Het dialect van
HET LAND VAN RAVENSTEIN
in het bijzonder van
UDEN en ZEELAND
Arnold Zegers
1
Voor Bart, Arjan en Neeltje
Voorzijde: Detail van een kaart uit 1739.
2
Inhoudsopgave:
Voorwoord:
blz. 4
Inleiding:
-
6
Deel 1 Dialect – Nederlands
-
9
Deel 2 Nederlands – Dialect
-
133
Geraadpleegde literatuur
-
216
3
Voorwoord Wat beweegt iemand om een dialectwoordenboek samen te stellen en dan met name over het dialect van Uden en Zeeland? Om met de eerste vraag te beginnen; taal heeft altijd mijn bijzondere interesse gehad en het boeit me nog steeds om met die taal in al haar facetten om te gaan. Het dialect als onderdeel van deze taal, of zo u wilt als een geheel eigen taal naast de Nederlandse taal, heeft daarbij een speciaal plekje in mijn hart. Het is immers de eerste taal waarmee ik in aanraking kwam. In de omgeving waar ik geboren ben werd niets anders dan ‘Zèllands’ gesproken en het kwam zodoende als het ware met de moedermelk mee naar binnen. Het Nederlands werd pas veel later, als tweede taal, aangeleerd. Hoewel we tegenwoordig een groeiende belangstelling voor de streektalen bemerken, zijn er toch steeds minder mensen die het nog echt spreken of zelf tijdens hun jeugd gehoord hebben. Dat is ook een beweegreden geweest om het aan het papier toe te vertrouwen; ook zij die na ons komen vinden het wellicht interessant om te weten hoe men in deze streken sprak. En dat brengt me bij het tweede deel van de vraag die ik aan het begin stelde: waarom over het Udens en het Zeelands dialect. Allereerst moet ik iets vertellen over het land van Ravenstein. Het lag in het noordoosten van het hertogdom Brabant en werd omgeven door de Meijerij van ’s-Hertogenbosch, het graafschap Megen, het land van Cuijk en de Commanderij Gemert. Het bestond uit de stad Ravenstein en de dorpen Deursen, Demen, Dennenburg, Huisseling, Langel, Herpen, Schaijk, Reek, Velp, Boekel, Uden en Zeeland. Momenteel bestaat dit gebied uit de gemeenten Ravenstein, Landerd, Uden, Boekel en een deel van Grave (Velp). In het hele land van Ravenstein heeft zich, als gevolg van het toch jarenlang onafhankelijk zijn binnen de opkomende Nederlandse gewesten, een geheel eigen taal ontwikkeld. Die is erg afwijkend van die van de omliggende gebieden; het dialect uit het land van Cuijk bijvoorbeeld vertoont veel meer gelijkenis met dat uit het Rijk van Nijmegen en zelfs met Duitse dialecten. Naast de grote gelijkenis en overeenkomsten binnen de dialecten in het land van Ravenstein, bestaan er tussen de diverse plaatsen toch te veel verschillen in uitspraak en, voor zover vastgelegd, in schrijfwijze om duidelijk over een zelfde streektaal te kunnen spreken. Uden en Zeeland en de vlak daarbij gelegen dorpen, hebben echter zo veel overeenkomsten dat men wel van een zelfde dialect kan spreken. Over de verschillen daarin kom ik in de inleiding terug. Wat betreft de naastgelegen dorpen moet een uitzondering worden gemaakt voor Langenboom en Mill als buurdorpen van Zeeland. Hier ligt duidelijk hoorbaar de taalgrens tussen het dialect van 4
het land van Ravenstein en dat van het land van Cuijk. Over de ‘Scheiwal’ heen spreekt men van ‘huus’ en ‘thuus’ en ze hebben daar nog wel eens last van ‘pien in d’n buuk’. Wat is nu de directe aanleiding geweest om dit boekje te schrijven? Enige jaren geleden kwam ik in het bezit van (kopieën van) het tijdschrift ‘Onze Volkstaal’ uit de eindjaren van de 19e eeuw. Daarin schreef een zekere Brabantius over het dialect van Oost-Brabant. Brabantius bleek het pseudoniem te zijn van de op 6 maart 1857 in Zeeland geboren en getogen Hendrikus van den Brand, die op diverse plaatsen in Noord-Brabant als onderwijzer werkzaam was en op 5 april 1885 in Zeeland is overleden. Tijdens zijn vrije uren maakte hij uitvoerige studies van, vooral Brabantse, dialecten en publiceerde daarover in het genoemd tijdschrift. Hij baseerde zijn onderzoeken op het ‘Winkler’s Dialecticon’ en de verzameling ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ van Joh. A. en L. Leopold. De woordenlijst die Brabantius publiceerde is voor mij de aanzet geweest om tot een verder onderzoek over te gaan. Deze lijst leverde 1088 woorden op. Verschillende woorden die in het eind van de 19e eeuw nog gebruikt werden, kwamen na de 2e wereldoorlog al niet meer voor en vele andere zijn er weer voor in de plaats gekomen. Een andere belangrijke bron is geweest de woordenlijst die door lezers van ’t Rookelijzer’ in het voorjaar van 1979 is samengesteld. Dat leverde zo’n 1270 bruikbare woorden op. Het merendeel van de woorden kon evenwel geput worden uit eigen herinnering en vele daarvan worden nu nog regelmatig gehoord. Dit bracht het totaal in dit boekje aanwezige dialectwoorden op 3932. Men zegt dat je een taal kent als je er 1000 woorden van spreekt....... Ter completering en om een indruk te krijgen van de sfeer in het verleden, werden verschillende boeken geraadpleegd, waarvan achterin een lijst is opgenomen. Een taal is nooit af. Ook een streektaal, zelfs al wordt deze niet veel meer gebruikt, is nooit af. Er verdwijnen woorden, er komen woorden bij. Je zou dan ook eindeloos door kunnen gaan met het verzamelen van woorden, maar dan was dit boekje er nooit gekomen. Hoewel ik heb gestreefd naar volledigheid, ben ik me er van bewust dat er ongetwijfeld woorden en uitdrukkingen zullen ontbreken. Voor opmerkingen en aanvullingen houd ik me dan ook vanzelfsprekend van harte aanbevolen. Ik wens u veel leesgenoegen met dit boekje. Uden, 9-9-1999 Arnold Zegers.
5
Inleiding Het kenmerk van een dialect is dat het behalve een streektaal, ook een spreektaal is. Een probleem ontstaat echter wanneer iemand dat dialect in een boekje wil vastleggen en de diverse klanken in begrijpelijke leesbare tekens wil gaan omzetten. Een dialect heeft zo veel variaties aan klanken dat die nauwelijks door de gangbare Nederlandse tekens zijn vast te leggen. Diverse deskundigen op dialect- en taalgebied, die ik geraadpleegd heb, zijn het op dit gebied vaak niet echt met elkaar eens; een eenheid schijnt men vooralsnog moeilijk tot stand te kunnen brengen. Bovendien is er soms enig verschil in uitspraak van dezelfde woorden; het komt voor dat eenzelfde woord op het Oventje soms geheel anders wordt uitgesproken dan op Bedaf, of dat een woord dat heel gebruikelijk is op de Graspeel of op Knipperdul, op Nabbegat of op de Trent nauwelijks gesproken wordt. Ik heb een poging gedaan om de diverse klanken middels een of ander teken gestalte te geven, daarbij zo veel mogelijk uitgaand van de al bekende Nederlandse klanken en tekens. Uitgangspunt was dat het gebruik van leestekens de leesbaarheid niet mocht belemmeren. Soms moest dan ook een compromis gesloten worden om deze leesbaarheid geen geweld aan te doen. De keuze voor het ene of juist dat andere teken was dan ook vaak een kwestie van gevoel; een ander zou wellicht ook mogelijk zijn geweest. Als hulp bij het uitspreken van de woorden ben ik gekomen tot de onderstaande leidraad. Algemeen: een streepje naar links, zoals op de ò, verkort de klank; een streepje naar rechts, zoals op de é, verlengt de klank. à áá aò aó è èè éé éi eú i ie ié oé
korte, scherpe klank. langgerekt als in het engelse cast. zoals in Ollie B. Bommel. als boven maar langgerekt. korte scherpe e-klank zoals in pet. zoals in pet, maar langgerekt klinkt naar iej toe. langgerekte ei. langgerekt, zoals in deur. korte klank, zoals in ik. korte klank, zoals in ziet. lange ie zoals in mier. lange oe, zoals in boer. 6
ou oú ò ó ö óó u ù ùi úi uu
zoals in zout. als in zout, maar langgerekt. als in komma. als in bom. zoals in het duitse öffnen. klinkt naar oew toe. kort, zoals in put. klinkt kort, zoals in het engelse sir. korte ui-klank. lange ui-klank. klinkt zoals in vuur.
Wordt een woord in de tekst cursief gedrukt, dan is dit een verwijzing naar een dialectwoord of een omschrijving daarvan. Deel 1 bevat de lijst met 3932 woorden van het ‘Ujes’ en het ‘Zèllands’ dialect. Veel woorden worden omschreven in een zinsverband of uitdrukking om de betekenis beter uit te laten komen. De gebruikte afkortingen zijn: bijw. ev. mnl. mv. nedl. spreekw. verkl. vgl. voorz. vrl. ww.
bijwoord enkelvoud mannelijk meervoud Nederlands spreekwoord verkleinwoord vergelijk voorzetsel vrouwelijk werkwoord
Sommige mensen willen voor een Nederlands woord het dialectwoord weten. Voor dat doel is deel 2 samengesteld. Daarin wordt uitgegaan van het Nederlandse woord (3305), met daarachter het woord in het dialect. Hoewel het Udens en het Zeelands veel met elkaar gemeen hebben, is er toch een tweetal opmerkelijke verschillen. Ten eerste is dat de uitspraak van de ‘sch-‘. Terwijl deze letters in Zeeland ‘gewoon’ als ‘sch-‘ zoals in ‘school’ worden uitgesproken, zegt men in Uden en Volkel ‘skool’.
7
Een tweede klank waarin het Udens zich onderscheidt van het Zeelands is de ‘ui’-klank, zoals die in ‘huis’ wordt uitgesproken. In Uden zegt men ‘hous’ en ‘mous’. Buiten deze twee uitzonderingen kan men spreken van een grote gelijkheid tussen deze twee dialecten. Na deel 2 vindt u nog een lijst van geraadpleegde literatuur.
