Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek Het midden- en kleinbedrijf in Nederland: een inventarisatie van de statistieken en de literatuur Nicole Jonker Onderzoeksrapport WO nr. 692 Juli 2002
De Nederlandsche Bank
HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF IN NEDERLAND: EEN INVENTARISATIE VAN DE STATISTIEKEN EN DE LITERATUUR* Nicole Jonker
*
Met dank aan Lex Hoogduin en Marga Peeters voor commentaar en aan Jacqueline van Breugel voor assistentie bij het gereedmaken van het onderzoeksrapport. Standpunten die in dit onderzoeksrapport staan, zijn van de individuele auteur en hoeven niet noodzakelijkerwijs die van de Nederlandsche Bank te weerspiegelen. **
[email protected], tel.: 020-5242759
Onderzoeksrapport WO nr. 692/0214 Juli 2002
De Nederlandsche Bank NV Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek Postbus 98 1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING Het midden- en kleinbedrijf in Nederland: een inventarisatie van de statistieken en de literatuur N. Jonker Het midden- en kleinbedrijf (mkb) krijgt vaak aandacht in de media. Het wordt beschouwd als de motor van de Nederlandse banenindustrie en is daarom een belangrijke reden van economische zorg. In deze studie wordt de rol van het mkb in Nederland nader belicht. Een eerste doelstelling van deze studie is om een beeld te krijgen van het belang van het mkb vanuit een macro-economisch hoek. Een tweede doelstelling is om eventuele knelpunten van het mkb te belichten. De accenten in deze studie liggen op het terrein van de werkgelegenheid, economische groei, ondernemingsfinanciering en internationalisering.
Trefwoorden: economische groei, werkgelegenheid, ondernemingsfinanciering, internationalisering JEL codes: E30, E24, G32, F41
ABSTRACT Small and medium-sized enterprises in the Netherlands: an overview of the statistics and the literature N. Jonker Dutch media often pay a lot of attention to small and medium-sized enterprises (SMEs). They are considered to be the engine of the Dutch job industry and therefore deserve our attention. In this study we highlight the role the Dutch SMEs play in the Dutch economy. This study’s first objective is to get an overall picture of the importance of Dutch SMEs from a macro-economic perspective. The second objective is to shed light on any possible bottlenecks for the Dutch SME. In particular, we pay attention
to
topics
as
employment,
wages,
economic
growth,
corporate
internationalisation.
Key words: economic growth, employment, corporate finance, internationalisation JEL codes: E30, E24, G32, F41
finance
and
-1-
1 INLEIDING Het midden en kleinbedrijf (mkb) staat veelvuldig in de belangstelling van de Nederlandse pers. Het wordt beschouwd als dé motor van de Nederlandse banenindustrie en dat is een belangrijke reden om het mkb te bestuderen. Knelpunten in het mkb vragen de aandacht en nieuwe ontwikkelingen in het mkb worden op de voet gevolgd. Ook de wetenschappelijke literatuur heeft deze groep van bedrijven vaak in het bijzonder belicht. Aandachtsgebieden waren bijvoorbeeld de problematiek omtrent financieringsvormen, veranderingen in de werkgelegenheid, faillissementen en startende bedrijven, alsmede het mkb in macro-economisch en internationaal perspectief. In deze studie wordt onze kennis van het mkb in Nederland in kaart gebracht. Deze kennis is gebaseerd op cijfermateriaal van statistische bureaus en recente (wetenschappelijke) artikelen. Het accent is hierbij gelegd op trends in de werkgelegenheid, beloningen, financiering in het recente verleden en internationalisering. Het vaak niet aanwezig zijn van (tijdreeks)gegevens over het mkb heeft het onderzoek bemoeilijkt. De in dit rapport gebruikte gegevens zijn helaas niet altijd zo recent als gewenst. Tevens is het niet altijd mogelijk om ontwikkelingen in het mkb over de tijd nader te belichten. Een eerste doelstelling van deze studie is om een beeld te vormen van het (mogelijk toegenomen) belang van het mkb vanuit een macro-economisch oogpunt. Een tweede doelstelling is om eventuele knelpunten in het mkb te belichten. Vervolgens is onze intentie om in een vervolgstudie op een specifiek deelterrein op microniveau een aan het mkb gerelateerde vraagstelling nader uit te werken. Als definitie van het mkb hanteren we in dit rapport bedrijven met een winstoogmerk die niet meer dan 100 werknemers in dienst hebben. Het kleinbedrijf bestaat uit bedrijven met minder dan 10 werknemers, het middenbedrijf uit 10 tot en met 99 werknemers. Het grootbedrijf betreft bedrijven met minimaal 100 werknemers. Deze definitie is onlangs voor Nederland veranderd. In aansluiting op het buitenland hanteert mkb-Nederland thans de definitie dat bedrijven met maximaal 250 werknemers tot het mkb behoren. Reden waarom er in dit rapport nog van de ‘oude’ definitie wordt uitgegaan heeft te maken met het beschikbaar zijn van gegevens. De opbouw van dit rapport is als volgt. Paragraaf 2 presenteert recent cijfermateriaal op het gebied van arbeidsmarkt, sectorale en regionale spreiding. Paragraaf 3 gaat in op de bijdrage van het mkb aan de economische groei van een land. Hierbij wordt aandacht besteed aan de dynamiek van de werkgelegenheid, de rol van het mkb bij de nationale economische groei en de innovatie dat bij het mkb plaatsvindt. Paragraaf 4 bespreekt de financieringsstructuur en –restricties van het mkb. Voor het mkb is het moeilijker om externe financiering te verkrijgen dan voor het grootbedrijf. De overheid
-2-
onderkent dit probleem en heeft in de jaren ’90 een aantal regelingen ingesteld met als doel om het mkb hierbij te ondersteunen. De internationalisering in het mkb worden besproken in paragraaf 5. Dit is een aandachtspunt voor het Nederlandse mkb. Zo exporteert zij relatief weinig in vergelijking met andere kleine West-Europese landen en kent ze relatief weinig internationale samenwerkingsverbanden. Paragraaf 6, tot slot, bevat een samenvatting en enkele conclusies.
-3-
2 EEN BESCHRIJVING VAN MKB NEDERLAND In deze paragraaf worden (recente) kerngegevens over het mkb in Nederland weergegeven, zodat een eerste beeld gevormd kan worden over het belang van het mkb voor de Nederlandse economie. Hierbij worden het klein,- het midden en het grootbedrijf met elkaar vergeleken wat betreft de aantallen bedrijven, werkgelegenheid, sector, geografische spreiding, opleidingsniveau werknemers en beloning.
2.1 Werkgelegenheid Tabel 1 presenteert de verdeling van het aantal bedrijven en het arbeidsvolume per bedrijfsgrootte. De verdeling van het aantal bedrijven over de drie grootteklassen is heel erg scheef, maar de verdeling van het arbeidsvolume over deze klassen is veel evenwichtiger. Verreweg het grootste aantal bedrijven (bijna 92%) behoort tot het kleinbedrijf. In deze groep zitten echter ook heel veel kleine zelfstandigen. Het grootbedrijf telt minder dan 1 procent van het totale aantal bedrijven. In termen van arbeidsvolume is het midden- en kleinbedrijf als geheel bescheidener maar is nog wel verantwoordelijk van meer dan 55% van de werkgelegenheid in Nederland. De verdeling van de bedrijven en de arbeidsvolume in Nederland komt sterk overeen met die in de andere landen in West Europa, blijkens een studie van de OESO (1996), maar verschilt met die in de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten is het aandeel grote bedrijven op het totaal aantal bedrijven groter (43% ) en is een groter deel van de werkgelegenheid te vinden in deze grote bedrijven (meer dan 60%). Hieruit blijkt dat het mkb wat betreft het verschaffen van werkgelegenheid in West-Europa een belangrijkere rol heeft dan in de Verenigde Staten. Tabel 1 Bedrijfsgrootte naar aantal bedrijven en arbeidsvolume, 1992 Bedrijfsgrootte
Klein (0-9) Midden (10-99) Groot (>=100) Totaal Bron:
Aantal bedrijven (in procenten) ________________ 91,7 7,5 0,8 _______ 100,0
CBS, Statistiek van het Ondernemingenbestand, 1992 CBS, Statistiek Verloonde dagen en Loonsommen, 1992
Arbeidsvolume (in procenten) ________________ 32,0 23,6 44,4 ______ 100,0
-4-
In tabel 2 wordt de ontwikkeling van de werkgelegenheid over de drie grootteklassen weergegeven in de periode 1995-2000. Hieruit blijkt dat de werkgelegenheid in deze periode meer dan 20% gegroeid is. Hierbij was de werkgelegenheidsaanwas in het kleinbedrijf aanmerkelijk hoger dan in het middenbedrijf en was ze bijna tweemaal zoveel als in het grootbedrijf. Tabel 2 Werkgelegenheid naar bedrijfsgrootte, 1995-2000 Arbeidsvolume in arbeidsjaren (*1000) Bedrijfsgrootte Klein (0-9) Midden (10-99) Groot (>=100) Totaal/gemiddelde
1995 2000 Groei 1995-2000 _____________________ _____________________ _____________________ 872,6 1162,4 33,2 1469,3 1808,8 23,1 3335,6 3917,9 17,5 __________ __________ __________ 5677,5 6889,1 21,3
Bron: CBS Statline
