Hoofdstuk 4
Het leven voor de detentie
Inleiding Bij de opzet van dit onderzoek naar de werking van de korte vrijheidsstraf is in hoofdstuk 1 onder meer tot doel gesteld om een beeld van kortgestraften tot stand te brengen. In het voorafgaande is al een aantal aspecten van de onderzoeksgroep beschreven. Zo is in hoofdstuk 2 ingegaan op meer algemene kenmerken zoals leeftijd, etnische achtergrond, gepleegde delicten en duur van de opgelegde straf; in het vorige hoofdstuk is het justitiële verleden van de kortgestraften in dit onderzoek beschreven. Daarnaast is stil gestaan bij de vonnissen die ten grondslag lagen aan de onderzochte detentieperiode en de verschillende typen inrichtingen — half open en gesloten — waarin de respondenten korte vrijheidsstraffen hebben uitgezeten. Met behulp van deze gegevens kunnen echter alleen de contouren van de onderzoeksgroep worden weergegeven. Om een getrouw beeld van kortgestraften in dit onderzoek te kunnen geven, is meer én andersoortige informatie nodig. Om die reden wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de sociale en economische omstandigheden van de respondenten voor de detentie.1 In paragraaf 4.1 wordt werk, opleiding en de invulling van de vrijetijd besproken. In paragraaf 4.2 komen de leefsituatie, (familie)relaties en huisvesting aan bod. Vervolgens wordt stil gestaan bij riskante gewoonten zoals alcoholconsumptie, gokgedrag en drugsgebruik. Paragraaf 4.4 is gewijd aan de gezondheid en 4.5 aan contacten met hulpverlenende instanties. In paragraaf 4.6 wordt ingegaan op de financiële situatie. In deze paragraaf wordt geen huishoudboekje gepresenteerd, maar een overzicht gegeven van problemen rond het patroon van inkomsten en uitgaven. Vervolgens wordt in paragraaf 4.7 de sociale en economische situatie van kortgestraften in zijn geheel bezien. Om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de vraag wie de kortgestraften zijn, wordt in de laatste paragraaf een categorisering van kortgestraften gemaakt. Tot slot volgt in paragraaf 4.8 een overzicht van de conclusies uit dit hoofdstuk.
1.
De in het nu volgende beschreven achtergronden van de respondenten hebben betrekking op de periode een half jaar voor de onderzochte detentieperiode.
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
4.1
Tijdsbesteding
4.1.1
Werk
65
Het hebben van een baan brengt structuur aan in de dag- en weekindeling: over het algemeen wordt men immers op vaste tijdstippen op de werkvloer verwacht. Bij bijna veertig procent (N=39) van de respondenten was een betaalde baan een half jaar voor de detentie bepalend voor de weekindeling. In gesloten inrichtingen was het aandeel respondenten met een betaalde baan circa eenderde (N=27), terwijl in de half open inrichtingen de helft (N=12) betaald werk had. Ongeveer eenvijfde (N=5) van de werkende respondenten uit gesloten inrichtingen werkte niet fulltime. Alle zelfmelders werkten wel een volle week. Zowel voor respondenten uit gesloten als uit half open inrichtingen gold, dat zij over het algemeen laaggeschoolde en laagbetaalde arbeid verrichtten, voornamelijk in de bouw, horeca, transportsector en de industrie. Het merendeel (N=61) van de respondenten had derhalve geen baan.2 In de gesloten inrichtingen had ruim zestig procent (N=49) geen betaald werk en in de half open inrichtingen vijftig procent (N=12). Tien procent (N=10), waaronder één zelfmelder, was niet op de arbeidsmarkt actief wegens ziekte. Bijna tien procent (N=9) van de respondenten, waaronder één zelfmelder, had nog nooit een baan gehad. Een enkeling gaf als reden dat hij illegaal meer kon verdienen. De anderen die nog nooit een baan hadden gehad, gaven aan dat zij zichzelf niet in staat achtten een werkritme op te brengen. Vaak kwam in de interviews als reden voor het niet hebben van een baan het gebruik van (hard) drugs naar voren.3 Daarover meer in paragraaf 4.3.
2.
3.
Ter vergelijking: In 1995, het jaar waarin de interviews werden afgenomen, stond zeven procent van de beroepsbevolking bij het arbeidsbureau ingeschreven als werkzoekend (CBS, 1997: 110). Onder beroepsbevolking wordt verstaan: personen van 16 - 64 jaar oud die niet minder dan twaalf uur per week werken én beschikbaar zijn voor een baan van twaalf uur of meer of werk hebben aanvaard, waardoor ze minimaal twaalf uur per week op de arbeidsmarkt actief zijn (CBS, 1997: 104). De respondenten met werk waren allen meer dan twaalf uur op de arbeidsmarkt actief. Tien werkten echter wel ‘zwart’ en zeven ‘grijs’ dat wil zeggen deels ‘wit’, deels ‘zwart’. Meer hierover in paragraaf 4.5.1. Dat wil echter niet zeggen dat drugsgebruikers niets te doen hebben: ‘Bij bestudering van de economie van het drugsbestaan dringt zich onweerstaanbaar het beeld op van een druk leven. Gehaast bewegen de meesten zich voort door de scene, op weg om ofwel geld te verkrijgen, ofwel het uit te geven. Dit patroon herhaalt zich vele malen: geld verdienen, het weer uitgeven en vervolgens de gekochte waar consumeren zijn snel opeenvolgende cyclussen, waartussen soms slechts een korte tijdspanne ligt. Slechts weinigen gunnen zich tijd voor rondhangen, eten, een praatje maken en dergelijke’ (Grapendaal et al., 1991: 121).
66
LAAT MAAR ZITTEN
4.1.2
Opleiding
Acht respondenten, waaronder één zelfmelder, volgden voor de detentie een opleiding of een cursus. Vaak (N=5) was de gevolgde opleiding gerelateerd aan het werk van de respondent. Meestal betrof het cursussen op LBO en MBO-niveau. Het opleidingsniveau van de respondenten was over het algemeen laag, zoals blijkt uit tabel 4.1. Tabel 4.1:
Hoogst voltooide opleiding Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
Alleen lagere school
40
53%
14
58%
54
LBO
22
29%
5
21%
27
MAVO/HAVO
5
7%
1
4%
6
MBO/KMBO
4
5%
2
8%
6
VWO/MULO
2
3%
-
-
2
HBO/Universiteit
2
3%
-
-
2
Anders
1
1%
2
8%
3
Ruim de helft (N=54) had uitsluitend de lagere school voltooid en bijna eenderde (N=27) had een opleiding op LBO-niveau afgemaakt. Zowel respondenten uit gesloten als uit half open inrichtingen waren doorgaans ongeschoold of laag opgeleid.
