eigenlijke grond is van een komende en in Jezus gelovende ziel in zijn eerste werking. En tussen de positieve Beloften van het Evangelie. En gij voegt er bij, dat gij uit eigen bevinding weet, dat zulk onderscheid van mij niet geschiedt. Ik antwoord kort. Wat verstaat gij hier door de aanbieding daar gij van spreekt en door de positieve Beloften? Dit zou gij mij eerst eens wat nader dienen uit te leggen, eer ik op deze zaak nader kan antwoorden. Ik leze in de gehele Heilige Schrift van geen
119 aanbieding, die onderscheiden is van Gods positieve Beloften. Ik vind zelfs niet, dat de Heilige Geest ooit het Woord aanbieding of aanbieden in het werk der zaligheid gebruikt. Maar ik leze overal in het Woord, dat de Heere met de arme zondaren, zo eerst komende als reeds gelovige, niet anders dan door positieve Beloften handelt, die altijd in ons vereisen een waar geloof, als zonder welke het beloofde goed nimmer te bekomen is. En dat het gehele Evangelie, zoals de Heere dat aan alle arme zondaren laat verkondigen enkel in Beloften Gods bestaat. En dat allen die de Beloften Gods met waren geloof aannemen, zeker zalig worden. Maar die ze niet aan nemen zeker verdoemd worden. Niet anders hebben het de oude Gereformeerden ook altijd genomen, nadien ze niet wijs wilde zijn boven hetgeen geschreven is. Bij haar was aanbieden, voorstellen, geven, beloven etc. naar het fatsoen van het Evangelie al een en hetzelve. Ze leerden, (ziet maar het formulier van het Heilig Avondmaal) dat ieder mens voor zijn hoofd met een oprecht gemoed deze gewisse Beloften Gods moet geloven, dat hem al zijn zonden om Christus wil vergeven zijn. Die dat niet gelooft, die was en bleef bij haar een ongelovige en at en dronk zichzelven in het Heeilig Avondmaal een oordeel. Ik weet wel, dat de positieve Beloften van et Heilig Evangelie een ander aanzien hebben voor de ware gelovige, die reeds dadelijk kinderen en Erfgenamen der Beloftenis zijn. En een ander aanzien voor de ongelovigen, aan wie ze ook worden aangeboden en voorgesteld. Maar dat maakt in de natuur of aard van Gods beloften zelve geen de minste verandering. Ons aannemen of verwerpen van Gods Beloften maakt die Beloften niet anders als ze zijn en uitgedrukt liggen in het Woord. Zo dan bij u en andere (die meerder Licht wilt hebben dan uw vaderen en die Extraordinaire mannen de Reformateurs) als de aanbieding daar gij van spreekt, nog wat anders is als een positieve Beloften Gods, welkers vervulling geheel hangt aan ons ware geloof, … dan zou gij mij alle - die graag willen belijden nog veel minder Licht te hebben dan de ouden, - deze zaak wat nader moeten verklaren. En gij zou ons dan ook niet langer voor zo verschrikkelijk hoogmoedig op ons gewaande licht moeten verslijten, nadien het contrarie overal zo klaar van ons blijkt. Nu laat gij weer iets anders volgen, daar gij deze vermaning vooraan stelt aan mijn vriend Van der Willigen: zet uw hart hier eens op, wordt geen martelaar van een opinie. Dat gij de man tot ernst en aandacht wilt bewegen, is goed, wij hebben die altijd nodig; gij niet minder, als wij, maar dat gij wilt, dat zijn E. geen martelaar voor een opinie zal worden, staat hier zo wat aardig voor degenen, die de man in zijn Persoon en bestaan recht kennen en weten, dat hij nog zo een arme slechthoofd door Gods genade nooit geweest is, dat men zoveel noodzaak zou hebben, om hem te vermanen, van toch geen martelaar te worden voor een uiterlijke opinie. Wat de zaak die gij oppert zelfs belangt, gij stelt hier een deel Bijbelse spreekwijzen voor, daar het geloof in. de Heilige Schrift gewoonlijk door uitgedrukt en beschreven wordt en gij beschuldigt mij, dat ik van die gewone Bijbelse spreekwijzen en beschrijving ben afgegaan. Maar hierin handelt gij, mijn vriend, als ik het u zeggen mag, naar uw gewoonte al weer bijster los en ongegrond. Want ik gebruik immers in mijn geloofsbeschrijving de eigen Bijbelse spreekwijzen, die gij hier terneer stelt, hoewel ik ze niet allemaal gebruik. Want gij had, er uit Koelmans Boekje over het geloof nog wel zesmaal zoveel andere spreekwijzen of beschrijvingen bij kunnen doen. Gij spreekt van een aannemen van Jezus. Ik ook. Gij spreekt van een omhelzen van de Beloften. Ik ook. Maar ik noem het een toe-eigenen van de beloften voor
120 onszelven. En ik kan het ook een omhelzen noemen. Want dat is mij al eveneens. Gij spreekt vang een leunen, steunen, vertrouwen. Ik doe eveneens zo. Hoe kon gij mij dan beschuldigen, dat ik van de gewone Bijbelse spreekwijzen en beschrijving ben afgegaan? Of ben ik er daarom van afgegaan, omdat gij zo goede zorg gedragen hebt van onder uw gewone Bijbelse spreekwijzen die van verzekering of verzekeren geheel uit te laten en er liever die van hongeren en dorsten voor in de plaats te stellen? Dan moet ik u zeggen, dat u Trommius' Concordantie genoeg zullen leren, dat verzekeren, verzekering, verzekering etc. ook gewone Bijbelse spreekwijzen en beschrijvingen van het ware geloof zijn. En wat uw hongeren en dorsten betreft, daarvan dient gij te weten, dat in de Heilige Schrift bloot hongeren en dorsten nooit voor het ware geloof gesteld wordt. Maar dat er altijd een komen tot Christus of ingewikkeld onder verstaan, of uitdrukkelijk bijgevoegd wordt, indien het een goed geloof zal wezen. Of zou anders die Evangelische Beloften, en die dorst heeft, kome, bij u ook kunnen betekenen en die gelooft, gelove? Ziet dan eens, hoe zeer ten onrechte gij dus hatelijk van mij spreekt, als gij zo'n ongegronde beschuldiging nog op het lest met zo'n lelijk hek toesluit, zeggende: dat is Bijbeltaal, mijnheer en die Bijbel boven zijn licht stelt, zou niet wat anders verzinnen. Evenals ik geheel anders deed en mijn licht boven de Bijbel stelde, zoals alle bedorven mystieken en daarom ook anders dan Bijbelse spreekwijzen voor mijn geloof verzinne. Dat zijn zoete dingen, om zo maar los en zonder het allerminste goed bewijs ter wereld tegen een publiek leraar van Christus terneer te stellen. Doch wij zullen ze maar allemaal zetten op de grote rekening, die ik hartelijk wens, dat de Heere nog eens in oneindige vrije genade met u wil afdoen. Gij laat volgen, dat die het geloof, nauwkeurig wil beschrijven, het zo doen moet, dat niet alleen enige van die bewoordingen of Bijbelse spreekwijzen. Maar alle in het wezenlijke er in bevat zijn. Dit sta ik u volkomen toe en houde tevens staande, dat de oude Gereformeerde geloofsbeschrijving, daar ik de mijnen geheel naar geschoeid heb, zodanig is, als gij terecht zegt, dat ze wezen moet. Ik meen met 's Heeren hulp zeer wel in staat te zijn, om middagklaar te tonen, dat alles wat de Heilige Schrift doorgaans getuigt van het eigenlijke wezen van het ware geloof, in de oude Gereformeerde en mijn geloofsbeschrijving waarlijk bevat wordt, hetzij uitdrukkelijk en formeel, hetzij noodzakelijk ingewikkeld. Het was dan geenszins van node geweest, hier op zo'n in het bijzondere wijze te vragen, verwondert gij u mensen, dat men zo blind is, om het geloof in zoveel bijzonderheden te stellen? Ik zal u onderrichten. Dat komt daar vandaan, dat wij Gods Woord boven ons licht stellen, etc. dit aardige dingetje en dit schone onderricht had hier mijns bedunkens wel mogen thuis blijven. Want wie verwondert zich over deze blindheid van uw mensen? Wat schrijven is dat? Heeft Van der Willigen, of heb ik ooit enige verwondering daar over getoond, dat men met de Heilige Schrift het ware geloof in zoveel bijzonderheden (of liever bijzonder, genoemde en verscheidenlijk uitgedrukte zielswerkzaamheden) stelt? Hoe komt dat in uw hoofd, mijn vriend? Wij achten, dat als gij in andere dingen u niet blinder betoonde te zijn, als in deze zaak, dat men dan met u vrij wat beter over weg zou horen als nu. Ook hebben wij daar niets met al tegen, dat gij zegt dat onder die werkzaamheid van hongeren en dorsten, NB. als ze recht is en met Jezus werkt, het geloof ligt. Zeker is dat zo; doch het zal er maar op aankomen, wat bij u en andere een recht hongeren en dorsten van het geloof is, dat met de Heere Jezus werkt. Dat ding is heel licht en gemakkelijk genoemd. Maar men moet er wat nader uitleg van hebben.
121 Bij ons is het een waar geestelijk, ootmoedig, heilig en gelovig begeren van Christus, dat altijd niet een komen des harten tot Hem en met een waar gelovig omhelzen en aannemen van Hem vergezeld gaat en dat niet afgescheiden is van het oude Gereformeerde geloof, dat ik beschreven heb. En als dat bij u ook alleen een recht hongeren en dorsten is, daar onder het geloof ligt, dan zullen wij wel haast samen in een schuit komen. Maar als gij door een recht hongeren en dorsten, zoals sommige in deze tijd, zo'n deel duistere en ongelovige woelingen en pogingen, strijdt, arbeidt, zuchten, tranen en meer dat wilt verstaan, hetwelk de mens aanwendt van zijn kant, om de Heere (Die oneindig genadig en wezenlijk barmhartig is voor alle arme zondaren in Zijn Zoon Christus Jezus en haar dat zeer klaar en overvloedig in Zijn heilige Woord openbaart) tot genade en barmhartigheid over haar te bewegen etc. dan zouden wij dat in u voor een geheel ander soort van blindheid moeten aanzien, als die daar uit ontstaat dat gij Gods Woord boven uw Licht stelt. Gij laat volgen, mijn Heer, gelooft mij, al deed mijn eigen Broeder, ik zou hem niet meer verschonen. Maar gij moet mij niet kwalijk nemen, dat ik u zegge, dat ik dit uw schrijven geenszins kan geloven en Broeder van der Willigen ook niet. Maar dat wij beide liever willen geloven, dat als gij in deze met uw eigen Broeder had te doen gehad, de natuurlijke Broederliefde u zeker zou bewogen hebben, om hem zelfs tevoren hem zo te behandelen als gij mij behandelt hebt, eerst eens in vriendschap af te vragen, of zijn eigenlijke gevoelen werkelijk zo is, als gij het opgenomen en begrepen hebt. Verder vraagt gij, wat noodzaak is er, zeg ik nog eens, om Gods kerk met een nieuw beroerte te dreigen? Is dat naar Gods wil? Ik antwoord, wij dreigen de kerk Gods geenszins met een nieuw beroerte, die daar niet voor de dag willen komen met een nieuw leer van het geloof, of met beter en meerder Licht als de oude Gereformeerde kerk. Maar die ons alleen houden aan de oude beproefde Waarheid, gegrond op Gods Heilig Woord. En dat navolgens uitdrukkelijke Staats- en Kerksresolutien, die ons alle nieuwigheden wel scherp verbieden. Laten ze toezien, mijn vriend, dat ze de Kerk Gods met geen nieuw beroerte dreigen, die met nieuwe dingen voor de dag komen en spreken durven van het gebrekkige van de oude en vastgestelde Gereformeerde geloofsbeschrijving, als gij doet. Maar wij die nog niet wijs en verlicht genoeg zijn, om in de leer van het geloof wat nieuws te zeggen en wat beters als de ouden, wij treken ons deze schuld van de kerk Gods met nieuw beroerte te dreigen niet meer aan, dan de profeet Elias het hem aantrok, als hij van de Koning Achab moest horen, dat hij de beroerder Israëls was. Laat elk hem houden, aan de oude aangenomen en vastgestelde Gereformeerde leer en geen ander fatsoen van leer praktiseren, dan zal de kerk Gods geen nieuw beroerte overkomen, zo wij hopen. Gij besluit deze zaak met te zeggen: Och, dat God UE. doet zien, wat het is! Ja, mijn vriend, dat wensen wij onze kant ook over u en daartoe komen de zuchtingen en gebeden van ons Ellendigen nog wel eens voor de troon, of het de ontfermende Heere, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, u nog eens wilde doen zien, wat het is, daar gij u zelf met zo een onbezonnen ijver, helaas, nu tegenaan kant. En gij voegt er bij: heeft God u daartoe verwaardigd, om voor Zijn Naam smaadheid te lijden? De man die dit raakt zal u, dat weet ik, uit zijn binnenste gemoed antwoorden, dat de
