volstrekte integriteit, nu eenmaal een sterk gezag uitging, een woord waaraan door sommigen tegenwoordig wellicht niet al te veel betekenis wordt toegekend, maar onmisbaar voor wie in het openbare leven een rol van betekenis moet vervullen, als uiting van een vaste persoonlijkheid. Kortom, men kan zeggen dat Evert Kraaijvanger èn als architect, èn als bestuurder (dat is dus ook als dienaar) van de gemeenschap, een rijk en vruchtbaar leven heeft gehad. Hij was een burger in de beste zin van het woord, zoals ook een man als Huizinga dit begrip als van hoge waarde heeft gekenschetst. Rotterdam heeft in hem een zijner prominente stadgenoten verloren.
JAN NIEUWENHUIS, 1896-1978 DOOR MR. W.F. LICHTENAUER
H
ET lange vruchtbare leven van Jan Nieuwenhuis is vooral gekenmerkt door liefde voor het verhevene, zoals hij dit op het vlak van zijn geestelijk leven aanvoelde in het Christelijke geloof en in het aardse gewemel nastreefde in beoefening van de schone kunsten in de ruimste zin, waarbij een zeker verband tussen beide sferen altijd onmiskenbaar was. Deze dubbele roeping is als de spreekwoordelijke draad door zijn leven gelopen, meer kenmerkend voor hem dan de nuchtere feiten, dat hij in Amsterdam werd geboren en na een korte onderbreking elders zijn leven heeft geleid met Rotterdam als middelpunt. De omstandigheden leidden ertoe, dat zijn vorming verbrokkeld was. De middenstandszaak van zijn vader, die de dochter van een plattelandsarts had gehuwd, liep door de eerste wereldoorlog achteruit. Zo kon Jan geen toegang krijgen tot het hoger onderwijs. Na de lagere school bij de Broeders in zijn geboortestad bezocht hij de Kweekschool Instituut St.-Louis te Oudenbosch, gevolgd door een avondcursus in Amsterdam. Een schuchtere poging om zijn vleugels ruimer uit te slaan deed hem op vijftienjarige leeftijd belanden op het reisbureau Lissone, eerst in zijn geboortestad, daarna in Den Haag. Door een 126
personeelsadvertentie kwam hij gelukkig toevallig in aanraking met het katholieke dagblad 'De Maasbode', waar zijn sollicitatie met open armen werd ontvangen doordat zijn oudere broeder Willem een vooraanstaand en gewaardeerd lid van de redactie was. Hij ontwikkelde zich toen al snel tot een all round journalist onder leiding van de latere minister Timotheus Verschuur aan wie hij altijd een goede herinnering heeft bewaard, juist omdat hij hem onderschikking aan het werk ingeprent heeft. In 1920 werd hij in Rotterdam de redacteur van de rubriek Letteren en Kunst, als hoedanig hij op de hem kenmerkende rustige wijze voorlichting gaf over een breed gamma van onderwerpen, vooral over de beeldende kunst, maar tentoonstellingen en het toneel behoorden ook tot zijn werk. Hij had een eigen column voor het verslaan van kunst. Ook beproefde hij zijn krachten op zuiver letterkundig gebied, van lekenspelen tot verhalen en zelfs romans. Kenmerkend voor zijn geestesgesteldheid was, dat in één van zijn boeken de os, die bij Christus' geboorte naast de kribbe te Bethlehem stond, de hoofdpersoon was. Later noemde hij deze voorliefde voor de romanliteratuur een jeugdfout, zodat hij zich op den duur meer oriënteerde op zijn werk aan en voor de krant. De tweede wereldoorlog trof hem dan ook aan als een journalist van formaat, geheel ingeleefd in de Rotterdamse wereld, mede door zijn huwelijk met een dochter uit een bekende Rotterdamse fabrikantenfamilie. Als reserve-kapitein werd hij reeds in het voorjaar van 1939 gemobiliseerd en gelegerd aan de IJssellinie. Zijn militaire verplichtingen vervulde hij met dezelfde toewijding als zijn werk in de burgermaatschappij. Aan deze ervaring danken wij de fijnzinnige en humoristische novellen over