4.1.3
Lidmaatschap van verenigingen en andere vrijetijdsbestedingen
Ongeveer een kwart (N=23) van de respondenten besteedde een half jaar voor de detentie tijd aan het verenigingsleven.4 Zelfmelders namen significant meer deel aan het verenigingsleven dan respondenten uit gesloten inrichtingen (N=16). Een andere vorm van vrijetijdsbesteding is uitgaan. Met uitgaan wordt hier niet een weekendje weg bedoeld, maar bezoek aan café’s, discotheken en andere vergelijkbare uitgaansgelegenheden. Tabel 4.2 laat zien hoe vaak de respondenten voor de detentie gingen ‘stappen’.
4.
Zoals bijvoorbeeld sportclubs of ‘duivenmelker’-verenigingen.
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
Tabel 4.2:
67
Aantal keren uitgaan per maand voor de detentie Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
Nooit
34
45%
14
58%
48
1 tot 5 keer
16
21%
7
29%
23
5 tot 10 keer
8
11%
3
13%
11
10 tot 15 keer
2
3%
-
-
2
15 tot 20 keer
3
4%
-
-
3
13*
17%
-
-
13
Meer dan 20 keer *
In deze categorie bevonden zich drie daklozen. Hoewel zij in feite altijd ‘uit’ waren, spraken zij desalniettemin toch van uitgaan.
Bijna de helft van de respondenten ging nooit uit. De respondenten uit gesloten inrichtingen zochten vaker vertier buitenshuis dan de zelfmelders.
4.1.4
Dagbesteding algemeen
Veertig procent (N=39) richtte zich op één activiteit;5 bijna dertig procent (N=27) investeerde tijd in twee activiteiten;6 zeven hadden drie eerder genoemde activiteiten7 en slechts twee respondenten werkten, volgden daarnaast een opleiding, waren lid van een vereniging en gingen regelmatig uit. Een kwart van de respondenten (N=25), waaronder zes zelfmelders, had geen werk, volgde geen studie, nam niet deel aan het verenigingsleven en ging ook niet regelmatig uit. Opmerkelijk is dat zes van hen, waaronder één zelfmelder, desondanks een verschil maakten tussen doordeweekse dagen en het weekend. Ruim de helft (N=56) beleefde geen verschil tussen doordeweekse dagen en het weekend. Bij bijna tachtig procent (N=43) van hen was het niet hebben van een baan daarop van invloed. Daarnaast speelden drugsgebruik en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats een belangrijke rol.8 Zo waren de respondenten uit gesloten inrichtingen, voor wie het niet uitmaakte wat voor dag het was (N=46), voor meer dan de helft hard
5. 6.
7.
8.
Twaalf hadden uitsluitend een baan; vier waren alleen lid van een vereniging en 23 respondenten gingen uitsluitend uit. Geen enkele respondent richtte zich alleen op een studie. De combinaties studie en werk en studie en lidmaatschap van een vereniging kwamen beide een keer voor; twee respondenten combineerden studie en uitgaan, vier werk en vereniging, zes vereniging en uitgaan en 13 uitgaan en werk. Vijf respondenten werkten, gingen uit en waren lid van een vereniging. Eén respondent combineerde werk met studie en uitgaan en een ander werkte, volgde een opleiding en was lid van een vereniging. Vergelijk: Spaans, 1995a: 1 en Spickenheuer, 1984: 33.
68
LAAT MAAR ZITTEN
drugsgebruikers (N=27). Een kwart van hen (N=12) was problematisch drinker9 en bijna een kwart (N=10) gokte. Bij de zelfmelders, die geen onderscheid kenden tussen de werkdagen en het weekend (N=10) komt een iets ander beeld naar voren. Zo bevonden zich in deze categorie slechts drie hard drugsgebruikers en twee problematische drinkers. Verder werd er door twee zelf- melders gegokt.
4.2
Leefsituatie
4.2.1
(Familie)relaties
Door het onderhouden van sociale relaties voelen mensen zich betrokken bij de samenleving. In deze paragraaf wordt nagegaan welke bindingen de respondenten hadden. Tabel 4.3 geeft een overzicht van de relatievormen van de respondenten. Tabel 4.3:
Relatie voor de detentie Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
Geen relatie
33
43%
12
50%
45
Getrouwd
10
13%
3
13%
13
Samenwonend
16
21%
3
13%
19
Vriend(in), niet samenwonend
17
22%
6
25%
23
Bijna de helft van de respondenten (N=45) had voor de detentie geen vaste relatie. Het merendeel van de respondenten had wel een relatie. Tien respondenten, waaronder twee zelfmelders, zagen hun relatie vlak voor de detentie op de klippen lopen. Zes respondenten schreven de breuk aan de detentie toe, ook al waren er vaak problemen in de relatie en was de veroordeling tot gevangenisstraf de druppel die de emmer deed overlopen. Van de overige respondenten, waarvan de relatie niet stukging, was slechts één respondent van mening dat het contact met de partner voor de detentie slecht was. De anderen vonden de band met hun partner redelijk tot zeer goed. Tabel 4.4 laat zien hoeveel respondenten kinderen hadden en waar deze voor de detentie woonden.
9.
Met problematisch drinken wordt meer dan acht standaard glazen alcohol per dag bedoeld. Meer hierover in paragraaf 4.3.
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
Tabel 4.4:
Kinderen voor de detentie Gesloten inrichtingen N=76
Geen kinderen
**
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
30
39%
11
46%
41
Kinderen woonden bij beide ouders
8
11%
2
8%
10
Kinderen woonden alleen bij moeder
19
25%
4
17%
23
Kinderen woonden verspreid (bij verschillende moeders; kindertehuizen, etc.)
5
7%
3
13%
8
Kinderen woonden zelfstandig
2
3%
3
13%
5
Vader had geen contact met kinderen*
11
14%
1
4%
12
1
1%
-
-
1
Anders** *
69
Waar de kinderen van deze vaders woonden, is niet bekend. De partner van deze respondent was voor de detentie zwanger; tijdens zijn detentie is de respondent vader geworden.
