___________________________________
___________________________________
Het migrantendebat tussen diabolisering en divinisering van de ander Roger Burggraeve & Didier Pollefeyt Sinds in een bepaald segment van het politiek en maatschappelijk landschap van de jaren tachtig en negentig het rechtse gedachtengoed zich opnieuw duidelijk aan het profileren is, is in de laatste jaren zowel vanuit de overheid als vanuit wetenschappelijke hoek een vernieuwde belangstelling ontstaan voor de studie van nationalisme, etnocentrisme en racisme. Met de evidente vaststelling van het plotse en verontrustende electorale succes van extreemrechtse en uitgesproken racistische bewegingen zowat overal in Europa houdt de consensus onder wetenschappers echter al vlug op. Zowel wat betreft de interpretatie van de gegevens als de aan te bevelen politieke remedies lopen de meningen immers sterk uiteen. In wat stilaan bekend is geworden als ‘het migrantendebat’ mengden zich na verloop van tijd zowel psychologen, sociologen, politici, linguïsten, ethici, filosofen als theologen. Het belangrijkste systematische onderzoek van de Belgische migrantenproblematiek werd in Vlaanderen verricht door het Sociologisch Onderzoeksinstituut van de K.U. Leuven en het daaraan verbonden Interuniversitair Steunpunt Politiek Opinie-Onderzoek1. Deze baanbrekende studie vormt de basis van de ganse actuele discussie omdat haar zuivere categorieën toelaten het kernprobleem van het debat exact te localiseren. Het kan dan ook behulpzaam zijn vooreerst de resultaten van dit onderzoek op een rijtje te zetten. Na de bevraging van zo’n duizend personen distilleerden de Leuvense sociologen uit hun onderzoeksresultaten vier operationele en cumulatieve opinietypes. De wereldburgers voelen zich weinig of niet betrokken bij het eigen volk en staan positief tegenover migranten. De volksnationalisten staan positief tegenover hun eigen
volk en combineren deze instelling met een positieve houding tegenover migranten. De etnocentristen combineren een sterk positieve waardering voor hun eigen volk met een negatieve houding ten opzichte van vreemdelingen. Racisten geloven in de erfelijke ongelijkheid van de rassen en onderbouwen hun etnocentrische houding met biologische ‘argumenten’. Deze onschuldig lijkende onderscheidingen hebben echter vergaande consequenties met betrekking tot de ethische evaluatie van het volksnationalisme. Zij laten toe de volksnationalist glashelder te onderscheiden van de etnocentrist. Het volksnationalisme vormt in deze cumulatieve structuur immers de noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarde voor het ontstaan van etnocentrisme of racisme. Ethisch gezien kan dus in Vlaanderen een onderscheid gemaakt worden tussen ‘goede’ en ‘slechte’ nationalisten. Deze stelling maken de sociologen zelfs statistisch hard: voor 30 % van de bevolking leidt een positieve identificatie met het eigen volk niet tot het afwijzen van vreemdelingen. Integendeel, het positieve nationaliteitsstreven wordt bij één vijfde van de ondervraagden gecombineerd met een verregaande vorm van wereldsolidariteit. Het is (onder meer) tegen deze ‘geruststellende’ conclusies, die kunnen gebruikt en misbruikt worden om zichzelf tot ‘de beteren’, dit willen zeggen tot de niet-etnocentristen of niet-racisten te rekenen, dat de Antwerpse linguïsten Blommaert en Verschueren in hun indringende analyse scherp van leer zijn getrokken2. Volgens hen is het helemaal niet duidelijk hoe de houding van de wereldburger die positief staat ‘ten opzichte van andere volkeren’ kan onderscheiden worden van de volksverbonden positieve hou-
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 3 (1993)3, p. 144
___________________________________
ding ‘tegenover het eigen volk’ zonder dat het eigen volk centraal geplaatst wordt en er dus etnocentrisme ontstaat. Blommaert en Verschueren stellen dus juist de poging van de Leuvense sociologen om het volksnationalisme in zijn ‘zuivere vorm’ vrij te pleiten van etnocentrisme en racisme onder een fundamentele kritiek. Verder menen zij dat het onderscheid tussen etnocentrisme en racisme puur academisch is. Racisme wordt door dit onderscheid haast noodgedwongen sociaal en zelfs filosofisch gemarginaliseerd. De auteurs zijn echter de mening toegedaan dat het niet terzake doet of de afwijzing van andere volkeren al dan niet gebaseerd is op genetische