In Tabel 3 is een verdere uitsplitsing gegeven van de werkgelegenheid naar bedrijfsgrootte en naar bedrijfssector. In de tweede tot en met de vierde kolom wordt het aandeel aangegeven van de werkgelegenheid per sector in de totale werkgelegenheid voor een bepaalde bedrijfsgrootte. In de vijfde tot en met de zevende kolom wordt aangegeven wat het aandeel van de werkgelegenheid van een bepaalde bedrijfsgrootte in een bepaalde sector is op de totale werkgelegenheid in deze sector. Wat betreft de verdeling van de werkgelegenheid van bedrijfsgrootten over de bedrijfssectoren valt op dat de werkgelegenheid van het kleinbedrijf voornamelijk geconcentreerd is in een klein aantal sectoren, terwijl de werkgelegenheid in het grootbedrijf meer verspreid is over een groter aantal sectoren. Het middenbedrijf zit daar tussen in. Verder is te zien dat het kleinbedrijf vooral in de dienstensector, de handel en de landbouwsector te vinden is. Deze laatste sector wordt gedomineerd door kleine bedrijven. De werkgelegenheid van het middenbedrijf concentreert zich in de sectoren metaalindustrie, bouwnijverheid- en installatiebedrijven, groothandel en transport-, opslag- en communicatiebedrijven. Het bank- en verzekeringswezen bestaat voornamelijk uit bedrijven met meer dan 100 werknemers. De metaalindustrie en de transport-, opslag- en communicatiebedrijven zijn binnen het grootbedrijf echter nog grotere verschaffers van werkgelegenheid. Uit de laatste drie kolommen van tabel 3 komt duidelijk naar voren dat de landbouwsector vrijwel alleen bestaat uit kleine bedrijven. Tevens zien we dat kleine bedrijven een belangrijke rol spelen in de handel en in de dienstensector. Kapitaal- en kennisintensieve sectoren zoals delfstoffenwinning, de industrie, de openbare nutsbedrijven en het bank- en verzekeringswezen bestaan voornamelijk uit grootbedrijven. Het middenbedrijf is in geen enkele sector echt dominant aanwezig. Een aandeel van tussen de 35 en 45% heeft het in de hout-, meubel- en bouwmaterialenindustrie, de textiel-, kleding-,
-5-
leder- en schoenindustrie, de bouwnijverheid en installatiebedrijven en de groothandel. Dus zeg maar de relatief iets minder kapitaalintensieve onderdelen van de industriesector en het relatief kapitaal- en kennisintensievere deel van de handel. Tabel 3 Arbeidsvolume naar bedrijfsgrootte en sector , 1992 Bedrijfsgrootte __________________________________________________ klein midden groot klein midden groot Sector
Landbouw en visserij Delfstoffenwinning Voedings- en genotmiddelen industrie Textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie Hout-, meubel- en bouwmaterialenindustrie Papier-, grafische industrie en uitgeverijen Aardolie-industrie Chemische-, rubber- en kunstofverw. Ind. Metaalindustrie Overige industriële bedrijven Openbare nutsbedrijven Bouwnijverheid en -installatiebedrijven Groothandel Detailhandel Horeca en reparatiebedrijven Transport-, opslag- en comm. bedrijven Bank -en verzekeringswezen Overige commerciële diensten Overige niet-commerciële diensten
In percentages van kolomtotalen _______________________ 16,4 1,4 0,2 0,1 0,1 0,4 2,2 2,6 4,9 0,7 1,7 1,1 0,9 3,3 1,3 0,9 3,1 3,5 0,0 0,1 0,4 0,3 2,0 4,9 1,9 10,2 12,4 0,3 0,7 0,3 0,0 0,4 2,0 7,4 15,9 5,4 10,4 15,2 3,9 19,0 6,7 6,5 8,4 6,4 1,5 3,7 7,8 11,2 1,3 1,2 7,6 14,5 10,3 15,0 11,4 10,8 17,7
In percentages van rijtotalen _______________________ 92,5 6,0 1,5 10,7 15,4 73,9 20,5 17,8 61,8 20,0 36,4 43,6 18,2 47,4 34,4 11,1 28,4 60,6 3,0 7,3 89,7 3,1 17,2 79,6 7,3 28,3 64,4 25,7 40,5 33,8 0,0 9,3 90,7 27,7 44,3 28,0 38,5 41,5 20,0 57,8 15,0 27,2 55,1 30,8 14,1 14,7 23,0 62,2 10,6 6,8 82,6 33,9 17,7 48,4 26,1 18,2 55,7
Bron: Pommée, M. en J. van Dalen (1992)
2.2 Spreiding naar provincie De spreiding van bedrijven over de provincies is weergegeven in tabel 4. Hierbij worden twee verdelingen onderscheiden namelijk de verdeling van de bedrijven naar grootteklasse binnen een provincie (kolom 2-4) en naar het aandeel van het aantal bedrijven van een bepaalde grootteklasse op het totaal aantal bedrijven van desbetreffende grootteklasse in Nederland (kolom 5-7). De eerstgenoemde verdeling is bedoeld om te kijken of er verschillen tussen provincies bestaan wat betreft het type bedrijven dat er gevestigd is en de tweede verdeling is bedoeld om de concentratie van bedrijven van een bepaalde grootteklasse te onderzoeken.
-6-
De eerste verdeling laat zien dat er weinig verschil is tussen de provincies wat betreft de verdeling van de aanwezige bedrijven over de verschillende grootteklassen. De kleine verschillen die er zijn, zijn weinig verrassend. In de provincies Drenthe, Friesland, Gelderland en Zeeland behoren relatief veel bedrijven tot het kleinbedrijf (agrarische bedrijven), terwijl in Groningen en in de randstedelijke provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland relatief veel middelgrote en/of grote bedrijven gevestigd zijn.
Tabel 4 Spreiding bedrijven naar provincie, 2000
Totaal Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Brabant Limburg
Aandeel op totaal provincie ____________________________________ kleinbedrijf middenbedrijf grootbedrijf ___________ ___________ ___________ 85,6 9,5 4,9 85,4 8,6 6,0 87,1 8,1 4,8 86,7 8,3 5,1 85,7 9,4 4,9 85,8 9,3 4,9 86,6 9,2 4,2 84,8 10,4 4,8 85,4 9,5 5,1 84,3 10,3 5,4 87,2 8,3 4,5 86,2 9,3 4,5 86,0 9,3 4,7
Aandeel op totaal binnen grootteklasse ____________________________________ kleinbedrijf middenbedrijf grootbedrijf ___________ ___________ __________ 3,2 3,0 3,9 4,2 3,5 4,0 2,9 2,5 2,9 6,7 6,6 6,7 1,8 1,7 1,8 12,3 11,8 10,5 7,1 7,9 7,1 17,5 17,6 18,3 19,8 21,9 22,1 2,6 2,3 2,4 15,3 14,9 14,0 6,6 6,5 6,3
Bron: CBS
Als er gekeken wordt waar de verdeling van de bedrijven behorende tot dezelfde grootteklasse over de provincies dan komt duidelijk uit naar voren dat de meeste bedrijvigheid geconcentreerd is in de randstad en dan met name in Noord en Zuid Holland, maar ook in Brabant en Gelderland. Relatief weinig bedrijven, van welke grootteklasse dan ook, zijn gevestigd in het noordoosten van het land en in het jonge Flevoland.
2.3 Baansoort In tabel 5 staat het opleidingsniveau van werknemers naar bedrijfsgrootte weergegeven. Dit is over het algemeen voor zowel het mkb als het grootbedrijf vrij evenwichtig, waarbij het zwaartepunt ligt bij de middelbaar opgeleide werknemers. De verschillen doen zich voor bij de laag- en de hoogopgeleiden. Het mkb heeft in verhouding relatief veel laagopgeleiden in dienst, terwijl het grootbedrijf relatief veel hoogopgeleiden
in
dienst
heeft.
Toch
verschaft
het
mkb
niet
voornamelijk
lage
kwaliteitswerkgelegenheid getuige het feit dat bijna 18% van de werkenden aldaar een hbo of nog
-7-
hogere opleiding hebben. Dit percentage is mogelijkerwijs gedurende de laatste jaren gestegen als gevolg van de recente toename van jonge high-tech bedrijven. Tabel 5 Opleidingsniveau werknemers naar bedrijfsgrootte in Nederland, 1997
1-99 werknemers >=100 werknemers Totaal
<=mavo ____________________ 36,1 27,7 31,2
havo, vwo, mbo ____________________ 46,3 44,2 45,1
>=hbo ____________________ 17,6 28,1 23,7
Bron: CBS via EZ
Uit empirisch onderzoek is gebleken dat de salarissen in kleine bedrijven relatief laag zijn en dat de secundaire arbeidsvoorwaarden minder zijn dan in grote bedrijven, maar dat er tevens grote variatie kan zijn tussen bedrijven binnen een bepaalde grootteklasse (OESO, 1996). Uit gegevens van het CBS en uit het onderzoek van Oosterbeek en van Praag (1995) blijkt dat deze relatie tussen beloning en bedrijfsgrootte ook in Nederland bestaat. In grafiek 1, gebaseerd op CBS gegevens, staan de gemiddelde uurlonen weergegeven naar bedrijfsgrootte. De ontwikkeling van de uurlonen is ruwweg hetzelfde, hoewel de salarissen in het kleinbedrijf sterker zijn gestegen dan in het midden- en grootbedrijf. Zo is het gemiddeld uurloon tussen 1995 en 2000 met 24% toegenomen, terwijl de uurlonen in het midden- en grootbedrijf met gemiddeld 19% zijn toegenomen. Het kleinbedrijf lijkt dus een inhaalslag te maken, hoewel voor een eerlijke vergelijking ook zou moeten worden gekeken of er verschuivingen hebben plaatsgevonden in het opleidingsniveau van de werknemers. Deze inhaalslag wordt ook waargenomen in de Verenigde Staten en Japan, blijkens het OESO-rapport. Gezien het gemiddeld lagere opleidingsniveau in het mkb in vergelijking met het grootbedrijf is het niet zo verbazingwekkend dat de gemiddelde uurlonen stijgen met de bedrijfsgrootte. Grafiek 1 Uurloon naar bedrijfsgrootte in Nederland, 1995-2000 Uurloon gemeten in guldens 18,00
16,00
14,00
12,00
10,00 1995
1996
1997 kleinbedrijf
Bron: CBS Statline
1998 middenbedrijf
1999 grootbedrijf
2000
-8-
Uit onderzoek van Oosterbeek en Van Praag (1995) blijkt dat grote bedrijven inderdaad beter belonen, ook als men corrigeert voor het opleidingsniveau van de werknemers. Oosterbeek en Van Praag hebben gekeken naar welke factoren van invloed zijn op de beloning van werknemers, en dan met name naar de relatie tussen bedrijfsgrootte en salaris. Uit hun onderzoek bleek dat voor alle typen werknemers het salaris het hoogst is indien zij bij een groot bedrijf werken. Verder kwam uit hun onderzoek naar voren dat in grote bedrijven het rendement van scholing
1
voor de werknemer hoger is
dan bij kleine bedrijven. In die bedrijven speelt het intelligentieniveau van de werknemers een relatief grote rol bij de salariëring. Echter degenen met een hoog IQ werkten ook vaak bij grote bedrijven.