Veertig procent van de respondenten (N=41) had geen kinderen. De overige respondenten (N=59), zowel uit gesloten inrichtingen als zelfmelders, hadden gemiddeld twee tot drie kinderen. Met name onder respondenten uit gesloten inrichtingen was een relatief grote groep die geen contact meer met de kinderen had. Het is niet duidelijk in hoeverre de detentie hieraan debet was. Ongeveer de helft van de vaders (N=30) had de kinderen niet over de detentie verteld, deels omdat ze te jong gevonden werden, deels omdat het contact niet goed of verbroken was. Een aantal vaders legde overigens veel creativiteit aan de dag om de detentie voor hun kinderen te verhullen. Zo werd hen onder andere wijsgemaakt dat vader internationaal vrachtwagenchauffeur was of op een booreiland zat. Een respondent, die schilder van beroep was, kwam op het idee om zijn jonge kinderen te vertellen dat hij de gevangenis aan het schilderen was. Hij had zoveel werk in dat grote gebouw dat het handiger was om daar ook te blijven slapen. Negen vaders kozen ervoor sommige van hun kinderen wel over de detentie in te lichten en andere kinderen niet. De overige respondenten (N=20) hebben al hun kinderen op de hoogte gesteld. Bijna de helft van de vaders (N=29) vond het contact met de kinderen redelijk tot goed. De andere vaders deden geen uitspraak over de kwaliteit van de relatie omdat zij geen contact met de kinderen hadden of omdat zij de kinderen te jong achtten om te kunnen spreken van een band. 4.2.2 Woonsituatie
70
LAAT MAAR ZITTEN
Het merendeel van de respondenten beschikte voor de detentie over zelfstandige woonruimte. Tabel 4.5 geeft verder inzicht in de woonsituatie van de respondenten. Tabel 4.5:
Woonsituatie voor de detentie Gesloten inrichtingen N=76
Zelfstandige woonruimte - Woonwagen
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
42 2
55% 3%
16 -
67%
58 2
Bij familie
9
12%
3
13%
12
Bij vrienden/kennissen
1
1%
-
-
1
Op kamers/onderhuur
8
11%
3
13%
11
13
17%
2
8%
15
1
1%
-
-
1
Geen vaste woon- of verblijfplaats Anders
Onder de zelfmelders bevonden zich significant meer personen met een zelfstandige woonruimte. Onder de respondenten uit gesloten inrichtingen bevond zich een aanzienlijke groep (N=13) daklozen. De meesten van hen beschikten voor de detentie echter wel over een postadres zodat ze een uitkering konden ontvangen. Toch zijn er ook nog twee dakloze zelfmelders. Zij moeten uiteraard een postadres hebben gehad. Ruim tweederde van de respondenten (N=73) gaf aan niet of nauwelijks contact met de buurt te onderhouden. Vijf respondenten vonden hun betrekkingen met de directe leefomgeving ronduit slecht, één op de zeven achtte de contacten met de buurt redelijk en acht waren zeer te spreken over de buurt.
4.3
Riskante gewoonten
Onder riskante gewoonten wordt het gebruik van alcohol, gokken en het gebruik van soft en hard drugs verstaan. Allereerst wordt in deze paragraaf op het alcoholgebruik ingegaan. Vervolgens wordt ingegaan op gokken en aan het einde van deze paragraaf komt het gebruik van hard en soft drugs aan bod.
4.3.1
Alcohol
Meer dan de helft van de respondenten dronk (N=61) regelmatig. Bijna zestig procent van de respondenten uit gesloten inrichtingen (N=43) en driekwart van de zelfmelders (N=18) nuttigde alcoholische dranken. In hoeverre is dit alcoholgebruik echter problematisch te noemen? In de literatuur wordt de grens getrokken bij acht glazen per dag (NIGZ, 1996:
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
71
37-38).10 Ongeveer eenvijfde van de respondenten (N=21) dronk voor de detentie meer dan acht glazen per dag. Het betrof hoofdzakelijk respondenten uit gesloten inrichtingen (N=18).11 Het aantal respondenten dat regelmatig alcohol tot zich nam, was in de zelfmeldinrichtingen relatief hoog. Problematische alcoholconsumptie kwam echter vaker voor bij respondenten uit gesloten inrichtingen. Ruim eenvijfde van alle respondenten (N=22) gaf verder te kennen dat zij het uitgangsdelict onder invloed van alcohol hadden gepleegd. Het overgrote merendeel van hen was in gesloten inrichtingen opgenomen (N=20). Bijna veertig procent van alle respondenten (N=39) gaf toe in het verleden ooit delicten onder invloed van alcohol te hebben gepleegd. Wederom waren het met name respondenten uit gesloten gevangenissen (N=32) die aangaven ooit over de schreef te zijn gegaan onder invloed van alcohol. Van alle respondenten vond bijna eenderde (N=28) de eigen alcoholconsumptie problematisch. Het grootste deel van hen (N=23) zat een straf uit in een gesloten inrichting.
4.3.2
Gokken12
Twintig procent van alle respondenten gokte voor de detentie wekelijks. Onder de respondenten in gesloten inrichtingen (N=15) bevonden zich naar verhouding evenveel gokkers als bij de zelfmelders (N=5). Ook hier rijst de vraag in hoeverre dit gokgedrag problematisch genoemd kan worden. In de literatuur over gokken wordt geen criterium vermeld.13 Afgaande op het oordeel van de respondenten zelf, vertoont slechts een klein deel van de respondenten problematisch gokgedrag. Zeven respondenten, waaronder drie zelfmelders, waren van mening dat het eigen gokgedrag problematisch was.
10. Sommigen stellen een strengere norm voor: zes glazen alcohol per dag (Breteler en Schippers, 1995: 5). Als deze norm gehanteerd wordt, blijft de groep problematische drinkers in dit onderzoek even groot. 11. Ter vergelijking: acht tot tien procent van de Nederlandse bevolking heeft problemen met alcohol, dat wil zeggen drinkt meer dan zes glazen alcohol per dag (Breteler en Schippers, 1995: 5). 12. Zie voor een beschrijving van gokverslaving en daaraan gerelateerde criminaliteit in Nederland: Van den Heuvel en Van Kalmthout, 1995. 13. Zie voor een overzicht van de markt van het gokken en de spelers in Nederland: Van ‘t Veer, Moerland en Fijnaut, 1993: 3-57. De auteurs schetsen de problemen rondom het gokken aan de hand van een ruim overzicht van de literatuur op dit terrein.