8
Deel 1. Dialect / Nederlands
9
A. Aachje Aacht Aachter Aachteraf Aachterum Aaf Aals Aánder Aar Aásse Aássekruiske Aássenbak Aássenschup Aauw
Aauwer Aauwers Aauwlui Aauwverwetst Abuus Achterboks Achterèn Achtermekare Addàm Advokoot Afblèkken Afblieken Afblotten Afdoen op Afhaolen Afheffen
biertonnetje van 17½ liter. acht. achter, achterhuis. afgelegen. hij weùnt wijd aachteraf, hij woont erg afgelegen. achterom. aachterum is’t kermis, kom maar achterom. naaf van een wiel. een als kruid gebruikte plant. ook aalst. ander. hèdde gèn áánder dinge?, heb je geen andere kleren? links, bij het mennen van een paard. Hot en aar, rechts en links. as uit een kachel. askruisje. Op aswoensdag zet de priester een askruisje op je voorhoofd. Het begin van de veertigdaagse vastentijd. asbak, waarin men met de áássenschup de as uit het haardvuur deponeert. schopje om de as uit het haardvuur te halen en in de áássenbak te doen. oud. unnen aauwen mins, een oude man. d’ aauw nonnen, zusters Birgittinessen, de eerste zusterorde in Uden. Toen er zich andere zusters vestigden, werden ze dan ook de aauw nonnen genoemd. ouderdom. ouders. ouders ouderwets. abuis. ge hèt abuus! je vegist je. tuig achter op het paard. meteen. 1) achter elkaar; 2) meteen. zie ook mee. Adam. advocaat. pellen, van een sinaasappel, of een ei. afkijken. mèster, Jèntje zit af te bliéke!, meester, Jantje kijkt af! 1) schors verwijderen; 2) bladderen (van verf). gaan naar. waor doed’op af, waar ga je naar toe? afruimen. we gaon de taofel afhaolen, we gaan de tafel afruimen. afpakken. 10
Afhelpen Aflaot
Aflassen
Afleyen Afmaken Afpengelen Afpikken Afprooten Afròssen Afscheien Afschiéten Afslaon Afsloon Afslappen Afsluiter Aftands Aftrekken Aftroefelen Afuieren Afvatten Afwinnen Afzetten Akker Akkerdéren Akkermènneke Aks Alderschònste Aldetiend Alkoof Alla Alléén Alleman
bedienen. een klant afhelpen, een klant bedienen. kerkelijke kwijtschelding van straffen. Een tijdelijke aflaat zorgde voor verkorting van de vagevuurtijd; een volle aflaat gaf direct toegang tot de hemel. Vooral Allerzielendag (2 november) was een uitgelezen dag voor het verdienen van aflaten door te gaan persjonkelen. afgelasten: deur ’t kooi weer moesse ze de persessie aflassen. vanwege het slechte weer moest men de processie (optocht) afgelasten. afleiden. omheining plaatsen. afdingen. sterven. afspreken. iets afprooten, iets afspreken. afslaan, afranselen: die jong van ’t Uiventje wieren op de Graspèl flink afgerost. Zie ook afsloon. ophouden. ik schei ‘r af, ik houd ermee op. betalen. weigeren. dè sloi ik nie af, dat kan ik niet weigeren. 1) afranselen; 2) afdraaien, een zijweg ingaan. minder worden, verminderen. lichtschakelaar. paard ouder dan 8 jaar. droogtrekken: de vloer met een wisser drogen. ontfutselen. minder worden. afpakken. ze hebbe mènne sèpsteel afgevat, ze hebben mijn dropsteel afgepakt. het eerste zijn. plassen. ik goi efkes afzette, ik moet eventjes plassen. hoog gelegen bouwland. overweg kunnen met elkaar. die twéé, da akkerdeert glad nie, die twee kunnen helemaal niet met elkaar overweg. witte kwikstaart. zie ook ploegdrijverke. grote bijl. allermooiste. oude tiend; gebieden die al in cultuur gebracht waren voor de instelling van de tienden. zie ook tiend. slaapplaats. zie ook bedsteej. vooruit. Alla, doe’s vòrt, vooruit, schiet eens op. alleen. zie ook allènnig. iedereen. 11
Allemaol Allèngskes Allènnig Allergedachten Allerhelligen Allicht Alt Alteit
Alter Alzeleven Ammaol Andersum Aojem Aokelig Aoling Aollie
Aon Aonbetaolen Aonbráánden Aonbreken Aonèrven Aongaon Aongemakt Aonhebben Aonholleperen Aonieveren Aonkéren Aonleggen Aonlópen Aonnemen Aonpáássen Aonpraoten Aonraken Aonrecht Aonroojen
allemaal. zie ook ammaol. langzamerhand. alleen. zeer waarschijnlijk. allerheiligen. (1 november). gemakkelijk, natuurlijk. altijd. altijd. met de klemtoon op de eerste lettergreep: steeds, maar met de klemtoon op de tweede: minstens, ten minste, althans. ook aoltèd. altaar. zie ook autoor. altijd. hij litter alzeleven te vraelen, hij is altijd aan het vervelen. allemaal. andersom. adem. hij hai gènnen aojem mèr, hij snakte naar adem. akelig, naar. heel, helemaal. Hèdde gij dè aoling alléén gemakt?, heb jij dat helemaal alleen gemaakt? jullie: waor is aollieje vàdder?, waar is jullie vader? vgl. b’ons, b’aollie en b’alle mense: bij ons, bij jullie en bij alle mensen. aan: daor kumt iemant aon, daar komt iemand aan. aanbetalen. aanbranden. aanbreken aan komen lopen (van een hond). 1) beginnen: de school ging aon, de school begon; 2) tekeer gaan: ge moet nie zo aongaon. opgescheept zitten met. aanhebben, van kleren. Rennen. moed geven. naar zich toehalen, van zich afbijten. zunne kant aonkéren. aanleggen. 1) beginnen te lopen; 2) ergens naar toe gaan. aannemen. aanpassen. zie ook páássen. aanspreken. aanraken. aanrecht. iets aanraden. zie ook rojen. wa kunde mèn aonroojen?, wat kun 12
Aonsmeren Aonstalten Aonstoken Aontellen Aontrekken Aònuieren Aonvangen Aonvatten Aonwensel Aonwérk Aonzeggen Aop Aorden Aorend Aorig Aort
Aos Aovend
Appel Apperensie Appeteek Arbeier As Asda Asof Astman Astrantie At
je mij aanraden? iemand iets aansmeren aanstalten. aansteken. die hè z’n eigen hut aongestokt, hij heeft zijn eigen huis in brand gestoken. 1) beginnen met voorbidden; 2) in verwachting raken. aankleden. z’n eigen aontrekken, zich aankleden. meer worden. uithalen. aanpakken. gewoonte. aanstalten maken. ge moet ‘s onderháánd aonwérk maken, je moet eens zoetjesaan aanstalten maken. zie ook apperensie. bidden aonzeggen: de buurt uitnodigen om gezamenlijk de rozenkrans te bidden ten huize van een overledene. aap, verkl. èpke. den aort krijgen: hij is er goet geaort, hij voelt er zich goed thuis. arend. 1) aardig; 2) vreemd, raar, in ongunstige betekenis. Dè’s zò’n aorig mènneke, dat is zo’n vreemd mannetje. 1) geaardheid, inborst; 2) het fijne, de aardigheid van een zaak: hij zonk dè‘t unnen aort hai, hij zong dat het een lust was; 3) ik kan er d’n aort nie krijge, zegt iemand die zich in een nieuwe omgeving niet thuis voelt. aas. mv. eus of aozen, in het kaartspel. avond, unnen goeien aovond!, goede avond! ge moet veur d’n aovend thuis zen, je moet voor het donker thuis zijn. t’aovend, vanavond. bende t’aovend thuis?, ben je vanavond thuis? appel. mv. appel; verkl. èppelken. aanstalten. apotheek. arbeider. 1) als, as’t goet is kom ik mèèrgen, als het goed is kom ik morgen; 2) dan, hij hè meer as ik, hij heeft meer dan ik. dat. ge moet zörgen asda ge op tijd klaor zijt, je moet zorgen om op tijd klaar te zijn. alsof. astma. verzekering, ze komme geld ophaole vèur de brandastrantie, ze komen het geld voor de brandverzekering ophalen. vader. zie ook vaoder. 13
Aut Autoor Auws Auwsum Avvaneeren Avveseren
oud. altaar. de karse stòn op d’n autoor, de kaarsen staan op het altaar. links: de ausse hàànd; averechts: aus bréien. andersom, verkeerd om: ge hèt oewen sok auwsum aon, je hebt je sok verkeerd om aan. opschieten. opschieten.
B. Baaien hemdrok Báánd
Baar Babbel Badhandschoentje Baej Bag Baggebèkske Baggemáánd Baggemèrt Baggetèngske
Bak Bakkes Balduinen Balken Bàllie Balliweengt Bamboes Bamis Bangescheitert
onderrok, gemaakt van dikke stof, voor in de winter. band. mv. bèènt. De bèènt, twijgen, wilgetenen. Unnen bàànd en unnen wis, die haolde daor ‘tie is, boerengeriefhout mag je overal kappen. in de baare klompen, zonder kousen in de klompen. toffee. washandje. allebei. big. verkl. bègske. zie ook koer. kleine varkenstrog. biggenmand. platte mand waarin de biggen naar de baggemèrt werden vervoerd. biggenmarkt, markt waar de biggen worden verhandeld. In Uden was een levendige biggenhandel. biggentangetje. mè ’t baggetèngske wiere de tèndjes geknipt, met het biggentangetje werden de tandjes geknipt; zodat de biggetjes de zeug geen pijn deden bij het zogen. 1) koffiekop; 2) gevangenis. gezicht. ravotten. hooizolder. zie ook hòizulder. ge meut nie op de balken speulen, je mag niet op de hooizolder spelen. iemand die over een ander praat. dè’s ‘n gróóte bàllie, dat is een grote roddelaarster. ruwe wind. harde bezem. keert d’n hèrd mar ‘s uit mè d’n bamboesen bèssum, veeg de keuken maar eens uit met de harde bezem. 1 oktober, vervaldag van de pacht. bangerik. wa bènde gij toch unnen bangescheitert, wat ben jij toch een bangerik. 14
Bangmaker Bank Baolie Baoliën
Baon Baort Baòs Baòske Baren Barm Baseloen Bats Batteren Bè
Bedaf Bediénen Bedplank Bedrukt Bedruufd Bedsteej Beduien Béén Beer Bèèrg Beergelt Beest Beevert Beezen
Begaojen
Begènkenis Begèrren
vogelverschrikker. bank, verkl. bènkske. wild lopend vrouwspersoon. zwaaien, wild, onachtzaam lopen. gòt mar aon de kant, d’r kumt ‘r ènne aongebaoliet, ga maar opzij, want daar komt iemand wild aangelopen. 1) baan, betrekking; 2) weg: de Bosse baon. 1) baard, 2) afval van vlas. baas. mv. baós of baoze. ook wel de vader, of gezinshoofd. Is d’n baòs òk thuis?, Is het gezinshoofd ook thuis? jongetje. kinderspel, soort vangertje en verlos. opgehoogde kant. ook berm. werkkiel. zie ook boezeroen. grote afgeronde schop. slaan; afbatteren, afranselen. 1) wel. Bè ja, wel ja. Bè foei toch èvvel!; 2) bij. bè wie bende gewist?, bij wie ben je geweest? Bè, bè d’n Dries, wel, bij Driessen. veraf gelegen, achteraf. het sacrament der stervenden toedienen. plank achter in de bedsteej waar de lamp en de pispot op staat. ernstig. wa kèkte bedrukt, wat kijk je ernstig. bedroefd. ingebouwde slaapplaats. aanduiden. been. mv. been. verkl. bintje. 1) braambes. mv. beren, brombeer; 2) mannelijk varken. mv. birren. berg. d’r lag unnen bèèrg záánd op de misse, er lag een berg zand op het erf. dekrijpe zeug. d’n beest uithange, zich onbehoorlijk gedragen. bedevaart. rondrennen. wa ligge die koei toch te beezen!, het rondrennen van de koeien met opgeheven staart. As d’een ków beest, stikt d’áánder den stàrt umhòg, spreekw.: men aapt elkaar na. 1) mishandelen, toetakelen, er slecht uitzien: o, hij zag er zo begaoit uit. 2) verbruien, grof maken: jonge, jonge, wa hèddet toch begaoit! wat heb je je toch slecht gedragen! drukte, feestelijkheid. verkiezen: da begèr ik nie te doen, dat verkies ik niet te doen. 15