het soldatenleven, welke hij uitgaf onder de titel: 'kameraden keerden terug.' In oktober legde de legerleiding een band tussen beide sferen door hem aan te stellen als redacteur van het soldatenblad 'De Wacht', dat een goede naam kreeg, maar met ons leger onderging. In januari 1942 zou ook 'De Maasbode' onder de Duitse dwang bezwijken. In de oorlogsjaren gebruikte Nieuwenhuis zijn noodgedwongen ledige uren met de langademige arbeid van vertaling van romans van Charles Dickens: Nicolaas Nickleby en het Geheim van Edwin Drood. Na het herstel van ons nationaal bestaan sloeg hij een nieuwe weg in door zijn aanstelling tot hoofd van de afdeling Voorlichting en Publiciteit van de gemeente Rotterdam. Ook als zodanig bouwde hij zich spoedig een voortreffelijke reputatie op door de waardige objectiviteit van zijn werkzaamheid in deze 127
functie, mede gedragen door de eruditie, welke hij zich in een leven van niet nalatende zelfontwikkeling had verworven. Dat hij zich in die nieuwe hoedanigheid minder kon wijden aan kunst en letteren, ging hem wel aan het hart, doch daar stond een nieuwe vruchtbare levensvulling tegenover. Rotterdam deed bij herhaling een beroep op hem voor werk van allengs bredere allure. Op het in 1952 op initiatief van de Jeugdcommissie van het Historisch Genootschap Roterodamum uitgegeven boek 'De Haven van Rotterdam in heden en verleden' volgde in 1962 een omvangrijke publicatie naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Dienst van Gemeentewerken onder de titel 'Mensen maken een stad'. 'Het doek gaat op' was voorts de naam van een klein boekje over de Rotterdamse Schouwburg. Nog hoger reikte hij ter uitvoering van de hem omstreeks 1957 door het gemeentebestuur gegeven opdracht om een onderzoek in te stellen naar de ontwikkeling van de uitbreiding van het gebied der gemeente. Deze goed gedocumenteerde studie, in 1961 onder de titel 'Van Poort tot Poort' uitgegeven onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodamum, was vooral belangrijk doordat zij de doodsteek toebracht aan de legende als zou Rotterdam door de tijden heen door landhonger de rol hebben gespeeld van de 'Hollebolle-Gijs die van den honger niet kon slapen'. Naast dit grote werk was het vanzelfsprekend, dat ook het fijnere weefsel de kunstzinnige Nieuwenhuis aantrok. In 1949 verscheen het naar formaat bescheiden meesterwerkje 'Va-etVient in vroeger dagen', waarin hij de indrukken beschreef, welke een twintigtal beroemde aardgenoten in de 18de en 19de eeuw na een bezoek aan onze stad, hoe kort ook, hadden neergeschreven. Heel veel speurwerk en inlevingsvermogen was nodig om de driehoeksverhouding te beschrijven tussen onze dagen, de vele verschillende beroemdheden welke onze stad eens bezochten en dit oude Rotterdam zelve, waarvan zij de verrassende ontwikkeling niet konden voorzien en daarmede ook niet de betekenis, welke hun aanleggen in onze haven daardoor eenmaal zou verkrijgen. Voor schrijver dezes was het een eer en een vreugde dit aspect in een kort voorwoord te mogen vastleggen, zulks te meer omdat de Rotterdamse schilder Van der Plas, veelszins geestverwant van Nieuwenhuis, grotendeels de illustratie had verzorgd. Een speels werkje was het 'Klein Turks Reisdagboek', vol 128