72
4.3.3
LAAT MAAR ZITTEN
Soft en hard drugs
In de onderzoeksgroep waren drugsgebruikers ruim vertegenwoordigd: bijna de helft van alle respondenten (N=46) gebruikte hard drugs. Onder de respondenten uit gesloten inrichtingen kwam hard drugsgebruik veel meer voor (N=41) dan onder de zelfmelders (N=5). Eenderde van de respondenten (N=34) gebruikte soft drugs. In de gesloten inrichting gebruikte bijna de helft van de respondenten (N=30) soft drugs en in de zelfmeldinrichtingen eenzesde deel (N=4).14 De hard drugsgebruikers gebruikten hoofdzakelijk heroïne (N=11), cocaïne (N=17) of een combinatie van beide (N=17). Slechts drie respondenten namen (daarnaast) andere stoffen of combinaties van drugs tot zich. Het ‘shotten’15 van drugs als heroïne en cocaïne kwam in de onderzoeksgroep bijna niet voor.16 De meeste gebruikers dienden zich drugs toe door middel van ‘basen’17 of ‘chinezen’.18 De soft drugsgebruikers rookten cannabisprodukten.
4.3.4
Combinaties
Ruim eenderde (N=38) waaronder vijftien zelfmelders, gokte niet, gebruikte geen drugs en dronk minder dan acht glazen alcohol per dag. In deze groep bevonden zich negen respondenten, waaronder één zelfmelder, die geen alcohol gebruikte. Slechts één respondent dronk problematisch, gebruikte hard en soft drugs en gokte. Ruim zestig procent (N=62) combineerde één tot drie riskante gewoonten. Het merendeel van hen kwam uit gesloten inrichtingen (N=53).
4.4
Gezondheid
Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat een aanzienlijk deel van de respondenten er een minder gezonde levensstijl op na hield. Dat brengt ons bij de beschrijving van de gezondheid van de respondenten. Tabel 4.6 biedt een overzicht van de mate en de aard van de medische problemen.
14. Ter vergelijking: in Nederland wordt het aantal hard drugsgebruikers per jaar op 24.000 geschat. Bij circa negentig procent van de gebruikers is sprake van afhankelijkheid en problematisch drugsgebruik. Het aantal soft drugsgebruikers per jaar wordt in Nederland op circa 550.000 geschat. Bij twee procent van de gebruikers is het soft drugsgebruik problematisch (Breteler en Schippers, 1995: 5). 15. Dat wil zeggen het intraveneus toedienen van drugs. 16. Door meerdere onderzoekers is aangegeven dat het intraveneuze gebruik terugloopt: Grapendaal et al, 1991, Weijenburg, 1996, Grund, 1993. 17. Dat wil zeggen het roken van gekookte coke uit een waterpijp, meestal gevuld met een sterk alcoholische drank. Het is ook mogelijk met behulp van een stuk glas en zilverpapier (De Vlieger, 1997: 5). 18. Gebruikswijze waarbij cocaïne of heroïne op zilverpapier of aluminiumfolie wordt verhit en de dampen via een buisje worden opgezogen, geïnhaleerd (De Vlieger, 1997: 9).
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
Tabel 4.6:
Medische klachten voor de detentie Gesloten inrichtingen N=76
Geen medische klachten
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
54
71%
16
67%
70
6
8%
4
17%
10
Last van longen, lever, maag en/of hart
10
13%
2
8%
12
Last van gevolgen beroertes, epilepsie
3
4%
1
4%
4
Overige*
3
4%
1
4%
4
Last van gewrichten, rug en/of nek
*
73
In deze categorie is onder andere één HIV-geïnfecteerde geplaatst. Deze respondent zat zijn straf uit in een gesloten inrichting.
Ruim tweederde van de respondenten (N=70) had voor de detentie geen medische klachten, bijna eenderde (N=30) had dat wel. Vrijwel alle respondenten met medische klachten (N=28) stonden voor de detentie onder doktersbehandeling (N=28). Een kwart van de respondenten (N=25) gaf te kennen voor de detentie psychische problemen te hebben gehad. Een kwart van de respondenten (N=19) uit gesloten inrichtingen en een kwart van de zelfmelders (N=6) had last van onder andere nachtmerries, hyperventilatie, claustrofobie en agorafobie. De meesten (N=16) hadden voor deze problemen hulp gezocht bij een arts, psychiater of psycholoog. Medische en psychische problemen kwamen vaak in combinatie voor: ongeveer de helft van de respondenten met fysieke problemen (N=16) had volgens eigen zeggen ook last van psychische problemen. Eenderde van de respondenten met medische problemen (N=11) gebruikte hard drugs en nog eens eenderde (N=11) kon tot de problematische drinkers worden gerekend. Hun lichamelijke problemen hielden waarschijnlijk verband met drank en drugsgebruik. Zes respondenten met fysieke kwalen waren gokkers. Twee van hen gebruikten eveneens hard drugs en een ander dronk meer dan zes glazen alcohol per dag. Ruim de helft van de respondenten met psychische problemen gebruikte hard drugs (N=13) en tien waren problematische drinkers. Zes respondenten met problemen op het psychische vlak gokten. Twee van hen waren daarnaast problematische drinkers en één van deze zes gokkers gebruikte ook hard drugs.
74
4.5
LAAT MAAR ZITTEN
Hulpverlening
Ruim de helft van de respondenten (N=52), waaronder acht zelfmelders, heeft ooit19 hulp gezocht bij een CAD. Het ging daarbij hoofdzakelijk om problemen met alcohol (N=14) en drugs (N=32). In een paar gevallen (N=2) was gokken de reden om hulp te zoeken. Bij de overige hulpverzoeken (N=4) was er sprake van een combinatie van problemen.20 Voor de detentie had ruim eenderde van de respondenten (N=37) contact gehad met de reclassering in het kader van vroeghulp.21 Voor bijna veertig procent van hen (N=38) werd door de reclassering een voorlichtingsrapportage geschreven in verband met de rechtszaak op grond waarvan zij tot de onderzochte detentieperiode waren veroordeeld. De respondenten uit de half open inrichtingen hadden relatief minder vaak contact met de reclassering: voor zes respondenten werd een voor- lichtingsrapportage geschreven en vier hadden vroeghulp gehad.
4.6
Financiële situatie
4.6.1
Inkomstenpositie
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk is gebleken dat het merendeel van de respondenten een half jaar voor de detentie geen betaald werk had. Bijna veertig procent (N=39) had wel een betaalde baan. Opvallend is dat de respondenten uit gesloten inrichtingen veel vaker geen inkomsten uit arbeid hadden dan de zelfmelders. Ruim de helft van de werkende respondenten werkte overigens ‘wit’ (N=22). De overigen (N=17) werkten ‘zwart’ of ‘grijs’, dat wil zeggen deels ‘wit’, deels ‘zwart’.22 Verder werkte bijna tweederde (N=25) in loondienst. Ruim eenderde (N=14) werkte voor zichzelf. Daar veel respondenten geen betaald werk hadden, ligt het voor de hand dat het merendeel van een uitkering moest rond komen. Tabel 4.7 geeft een overzicht van de door de respondenten genoten uitkeringen.