Begèrrig Begos
Begraffenis Begraffenisbidder Begraoven Behaauwen Beheimd Béi Bekanderen Bekant Bekeukelen Bekoenkelen Bekruizen Bèkske Belaoitaofelen Beloken Belommert Bèls Beluchtdrager Bèmmel Bèmmelen Bèn Benadeilen Bènd Benejen Bèngel Bensletter Beren Berg
begerig. ’t begos, het begon. ’t waar al kaauw, en’t begos òk nog òk te regenen, het was al koud, en tot overmaat van ramp begon het ook nog te regenen. begrafenis iemand die komt uitnodigen voor de begrafenis. begraven. behouden. de ków hè nie behaauwe, de koe is niet bevrucht. stiekem. wa ligde dòr beheimd te doén?, wat ben je daar stiekem aan het doen? zie ook foezelen. beide. elkaar. zie ook malkander. bijna. ook bekanst. begoochelen; ogen bekeukelen, het gezicht bedriegen, goochelen. iets in het geheim afspreken. zwart maken, vooral met houtskool (kruiskool), of met roet van een ketel. bakje, kop om koffie uit te drinken. zie ook tas. bedriegen. ge bent belaoitaofeld, je bent bedrogen. beloken Paosen, de zondag na Pasen. betrokken lucht, tegen onweer. Belgisch trekpaard. d’n Bèls duuter zunnen tijd ovver, het Belgisch trekpaard neemt er de tijd voor. de naaste buurman die bij een begrafenis alles regelt en in de stoet voorop loopt. reep stof. bengelen, slenteren. hij bemmelt mar langs de stroot, hij slentert maar doelloos rond. mand. benadelen. wilgetakken om rijsbos mee samen te binden. beneden. band; hoosbèngel, kousenband. doek tussen knieën en enkels, ter bescherming van kleding bij het mesten. inwoners van Erp. 1) Aanduiding voor een opgestoven hoogte van mager klapzand. Zo ontstonden de benamingen Bedafse bergen, Bergmaas, Kreitsberg, Nabbegatse berg, Raktse bergen, Reekse bergen, Steenbergen, Trentse bergen, Zevenbergen. (Deze laatste benaming is misschien ook wel afkomstig van de zeven 16
Bergmaos Berhook Berremiet Bèrrevoets Bèrrig Bèrtha Bèrtus Bescheert Beschèit
Beschiéten Beslag Beslagbijl Besniéten
Besnijen Bèssum Bèssumen Bèst Beste Besteken Bestelleke Bestèlleke Bestellen Bestillen Bestuiten Bèt Betaolen Betaomelijk Betaomen Betazzie Bèts Bètter
grafheuvels, die er gevonden zijn); 2) hooiberg. Bergmaas. gebied in Zeeland. pikhaak (bij een zicht). soepketel. blootsvoets. vgl. baar. de zeug wil naar de beer. Gijsbertina, Lambertina. Gijsbertus, Lambertus. beschoren, door het noodlot toegedacht. bericht: hedde al beschèit gekrigge van d’n dokter?, heb je de uitslag al gekregen van de dokter? hij wit goed van beschèit, hij weet veel. we hebben dè d’r goed bij beschéien, die voorwaarden hebben we duidelijk gesteld. voldoen, ’t beschiét ‘r nie aon’, het is niet voldoende. beroerte. bijl om een boomstam tot balk te hakken. bezuren, ervoor boeten, ontgelden. zie ook misniéten. mè de kooi, moeten ’t òk de goei besniéten, samen met de slechten, moeten het ook de goeden bezuren. besnijden, castreren. Een mnl. big wordt m.b.v. een schars ontdaan van zijn zaadballetjes en wordt daarna burcht genoemd. bezem. d’n bèssum stè buite, ze hebbe vrijhof, de bezem staat buiten, ten teken dat de ouders van huis zijn. haastig lopen. Ze bèssumde ovver de stroot, ze liep haastig over straat. 1) beest. mv. biste. verkl. bisje; 2) z’n best, flink: ze zijn z’n best aon het werken. w.c., toilet. zie ook biste. schenken: iemand mè ‘ne koek besteken, iemand een koek schenken. gedoetje. anijsbol. zwanger zijn. ze hi wa besteld, zij is zwanger. bestelen. complimenteren. zie ook stuiten. Elizabeth. betalen. betamelijk, passend. passen, behoren. da páást nie, dat hoort niet. stamppot. zie ook petazzie. Elizabeth, Lamberta. beter. 17
Beugel Beugelbaon Beugelen Beuren Beus Beveurbild Bewaarschool Bewaoren Bezetsel Bezetting Bezij Bezije Bezunder Bezwaoi Bezzig Bidden
Bieboer Bieman Bies Biest Biesthoek Bietje Biézen Bij Bijdrijen Bijnen Bijs Bijster Bikken Bil Bild
ijzeren band om de hals van de koe, waarmee ze getuierd staat. zie ook halsbeugel. ruimte waar men kan beugelen. spel waarbij een houten bal door een ijzeren ring (beugel) gerold wordt. zie ook sleger. nog tegoed hebben van slaag: ge zult ze nog beuren! boos. bijvoorbeeld. kleuterschool. zie ook kakschool. bewaren. bandje aan een zoom. zie ook stootkant. grote benauwdheid op de borst, longontsteking. verstand. naast. d’n bòm stè bezijen ’t huis, de boom staat naast het huis. bijzonder. eerbetoon. de néije pestóór wier mè gróót bezwaoi ingehòld, de nieuwe pastoor werd met gróót eerbetoon ingehaald. bezig. zie ook bizzig. wòr bènde mi bezzig?, waar ben je mee bezig? bidden. (bidde, gebid). d’r wier vruuger veul méér gebid as tiggewòrrig, er werd vroeger veel meer gebeden dan tegenwoordig. imker. zie ook bieman. imker. lang oevergewas. gedroogd wordt het gebruikt om stoelen en matten te vlechten. zie ook biézen. eerste melk van een koe die gekalfd heeft. Soms werd witbrood ook met biest gebakken. gebied waar veel biezen groeien. beetje. zie ook bitje. unnen biézen stoél, een stoel met een van biezen gevlochten zitting. goed. de klok stè nie bij, de klok staat niet goed op tijd. toegeven. binden: ze zèn de rog aon ’t bijnen, ze zijn rogschoven aan het binden. zie ook bingen. Gijsbertus. ’t is te bijster, ’t is wat te zeggen. eten. hamer om molensteen te scherpen. zie ook bilhammer. beeld, ’t Hèllighartbild is van ’t trôntje gedonderd, het HeiligHart-beeld is van zijn staanplaats gevallen. verkl. bildje. 18
Bilhammer Billen Bimbees Bimd Bingen Binnenèèst Binnetès Biste Bitje Bitsek Bitsen Bitswijk Biy Biyen Biymees Bizzig Blad Blak Blaoieren Blauwlegger Blauwverver Blèdje Bleik Bleiken Bleind Bleindaos Blèk Blèkken Blèkschup Blèren Bleui Bleur Blevven Bliéken
hamer om molensteen te billen, te scherpen. scherp maken van een molensteen. koolmees. verkl. bimbiske. zie ook biymees. laag, vochtig weiland. binden. binnenkant van een huis. binnenzak. hij hè ‘nen tiek in z’n binnetès, hij heeft een knikker in zijn binnenzak. w.c. beetje. Bitswijk. bijten, verdelen. een gebied dat verdeeld is. bij. mv. biyen. bieden. (biy, biyt, bòide, gebòjen), bij een verkoop, of het kaartspel: wa biyde?, wat bied je? koolmees. verkl. biymiske. bezig. blad. mv. blaoi, blaojer. verkl. blaoike, bleeike, blèdje. ’t sti glijk blak, alles staat blank; blak wàtter, niets dan water; ten blakke kommen, te voorschijn komen. bladeren. hij blaoiert in d’n Engelbewaarder, hij bladert in ‘De Engelbewaarder’ (een katholiek jeugdtijdschrift). heggenmus. katoendrukker, iemand de schorten van zelfgesponnen linnen bont verfde. blad, tijdschrift. Hij blaoiert in ’n blèdje. bleekveld: grasveldje bij het huis, waar de was op gelegd wordt om te bleken. bleken. blind. daas. 1) blik. ’n blèkken trummelke, een blikken trommeltje; 2) schors van een boom. afpellen van een ei of sinaasappel. ijzeren schopje om de bast van een boom af te halen. blaten. verlegen. blaarkop: koe met witte kop. blijven. gluren, stiekem of nieuwsgierig kijken. wa stòdder toch te bliéken, wat sta je toch nieuwsgierig te kijken; hij blièkt van de 19
Bliékerd Blijven Bliksem Bloeien Bloem Bloken Bloojer Blook Bloos Bloospijp Blozen Bluien Bluimònd Bluisteren Bocht Boek Boekendekoek
Boekent Boelslichter Boembakkes Boenhej Boer Boeremoes Boest Boesten Boetsen Boezeroen Bòg Bòjjem Bok Bòkken
kaauw, hij ziet wit van de kou. gluurder. blijven. (blijf, blif, geblivven). ook blitsem, scheld- of vloekwoord. zie ook wirlicht. heten bliksem, appelstamppot. bloeden. ’t bloeit verrèkkes, het bloedt ontzettend erg. verkl. bluumke. blaken, walmen. de lamp blòkt, dreit ‘m ‘s wà lègger, de (olie)lamp walmt, draai hem eens wat lager. blaar. walm, rook. 1) (varkens)blaas. zie ook foekepot; 2) domme vrouw. pijp om het vuur aan te blazen. ook blaozen, blazen: bloost de kàrs màr uit!, blaas de kaars maar uit! bloeien; wa bluien de kruinagels toch schòn, wat bloeien de seringen toch prachtig. mei een gebluisterd gezicht, een met uitslag, puisten of blaren bedekt gezicht. 1) kromming in de weg; 2) nageboorte van een koe; 3) tuig, waardeloos spul; 4) onkruid. boek. mv. boeken of búúk. verkl. buukske. boekweitkoek. boekendekoek dorsen, hiermee wordt het met de knuppel dorsen besloten; men slaat dan niet beurtelings, maar met alle vlegels tegelijk. boekweit. degene, die de erfenis moet afhandelen. masker. zie ook moembakkes. gróót leven om niets. boer, oprisping. gift diejen boer ok ‘ne stoel, zegt men als iemand een boer laat. zie ook búúken. boerenkool. bolster van een walnoot. walnoten van de bast ontdoen. stoten. werkkiel. ook boezeloen. boog. mv. beug. verkl. beugske. bodem. schraapt d’n bòjjem d’r nie uit, zegt men als iemand heel hard door de pan krabt. 1) bok. verkl. bùkske; 2) stuiver. 1) bukken; 2) schelen: ’t kan me nie bòkken. 20
Bokpool Bòks Bòksetès Bòksenbáánd Bòm
Bòmeerd Bòn Bonk Bont Bònnestaak Boogerd Booi Boor Bóót Bos Bòs Boskriek Bossen Bot Bòtter Bòtteram Bòtterbloem Bòtteren Bòtterfebriek Bòtterkletser Bòtterùmgang Botterpot Bòtterprent Bòttertelder Boúwen Bovenèrmens Bovvene Bráánd