Audretsch, Van Leeuwen, Menkveld en Thurik (2001) geven een aantal redenen voor het bestaan van een positieve relatie tussen beloning en bedrijfsgrootte. De productie van pas gestarte bedrijven in een bepaalde industrie vindt in de eerste jaren van het bestaan van een bedrijf minder efficiënt plaats dan bij reeds bestaande bedrijven in dezelfde industrietak. Nieuwe bedrijven zijn vaak te klein (qua aantallen werknemers) om de efficiëntie van grote bestaande bedrijven te kunnen evenaren. Om toch te kunnen ‘overleven’ zullen de nieuwe bedrijven aanvankelijk een andere productiestrategie moeten gebruiken dan de grote bedrijven om voor deze inefficiëntie te compenseren. Audretsch et al. (2001) tonen empirisch aan dat arbeid één van de factoren is die gebruikt wordt door kleine bedrijven als compensatiemogelijkheid. Door lagere lonen te betalen is het voor deze bedrijven mogelijk om de productie-inefficiëntie (deels) te compenseren. Hierdoor worden de kansen vergroot dat deze bedrijven blijven voortbestaan en gaan groeien. Na verloop van tijd kunnen de lonen bij deze (voorheen) kleine bedrijven gaan stijgen, omdat ze zijn gegroeid en hun productiviteit inmiddels is gestegen.
1 Met rendement op scholing wordt de procentuele toename van het loon bij een extra jaar scholing bedoeld.
-9-
3 ROL MKB BIJ ECONOMISCHE GROEI 3.1 Dynamiek werkgelegenheid De OESO heeft in 1996 een onderzoek uitgebracht over het mkb in haar lidstaten. Dit onderzoek geeft een aardig beeld van de rol van het mkb met betrekking tot de creatie van werkgelegenheid. Helaas waren er voor Nederland geen gegevens met betrekking tot het kleinbedrijf voorhanden. Eén van de onderwerpen waar toen naar is gekeken, is baancreatie en dynamiek in het mkb. Uit de gegevens van enkele andere landen, zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, blijkt dat de Nederlandse resultaten niet uniek zijn (zie tabel 6). Uit het onderzoek blijkt dat in Nederland de bruto baancreatie (winst aan werkgelegenheid als gevolg van het opzetten/ uitbreiden van bedrijven) in het middenbedrijf enkele malen groter is dan in het grootbedrijf. Het bruto baanverlies (verlies aan werkgelegenheid als gevolg van het sluiten/inkrimpen van bedrijven) is in het middenbedrijf bijna twee maal zo hoog als in het grootbedrijf. De netto baancreatie (bruto baancreatie minus bruto baanverlies) daarentegen is in het middenbedrijf positief, terwijl zij voor het grootbedrijf negatief is. De totale werkgelegenheid in het middenbedrijf nam dus toe terwijl zij afnam in het grootbedrijf. Het aandeel van de totale werkgelegenheid op conto van het middenbedrijf is dus toegenomen. Het beeld van Nederland komt overeen met dat van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ook in deze landen was de bruto baancreatie en het bruto baanverlies in het mkb enkele malen hoger dan in het grootbedrijf en vond de netto baancreatie meer plaats bij het mkb dan bij het grootbedrijf. Dit versterkt de gedachte dat de gevonden resultaten niet alleen voor Nederland opgaan, maar dat ze meer algemeen geldend zijn. De dynamiek van de werkgelegenheid is groter is bij het mkb dan bij het grootbedrijf en het mkb speelt een belangrijke rol bij het creëren van additionele werkgelegenheid. De hogere dynamiek in het mkb wordt veroorzaakt door de creatie en vernietiging van werkgelegenheid als gevolg van het opstarten dan wel sluiten van bedrijven. In het grootbedrijf vindt dit type dynamiek veel minder plaats. Veranderingen in de vraag leiden hierdoor tot minder grote veranderingen in de werkgelegenheid, doordat binnen het grootbedrijf meer mogelijkheden bestaan om met het bestaande personeelsbestand (tijdelijke) schokken te ondervangen. Zo kunnen schokken in
- 10 -
Tabel 6 Dynamiek werkgelegenheid in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland (Als % van de initiële werkgelegenheid) Bruto baancreatie Bruto baanverlies Netto baancreatie _______________ _______________ _______________ Nederland (1979-1991) 10-99 werknemers >-100
12,9 4,6
11,2 6,1
0,6 -1,4
Verenigd Koninkrijk (1985-1991) 1-19 werknemers 20-49 50-99 100-499 >=500
15,0 8,2 8,1 7,4 4,0
10,7 7,7 5,7 5,7 3,7
4,7 0,6 2,6 1,7 0,3
Duitsland (1978-1993) 1-19 werknemers 20-49 50-99 100-249 250-499 500-999 1000-2499 2500-4999 >=5000
14,7 9,0 6,6 5,5 4,5 3,3 2,7 1,2 1,7
14,0 8,0 6,5 5,3 4,8 4,6 4,9 4,8 2,5
0,7 1,0 0,1 0,2 -0,3 -1,3 -2,3 -3,6 -0,8
Bron: OESO (1996)
de vraag opgevangen worden door werknemers meer of minder te laten werken, werknemers te laten rouleren of werknemers juist in rustige perioden om- of bij te scholen. Ook het zogenoemde ‘labour hoarding’ komt waarschijnlijk meer voor bij de middelgrote en grote bedrijven dan bij de kleine bedrijven. Met ’labour hoarding’ wordt bedoeld dat bedrijven hun personeel aanhouden indien de vraag naar het product van deze bedrijven slechts tijdelijk terugvalt. Het aanhouden van het tijdelijk overtollige personeel is namelijk goedkoper dan dit personeel te ontslaan, terwijl korte tijd later weer nieuwe medewerkers moeten worden aangetrokken en ingewerkt. Pas wanneer de vraagverandering meer structureel van aard is in de grotere bedrijven, wordt het personeelsbestand uitgebreid dan wel ingekrompen. Deze mogelijkheden hebben kleine bedrijven veel minder.