122 Heere de Vader der Barmhartigheid, hem nu al voor de tweede maal heeft verwaardigd om voor Zijn Naam smaadheid te lijden, eerst van vijanden en nu van vrienden. En dat hij daarom nu een dubbele verplichting aan de Heere heeft voor Zijn zeer grote en in het bijzondere goedertierenheid over zo'n Ellendige. Hierop gaat gij weer op mij aanvallen en zegt, dat ik tevergeefs zo roep van mijn overeenstemming met de Catechismus en de Geloofsbelijdenis, terwijl ik daar nog zo wijd van verschil. En dat er veel te zeggen zou zijn tot bewijs, dat die Beschrijving van de Catechismus niet met mij accordeert. Dat geloof ik ook, mijn vriend, dat tot zulk bewijs al veel te zeggen zou zijn en dat het met weinige of korte woorden niet heel gemakkelijk zou te doen zijn. Maar kom aan, wilt gij het werk eens proberen en uzelven van veel moeite langs een eerlijke weg bevrijden, zo begint dit een stuk maar eens op een bescheiden en fatsoenlijke trant tegen mij uit te voeren, om met goede redenen en zaken te bewijzen, dat mijn gestelde geloofsbeschrijving (niet zoals gij ze opneemt. Maar zoals ze woordelijk in mijn geschrift ter neer gesteld is) niet accordeert met die van de Catechismus. En wilt gij er de Geloofsbelijdenis en al de oude rechtzinnige Theologanten vóór ano. 1600 nog bijvoegen, het is mij zoveel te liever en aangenamer. Dan zult gij mij werkelijk recht in de hartader treffen, hoewel wat Boers. Want hier zit mijn hartader, hier leg ik met mijn gehele zaak thuis. Dit zou met 's Heere Zegen nog een nuttig werk kunnen zijn. Eilieve, Jacob! verschoon mij hier toch niet met al. Want ik begere het niet van u minst of meest. Maar doet uw zaken zo goed als gij zult kunnen en als het u geleerd is: want alleen op deze voet kan ik met u handelen, zolang gij blijft staande houden, dat er in de grond of het wezen van de zaak tussen de Catechismus en mij maar één haar breed onderscheid is. Maar dit wil ik u vooraf wel zeggen, dat gij dit beginnende, zorg dragen moet, dat uw stukken en zaken van Bewijs tegen mij wat van een ander fatsoen moeten zijn, als die gij hier geeft, zeggende: (1) immers de Catechismus maakt er een werkzaamheid van de mensen van; hetgeen gij dan beide van de Catechismus en van de Confessie met hare eigen woorden gaat bewijzen. (2) En gij voegt er bij: en dat die oude lui het geloof in zijn volle uitwerking tot verzekering beschreven hebben, is klaar. Want weet mijn vriend, als gij op zo'n wijs woudt handelen, dat ik u aanstonds beide deze gestelde zaken weer terug zou geven en van u vorderen een deugdelijk bewijs aan de ene kant, dat ik van het geloof geen werkzaamheid make, zoals de Catechismus doet, daar gij tot nog toe geenszins aan te krijgen zijt geweest, wat moeite er ook om gedaan is; aan de andere kant, dat het klaar is, zoals gij zegt, dat de oude lui het geloof in zijn volle uitwerking tot verzekering beschreven hebben en anders niet. Ik zou u van het Bewijs van deze twee stukken nooit ontslaan, al zocht gij ook nog zoveel, zoals gij zo niet Broeder van der Willigen gehandeld hebt, het contrarie Bewijs van uw posities op mijn hals te schuiven. Want behalve dat dit geheel aanloopt tegen alle bescheidenheid en billijkheid, zo strijdt het ook vierkant tegen alle wetten van goede en ordentelijke disputatien, die belasten, dat hij die stelt, ook moet bewijzen dat hij stelt. Hetzij hij stelt positief of ontkennende. Want dat is zo breed als het lang is. En zo gauw ik bespeurde, dat gij u aan deze wet van billijke disputatie niet van zins waart te onderwerpen, zo zou ik naar geen andere reden wachten, om aanstonds en voor altijd alle onderhandeling finaal met u af te breken. Hieruit zult gij dan nu klaar
123 kunnen zien, zo ik hoop, op wat voet onze zaken eigenlijk staan. Wat betreft dat gij der nog bijvoegt: wij ontkennen niet, dat er bij het uitdrukkelijk geloof oefenen enige verzekering is. Maar het wezen van het geloof in de verzekering te stellen (dat is te verstaan naar mijn klaar en uitdrukkelijk gevoelen: de verzekering te stellen tot een wezenlijk eigenschap van het geloof) is een strop, daar miljoenen van mensen zich aan verhangen en veel vromen zich ook gepijnigd hebben. Daarop, dient alleen tot antwoord, (1) Dat ik mij niet wil ophouden met hetgeen gij gevoeld, stelde, of ontkend. Maar ik zou te vreden zijn, als ik in een recht en behoorlijk dispuut met u stond over deze zaken, dat gij mij alles wat gij stelt óf het ontkend, wel en recht bewees, als ik dat ordentelijker wijze van u vorderde; (2) Dan nog merk ik hieraan, dat gij uzelf in uw schrijven en behandelen van mijn zaken, zo het mij voorkomt, niet zeer gelijk zijt. Want in een andere Brief maalt gij mijn gevoelen af als een recht ander uiterste van dat van de zorgeloze wereld. En hier komt het nochtans voor als een strop, daar miljoenen van mensen haar aan verhangen, dat is dan eerst recht van het een tot het ander uiterste overslaan, als het spreekwoord zegt. Nu laat gij een zeer aanstotelijk ding volgen. Gij zegt, dat in dat schrift14 van mij ligt, alsof de Gereformeerde kerk van Nederland in het algemeen van dat geloof van hun voorvaderen is afgeweken en NB. in een stuk daar ik niet duister de Zaligheid aan hang. Mijn lieve Jacob, als ik tegen zulk schrijven geen ernstige en cordate aanmerkingen maakte, zo mocht het mij dikwijls niet zonder reden zeer kwalijk afgenomen worden. Daarom ben ik genoodzaakt u te zeggen, dat dit een grove en ondeugende laster van u is, die gij mij alhier tegen alle recht en betamelijkheid op het lichaam werpt en dat gij deze zaak in der eeuwigheid uit mijn gemelde schrift niet zult of kon bewijzen. Ik handel in dat schrift met enige bijzondere vrienden, tegen welke ik beweer, dat als ze hen tegen mijn gevoelen van het geloof willen stellen, ze dan van het oude vastgestelde Gereformeerde geloof noodzakelijk moeten afwijken. Maar ik moeie15 hier de Gereformeerde kerk van Nederland in het algemeen niet. Dat verzint en versiert gij uit uw eigen hoofd tot mijn laste. Integendeel, ik houde staande in dat mijn geschrift en wel zeer uitdrukkelijk en klaar, dat, zo dikwijls al de predikanten van Nederland het formulier van het Heilig Avondmaal lezen, die vrienden, die zich tegen mij zou willen stellen met een geloof zonder verzekering, dan NB. de gehele kerk, die daar spreekt door de mondt van haar leraren, tegen haar hebben en telkens uit aller leraren mond wel klaarlijk moeten horen dat haar onverzekerd geloof, zoals ze dat stellen, van God vervloekt is en dat men zich daar ook in het Heilig Avondmaal het oordeel eet en drinkt. Ziet zo ver is het er werkelijk vandaan, dat ik in dat geschrift de Gereformeerde kerk van Nederland! in het algemeen zo verschrikkelijk en goddeloos zou beschuldigen, dat ik mij in tegendeel, tot voorstand van geloof, op de gehele Gereformeerde kerk beroep, zoals die uitdrukkelijk spreekt door de mondt aller harer leraren. Hoe zou dat toch in mijn hersens kunnen vallen de Gereformeerde kerk in het algemeen alzo hooggaande te beledigen en te beschuldigen, daar ze haar immers nog openlijk houdt en standvastig blijft houden aan de Catechismus, Confessie, Formulieren etc.? Zolang onze kerk zo doet en blijft doen, komt het geen mens in de 14 15
De korte geloofsbeschrijving aan het begin van dit boek Ik val niet lastig
124 Wereld toe, haar zo ondeugend en onfatsoenlijk te beschuldigen. Want om van het ware gevoelen en de leer van een kerk in het algemeen te oordelen, moet men niet zien op hetgeen sommige leraars of Particulieren voor haar zelven mochten leren of schrijven. Maar op de vastgestelde Formulieren en Statuten der openlijke Leer van zo'n kerke, die als gezonde en regels der leer van haar gebruikt en gehouden worden. Hoe behoorde gij u dan immers niet te schamen over zo'n grote en ondeugende laster (neemt het mij niet kwalijk dat ik het alzo moet noemen), die gij mij tegen alle recht en reden zo los en onvoorzichtig op het lichaam werpt. Durft gij zulke zware dingen tegen mij openlijk in een brief schrijve, die onder mijn ogen komen moest, wat durft gij dan met uw tong niet wel zeggen tot mijn laste achter mijn rug? Want ik kenne u, mijn lieve Jacob, hoe weinig de bedachtzaamheid en voorzichtigheid gewoonlijk over u de wacht houden. En hoe hatelijk gij doorgaans bij andere van mij spreekt en wat nadelige inboezemingen van mijn persoon gij de mensen al zoekt te geven tegen de waarheid, is mij geenszins allemaal verborgen. Doch de Heere der Heirscharen, die de onschuldigen niet laat verloren gaan en die mij onwaardige tot hier toe tegen alle mijn haters en vijanden en tegen alle hare lasteringen heeft staande gehouden en mij bij den hoop van Zijn ellendigen in Sion nog niet verachtelijk gemaakt heeft, zal mijn twistzaak zeker voor mij richten en Hij zal doen vergaan al die de leugen en ijdelheid stellen tot haar toevlucht. Het bedroeft mij werkelijk niet weinig, dat ik zulke dingen aan u schrijven moet en dat ik u in de Naam des Heeren, die de God der waarheid is, moet vermanen, dat gij toch wilt ophouden mij meer zo hooggaande te beledigen en te lasteren, opdat de Heere Zijn hand niet eens zwaar op u legge en u de angst en benauwdheid overkomen als een wandelaar. Want de gerechtigheid is de gordel van Zijn lendenen en onze verkeerde en onbezonnen ijver voor Zijn waarheid zal ons uit Zijn hand niet kunnen verlossen. O, hoe wenste ik, dat de Heere het u nog eens op uw hart legde! Gij sluit dit slimme ding met deze aanmerking. Mijn Heer en lieve vriend waar zeilen wij heen? Zou men zo'n loods niet wantrouwen? Wie ziet hier Land? Maar dat zal ik u zeggen, waar wij met zo'n loods heen zeilen? Als gij en andere met hem varen wilt, dan zult gij met hem zeilen niet naar nieuw onbewoonde kusten, daar men het Land nog niet eens van verre zien kan. Maar naar de oude paden, naar het Land der oude Gereformeerden, daar de beproefde vastgestelde waarheid woont, daar wil deze loods u brengen; en als gij Hem volgen wilt en veel in het verborgen bidt en met uw gehele hart tot de Heere roept om de ogenzalf van Zijn Geest, dan zult gij met der tijd wel Land zien. Maar als Broeder van der Willigen ongelukkig genoeg was, om u, mijn vriend, te volgen en te stellen tot zijn loods, zoals gij daar zoveel moeite toe aanwendt, om er hem en andere, die u nochtans niet zoeken, toe te bewegen, - in wat haven, aan wat duistere en onbewoonde kust zou hij dan toch belanden? Op wat blinde klippen zou hij zich niet stoten? Daar schrikt mijn ziel voor. O of de Heere u deze genade deed, dat gij uw eigen zelf eens mocht wantrouw en niet meer zo ver van Land dorst steken, om op uw eigen kompas te zeilen! Wat zou gij mijn Lieve vriend dan gelukkig zijn! O, of die grote Loods, de ontfermende Heere Jezus u eens in de rechte haven bracht; voordat de stormwinden zullen beginnen te waaien! Nu gaat gij in uw Brief handelen van de oude vaderen en de eerste Reformateurs. Maar al wat gij daarvan schrijft is boven op zijn plaats van ons al stuk voor stuk beantwoord. Daarom stappen wij dat alles dan hier nu voorbij en komen tot een andere zaak, die gij
125 daarop laat volgen, schrijvende, dat uit alles, dat gij nu verhandelt hebt, vloeit als een NB. toegestaan gevolg, dat iedereen het ogenblik van zijn overgang uit de dood in het Leven moet weten. Maar wie heeft u dat gevolg toegestaan, Broeder van der Willigen of ik? Zijn E. ontkent de zaak volstrekt en zegt, dat hij u nimmermeer zodanig gevolg heeft toegestaan of ooit zal toestaan. En ik voor mij ontken u dat alzo zeer; en ben genoodzaakt u te zeggen, dat het in mijn regarde een openlijke onwaarheid is, die gij nooit minst of meest zult kunnen bewijzen en ook geen mens in de wereld buiten u. Of, laat gij volgen, vloeit het niet zowel, (gelijk het mijns bedunkens uit uw vorig verhandelde al zowel vloeit, als water dat bevroren is) die Heer drijft het toch en al die hem navolgen. En dit is een gruwelijke dwaling, die van zijn Leven nog nauwelijks de eer van de drukpers gehad heeft. Ent ik antwoord, dat het een zeer lelijke onwaarheid, zo niet nog wat slimmer is, die gij hier weer tot mijnen laste gaat verbreiden. Zodat gij die ook zelfs in uw zo zeer aanstotelijke Brief aan die vriendin hier te Kralingen (die hier in de gemeente bij het volkje moest rondlopen en op uw expres verzoek voorzichtig van haar gebruikt worden, opdat ik er de lucht niet van kreeg) hebt durven terneer stellen. Doch zo'n fabel kwam die vriendin gans vreem voor, omdat ze mij reeds meer dan honderdmaal. zelf gesproken en nog meer predicatiën van mij gehoord hebbende, nochtans nimmer zo'n gruwelijke dwaling van mij zelf had vernomen. Maar mij veel eer het tegendeel uitdrukkelijk en meermalen had horen bevestigen. Mijn Lieve vriend, wat gaat gij bijster los en ongelukkig met uw zaken te werk? Waar drijf ik toch zo'n gruwelijke dwaling? Immers niet in gedrukte geschrift. Want gij zelfs zegt, dat die van zijn Leven nauwelijks nog de eer van de drukpers gehad heeft. Ook in geen geschreven geschrifte van mijn hand. Want ik roep u, dat gij dat dan te voorschijn brengt. Ook niet op de predikstoel. Want ik beroep mij op alle mensen, die mij ooit gehoord hebben; brengt mij hier maar eens één goede getuige naar voren. Ook niet in bijzonder gesprek met u of met andere. Want ik ben nooit van al mijn leven in zodanig gevoelen geweest. Ik geloof wel, dat als de mensen allereerst recht uit door een oprecht geloof komt tot de Heere Jezus en door de Geest Gods uit de doden levendig gemaakt wordt, hij dan zeker een groot en almachtig werk Gods en een zeer heerlijke verandering in zijn binnenste gewaar wordt en dat er veel Christenen zijn, die zelfs ook het stondetje en plaatsje werkelijk weten, daar ze zichzelven allereerst aan de Heere Jezus hebben mogen overgeven en het eeuwige trouwverbond met Hem sluiten en met haar hand en hart onderschrijven: "Ik ben van des Heeren", etc. Maar dat iedereen zo distinct en onderscheiden het ogenblik van zijn overgang uit de dood in het leven moet weten en dat dit als een wettig gevolg uit mijn Leer zou vloeien, is iets dat mij nog nooit in de gedachten gekomen is, om het vast te stellen en te geloven. En wat die alle die mij navolgen, betreft, die dat met mij zou drijven, ik verklaar in oprechtheid mijns gemoeds voor de Heere, dat ik tot hiertoe nog niet één mens in de wereld ken die in zulk gevoelen is, of die daar voor uitkomt. Wat is dit dan voor schrijven? Waar haalt gij zulke dingen vandaan? Wat moeten ik en andere van uw waarachtig bestaan en toeleg oordelen? De Heere zal het immers zeker zien en zoeken, mijn vriend, want waarheid en vastheid zijn toch niet eveneens in Zijn ogen. Maar Hij verdoemt de Leugensprekers. Van der Groe's vriendschap in Rijsaterwoude en Kralingen Op zulk ijdel en los fundament, als gij tot nog toe gelegd hebt, gaat gij nu al verder de aller-slimste en hatelijkste beschuldiging die ooit tegen enig leraar in de kerk Christus