of biologische argumenten om van racisme te kunnen spreken. Wat kunnen wij als ethici nu uit deze discussie leren? De sociologische categorieën laten ons toe een waardevol onderscheid te maken tussen ‘open’ en ‘gesloten’ nationalisme en dus niet alle vormen van nationalisme over dezelfde ethische kam te scheren. Het positief streven naar de handhaving en de uitbouw van de eigen individuele en collectieve identiteit is een waardevol en noodzakelijk gebeuren dat trouwens behoort tot de gronddynamiek van ons mens-zijn. De betrokkenheid op het ‘eigen volk’ heeft in de loop van de geschiedenis een emancipatorische kracht gehad. Doorheen onze nationaliteit hebben wij het gevoel ergens ‘bij te horen’ (taal, territorium, cultuur, familie). De natie verlost ons uit de abstracte universaliteit van het ‘mensdom’ en reikt ons een warme en bergende particulariteit aan waardoor wij weten wie wij zijn. De natie én haar symbolen omvatten met andere woorden een vitale factor van afbakening en dus van veiligheid, continuiteit, samenhorigheid en hoop. Met deze dynamiek van het nationalisme als identiteitsuitbouw en -beveiliging is echter iets merkwaardigs aan de hand. In het rechtmatige verlangen om de eigen identiteit veilig te stellen ligt namelijk steeds ook de verleiding op de loer van de idealisering en de verabsolutering en dit
___________________________________
zowel naar binnen als naar buiten toe. Naar binnen toe heeft het nationalisme de neiging de onvermijdelijke spanningen, contradicties en niet-integreerbare elementen te verdoezelen, uit te stoten of zelfs te onderdrukken zodat het warmbloedige en ondubbelzinnige gevoel te behoren tot een zeer verheven, harmonieuze en rimpelloze ‘ideale volksgemeenschap’ onaangeroerd kan blijven. Vanuit de angst voor het alles-in-vraagstellend verschil dreigt men met andere woorden de nationale identiteit te vergoddelijken en op grond hiervan het vreemde — vaak met een goed geweten — uit te stoten. Naar buiten toe impliceert de nationalistische ophemeling een duidelijke scheiding tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ waaruit rechtstreeks de diabolisering van het ‘vreemde’ dreigt voort te vloeien. Het vreemde wordt met andere woorden buiten het eigene geplaatst en ideologisch of zelfs religieus verketterd. Het feitelijke verschil van de migrant wordt tot een radicaal, absoluut en onoverkomelijk verschil verheven dat mijn vervolging van de ander legitimeert. We stoten hier op de onvermijdelijke paradox van de solidariteit: de interne lotsverbondenheid riskeert uit te lopen op het extern of naar buiten gerichte egoïsme. Let wel, de hier beschreven dynamiek van divinisering van ‘het eigene’ en diabolisering van ‘het andere’ is geen soort pathologische afwijking van een normale historische ontwikkeling, maar is als mogelijkheid of als keerzijde intrinsiek verbonden aan het nationaliteitsstreven zelf. Dit wil zeggen dat in de structuur zélf van de nationalistische identiteitsuitbouw onwillekeurig ook een verlangen sluimert om de bedreigende ander uit te schakelen (door reductie, uitstoting of vernietiging). Vanaf het eerste ogenblik reeds speelt dus in het moeizaam maar gedreven streven naar een ‘veilig nest’ de meestal niet bereflecteerde gedachte mee dat de andere zal moeten ‘meebuigen of barsten’. En juist op dit punt lijkt ons het onderzoek
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 3 (1993)3, p. 145
___________________________________
van Blommaert en Verschueren pertinente vragen te stellen. Hun soms nogal onstuimig vertolkt onderzoek onthult vanuit linguïstische hoek het ontoereikend karakter van het conceptueel scherp doorgevoerde sociologische onderscheid tussen ‘nationalisme’, ‘etnocentrisme’ en ‘racisme’. Niettegenstaande het belangrijke verschil bevestigt hun onderzoek onze overtuiging dat er ook een onderliggende en ‘niet kwantificeerbare’ dynamiek van continuïteit bestaat tussen volksnationalisme en etnocentrisme. Een messcherpe grens trekken tussen beide categorieën is zowel in linguïstisch, antropologisch als ethisch perspectief onmogelijk. Hoe begrijpelijk én waardevol het nationaliteitsstreven op zich ook mag zijn, steeds zullen we daarom vanuit ethisch perspectief op onze hoede moeten blijven voor de inherente totalitaire en gewelddadige dynamiek die zij als latente mogelijkheid in zich draagt. Een gezond beleefd nationalisme is