A-paal, waar de elektriciteitsdraden aan hangen. broek. verkl. bukske. broekzak. riem. boom. mv. beúm. verkl. bùmke. ’t kan bètter van d’n bòm as van d’n tak, zij die het meeste hebben, kunnen ook het meeste geven. binnenste van een holle knotwilg, gebruikt om planten in te zetten. boon. mv. bònne: hij is in de bònne, hij is in de war. gruun en witte bònne, groene snijbonen gemengd met witte bonen paard. Brabants Bont, de rood-wit geblokte Brabantse vlag. bonenstaak, stok waarlangs bonen groeien. boomgaard. In Uden lagen vroeger veel kersenboogerds. postbode. draagbaar. boot. verkl. bùtje. bos (bloemen), bundel; struik. verkl. buske. bos. verkl. buske. Den Bòs, ’s-Hertogenbosch.. wilde kers. schatten. Bij de verkoop van een boerderij werd de hoeveelheid hooi of stro op de balken of in de schuur gebost. 1) niet scherp; ’n botte hiép; 2) been. verkl. bùtje; 3) boterham. boter. boterham. mv. bòtteramme. boterbloem. overweg kunnen. die twéé, dè bòttert nie, die twee kunnen niet met elkaar overweg. boterfabriek. In Uden stond melk / boterfabriek H. Henricus, in Zeeland boterfabriek St. Jacobus. 1) grote platte lepel om boter mee te maken; 2) botermaker. jaarlijkse omgang om boter op te halen voor de pastoor. zie ook ùmgang. botervloot. versiering op de boter. beslagkom. ploegen. zie ook eren. van bovenèrmens, diep. boven. 1) brand; 2) gerooide plek in het bos. Tussen Uden en Zeeland ligt het ‘Bráánds heike’, dat vroeger als vuilstortplaats gebruikt 21
Bráánder Brabbant Brak Braof Brats Brééd Breekgoéd Breekwaor Breem Brei Breiijzer Breken Brèmbeer Brembèzzem Bret Breukrand
Briensen Brier Brik Brillen Brobbelbiés Broek Broekstéén
Broelie Brokkepap Bronòllie Bróód
Broojen Bröske Brouwer
werd. zie ook rooi. lampje, peer. braakliggend, afgebakend gebied. 1) klein, oud huis, barak; 2) schakel van een ketting. braaf. modderpoel. zie ook drats. breed. unnen breje weg, een brede weg. aardewerk, porselein. zie ook breekwaor. serviesgoed. braamstruik. balkenbrei. breinaald. 1) breken. (breek, brikt, braak, gebroken); 2) verspreiden. mèèst breken, mest verspreiden. braambes. mv. brèmbeeren. braambes. mv. brembèzzemen of brèmbèssums. losse plank, voor op de kruiwagen. Door en langs Uden loopt de Peelrandbreuk. Langs breuken in de aardkorst kunnen aardbevingen plaatsvinden, zoals op 28 november 1932 in Uden, die minieme schade aanrichtte. Het hoog gelegen deel, waar Uden op ligt, heet horst, het lage deel slenk. hinniken. barrière, tolboom. bij de Gèffese brier moete tol betaolen, bij de Geffense barrière moet je tol betalen. zie ook tol. gesloten rijtuig met vier wielen. lelijke gezichten trekken. moerassig gebied, tussen Zeeland en Nistelrode. laag, drassig land. afgezette ijzerdeeltjes die samenklonteren en zo ‘stenen’ vormen, waardoor de doorstroming van het water wordt bemoeilijkt. zie ook wijst. ravage, troep. melk met daarin brood gebrokkeld. petroleum. ook bromòllie. brood. meestal bedoeld roggebróód, dit in tegenstelling tot mik. Omdat men roggebróód gezonder vond, maar ook wel uit zuinigheid, zei men: van bróód worde gróót, van mik worde dik. mv. breuj. verkl. breuike. braden. sierspeld. bierbrouwer. Jaonus, gôdde gij bij d’n brouwer ’s een tùnneke 22
Brujen Brujer Brullen Brulluft Brusselen Brustig Bruur Buigen Buij Buil Buisman Buiten
Buitenbins Buj Bukkem Buksen Bùlken Bulling
Bult Bultekuil Bunt Buntbèssum Bùrt Bùrd Bùrg Bùrgemèster Burgerij Bùrgt Burremiel
Faro-bier haolen, Jan, ga jij bij bierbrouwer van de Ven eens een vaatje Faro-bier halen. broeden. broeder. huilen. bruiloft. brulluften, bruiloft vieren. ik kom oe verzuuke op de brulluft, ik kom je uitnodigen voor de bruiloft. kruimelen, brokkelen. bronstig, van schapen. broer. mv. bruurs. verkl. bruurke. buigen. (buig, bog, geboggen). regenbui. (papieren) zak. verkl. bùileke. zie cichrei. vergeleken met. ’t is vandaag mar kaauw, ’t schilt veul buiten gisteren, het is vandaag maar koud, het is een heel verschil vergeleken met gisteren. buitenbeentje, tegendraads. da jong is aolling buitenbins, die jongen is helemaal tegen de draad in. beu, genoeg. bokking (gerookte haring). boeren, een boer laten. schreeuwen. wa ligder toch te bùlken, wat ben je toch aan het schreeuwen. 1) een zekere lekkernij: een mengsel van boekweitmeel en spek, als worst in de dikke darm gestopt, daarna koud geworden, tot schijven gesneden en gebakken in de pan; 2)ingewanden van dieren. 1) bult, bochel; 2) heiturf, die van de bulten (hoogten) afgestoken wordt. kuil, waaruit je turf kunt steken. 1) helm-, duingras; 2) gebied met deze begroeiing. hij vaort mè mèèst d’n Bunt in, hij rijdt met een kar mest naar dat land. bezem gemaakt van de wortels van buntgras. beurt. umstebùrt, om de beurt. etensbord, ge it diejen bùrd leeg!, je moet dat bord leegeten. zie ook telder. borg. burgemeester. ook wel burgemister of d’n bùrger. elite van het dorp. gecastreerd varken. koperen pot waar soep in gekookt werd. zie ook moor, moer of 23
Bùrrie Bussel Bussener Buten Buts Butsel Butsen Buuk Búúken Buunder
Buunderen Bùùrt Bùùrten Buut
berremiet. burries van een kar, waar het paard tussen staat; draagbaar van een kruiwagen. ronde, rieten mand. In deze manden, met een doorsnee van 5060 cm, werden de kersen naar de veiling gebracht. Bosschenaar. verstoppertje spelen. deuk. zie ook duts. pukkel. mv. butselen. indeuken, van vruchten en metalen voorwerpen. beuk. boeren. 1) boender, schrobber, gemaakt van heide, om b.v. klompen, melkbussen of pannen mee schoon te schuren; 2) een hectare land. boenen, schrobben. aantal huizen, dat bij elkaar in de buurt ligt. zie ook nober, noberschap en gebuurt of geboert. kletsen. ze dinne vruuger veul buurten, vroeger werd er met elkaar veel gezellig gekletst. doel, bij verstoppertje.
C. Calvarie Canidas Capecijn
Cefiel Centuur Cichrei Cijns Cis Cisca Coenjac Contrebutie Coperatie Coppesmeulen Cornètbief
afbeelding van Christus aan het kruis op de Calvarieberg. populier. 1) Capucijner pater. de Capecijn hielt unnen donderpreek, een paar keer per jaar kwam een Capucijner pater preken voor de missie: een soort bezinningstijd; 2) soort boon. amper. ceintuur. cichorei, koffiesurrogaat bereid uit de gedroogde en daarna gemalen wortel van de cirocheiplant. (Buisman). belasting. Franciscus. Francisca. cognac. contributie. coöperatie. molen in de Kerkstraat te Zeeland. corned beef, ingeblikt rundvlees. 24
Coyboy
cowboy: ze speule coyboy en indiaan.
D. Da Daauw Dabben Dag Daluk Daogeluks Daolder Daolen Daorveur Daos Daozen Dartien Dartig De Dè Debberen Deel Dèèrm Dees Deger Déilen
Dek Dekker Dekliér Dèl
Dèmpig Denken
dat. zie ook dè. dauw. 1) met handen of voeten door een zachte substantie gaan; dur de modder dabben; 2) eten prakken. zie ook debberen. dag. mv. daag. dadelijk. dè doe’k daluk wel, dat doe ik dadelijk wel. dagelijks. daalder, 150 cent. 1) dalen; 2) ijlen. wa littie‘r toch te daolen, wat is de zieke toch aan het ijlen. ervoor. daas, steekvlieg. zeurderig blijven praten over hetzelfde. dertien. dertig. je, als achtervoegsel veel gebruikt: doede, doe je, gòdde, bende, hedde. dat. ditten en dètjes, niemendalletjes. Dè’s net ènder, dat is om het even. eten prakken. voorstal. dorsdeel, dorsvloer. darm. mv. dèèrm. dit, deze. schoon, zuiver. De sneùw is deger weg, de sneeuw is helemaal weg. delen. (déil, déilt, dilde, gedéild). as ge verjeurt meud’ op school snuupkes déilen, als je jarig bent, mag je op school snoepjes uitdelen. deksel. rietdekker. ladder van de rietdekker. 1) deel, ’n dèl appel, een hoeveelheid appels; 2) laagte in de grond, ven. de Smèrdèl, een poel in de Nabbegatse bossen bij Zeeland. mv. dellen; 3) gek, dwaas, (vooral van vrouwen). kortademig. denken. (daocht, gedaocht). ik daocht toch èècht dagge kwáámt, ik dacht toch echt dat je zou komen. 25
Den Dèr Derf Det Deur
Deùrgebont Deurgoon Deurhaolen Deùrloop Deùrslag Deùrrokerke Deuzig Devossie Di Dieje Dien Dienen
Dijk Dijsel Dijstel Dik Dikkels Dikkop Dikstentijd Diksentijds Dinde Ding Dingen
openbare dorsplaats. wordt gezegd als men iets onvrijwillig geeft: dèr, dor heddet! daar heb je het! neerslag in eigengebakken roggemik. stemloze e, zoals in ‘je’ of ‘het’, als achtervoegsel veel gebruikt: doedet, doe je het, meudet, enz. 1) door, doorheen. daor kùmt ’t deùr, daar komt het door, daor kùmt ’t deúr, daar komt het doorheen; 2) mv. dùrre, deur. verkl. deùrke. zie ook dur. deurkozijn. doorgaan, verdergaan. ’t moet wel deurgoon, het moet wel door gaan, verder gaan. zie ook dùrgaon. hij wier d’r flink deurgehaold, hij werd goed voor de gek gehouden. diarree. vergiet. Leentje, wáást de flodderbònne efkes in d’n deùrslag?, Lenie, wil je de tuinbonen even wassen in de vergiet? stenen pijpje. verdwaasd. wa duu dè keind toch deuzig, wat gedraagt dat kind zich verdwaasd. eerbied. dit. diegene, d’n dieje, die moet ik nie!, hem moet ik niet. Lamberdina 1) werken. d’n boer gaon dienen, bij een boer gaan dienen als meid of knecht; 2) niet anders kunnen. dè zou wel dienen, dat kan niet anders. weg, straat. 1) dissel; 2) distel. distel. dikwijls. zie ook duk. dikwijls. kikkervisje. verkl. dikköpke. zie ook kwab en pannelekker. vaak. dikwijls. zie ook duksentijds. deed je. meisje. mv. dingen en dinger. Het laatste mv. gebruikt men als met minachting over een meisje wordt gesproken. ding. heeft een ruime betekenis zonder goed nedl. alternatief. ’t dingen sti schòn te vèld, het veldgewas staat er goed bij. doet oe kooi dingen aon, doe je oude kleren aan. ’t is goei dingen, dèt ie verkùpt, hij verkoopt goede waar. 26
Dis Dissel Diy Dizze Dizzember Dobbel Dobben Dobbel-aauw Docus Doddoener Doede Doek Doel Doén
Doerak Doet Dòf Doffen Dòien Dòit Dòjjer Dol
Donderen Donderschoer Donk
hij wit z’n dingen goed te doen, hij doet zijn werk goed. hierheen; kom ’s dis op aon. hakbijl om zijkanten van een balk glad te hakken. die. deze. december. dubbel. Verdobbelen, verdubbelen. aardappels zoeken op een reeds gerooid land, nalezen. In Veghel gebrouwen bier. Jodocus. iemand waar niets van uitgaat. doe je. doek. mv. doeken of dúúk. verkl. duukske. handboogschutterij. d’n doel. (ik doei, hij duu, ik din, wij dinnen, gedaon.) Wordt vaak gebruikt voor een ander werkwoord; ik doei schrijve, ik ben aan het schrijven; hij duu lezen, hij is aan het lezen; ze dinnen zingen, tòw ik binnenkwáám, toen ik binnenkwam, waren ze aan het zingen. Veel gebruikt is de vraag duuget? (doet het) is het zo? en duuget nie? is het zo niet? nietwaar? ’t is laot, duuget nie? het is al laat, nietwaar? dè duu me nie, dat doet men niet, dat hoort niet. hij duu lillijk, hij moppert. wa doede?, wat ben je van plan? dè’s gèn doen, dat is ondoenlijk. wa duu’ta?, wat geeft dat? ik doei op huis aon, ik ga naar huis. hij duu-t-em niks, hij doet hem niets. doe’s vort, schiet eens op. ze duuget ‘r um, ze doet dat met opzet. doe mar hènne, ga zo maar door. ondeugend persoon. zo ge doet,zo worde gedoet, wie kaatst moet de bal verwachten. doof. stompen. dooien. ’t doit, het dooit. duit. verkl. doitje. dooier van een ei. 1) tol. Er zijn ijs- of pin- en drijfdollen. De eerste twee hebben een ijzeren pin, de laatste wordt met een zweep gedreven; 2) duizelig. ‘t hi gedonderd op unnen kaolen bòm, als het al vroeg in de lente onweert, is dat een teken voor een slecht jaar. onweersbui. zie ook schoer. ’t kwam as ’n donderschoer, het kwam erg onverwachts. hooggelegen gebied. 27