126 ingebracht zijn, bouwen tegen mij en daar gij zelfs van zegt, dat gij ijst, als gij der aankomt. Gij beschuldigt mij van een onheilig veroordelen van meest alle van Gods Erfvolk, die Jezus zoveel bloed gekost hebben als ik, tenzij deze zonde van dat verwerpen van Gods werk meer Bloed nodig had gemaakt voor Hem. Dat is voor mij werkelijk een verschrikkelijk harde en hooggaande taal! Maar dat is nog weinig, in vergelijking van de trant van uw andere Brieven, die in het vervolg gekomen zijn, daar gij mij met woorden, scherper dan enig scheermes, doorgaans ten toon stelt als een verschrikkelijker verderver en verwoester van Gods werk, volk, de gemeenschap der Heiligen etc. Zodat ook zelfs sommige van uw beste vrienden, die uw Brieven gelezen hebben en die tot hier toe nog al veel achting in hun gemoed voor u bewaard hadden, zo te Rotterdam als elders, hun rechtvaardige, indignatie en afkeer van zulke liefdeloze en onchristelijke handel tegen mij niet genoeg hebben kunnen betuigen en niet konden begrijpen door wat onbesuisde en oplopende geest van beroerenis gij toch gedreven werd. En ik bidde u, leert ons de wijsheid die van Boven is zo te werk gaan tegen een leraar in de Kerk van Christus, die gij in uw Brieven niet duister te kennen geeft, dat gij met zijn aanhang (zo als gij het wilt noemen) nog in de grond voor vroom wilt houden? Mij lieve Jacob, waar lijkt toch zulk een handel na? Gij moet immers zelfs zien, dat als uw zaak al goed was, gij ze evenwel met zulk hard en wreed schrijven tegen mij grotelijks zou bederven en dat gij daarmee aan alle Christelijke gemoederen klaar doet zien, dat gij niet schrijft met een ootmoedige Geest en door een Heilige ijver Gods. Maar met een zeer bitter, vijandig en ontsteld gemoed. En wat staat toch is er op zulk schrijven te maken? Ik laat u dat zelfs oordelen, als gij door de genade van de Heere eens recht van uw drift tegen mij ontnuchterd en bedaard zult zijn. Maar wat nu de zaak zelf aangaat, eilieve, zeg mij eens, wanneer ben ik toch zo een, verschrikkelijke verwoester en verderver van Gods volk etc. geworden? Ben ik het al in mijn vorige gemeente geweest? Wel hoe hebt gij dan met zo'n verschrikkelijke verwoester en verderver van Gods Volk etc. zo lange tijd op de familiaarste, vriendelijkste en vertrouwenlijkste wijze kunnen omgaan? En wat moet ik dan houden van al die achting en genegenheid, die gij mij altijd wel hebt willen betonen? Gelijk ook van al die loffelijke getuigenis zeer ver boven mijn slechte persoon en merites, die Jacob Groenewegen aan verscheiden mensen, die nog leven en het nog kunnen en willen getuigen, van Dom. Van, der Groe zeer hartelijk en gul tevoren heeft gegeven? Of kende gij die gevaarlijke mens toen nog niet recht? Hebt gij hem naderhand, als gij zeer weinig verkering meer met hem hebt kunnen hebben, eerst voor zo'n schrikkelijke verwoester en verderver van Gods volk, etc. en voor zo een aller-slimste dwaalgeest leren kennen? Ja, wat zeg ik? Een van beide is waar, mijn vriend: Het is nog maar een groot jaar geleden, dat gij mij, of voor een geheel ander man gehouden en gekend hebt of mij anders (doch dat ik in het minst van u niet denken kan) zeer lelijk en geveinsd tegen uw eigen geweten om de tuin geleidt en bedrogen hebt. Gij hebt mij immers voor een groot jaar hier te Kralingen nog een zeer beleefde en gunstige brief uit eigen beweging en vriendschapshalve toegezonden? Daarin erkent gij mij nog voor een eerwaardig en geacht leraar in Jezus Kerk en tekent uzelven te zijn met veel achting en beleefdheid, mijn Liefhebbende vriend en gij handelt mij in die Brief overal met gulle toegenegenheid, en getuigt onder andere van mij, dat gij mensen weet dat uw welstand naar Ziel en Lichaam de stof ook is van mijn blijdschap. En gij gaat daarop in alle vertrouwelijkheid en openhartigheid uw inwendige toestand aan mij verhalen, gelijk de ene vriend aan de andere. En ik weet niet anders, of mij geheugd nog zeer wel, dat gij naar die tijd hier nog zelfs bij mij aan mijn huis geweest zijt en daarmee liefde en hartelijkheid als altijd tevoren met mij hebt omgegaan,
127 zonder minst of meest te laten blijken, dat gij mij voor zó een hield, als ik nu bij u geworden ben. Trouwens gij belijdt zelfs in uw tweede Brief, dat gij niet eerder zowel en erg geweten hebt, dat ik zo'n concept van het geloof had en zo allen veroordeelde. Dat gij der u anders wel eer tegen gezet zou hebben. Doch ik acht, dat gij geen de minste reden hebt u te beklagen, dat gij hier te laat gekomen zijt. Nog eens, zo ik in mijn vorige gemeente voor ruim twee jaren reeds zo'n verwoester en verderver van Gods volk etc. minst of meest geweest ben, hoe komt het dan, dat geen een van al de vromen, ook niet van Woubrugge en Outshoorn, daar ik toen zo gul en hartelijk als Christenen onder een ook geleefd heb, mij ooit, zelfs niet van terzijde met een opslag van het oog, daar iets van laten zien hebben. Maar mij altijd tot mijn vertrek toe, met veel groter liefde en achting dan ik waardig was behandeld hebben? Zouden al die lieve Christenen en onder haar Luiden van veel Licht, teerheid en oplettendheid, mij dan nooit recht gekend hebben, of anders geheel ontrouw in haar plicht jegens mij gehandeld hebben? Ja, ik ben van goederhand verzekerd, dat de vrienden van Woubrugge nu nog dezelve omtrent mij zijn, die ze tevoren waren, wat gij ook al anders van haar schrijft. En zo het al waar mocht wezen, dat ze niet in alles zo volkomen met mij in een sentiment mochten staan, (dat ik evenwel tot hiertoe van haar nog niet geloof, voordat ik ze zelfs gesproken heb) dat ze mij nochtans in haar gemoed voor niet minder houden, dan voor zo een als gij mij houdt en zo openlijk uitmaakt. Indien ik dan voor twee jaren nog bij u, nog bij geen een vroom mens, die mij kende, zo'n een verschrikkelijke verwoester van Gods volk etc. geweest ben, zo moet ik het dan hier te Kralingen zeer schielijk en in minder dan een jaar tijds eerst geworden zijn. Want voor omtrent een jaar was ik nog de beste man, om zo te spreken, bij die zelve vrienden, die nu schijnen anders van mij te oordelen; (al hoewel er, zoveel ik weet, onder haar geen een enige is, over welkers houding jegens mij ik mij zo in het bijzonder te beklagen heb. Behalve dat ook de meeste van die vrienden sinds enige tijd hun ogen reeds weer vrij wat gunstiger dan tevoren voor mij schijnen geopend te hebben en zo temets haren oude vriend weder komen kennen. Maar gij zijt de enigste mens in de wereld, die mij zo smadelijk en ten uiterste onbetamelijk mishandelt). Maar hoe kan ik hier te Kralingen toch zo haastig zo'n verschrikkelijke verwoester van Gods volk etc. geworden zijn? Wie zijn ze van Gods Erfvolk, die Jezus zoveel Bloed gekost hebben, welke door mij zo onheilig veroordeeld, verwoest en verschrikkelijk bedroefd en mishandeld zijn? Zijn ze binnen of buiten mijn gemeente? 1. Binnen in mijn gemeente zelfs kunnen ze niet zijn. Want ik leve hier met al het volk dat voor de oprechte Godzaligheid uitkomst en het met de vromen houdt en daar de Heere, zo ik hoop, ook de zijn onder heeft, van den beginne aan tot nu toe in grote vrede en Liefde. Ik kenne der geen een onder hen, die zijn bijzondere verkleefdheid aan mijn persoon en dienst (de Heere moet er toch maar alleen de eer van hebben) niet alleszins en bij alle gelegenheid aan mij laat blijken. Zelfs die van uw eigen maagschap hier in het minst of meest niet uitgezonderd. Ja, ik ben zeer wel verzekerd, als uw oproerige Brief, die gij hier te Kralingen aan die vriendin gevonden hebt en die in algemene Bewoordingen voor al het goede volk alhier geschreven is, van huis tot huis eens had rond gegaan, zoals mij blijkt uw intentie geweest te zijn, dat er niet een enige onder alle zou zijn gevonden geweest, die ze niet als een lasterlijke Brief met de hoogste afkerigheid aanstonds zou verworpen hebben. Deze dingen, mijn vriend, zijn kennelijk voor allen, die de toestand weten van de
128 Kralingse gemeente en gij zelfs zult die op de Proef niet anders bevinden. nochtans is het Beter, dat er hier verscheiden gevonden worden, die onder mijn dienst door 's Heeren Zegen rechtmatig bekommerd zijn geworden en reeds van zichzelf met enige indruk geloven, dat ze tevoren op enkele droggronden gezeten hebben. Maar wel verre van mij daarom als een verderver en verwoester van haar staat aan te zien, zo houden deze goede mensen mij als het middel harer ontdekking tot hier toe in te groter waarde; en geven zich zo geheel aan mijn bestuur over, dat gij of een ander, die haar van haar genade woudt verzekeren, even daarom naar alle gedachten geheel geen ingang bij haar zou kunnen vinden. Indien dit nu dat verschrikkelijk verwoesten van Gods volk en werk is, daar gij van schrijft en dat gij in uw Brief aan die vriendin zo duidelijk zegt, dat ook hier in de gemeente van mij geschiedt, zo wens ik genade van de Heere te zoeken, om dat met een Christelijk geduld te dragen, en daarom niettemin met de hulp Gods verder te gaan getrouw met van de mensen onsterfelijke zielen te handelen, als die weet, hoe duur ze mij van de Heere Jezus aanbevolen zijn en hoe Hij mij eens rekenschap zal afvorderen en dat het mij bij die grote Rechter niet zou kunnen verschonen, als ik Jacob Groenewegen, of enig ander mens, als mijn loods verkoren, had te volgen in een verkeerd vaarwater. 2. Wat nu andere buiten mijn gemeente aanbelangt, het is hier ook zo ver vandaan, mijn lieve vriend, dat ik zou kunnen geloven hetgeen gij mij ten laste legt, dat ik een zeer ruim gemoed als nog blijve behouden voor de Heere, dat Hij mij door Zijn genade bewaard heeft, dat tot hier toe nog niet één waar Christen, zoveel ik weet, door mij bedroefd, mishandeld of verwoest is. Is er enig mens in de wereld, die oordeelt, dat hij door mij minst of meest betreffende zijn staat kwalijk behandeld of bedroefd is, de Heere weet, dat ik met Zijn genade te aller tijd bereid ben hem reden van mijn doen te geven uit de Heilige Schrift. Immers zaken of feiten van deze natuur kunnen niet anders dan met uitdrukkelijke Exempelen geprobeerd worden. En dan moeten de dingen van Luiden, die van deze zaken kundig zijn, onderzocht en beoordeeld worden. Ja, ieders zaak en staat moet hier aan de Heilige Schrift beproefd worden. Of meent gij anders dat het genoeg is maar al wat er blinkt voor fijn goud te nemen en alle algemeen werk, dat in deze tijd helaas, zo overvloedig is, voor goed geestelijk werk te houden? Dat heeft mij de Heere Jezus zo niet geleerd. Het is genoeg, als een publiek leraar, die de Heere de zielen te behandelen geeft, (hetgeen gewis haar geringste werk niet is) altijd bereidt staat aan iedereen op een Christelijke wijze rekenschap van al zijn doen uit den Woorde Gods te geven. Daar moet gij en ieder u ook tevreden houden. En voordat gij een wettige reden van klacht of beschuldiging rakende zo een 's leraars bestuur of behandeling van zielen kon inbrengen, moet de zaak eerst met een of meer Exempelen van kwalijk bestuurde of mishandelde zielen naar de regelmaat van Gods Woord wel geprobeerd zijn; anders is immers al uw luid roepen van onheilig, veroordelen, verderven, verwoesten, etc. maar een los, ijdel en wild geroep in de Lucht, dat niet eens verdiend, dat men der acht op neemt. Wat getrouw leraar in de wereld is daar ooit tegen beveiligt, als de Luiden, die graag Christenen wilde wezen zonder een waar werk van de Geest naar het Heilige Woord, geen getrouw behandeling of ontdekking kunnen verdragen. Maar het bedrog en de duisternis liever hebben dan het Licht der zuivere waarheid Gods, daar zo'n leraar alleen naar te werk gaat? Is dat eigen ding, daar gij mij zo hooggaande ook beschuldigd, niet een oude laster, die de getrouwste leraars in alle tijden aangehangen en die haar meest op het lichaam geworpen is van zulken, die