indrukken van een reis met de K.L.M., uiteraard weder doordrenkt met literaire herinneringen en kunstzinnige indrukken. Hoeveel Nederlandse bezoekers zouden nu nog napeinzen over Pierre Loti en 'Les désenchantées', zelfs als zij op school althans Têcheurs d'Islande' gelezen moesten hebben? Ik neem tenminste aan, dat Nieuwenhuis met zijn milde spot doelde op dit ene boek van Loti, dat onveranderd dienst deed bij het middelbaar onderwijs. Het is ondoenlijk hiernaast nog de talloze publicaties op te sommen, waarmede Nieuwenhuis boeken en tijdschriften verrijkte, alsmede de vele spreekbeurten, welke hij waarnam, voor zover zij hieronder niet in speciaal verband zullen worden genoemd. Wel zij vermeld, dat hij in 1969 tezamen met prof. mr. dr. M. Rooij een inhoudrijk boek publiceerde over 'Gemeentelijke Voorlichting', dat een standaardwerk op dit vakgebied was. Zo zijn de vijftien jaren, welke Nieuwenhuis als voorlichter bij de gemeente Rotterdam doorbracht overvuld geweest met vruchtbare en door het gemeentebestuur gewaardeerde arbeid, welke ongetwijfeld hoog is uitgegaan boven wat zelfs van een intelligente en plichtsgetrouwe hoofdambtenaar verwacht mag worden. Intussen had hij ook nog kans gezien om leiding te geven aan het Katholiek Instituut voor de Journalistiek (later: voor Massa-media) te Nijmegen. In 1948 begon hij met een eenvoudige cursus als docent, later werd hij directeur van het Instituut en ten slotte voorlichtingsadviseur van de Universiteit. Hij zou dit werk trouw blijven tot de versmelting van het Instituut in de School voor Journalistiek te Utrecht. Of een jongere generatie altijd voldoende het oor leende aan de professionele wijsheid en de ervaring van de in de praktijk doorgewinterde leermeester werd door hemzelf wel eens betwijfeld, maar hoevelen zullen zich later niet met waardering herinneren eens de honing uit deze kelk te hebben mogen opzuigen. Dat zij een voorlichting eerste klasse hebben gehad staat vast. Was Nieuwenhuis niet van 1962 tot 1965 Voorzitter van het Genootschap voor Public Relations, waarvan hij daarna erelid werd en was hij niet tientallen jaren lid van het ContactCentrum op Voorlichtingsgebied, waarvan hij lid werd van de Bestuursraad en bij zijn afscheid in 1970 lid voor het leven? Bovendien was hij van 1949 tot 1969 een actief en toegewijd lid van de Persraad. Zijn uitstekende reputatie was mede de reden, dat 'De Groene Amsterdammer' hem aanstelde als lid van de jury, welke regelmatig een bepaald literair werk moest bekronen 129
als het boek van de maand. Zijn langdurige werkzaamheid in deze kring gaf hem vooral ook voldoening, doordat hij dientengevolge op de hoogte bleef van nieuwe uitgaven, ook buiten de engere kring van zijn werkterrein. Daardoor kon hij ook aan anderen weer meer doorgeven, bijvoorbeeld als medewerker aan I.C.L. (International Christian Leadership), waarvoor hij menigvuldige spreekbeurten vervulde. In deze vruchtbare tweede periode van zijn leven trok Nieuwenhuis ook in ruimer kring de aandacht als factor van betekenis in de Rotterdamse gemeenschap. Van 1948 tot 1967 maakte hij deel uit van het Bestuur van het Historisch Genootschap Roterodamum, als hoedanig hij met zijn fantasierijke geest een groot aantal vruchtbare originele initiatieven nam. In het bijzonder moge worden herinnerd aan zijn denkbeeld om in 1951 het honderdjarig bestaan van de Gemeentewet te herdenken door een schouwburgopvoering van het stuk 'Een Eeuw Gemeentewet' van W.A. Wagener met een reconstructie van de eerste zitting van de Rotterdamse raad in 1851. Ook worde als voorbeeld uit vele herinnerd aan het openbaar interview, dat hij voor Roterodamum afnam aan mevrouw E. van den Bosch-De Jongh over haar jeugd en over haar vader G.J. de Jongh, directeur van Gemeentewerken van 1879 tot 1910. Onder de spreekbeurten, welke hij voor het Genootschap vervulde, worde in het bijzonder herinnerd aan zijn twee voordrachten over de geschiedenis van 'De Maasbode', welke mede aanleiding waren tot soortgelijke verhandelingen over 'De Rotterdammer' en 'Voorwaarts' door anderen. Met deze materie was verwant zijn