3.2 Economische groei Uit recent onderzoek blijkt dat nieuwe en kleine bedrijven een belangrijke rol spelen bij de economische groei van een land. Moeilijkheid bij het onderzoek naar de rol van het mkb bij de economische ontwikkeling van een land is de causaliteit. Het samengaan van een groot of een groeiend aantal bedrijven in het mkb met een voorspoedige economische groei hoeft namelijk niet te
- 11 -
betekenen dat met name het mkb bijdraagt aan deze groei. De relatie kan immers ook andersom liggen. Als echter de toename van het aantal bedrijven in het mkb voorafgaat aan de economische groei in een land, dan kan met meer zekerheid uit worden gegaan van een belangrijke bijdrage van het mkb aan de economische ontwikkeling van een land. De OESO (1996) heeft de relatie naar de groeiverschillen tussen bedrijven van verschillende grootte en de groei van het bbp nader bekeken. In het onderzoek werd gebruik gemaakt van gegevens van EU landen aangevuld met gegevens van enkele andere landen. Het groeiverschil tussen het mkb en het grootbedrijf werd bepaald door de verkoopgroei van het mkb te verminderen met de verkoopgroei van het grootbedrijf. Uit dit onderzoek bleek dat er een positief verband bestaat tussen het groeiverschil van het mkb met het grootbedrijf en de economische groei van een land in het daaropvolgende jaar. Hieruit werd geconcludeerd dat het mkb ofwel een onafhankelijk bron van economische groei is ofwel dat via het mkb economische groei doorgegeven wordt. Carree en Thurik (1997) onderzochten de relatie tussen de aanwezigheid van veel kleine bedrijven en de economische groei in een uitgebreide studie. Zij vonden duidelijke aanwijzingen dat kleine bedrijven een belangrijke rol spelen bij de economische groei. In hun studie staat tevens een heel degelijk overzicht van de met name theoretische literatuur op dit terrein. Ook wordt er veel aandacht besteed aan de vraag waarom kleine bedrijven überhaupt productiever zouden zijn dan grote bedrijven. Om deze redenen zal er hier veel aandacht aan dit artikel besteed worden. In Carree en Thurik’s artikel wordt ingegaan op twee vragen. De eerste vraag betreft de redenen achter de verschuiving in de jaren ’70 en ’80 in economische activiteit van het grootbedrijf naar het mkb. De tweede vraag heeft betrekking op het al dan niet aanwezig zijn van welvaartswinsten als gevolg van de verschuiving van grootbedrijf naar mkb. Tot in de jaren ’80 was de algemene gedachtegang dat met name grote bedrijven verantwoordelijk zijn voor technologische vernieuwingen en welvaartsgroei. De gedachte nu is meer dat reeds in de jaren ’70 een proces in gang is gezet dat de wereldeconomie fundamenteel heeft veranderd ten opzichte van de periode daarvoor. Zo vonden in de jaren ’80 en ’90 in allerlei economische sectoren decentralisatie en deconcentratie van economische activiteiten plaats. Bij de bespreking van de eerste vraag, betreffende de reden van de verschuiving van grote bedrijven naar kleine bedrijven, worden de artikelen van onder andere Carlsson (1992) en Brock en Evans (1989) aangehaald. Carlsson (1992) geeft twee aspecten aan waarom in de industrie veranderingen hebben plaatsgevonden ten gunste van de kleinere bedrijven. Het eerste aspect betreft de toegenomen internationale verweving van de markten en het tweede aspect betreft de toegenomen snelheid
- 12 -
waarmee technologische ontwikkelingen plaats zijn gaan vinden. Door de technologische veranderingen ontstonden er verder volgens Piore en Sable (1984) substantiële ‘diseconomies of scale’ in de industriële sector. Door deze ontwikkelingen ontstonden flexibele productietechnieken die geschikt waren voor kleine bedrijven. Brock en Evans (1989) keken ook naar veranderingen in bedrijfsgrootte buiten de industrie. Zij geven nog vier additionele redenen voor de verschuiving van grote bedrijven naar kleinere, namelijk de toename van het arbeidsaanbod (baby-boomers en vrouwen), veranderingen in consumentenpreferenties, afzwakking van toetredingsreguleringen en het feit dat er een periode van ‘creatieve vernietiging’ gaande was. Carree en Thurik gaan zelf in op de factoren die gunstiger zijn voor de ontwikkeling en overleving van grote bedrijven en op de factoren die juist met name gunstig zijn voor de ontwikkeling en overleving van de kleinere bedrijven. Deze factoren zijn niet altijd geheel onafhankelijk van elkaar. Carree en Thurik onderscheiden vier factoren ten gunste van de grotere bedrijven en zes factoren ten gunste van de kleinere bedrijven. Bij deze laatste groep factoren zal iets meer uitleg worden gegeven. De eerste factor ten gunste van de grote bedrijven betreft de ‘economies of scale’ waardoor de gemiddelde kosten per eenheid geproduceerd goed dalen met het totale volume van de geproduceerde goederen. De tweede factor betreft de ‘economies of scope’, ofwel de daling van de gemiddelde kosten van een product als het aantal verschillende geproduceerde goederen toeneemt. De derde factor betreft het leereffect, wat de gemiddelde kosten van een product doet afnemen door gaandeweg steeds efficiënter te leren produceren. Een vierde factor betreft de transactiekosten die hoger zijn voor kleine bedrijven dan voor grote bedrijven. Er worden echter ook zes factoren besproken waarop de kleinere bedrijven een concurrentievoordeel hebben ten opzichte van de grote bedrijven. De eerste factor is het transport effect (leveringskosten, maar ook de kosten die klanten moeten maken om naar de verkoper te gaan). Kleine bedrijven staan vaak dichter bij de klant dan grote bedrijven. De tweede factor betreft de marktomvang. Grote bedrijven zijn niet in het voordeel op gefragmenteerde markten. Kleine bedrijven doen het juist goed bij het verkopen van exclusieve goederen. Door de toegenomen internationalisering van markten en veranderde consumentenpreferenties is de vraag naar deze goederen gestegen, iets waarvan kleine bedrijven hebben geprofiteerd. De derde factor heeft met aanpassingsmogelijkheden te maken. Kleine bedrijven kunnen hun productieniveau makkelijker aanpassen dan grote bedrijven (andere productiemethoden, arbeidsintensiever en minder kapitaalintensief). De vierde factor betreft effectiviteit; verschillende diensten en goederen hebben een verschillende betekenis voor verschillende mensen. De relatief grote variëteit aan goederen, die met name veel kleine bedrijven binnen een bepaalde markt kunnen produceren, komen de wensen van individuele consumenten veel meer
- 13 -
tegemoet dan de goederen en diensten die het grootbedrijf levert. Deze hebben meer het karakter van bulkgoederen en zijn meer gericht op de behoefte van de gemiddelde mens. Het hebben van controle is de vijfde factor ten gunste van kleinere bedrijven. In kleinere bedrijven hebben de ondernemers en hun werknemers meer controle op de manier waarop ze hun werk uitvoeren dan werknemers in het grootbedrijf. Dit maakt hen gemotiveerder en zorgt ervoor dat ze meer betrokken zijn bij het werk dan hun collega’s in het grootbedrijf. De zesde en allerlaatste factor heeft te maken met cultuur. Het aanbod van ondernemersschap verschilt per land evenals de wijze waarop ondernemersschap wordt vorm gegeven. De reden hiervoor is dat wijze waarop de maatschappij van een land is vormgegeven, grote invloed uitoefent op de mate waarop ondernemende activiteiten het verhogen van de productiviteit als doel heeft, danwel minder productie doelstellingen heeft (georganiseerde misdaad). Dit kan de productiviteit en innovativiteit die voortvloeit uit het ondernemersschap beïnvloeden. Verder wordt er een theoretisch evolutiemodel gepresenteerd dat de interactie tussen de verdeling van bedrijfsgrootte en economische groei weergeeft. In de evolutie economie wordt verondersteld dat zowel de marktstructuur als de productie endogeen zijn. Men richt zich met name op de lange termijn effecten van de marktstructuur. Hierbij is een sleutelrol weggelegd voor competitieve selectie onder bedrijven. Uit de literatuur is gebleken dat de mate van toe- en uittreding uit de markt weinig effect heeft op de marktstructuur op de korte termijn, maar erg veel invloed op de iets langere termijn. Het model van Carree en Thurik kent twee belangrijke mechanismen. Het eerste betreft de eenvoud om een nieuw bedrijf op te starten en het tweede geeft de mobiliteit op de arbeidsmarkt weer (aanpassingssnelheid bedrijfsomvang). Andere factoren in het model zijn de verdeling van ondernemersvaardigheden over de populatie en de stabiliteit van de omgeving ( het al dan niet verversen van de populatie met 2% van de totale omvang). Er werden zes scenario’s bekeken, welke variëren in toetredingskans, aanpassingsvermogen, verdeling ondernemersvaardigheden en stabiliteit van de omgeving. Er is een populatie bestaande uit 10.000 personen. Deze mensen kunnen kiezen om werknemer danwel ondernemer te zijn. Elke individu heeft een eigen niveau van ondernemersvaardigheden, welke in combinatie met het aantal werknemers in het geval van ondernemersschap tot een bepaalde optimale organisatiegrootte en winstniveau leidt. Het loon is gegeven en gelijk voor iedere werknemer. Indien de optimale winst lager is dan de totale loonsom van het bedrijf dan houdt het bedrijf op te bestaan. Het aantal werknemers past zich geleidelijk aan tot het optimale aantal werknemers. Er werden vijf scenario’s bekeken, welke variëren in toetredingskans, aanpassingsvermogen,
- 14 -
Uit de simulatieresultaten kwam onder andere naar voren dat het niet eenvoudig is om een relatie af te leiden tussen het aantal bedrijven en de economische groei van de markt. Meer bedrijven ‘an sich’ niet hoeft te leiden tot meer economische groei. Indien veel mensen een bedrijf opstarten in een onstabiele omgeving, waarin de optimale marktstructuur constant onderhevig is aan veranderingen, dan kan het aantal ondernemers dat hun bedrijf staande weten te houden inefficiënt hoog zijn. De auteurs geven als verklaring dat dit komt doordat capabele ondernemers niet in staat zijn om hun bedrijfsomvang snel genoeg aan te passen aan de constant veranderende omstandigheden. Een tweede conclusie was dat in een onstabiele omgeving waarin tevens de verdeling van vaardigheden wisselt, de economische groei gebaat is bij een hoge arbeidsmobiliteit en een hoge toetredingskans tot het ondernemersschap. Een hoge mate van arbeidsmobiliteit blijkt overigens in elk scenario gunstig te zijn voor de economische groei, maar dit is niet altijd zo voor de toetredingskans tot het ondernemersschap. Een te hoge toetredingskans kan namelijk leiden tot een inefficiënt hoog aantal bedrijven. Ten slotte is er empirisch onderzoek verricht naar de relatie tussen het aandeel werkgelegenheid in de middelgrote en grote bedrijven op de totale werkgelegenheid op de economische groei tussen 19901993/4. Hiervoor gebruikten ze gegevens van 14 industrietakken uit 13 Europese landen, waaronder Nederland, in de periode 1990-1994. Uit de schattingsresultaten komt duidelijk een negatieve relatie naar voren tussen het aandeel werkgelegenheid geboden door middelgrote en grote bedrijven in 1990 en de economische groei in de bijbehorende industrietak in de periode 1990-1993/4 . Deze bevinding ondersteunt de gedachte dat kleinere bedrijven in een bepaalde industriële sector relatief goed presteren wat betreft groei. Verder lijkt het erop dat industrieën waar middelgrote en grote bedrijven een groot aandeel in de werkgelegenheid hebben harder worden geraakt bij een recessie en ook minder snel herstellen na afloop van de recessie.