Donkere Dòns Dood Dóód Doodbidden Door Dóór Dóós Döppen Dòr Dòraon Dòrbij Dòrde Dòrin Dòrgins Dòrmi Dòrre Dorshout Dortiende Dortigste Douwen Draèi Draèjen Draèjörgel Drankmesjien Drats Dreef
Dreej Drèggen Dreug
Dreugen Driek Drieka
vèur d’n donkere thuis zèn, voordat het donker is moet je thuis zijn. 1) bloem van meel; 2) donsveren. daad. mv. daoi. dood. unnen dóójen, een saai persoon. 1) uitnodigen voor de begrafenis; 2) gezamenlijk gebed bij een overledene. We gaon tante Trui doodbidden. Thedora. daar. 1) doos; 2) simpel vrouwspersoon, gans. verkl. deuske. doppen, de schaal eraf halen. we moesse d’n aollingen middag erte döppe, we moesten de hele middag erwten doppen. daar. dòr liggut, daar ligt het; nadrukkelijk aanwijzen: dóór! daaraan. wa hedde dòraon?, wat heb je daar aan? daarbij. derde. daarin. daarginds. daarmee. ’n dòrre heg: een (mei)doornen haag. sprokkelhout. dertiende. dertigste. duwen. draai, bocht. ’t pèrd kan d’n draèi nie vatten, het paard kan de bocht niet nemen. draaien. draaiorgel. ketel voor het koken van voer voor het vee. zie ook vèèrkesmesjien. modder, smeerboel. weg waarover het vee gedreven werd. mv. dreven. De schoop gongen ovver d’n Ujesen dreef, de schapen liepen over de Udense dreef. Andreas. plagen, treiteren. zie ook ezelen. droog. dè’s unnen dreuge, dat is een saai iemand. ’n dreug ków, een koei die geen melk meer geeft. staon de koei dreug?, zegt men wel eens als er geen melk bij de koffie is. drogen. Hendricus. Hendrika. 28
Dries Driy Driyèvventer Driykunningen
Driymel Driyslag
Driyspeen Droot Drop
Drossent Druivevijger Drùllen Drumhinne Drùp Drùppel Druvig Dùbbelen Dùbbeltje Dùbben Duffel Duget Duien Duiker Duim Duits lijntje Duk Duksentijds Dùlper Dunder
1) weiland, aan de boerderij grenzend; 2) Andreas. drie. langere èvventer voor 3 paarden. Driekoningen. d’n zesden janewarie gaon ons jong as driykunningen roond, op 6 januari gaan onze kinderen verkleed als de drie koningen de deuren langs, om te zingen en wat geld of snoep te verdienen. drie maal. manier om (onvruchtbare grond) toch enigszins rendabel te bewerken: Het eerste jaar werd er tarwe of rogge als wintergraan verbouwd, het tweede jaar werd gerst of haver als zomergraan gezaaid en in het derde jaar lag het land braak. Later liet men de grond niet meer braak liggen, maar zaaide men klaver, dat de akker veel vruchtbaarder maakte. koe, waarbij een speen geen melk geeft. draad mv. dreui of drooi. druppel. zie drùppel. d’n lèèsten drop is de bòtterknop, de laatste druppel melk levert de vetste boter op; een aansporing om de koe helemaal leeg te melken. drossaard, vertegenwoordiger van de landheer. druivestruik, wingerd. rollen. hij drùlt van d’n Bloten kont af, hij rolt van de Blote kont af. (een van de Bedafse Bergen). eromheen. het druppen: van de regen in d’n drùp. druppel. droevig. dobbelen. dubbeltje. Aardappels zoeken op een gerooid land. dikke winterjas. doet ‘t. (duide, geduit), duiden. Uitduien, verklaren. watergang, onder een weg door. ongeveer 2½ cm. spoorlijn van Boxtel naar Wesel. vaak. dè heb ik duk zat gedaon, dat heb ik vaak genoeg gedaan. maar: hij is duk zat, hij is vaak dronken. dikwijls. dorpel. zie ook dùrpel. hij stùlpert ovver d’n dùlper, hij struikelt over de drempel. dunner, slanker. d’een meid waar nog dunder dan d’aander, het 29
Dunnen Dùp Dùppen
Dur Dùr Durgaon Dùrp Dùrpel Durre Dùrrum Dùrske Duts Dutsel Dutselen Duvel Duzend Dwael Dwèrs Dwèrsbòmmen Dwèrsliggers
ene meisje was nog slanker dan het andere. hij is aon d’n dunnen, hij heeft diarree. zie ook spèllen. simpel manspersoon. 1) centje dùppen, een spel waarbij men op een steen gelegde centen laat omwippen door er een knikker op te laten vallen. De centen krijgen hierdoor langzaam de vorm van een dop.; 2) erten dùppen: doperwten uit de peul halen, doppen. door. dor. zie ook dòrre. doorgaan. zal ’t durgaon?, zal het doorgaan? dorp. dorpel. haar. is dè durre vrijer?, is dat haar verloofde? daarom. Wùrrum? Dùrrum! meisje. dè’s ’n schòn dùrske, dat is een knap meisje. deuk. van de wijs. hij is aon d’n dutsel. dommelen, suffen, van oude mensen gezegd: hij is aon d’n dutsel. duivel. duizend. dweil. dwars. de zatlap viel dwèrs deur de dòrre heg, de dronkaard viel dwars door de doornen haag. tegenhouden. dwarsliggers. we speulden op de dwèrsliggers van ‘t spoor, we speelden op de dwarsliggers van de spoorlijn.
E. Eècht Eefkes Eegt Eek Eén Eenen Eer Eerbiejig
echt. eventjes. zie ook efkes. eg. mv. eegden. Onzen Theej is mè d’eegt naor d’n bunt, onze Theo is met de eg naar het land in de Bunt. azijn. een. hij zinner gènnen ènnen, hij zei helemaal niets. dit woord wordt vaak gebruikt in de betekenis van men; ge zout eenen bang maken, men zou bang van je worden. voordat, vooraleer. ’t zal regenen eer ik op de Knipperdul ben, het zal gaan regenen voordat ik op Knipperdul ben. eerbiedig. in de kerk moesse de jong eerbiejig de pet afdoén, in 30
Eerd Eerde Eèrg Eèrm Eèrme Eèrmoei Eèrmoeien Eèrmujig Eet Efkes Egel Eghook Egpors Eigen
Eiges Eijen Eijer Eijerkurf Eijerùmgang Eijerwezel Eijerwezels Eint
Eiselik Eizen Ekker Ekkes Ekstrant El Ellemaat Ellewaar Elper Elver
de kerk moesten de jongens eerbiedig hun petje af zetten. aarde. D'Eerd, Eerde, bij Veghel. boven d’eerd staon, tijd tussen dood en begrafenis. Oivers. erg, in de gaten. hij hètter gèn èèrg in, hij heeft niets in de gaten, hij is zonder èèrg, hij is erg onnozel. arm. mv. èèrm. mè unnen krommen èèrm, met een cadeau op bezoek komen arme. mv. ermen, arme mensen. armoede. dòr is’t èèrmoei troef, daar is het een armoedige boel. ploeteren. armoedig. d’n eet, het eten. komd’op d’n eet?, kom je bij ons eten? eventjes. zie ook èkkes. bloedzuiger. om de eg te schudden. ketting om de eg mee vooruit te trekken. m’n eigen, oew eigen, z’n eigen: hij hè z’n eigen gestoten, hij heeft zich gestoten. hij viel van z’n eigen, hij raakte bewusteloos. zelf. commandeert d’n hond en blaft eiges!, doe het zelf maar! aaien. eieren. eiermand. mè d’n eijerkurf kommen, op kraamvisite komen. jaarlijkse omgang om eieren op te halen voor de pastoor. zie ook eierwezels. wezel. vrouwen, die in het voorjaar eieren ophaalden (voor de pastoor). 1) einde. mv. einder. zij het ‘m aon z’n eint gebrocht, zij heeft hem tot aan zijn dood verzorgd; 2) stuks vee: dezen boer hè tien einder, deze boer heeft tien stuks vee. zie ook engt. ijselijk. ijzen, rillen van schrik. akker. eventjes. kommes èkkes, kom eens eventjes. onbeschaamd, vrijpostig. zie ook strant. ongeveer 68 cm. stok van die lengte om lappen stof e.d. af te meten. manufacturen. aardappel. mv. elper. zie ook erpel. De elper afgiete, gaan plassen. armvol. zie ook ervel. 31
Elveren Elvert End Ender Engel Engt Ens Eppor Er af Erbeier Erdbeer Erder Erdgal Erdhóóp Erdkar Erdweg Eren Erfhuis Erft Ergent Erges Erlijk Ermboog Ernte Erpel Erpelkelder Erpelpoter Erpelriek
Erpelschoep Errest Errup Ers Ert Ertesoep
een grote hoeveelheid dragen. hoeveelheid. brengt unnen elvert hoi mee, breng wat hooi mee. 1) eend; 2) eind. iemand aon z’n end brengen, verzorgen tot aan de dood. zie ook engt. dè’s net ender, dat is toch om het even. dè’s fel ender, dat is hetzelfde. D’n Engel des Heren; als de kerkklokken om 12 uur ’s middags dit gebed luiden, staakt men even het werk om te bidden. einde. eens. ik ben ’t mè ouw ens, ik ben het eens met je. zie ook ins. een paar. hij is ‘r af, hij is de kluts kwijt. arbeider. aardbeien. mv. erdbeere. roeij en zwarte beren, rode en zwarte bessen. eerder. da haide erder moete zeggen, dat had je eerder moeten zeggen. zie ook irder. paardebloem. hoop zand. korte kar, om zand mee te vervoeren. zandweg. ploegen. openbare verkoop van een nagelaten boedel. 1) opperhuid, nerf; 2) de zode van het weiland. ergens. zie ook erges. ergens. zie ook ernte. eerlijk. ge moet ’t erlijk zeggen, je moet het eerlijk zeggen. elleboog. ergens. zie ook errest. aardappel. mv. erpel. aardappelkelder. pootstok voor aardappels. riek met platte tanden, of tanden met een verdikking aan de uiteinden, zodat de aardappels bij het opscheppen niet beschadigd worden. schop waarmee aardappels opgeschept kunnen worden, zonder dat ze beschadigen. ergens. Erp. aars. erwt. erwtensoep, snert. Bij hitte en vorst, erwtensoep bij van Dorst. 32
Ervel Esteren Eten Euken Eùw Eùwsel Euzen Euzendrùp
Evangellie Eve Evvan Evvel Evventer Ezel Ezelen
armvol. Escharen. eten. (eet, it, aat, geëten). jeuken. eeuw. een reeks grasvelden, hooiland. 1) water hozen; 2) mv. het onderste van het dak, waar het water afvloeit. het druppelen van het water van het dak; blèft nie onder d’n euzendrùp stòn, blijf niet onder de druppelende dakrand staan. zie ook neuzendrùp. evangelie. da’s een aorig evangellie, dat is een vreemd verhaal. 1) oud koren; 2) lichte haver. een van. Evvan die jong hait gedòn, een van die jongens had het gedaan. evenwel, toch. wild’èvvel, wil je wel. 1) hieraan konden twee handknuppels vastgemaakt worden om b.v. met twee paarden tegelijk te kunnen werken; 2) evenaar. schraag om was op te hangen. zie ook wasezel. plagen.