19. Dat kan ook langer geleden zijn dan een half jaar voor de onderzochte detentieperiode. 20. Ter vergelijking: in 1993 registreerden de Consultatiebureau’s voor Alcohol en Drugs (CAD) 25.000 nieuwe cliënten. Bij 10.000 cliënten was alcohol het hoofdprobleem, bij circa 9200 personen was het drugsgebruik uit de hand gelopen en bij ongeveer 3800 aanmeldingen was gokken het grootste probleem. In 2000 gevallen was geen sprake van een hoofdprobleem. Twintig procent van alle aanmeldingen betrof vrouwen. Circa eenderde van de CAD-contacten wordt eenzijdig door de cliënt beëindigd (Breteler en Schippers, 1995: 14). 21. Met vroeghulp wordt bedoeld het bezoek van een medewerker van de reclassering op het politiebureau. Tijdens dit contact wordt bekeken wat er allemaal voor de ‘cliënt’ geregeld moet worden in verband met zijn verblijf op het politiebureau en eventuele verdere detentie. In het vorige hoofdstuk is uitgelegd dat een aantal respondenten niet precies wist op grond van welke zaak zij tot de onderzochte detentieperiode waren veroordeeld. Sommigen bleken op basis van een geheel andere zaak te zijn veroordeeld dan zij zelf in gedachte hadden. Kortom: het antwoord op de vraag naar vroeghulp is niet erg betrouwbaar. Hetzelfde geldt voor de voorlichtings- rapportage. 22. Een voorbeeld van ‘grijs’ werk: één respondent werkte overdag ‘wit’ als schilder in loondienst. In de avonduren kluste hij echter ‘zwart’ als schilder.
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
Tabel 4.7:
75
Uitkering voor de detentie Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Geen uitkering
27
36%
11
46%
38
ABW/RWW*
35
46%
11
46%
46
WW**
5
7%
1
4%
6
AAW***
1
1%
-
-
1
WAO****
8
11%
1
4%
9
*
**
***
****
Totaal N=100
Algemene Bijstandswet: de ABW werd aan iedere Nederlander hier te lande verstrekt, die niet in staat was om in de noodzakelijke kosten van zijn of haar bestaan te voorzien en die ook geen beroep kon doen op een andere sociale wet of voorziening (Kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid, 1995: 68-71). Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers: de RWW voorzag in de noodzakelijke kosten van het bestaan in het geval dat geen andere wettelijke regelingen meer van toepassing waren. De RWW was gebaseerd op de ABW (Kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid, 1995: 66-68). Met de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) op 1 januari 1996 zijn de ABW en de RWW komen te vervallen. Diegenen die voorheen voor de ABW of RWW in aanmerking kwamen, vallen sindsdien onder de Abw (Kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid, 1996: 68-72). De overige in deze tabel genoemde uitkeringen zijn onveranderd gebleven met de invoering van Abw. Werkloosheidswet: de uitkering wordt uitgekeerd in het geval de werknemer werkloos is en voor de werkloosheid voldoende weken heeft gewerkt (Kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid, 1995: 53-60, 1996: 54-60). Algemene Arbeidsongeschiktheidswet: recht op AAW heeft diegene die gedurende één jaar voortdurend voor ten minste 25% arbeidsongeschikt is geweest en na afloop van dat jaar nog steeds voor ten minste 25% arbeidsongeschikt is. Daarnaast moet de uitkeringsgerechtigde tussen de 18 en 65 jaar oud zijn en moet in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, met arbeid een bepaald inkomen zijn verdiend (Kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid, 1995: 28-34, 1996: 29-35). Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering: recht op WAO heeft de werknemer onder 65 jaar, die voor 15% of meer arbeidsongeschikt is, nadat deze arbeidsongeschiktheid één jaar heeft geduurd (Kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid, 1995: 24-28, 1996: 24-29).
Het overgrote deel (N=52) van de genoten uitkeringen bestond uit werkloosheidsuitkeringen (ABW/RWW, WW). De andere uitkeringen (N=10) werden in verband met ziekte uitgekeerd. Tien respondenten, waaronder één zelfmelder, hadden voor de detentie zowel een betaalde baan als een uitkering. In bijna alle gevallen (N=8) waren de inkomsten uit arbeid zwart of gedeeltelijk zwart (grijs). Twee respondenten hadden een wit, maar onregelmatig inkomen omdat zij voor uitzendbureau’s werkzaam waren. Zij kwamen in aanmerking voor een aanvullende uitkering. Negen geïnterviewden, allen uit gesloten inrichtingen, hadden een baan noch een uitkering. Vier van hen hadden geen vaste woonplaats en ook geen postadres, zodat zij niet voor een uitkering in aanmerking kwamen. Nog eens vier van hen werden door hun partner en/of familieleden onderhouden en één respondent leefde uitsluitend van diefstallen.
76
4.6.2
LAAT MAAR ZITTEN
Uitgavenpositie
Naast de kosten voor het levensonderhoud en andere vaste lasten bijvoorbeeld met betrekking tot wonen, hadden de respondenten ook andere uitgaven. Zoals we reeds gezien hebben, heeft het overgrote deel van de respondenten problemen met riskant gedrag. Aan alcohol werd gemiddeld circa ƒ60 per week23 gespendeerd (N=61). De problematische gebruikers (N=21) gaven wekelijks ongeveer ƒ14024 uit aan drank. Het merendeel van de respondenten die alcohol gebruikten, had voor de detentie een uitkering (N=37). Ook de meeste problematische drinkers hadden voor de detentie een uitkering (N=16). Gemiddeld werd ongeveer ƒ225 per week aan gokken besteed (N=20). De meeste gokkers (N=14) moesten voor de detentie van een uitkering rondkomen. Zeven gokkers kwamen volgens eigen zeggen door hun gokgedrag in financiële problemen. Zes respondenten gaven aan dat zij het uitgangsdelict gepleegd hadden, omdat zij door gokken in financiële problemen waren gekomen. Zeven respondenten gaven verder aan in het verleden delicten te hebben begaan vanwege financiële problemen als gevolg van hun gokgedrag. De soft drugsgebruikers (N=34) spendeerden gemiddeld ongeveer ƒ90 per week aan cannabis-produkten. Een aanzienlijk deel (N=27) van hen moest van een uitkering rondkomen. Aan hard drugs (N=46) werd per week meer besteed: gemiddeld circa ƒ630.25 De meeste hard drugsgebruikers26 (N=35) moesten voor de detentie rond zien te komen van een uitkering. Het merendeel van de consumenten van hard en soft drugs (N=32) kwam in financiële problemen door het gebruik van deze middelen. Bijna eenderde van de respondenten (N=30) gaf aan dat zij omwille van geldzorgen veroorzaakt door hun drugsgebruik het uitgangsdelict hadden gepleegd. Ruim eenderde (N=37) had in het verleden ook delicten gepleegd als gevolg van geldzorgen door drugsgebruik.