levensbeschrijving van de geestelijke-journalist Hyacinth Hermans O.P. in het Rotterdams Jaarboekje 1963. In deze periodiek zijn ook andere doorhem gehouden voordrachten gepubliceerd. Nu toch zijn beschrijving van een kunstzinnige geestelijke in herinnering wordt gebracht moge tevens worden gewezen op zijn treffende portret van pastoor F.C. van Beukering, een andere figuur op kunstgebied als bouwheer van de kerk van Kropholler in Delfshaven en mede bevorderaar van de liturgische beleving in de eredienst. Hij wijdde aan hem een gevoelige bijdrage in het in 1951 verschenen verzamelwerk 'Bekende Rotterdammers door hun stadgenoten beschreven'. In dezelfde lijn lag voorts het levensbeeld van dr. Alphons Ariëns, strijder voor sociale vooruitgang onder de Rooms-Katholieke geestelijken. In 1952 werd hij uitgenodigd om toe te treden tot het meer 130
wetenschappelijk georiënteerde Historisch Genootschap 'De Maze', evenzeer met zetel te Rotterdam. Daar hield hij inleidingen getiteld 'Pro-Belgische bladen na 1830', 'Rotterdam trekt over de rivier', 'Brieven van Joris-Karl Huysmans aan een Schiedamse pastoor', 'Henry Landau, Brits spion te Rotterdam' (1916-1918). De figuur van Huysmans trok hem sterk aan als schrijver over de Schiedamse heilige Liduïna, naar wie hij ook één zijner dochters noemde. Met zijn ingetogen humor kon hij vertellen, hoe de Schiedamse huismoeders haar dochters thuis hielden toen zo'n griezelige figuur als een Franse romanschrijver helemaal naar haar provincienest kwam om zich ter plaatse te oriënteren. Zijn belangstelling voor de Britse spion vloeide voort uit een bredere opzet om de spionage in Nederland gedurende de eerste wereldoorlog te beschrijven. Helaas heeft hij, overstelpt met werk, dit voornemen laten varen, nadat hij daarvoor reeds veel materiaal verzameld had. Hoe beeldend kon hij niet beschrijven, dat zo'n spion in ons rustige Rotterdam zich verschool achter de goederenstapels op de Spaansekade om te bespieden, of in Hotel Weimar het licht aan- en uitging in de door Masarijk betrokken kamer. Zo werden wereldschokkende gebeurtenissen in de kiem voorbereid te Rotterdam. Over dit werkzame en vruchtbare leven viel in het laatste deel één hem uitermate bedroevende schaduw. Uit het voorgaande is reeds gebleken, dat zijn leven doordrenkt was door de beleving van zijn Rooms-Katholieke overtuiging. Hij bleef haar onwankelbaar trouw. Als ik het wel aanvoel was hij geen uitgesproken dogmaticus, hij was eenvoudig een zoon zijner Kerk in de gestalte, waarin hij haar had vereerd en liefgehad, in wier schoot hij de schoonheid beleefde van zijn geloof, niet bewogen door de behoeften van het ogenblik, zoals deze zich uitten in de veranderende smaak (of wansmaak) van tijd en omgeving. Met pastoor Beukering deelde hij het ideaal om de liturgische eredienst in de zuiverheid van zijn oorspronkelijke vorm te herstellen. Aan zijn vorenvermelde karakterbeschrijving van deze geestelijke zijn dan ook de voorgaande karaktertrekken van zijn geloofsleven ontleend. Hij werd in deze richting gedrongen door zijn innerlijke beschaving en kunstzinnige aanleg. Het lag ook in de lijn van deze man, dat hij tot 1957 optrad als voorzitter van de Rotterdamse St. Adelbertvereniging, een organisatie, welke zich ten doel stelde een bijzondere bijdrage te leveren bij de herkerstening van de cultuur als belangrijke factor in het maatschappelijk leven. 131