3.3 Innovatie in het mkb Technologische ontwikkelingen verhogen de arbeidsproductiviteit en dragen daarmee bij aan de economische groei van een land door een verbeterde concurrentiepositie. Aanvankelijk werd gedacht dat hoofdzakelijk grote bedrijven belangrijke technologische ontwikkelingen bewerkstelligen en dat de rol van het midden en met name het kleinbedrijf hierin vrij beperkt is. In het onderzoek van Klomp en Meinen (2001) is ook gekeken naar het innovatieve vermogen van het mkb en dit komt redelijk gunstig uit naar voren, zowel in Nederland als in andere OESO landen. In tabel 7 staat aangegeven hoeveel bedrijven innovatieve activiteiten ontplooid hebben in de periode 1996-1998, onderverdeeld naar sector en bedrijfsgrootte. Merk op dat innovatieve activiteiten breder is
- 15 -
gedefinieerd dan puur onderzoek alleen. Zij beslaan het hele terrein van inzet van nieuwe technieken of kennis, met als belangrijkste doelen het verbeteren van het productiepakket, het productieproces dan wel het tegemoetkomen aan overheidsregels (bijv. milieumaatregelen). In de industrie wordt meer aan innovatie gedaan dan in de dienstensector. In de industrie heeft meer dan 40% van het aantal bedrijven innovatieve activiteiten ondernomen tegen 30% in de dienstensector. In de industrie was hiermee in 1998 circa 12 miljard gulden gemoeid, vier maal zoveel als in de dienstensector. In zowel de industrie als de dienstensector is er een positief verband waar te nemen tussen bedrijfsgrootte en het ondernemen van innovatieve activiteiten. Het verband is echter veel sterker in de industrie dan in de dienstensector. In zowel de industrie als de dienstensector zijn er, gemeten in absolute aantallen, veel meer kleine en middelgrote bedrijven dan grote bedrijven die aan innovatie doen. Bij de industrie blijkt de positieve relatie tussen bedrijfsgrootte en innovatieve activiteiten uit zowel het percentage bedrijven binnen de eigen grootteklasse als het percentage R&D uitgaven van een grootteklasse op het totaal aan R&D uitgaven. In het kleinbedrijf zegt 1/3 van de bedrijven in de periode 1996-1998 innovatieve activiteiten ondernomen te hebben. In het middenbedrijf is dit meer dan 50% en in het grootbedrijf meer dan 75%. Qua R&D uitgaven nemen de bedrijven met meer dan 200 werknemers bijna driekwart van de totale uitgaven op zich. Tabel 7 Input indicatoren naar sector en bedrijfsgrootte, 1996-1998 Aantal innovatie bedrijven
Industrie totaal 1-9 werknemers 10-49 50-199 >=200
_______________________ 13235 6986 4109 1592 548
Diensten totaal 1-9 werknemers 10-49 50-199 >=200
12535 9744 2140 447 203
Bron: Klomp en Meinen (2001)
Als percentage totaal R&D uitgaven 1998 binnen grootteklasse (% van totale R&D uitgaven) _______________________ _______________________ 43 12,1 mld. gld. 34 5 54 9 75 13 91 73 30 28 42 45 58
2,9 mld. gld. 28 25 15 32
- 16 -
In de dienstensector neemt het percentage bedrijven dat innovatieve activiteiten onderneemt toe met de bedrijfsgrootte, maar dit verband is veel minder sterk dan in de industrie. Verder is er geen duidelijke relatie tussen grootteklasse en R&D uitgaven. Zo neemt het kleinbedrijf 28% van de totale R&D uitgaven op zich tegen, 32% van de bedrijven met meer dan 200 werknemers. Traditioneel keek men bij R&D onderzoek voornamelijk naar hoeveel geld bedrijven in R&D investeren, maar werd er weinig aandacht besteed aan de output van R&D. Klomp en Meinen hebben geprobeerd om hier meer aandacht aan te besteden. Er zijn hiervoor twee maatstaven gebruikt, namelijk de innovatiegraad en het omzetaandeel van nieuwe producten. Met de innovatiegraad wordt bedoeld het percentage bedrijven dat (technologisch) vernieuwende activiteiten heeft ontplooid ten opzichte van alle bedrijven uit de populatie. Het omzetaandeel van nieuwe producten in een bedrijf geeft het aandeel van de omzet van deze nieuwe producten weer ten opzichte van de totale omzet. Deze laatste maatstaf heeft als voordeel dat het belang van de innovatie voor het bedrijf wordt uitgedrukt. In tabel 8 staan de onderzoeksresultaten weergegeven. De innovatiegraad blijkt duidelijk positief samen te hangen met de bedrijfsgrootte. Zo stijgt de innovatiegraad van de industrie, waarbij naar innovaties binnen het bedrijf wordt gekeken, van 26% voor het kleinbedrijf naar 80% voor bedrijven met 200 of meer werknemers. Eenzelfde patroon is te zien bij de industriële innovatiegraad met betrekking tot de afzetmarkt. Voor elke grootteklasse is de afzetmarktinnovatiegraad aanzienlijk lager dan de innovatiegraad binnen het bedrijf. Er vinden dus meer innovaties plaats binnen het bedrijf dan voor de afzetmarkt. De innovatiegraad in de dienstensector ligt een stuk lager dan in de industrie. Zij varieert van 12% voor bedrijven met minder dan 10 werknemers tot 20% voor de grootste bedrijven. Opmerkelijk is dat er een relatief groot verschil is tussen de kleinste bedrijven en de bedrijven in de daaropvolgende grootteklassen, terwijl de andere grootteklassen nauwelijks van elkaar verschillen wat betreft innovatiegraad.
- 17 -
Tabel 8 Output indicatoren innovatieve bedrijven, 1998
Industrie totaal 1-9 werknemers 50-199 >=200
Diensten totaal 1-9 werknemers 10-49 50-199 >=200
Innovatie voor bedrijf ____________________________________ Aantal bedr. Inn. graad Als % van omzeta __________ __________ __________ 10195 33 32 5255 26 33 3076 40 29 1382 65 32 482 80 33
Innovatie voor afzetmarkt b ____________________________________ Aantal bedr. Inn. graad Als % van omzeta __________ __________ __________ 3955 13 18 1654 8 24 1287 17 14 722 34 13 291 48 13
Aantal bedr.
Aantal bedr.
__________ 5425 4253 918 186 69
Inn. graad __________ 13 12 18 19 20
Als % van omzeta __________ 33 35 30 26 20
__________ -
Inn. graad __________ -
Als % van omzet __________ -
Bron: Klomp en Meinen (2001) a Betreft de omzet behaald in 1998 met producten waarvan in de periode 1996-1998 een nieuwe of geheel verbeterde versie op de markt is gekomen, uitgedrukt als percentage van de totale omzet in 1998. b Gegevens deels niet bekend
Verder blijkt uit tabel 8 dat voor zowel de industrie als de dienstensector de innovaties binnen het bedrijf circa 1/3 van de totale omzet van de bedrijven voor hun rekening nemen. In de industrie is dit percentage min of meer gelijk voor alle bedrijfsgrootten. Echter, kleine bedrijven geven wel vaker aan een productinnovatie te hebben die nieuw is voor de afzetmarkt als geheel (24% tegen circa 13% bij bedrijven met 10 of werknemers). Dit is opvallend omdat de kleinste bedrijven juist slecht scoorden op de eerste output maatstaf. In de dienstensector is een soortgelijk patroon te zien; het aandeel van vernieuwde producten in de totale omzet neemt af met de bedrijfsgrootte. Samenvattend, relatief gezien innoveren grote bedrijven in de industrie vaker dan kleine bedrijven. Echter, er behoren veel meer bedrijven tot het mkb dan tot het grootbedrijf. In de dienstensector zijn er geen grote verschillen wat betreft innovatieve activiteiten tussen het mkb en het grootbedrijf. De innovatieve kracht van het mkb heeft het waarschijnlijk voor een groot deel te danken aan het feit dat een groot aantal bedrijven tot het mkb behoort. Er zijn namelijk geen aanwijzingen gevonden dat individuele bedrijven behorende tot het mkb innovatiever zijn dan individuele grote bedrijven.
- 18 -
4 FINANCIERINGSASPECTEN Het opstarten en de verdere ontwikkeling van een mkb onderneming is afhankelijk van de mogelijkheid om de financiën aan te trekken die nodig zijn in de verschillende fasen van de ontwikkeling van een onderneming. In deze paragraaf wordt ingegaan op de verschillen in financieringswijze tussen het mkb en het grootbedrijf. Tevens wordt aandacht besteed aan internationale verschillen en nationale instituties.