F. Faai Fallie Faolie Faoliekant
Faro
Febriek Feej Feeng Fel Femilie Fesoen Fesoenlijk Fèst
vader. lange zwarte doek, voor in de rouw. ook falie. op z’n faolie krijgen, een pak slaag krijgen. mis, verkeerd: dè ding kumt faoliekant uit, die zaak heeft niet de verwachte afloop; ge heggut faoliekant mis, is eigenlijk dubbelop. het befaamde Zellands bier. het kostte 6 ct per halve liter. Het werd gebrouwen in bierbrouwerij De Roode Leeuw van v.d. Ven. fabriek. fee. fijn. ongeveer, praktisch, bijna. dè’s fel ènder, dat is praktisch hetzelfde. familie. fatsoen. houd oe fesoen, gedraag je netjes. fatsoenlijk. feest. zie ook fist. 33
Fèsten Fezant Fibberwarie Fielepienen Fiets Fietspinneke Fijl Filesoof Fimelen Fink Fip Fist Fistelijk Flapper Flats Flatsen Fleer Flès Fleter Fliciteren Flier Flieren
Flikkeren Flirmuis Flodderbòn Floer Floere mik Foek
Foekepot
feest vieren. fazant. februari. lupinen. taptemelk of ondermelk, overblijfsel na de boterbereiding. uitstekend ijzeren pinnetje aan de achteras van de fiets, om het opstappen te vergemakkelijken. veiling. filosoof. met de vingers treuzelwerk doen. vink. tussen gróót en klein, tussen de fip en de fallie. feest. feestelijk. 2½ cent. koeienvla. ook flansen: iets weggooien. klap, oorvijg. moete’n fleer hebben?, moet ik je een klap geven? zie ook muilpeer. fles. zie Heter. feliciteren. vlierstruik. 1) van vlier. flierefluiter: vrolijke nietsdoener; 2) ondegelijk, halfbakken: unnen flieren metseler, een metselaar, die zijn ambacht niet goed verstaat. gooien. hij flikkerde z’n fiets op de grond, hij gooide zijn fiets op de grond. vleermuis. tuinboon. hèdde de flodderbònne al gepòt?, heb je de tuinbonen al gepoot? vloer. raar iemand. Ook foep: veerkracht (van zaken), moed, geestkracht (van personen). De foep is uit die veer, die veer is slap; de foek is uit hum uit, hij mist alle moed. Rommelpot voor vastelaovend. Aan een gedroogde varkensblaas werd een stevige rietstengel vastgebonden. Daarna werd de varkensblaas over een pot of conservenblik gespannen en stevig vastgebonden. Door met een bevochtigde hand (bijvoorbeeld met spoúw) een glijdende beweging over de rietstengel te maken, werd een laag rommelend geluid 34
Foep Foewelen Foezelen Foi Fornuiskettel Förtsen Fosweer Fraoi Fratsen Freeën Friemelen Friemelmuis Frotkont Frotten Frutje
voortgebracht, waarbij men liedjes zong. b.v.: foekepotterij, foekepotterij, geef me ‘ne cent dan gaa ‘k voorbij. dennenappel. liefkozen. stiekem iets doen. fooi. ketel voor het koken van de was of voor het varkensvoer. zie ook sopkettel. tikkertje. benauwd vochtig weer. meestal omgekeerd bedoeld: ’t is fraoi!, dat is niet zo mooi. rare kunsten. afrasteren. krioelen. tol. treuzelaar. prutsen, wa bende toch aon ’t frotten, wat ben je toch aan het prutsen, in elkaar aan het knutselen. fopspeen.
G. Gáálge Gaap Gááperd Gáárd Gáást Gáásthuis Gaauw Gank Gankig Gankvèrrig Gaojing Gaór Gaóren Gaòren Gaós Gapen Gaperd Garf
bretels. sufferd, domme vrouw. domoor. ook gaapmuts. omheinde tuin. 1) gast. mv. gaest. verkl. gaestje; 2) vier of zes tegen elkaar opgezette korenschoven. bejaardenhuis. gauw. 1) gang. mv. gèng. verkl. gèngske; 2) manier van lopen. hij is weer gankig, hij kan weer goed lopen. klaar om te gaan. gading. gaar. gaar worden. garen, om te naaien of te breien. zie ook garre. gaas. geeuwen. sufferd, domme man. korenschoof. mv. gerven. zie ook gèèrf. 35
Garre Garrewijnder Garst Gárst Gaspel Gat Gavel Gawwer Gè Gebaor Gebèkzak Geboert Gebont Gebooi
Gebòrren Gebòrte Gebruurs Gebuurt Gedaonte Gedèlte Gedoe Gedoei Gedoentje Gedurig Gedwas Gedwassen Geef
Geehonger Géén Geeneind Geer Geerd Geeren Geerend
garen. apparaat om garen op te winden. gerst. de garst is glijk platgewaeid, de gerst is door de harde wind helemaal plat gaan liggen. ranzig (van spek). gesp. zie ook geps. gat. mv. gaoter, verkl. gètje. tweetandige hooivork. verkl. gèvvelke. gauwer, sneller. hoe gawwer hoe bètter, hoe sneller hoe beter. jij. zie ook gij. gebaar. grote linnen zak om graan in te laten malen. buurtschap. zie ook gebuurt. 1) deurkozijn; 2) houten constructie van een boerderij. ook gebint. het aflezen van de beslissingen van de gemeenteraad, officiële publicaties, huwelijksaankondigingen enz. Die twiej staon onder de gebooi, ze zijn in ondertrouw. zie ook roep. geboren. geboorte. broers. buurtschap. we hebben ‘n goei gebuurt, we wonen in een fijne buurtschap. gedaante. gedeelte. drukte. dès ‘n héél gedoe, dat is een heel gedoe. boerderij. boerderij. steeds. ook geduurend of geduriges. vreemde praat. woorden, handelingen, die aanduiden dat iemand een verkeerde daad wil plegen. 1) gaaf, niet ruw, glad, 2) niet slordig, niet vuil: hij hi geef kleer aon, zijn kleren zien er fatsoenlijk uit, 3) knap: ’n geef durske, een knap meisje. geeuwhonger. rij garven. daarginds. graag. geer of nie, graag of niet. tak. mv. geerden, lange dunnen tak. verkl. gèrtje. spits toelopende stukken land. spits toelopend. 36
Gèèrf Geest Gef Geheng Gek Gekken Gèl Gelent Geleuven Geliérd Gelint Gellie Gelog Gelóóf Gèlt Gemèèrrege Gemekkelijk Gemènte Gemèntehuis Gemujig Gèn Geneem Geneúk Genòg Genugen Gepot Geps Geràkt Geràmte Gerèècht Geregeld Gerfkammer Geridschap Geroojen Geroos Gert Gerust Geschéid
korenschoof. hooggelegen land. gaaf, vlak. scharnier. grap. hij zinnut mè ‘ne gek, hij zei het voor de grap. 1) jokken, ge gèkt is meer ge vergist oe, terwijl ge liégt meer beledigend is bedoeld; 2) voor de gek houden.. geel. afrastering. zie ook gelint. geloven: ik geleuf ’t wel, ik hou het voor gezien, en gij geleuft dè?, en jij gelooft dat? een geliérd vèèrken, een geslacht varken, dat aan de ladder hangt. afrastering. jullie. zie ook gullie. gelag. geloof. vrl. varken. mv. gèlten. goedemorgen. gemakkelijk. gemeente. gemeentehuis. zacht, lenig. geen, zie ook gin. aangenaam: ’t is geneem wèrke, het is lekker weertje. vervelende handeling van een ander. zie neúken. genoeg. genoegen. kapot. zie ook kepot. gesp. gepikeerd: gij bent ók gaúw geràkt, jij bent ook snel gepikeerd. geraamte. rechtbank. steeds, regelmatig. sacristie. gereedschap. geraden; 't is oe geroojen, het is je aan te raden. geraas. Gerard. wel. dè kunde gerust, dat mag je wel doen. grens, scheiding: de Scheiwal li op ’t geschéid tussen Zelland en Langenbòm, de Scheiwal (waterloop) ligt op de grens tussen 37
Gesèmmel Geslacht Gèst Getijd
Getoelie Geut Gevoor Gevorlijk Gevricht Gevuul Gevulig Gewaor Gewééten Gewònlijk Gewònte Gewood Gewùrmt Gezoetel Gezwad Giebel Giebelkont Giel Gieps Giepsen Gierigerd Gigget Gij Gild Gin Ginderwijd Gineind Ginins Gins Ginsop Ginter Gist Gistelijk
Zeeland en Langenboom. gezanik. het geslachte (varken). geest. van plan zijn: hedde’t nog getijd?, ben je het nog van plan? ‘k hai getijd om mèèrge te kòmme, ik was van plan om morgen te komen. muziek. 1) dakgoot; 2) de plaats in de boerderij waar de gùtsteen staat, de keuken. gevaar. mv. gevoren. gevaarlijk. doe’s nie zo gevorlijk, doe eens niet zo gevaarlijk. gewricht. gevoel. gevoelig. gewaarworden, doorhebben. wordet haost gewaor? heb je het bijna door? geweten. gewoonlijk. gewoonte. gewaad. lastige vliegende insekten zoals muggen, vliegen enz. getreuzel. rij afgemaaid gras, zwad. giechelaar. giechelend meisje. Michiel. dunnen roe, karwats of zweep. met een gieps slaan. gierigaard. gaat ‘t. jij, u. het (schutters)gilde. zie ook guld. geen. ik heb ‘r ginnen inne, ik heb er niet een, ik heb geen geld. ginds in de verte. zie ook ginter. ander eind. niet eens. ginds. naar die kant, daarheen. daarginds. geest. geestelijk. 38
Gistelijkheid Glad Glas Glattig Glattigheid Glijk Gloeiende
Glöjen Gòdde Godsamme Gòdsename Goéd Goei Goeiekóóp Goeiig Goeilijk Goert Goi Gòjen Golger Gon Goon Goor Gordju Gordulleme Gòrs Graaf
Graarus Grad Grada Graft Graorus Graozen Grasmònd
geestelijkheid. helemaal. ik ben ’t glad vergeten, ik ben het helemaal vergeten. glas. mv. glaos of glees: glaos zijn vensterglazen, glees drinkglazen. verkl. gleeske. glad. gladheid. alles, allemaal; hij wil 't glijk, hij wil het allemaal. antwoord bij bepaald (bal)gooispel: op de vraag: knijp?, volgt bij toestemming het antwoord: de gloeiende!, waarop gegooid wordt. gloeien. ga je. Gòdde mee naor tante Til?, ga je mee naar tante Mathilde? uitroep van teleurstelling. in de Gòdsename, op hoop van zegen. goed. hij trekt z’n goei dingen aon, hij trekt zijn beste kleren aan. wa hebbe we’t toch goéd, wat zijn we toch gelukkig. goed. de goei kamer, de zitkamer waarin men alleen tijdens feestelijke gelegenheden zit. goedkoop. goedig. goed van hart. Godefridus. unnen goi, niet ver. gooien. (gòi, gòit, gòiden, gegòid). gorgel. Allegonda. gaan. (gaoi, gi, gùt, gòn, gonk, gingen, gegaon). moerassig gebied. vloek. verdorie. uitroep, zoiets als verdorie! ook gorts of gôs. 1) sloot; 2) De Graaf, de stad Grave. hij moet òm zeggen tegen de Graafse brug, zegt men als iemand te nieuwsgierig naar een familierelatie informeert. Gerardus. Gerardus. Gerarda. graf. mv. graften. Gerardus. steeds over hetzelfde doorzeuren. april 39
Graspèl Greeg Grei Grein Gribbelen Griebelgroúwen Griesel Grieselen Griet Grif Griffie Grijnzen Grijnzerd Grip Groep Groés Groepstal
Groeskant Groesplak Groézen Grof Grond Gròniejen Groof Gróót Gróót Gróótveld Gròtter Gròtmoeder Gròtvadder Groúwen Grùjen Grùp Grùppig Grùtje Grùtmoeder
De Graspèl, De Graspeel. gretig, gulzig, schraapzuchtig. gereedschap; wa’s dà vèur grei?, wat is dat voor spul? 65 mg. te grabbel gooien. schemering. ook wel groúwen. hark. harken. ge moet de misse nog grieselen, je moet het erf nog harken. Margareta. meer dan. ‘k heb grif zat bôtterammen um mee te nemen, ik heb meer dan genoeg boterhammen om mee te nemen. griffel. mopperen. ook gringzen. mopperpot. afwateringsgeultje. goot achter de koeien, voor de mest. het gezamenlijk gras van het weiland. verkl. gruuske. stal met mestgoot achter de koeien. Deze goot wordt iedere dag leeggemaakt en de mest wordt buiten bewaard op de mestvaalt. zie ook potstal. berm van de weg. met gras begroeid land. veel groene (ongekookte) vruchten eten. 't is grof, het is erg. zand. de grond indoen, een zandweg inslaan. 1) hinniken; 2) huilerig zeuren. graaf. graad. gróót. gemeenschappelijke akkers. groter. gróótmoeder. zie ook grùtje en grùtmoeder. grootvader. zie ook grùtvadder en uttevan. schemering. groeien, meer bepaald: vet worden. Erges in grùjen, leedvermaak hebben. gretig persoon. dè’s ’n gróóte grùp, dat is een gretig iemand, hij wil altijd alles hebben. gretig. oma. grootmoeder. 40
Grùtvadder Grùts Gruun
Gruunsel Gruunsig Gruuntes Gùgget Guit Guld Gullie Gùlp Gungzen Gùrgel Gùtsteen Gùtwatter
grootvader. verwaand. 1) groen; 2) ongekookt, rauw: gruun spek; 3) groenknollen: onze vàd is gruun aon’t plukke, mijn vader is groenknollen aan het plukken; 4) onrijp. gezegde: as ’n zwarte bes róód is dan issie nog gruun. Hij is nog gruun achter z’n òrre, hij is nog onervaren. groenling. groenachtig. groenten. gaat het. geit. de guit melken, de klok luiden. gilde. jullie. gulp. oe gùlp stè open, je gulp staat open. het geluid dat een koe maakt als ze gevoerd wordt. gorgel. gootsteen. afwaswater.