Nieuwenhuis werd in deze latere jaren geslingerd tussen zijn ingeboren trouw aan de Kerk en zijn droefheid over wat hij als haar verval beschouwde. Het lag allerminst in zijn lijn om zo lawaaierig als de nieuwrichters van zijn gemoedsstemming blijk te geven. Om deze te uiten koos hij het pseudoniem: als Rutger de Laete deed hij in 1968 een bundeltje hekeldichten het licht zien, doch in 1974 heeft hij deze smart getransponeerd in ernstiger toonsoort, getuigende van verbijstering en een diep gevoel van leed. Gebruik makende van de oude truc van Jacob van Lennep in Ferdinand Huyck stelt hij het onder dezelfde schuilnaam voor alsof de auteur hem zijn handschrift, in de vorm gegoten van een dagboek, lopende van 13 juli 1968 tot 31 december 1972, ter bewerking had achtergelaten. Ditmaal toont hij eerder dan bitterheid zijn weemoed in een aanhaling van Goethe: Eine Liebe hatt'ich, sie war mir lieber als alles! Aber ich hab'sie nicht mehr! Schweig und ertrag den Verlust. Onder de verzameltitel 'De Tijd was hier Zeer Wild', ontleend aan het dagboek van de 16de eeuwse Goudse prior Wouter Jacobsz, heeft hij zijn beschouwingen over een aantal hoofdstukken verdeeld. Hij gevoelde een sterke verwantschap tussen deze in 1572 in het nauw gedreven kloosterling en zijn eigen tijd: 'die groete destructie ende bedervinghe ende daarbij het verlies van soeveel sielen', ja 'des Heeren wijngaert doorloepen ende jammerlijk ondergewroet'. Aanvankelijk was Nieuwenhuis dankbaar gestemd geweest door verschillende veranderingen in de liturgie, welke de vervulling betekende van oude verlangens naar nieuwe begeestering, zoals hij die verhoopte. Maar eenmaal op de helling bleef de liturgie in beweging en was het hek van de dam geraakt. 'Ad experimentum' kon alles en leek iedere inval gewettigd. Hij voorzag, dat de wijze en dwaze maagden uit het evangelie van Mattheus langs het tussenstation van verstandige en domme, ja zelfs 'ingedommelde' meisjes wel ooit zouden worden tot pientere en onbenullige grieten die liggen te maffen. Illusies maakte de schrijver zich niet over de weerklank van zijn smartekreet getuige het slotcitaat uit de Franse literatuur, waarin hij zo goed thuis was, deze regel uit Cyrano: 'C'est bien plus beau lorsque c'est inutile'. In het voorbijgaan worde in dit verband opgemerkt, dat Nieuwenhuis in 1956 werd begiftigd 132
7. G . /
A7É"WW'é7l//W/5
. 7. (7. i/r. ,4/Zw/
. A/r. y.7.
met de zilveren medaille van de Franse Academie van Kunsten, Wetenschappen en Letteren. Overigens bleven de laatste levensjaren van Nieuwenhuis allerminst onbenut. Tot op hoge leeftijd bewaarde hij een benijdenswaardige werkkracht en frisheid van geest. De dag voor zijn dood bracht hij nog in de rust van zijn werkvertrek enkele fijne verbeteringen aan in het opmerkelijke artikel over Adrianus van der Plas als portrettist, dat postuum in het Rotterdams Jaarboekje 1978 zou worden gepubliceerd. Ik had het voorrecht de avond van die dag in opbouwende gezelligheid met hem door te brengen. De volgende morgen werd zijn ontwaken mede het moment van zijn overgang naar beter leven, een inslapen zonder doodsstrijd. Zijn nabestaanden vonden het verzoek bij de eucharistieviering na zijn verscheiden zijn persoon in het geheel niet te noemen. Dat was voor de poort van de dood nog weder eenmaal tekenend voor zijn levenshouding: naar het woord van de psalmist is het de rechtvaardige God die de harten en nieren beproeft. Maar wat hem in het Godshuis niet gepast toescheen mag naar en in de wereld wel gedaan worden als blijk van waardering voor de menselijke zijde van leven en streven onder volledige erkenning, dat schrijver dezes zich bewust is, ook al zal hij zijn sympathieën niet geheel hebben kunnen verhullen, toch niet bevoegd te zijn een waarde-oordeel te vellen over de gevoelens, welke de ontslapene hebben bewogen in zijn geestelijke strijd in onze ook wilde tijd. Iedere lezer trachte daarover voor zichzelf te oordelen.