129 met al haar mooie goed in de schaal van het Heiligdom worden te licht bevonden? Ik zou u dat met een grote menigte van goede Exempelen kunnen tonen. En o, of gij, mijn vriend, eens recht inzag in de eigenlijke grond waaruit deze uw verschrikkelijke lastering van mijn persoon en dienst meest en voornaamst spruit. Visie over de motieven van Groenewegen Ik moet die hier aan u eens wat nader in alle oprechtheid, zoals ik er van denk, openleggen. Gij weet, dat ik de grootste ruimte in mijn gemoed voor uw eigen werk en staat niet heb (en daarvan ben ik ten volle bereidt u het aller tijd redenen uit den Woorde Gods te geven, als gij die bescheidenlijk van mij wilt vorderen); gij weet ook dat er buiten u ook nog wel andere zijn, daar ik niet ruim over ben, hoewel ze ruim over zichzelven zijn; toch de laatste zouden het hem evenwel zeker niet doen, als ik maar ruimte over uw staat kon hebben. Nu dit heeft u altijd wel zeer ongemakkelijk gevallen. Maar gij hebt het tevoren, zolang gij ware achting en genegenheid voor mij behield, nog al in liefde kunnen dragen en ook schijnt het mij toe, dat gij niet zonder verwachting waart, dat ik temets nog wel wat nader en beter Licht in uw staat zou krijgen. Ondertussen is dat ongemakkelijke ding echter altijd in uw gemoed tegen mij blijven smeulen en daar moest maar een gerede weg gebaand worden, daardoor de heimelijke kracht van uw ongenoegen tegen mij temets meer zou aanwassen en eindelijk in zo'n volle brand als nu geschiedt is (en die ik zelve ook al op de een of andere tijd, hoewel op verre na zo slim en erg niet verwacht hebbe) uitbarsten. En die ongelukkige weg is ook met er tijd gebaand geworden. (1) Door dien gij naar mijn vertrek van Rhijnsaterwoude allengskens in verstand, achting bij mensen en vaststelling van uw staat zijt toegenomen en ook een voorganger voor anderen in leer en bestuur, meer dan tevoren, geworden zijt. (2) Door dien gij klaar genoeg in het vervolg hebt gemerkt, dat niet tegenstaande dit alles evenwel mijn gevoelen omtrent uw persoon en staat niet in het minste veranderde (hoewel ik evenwel mij bij andere altijd zo ingetogen aangaande mijn ware gevoelen omtrent uw persoon hebben zoeken te houden, als mij mogelijk was). Nu stonden de zaken zo met u, dat de enige Dom. van Kralingen, naar het schijnt, u maar in de weg was, om bij iedereen een gunstig oordeel over uw staat te vinden. En om u nu voor eens geheel van hem te ontslaan, zo moest die arme man noodzakelijk voor eens en voor altijd al zijn achting bij u verliezen en gij moest uzelven openlijk tegen hem aanstellen als tegen een dwaalgeest en een onheilig veroordelaar van meest alle Gods lieve kinderen. En daar is het nu door dat toeval van Rotterdam toegekomen. Nu moest Jacob Groenewegen hem vooral in die zaak komen inmengen, hoewel hij niet geroepen werd, hij moest van die zaak een algemene zaak van al Gods volk en zo ook van hemzelven maken. Hoe lelijker, dwaalgeest, hoe slimmer mens en hoe onheiliger verwoester en veroordelaar van al Gods lieve volk ik nu in uw ogen en in anderer ogen werd, hoe meer mijn opinie van uw persoon en staat alle krediet noodzakelijk moest verliezen en hoe minder gewicht die op uw gemoed kon hebben. Daarom moest dit werk nu ook zo wild, onbesuisd en geheel onordentelijk tegen mij begonnen en uitgevoerd worden, en, daar moest geen plaats meer voor de redelijkheid overblijven, die u vermeende, de man eerst zelfs aan te spreken en bij hem naar zijn ware gevoelen tevoren een bescheiden onderzoek te doen. Nee, dat had deze schone zaak geheel kunnen bederven. De man moest een aller-slimste en ondeugendste, dwaalgeest wezen en een verschrikkelijke verderver en verwoester van Gods werk, etc. En dit laatste moest bijzonder in alle uw Brieven met de sterkste uitdrukkingen zo
130 hoog mogelijk in top gevijzeld worden. Want, daar wrong en knelde u de schoen toch allermeest. Ja, de gehele wereld moest nu ook tegen hem in het harnas gejaagd worden en Jacob Groenewegen moest uit tedere liefde en getrouwheid Gods zaak en volk en waarheid met al zijn macht tegen die slimme en aller-gevaarlijkste man verdedigen. En allerwege lopen bij het volk de alarm- en brandklok tegen hem trekken. Nu mocht die ongelukkige voorts van uw staat oordelen zo hij wilde, dat kon u nu niet meer benadelen of ontrusten. Want wat is het toch, veroordeeld te worden van zo een, die al Gods werk zo verschrikkelijk verwoest, en meest alle van Gods Erfvolk zo onheilig veroordeeld? Wie zou zich minst of meest voortaan aan zo'n onheilig veroordelen bekreunen, of daar enige acht op slaan? Ziedaar mijn lieve vriend, dit komt mij voor als het ongelukkige en beklagenswaardige beginsel van uw gehele handel tegen mij. Indien ze uit een beter grond werkelijk ware voortgekomen, gewis nooit met zoveel onbezonnen drift en onbescheidenheid van u zou uitgevoerd zijn. Want die werkelijk uit een eenvoudige liefde en rechten ijver voor 's Heeren zaak en waarheid handelt, die handelt altijd op een geheel ander fatsoen. En de Heere laat dan zijn lieve kinderen nooit in zulke zware zonden en misslagen vervallen. Gij zult zeker bij uzelven zeggen: "ik heb in al mijn doen, naar licht en plicht zoeken te handelen en ik weet van zo'n schadelijk en verkeerd beginsel niet", etc. Maar ik zal u daar niet anders op antwoorden, dan: arglistig is het hart meer dan enig ding. Ja, dodelijk is het. Wie zal het kennen? Daar is een sterke hand Gods toe nodig, om u uw eigen doen en handel recht te leren inzien. Daar staan u veel dingen in de weg, die u het oog verblinden en die de Heere zelf u zal moeten ontdekken. Och, of gij door Zijn genade bewaard werd voor al te sterke opkoming van uw hart tegen dit mijn oprecht en eenvoudig schrijven! Want ik heb het niet kunnen of mogen achterhouden. Het is des Heeren zaak en waarheid, mijn onschuld en uw Behoud die mij daartoe noodzaken. En ik moet het wagen, of ik u door Gods genade nog kon winnen.
Diverse beschuldigingen weerlegd Gij gaat al verder in uw Brief en beschuldigt mij niet slechts dat ik alzo meest alle van Gods Erfvolk onheilig veroordelen. Maar nog zwaarder, zeggende, dat ik dat doe onder de schijn of gedaante van zoveel Licht, tere Godvrucht en getrouwheid. En gij roept uit: "de grote dag zal alles openbaren"; evenals ware ik bij dat alles ook nog een opzettelijke geveinsde en figuurmaker. Werkelijk, mijn vriend, gij kunt nu al van mij maken wat gij zelfs wilt. Want het zal er niet meer op aankomen, of gij de Moriaan nog een kleurtje zwarter schildert of niet. Doch ik zal hier tot mijn onschuld in den Heere niet anders zeggen, dan alleen dit uw eigen Woord: de grote dag zal alles openbaren. Gij vervolgt: "God weet, hoeveel er die Heer voor vroom houdt". Het is zo, de Heere weet dat en ook weten al degenen, die mij kennen en gemeenzaam met mij omgaan, dat ik niet graag iemand voor onvroom houd, of dat ik er al heel klare en goede blijken van moet hebben aan mijn gemoed; nadien, als ik toch in een van beide moest dwalen, ik nog wel zes en meermaal zo lief een die niet vroom is, voor vroom zou willen houden, dan een die werkelijk vroom is, voor onvroom. Hoewel ik liefst in geen van beide, zou willen missen. Dan vraagt gij: "waar zijn die leraars bij hem, die het Licht hebben? Wie heeft ooit die Heer met reputatie van eens anders Licht horen spreken? Is dat nederigheid?"
131 Ik antwoord: het zijn bij mij allen leraars die Licht hebben, die zich stipt of naast houden aan onze oude vastgestelde Gereformeerde geloofsleer. Hoe dichter daarbij, hoe meer ik ruimte heb in mijn gemoed, om met reputatie van hun licht te spreken. Ik kan niet anders zolang de Heere mij die nederigheid in mijn gemoed laat behouden, dat ik niet durf bestaan, een nieuw en beter licht in het geloof ter baan te brengen, het welk de ouden niet gehad hebben, 'die eerst uit de duistere afgrond van dwalingen des Papendoms kwamen uitkruipen'. Brakels mening over de zekerheid behorend bij het wezen des geloofs Daar volgt tot laste van Broeder van der Willigen: "en gij, Mijnheer, wou over de Zaligen Vader Brakel niet oordelen; is dat betamelijk aan de gedachte van zo een Rechtvaardige?" En gij voegt er nog al meer dat op de kant bij. Maar mijn vriend Van der Willigen zegt, dat gij hier geheel verkeerd zijn gezegde over de schriften van de zaligen Brakel hebt opgevat. Dat hij maar eenvoudig om reden met u over dat subject niet heeft willen spreken, omdat hij u niet vatbaar vond zijn eigenlijke mening dien aangaande recht te verstaan en daarom liefst met u toenmaals van de waarheid zelfs, en bloot wou handelen. Doch nu laat hij u door mij nog nader weten, dat zijn gevoelen over de zaligen Brakel, hetgeen hij toen niet goed vond u te zeggen. Dat is, dat Brakel, zo dikwijls als hij spreekt van de verzekering en stelt dat het wezen van het geloof daarin niet bestaat, dan op zijn oog heeft een bevestige verzekering van een sterk gelovige, die reeds enige bijzondere overwinning over het ongeloof bekomen heeft. En van zulke verzekering houdt hij terecht staande, dat ze tot het wezen van het geloof niet noodzakelijk behoord. Maar dat hij álle zekerheid uit het wezen van het geloof zou uitsluiten, en zo van het geloof en van de gelovigen spreken, als gij en andere nu doen, is overal uit zijn geschriften zeer klaar anders te zien. Neemt maar eens 2e deel, pag. 464 § 2: 1. Daar schrijft hij zeer duidelijk zo ook van de allerkleinste gelovigen en die het allerverst in duisterheid en afzakking leven: "Vergeving der zonden te hebben, is een zeer beginnelijke staat. Gij gelovige NB. hoe klein gij ook zijt, en hoe ver gij ook afgedwaald zijt, gij hebt nog niet al vergeten, wat het was, van alle schuld van alle straffen bevrijd te wezen. De vrijmoedige toegang tot God te hebben, en met een kinds hart te kunnen zeggen: mijn Vader. Wat het is een stille ziel te hebben, te smaken de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. Zich NB. in de vergeving der zonde en verzoening met God te verblijden. Deel te hebben aan Christus' rantsoen en gerechtigheid en daarmee bekleed te zijn. Mag het u nog niet wel heugen, hoe ruim het hart was, en dat het scheen alsof alles met u bevredigd was wat er is in hemel en op aarde; als de Heere als tot u zei: NB. Uw zonden zijn u vergeven. Ik ben uw God, gij zijt Mijne. Gij kent immers die staat, hetzij door gevoel of door geloof. Uw ziel is ontroerd als gij die staat mist, etc.” Ziedaar, al zulke verzekering des harten van de vergeving der zonden en van het geestelijke kindschap stelt Brakel, dat er nog altijd gevonden wordt in het hart ook van de kleinsten gelovigen. En hoe ver hij ook al van de Heere somtijds mag vervreemd en af gedwaald zijn, zo leert hij overal in al zijn geschriften, zoals iedereen voor zijn ogen zien kan, die ze maar met rechte aandacht leest. Nu als gij, mijn vriend en andere met u zo op de zalige Brakel beroepen wilt en zo luid en sterk voor hem pleiten wilt, dan moet gij ook zo spreken en vast stellen van de kleinste gelovigen en hoe ver hij ook afgedwaald is. En dat zal dan heel wat anders zijn, als, zulk duistere begeren en ongelovig zuchten, hongeren en dorsten, als daar velen nu van spreken, dat geheel afgescheiden is van alle ware en blijkbare
132 verzekering des harten. Hoe iemand ook al spreekt van het wezen des geloofs, wij kunnen hem dat licht toegeven, als hij maar dat ene volstrekt noodzakelijk stelt in het hart van de kleinsten gelovigen, etc. dat de zaligen Brakel hier in hem stelt en niet minder, daarmee kunnen wij het rechte wezen van het geloof genoeg bewaren. En al die inbeeldingen van willen, begeren, hongeren en dorsten, dat niet werkelijk gelovig is, genoeg tegen gaan en van de hand wijzen. En even zoals Brakel leert en spreekt van een gelovige, zo doen ook Van der Kemp, Hellenbroek en andere, daar gij u tegen ons op beroept, zoals u zeer overvloedig uit hun geschriften zou kunnen tonen. Maar ik hebben klaar mogen bespeuren, dat men gewoonlijk zo vast blijft starogen op dier Luiden zeggen: dat het wezen des geloofs niet bestaat in verzekering etc. dat men al haar ander schrijven geheel over het hoofd ziet en dat men doorgaans hun goede zaken zeer misbruikt, die ze voortbrengen tot bestuur en opbeuring van de kleinen en zwakken en dat men het zeer verkeerd doorgaans toepast op zo'n ongelovig begeren, hongeren en dorsten, als velen in deze tijd slechts alleen hebben. Daar die Godzaligen schrijvers nochtans een geheel ander begeren, hongeren en dorsten altijd op haar ogen hebben, dat werkelijk gelovig en oprecht is en dat ook altijd met een waar komen tot Christus, aannemen van Hem en hartelijk vertrouwen en steunen op Hem etc. vergezeld gaat. Zodat wij het niet zo zeer hebben tegen die Godzalige schrijvers, als wel tegen het droevig misbruik, dat veel in deze tijd van hun leer en geschriften maken. Hetwelk zo licht geenszins zou kunnen geschieden, als die Godzalige schrijvers hun goede leer stipt altijd hadden voorgesteld naar het fatsoen en methode van de oude Theologanten en, uit toegeeflijkheid voor onzen verdorven en geesteloze tijd als anders, daar geen haarbreed van waren afgegaan. Dit is maar het enigste, dat wij tegen die Godzaligen schrijvers hebben en waarom wij de oude Theologanten boven haar estimeren, hoeveel ware achting wij anders ook al hebben voor hare geleerde en Godvruchtige geschriften. Over het oprechte hongeren en dorsten naar Christus Gij gaat verder in uw Brief en roept uit: "Wat wordt meestal het werk van Gods Geest geloochend. Dat uitzien naar Jezus, dat dorsten naar Hem, dat naschreien, wenden" etc. Gij wandelt hier al de oude gang met zaken ter neer te stellen tot mijnen laste, die aller-zekerst onwaar zijn en welkers onwaarheid ook middagklaar zou blijken, als ze eens recht in de grond onderzocht en behandeld werden. Het is immers zeker, dat er ware Christenen en nabij-Christenen in onze kerk gevonden worden en dat wij geen reden ter wereld hebben om te twijfelen, of het getal van de laatsten is verre groter als dat van de eersten. Nu spreken de nabij Christenen en half bekeerden ook van een uitzien naar Jezus, dorsten naar Hem, naschreien, wenden, toevluchtnemen, opdragen, ja, zelfs ook van aannemen, toevertrouwen; en in het kort van al daar een waar Christen van spreekt. Maar als men hare zaken recht met het Licht van het Heilig Woord beziet, dan bespeurt men klaar, dat ze onder en met dat alles anders niet verstaan, dan een deel algemeen en ongelovig werk van haar eigen zelf, dat niet anders is dan geen waar werk van Gods Geest. Zij tonen klaar, dat ze nog niet weten, wat het is, in de grond door Gods Geest aan haarzelven ontdekt en waar arm en ellendig te zijn en in der waarheid Christus nodig te hebben om haar van de schuld en smet der zonden en van vloek, toorn, hel, dood en satan te verlossen. Ze tonen zeer klaar, dat al haar uitzien naar Jezus, dorsten naar Hem, haar schreien, wenden en zoals ze het al verder noemen, veel meer een bloot en ongelovig hersenwerk, dan een waar en geestelijk hartenwerk is. En dat ze nog geenszins in der waarheid alzo om de Heere Jezus