4.1 Verschillen ondernemingsfinanciering Ondernemingen in het mkb worden op een andere manier gefinancierd dan ondernemingen in het grootbedrijf (EIM, 1996). Ondernemers in het mkb financieren hun onderneming door het steken van eigen geld in de onderneming danwel door het aantrekken van vreemd vermogen door te lenen bij familie, kennissen, of kredietverlenende instellingen. Het is voor kleine ondernemingen relatief moeilijk om externe financiering te krijgen. Dit komt doordat de kans dat zij niet aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen groter wordt geacht dan voor grote ondernemingen. Grote bedrijven hebben ook nog een extra mogelijkheid om hun onderneming te financieren, namelijk het aantrekken van kapitaal door de uitgifte van aandelen of obligaties. In tabel 9 staat aangegeven uit welke componenten het vermogen van ondernemingen is opgebouwd. Hoewel de informatie enigszins gedateerd is, geeft zij toch inzicht in de verschillen in de vermogensopbouw tussen bedrijven van verschillende grootte. Het eigen vermogen van bedrijven neemt toe met de omvang van het bedrijf. Het verschil in aandeel eigen vermogen tussen het klein- en het middenbedrijf is klein in vergelijking met het verschil in aandeel eigen vermogen tussen het midden- en het grootbedrijf. Indien de post fiscale voorzieningen wordt meegenomen, die alleen in de balans voorkomt van de persoonlijke ondernemingen, wordt het verschil tussen het klein- en het middenbedrijf verwaarloosbaar klein. Bij het grootbedrijf is het vreemd vermogen opgebouwd uit relatief veel lang vreemd vermogen. Opvallend is dat het kleinbedrijf een relatief hoog aandeel vreemd lang vermogen op het totale vreemde vermogen heeft in vergelijking met het middenbedrijf. De herkomst van het eigen vermogen hangt af van de bedrijfsgrootte. Hagen en Schuit (1995) hebben dit onderzocht onder een steekproef van 175 ondernemingen. Zo was het eigen vermogen van het mkb voor bijna 90% afkomstig van de ondernemer zelf of zijn directe omgeving, terwijl dit maar 50% is voor ondernemingen behorende tot het grootbedrijf. Grote ondernemingen daarentegen hebben echter ook kapitaal aangetrokken door het uitgeven van aandelen.
- 19 -
Tabel 9 Opbouw vermogen van ondernemingen naar grootteklasse, 1991 (in procenten) kleinbedrijf
Eigen vermogen Vreemd vermogen w.v. lang w.v. kort Fiscale voorzieningen totaal
middenbedrijf
midden- en kleinbedrijf ____________ ____________ ____________ 31,3 33,0 32,3 67,6 67,0 67,2 31,0 27,9 29,1 36,6 39,1 38,1 1,1 0,0 0,5 _____ _____ _____ 100,0 100,0 100,0
grootbedrijf
Totaal
____________ ____________ 37,6 35,9 62,4 64,0 29,8 29,6 32,6 34,4 0,0 0,2 _____ _____ 100,0 100,0
Bron: Boog, J.J., J.A. Knigge en P. Vroonhof (1995), EIM (1996)
Het aantrekken van vermogen via de uitgifte van aandelen gebeurt in het mkb dus zelden, maar het lenen van geld bij banken is gebruikelijk. Banken eisen vaak minder zeggenschap dan aandeelhouders, maar beperken hun risico’s door het vragen van onderpand. Dit is echter ook een moeilijkheid. Startende bedrijven bezitten weinig dat als onderpand kan dienen. Een additioneel probleem is een informatieprobleem. Ondernemers zijn ook niet altijd voldoende op de hoogte van het aanbod van financieringsvormen. Hierbij speelt ook nog eens mee dat starters, maar ook de ondernemers met al enige jaren een eigen bedrijf, niet altijd de taal van het bankwezen spreken. Hierdoor kunnen banken terughoudend zijn bij het toekennen van kredieten aan potentieel succesvolle starters en doorgroeiers, wat de toegankelijkheid van het bankwezen voor hen niet bevordert.
4.2 Overheidsmaatregelen De overheid erkent het belang van het mkb voor de Nederlandse economie en weet van de problemen die het mkb ondervindt bij het aantrekken van externe financiering. Om het mkb te ondersteunen bij het verkrijgen van externe financiering heeft zij in de jaren ’90 een aantal regelingen ontwikkeld om het mkb te helpen. Het Besluit Borgstelling MKB-kredieten (BBMKB) en de Tante Agaath regeling (TAR) zijn voornamelijk op de startende ondernemers gericht, terwijl de wet Bijzondere Financiering (BF) en de Investeringsaftrek (IA) meer op reeds bestaande ondernemingen zijn gericht. De BBMKB en de TAR hebben als doel om het voor startende ondernemingen eenvoudiger te maken om aan krediet te komen door de risico’s voor de kredietverlenende instellingen te verlagen (BBMKB) danwel door het fiscaal aantrekkelijk te maken om aan deze groep krediet te verlenen (TAR). De regeling BF beoogt middelgrote en grote bedrijven te stimuleren om het eigen vermogen uit te breiden door het verlenen van achtergesteld krediet. Hierdoor neemt de weerbaarheid van de ondernemingen toe en kunnen ze meer investeren. De investeringsaftrek is een fiscale regeling voor mkb bedrijven die willen
- 20 -
investeren. De regeling beoogt enerzijds dat er meer bedrijven gaan investeren en anderzijds dat reeds investerende bedrijven nog meer gaan investeren. Recentelijk zijn bovengenoemde regelingen door het EIM (2002) geëvalueerd op hun effectiviteit. Hierbij werd erop gelet of de regelingen aansloten bij de behoefte van het mkb en of de uitvoering aansloot bij de doelstellingen van de regelingen. De BBMKB-regeling en de wet BF voorzagen duidelijk in de behoefte van het mkb en slaagden grotendeels in hun opzet. Een nadeel van de BBMKB was wel dat slechts 30% van de kredieten naar startende ondernemingen ging en 70% naar reeds bestaande, terwijl deze regeling nu juist in het leven was geroepen voor nieuwe bedrijven. Minpunt bij de regeling BF zijn de bij deze regeling gepaard gaande administratieve lasten. De IA regeling lijkt in de praktijk goed te werken, maar niet helemaal zeker is of de bedrijven die investeerden door deze regeling ook daadwerkelijk meer zijn investeren. Indien dit niet het geval is dan zorgt zij met name voor financiële lastenverlichting van investerende bedrijven. Een soortgelijk nadeel heeft de TAR. Niet duidelijk is of deze regeling ertoe geleid heeft dat startende ondernemingen met een groot potentieel maar ook een zeker risico makkelijker en vaker krediet krijgen dan toen de regeling nog niet bestond.
4.3 Internationale vergelijking Over het algemeen toont de wijze waarop het mkb gefinancierd wordt grote overeenkomsten in de Westerse wereld. De verschillen die er zijn kunnen deels worden verklaard door verschillen in het bankwezen. Saunders en Schmeits (2002) hebben de financiële systemen in de periode 1989-1998 van Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk (VK) en de Verenigde Staten (VS) met elkaar vergeleken. Deze landen lijken veel op elkaar wat betreft economische ontwikkeling maar verschillen in instituties. Het VK en de VS staan bekend als marktgedomineerde landen, waar het bankwezen slechts een bescheiden rol speelt bij het financieren van grote niet-financiële instellingen (nfo’s), terwijl Duitsland en Nederland bekend staan als bankgeoriënteerde landen. De kapitalisatie van de aandelenmarkten in 1997 in de VS en in het VK is, uitgedrukt als percentage van het bbp, twee maal zo hoog als in Duitsland en Nederland. De aandelenmarktkapitalisatie was verder in Nederland 10 procentpunten hoger dan in Duitsland. Het bankwezen in Duitsland, Nederland en verassend genoeg ook het VK hadden in 1997 relatief gezien circa twee maal zo veel krediet (gemeten als percentage van het bbp) aan niet-overheidsinstellingen verleend als het Amerikaanse
- 21 -
bankwezen. De hoge score van het VK is verassend, omdat het VK in 1986 van deze vier landen relatief gezien het minste krediet aan niet-overheidsinstellingen had verleend, maar wel de hoogste aandelenmarktkapitalisatie had. Een verklaring hiervoor is de na 1986 sterk toegenomen concurrentie binnen het bankwezen in het VK. In de VS wordt ook relatief veel externe financiering verkregen door nfo’s via de afgifte van bedrijfsobligaties. Dit komt nauwelijks voor in het VK. Duitsland en Nederland nemen hierbij een middenpositie in. In tabel 10 staan voor Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten de kapitaalstructuur weergegeven van nfo’s. Per land is een steekproef onder nfo’s genomen. Hoewel niet speciaal gekeken is naar het mkb, heeft men wel de cijfers uitgesplitst naar bedrijfsgrootte, gemeten als de omzet van het bedrijf. Per kwartiel is het gemiddelde uitgerekend van vijf kerncijfers betreffende de kapitaalstructuur. In de derde kolom staat de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van de nfo’s weergegeven, ook wel bekend als de ‘leverage’. De hier gebruikte definitie is de standaarddefinitie (d.w.z. het werkkapitaal wordt buiten beschouwing gelaten). In de vierde en vijfde kolom worden twee korte termijn maatstaven voor ‘leverage’ weergegeven namelijk de verhoudingen van de korte termijn schuld, respectievelijk de korte termijn financiële verplichtingen ten opzichte van het totale bezit van de nfo’s. In de zesde en zevende kolom wordt ditzelfde weergeven voor de lange termijn. In Nederland is er geen duidelijk verband zichtbaar tussen de hoogte van de schuldratio en de bedrijfsgrootte. Wel zijn er relaties zichtbaar tussen de bedrijfsgrootte en de termijnstructuur van externe financiering. Zo zijn de korte termijn schuld en de huidige financiële verplichtingenratio’s relatief hoog bij kleine bedrijven, terwijl de lange termijn schuld en lange termijn financiële verplichtingenratio’s juist relatief hoog zijn bij de grote bedrijven. De lange termijn schulden en verplichtingen van grote bedrijven zijn ook relatief hoog ten opzichte van hun korte termijn schulden en verplichtingen. Het omgekeerde gaat op voor de kleine bedrijven in Nederland. Saunders en Schmeits verklaren deze bevindingen als volgt: banken in Nederland zijn enigszins risico-avers wat betreft het verlenen van krediet en geven dit liever aan grote gevestigde bedrijven op een lange termijn basis dan aan kleine bedrijven, die maar een beperkt productaanbod hebben. Grote Nederlandse bedrijven echter hebben toegang tot het internationale bankwezen en kunnen tevens geld aantrekken middels het uitgeven van aandelen en obligaties. Hierdoor zouden ze minder last hebben van het ‘hold