H. Haam Háánd
Haarop Haarrekant Haauwkeind Hacht Hàdde Haffel
Haffelen
Haffelkat
halsjuk van een paard. een open haam: een open onderbroek, met linten om dicht te strikken. hand. mv. háánd. verkl, hèndje. Ik wil ‘r m’n háánd nie um verdraejen, het is mij volkomen onverschillig. Ik goi ‘m ’n háánd geven, gaan plassen. naar links. linkerkant. kind dat bij andere mensen wordt opgevoed. ketting waarmee het paard voor de kar gespannen wordt had je. Vgl. haide. handvol. mv. haffelen en haffels. een haffel kersen, een kleine hoeveelheid, een bundel, die men met de hand omvatten kan: bij het vlasbraken wordt het vlas in haffelen genomen. ’n haffel mensen, een verschillend aantal mensen. verkl. hèffelke. steeds in de handen nemen: die jong haffelen geduurig mi de kat; verhaffelen, door veel in de handen te nemen vuil maken, verfrommelen: ’n verhaffelt klééd; wa ziet 'r dè keind verhaffelt uit, wat zitten zijn kleren slordig. poes die veel gepakt wordt. 41
Hagget Hagt Haide Haik Ha’k Haksel Hakselen Hallef Hals Halsbeugel Halte
Hammer Hân Hândel Handknuppel Handsekant Handwijzer Hangen Hanghout Hangknuppel Hanne Hannes Hannik Hansop Hansopboks Haol Haolen Haon Haonekáám Haonekreij Haonenbalk Haoneschréi
had ‘t. trekketting aan de haam van een paard. had je. haide gij geheurd wà’k zèn?, had je gehoord wat ik zei? had ik. had ik. ha’k ’t mar gedaon, had ik het maar gedaan. da ha’k in munne kop hangen, dat meende ik toch echt. kort gesneden stro. stro kort snijden. zie ook hekselen. half. dè’s unnen èèrmen hals, hij is te beklagen. ijzeren beugel om de koe of de geit te tuieren. stopplaats voor de trein. Op de Trent had je Halte Zeeland, een stopplaats van het Duits lijntje. Waar nu de Losplaats ligt bij de Dico, lag het station van Uden. hamer. zie ook hèst. hadden. we hân getijt um te kòmme, we waren van plan (we hadden het plan) om te komen. Handel. We gaon op beevert naor Hândel, we gaan op bedevaart naar Maria in Handel. balk achter het paard waar de hagten aan vast zitten. linkerkant van een paard. wegwijzer. hangen. (hang, hing, hong, gehongen). hout om het geslacht varken aan te hangen. zie ook hangknuppel. hout om het geslacht varken aan te hangen. zie ook geliérd. Johanna. 1) sukkel; 2) fluweelboom; 3) mannelijk konijn; 4) Johannes. ekster. wijd nachthemd. broek met achterklep. hangijzer, waaraan een ketel hangt boven het vuur. zie ook heug of zaagijzer. halen. (haol, haolde, gehaold). haan. 1) hanekam, 2) varenplanten. gerecht dat gemaakt werd nadat een varken was geslacht: gehakt in de pan met hersenen erbij. bovenste balk in de nôld van de boerderij. hanenstap, in het versje: Sunte Lucéi, Dan lengt d'n téi, Alle daag ènnen haoneschréi. Na St. Lucia (14 december) beginnen de dagen te lengen. Het versje dateert dus van voor de 42
Haoren Haorgetouw Haorhammer Haorkruin Haormik Haos Haost
Haostig Haot Haotelijk Haoten Hapsel Hardheurig Hàrt Hartsteken Hàs Haspelen Hauwkes Hè’k Hebben Hedde Héél Heenkomen Héér Hees Heeze Heffen Hèft Hegweùw Héi Heibèssum Heibuunder
Gregoriaanse kalender. (Paus Gregorius XIII hervormde in 1582 de kalender door te besluiten dat na 4 okt. meteen 15 okt. zou volgen.) de zeis met d’n haorhammer scherp maken. haorhammer en haorkruin samen, om de zeis te scherpen hamer, waarmee de zeis scherp geslagen wordt op de haorkruin. ijzeren pin die in de grond geslagen wordt, met daarop een ijzeren plaat die als aambeeld dient, om de zeis te scherpen. stok met een v-vorm, om de zeis in te hangen, wanneer deze gescherpt wordt. haas. 1) bijna, ’t is haost Sinterklòs, het is bijna Sinterklaas. zie ook hòst; 2) haast, wa hà d’n dokter wir veul haost, wat had de dokter weer veel haast. haastig. haat. hatelijk. haten. ook hepsel, haspel. doof. hart, lef. Hèt ’t hàrt ’s um dè te doén, heb het lef eens om dat te doen. hartsteken dóód, morsdood. 1) Johannes; 2) hoofd, gezicht. moeizaam werken. peulachtige vrucht. heb ik. hebben. (heb, hi, hèt, haj, hajjen, gehad). heb je. da hè’k, dat heb ik. hedde ’t gedaon?, heb je het gedaan? heel. zie ook hil. daor komme wij nie van hin, dat ligt niet in onze aard. heer. dè’s unnen hóógen héér, dat is een belangrijk heerschap, mv. hirren of hèrren: dè zèn hóóg hèrren. zie ook hòg. kreupelhout. heideveld met moeras. weglopen. hij gè heffen, hij gaat er vandoor. handvat van een mes. ongehuwde moeder. heide; onontgonnen, woeste grond. Ge moet gèn héi roepe vèurda ge d’r over bent, je moet niet te vroeg juichen. bezem, gemaakt van heipollen, die gebruikt werd op de stal. borstel, gemaakt van hei om b.v. melkbussen te schuren. 43
Heikant Heikantsgericht Heikneuter Heikrikkels Heimelijk Heiningspool Hèit Hèiten
Heivlaggen Heizicht Hekel Hèkke Hekkelemeulen Hekkenbèssum Hekkeslag Hekselen Hekselmachine Heksen Hel Hèl Hèlle Hèllemaol Hèllig Hèlligendag Hèlliske Helster Hemmelzood Hemmen Hemsmouwes Hemsrok Hen Hèn Hèndig Hennegat Hènt Herberg
het deel van het land van Ravenstein bestaande uit Boekel, Uden en Zeeland. rechtbank van Boekel, Uden en Zeeland. kneu. Mariaheide. stiekem. weipaal. hitte. deur de hèit waar alle ròmme zoer geworren, door de hitte was de melk zuur geworden. 1) (hiet, gehèiten), heten. hoe hèite gij?, hoe heet jij? zie ook hiéten; 2) verwarmen, zich warmen. hij hèit z’n eigen bij de kachel, hij warmt zich bij de kachel. heiplaggen. korte zeis, om heidestruiken af te maaien. bord met tanden om vlas te zuiveren. hek. mv. hèkkes. kleine dorsmachine. grote ruwe tak om de schuur bij te vegen. ingang tot het weiland. zie ook slag. kort snijden van stro. werktuig om stro kort te snijden. opschieten. ik kan nie heksen, ik kan het niet zo snel. levendig, flink: 'n hel dùrske, een flinke meid. hel. himmel, hèl en vagevuur, hemel, hel en vagevuur. hele. helemaal. heilig. Hij krijgt d’n hèlligen òllie, hij wordt bediend. feestdag van een heilige, of kerkelijke zondag. prentje met een heiligenafbeelding. halsriem voor een paard. bladluizen. hebben. we hemmen ’t genog, wij hebben genoeg. sporthemd. borstrok. kip. hij’s de henne voejere, hij is de kippen aan het voeren. ook hin, heen. waor issie hèn?, waar is hij naar toe? doe mar hin, ga maar door. gemakkelijk. dè’s hèndig zat, dat is heel gemakkelijk. dè’s gennen hendige, daar ga je niet gauw mee lachen. kippenuitgang in de staldeur. zie ook kiepegat. Harrie of Hendrik. café. 44
Hèrboer Hèrbruur Hèrd
Hèrdkèrsel Herfsthaon Herfsthaonen Herfstmònd Hèrmenie Hèrneef Hèrring Hèrròm Hert Hèrzoon Hès Hèst Heter en fleter Heùbeùrt Heuen Heufke Heug Heuien Heuj Heulen Heur Heuren Heurs
Heut Heutenèind Heuven Hevel Hibbik Hiep Hieten
deftige, rijke boer. broer die priester is. 1) haard, stookplaats; 2) het vertrek waarin de stookplaats is, de keuken, het woonvertrek in boerenhuizen; 3) huisvloer, erges veul ovver d’n hèrd kommen, iemand veel bezoeken; 4) koewachter. Ook wel gebruikt in de samenstelling koei- of koehèrd. mv. hèrden. zand wat de kamer uitgeveegd wordt. oude vrijgezel. opgeschoten jeugd. september harmonieorkest. neef die priester is. haring. oom die priester is. hart. mv. herten. zoon die priester is. 1) Heesch; 2) hees, schor. hamer. de wirlicht hi d’n bòm tòw heter en fleter geslagen, de bliksem heeft de boom in duizend splinters geslagen. plank, voor en achter op een wagen. zie ook hubburd. opjutten. hofje, klein tuintje. 1) feestpartij bij een ondertrouw; 2) haal om ketel boven het vuur aan op te hangen. zie ook zaagijzer. met de koe de bermen langs om te laten grazen. te heuj, omhoog. uithollen. haar. Die néi fiets is van heur, die nieuwe fiets is van haar. horen. horzel. leg ‘t nèt mar ovver ‘t pèrd, want d’r zitten veul heurs, hang het vliegennet maar over het paard, want het heeft veel last van horzels. zie ook hoorz. hoofd. hoofdeinde. tuinieren, in de hof (tuin) werken. restant van deeg gebruikt als zuurdesem voor volgend baksel, zuurdeeg. hik. kleine bijl, hakmes. heten. 45
Hijzel
Hijzelen Hiksik Hil Hille Hillemaol Hillen Hilt Himmel Himmelen Himmelrijk Himmels Himmelvaortsdag Hinderman Hin Hinne Hinsloeriën Hissen
Hissneùw Hit Hittekar Hivvig Hoéd Hoéf Hoefslag Hoek Hoempen Hoest Hoeve Hoeveul Hof Hòg