133 verlegen zijn, als ze zich met af haar gepreek en gewoel wel aanstellen. Mitsdien ze veel groter beweging doorgaans om de Heere Jezus maken in hare wettische en ongelovige werkzaamheid als Jezus Barmhartigheid kan verdragen en als haar geestelijke nood en bevindelijke ellende, die ze nog zeer weinig kennen, werkelijk vereist. Want ze zijn nog in de grond huns harten geheel gezond en hebben deze Medicijnmeester nog zo niet van node, als ze haar wel inbeelden. En zo werken deze blinde mensen dan al doorgaans geheel over hun hart heen en ze zullen nog eens de Geest der overtuiging moeten ontvangen, als haar zoeken van de Heere Jezus, haar uitzien naar hem, dorsten, naschreien, wenden etc. eens recht ernstig gelovig en hartelijk zal zijn, en voor een waar werk van Gods Geest zal kunnen gehouden worden. En dat is nu de reden, waarom men zulk algemeen en ongelovig werk in de zodanigen moet tegengaan, zo men haar ten koste van hare eeuwige Zaligheid niet verschrikkelijk wil bedriegen en haar met een Leugen in haar rechterhand naar de Eeuwigheid wil sturen. Maar daarom nu te roepen, dat van degene die zo handelen meest al het werk van Gods Geest wordt geloochend, is niet anders dan een los en wild geroep, dat met geen een deugdelijk Exempel zal kunnen geprobeerd worden. Maar altijd geheel vals bevonden zal worden, als het maar recht van Luiden van Licht onderzocht wordt. Nee mijn vriend, men heeft het maar alleen tegen bedrieglijk en nagebootst werk van Gods Geest en geenszins tegen het ware werk van Gods Geest, dat zich van het eerste door ware en vaste kenmerken naar Gods Woord zeer ver onderscheid. En het was zeker uw plicht geweest zulke harde en hooggaande zaken niet slechts zo uiterlijk tot mijnen laste neer te stellen, zoals gij doorgaans met al uw zaken doet. Maar ze met goede reden met de stukken te proberen, zo gij kunt en indien gij bij andere krediet voor uw schrijven wilde hebben. Men handelt in zulke gewichtige zaken zo los niet. Als ik u van mijn kant ook zo wilde behandelen, dan keerde ik ook zeer gemakkelijk (hoewel ik dat nooit gewoon ben en zulk werk mij zeer vreemd ter hand zou staan) een grote Brief vol losse en onware posities tot uwen last afzenden. Maar de Heere wil mij daar voor bewaren. Gij voegt er bij: "Ja, wie is schier bekwaam, om iets te zeggent dat bij zijn E. genoegzaam is, als een onmiddellijk zeggen Gods tot de ziel, gij zijt een van de gezaligde?" Och, wat loopt uw schrijven ook niet droevig ongelukkig en verkeerd! Als gij bij mij met zo'n onmiddellijk zeggen Gods tot de ziel voor de dag kwam, dan zou ik u noodzakelijk voor een slimme Enthousiast van het domste en grofste soort moeten houden. Indien gij begeert te weten, wat bij mij genoegzaam is, dan hebt gij deze mijn Brief. maar met bedaarde aandacht te lezen; die zal het u overvloedig en klaar genoeg zeggen, zo ik hoop. Nu volgt uw laatste zaak tegen mij. Gij zegt: "Wilde ik nu hier bij doen zoveel naar eigen leiding gerichte, of eigen verzonnen bepaling van Gods werk, waar kreeg ik end?" Ook met dit lelijke ding gaat gij mij hier en allerwegen daar gij komt, steeds beschuldigen. Maar alweer op de vorige trant met een los en wild zeggen, zonder een tittel of jota goed bewijs. Waar is die naar eigen leiding gerichte, of verzonnen bepaling van Gods werk? Wat is er van die ronde O, daar het bij mij alles inkomen moet, als het goed zal zijn, daar gij te Leiderdorp en elders van gesproken hebt? Zou
134 die ronde O ook de Heere Jezus wezen, zoals u eens geantwoord werd naar mij gezegd is? Waarom noemt gij het ding of de dingen niet, die ik zo verzin en naar mijn eigen leiding van Gods werk bepaal? Is het genoeg zo'n hatelijke zaak maar weer in 't honderd, als men zegt, op te werpen? Waar is er ook een eind van valse beschuldigingen, als men zo wild en generaal iemand al wat maar in 't hoofd komt op het lichaam werpen? Indien ik Gods werk anders bepaal, of daar anders van leer als het Woord, toont het mij aan; noemt mij ordentelijk de stukken en zaken, daarin het Woord van mij en ik van het Woord verschil. Dat moet gij immers doen, zo gij kordaat en eerlijk met mij handelen wilt. En dan zal men zien, of ik het ben, dan of gij het zijt, die hier wat uit zijn eigen hoofd verzint. Ik kan immers op zulke losse en generale beschuldigingen niet verder speciaal antwoorden. Uw zaken moeten geheel anders voor de dag komen, als gij wilt, dat men der voorts acht op neme. Gij doet er bij al voorts op die zelfde voet: "Dit is voor de vromen een zeef van de Satan en een recht middel om hun aan de ijselijkste verzoeking bloot te stellen. De ondervinding leert het." Maar ik antwoord: voor welke vromen? Immers niet voor ware en rechte vromen. Want die laten haar door losse en generale geruchten zo licht niet schudden. Maar die onderzoeken wel doorgaans eerst de dingen van nabij, wat er van is, indien ze er voor haar eigen staat een zo groot en in het bijzonder belang in nemen en ze haar alzo ter harte trekken. En die goede voorzichtigheid is er maar nodig om recht achter de zaak te komen en klaar te zien, dat het werkelijk al maar blote hersenschimmen zijn, daar gij zo van roept. De ondervinding leert het ook in een goed deel van ware vromen, die ik van alle kanten ontmoeten en die, als ze met mij zelf over het werk van de Geest spreken en mijn ware gevoelens uit mij zelven verstaan, haar dan zeer gul en hartelijk met mij in de grond kunnen verenigen en somtijds nauwelijks weten, wat ze denken moeten van degenen, die zoveel van mijn persoon en leer te zeggen weten. Maar wat die ondervinding betreft, daar gij mijn vriend van spreekt, daar heb ik geen kennis van. Alleen dit weet ik, dat iemand de slagen van zijn eigen consciëntie somtijds al heel licht zou kunnen nemen voor een zeef van de Satan en een ijselijke verzoeking. En daarentegen een bedrieglijke inbeelding en zorgeloze gerustheid voor de ware vrede Gods. Dit leert mij de ondervinding klaar genoeg in sommigen, die ook al vroom willen wezen. Maar die ik achte dat zeer gelukkig zou zijn, als ze eens in een zeef van de Satan recht wakker en van nare droggronden zodanig afgeschud werden, dat ze eens van harte mochten beginnen te roepen: "behoudt ons Heere Jezus, want wij vergaan." Verder schrijft gij, dat men mij uw brief vrij zou laten lezen en zien, wat ik er op weet tot uw voldoening. Maar als gij werkelijk voldoening op uw zwarigheden, rakende mijn gevoelen en handel, begeerd en gezocht had, dan had gij mijns bedunkens al een geheel andere weg behoren in te slaan en uw zwarigheden aan mij zelfs op een bescheiden en Christelijke wijze, zoals ten minste de ene vriend aan de andere verplicht is, moeten voordragen. Dan zou gij buiten twijfel aanstonds voldoening genoeg van mij bekomen hebben, indien het anders maar mogelijk is u voldoening te geven. En gij voegt er al weer bij: "Gelooft toch niet, mijn vriend, dat die Heer, UE. en enige zo weinige, als die Heer zich verbeeld, alleen Gods volk zijn, die met hun ellende tot Jezus komen en die rust vinden. God heeft nog een volk in Nederland maar deze Heer
135 zal hun bitterheid aandoen." Maar wat valt hier toch te geloven of niet te geloven? Wij houden ze alle zonder onderscheid voor Gods volk, die haar houden aan het oude vastgestelde Gereformeerde en Schriftuurlijke geloof, immers zoveel de grond en wortel der zaak aanbelangt en die in plaats van dat zelve geloof tegen te gaan, liever door Gods genade haar best willen doen, omdat dadelijk in praktijk te oefenen en het tegen de blinde wereld en een Laodiceeus christendom in deze dagen te beschermen. En wij zijn verzekerd dat de Heere nog zo'n volk in Nederland heeft. Wij kennen ze overal nog die wij daar graag voor houden en die er ons ook graag voor houden. En wat de andere betreft, die wij zo bijzonderlijk en van nabij niet kennen, wij laten die graag voor de Heere, die haar en ons eens zal oordelen. En wij geloven vast, dat zo maar haar eigen consciëntie en Gods Heilig Woord haar geen bitterheid aandoen, wanneer dat zelve Woord helder op de kandelaar schijnt, dat ze het van deze Heer, daar gij van spreekt, niet te wachten zullen hebben. Want die Heer houdt daar niet van, om hem te steken in anders zaken, daar hij niet toegeroepen wordt. Maar die hem en de waarheid maar met rust willen laten, die zullen naar alle gedachten van hem ook niet veel overlast lijden. Ziedaar mijn vriend, zo heb ik uw eerste Brief dan nu geheel doorwandeld en niets met stilzwijgen gepasseerd. Maar u op al het zakelijke een antwoord gegeven. Gij kon daar uit zien, hoe wel gefundeerd gij in uw laatsten Brief Broeder van der Willigen te laste legt, als had hij daarom maar het een principale stuk, rakende de rechte zin van mijn geloofsbeschrijving tegen u opgenomen en zulke triomf gemaakt en al wat gij doet zo ijdel uitgekreten, om van de volgende stukken bevrijdt te zijn, daar hij misschien nog minder glimp aan kon geven. Dit uw schrijven is een voorname reden geweest, waarom ik bewogen ben geworden de moeite te nemen, om uw eerste en laatste stukken en al wat gij in uw eerste Brief geschreven hebt pertinent te beantwoorden, zonder iets te laten, leggen. Indien dit u nu voldoening kunt geven en u door 's Heeren zegen van alle uw verkeerde misvattingen, kunt ontheffen, zo zult gij licht begrijpen, dat dit mij niet anders dan een grote stof van blijdschap in de Heere zou zijn. Want dit te mogen bereiken, is een van de principale zaken, daartoe duit al mijn schrijven gericht is en waarom ik zoveel moeiten graag genomen heb. Kort overzicht van de andere drie brieven van Jacob Groenewegen Ook was mijn intentie in het eerst geweest, om op dezelve wijze ook uw drie andere Brieven aan Broeder van der Willigen ook te behandelen en dan voor het laatst tot een toegift ook uw Brief aan die vriendin hier te Kralingen, die allereerst gekomen is, teneinde gij dus alles zonder onderscheid beantwoord mocht zien, wat gij tegen mij op het papier gesteld hebt. Maar hierin ben ik naderhand van sentiment verandert. (1) Omdat naar een aandachtige doorlezing van deze uw vier andere Brieven, ik daarin niets wezenlijks of zakelijks ontmoet heb, dat nu niet reeds in de grond al van mij beantwoord en weerlegd is. Want in uw eerste Brief aan van der Willigen leg al het zakelijke van uw Reden en bezwaarnissen tegen mij. En dat gij naderhand geschreven hebt, komt alleen uit op een deel bredere raisonnementen, die al op diezelfde grond van uw eerste Brief rusten. Zodat het alles met die Brief tegelijk vanzelf moet vervallen. (2) Omdat ik reeds al zeer mijn bekomst aan het schrijven begin te krijgen, mijn tijd zeer weinig en mijn andere bezigheden en beletsels zeer veel zijn en omdat ik ook zeer vrees uw patiëntie, om nog al meer en langer te lezen, al teveel te