- 22 -
up’ probleem
2
bij de financiering van nieuwe projecten. Zij zijn dus niet alleen afhankelijk van het
bankwezen voor hun financiering, in tegenstelling tot de kleinere ondernemingen. Tabel 10 Kapitaalstructuur naar land en bedrijfsomvang bedrijfsomvang N
Schuldratio
___
Korte termijn Huidige verpl. Lange termijn Lange termijn fin. ratio ratio schuldratio verpl. ratio ____________ ____________ ____________ ____________ ____________
Nederland Top 25% 2e kwartiel 3e kwartiel Laagste 25%
35 35 35 34
0,24 0,21 0,24 0,19
0,15 0,16 0,22 0,21
0,39 0,45 0,42 0,41
0,16 0,12 0,11 0,08
0,28 0,20 0,18 0,13
Duitsland Top 25% 2e kwartiel 3e kwartiel Laagste 25%
100 100 100 99
0,14 0,20 0,20 0,21
0,12 0,19 0,19 0,22
0,26 0,30 0,29 0,31
0,08 0,11 0,10 0,09
0,49 0,40 0,36 0,29
Verenigd Koninkrijk Top 25% 283 2e kwartiel 283 3e kwartiel 283 Laagste 25% 283
0,22 0,16 0,15 0,17
0,11 0,11 0,13 0,17
0,32 0,35 0,40 0,50
0,16 0,10 0,08 0,07
0,23 0,14 0,11 0,10
Verenigde Staten Top 25% 2e kwartiel 3e kwartiel Laagste 25%
0,27 0,26 0,26 0,30
0,08 0,07 0,06 0,13
0,21 0,22 0,22 0,28
0,22 0,22 0,22 0,20
0,36 0,31 0,30 0,26
577 577 577 577
Bron: Global Vantage Database, via Saunders en Schmeits (2002)
Voor Duitsland zien we een soortgelijk beeld als voor Nederland wat betreft de relaties tussen de bedrijfsgrootte en het type externe financiering dat bedrijven gebruiken. Dit is als verwacht, omdat in beide landen het financiële systeem gedomineerd wordt door het bankwezen. Een verschil is wel dat in Duitsland de schuldratio een negatief verband lijkt te hebben met de bedrijfsgrootte, terwijl dit niet zo is voor Nederland. Een tweede verschil is dat in Duitsland geen relatie lijkt te bestaan tussen de bedrijfsgrootte en de hoogte van de lange termijn financiële verplichtingenratio. Verder is het niveau van de huidige verplichtingenratio relatief laag ten opzichte van het Nederlandse niveau, terwijl het
2 Met het ‘ hold-up’ probleem wordt bedoeld dat bedrijven zich gevangen voelen door de bank wanneer zij financiering proberen te vinden voor een nieuw project. De bank kan namelijk extra hoge rente gaan vragen en anders dreigen het project niet te financieren. Grote bedrijven zoeken daarom ook financieringsbronnen buiten de bank om, met als doel de macht die de bank over hen heeft te reduceren.
- 23 -
niveau van de lange termijn verplichtingenratio relatief hoog is. Dit suggereert dat in Duitsland ondernemingsfinanciering meer op de lange termijn gericht is dan in Nederland. Samenvattend, voor het mkb is het verkrijgen van externe financiering voor het opstarten danwel uitbreiden van het bedrijf niet altijd even gemakkelijk. Echter, het mkb geeft aan de financiering van het bedrijf niet als een belangrijk knelpunt te beschouwen (EIM, 1996). De overheid heeft een aantal regelingen in het leven geroepen om het mkb te helpen bij het verkrijgen van kredieten. De vermogensstructuur van het mkb verschilt met die van het grootbedrijf. Het grootbedrijf heeft relatief veel eigen vermogen in vergelijk met het mkb. Het grootbedrijf kan het eigen vermogen verhogen door de afgifte van aandelen. Binnen het mkb gebeurt dit veel minder. Het vreemd vermogen is ook verschillend opgebouwd. Zo bestaat het vreemd vermogen van het mkb uit relatief veel kort vreemd vermogen, terwijl het grootbedrijf relatief veel lang vreemd vermogen heeft. De vermogensstructuur van Nederlandse ondernemingen vertoont veel gelijkenis met de vermogensstructuur van ondernemingen in andere Westerse landen. Eventuele verschillen kunnen deels verklaard worden door verschillen in het bankwezen.
- 24 -
5 INTERNATIONALISERING EN HET MKB Een aandachtspunt voor het Nederlandse mkb is de gerichtheid op het binnenland. Hoewel het Nederlandse mkb meer naar buiten is gericht dan het mkb in grote West-Europese landen, is het relatief naar binnen gericht in vergelijking met het mkb in de wat kleinere landen in West-Europa (Eshuis, 2000). Zo is bij voorbeeld de geringe samenwerking van kleine en middelgrote Nederlandse ondernemingen met soortgelijke ondernemingen in het buitenland opvallend. Slechts één op de acht Nederlandse bedrijven werkt samen met buitenlandse ondernemingen. Dit is een groot contrast met de ruim 40% in de rest van West-Europa.
5.1 Internationale vergelijking Blijkens een studie van het ministerie van Economische Zaken (2001) genereert het mkb een relatief klein gedeelte, namelijk 18% in 1998, van zijn omzet vanuit het buitenland vergeleken met het grootbedrijf dat 22% van zijn omzet uit het buitenland haalt. In 1998 exporteerden 9,5% van de kleine bedrijven en 26% van de middelgrote bedrijven. In totaal gaat het hierbij om 58.000 exporterende bedrijven. De groothandel nam 32% van de mkb-export op zich, gevolgd door de industriële sector met 17%. Als de uitvoer van het Nederlandse mkb wordt vergeleken met het West-Europese gemiddelde, neemt ze een middenpositie in. Het mkb exporteert voornamelijk naar landen binnen de Europese Unie. Zo haalden in 1998 92% van de exporterende bedrijven een deel van hun omzet uit handel binnen de EU, circa 40% deed dit in de rest van Europa en slechts 21% van de exporterende bedrijven zetten producten af in Noord Amerika. Het mkb in andere Europese landen, zoals bij voorbeeld de Scandinavische landen, Oostenrijk en Griekenland is relatief meer op landen buiten de EU gericht. In het geval van Portugal, het Verenigd Koninkrijk en IJsland blijkt dat het mkb aldaar relatief veel uitvoert naar andere continenten. Deze verschillen kunnen gedeeltelijk verklaard worden uit de geografische ligging van deze landen en de historische banden die zij hebben met landen buiten Europa.
5.2 Knelpunten en overheidsmaatregelen Voor een deel kan de lage mkb export worden toegeschreven aan de aard van het Nederlandse mkb. Deze is sterk vertegenwoordigd in sectoren die weinig exportmogelijkheden hebben. Echter het aandeel export op de totale omzet van de op export georiënteerde sectoren is niet substantieel gewijzigd getuige tabel 12, zo bedroeg het 16% in 1989 terwijl het in de periode 1989-1999 daalde
- 25 -
naar 15%. Positief is dat in de sectoren groothandel en vervoer in deze periode het aandeel aan de export gerelateerde omzet fors is gestegen. Tabel 11 Export als percentage van de omzet bij grootteklasse, 1998 (Hierbij is gebruik gemaakt van de Europese definitie van mkb, d.w.z. bedrijven met minder dan 250 werknemers) (Als % omzet in grootteklasse) midden- en kleinbedrijf grootbedrijf ____________________________ ____________________________ België 25 43 Denemarken 21 24 Duitsland 10 26 Finland 22 30 Frankrijk 8 22 Ierland 28 31 Italië 11 24 Luxemburg 40 29 Nederland 18 22 Oostenrijk 18 26 Portugal 6 15 Spanje 9 16 Verenigd Koninkrijk 10 17 Zweden 32 43 Europese Unie
12
22
Bron: EIM/ESNR, The European Observatory for SMEs, 2000 via Ministerie van Economische Zaken (2001)
Ondernemingen in de sectoren van het mkb die wel degelijk zouden kunnen exporteren doen dit niet altijd vanwege opstartproblemen behorende bij de export, blijkens een studie van het EIM (2002). Deze problemen zijn van velerlei aard, zoals het niet in huis hebben van voldoende kennis omtrent afzetmogelijkheden en distributiekanalen, handelsbarrières onbekendheid met handelsgebruiken in andere landen, enzovoorts. Voor grote bedrijven zijn deze problemen ook aanwezig, maar kunnen makkelijker overwonnen worden vanwege schaalvoordelen. De overheid onderkent deze problematiek en heeft in de tweede helft van de jaren ’90 een aantal maatregelen genomen om het mkb te helpen bij de export. Grofweg vallen er drie typen maatregelen te onderscheiden, namelijk de regelingen die de start en planning van export ondersteunen, die helpen bij de financiering van exportactiviteiten en instrumenten die de financiële risico’s kunnen beperken voor de ondernemer. Echter, de ondernemers blijken niet altijd op de hoogte van al deze maatregelen. Tevens vormen de bij de regelingen behorende administratieve handelingen een drempel om tot gebruik ervan over te gaan.