JOHANNA GEERTRUIDA OBERMAN, 1889-1978 'mens onder de mensen' DOOR DS. F. OBERMAN
Hanna werd als derde van de vier dochters uit het huwelijk van de houthandelaar Gerrit Gerks Oberman met Petronella Kramer op 11 december 1889 in Wanswerd aan de Streek aan de 133
Dokkumer Ee geboren. Haar Friese aard heeft zij in de achtentachtig jaren van haar leven nooit verloochend. Tot in de laatste dagen vóór haar sterven op 11 november 1978 sprak zij met warmte en dankbaarheid over haar jeugd in het ouderlijk huis. Als kind speelde zij op het ruime 'hiem' (erf), in houtstek en droogschuur, om en in de molen, of was met de dorpskinderen aan het 'balkje lopen' in de kolk, of aan het schaatsenrijden op de Ee. Dan stond zij wel op de 'batte', de helling waarlangs de boomstammen uit de kolk de molen werden ingesleept. Ver kon je daar kijken over het wijde Friese land, dat zij met haar bijbelse opvoeding noemde: 'de vlakke velden van Moab'; hier en daar een boerderij en de zadeldaktorens van de dorpskerken in Ferwerderadeel naar het Westen en Dantumadeel naar het Oosten. Aan de einder flitsten 's nachts de lichtbundels van de vuurtorens van Ameland en Terschelling om de grote vaart een veilig geleide te geven.. Schepen voor vele havens en voor Rotterdam... Rotterdam: als kind fascineerde die naam haar al. Dat zij er bijna zestig jaar in hetzelfde huis op de hoek van de Scheepstimmermanslaan en Van Vollenhovenstraat zou wonen, kon zij niet bevroeden. Liefdevol, met aandacht en gelovig werd zij opgevoed. Door haar vader, die vanwege zijn beroep door dorp en streek met 'koopman' werd aangesproken, maar die liever, net als zijn broer Foppe, de predikant, theologie had willen studeren en hij deed het ook op zijn manier, in de geest van Kohlbrugge, (een voorloper van Karl Barth). Opgevoed ook door een moeder, tenger van gestalte, teer van gestel, in een sfeer van vertrouwen en veiligheid. 'Moeder?', wij moeten dit terugvertalen in het Fries, dus: 'Mem?' 'Ja, Hanna?' 'Houdt u van me?' 'Ja.' 'Altijd?' 'Ja.' 'Ook als ik een moord had gepleegd?' 'Je blijft altijd mijn kind.' Het kind Hanna ging gerustgesteld weer spelen. In haar leven is zij niet aan moorden toegekomen, maar die innerlijke zekerheid en trouw gaf zij zelf weer door aan wie met haar te maken kregen, vreemdelingen, vrienden, kinderen, haar man. Dr. Heiko Tiberius Oberman, geboren 3 november 1883 te Ommen, derde zoon van de acht kinderen die de later Leidse predikant Foppe Oberman en de doktersdochter Wija Alida Harders gekregen hadden, werd op 4 mei 1911 de man van Hanna Oberman. De wieken van de molen, met vlaggen 134
versierd, waren in de 'vreugdestand' gezet. 'Neef en nicht vrijt licht', plaagden de broers en zusters. Hun dertien jaar durend huwelijk-op Koninginnedag 31 augustus 1924 stierf haar man heeft hun niet verdroten. Zij begonnen in Vlissingen, waar Heiko in 1910 predikant werd van de Engelse gemeente te Middelburg en Vlissingen. Wereldoorlog I deed alle Britten repatriëren en het gezin, er waren inmiddels een zoon Foppe en een dochter Petronella geboren, betrok in Heemstede de pastorie waarin Nicolaas Beets en prof. A.H. de Hartog als voorgangers hadden gewoond. Daar werden weer zonen geboren: Gerrit en Gerk. Een kleine Johannes stierf binnen drie weken als gevolg van een experiment, dat de arts met een nieuwe methode bij de bevalling meende te kunnen toepassen, welk experiment bijna ook het leven van moeder Hanna had gekost. Eind 1919 kwam het beroep naar Rotterdam. Het huis aan de Scheepstimmermanslaan 37a, waartegen Hanna aanvankelijk zeer opzag: een bovenhuis - zij was huizen met tuin en erf gewend - en zo somber, dacht zij. Maar toen de donkere stoffering vervangen en de jaloezieën opgetrokken waren, bleek het huis aan de Zalmhavenkant de morgenzon te hebben, de middagzon aan de Maaskant -je zag het clubhuis van de K.R.Z.V. 