136 vergen. (3) Omdat in deze uw vier andere Brieven nog een zo grote hoop van hatelijkheden en slimme en verkeerde dingen gevonden wordt, dat het mij zeer verdrietelijk zou vallen, mijn kostelijke tijd daartoe te besteden, om zoveel vuil als gij op ons en bijzonder op mij met zo liberale hand geworpen hebt, weer schoon af te wissen. En ook ben ik wel verzekerd, dat het u ook geenszins aangenaam zou vallen, mijn rechtmatige defensie en antwoord op alles te lezen. (4) En eindelijk omdat ik oordeel, dat ik al over genoeg gedaan heb, om u van uw verkeerdheid en ongelukkige handel tegen mij te overtuigen. En zo daartoe dit mijn lang schrijven nog niet genoeg is, dat het dan ook niet genoeg zou zijn, al schreef ik ook nog zesmaal zoveel meer en meer daartoe. Alleen zal ik nog maar enige weinige zaken uit uw andere Brieven aan Van der Willigen met mijn korte aanmerkingen hier als een toegift laten volgen. En eerst uit uw tweede Brief. Daar wilt gij, dat mijn gevoelen zou strijden met Eféze 1:13. Ik antwoord. Paulus spreekt daar niet van het wezen des geloofs, of van de verzekering, die legt in het geloof. Maar van een andere zaak, namelijk van de verzegeling met de Heilige Geest der Belofte, die alle ware gelovigen ontvangen aanstonds nadat ze geloofd hebben. Zoals ook alle gelovigen van Eféze, ook niet de aller-zwaksten en kleinsten uitgezonderd, die met er daad ontvangen hadden. Want de Apostel schrijft in het algemeen aan haar allen. En dat op die grond, dat hij van haar geloof in de Heere Jezus gehoord had, ziet vers 15. En de Apostel wist, dat de verzegeling met de Geest der Belofte een noodzakelijk en onafscheiden vruchtgevolg van het ware geloof is. En daarom eigent hij die hier ook zo onbepaald en generaal toe aan alle ware gelovigen. En ik acht die genade der verzegeling, die altijd en in allen onmiddellijk op het ware geloof volgt, anders niet te zijn, als dat de Heilige Geest der Belofte het Beeld Gods als een zegel van de eeuwige Erfenis der beloofde Zaligheid, het gemoed aller ware gelovigen, zo terstond als ze geloven of gelooft hebben, alzo vast en diep indrukt, dat ze nimmermeer uit hun harten weer kunnen verliezen. Ik ben bezig met de vertaling van een Latijnse verhandeling van Hieron. Zanchius over die plaats, die deze zaak uit de grond alzo verklaart. Als gij die eens kwam te lezen, dan zoudt gij heel klaar kunnen zien, dat mijn leer van het geloof ten hoogste volkomen met de ware zin van die plaats van Paulus accordeert. Doch ik zal u slechts wijzen tot de kanttekeningen op die plaats. Die zullen u in het kort heel klaar zeggen wat die plaats betekent. En het is nodig, dat gij ze met aandacht leest. Want daar worden tegenwoordig van sommige zulke wonderlijke glossen over die plaats, gemaakt en zulke misselijke dingen uitgesponnen, dat het tijd wordt, om de rechte uitleg van dezelve al weer bij de Oude Gereformeerden te gaan zoeken. Gij spreekt ook verder van Gods gehele Woord, alsof mijn gevoelen daartegen aanliep. Maar ik ben van het tegendeel door Gods genade zowel in mijn gemoed verzekerd, dat zulk zeggen van u bij mij in het minst niet in aanmerking kan komen. Gij laat volgen, UE. klaagt, "dat ik mijn zwarigheden tegen dat geloof ook aan de andere vrienden gezonden had, indien dat onordentelijk is, zo is dat mijn onkunde". Maar nee, mijn vriend, dat was nooit uw onkunde. Maar het was uw verkeerde drift en sterke animositeit tegen mij. Want als gij werkelijk zo onkundig waart, dat gij niet wist, dat het ten hoogste ergerlijk en onbetamelijk is, zulke hoogwichtige zwarigheden
137 en beschuldigingen tegen een publiek leraar overal te divulgeren, zonder hem zelf minst of meest daar over te moeien, of naar zijn ware gevoelen onderzoek te doen, of naar enig antwoord op uw zaken te wachten etc. - dan moest gij een zodanige slecht hoofd zijn en van zo weinig pieuse grondbeginselen, dat gij niet verdiende met alle uw commoties bij Luiden van verstand en bescheidenheid een zier geteld te worden. De zaak zal zeker aan alle zulke Luiden wat al te gewichtig voorkomen, dan om er maar zo los overheen te springen, als gij hier doet, met slechts te zeggen, indien dat onordentelijk is, zo is dat mijn onkunde. Men is onder Christenen niet gewoon alzo te handelen. Uw verder schrijven hierover, alsof men gevreesd had, dat uw gedivulgeerde Brief tegen mij wat teveel operatie zou doen, met al die fraaie dingen die daar met gaan, zal ik maar late lopen, met u slechts dit een als een gewisse waarheid te verzekeren, dat en deze uw eerste Brief en de andere voor en naar dezelve, door 's Heeren aanbiddelijke voorzienigheid die operatie hebben gedaan. Dat ze de waarheid en rechtzinnigheid mijner leer en uw ongelukkige handel daar tegen allerwegen niet weinig klaar aan de dag gebracht hebben en met 's Heeren zegen, zo ik hoop, nog al meer doen zullen, bijzonder als deze mijn grote Brief ook eens onder der Luiden ogen zal komen. Doch daarmee ik bescheidenheidhalve eerst nog een week of zes, nadat gij die ontvangen zult hebben, denke te wachten en ze maar aan zeer weinige getrouw Boezemvrienden inmiddels te laten zien, om te beproeven, of ze door 's Heeren zegen, ook nog enige goede operatie op uw gemoed mocht gedaan hebben, als wanneer men ze om reden wat minder algemeen zou maken, als wel anders. Ook schrijft gij! "Want zijn E. en zijn aanhangeren, die gezonden exact observerende, veroordelen meest al de vromen." Tevoren heb ik u gezegd, dat dit veroordelen der vromen met Exempelen zou moeten geprobeerd worden, omdat uw beschuldiging toen meest zag op personele behandeling, etc. maar hier stelt gij, dat ik meest alle vromen veroordeel door het Exact observeren van mijn gronden. Zodat ik een geloof lerende gelijk ik leer, noodzakelijk daardoor meest alle vromen moet veroordelen. Maar gij zult nu, zo ik hoop, mijn lieve Jacob Groenewegen, wel klaar kunnen zien, dat een van deze drie waar moet zijn. (1) Of ik moet het oude vastgestelde Gereformeerde geloof niet leren. (2) Of uw vromen, daar gij zo menigvuldig van roept en zo voor pleit en zorgt, moeten een heel ander slag van vromen zijn, als men had in de oude Gereformeerde kerk. (3) Of het oude vastgestelde Gereformeerde geloof moet het rechte geloof niet zijn. Gij kon, om uw zaak staande te houden, alleen maar het eerste verkiezen. Maar nu weet gij immers, dat dit de zaak is, die ik geheel tegen u ontkennen en die gij maar alleen deugdelijk goed te maken en bij de stukken te bewijzen hebt, als gij kon. En zolang gij dat niet doet en niet kon doen, zo blijft al uw roepen, dat meest alle vromen door mijn leer en gronden veroordeelt worden niet anders dan enkele laster en onwaarheid. Dit moet gij, mijn, vriend, eens voor al ook exact observeren, om niet meer tevergeefs en zonder enig fondament al de ouden zang te zingen. Want wat helpt toch al dat wild en sterk geroep van een Heilige Geest bedroevende, hemeltergende, hoogmoedige en gemeenschap der Heiligen verwoestende praktijk en meer; zulk scherp spul, daar uw Brieven doorgaans zo vol van stoffeert zijn? En wat helpt ook al te roepen van welbeproefde bevorderde, innige, nabij levende en met God wandelende Godzaligen, die door ons zouden veroordeeld worden? Dit is immers in de grond allemaal maar louter wildzang en het zijn en blijven maar
138 ledige namen en uiterlijke titels, die men maken kan, zo en zoveel als men zelfs wil, zolang gij niet bij de stukken klaar en deugdelijk bewezen hebt, óf dat ik het oude vastgestelde Gereformeerde geloofniet werkelijk leer, óf dat dit geloof het rechte geloof niet is. Gij zegt tot Broeder van der Willigen: "Och ik vrees, ik vrees, God zal u misschien nog verder overgeven, aan dwalingen" etc. Zodat gij dan begrijpt, dat zijn E. al aan dwalingen overgegeven is en vreest, hij zal er misschien nog al verder aan overgegeven worden. Maar welke zijn die dwalingen? Gij wilt hem immers nog van geen dwalingen beschuldigen; gij geeft maar uw zwarigheden aan hem op tegen mijn leer. En gij waart niet van zins die zo grof en zwaar aan te voeren, als zijn E. het opgenomen heeft, zoals gij zelf zegt in uw derde Brief. Ja, hoe hangen deze dingen toch al weer samen? In uw laatste Brief ontkent gij immers met zulke onhebbelijke bewoordingen, dat gij ons nooit ten laste gelegd hebt, dat wij werkelijk verkeerde concepten zouden hebben; (kan dan ook iemand aan dwalingen overgegeven worden zonder verkeerde concepten?) en gij roept uit: "dat is een ongehoorde Laster van uw overgegeven hoogmoed en maakt u onwaardig, om Briefwisseling met u te houden." (Een schone briefwisseling werkelijk, die op zo'n fatsoen gehouden wordt!) Wie beschuldigt UE. van zulk een vervloekt kwaad? Etc. Ik antwoord: de man is niet ver te zoeken! Dat diezelve man, die vreest, dat God, mijn vriend Van der Willigen misschien nog verder aan dwalingen zal overgeven. En wie is die man toch anders dan Jacob Groenewegen, die met zulk schrijven immers vrij wat meer doet dan hij ons graag wilde wijs maken, zeggende ter dier plaats al verder: "het mag eens in mijn gedachten komen, als ik sommige dingen denk. Maar ik zei dat nooit; nog geen een bedaard mens." De laatste vijf woorden van deze periode zijn in onze pogen waar. Werkelijk, mijn vriend, neemt het mij niet kwalijk als ik u moet zeggen, dat gij met uw Pen onverschoonlijk los en wild doorgaans te werk gaat en dat uw zaken elkaar op een geweldige wijze voor het hoofd stoten. En ik acht, dat dit niet weinig veroorzaakt wordt door uw al te grote drift en precipitantie, daar gij uw werk doorgaans mede doet. O, hoe wenste ik, dat gij met meer omzichtigheid, overleg, bedaardheid en langzaamheid uw dingen wist uit te voeren. En met minder vurigheid en vlugge levendigheid van geest. De lankmoedige is groot van verstand, maar die haastig is van armoede verheft de dwaasheid. Spreuk. 14: 29. Gij laat volgen: "Indien ik zulke gronden had als zijn E. en die hem volgen, waardoor alle genoegzaam, die in Nederlands kerk de naam van vroom hadden, wij onbegenadigd voorkwamen, ik zou dan Labadie volgen, of iets diergelijks. De Heere weet, wat er nog gebeurt." Ik antwoord. (1) Tot nog toe hebben uw beschuldigingen opdat fatsoen gelopen, dat ik meest alle vromen door mijn gronden veroordeel. Maar hier kom ik voor, als die genoegzaam alle vromen in Nederlands kerk veroordeel. Gij kon de zaak laten rijzen en dalen zo gij zelfs wilt. Want het kost u geen meer moeite, dan slechts maar de letters op het papier te zetten. (2) Wat gij doen zou, als gij zulke gronden had, dat weet ik niet. En dat weet gij zelfs niet. Maar een ding weet ik zeer wel, dat Labadie met zijn aanhang ten hoogste zondig en ergerlijk gehandeld heeft, dat hij uit een kerk gegaan is,
139 daar men Gods Heilig Woord en met hetzelve de Catechismus, Confessie en andere vastgestelde formulieren openlijk houdt als vaste gronden der Leer, daar niemand minst of meest van mag afwijken. Hoewel het ook al zeer te wensen ware, dat er nauwkeuriger en krachtdadiger kon gewaakt worden tegen alle novateurs en die met kleinachting spreken van de oude Theologanten en van het oude Gereformeerde vastgestelde geloof. En ik acht, dat al die Labadie in zijn handel zouden willen navolgen, nog wel eens zo dwaas en zondig zouden handelen, als die ongelukkige voorganger, nadat ze voor hun ogen klaar gezien hebben, hoe de almachtige en rechtvaardige God in dezes werk en handel geblazen heeft. Ik mag op zulk hatelijk schrijven geen verdere aanmerkingen maken. Ook schrijft gij: "dat gij met dit uw werk zeker voor de Richterstoel zult moeten komen. Maar dat gij over het wezen der zaak gerust zijt" etc. Mijn Lieve vriend, zo dát waar is, dat gij over het wezen der zaak zo gerust zijt, dan wens ik hartelijk, dat de Heere die gerustheid eens haast uit uw hart wil wegnemen en dat gij uw stukken en zaken nog eens terdegen met Licht over en weer overzien moogt, eer gij met dit uw werk zekerlijk voor de Richterstoel zult moeten komen. Och, mijn Lieve Jacob, de zaak is zo groot en het is zo'n vreselijke Richterstoel. En hij is een dwaas, die op zijn hart vertrouwt. Wij hebben geen groter vijand naast de duivel dan ons eigen verstand. O, wat is hij gelukkig, die door de vrije genade Gods voor zijn sterven nog eens recht blind en dwaas mag worden! Gij leert ook een goede zedenkunde, als gij der bijvoegt: "Laten wij maar trachten, genade te hebben, om in liefde echter voor elkaar te bidden en met bescheidenheid hoewel duidelijk elkaar onderrichten." O, hoe wél zoudt gij gedaan hebben, als gij deze les doorgaans en bijzonder in uw vierde of laatste Brief wat beter door genade gepraktiseerd had! Zeggen en doen; vermanen en zelfs voorgaan, zijn dingen, mijn vriend, die al een heel end van elkaar verschillen. Gij roept uit: "Wat zal ik doen, mijn vriend?" en geeft sterke uitdrukkingen van uw verlegenheid, dat gij omtrent de zaak van mijn gevoelen niet anders kon handelen, etc. Maar, lieve Jacob, kan het immers wezen, hoort toch eens aandachtig naar mij. Dit zult gij doen. Dit is uw ware plicht; gij zult uw grote drift, en hoogheid van geest en steunen op uw eigen verstand etc. wat laten vallen en deze zeilen wat inhalen. En voordat gij zoveel voortgang maakt en zoveel water beroert en zoveel Laster en harde dingen tegen ons en tegen mij in het bijzonder als winderig schuim en modder opwerpt, die gij naderhand zo heel gemakkelijk niet weer schoon kunt afwissen, zult gij eerst eens een poos met uw schuitje stil aan land gaan liggen en bij de man zelfs, tegen wie gij al dit onstuimige werk uitvoert, (zo als ik u al meermalen gezegd heb) eerst eens naar alles een goed en pertinent onderzoek doen; en u wat nederig en bescheiden aanstellen, als een particulier Lidmaat, die ook een Christen wezen wilt, betaamt. Ziet, mijn vriend, zo zult gij doen. En had gij aanstonds zo gedaan, gij had zoveel verkeerdheid niet gedaan en zo niet behoeven te roepen: "wat zal ik doen, mijn vriend?" Want wat is dat toch anders, dan te vragen naar de bekende weg? En zeker de Bijbel zou u, zoals gij hier al verder schrijft, "dan niet als een duister Boek voorkomen, dat niet bij Gods licht geschreven was, als mijn gronden doorgaans", etc.