4.6.3
Schuldenpositie
In het voorafgaande is naar voren gekomen dat het merendeel van de respondenten geen inkomsten had uit betaald werk. Daarnaast werd veel geld uitgegeven aan alcohol, gokken en drugs. Mede hierdoor was hun financiële situatie precair. Dat blijkt ook uit tabel 4.8,
23. Dit bedrag is een schatting, gebaseerd op het gemiddeld aantal glazen dat per week gedronken werd. Het gemiddeld aantal glazen is met ƒ1 vermenigvuldigd. Er is gekozen voor zo’n laag bedrag omdat de respondenten zelf ook wijn en bier inkochten en niet uitsluitend in de horeca alcohol tot zich namen. 24. Idem. 25. Acht respondenten gaven gemiddeld veel meer uit aan hard drugs (gemiddeld circa ƒ3500) omdat zij niet alleen voor eigen gebruik kochten. Deze dealers zijn hier verder buiten beschouwing gelaten, omdat zij niet in staat waren aan te geven voor hoeveel zij zelf gebruikten. 26. In een onderzoek uit 1991 komen de onderzoekers op een bedrag van ƒ2380 uit, dat maandelijks door drugsgebruikers aan hard drugs, cannabis en alcohol werd besteed. In hetzelfde onderzoek wordt geconstateerd dat bijna zeventig procent van de uitgaven van drugsgebruikers drugsgerelateerd zijn. Slechts zes procent wordt besteed aan vaste lasten en vijftien procent aan levensonderhoud. Ongeveer eentiende is gereserveerd voor overige uitgaven (Grapendaal et al, 1991: 127).
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
77
die een overzicht geeft van het aantal respondenten met schulden. Tabel 4.8:
Aantal respondenten met schulden een half jaar voor de onderzochte detentieperiode Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
Geen schulden
34
45%
10
42%
44
Tot ƒ5000
20
26%
4
17%
24
8
11%
2
8%
10
11
15%
7
29%
18
3
4%
1
4%
4
ƒ5000 tot ƒ10.000 ƒ10.000 tot ƒ50.000 Meer dan ƒ50.000
Meer dan de helft van de geïnterviewden (N=56) had schulden. Bij aanvang van de detentie was de schuldenlast nog niet weggewerkt. Relatief gezien hadden evenveel respondenten uit gevangenissen als uit zelfmeldinrichtingen schulden. De laatsten hadden echter wel relatief vaker hoge schulden van meer dan ƒ10.000. Op zichzelf hoeven schulden niet problematisch te zijn. Kenmerkend voor een problematische schuldsituatie is dat zij (groten)deels samengaat met bestaansonzekerheid, bijvoorbeeld ten gevolge van een laag opleidingsniveau en/of uitkeringsafhanke-lijkheid (De Greef, 1992: 21-22).27 Uit het voorafgaande is gebleken dat dit bij een groot deel van de onderzoeksgroep het geval is. Zeventig procent van de respondenten met schulden (N=40) ontving voor de detentie een uitkering en bijna zestig procent (N=32) had uitsluitend de lagere school voltooid. Verder blijken onder de respondenten met schulden veel problematische drinkers (N=12), gokkers (N=10), soft drugs (N=24) en hard drugsgebruikers (N=29) te zijn.28 Uit de literatuur over schulden blijkt verder dat gezinnen met kinderen meer kans lopen om in financiële problemen verzeild te raken (De Greef, 1992: 107). In paragraaf 4.2.1 bleek dat twaalf respondenten voor de detentie bij de kinderen en hun moeder woonden. Acht van deze huishoudens hadden te kampen met schulden vanaf ƒ5000 tot meer dan een ton. De overige vier hadden geen schulden. Bij alleenstaande ouders is het risico van schulden nog groter, maar geen enkele respondent was voor de detentie alleenstaand ouder. Tot nu toe is alleen gesproken over de hoogte van de schulden. Tabel 4.9 geeft meer inzicht in de aard van de schulden.
27. Zie voor meer achtergrondinformatie over schulden en problematische schulden in Nederland: Vermeulen et al, 1992; Commissie Schuldenproblematiek: 1994. 28. Ter vergelijking: door de Tweede Kamer werd een aantal jaren geleden de volgende trend gesignaleerd: ‘Er is een aanwas op de ‘schuldenmarkt’ van nieuwe, moeilijker te helpen, probleemgroepen zoals allochtonen, verslaafden en langdurig werklozen. Naar het zich laat aanzien concentreert de schuldenproblematiek zich meer en meer onder mensen die zich in meervoudige achterstandsituatie bevinden’ (TK 1991-1992, 22 538: 9).
78
LAAT MAAR ZITTEN
Tabel 4.9:
Crediteuren Gesloten inrichtingen
Totaal
Familie en vrienden
9
14%
2
8%
11
12%
Justitiële kosten: Boetes, schadevergoedingen, ontruimingskosten, advocaat
9
14%
2
8%
11
12%
Banken*
13
20%
7
24%
20
22%
Instanties: Verzekeringen, belasting, sociale dienst, studiefinanciering
18
27%
6
28%
24
27%
Wonen: Huur, gas en licht, PTT, kijken luistergeld
15
23%
7
24%
22
24%
Overige: Winkels, postorderbedrijven
1
2%
2
8%
3
3%
Totaal aantal schulden *
Half open inrichtingen
65
26
91
Hoofdzakelijk de Gemeentelijke Kredietbank (GKB). Een GKB opereert zonder winstoogmerk en kan huishoudens met financiële problemen helpen door kleine kredieten voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen te verstrekken en door het treffen van schuldregelingen (De Greef, 1992: 43-44).