'De Maas'aan de Veerhaven liggen en daarachter deinde de Nieuwe Maas - en over het Westelijk Handelsterrein, waar boven de ingangspoorten de bevriende RK familie Minderop woonde, ging de zon onder. Een doorzond huis, in meer dan een betekenis. Hoe velen uit stad, land en buitenland zijn daar verkwikt om met nieuwe moed verder te gaan. In Rotterdam hield dr. H.F. Oberman de eerste jeugddiensten zoals dr. J. Eykman dat deed in Amsterdam (de AMVJ). De Zuiderkerk aan de Glashaven, in de meidagen van 1940 weggebombardeerd, die 3300 mensen onder zijn koepel kon bevatten, bleek op de eerste zondag van de maand te klein om de jonge mensen van 17 tot 33 jaar te bergen. Zij zaten in de gangpaden en tot op de traptreden van de preekstoel. Leydekker leidde het Jeugddienstkoor en schreef de muziek bij liederen, die Oberman uit het Engels had vertaald: "k Heb gehoord van een land aan een onbekend strand...' Jo Vincent, aan het begin van haar loopbaan, heeft er op Obermans^ verzoek solo gezongen. Opeens begin augustus 1924, met vakantie in Scheveningen, werd hij ziek, hartaandoening, en op 31 augustus stierf hij, veertig jaar oud. Heel het land in vlaggentooi en feestgedruis, 135
paradoxale Koninginnedag: opeens was het uit. De begrafenis een demonstratie van Rotterdamse aanhankelijkheid: van de Laurens langs Jonker Fransstraat en Rottekade tot op Crooswijk hagen van mensen, veel jonge mensen. 'Hij leidde hen tot Jezus', stond er op zijn grafsteen. Hanna bleef, 34 jaar oud, met zes kinderen - de dochters Wija en Nynke waren in Rotterdam geboren - in het grote bovenhuis achter. Enkele Rotterdammers, Gecommitteerden van de Hervormde Gemeente en persoonlijke vrienden, mr. Abr. van der Hoeven, prof. mr. F. de Vries, CA.P. van Stolk vormden, door velen geholpen, een Obermanfonds, waardoor de predikantsweduwe in haar huis kon blijven wonen en haar kinderen laten studeren. Door een diep dal van rouw leidde Hanna Oberman fier en onafhankelijk haar gezin. Zij vond tijd, bij ds. Wagenaar en anderen, zich voor te bereiden op het examen godsdienstonderwijs. Toen zij dit had bereikt schakelde dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, predikant in Kralingen, haar in om godsdienstonderwijs te geven op openbare scholen. Ook leidde zij diensten voor kinderen aan de Boerensteiger en in Delfshaven. Thuis was zij het middelpunt als wij kinderen uit school kwamen en vriendjes en vriendinnen meenamen. Het kon altijd, ook als ze bleven eten. In 1927 verscheen er een artikel in de NRC over een muzikale theoloog, die uit de Elzas naar Frans Equatoriaal Afrika als arts was gegaan: dr. Albert Schweitzer. Onmiddellijk schreef Hanna hem een brief, met als gevolg dat zij samen met de Hillegersbergse predikant dr. H.A.C. Snethlage en de Waterschout van Rotterdam Jonkh. S.B. Ortt een Albert Schweitzer-comité oprichtte. In 1928 kwam Schweitzer naar Nederlanden logeerde voor het eerst in het huis aan de Scheepstimmermanslaan. 's Avonds mocht hij bij de moeizaam verkregen gratie van hoofdorganist Hendrik de Vries - 'wie is Albert Schweitzer? Dit orgel kan niet door Jan en Alleman worden bespeeld'- het grote orgel van de Laurens bespelen. Dat orgel, in de oorlog met de kerk verwoest, door Schweitzer 'die gute Frau' genoemd - het instrument in de Alkmaarse Sint Laurens 'die schone Frau' werd hem sinds dat eerste concert met vreugde door De Vries ter beschikking gesteld. Een kunstenaar herkent een kunstenaar onmiddellijk. 136
Marius Richters schilderde voor Schweitzer het uitzicht over de Zalmhaven, Jan Visser, de schilder, speelde viool op huisconcerten, Marius Brusse, die de rubriek 'Onder de menschen' in de NRC schreef kwam vertellen van zijn veelsoortige belevenissen, Brettani, de voordrachtskunstenaar, vriend van haar man, bleef komen. Hoe genoot Hanna van muziek en dichtkunst. Door haar man met Boutens en Dostojewski vertrouwd gemaakt, genoot zij van Ludwig Wüllner als hij in de oude Doelen aan de Coolsingel kwam voordragen. Zij las over Eleonore Duse, de begenadigde toneelspeelster en Max Reinhardt. Zij nam haar kinderen mee naar concerten geleid door muziektijger Willem Mengelberg. Zij las niet alleen Galsworthy en vele Engelse dichters, ook de Franse literatuur had haar belangstelling. En dan de werken van Schweitzer: 'Die Geschichte der Leben Jesu Forschung' en 'Die Mystik des Apostels Paulus'. Toen zij telkens voor een aantal maanden naar Lambarene ging om Schweitzer te helpen (de negers noemden haar: 'Madame Mère'), deed zij een deel van zijn correspondentie in vier talen, Frans, Duits, Engels en Nederlands. Schweitzer schreef er dan een paar regels bij boven zijn handtekening.