en blijft daarom een permanente, wankele evenwichtsoefening tussen het ‘zelfde’ en het ‘andere’3. Tenslotte is het onderscheid tussen etnocentrisme en racisme ook naar ons aanvoelen artificieel, verwarrend en probleemontwijkend. Etnocentrisme is (ethisch gezien, maar ook in de omgangstaal) racistisch. Wanneer men daarom met dergelijke scherp onderscheiden sociologische categorieën de sociale werkelijkheid te lijf gaat, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat men de etnocentrische nationalisten een terminologie aanreikt waarachter zij zich met een goed geweten kunnen verschuilen en waardoor de reële draagwijdte van dit maatschappelijk probleem verdoezeld wordt. Het is voor dergelijk mogelijk ideologisch misbruik van wetenschappelijke onderzoeksresultaten dat we alert moeten zijn. Blommaert en Verschueren gaan in hun kritiek echter nog een heel stuk verder. Zij menen namelijk dat ook het integratie-concept van het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid uiteindelijk een uiting is van dezelfde, hierboven geschetste ideologie van
___________________________________
divinisering van het eigene en diabolisering van het andere. Zij bedachten deze ideologie met een globale uitdrukking: ‘homogeneïsme’. Zij begrijpen deze typisch moderne ideologie als het streven naar een zo gelijkvormig mogelijke maatschappij. De aanwezigheid van het andere wordt dan automatisch geconceptualiseerd als abnormaal en problematisch. Ook het begrip integratie ontsnapt niet aan deze kritiek. Integratie komt volgens hen immers hierop neer dat de migrantengemeenschap het recht heeft alles te doen wat ons niet stoort, en zolang het ons niet stoort, dit wil zeggen totdat wij verklaren dat een bepaalde gedragsnorm niet strookt met onze sociale grondbeginselen. Men kan inderdaad niet het risico ontkennen dat ‘integratie’ een verbloemende dekmantel kan worden waaronder een reductie dreigt schuil te gaan van de ander tot hetzelfde. Men aanvaardt dan niet langer de ander als ander, maar enkel en alleen voor zover hij past binnen de eigen culturele, ethische en vooral economische schema’s. Voor zover de ander anders is wordt hij opnieuw teruggeplaatst in het diaboliserende schema ‘de ander’ versus ‘wij’. Maar integratie hoeft niet noodzakelijk deze betekenis te hebben. En precies hier beginnen onze bezwaren ten aanzien van Blommaert en Verschueren. Ook hun kritiek kan immers niet los gezien worden van een bepaalde ideologische grondoptie. Aan de grondslag van hun studie ligt namelijk een onvoorwaardelijke keuze voor een radicaal multicultureel samenlevingsmodel waarvan de volledige aanvaarding van de culturele diversiteit het uitgangspunt vormt. De culturele verschillen worden dan herleid tot slechts menselijke aanpassingsverschijnselen die divergeren of convergeren naargelang de wijzigingen in hun socio-culturele functionaliteit. Het gevolg is echter dat het onmogelijk wordt nog langer een uitspraak te doen over het ethisch waarheidsgehalte van verschillende ‘relatieve’ en ‘beperkte’ culturele verschijnings-
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 3 (1993)3, p. 146
___________________________________
vormen. In een soort postmoderne en relativistische geest wordt elke ethische appreciatie van fundamentele westerse waarden (vrije meningsuiting, gelijkheid van man en vrouw, verdraagzaamheid) ontmaskerd als uiting van culturele superioriteit en moreel absolutisme. Gelijkheid en gelijkwaardigheid van culturen worden met andere woorden op dezelfde lijn geplaatst. En precies op dit punt zien wij in de benadering van Blommaert en Verschueren een nieuw gevaar oprijzen. Vanuit een soort depressieve reactie op de extreem-rechtse gevaren dreigt het schema omgekeerd te worden tot een berouwvolle diabolisering van ‘het eigene’ en een schuldinlossende divinisering van het ‘andere’. De ethicus en de politicus worden dan vanuit een soort schaamtegevoel als het ware opgeroepen tot de depreciatie van de eigen westerse, ethische traditie. Alleen op deze wijze zou het andere kunnen omhelsd worden als een absoluut goed en dit juist omdat het anders is. De dictatuur van het homogeneïsme ruimt hier de plaats voor de anarchie van het postmodernistisch heterogeneïsme waarin de ethiek haar relevantie verliest en het andere vanuit een soort autoagressie principieel en kritiekloos tot het edele wordt verklaard. Het is echter