140 O nee, mijn vriend, als gij mijn gronden, of het oude vastgestelde Gereformeerde geloof eenmaal door Gods vrije genade recht verstond, dan zou het Lam Gods, dat op de troon zit, u dit Boek openen en zijn zeven zegelen openbreken. En dan zoudt gij nog wel eens met oprechte tranen beschreien, dat gij ooit zo ongelukkig geweest zijt, van mij en mijn vrienden ten laste te leggen, zoals gij ook hier al weer doet, "dat wij een geloof verzinnen, dat een verschrikkelijke maalstroom voor de vromen, en een strop voor de wereld is in onze dagen, als God ons werk niet stuit." Ja, wij twijfelen niet, of wij zouden dan nog reden hebben, om van Jacob Groenewegen te zeggen: "Degenen die ons vervolgde, verkondigt nu het geloof, het werk hij eertijds verwoeste." Galat. 1: 13. Gij meldt ook iets in het bijzonder van Schortinghuis en geeft uw grote verwondering te kennen, dat ik belijd het met die Godzalige leraar eens te zijn. En dat is evenwel werkelijk zo. Ik heb een grote hoogachting voor die schrijver en zijn Boek en ik recommandere hem zoveel ik kan, benevens Brakel, Koelman, van der Kemp, Hellenbroek, Verschuur en veel andere van dat slag van werkelijk geleerde en vrome schrijvers. Maar ik achte de oude Theologanten nog boven haar allen. Een Calvijn, Luther, Melanchton, Zanchius, Teellinck, Lodesteijn en diergelijke wegen bij mij nog al enige ponden zwaarder. En ik ben wel verzekerd, als die latere Godgeleerden die ik genoemd heb, alle nog leefden, dat ze hier met mij in één sentiment zouden staan. En dat ze graag zou belijden, dat ze nooit in hun gedachten namen, hun geschriften te verheffen boven die der oude Theologanten. En bijzonder boven die zes stuks, die ik zo even aangehaald heb. Dan laat gij nog al weer wat volgen, van die oude Godgeleerden en stelt er al verder zo iets van ter neer. Gij zegt, (1) "Dat die in hun eenvoudigheid het geloof ook beschrijven op diergelijke wijze." Het zijn toch bijster eenvoudige en geringe mensen in uw ogen, die nu zoveel meer menen te zien, als zij en die dat nochtans allemaal in uzelven en andere houdt voor nederigheid en klein gevoelen. Maar ik zal u de ouden laten aanzien zo eenvoudig en laag als gij zelfs wilt. Mits dat gij, mijn vrienden en mij maar het recht doet, van ons niet al te ver van die oude eenvoudige mensen, af te scheiden. En dat gij onze slechtigheid en eenvoudigheid, in ons zo geheel met haar te verenigen, niet al teveel voor ondragelijke waan en hoogmoed en alle dat uitmaakt. (2) "Gij zegt ook, dat gij wel verzekerd zijt, dat die oude Godgeleerden in dat dorsten, komen wenden, overgeven het rechte werk van het geloof wel gevonden hebben en zulke niet veroordeelt hebben, zoals zijn E. nu doet." Ik antwoord, gij moogt daar gerust en vast van verzekerd zijn, dat de ouden in zulke dingen werkelijk het rechte werk van het geloof wel gevonden hebben. Maar gij moet niet minder verzekerd zijn, dat de ouden dan die dingen ook opnamen en hielden voor oprechte en geestelijke geloofswerkzaamheden, die minst of meest niet afgescheiden zijn van die verzekering des harten van de vergevinge der zonden etc., daarin ze het ware wezen van het rechte werk van het geloof onder andere ook stelden en daar gij het zo geweldig tegen geladen hebt. En dan moogt gij u ook vrij verzekerd houden, (want het zou u zo klaar als de zo'n op de middag, kunnen getoond worden) dat de ouden u en alle andere met u, gewis zouden veroordeeld hebben, die daarvoor het rechte werk van het geloof wilt drijven in dorsten, komen, wenden, overgeven zonder een oprechte en vaste verzekering des harten van de vergeving der zonden, etc. Want de ouden hebben geen ware geloofswerkzaamheden, hoe men ze ook noemen mag,
141 ooit gekend, die zulke verzekering des harten niet volstrekt noodzakelijk en wezenlijk in zich sloten. Zulk werk des geloofs, is eerst van veel later datum. (3) Verders zegt gij: "Ja, die ouden, waren immers in het voor gelovigen te houden wat rijkelijk, hoe komt dat met zijn E. praktijk overeen, die zich op hem beroept?" Maar mijn vriend, wie leert u zulke dingen, dat de ouden in het voor geloof te houden wat rijkelijk waren? Verzint gij dat zo uit uw eigen hoofd? Of vindt gij elders enig geleerd en Godzalig schrijver, daar gij dat bij gelezen hebt? Zeker niet het laatste. Want die zulke ongerijmde dingen voor de dag brengt, die toont klaar, dat hij zich de zaken en de huishouding der oude heel weinig recht verstaat. Ik zou u, zoals ik vertrouw, dat heel anders kunnen bewijzen, als ik mij over deze stof eens bijzonder moest uitlaten. Wel is waar dit ding schijnt somtijds de Luiden van later tijd zo toe, omdat de ouden in al haar schrijven zich zo gelovig en verzekerd altijd uitdrukken en de Beloften van het Evangelie aan alle en iedereen voorstellen en zo arbeiden om iedereen te bewegen, die Beloften te geloven en gelovig voor zijn eigen gemoed te omhelzen. Dit fatsoen der Leer geeft veeltijds aan de nakomelingen, die niet meer zo eenvoudig willen zijn als de ouden en aan een ander methode gewend zijn, zo wat schijn of opinie, alsof de ouden al wat liberaal en rijkelijk te werk gegaan zijn met de Beloften, en met de mensen voor gelovige te houden. Ik zelf heb in mijn eerste tijd mij aan zulk fatsoen van der ouden Leer ook altijd zeer gestoten en gemeend, dat ze voor de blinde wereld veel te los en voor de ware Christenen veel te hoog en te steil verzekerd doorgaans te werk gingen. En zolang ik daar stond, had ik ook zeer weinig achting en genegenheid voor hun geschriften, die ik ook altijd hield voor al te plat, te onnozel en te eenvoudig. Want zij roken mij in het minst niet naar de muskus van de nieuw methode. Maar de Heere zij geloofd, dat ik enigszins van die zotte waan genezen ben geworden, dat de ouden in haar tijd alles met reden veroordeeld en buiten de Hemel gesloten hebben, wat niet oprecht en van ganser hart door de Heilige Geest geloofde met zo'n geloof, als de Catechismus beschrijft Zondag 7. Dit was der oude leer op grond van Gods Heilig Woord. En ik heb alle nodige documenten zeer overvloedig aan de hand, om verzekerd te zijn, dat de ouden niet anders praktiseerden, bestuurden en handelden, dan ze leerden. En dat ze ons die zaak zeer ver afgewonnen hebben. Wij zouden er werkelijk in deze tijd zeer ellendig en droevig bij staan, als wij de praktijkzaken der ouden niet meer aan de hand hadden en zoveel van onze latere Godgeleerden het beste dat ze hebben, niet van de ouden overgenomen hadden. Mijn Lieve Jacob, als ik het u zeggen mag en ik moet het u zeggen, gij raisonneert doorgaans over alle zaken op een trant en met een soort van autoriteit en coïncidentie, die ver boven uw vermogens gaan. Mocht ik u dit een eens kunnen doen geloven, dat de zaken, voor er zó over te schrijven als gij doet, eerst wat dieper ingezien en wat rijper onderzocht moeten worden? Werkelijk men wordt met de kunst zo niet geboren en de wijsheid loopt ons zo vanzelf niet achterna. Maar daar is veel tijd, veel studie en arbeid en veel genade nodig, (en dat is immers allemans gelegenheid zo niet) om zo temets een klein beetje goede fundamentele wetenschap te vergaderen. Jacobs afkeer van Esweiler weerlegd Voor het laatst spreekt gij ook nog zo iets van het Boekjes volk en van de vromen, die voor Eswijler gestaan hebben, die met u haar best zullen doen, om haar te zuiveren van de dingen die wij drijven.
142 Maar weten die vromen en weet gij dan niet, dat de gehele ziel, pit en merg van dat Boekje alleen loopt op de verzekering van het geloof in het wedergeboren deel van de ziel; en dat een gelovige naar dat deel altijd en zonder ophouden gelooft en van zijn zaligheid verzekerd is en reeds in beginsel alles is, wat hij door genade wezen moet? Dat hij naar dat deel volmaakt is, etc. zoals dat Boekje gewoonlijk spreekt? Wat hebt gij, wat hebben die Luiden dan voorgestaan? Daar is er niet een onder al de oude schrijvers aan mij bekent, die de verzekering van het geloof in het gemoed van een Christen, als het wezen van alles om zo te spreken, zo stijl en hoog stelt, als even dat Boekje. En zo gauw gij maar dat een ding uit dat Boekje wegneemt, zo is dat hele Boekje met zijn gehele inhoud niet anders meer, dan bij manier van spreken, een andere Mohammedaanse Alkoran vol hersenloze Fabelen en Chimeren. Leest maar eens weer na wat er staat geschreven tot deze zaak van dat Boekje in die beruchte Brieven, le deel, pag. 589 591. En achter in het register, op de titel verzekering van Zaligheid, hoe de gelovigen die naar haar genadedeel altijd behouden. Wat lopen ook de dingen niet bijster aardig en wonderlijk! Men wil eerst het paard de hals afsnijden en dan wil men er op gaan zitten en de wereld rondrijden. Werkelijk, mijn vriend, wij zijn nog in de grond der rechte waarheid niet, zolang wij nog zo los staan te waggelen en van deze dag aan de waarheid zulk fatsoen geven en morgen weer een ander. Het moet vaster en bestendiger met ons gaan, of wij zullen nooit in de waarheid zelve komen. Maar wij zullen er alleen met onze hersens altijd rondom blijven hengelen, nu eens wat dichter bij, dan wat verder af, nadat de wind van allerlei lering en commotie waait. Deze weinige zaken heb ik nog ontmoet in uw tweede Brief, daar ik goed vond enig antwoord op ter neer te stellen. Over het aanbieden en aannemen van Jezus Wat nu uw derde Brief aangaat, die is kort en daar valt weinig op aan te merken. Alleen een en andere zaak komt daar maar in voor, daar ik iets op te zeggen heb. Gij stelt in die Brief, "dat een zondaar, die met God gelovig in onderhandeling komt tot zijn zaligheid, het getuigenis Gods, dat hij van Zijn Zoon getuigt, gelooft. En dan gaat werken met aanpresenteren", etc. Maar wat voor getuigenis Gods van de Zoon gelooft uw gelovige toch? En hoe gelooft hij dat getuigenis? Ik vind in de Heilige Schrift geen ander getuigenis Gods van de Zoon, dan dat bestaat in een geven en aanbieden van de Zoon uit Gods enkele Liefde en genade tot een volkomen en gewillige Zaligmaker aan alle arme zondaren, die Hem oprecht hartelijk begeren etc. Zo nu uw gelovige zulk getuigenis Gods werkelijk gelooft met zijn hart door de kracht van de Heilige Geestes, dan moet hij noodzakelijk bij zichzelven in zijn gemoed al dit volgende geloven, of hij gelooft het getuigenis Gods niet. (1) Dat Christus een volkomen Zaligmaker is, in Wie vergeving der zonden en alles wat hij, arme zondaar, tot zijn volle zaligheid voor tijd en eeuwigheid nodig heeft, oneindig overvloedig te vinden is; zodat hij Christus hebbende, dat alles met en door Hem heeft. (2) Dat Christus ook een gewillige Zaligmaker is, die de arme zondaar roept, nodigt en naar hem wacht om hem genadig te zijn; want dit getuigt God overvloedig en klaar van de Zoon. (3) Dat Christus ook een Gave Gods is, niet alleen voor andere, maar ook voor hem, als hij Hem maar in der waarheid tot Zijn volkomen Zaligmaker begeert;
143 aangezien Gods getuigenis van de Zoon al weer klaar en overvloedig zo ligt in het Woord, dat hij Hem met al Zijn goederen generaal aanbiedt en geeft aan alle gewillige, zondaren, als een vrij Genadegeschenk; en zo ook aan hem arme zondaar, als hij Christus maar oprecht wil en begeert. Indien nu uw gelovige dit alles werkelijk door de Heilige Geest alzo met zijn hart gelooft, als Gods ware en onfeilbare getuigenis, dat niet liegen of bedriegen kan, zo moet uw gelovige dan nu de aangeboden Christus tot Zijn volkomen en gewillige Zaligmaker met al Zijn weldaden immers ook gelovig, omhelzen en aannemen en Christus daarvoor houden en op Hem een waar en hartelijk vertrouwen stellen. Of anders gelooft hij Gods getuigenis niet met zijn hart in der waarheid. Of, zo gij al wilt stellen (dat nochtans onmogelijk is) dat hij Gods getuigenis waarlijk gelooft, zo begeert hij dan Christus niet tot Zijn volkomen en gewillige Zaligmaker. Want een van beide is zeker: óf hij moet Gods getuigenis niet werkelijk met zijn hart geloven, óf hij moet de Heere Jezus Christus voor hem tot zo'n volkomen en gewillige Zaligmaker, als God van Hem getuigt, niet waarlijk met zijn hart begeren. Maar zo hij het beide werkelijk doet door de werking van de Heilige Geest, gelovende Gods getuigenis van de Zoon als een volkomen en gewillige Zaligmaker, die aan alle oprecht begerigen aangeboden wordt uit loutere genade en begerende Christus als zodanig werkelijk voor zich, dan moet hij Hem als zodanig ook met zijn ganse hart aannemen en op Hem werkelijk vertrouwen. Of zo hij dat niet werkelijk doet met zijn gehele hart, dan is al uw aanpresenteren, wenden, toevlucht nemen, opdragen en honderd andere zulke dingen meer, daar gij van mocht spreken, in de grond niet anders, dan een deel bedrieglijke inbeelding en ongelovige woelderijen, daarmee de arme mens zeker moet verzinken in het eeuwige verderf, hoeveel sommigen ook al mogen arbeiden, om aan dezulken en haar staat en werk met loze kalk te pleisteren. Het is mij dan een onbegrijpelijk ding, wat gij en andere toch verstaan wilt hebben, door het aannemen van de Heere Jezus, als aangeboden, wat geschiedt zonder zich toe te passen: "Jezus is de mijne", zoals gij hier ook schrijft. Want als iemand niet kan geloven en zich toepassen, dat de Heere Jezus de zijne is, voor zoverre Hij hem van de Vader in de Beloften van de Heilig Evangelie wordt gegeven en geschonken uit vrije genade, als hij Hem maar voor de zijne waarlijk begeert te ontvangen. Wat neemt zo iemand dan toch aan? Hij neemt immers geen Christus aan? Want hoe zou hij die kunnen aannemen, daar hij niet kan geloven, dat Christus hem werkelijk als zijn eigen Goed van de Vader om niet uit genade wordt geschonken en aangeboden? Of neemt hij Christus dan aan als een dief en moordenaar, die eens anders goed steelsgewijze en zonder dat het hem gegeven wordt, aanneemt? Eilieve, wat recht heeft toch een arm zondaar op Christus om Hem aan te nemen als zijn eigen Goed; anders als dat 's Vaders genadige getuigenis in het Heilig Evangelie. "Ik schenke, Ik geve U Mijn Christus. Hij de uwe, als gij Hem maar oprecht neemt en hebben wilt, zoals Ik Hem u geve?" Maar als nu een zondaar die genadige Belofte Gods niet aanstonds vooruit kan of mag geloven met zijn gehele hart, zoals gij dat zo stelt en andere met u, dan kan hij immers in der eeuwigheid de Heere Jezus Christus ook met geen waar geloof aannemen. Want men kan immermeer iets van een ander aannemen, of het moet ons van een ander eerst gegeven en geschonken worden. En wij moeten ook zien en weten, dat het ons gegeven wordt, of anders zouden wij het diefachtig naar ons nemen.