Toen kwam de oorlog, onvermijdelijk gevolg van de nationaal-socialistische grootheidswaan. Bij het vernemen, jaren voor de oorlog, van de Jodenvervolgingen tijdens de opkomst van Hitler, had Hanna gezegd: 'Dit betekent de ondergang van het nazidom. Wie zich aan de Joden vergrijpt, komt aan Gods oogappel'. Ten koste van onnoemelijk leed en miljoenen slachtoffers is die voorspelling nochtans uitgekomen. Haar jongste zoon Gerk, een van die slachtoffers, actief in het verzet, werd twee maanden voor de bevrijding, 3 maart 1945 op 'Rauterdag' gefusilleerd. Zelf ontsnapte zij ternauwernood aan concentratiekamp en dood, omdat de Duitsers onverbiddelijk waren tegen wie Joden hielpen. Boven de erker, onder een koepeldakje, via de zolder door een luik te bereiken, zaten op een vlonder boven de dakgoot twee Joodse echtparen. De dikte van een plank was er tussen hen en de door verraad gewaarschuwde Duitsers, die huiszoeking kwamen doen. Over het luik had zoon Gerrit een reclameplaat aangebracht: een rivier door bos- en berglandschap onder een blauwe hemel met witte wolken. 137
Eronder stond: 'Besuchen Sie das schone Deutschland'. Toen de officier dat zag, klakte hij zijn hakken tegen elkaar en sprak duidelijk hoorbaar voor de bevende onderduikers: 'Besuchen Sie das schone Deutschland, hier gibt es keine Juden'. Toch moest Hanna binnen vier uren haar huis ontruimen. Buren en vrienden sjouwden mee. De ondergedoken Joden verlieten ongemerkt het huis met een stapel boeken in hun armen. Duitsers trokken in het huis. De sigarenwinkel eronder werd een betonnen bunker. Op bevrijdingsdag meldde Hanna zich op het stadhuis. Zij wilde weer in haar woning. 'Onmogelijk, waar Duitsers zaten, komen nu Canadezen'. 'De Canadezen zijn welkom als mijn gasten'. In de woonkamer trof zij als wandversiering aan, een door de Duitsers niet verwijderd portret van Koningin Wilhelmina met hangend haar, tegenover het verfoeilijk conterfeitsel van de Duitse dictator. De vreugde om de bevrijding werd verduisterd door de rouw om haar omgebrachte zoon Gerk, de Leidse student in de medicijnen, die na de sluiting van de universiteit onmiddellijk in het verzet was gegaan. Het Schweitzerwerk werd hervat. Zij schreef een boekje dat zeven drukken bereikte: 'Albert Schweitzer, een blik in zijn leven en werken'. Zij ging weer naar Lambarene, bezocht op hun uitnodiging de geredde vrienden in Israël, die haar het deel in het Nederlandse woud, dat haar naam gekregen had toonden en haar aan Ben Gurion voorstelden. Zij ging naar Nieuw Zeeland haar zoon Gerrit en zijn gezin bezoeken en om lezingen over Schweitzer te houden. Zoals zij dat ook deed in Canada en de Verenigde Staten. Zij vloog naar de Schweitzerhospitalen op Tahiti en in Peru en gaf zijn boodschap aan de mensen door: 'Eerbied voor het leven'. En voor de menselijkheid. Waar zij kon, steunde zij de ontrechten, onderdrukten, verwaarloosden en vluchtelingen. De inspiratie in haar leven en werken was de geest van Jezus, die ook haar man en Albert Schweitzer had bezield. Ondanks veel verdriet - haar zoon Gerrit stierf 60 jaar oud aan een hartinfarct op 11 februari 1978 in Te Aroha - beschouwde zij zich als een bevoorrecht mensenkind. Kort voor haar sterven citeerde zij nog uit Boutens' Carmina de slotregels van 'Leeuwerik': 138