- 26 -
Tabel 12 Aandeel export op totale omzet, naar sector 1989-1999 Sector Industrie Bouwnijverheid Groothandel Vervoer Zakelijke dienstverlening Totaal exporterende sectoren
1989 _________ 26 3 26 19 10 16
1995 _________ 27 4 29 17 6 16
Bron: ERBO, Bewerkingen EIM, 2000 via EIM (2002)
1996 _________ 28 4 26 20 7 15
1997 _________ 27 3 30 22 6 16
1998 _________ 26 3 30 24 7 16
1999 _________ 26 3 31 22 6 15
- 27 -
6 SAMENVATTING EN CONCLUSIES In de jaren ’70 en ’80 is de economische activiteit verschoven van grote naar kleine bedrijven. Er is steeds meer bewijs dat deze verschuiving geleid heeft tot welvaartswinsten. Echter, tot in de jaren ’80 was de algemene gedachtegang dat met name grote bedrijven verantwoordelijk waren voor technologische vernieuwingen en welvaartsgroei. Thans is duidelijk geworden dat reeds in de jaren ’70 een proces in gang was gezet dat de wereldeconomie fundamenteel heeft veranderd ten opzichte van de periode daarvoor. Zo vonden er in de jaren ’80 en ’90 in allerlei economische sectoren decentralisatie en deconcentratie van economische activiteiten plaats.
In dit onderzoek wordt een beeld geschetst van de rol van het mkb voor de Nederlandse economie. Er is hierbij met name aandacht besteed aan twee onderwerpen. Het eerste betreft het mogelijk toegenomen belang van het mkb vanuit een macro-economisch oogpunt. Het tweede aspect is pragmatischer van aard en betreft de eventuele knelpunten die het mkb ervaart bij de bedrijfsvoering. Wat betreft het eerste onderwerp: veruit de meeste bedrijven in Nederland behoren tot het mkb en het mkb is een belangrijke verschaffer van werkgelegenheid. In de tweede helft van de jaren ’90 overtrof de werkgelegenheidsgroei in het mkb die van het grootbedrijf ruimschoots. Het type goederen en diensten dat het mkb levert verschilt met dat van het grootbedrijf. Met name het kleinbedrijf is sterk vertegenwoordigd in sectoren zoals de landbouw, de handel en de dienstensector, terwijl het grootbedrijf juist sterk vertegenwoordigd is in meer kennis- en kapitaalintensieve sectoren zoals delfstoffenwinning, de industrie, de openbare nutsbedrijven en het bank- en verzekeringswezen. Bedrijven in het mkb betalen gemiddeld lagere lonen dan de grote bedrijven. Deels wordt dit veroorzaakt doordat het mkb een ander type werk biedt dan het grootbedrijf. Zo is in het mkb het gemiddelde opleidingsniveau van de werknemers lager dan in het grootbedrijf. Een tweede verklaring voor de lagere beloning in het mkb is de lagere efficiëntie van beginnende kleine bedrijven. Om toch te kunnen concurreren met de grotere bedrijven in dezelfde industrietak betalen de startende mkbbedrijven de werknemers relatief lagere lonen. Hierdoor wordt de productie-inefficiëntie deels gecompenseerd, waardoor de overlevingskansen van de (kleine) startende bedrijven toenemen. Uit internationaal onderzoek is gebleken dat de dynamiek qua werkgelegenheid groter is bij het mkb dan bij het grootbedrijf. Het mkb speelt een belangrijke rol bij het creëren van additionele werkgelegenheid. Verder is duidelijk naar voren gekomen dat het mkb belangrijk is voor de economische ontwikkeling van een land. Niet duidelijk is hoe dit mechanisme werkt. Het mkb kan ofwel een onafhankelijke bron van economische groei zijn ofwel het kan dienen als doorgeefluik van
- 28 -
economische groei. Een aandachtspunt is echter wel dat niet alle bedrijven in het mkb toegang hebben tot de nieuwste innovaties in haar branche. Dit remt de productiviteitsgroei en kan ook de prijsconcurrentiepositie schaden. Factoren die gunstig zijn voor de ontwikkeling van de kleinere bedrijven betreffen onder andere technologische ontwikkelingen die substantiële ‘diseconomies of scale’ mogelijk maakten, de toename van het arbeidsaanbod, veranderingen in consumentenpreferenties en de daarmee gepaard gaande opbloei van kleine gedefragmenteerde markten, afzwakking van toetredingsreguleringen, lagere leveringskosten van kleine bedrijven, betere aanpassingsmogelijkheden vanwege relatief hoge arbeidsintensieve productiewijze van kleine bedrijven, en de grotere betrokkenheid en motivatie van werknemers en ondernemers bij het mkb dan bij het grootbedrijf. Het opstarten en de verdere ontwikkeling van een klein bedrijf is afhankelijk van de mogelijkheid om de financiën aan te trekken die nodig zijn in de verschillende fasen van ontwikkeling van het bedrijf. Het aantrekken van vreemd vermogen wordt over het algemeen door de ondernemers niet als een groot knelpunt gezien. Echter, sommige groepen ondernemers, zoals starters of snelgroeiende bedrijven kunnen problemen ondervinden bij het financieren van hun onderneming. In de jaren ’90 heeft de Nederlandse overheid een aantal overheidsmaatregelen ingesteld met als doel het voor mkb ondernemers makkelijker te maken om aan externe financiering te komen. De vermogensstructuur van het mkb verschilt met die van het grootbedrijf. Het grootbedrijf heeft relatief veel eigen vermogen in vergelijking met het mkb. Het eigen vermogen van het mkb bestaat veelal uit vermogen afkomstig van de ondernemer zelf. Het grootbedrijf daarentegen, trekt eigen vermogen aan door de afgifte van aandelen. Deze mogelijkheid heeft het mkb veelal niet. Er zijn ook verschillen in de samenstelling van het vreemd vermogen tussen het mkb en het grootbedrijf. Het vreemd vermogen van het mkb bestaat uit relatief veel kort vreemd vermogen, terwijl het grootbedrijf relatief veel lang vreemd vermogen heeft. De vermogensstructuur van Nederlandse ondernemingen vertoont veel gelijkenis met de vermogensstructuur van ondernemingen in andere Westerse landen. Eventuele verschillen kunnen deels verklaard worden door verschillen in het bankwezen. Een belangrijk aandachtspunt voor het Nederlandse mkb is de gerichtheid op het binnenland. Het zou goed zijn als het mkb zich meer buiten de landsgrenzen zou gaan begeven. Door de EMU en de invoering van de fysieke euro wordt de handel tussen landen in het Eurogebied bevorderd. Tevens wordt de concurrentie tussen de landen vergroot vanwege de verhoogde transparantie. Het Nederlandse mkb laat kansen liggen als het zich niet meer naar buiten richt dan het nu doet. Zo exporteert het Nederlandse mkb weinig in vergelijking met het grootbedrijf en in vergelijking met de kleinere landen in West-Europa. Tevens kent het weinig samenwerkingsverbanden met buitenlandse ondernemingen.
- 29 -
BIBLIOGRAFIE Audretsch, D.B., G. van Leeuwen, B. Menkveld en R. Thurik, 2001, Market dynamics in the Netherlands: Competition policy and the role of small firms, International Journal of Industrial Organization, 19, p. 795-821 Boog, J.J., J.A. Knigge, en P. Vroonhof, 1995, De ontwikkeling van het financiele model FIN-MOD, EIM, Zoetermeer Brock, W.A. en D.S. Evans , 1989, Small business economics, Small Business Economics, 1, p. 7-20 Carlsson, B., 1992, The rise of small business: causes and consequences, in W. J. Adams (ed.), Singular Europe, economy and policy of the European Community after 1992, University of Michigan Press, 145-169 Carree, M.A. en A.R. Thurik, 1997, Small firms and economic growth, OcfEB Research Memorandum 9708, internet www.eur.nl/few/ocfeb Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, 1990, De sectoren in het Midden- en Kleinbedrijf, Zoetermeer Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, 1996, Financieringsvraagstukken in het MKB, EIM, Zoetermeer Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, 2002, Stimulering van het MKB. De effectiviteit van het beleidsinstrumentarium, EIM, Zoetermeer Eshuis, P.H.P., 2000, The state of small business in the Netherlands 1997/1998, EIM, Zoetermeer Hagen, E.E. en J.W.R. Schuit, 1995, Intermediatie en sprongsgewijze groei in het MKB; Een tussentijds verslag, s.l. Klomp, L. en G.W. Meinen, 2001, Innovatie bij de kleinste bedrijven, CBS, Heerlen. Ministerie van Economische Zaken, 2001, Ondernemerschapsmonitor, voorjaar 2001, Den Haag Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, 1996, SMEs: Employment, innovation and growth, The Washington workshop, OECD, Parijs Oosterbeek, H. and C.M. van Praag, 1995, Firm-size wage differentials in the Netherlands, Small Business Economics, 7, p. 173-182 Piore, M. en C. Sable , 1984, The second industrial divide: possibilities for prosperity, Basis Books, new York Pommée, M. en J. van Dalen, 1997, Een input-outputtabel naar grootteklasse van de Nederlandse economie voor 1992: kleine, middelgrote en grote bedrijven, CBS, Voorburg/Heerlen Saunders, A. en A. Schmeits , 2002, Topics in Corporate finance. The Role of Bank Funding for the Corporate Sector: the Netherlands in an International Perspective, no. 5, Amsterdam Center for Corporate Finance, Amsterdam