144 Wat is dit dan voor een dwaas en ellendig werk? Gij mensen arbeidt met al uw macht, om eerst de Beloften van de Evangelie zoveel mogelijk te vernietigen en de hand Gods, die Christus aan ons geeft, als het ware wel vast toe te sluiten en dan wilt gij, dat een arm zondaar zal komen en nemen Christus aan, als God hem niet meer aan de zondaar geeft. Wie ziet niet, dat men immers zo doende het gehele werk onzer Zaligheid het onderste boven keert? Mijn Lieve Jacob wilt toch eens met ernst gaan arbeiden om eenmaal alle gedachten door genade gevangen te leiden onder de gehoorzaamheid van Christus en niet onder langer wijs te zijn boven hetgeen geschreven is. Zegt niet de Heilige Schrift als een eeuwige waarheid Joh. 3: 27: "Een mensen en kan geen ding aannemen, zo het hem uit de Hemel niet gegeven Zij?" Maar hoe kan een mens dan Christus aannemen, het aller-grootste Geschenk dat er is, zo ook deze hem uit de Hemel niet gegeven zij? Wat is het dan niet een ellendige verkeerdheid, als gij voorts in die Brief schrijft aan Broeder van der Willigen: "UE. doet Jezus aanmerken en aannemen als aangeboden, zijn E. als gegeven; en zijn E. maakt van het aannemen een ontvangen van Jezus." Even alsof er een aller-grootst onderscheid was tussen de Heere Jezus te geven en aan te bieden en tussen Hem te ontvangen en aan te nemen. Ja, dit onderscheid weegt bij u zo geweldig zwaar, dat gij er in uw vierden of laatsten Brief een groot alarm over maakt, omdat gij Broeder van der Willigen datzelve niet kon doen begrijpen. Gij roept er over uit: "Dit zeg ik, gaat in mij alle verwondering te boven. Ik weet niet, wat ik moet geloven. Dat UE. het zou moedwillens doen, of zo dwaas en onkundig zijn, is mij over onbegrijpelijk en ongelooflijk. En het strekt mij tot een klaar bewijs, dat UE. onvatbaar zijt voor onderrichting." Maar laat ik mijn hart hier ook eens recht uit spreken. Ik moet u in waarheid betuigen, dat mij zulk schrijven van UE. voorkomt, als het miserabelste spul, dat ik immermeer gelezen heb. (1) Waar leert ons de Heilige Schrift, dat tussen Christus aan te bieden en te geven in de Beloften des Heiligen Evangeliums enig onderscheid is? Men leest immers nergens in de Heilige Schrift van Christus aan te bieden, maar alleen van Hem te geven. Dit Woord gebruikt de Heilige Schrift doorgaans, als ze van de voorstelling van Christus aan de zondaren in de Beloften van het Evangelie spreekt. Zo is zulk onderscheid tussen Christus aan te bieden en te geven dan immers een louter verzinsel uit uw eigen hoofd buiten de Heilige Schrift, dat gij anderen met geweld wilt opdringen. En is dit ook de Bijbel boven uw Licht stellen, daar gij zo tegen ons op roemt? (2) Maar wat is Christus aan te bieden, zonder Hem te geven, toch voor een ding? Als gij eens wat aanbiedt en gij geeft niet dat gij aanbiedt, wat doet gij dan? Ja, hoe neemt gij toch met uw vromen Christus aan op een aanbieding, als hij aan uw mensen, uit de Hemel niet gegeven wordt? Dan doet gij immers iets, hetgeen het Woord zeer duidelijk zegt, dat gij, nog geen mens doen kon. (3) Waar leert ook de Heilige Schrift elders, dat er onderscheid is tussen Christus te ontvangen of aan te nemen. Of dat men het ene doen kan zonder het andere? Dat is al weer een versierde hersenschim buiten het Woord. Want het Woord houdt aannemen en ontvangen in de grond voor een en het zelve. Of meent gij dat er ook een wezenlijk onderscheid in de grond van de zaak is, zo ver het ziet op de oprechte geloofsoefening tussen Joh. 5: 43, en gij en neemt Mij niet aan. En tussen Lukas 9: 53, en zij ontvingen Hem niet? Of zou de Apostel ook twee
145 wezenlijk onderscheiden zaken in het oog hebben en zou hij ook willen, dat men eerst een ding moet ontvangen, eer men het kan aannemen, als hij zegt 1 Thess: 2: 13: "Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat als gij het Woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als des mensen Woord. Maar … ", etc? Wat misselijke dingen! (4) Maar lieve Jacob, als gij aan deze kwaal nog al voorts blijft ziek gaan in uw verstand en als dit mijn schrijven ook alle verwondering in u te boven gaat, ziedaar dan een zeer gemakkelijk en een eenvoudig geneesmiddel voor u. Neemt maar eens de eerste Bedelaar waar die u ontmoet, (want dat volk verstaat de ware kracht en betekenis van deze woorden, daarover gij niet ons twisten wilt, veel beter als iemand anders) en vraag hem en al zijn kameraden die gij spreekt, wat onderscheid daar werkelijk is tussen een aalmoes te geven of aan te bieden. En tussen die te ontvangen en aan te nemen? Zo'n eenvoudig ding zou u somtijds meer dienst kunnen doen, dan mijn geleerd of halfgeleerd schrijven. Gij stoot u ook zeer daar aan, dat ik het kleine oprechte geloof in een, zwak en duister Christen noem: enige vaste of sterke verzekering. En gij meent dat ik daardoor aanleiding geve aan de mensen, om zo van mijn geloof te oordelen als gij doet. En als Broeder van der Willigen u die zaak recht had uitgelegd, zo geeft gij daarin uw laatste Brief dit kale en misselijke antwoord op: "Maar zijn dat geen draaierijen om al goed te praten wat zijn E. zegt, dat UE. dat hoopje, hoe klein het somtijds is, in een Christen van zijn zaligheid een vaste verzekering te noemen, omdat de gronden vast zijn? Wat ijdele zaak is dat? wie zou dat wraken?" Nee Jacob, dat zijn geen draaierijen of ijdele zaken. Maar dat is een ding, dat zo allerwezenlijkst en noodzakelijkst is, om vastgesteld te worden tegen u en anderen, als er immer enige zaak gevonden wordt. Och, of God gave, dat gij het groot gewicht daarvan eens recht kon inzien en begrijpen! Hier zit eigenlijk de grond en wortel van het gehele geschil, dat tussen ons over het wezen van het geloof is. Hoe zou dit dan toch een draaierij of een ijdele zaak kunnen zijn? Ik neme het aller-zwakste en kleinste geloof nochtans zo. En volg daarin het voetspoor van de oude Gereformeerden op grond van de eeuwige waarheid van Gods Heilig Woord, teneinde om ook in de zwakste gelovigen nochtans het rechte en ware wezen van het geloof altijd te bewaren, daarvan de vaste verzekering des harten, etc. een wezenlijk, onveranderlijk en onafscheidelijk eigenschap is. Wij noemen met de oude Gereformeerden die verzekering daarom vast en sterk, of anders een zeker vertrouwen, als de Catechismus spreekt, (1) Omdat ze vast rust op Gods zekere en gewisse Beloften. (2) Omdat ze door de Heilige Geest vast en zeker in het gemoed van de ware gelovigen ingedrukt is en daardoor van alle losse inbeelding, die men graag voor een klein en zwak geloof wil doen doorgaan, geheel onderscheiden is. (3) Omdat ze tegen alle verzoekingen, ongeloof, etc. altijd vast en zeker en bestendig bestaan blijft en nooit geheel vernietigd wordt. Want die op de Heere vertrouwen, de zwakken zowel als de sterken, zijn als de Berg Sions, die niet wankelt, maar blijft in Eeuwigheid. Nu meer of min, groot of klein en andere toevallen veranderen immers nooit het wezen van een zaak, dat in zijn eigen aard en natuur niet anders als vast en sterk is, dat is dat altijd in het klein zowel als in het groot. Of is dat ook al een ijdele draaierij in
146 uw ogen, als men een korreltje goud vast en sterk goud noemt, omdat het zo klein is? En waarom zou men ook al een ding niet vast en zeker of sterk mogen noemen, omdat haar gronden vast zijn? Gij zult zeggen en gij zegt: "wat ijdele zoek16 is dat? Wie zou dat wraken?" Maar omdat niemand dit wraken kan of zal, is daarom de zaak zo te noemen zo ijdel in uw ogen? Ze is even daarom bij mij zoveel te krachtiger en wezenlijker omdat niemand het wraken kan of zal. Mijn vriend wat lopen ook uw zaken over al niet bijster wild en ongelukkig! Ook schrijft gij in diezelve Brief, bij gelegenheid, dat gij van mijn vaste verzekering spreekt, bij wijze van een tussenrede: "en ik weet NB nu, en dat heb ik bij anderen verdedigd, dat zijn E. het meent in een rechtzinnige zin". In uw vorig schrijven hield gij mijn geloof maar altijd zo generaal voor een vaste verzekering, Jezus is mijn Zaligmaker, etc. en gij sprak er altijd op zo een wijze van, alsof dat maar altijd zo vast en volkomen verzekerd bij mij geloofd moest worden: Jezus is mijn Zaligmaker, etc. zonder enige twijfeling, zoals dat ook zou moeten volgen, als mijn geloof waarlijk zulk een werkeloos geloof was, als gij mij opdicht. Maar Broeder van der Willigen heeft u in zijn tweede Brief die zaak wat anders beduidt en u vertoont, dat ik geenzins zo'n generale vaste verzekering zonder twijfel leer. En om u dat te doen zien, heeft hij u expres een nader extract uit dat bewuste geschrift van mij toegezonden. Daarop komt gij nu te antwoorden met deze kleine tussenrede in uw derde Brief, dat gij nu weet en bij andere verdedigt hebt, dat ik die verzekering meen in een rechtzinnige zin. Maar wat wil die gehele tussenrede en bijzonder dat woordje nu, hier toch uitvoeren, als gij niet wilt zeggen, dat gij nu (te weten na het ontvangen van Van der Willigens tweede Brief, daar gij op antwoord) zijt te weten gekomen, dat ik die zaak rechtzinnig meen? Wat mens in de wereld kan dit uw schrijven in zo'n toestand of gelegenheid van zaken, als daar het hierin voorkomt, toch anders opnemen en verstaan dan zo? Maar wat doet gij nu? Als Broeder van der Willigen uw schrijven zo in die rechte en ware zin genomen had en u getoond, hoe kwalijk gij handelde, met eerst mijn zaken zo los en generaal te nemen en tot mijnen laste te verbreiden en dan naderhand maar te schrijven, dat gij nu weet, dat ik het rechtzinnig meen, etc. Zo gaat gij daar over in uw vierde of laatste Brief zeer hardt tegen hem uitvaren. Alsof hij een opzettelijke verdraaier en vervalser van uw zaken was en even alsof hij dat woordeke nu zelf in uw tekst ingeflanst had. Wat is dat toch alweer voor een handel? Hebt gij van tevoren wel geweten, dat ik het stuk van de verzekering rechtzinnig meen, (te weten zoals die is in wezen en in grond, en geenszins in mate of trappen), waarom hebt gij dan altijd deze mijn zaak zo los en generaal voorgesteld en behandeld, dat niemand mijn rechtzinnige mening deze aangaande uit uw schrijven minst of meest zien kon? Invoege Broeder van der Willigen daardoor genoodzaakt werd, u mijn rechtzinnigheid in dit stuk wel expresselijk nader onder het dogen te stellen. Ja, hebt gij altijd van tevoren mijn rechtzinnigheid in deze wel geweten. Waarom schrijft gij dan in zodanige toestand en gelegenheid van zaken met een expresse tussenrede, slaande op Broeder van der Willigens Brief en toegezonden nader extract uit mijn beruchte geschrift, en ik weet nu, etc.? 16
uitvlucht
147
Ik heb nodig geoordeeld dit stukje daarover gij in uw laatste Brief veel beweging maakt tegen mijn vriend, ook wat nader in het licht te zetten, hoewel het anders in zichzelven een zaak van zeer weinig importantie is. Want wij willen niet hebben, dat gij de allerminste beschuldiging van ons zou ontvangen tegen de waarheid hoe rijkelijk gij ze ons ook geeft en bijzonder mij, die overal het wit ben! Daar gij al uw pijlen, kruit en loot meest op verschiet. Meer of anders valt er op uw derde Brief niet aan te merken. Wat nu eindelijk uw vierden of laatsten Brief betreft, daar zal ik om reden nu maar alleen deze korte aanmerking op ter neer stellen en u zeggen: dat ik van gedachten ben, dat zulk slag van Brieven onder Christenen best behoren onbeantwoord te blijven en hoe eer hoe liever van kant gemaakt te worden, opdat ze geen verdere ontstichting of aanstoot geven. Hier hebt gij dan, mijn vriend, een lange en brede Brief tot grondige beantwoording en wederlegging van alle uwe zwarigheden en beschuldigingen tegen de Dom. van Kralingen en zijn leer en handel. Hier bij denke ik deze zaken nu voortaan geheel te laten berusten, als het de Heere behaagt en mij in geen verdere Briefwisseling met u op dit fatsoen in te laten! Zo gij door dit alles van uw hele verkeerde handel tegen mij en van de waarheid en Goddelijkheid mijner leer nog niet kon overtuigt worden, zo wil ik u dan voorts voor de Heere laten en laten u voortaan geloven en doen zo gij zelf wilt, zonder mij daar meer zo bijzonderlijk aan te bekreunen; gerust zijnde, dat ik nu mijn plicht als een Christelijk leraar aan u heb gezocht te doen met de Hulp des Heeren. U te winnen en terecht te brengen en in de grond te genezen; is voor mij een al te groot werk. Alleen blijft er nog maar over, dat, als gij mocht goedvinden nog meer tegen mij te schrijven, daar ik weer op zou kunnen antwoorden, gij dan alzo zou moeten doen, als ik u tevoren in deze Brief gezegd heb. Te weten, dat gij u: (1) Of alleen zou moeten toeleggen op dit een stuk, om met goede reden en zaken tegen mij te bewijzen, dat ik het oude vastgestelde Gereformeerde geloof niet werkelijk leer. (2) Of dat gij mij dit anders eerst uitdrukkelijk en ronduit to staat. En u dan gaat zetten tegen het oude vastgestelde Gereformeerde geloof, dat ik leer. Als gij een van deze beide wegen wilt inslaan en gij behandelt dan uw zaken op een zedige, bescheiden en fatsoenlijke wijze en niet met woorden en losse raisonnementen, maar met stuken en zaken. Dan en NB. dan ook maar alleen, hebt gij met de hulp en zegen des Heeren een antwoord van mij te wachten. Hiermee zal ik afbreken, met een gemoedelijke wens en zucht tot de Heere, dat Hij dit mijn schrijven, als het kan gedijen tot Zijns Naams eer, aan u, mijn vriend, wil zegenen. En dat Hij u bij en over alles wat gij hier zult lezen, Zijn licht en waarheid zenden wil en u voor verdere zonden, verkeerdheden en Ergernissen, benevens ons en al Zijn lieve volk, door Zijn genade steeds wil bewaren. Ik blijve na minzame betuiging van mijn toegenegenheid voor u en al de uwen, Uw heilzoekende Vriend en Dienaar in den Heere Jezus. Kralingen, 1742.
148