Hypotheken zijn in tabel 4.9 buiten beschouwing gebleven.29 Opvallend is dat de respondenten praktisch geen schulden hadden, die als een investering in de toekomst kunnen worden gezien. Zo hadden bijvoorbeeld slechts drie personen nog een studieschuld open staan. Ongeveer eenvijfde (N=13) van de respondenten met schulden, hoopte tijdens de detentie nog iets aan de schulden te kunnen doen door maandelijks te blijven aflossen en/of via hulpverlening tot een aflossingsregeling te komen. Een enkeling stond op het punt om zich failliet te laten verklaren om zo aan zijn crediteuren te kunnen ontkomen.30
4.7
Sociale en economische achtergronden: vijf categorieën kortgestraften
In het voorafgaande zijn diverse kanten van de sociale en economische situatie van de
29. Er waren in totaal slechts acht respondenten met een eigen huis. Eén gaf aan dat hij nog een hypotheek aan het aflossen was. Zie ook paragraaf 4.2.2. 30. Het is overigens een wijdverbreid misverstand dat debiteuren door zich failliet te laten verklaren aan hun schuldeisers kunnen ontsnappen. Zodra het faillissement is opgeheven, kunnen de crediteuren weer aanspraak maken op terugbetaling van de schulden (Verpalen en De Jonge, 1992: 183).
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
79
respondenten belicht. Daarbij is duidelijk geworden dat de groep kortgestraften uit dit onderzoek tamelijk heterogeen is; er kan eigenlijk niet gesproken worden over ‘de kortgestrafte’. De vraag is of een dergelijke heterogene groep het beste opgedeeld kan worden in enkele meer homogene groepen. In deze paragraaf zal worden getracht verschillende categorieën kortgestraften te onderscheiden. Allereerst zijn verschillende cluster- analyses uitgevoerd, maar die leverden inhoudelijk moeilijk te interpreteren resultaten op. Vervolgens is getracht tot een indeling te komen door bepaalde factoren aan te wijzen, die min of meer een voorwaarde zijn voor een aangepast bestaan. In de eerste plaats is dat het hebben van huisvesting. Zonder woonruimte wordt het moeilijk om werk te vinden, laat staan te behouden. Ten tweede het zich onthouden van riskante gewoonten: een verslaving legt immers een zware hypotheek op het houden van werk en huisvesting. Bovendien verhoogt het de kans op recidive. Het hebben van werk is een derde factor die van invloed is op de integratie in de samenleving: werk structureert de tijdsindeling en verschaft inkomen. Met de variabelen werk, huisvesting en riskante gewoonten zijn theoretisch acht combinaties mogelijk, waarvan er in de praktijk vijf gevonden werden, elk met een gemiddelde leeftijd van 32 jaar. Tabel 4.10 geeft een overzicht van deze vijf categorieën kortgestraften.
80
LAAT MAAR ZITTEN
Tabel 4.10:
Overzicht categorieën kortgestraften
Categorieën
Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
1 Dakloze verslaafden (zonder werk)
13
17%
1
4%
14
2 Werkloze verslaafden (met huisvesting)
30
39%
4
17%
34
3 Werkende verslaafden (met huisvesting)
10
13%
4
17%
14
4 Werkloze niet-verslaafden (met huisvesting)
7
9%
6
25%
13
5 Werkende niet-verslaafden (met huisvesting)
16
21%
8
33%
24
-
-
1
4%
1
Overige* *
Totaal N=100
Onder ‘overige’ bevindt zich één dakloze respondent, die echter geen riskante gewoonten had en regelmatig werkte.
Tabel 4.10 laat zien dat drie van de vijf categorieën gerelateerd zijn aan het hebben van riskante gewoonten. Ruim zestig procent van de respondenten valt in één van deze drie categorieën. Opvallend — maar wel begrijpelijk — is dat de respondenten uit gesloten inrichtingen daarin oververtegenwoordigd zijn. De zelfmelders zijn meer prominent aanwezig bij de niet-verslaafden, in de vierde en de vijfde categorie. In de nu volgende subparagrafen worden de verschillende categorieën kortgestraften beschreven. Daarbij zullen de variabelen die als basis voor de indeling dienen verder worden uitgewerkt. In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat bepaalde illegale of zwarte verdiensten door de respondenten onder de noemer werk worden gebracht. Daarom wordt een nader onderscheid gemaakt tussen wit en illegaal of zwart werk. Bij het hebben van riskante gewoonten wordt er scherp op gelet of het uitsluitend om een alcohol- of gokprobleem gaat of om gebruik van hard drugs eventueel in combinaties met ander problematisch gedrag en bij diegenen die voor de detentie huisvesting hadden, wordt gekeken of deze zelfstandig was of niet. Bij de uitwerking van de verschillende categorieën zullen verder de tijdsbesteding, de leefsituatie, de gezondheid en de financiële omstandigheden voor de detentie beschreven worden. Ook komt de etnische achtergrond aan bod. Tot slot zal voor elke categorie worden weergegeven of de respondenten in gesloten of half open inrichtingen hun straf hebben uitgezeten en tot op welke hoogte er sprake is van eerdere detentie-ervaring.
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
4.7.1
81
Dakloze verslaafden (N=14)
Respondenten die tot deze categorie behoren, namen voor de detentie in de samenleving een uiterst marginale positie in. Bijna niemand in deze categorie beleefde een verschil tussen doordeweekse dagen en het weekend. Dat is niet verwonderlijk daar niemand door regelmatig werk of een opleiding in staat was de eigen tijd te structureren. Het merendeel van deze respondenten had voor de detentie geen relatie (N=10), de helft had ook geen kinderen. Bijna eenderde (N=4) was afkomstig uit een etnische minderheid. Bijna alle respondenten in deze categorie gebruikte hard drugs al dan niet in combinatie met alcohol en/of gokken. Tien van de veertien respondenten hadden ooit contact met het CAD. Opmerkelijk is dat ondanks het onregelmatige leven, niemand in deze categorie medische klachten had. Slechts twee respondenten gaven aan dat zij psychische klachten hadden. De financiële situatie was slecht. Tien van de veertien respondenten had een uitkering. Meer dan de helft had schulden (N=8). Slechts één respondent uit deze categorie had zijn straf in een half open inrichting uitgezeten. Op een enkeling na had iedereen in deze categorie al eerder detentie-ervaring opgedaan. Ruim eenderde (N=5) had vanaf zijn achttiende jaar eentiende tot een kwart van zijn leven in detentie doorgebracht. Bij twee respondenten betrof dit een kwart tot de helft en bij één respondent was het zelfs meer dan de helft van zijn leven als strafrechtelijk volwassene.