de vraag of een dergelijke vorm van louter formele tolerantie wel de ideale weg is naar een verrijkende ‘kruisbestuiving’ van de culturen die ook Blommaert en Verschueren tot stand willen zien komen. Dit averechts proces kan echter pas voltrokken worden doordat de intellectueel principieel verzaakt aan zijn typische en moeizame opdracht om zowel zijn eigen als de andere ethische tradities kritisch te toetsen op hun inwendige communicatieve kracht. Hij zou hiermee echter tegelijk zijn belangrijkste wapen uit handen geven om het fundamenteel totalitair karakter van extreem-rechtse bewegingen op een meer dan louter emotionele wijze aan de tand te voelen. Wanneer men immers op een intellectuele, inhoudelijke en reflectieve wijze
___________________________________
binnentreedt in de verschillende culturele en ethische tradities en zich hierbij laat leiden door een (weliswaar kritisch gerelativeerde) rationaliteit, dan zal men al vlug tot de vaststelling komen dat niet ‘alles gelijk’ is en dat de verschillende culturen niet alleen relatieve en accidentele historische verschijningsvormen zijn van het menselijke aanpassingsvermogen maar ook ethisch kunnen gekwalificeerd worden. Vooral sterke negatieve ‘contrastervaringen’ zoals bij voorbeeld discriminatie op grond van ras, geslacht of godsdienst zijn in deze ethische reflectie richtingaangevend. Zij laten toe binnen het ethische discours ‘tolerantiedrempels’ aan te duiden die door niemand kunnen overschreden worden, ook niet door vreemdelingen die bij ons te gast zijn! Dit pleidooi voor een toeleg op de filosofische en ethische mededeelbaarheid van de verschillende cultuurvormen vereist in de eerste plaats een bedachtzamer hermeneutische en existentiële omgang met de spanning tussen particulariteit en universaliteit. Daarom is een realistische benadering noodzakelijk die zowel in de verhouding tot het eigene als tot het andere het midden weet te houden tussen divinisering en diabolisering. Vooreerst moeten we daartoe de realiteit van de ander op een eerlijke en vrijmoedige manier leren inschatten. De meningsverschillen en onaanvaardbare kanten mogen en moeten op een realistische maar niet radicaliserende wijze onder ogen worden gezien en bij naam genoemd. Bovendien moet ook het eigene aan een nuchter onderzoek onderworpen worden. Wellicht zullen hier heel wat elementen van verwantschap tussen het eigene en het vreemde aan het licht komen. Er bestaan met andere woorden heel wat meer affiniteiten tussen het zelfde en het andere dan op het eerste gezicht mag blijken. Meer nog, doorheen deze aanpak zal men tenslotte het vreemde in het eigene zelf ontdekken. Zich op een open en serene wijze door de vreemdeling laten bevragen, wordt dan tegelijk een kritische
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 3 (1993)3, p. 147
___________________________________
confrontatie met zichzelf. Hiermee is de concrete weg aangegeven waarlangs zowel onze particulariteit als die van de andere kunnen opengebroken en overschreden worden in een gemeenschappelijk zoeken naar de dragende algemeen-menselijke grondslagen van ons samenleven. ‘Integratie’ kan ook in deze zin begrepen worden zonder te vervallen in het gevaar van het homogeneïsme. Pas dan kan er sprake zijn van een échte wisselwerking tussen het eigene en het vreemde die niet alleen getuigt van een uitwendig en formeel respect voor elkaar, maar die ook een reële en wederzijdse (!) inhoudelijke verrijking kan betekenen. Pas dan zal — in de woorden van
___________________________________
Finkielkraut — de burger zijn vaderland liefhebben; ‘maar dat vaderland van zijn kunnen en handelen zal dan uiteindelijk het Goede, het Edele en het Schone zijn, die met geen enkele streek, geen enkel land in het bijzonder verbonden is en die hij aangrijpt en vorm geeft waar hij ze vindt’4.
Noten 1. J. BILLIET, A. CARTON & R. HUYS, m.m.v. G. LOOSVELDT, J. VAN HOUTVINCK & H. DE WITTE, Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten, Leuven, 1990. 2. J. BLOMMAERT, J. VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering, Antwerpen, 1992. 3. P. VAN LOOY, Nationalisme? Een momentje... Een overzicht van het nationalisme-fenomeen en al wat erbij hoort, Brussel, 1990, p. 100. 4. A. FINKIELKRAUT, De ondergang van het denken, Amsterdam, 1990, p. 42.
________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 3 (1993)3, p. 148