4.7.2
Werkloze verslaafden (N=34)
Ook deze categorie bestaat uit respondenten die een marginale plaats in de samenleving innemen. Hun situatie is niet zo precair als die van de daklozen, omdat deze respondenten wel over huisvesting beschikten. Bijna tweederde (N=22) zag geen verschil tussen doordeweekse dagen en het weekend. Ruim eenderde (N=13) had een relatie, zeven van hen woonden samen of waren getrouwd. Ongeveer de helft had kinderen (N=18). Tien respondenten waren van niet-Nederlandse afkomst. Eenvijfde (N=7) gebruikte uitsluitend op problematische wijze alcohol, één respondent had een gokprobleem en de overige respondenten in deze categorie combineerden het gebruik van hard drugs met alcohol en/of gokken. Driekwart (N=26) had ooit contact met het CAD. Bijna de helft (N=15) gaf aan voor de detentie medische problemen te hebben gehad en ruim eenderde (N=13) maakte melding van psychische problemen. Het merendeel (N=30) leefde voor de detentie van een uitkering. Meer dan de helft (N=22) had schulden. Eentiende (N=4) zat een straf uit in een half open inrichting. Eén respondent in deze categorie had geen detentie-ervaring. Ongeveer een kwart (N=9) had één tot vijf procent en nog eens een kwart (N=9) had vijf tot tien procent van zijn volwassen leven in detentie doorgebracht. Ook in deze categorie bevond zich één respondent die vanaf zijn achttiende jaar meer dan de helft van de tijd gedetineerd is geweest.
82
4.7.3
LAAT MAAR ZITTEN
Werkende verslaafden (N=14)
De helft had een relatie voor de detentie. Drie respondenten waren getrouwd of woonden samen. Zes respondenten hadden kinderen. Ruim eentiende (N=2) kwam uit een etnische groep. Veertig procent (N=6) beleefde geen verschil tussen het weekend en doordeweekse dagen. In vergelijking met de vorige twee categorieën is dit een kleiner aantal. Een verklaring daarvoor is dat iedereen in deze categorie werk had. Acht respondenten hadden zwart werk en zes wit. Vier respondenten hadden te kampen met problematisch alcoholgebruik en twee met gokken. De rest combineerde hard drugsgebruik met alcohol en/of gokken. Ongeveer de helft (N=8) had ooit contact met het CAD. Eenderde (N=5) had medische problemen voor de detentie en nog eens eenderde (N=5) had psychische problemen. Vijf respondenten ontvingen voor de detentie een uitkering en de helft had nog schulden open staan. Bijna dertig procent (N=4) zat de onderzochte strafperiode in een zelfmeldinrichting uit. Op één na had iedereen in deze categorie voor de onderzochte detentie al andere vrijheidsstraffen uitgezeten. Ongeveer eenvijfde (N=3) bracht vijf tot tien procent als volwassene in detentie door en de helft (N=7) tien procent tot een kwart.
4.7.4
Werkloze niet-verslaafden (N=13)
Bijna een kwart (N=4) beleefde voor de detentie verschil tussen het weekend en de gewone dagen. Ruim zestig procent (N=9) had een relatie, vier van hen waren getrouwd of woonden samen. Het merendeel (N=10) had kinderen. Minder dan eenderde (N=4) was van nietNederlandse afkomst. Bijna eenderde (N=4) had medische klachten en vijftien procent (N=2) psychische problemen. In het verleden bleken vier respondenten bij het CAD te zijn geweest. Op één respondent na ontving iedereen in deze categorie voor de detentie een uitkering. Iets meer dan de helft (N=8) had schulden. Bijna de helft (N=6) zat in een half open inrichting. Twee respondenten hadden geen eerdere detentie-ervaring en één van hen had geen strafblad voordat hij de onderzochte detentie opgelegd kreeg. Meer dan de helft (N=7) had als volwassene minder dan vijf procent van hun leven in detentie doorgebracht.
HET LEVEN VOOR DE DETENTIE
4.7.5
83
Werkende niet-verslaafden (N=24)
Eenvijfde (N=5) van de respondenten uit deze categorie beleefde geen verschil tussen doordeweekse dagen en het weekend. Dit relatief lage percentage in vergelijking met andere categorieën wordt verklaard door het hebben van werk. Tweederde (N=16) had wit werk. Bijna iedereen (N=21) had een relatie. Tweederde (N=17) was getrouwd of woonde samen. Tweederde (N=17) had ook kinderen. Zestien procent kwam uit een etnische groep. Eenvijfde (N=5) had medische problemen voor de detentie, een enkeling gaf aan dat hij psychische klachten had. Drie respondenten hadden in het verleden contact gehad met het CAD. Vier respondenten ontvingen een uitkering en tien hadden schulden. Eenderde (N=8) zat zijn straf uit in zelfmeldinrichtingen. In de categorie bevonden zich maar liefst zeven respondenten zonder eerdere detentie-ervaring. Twee van hen hadden een blanco strafblad voordat zij tot de onderzochte detentie werden veroordeeld. Bijna de helft (N=11) had minder dan vijf procent van het volwassen leven in detentie doorgebracht.
4.8
Conclusie
Het overheersende beeld van kortgestraften is dat van mensen die in de marge van de samenleving worstelen met werkloosheid, dakloosheid en verslavingsproblemen, problemen die vaak met elkaar samenhangen en elkaar versterken. Door vijf categorieën kortgestraften te onderscheiden is duidelijk gemaakt dat er verschil bestaat in de mate waarin kortgestraften zijn gemarginaliseerd. De maatschappelijke positie van kortgestraften varieert van een plaats aan de rafelrand van de samenleving — dakloos, verslaafd en zonder regelmatige inkomsten — tot een meer ‘aangepast’ bestaan, dat wil zeggen met huisvesting en inkomen zonder verslavingsproblemen. Ruim zestig procent van de respondenten hoort in de eerste tot en met derde categorie verslaafden. Ruim eenderde valt in de meer gunstige vierde en vijfde categorie niet-verslaafden. In schema 4.1 wordt een overzicht gegeven waarin de verschillende categorieën worden vergeleken. Hoewel het om relatief kleine aantallen gaat, is toch gebruik gemaakt van percentages om tot een vergelijking te kunnen komen.
84
LAAT MAAR ZITTEN
Schema 4.1: Kenmerken per categorie Categorie
1
2
3
4
5
7%
35%
57%
31%
79%
29%
38%
50%
69%
88%
100%
56%
64%
69%
79%
Geen psychische problemen
86%
62%
64%
85%
96%
Geen schulden
43%
35%
50%
38%
58%
7%
3%
7%
15%
29%
Vaste tijdsindeling Relatie Geen medische problemen
Geen detentie-ervaring