ijzel, rijp. trekt mar ’n par kousen ovver de klompen, want ‘t hijzelt, trek maar een paar kousen over de klompen, want het ijzelt. ijzelen. hagedis. d’n hiksik hè zunnen start verlorre, de hagedis is zijn staart kwijtgeraakt. heel. hele. dè’s al unnen hille kèl, dat is al een flinke knaap. helemaal. helen, genezen. bikkel. hemel. (himmel, himmelt, himmelde, gehimmeld) sterven. Miekemoèt gè himmelen, tante Miek ligt op sterven. nederzetting nabij een langgerekt bosgebied. hemels. hij wit zich gènnen himmelsen rood, hij is radeloos. Hemelvaartsdag. twee eetpannen aan elkaar. zie ook inkerman. weg. wanneer doen ze wir hin?, wanneer gaan ze weer weg? heen, naar toe. ook hin. waor gòdde hin?, waar ga je heen? heen doen. 1) ophitsen (b.v. een hond); 2) opjagen; 3) op hopen drijven (b.v. van sneeuw). de weind hè de sneùw aolling ovver de heg hèn gehist, de heg ligt bedolven onder de opgehoopte sneeuw. bijeen gewaaide sneeuw. klein soort paard. kar getrokken door een hit. hevig. hoed. mv. húúj. verkl. húújke. hoeve. mv. húúf, pachthoeve. verkl. hùùfke. het pad, waarop het paard loopt, tussen de karresporen. buurtschap. mank lopen. zie ook hompen. 1) schep om varkensvoer kort te maken. zie ook oest; 2) kooien hoest, kinkhoest. oppervlaktemaat; zoveel land, als nodig is voor een boerenbedrijf. hoeveel. hof. m.v. héuf, tuin; ook pachthoeve. Prinsenhof, domeinhoeve. verkl. höfke. 1) hoog. Goit diejen bal màr ’s umhòg, gooi die bal maar eens omhoog; 2) verwaand. zij hèggut nogal hòg, ze is behoorlijk 46
Hògkar Hògmis
Hòi Hòiberg Hòien Hòihof Hòilèrke Hòimònd Hòireif Hòirep Hòiwagen Hòizulder Hoken Hokkeling Hòks Holen
Hollen Hom Hommig Hompen Hónd Hóndsbloojer Hóndsgezeik Hongerfluit Hònning Hónskoi
Hóóg Hóógkar
verwaand. hoge kar. hoogmis, plechtige mis, soms wel mè driy hèrre: met drie priesters, meestal een zingende mis, waarin door het koor gezongen werd; dit in tegenstelling tot een stille mis. 1) hooi; 2) begroeting. hooiberg. hooien. gebied waar veel gehooid werd. trap om op de hooizolder te klimmen. juli houten hooihark. ruif. 1) wagen om hooi te vervoeren; 2) langpotig, spinachtig dier. hooizolder. garven aangeven door het hookgat. jong kalf van ± 1½ jaar oud. haaks, rechthoekig. Houd’oe hòks, houd je goed. een knecht of meid ‘installeren’. De knechten en meiden uit de buurt verzamelen zich ’s avonds in het huis van hem of haar die in een nieuwe dienst gekomen is (meestal rond 24 februari, Sint Mathijs); men leidt ze het huis rond om hen de voorwerpen, die bij hun werk nodig zijn, te tonen; men brengt de knecht naar de paardenstal en hakselkist, men wijst de meid waar het melkgereedschap en de bezem enz. staat. Vervolgens wordt er gedanst en de nieuwe knecht en meid schenken jenever. ’t is bij hum hollen of stilstoon, dan weer werkt hij heel hard, dan weer doet hij niets. zijdelings verplaatsen van een paard. hooghartig. kreupel lopen. hond. m.v. heúnd. verkl. hùndje. omloop (soort ontsteking aan een vinger). heel vaak, in de uitdrukking: ieder hóndsgezeik. op de hongerfluit speulen, iemand die klaagt van de honger. honing. 1) hondenkooi; 2) cylinderhoed. Spottenderwijs vraagt men aan iemand, die bij een plechtige gelegenheid zo’n ‘hooge zéije’ draagt: Mag vandaag d’n hónd loslóópen? hoog. Hij wònt op ’t hóóg, hij woont op een hooggelegen stuk land. zie ook hòg. hoge kar. 47
Hóógkóór Hóóglievrouw Hook Hookgat Hookstaak Hoolijs Hóóp Hoor Hoord Hoordresser Hoorènder Hoorz Hoorzen Hoos Hoosbender Horènkelen Hörken Horre Horst
Hort
Hosbalken Hòst Hot Hottekant Hotten Hottie Hottum Hou hou Houdoe Hous Hout Houteren
priesterkoor. Maria ten hemel opneming (15 augustus). zie ook Lievrouw. haak. mv. heuk. verkl. hökske. opening naar de balken, van buitenaf te bereiken. ijzeren pin, waar de koeien mee getuierd staan. zwak ijs, waar water onder zit. hoop. mv. heúp. verkl. hùpke. haar. mv. hoor, (op je hoofd), haren. verkl. hörke. stok. kapper. precies hetzelfde. die twéé lijken hoorènder op mekaar, die twee personen lijken precies op elkaar. horzel. stormgeluid. kous. mv. hoos of hozen. kousophouder. tijdens het lopen met de enkels tegen elkaar slaan. uithoren, ergens naar vragen. zie ook uithörken. hoorn. mv. horres, hoorn van een koe. 1) hoogte in het land, d’n bèrrenboer wònt op d’n Heihorst. vgl. ook Maashorst, Venhorst; 2) schoorsteen, in het vastenavondliedje: In diy hoog horsten, Daor hangen diy laang wóórsten. 1) een poos, korte tijd. verkl. hörtje. zie ook stoot; 2) staken, latten, voor kippenslaapplaats, zie ook veeke. de hort op, naar bed. hanebalken. bijna. dè kóóst hòst niks, dat kost bijna niets. rechts. rechterkant. schiften van melk. bit voor het paard, voor een enkele teugel. zie ook stang en trens. naar rechts. ho ho. tot ziens. huis, en thous, thuis. (Uden) Algemeen: in Uden wordt de ‘ui’, (huis, muis, enz.) vaak als ‘ou’ uitgesproken. hout. mv. houter, struikgewas. Het verkleinwoord höltje is te vinden in de uitdrukking op z’n eigen höltje, op eigen gezag. houten, van hout. Houteren lóód, de latten, waartussen de vensterglazen staan. Toen het lood, waarin vroeger de ruiten 48
Houtkers Houtvennen Hóuwen Houwes Hóuwmóuw Hóuwpost How Hù-ù Hubburd Huif Huiken Huis Huisgezin Huishaauwe Huiske Hujen Hulken Hullie Huls Hult Hum Hupsel Hurk Hurre Hutselen Huufke Huufkens Huui Huukes Huutvlès Huuvender
gevat waren, door hout werd vervangen, behield men daarvoor de naam lóód, maar nu met bijvoeging van houteren. Houteren beevert, ter bedevaart gaan zonder gebiecht te hebben. wilde kers. bosgebied, dat in het najaar overstroomt. 1) (houw, hieuw, gehóuwen), houden; 2) (houw, houwde, gehóuwen), hakken. Is ’t vèur houwes of speule we vèur sles?, spelen we voor echt of niet? dwarrelwind, wervelstorm. blok hout om kachelhout op te hakken. 1) ho, stop, van een paard. zie ook huui; 2) hoe. bevestiging, wordt soms in plaats van ja gezegd. verticale plank, voor en achter op een kar. stoffen overspanning voor de lange kar. op de hurken zitten. zie ook hulken. huis. mv. huis. verkl. hùiske. voorloper van het Brabants Dagblad. huishouden, gezin. w.c. hoeden (van vee). hurken, op de hurken gaan zitten. zij, hun. mv. peul. laagte in het land (van hol). In de uitdrukking: over hult en bult, over ongebaande weg. vgl. holderdebolder. hem. twee handen vol, twee haffels. scherpe hoek. haar. mengen. ook husselen. 1) eerste korst van het brood; 2) kleine boerenhoeve. buurtschap tussen Zeeland en Reek. ho, stop. hoeken. hoofdkaas, zult. pachtboer.
I. Ie
hij. 49
Ielk Ielken Iemes Ies Iet Ietskes Iever IJment IJspin Ikke Immaol Immigreren Inbeinden
Inbilden Inbilding Inèns Ing Inhaolen
Inins Inkerman Inkòmmende Inkóópen Inktlap Inmaken Innig Innige Innigst Inpiepen Ins Inspannen Int Introuwen
elk. iedereen. ielken diejen moet ‘r zunnen zegen ovver sloon, iedereen bemoeit er zich mee. iemand, ook iemest. Isidorus. 1) iets; 2) Ida. beetje. gò‘s ietskes trug stoon, ga eens een beetje naar achteren. ijver. naweide (eimaat). zie ook lèkeimund. ijspegel. mv. ijspinnen. zie ook krekel. ik. ikke ikke en de rest kan stikken. eenmaal. emigreren, naar het buitenland verhuizen. inbinden, ophouden. ge moet ‘s ’n bietje inbeinden, je moet eens een beetje ophouden. tów bond ie toch wel in, toen hield hij toch wel op. inbeelden, zich voorstellen. inbeelding, verbeelding. ge hèt nogal wa inbilding, je hebt nogal wat verbeelding. ineens. zie ook inins. akker. 1) iemand inhalen, huldigen. de neije pestóór wier mi gróót bezwaoi ingehaold, de nieuwe pastoor werd met veel eerbetoon ingehaald; 2) binnenhalen van de oogst. ineens. pan met twee vakken er in en een deksel erop, waarin dagloners hun middageten mee naar het werk nemen. inkomen. hij hè ’n goei inkommende, hij heeft een goed inkomen. bevallen. op elkaar genaaide lapjes om de (kroontjes)pen aan af te vegen. groenten enz. wecken. unnen ingemakte, een egoïst. enig. enige. enigst. hij is innigst keind, hij is het enigst kind. kleren aantrekken, bij kleine kinderen. eens. opstappen. We spannen mar wèr ’s in, we stappen maar weer eens op. inkt. na het huwelijk bij iemand, meestal een van de schoonouders, gaan inwonen. 50
Irder Irlijk
eerder. hàttà irder gezeed, dat had je eerder moeten zeggen. eerlijk.
J. Jaan Jagen Jak Janken Jannewarie Jannus Jans Janus Jao Jaogen Jaommer Jaonus Jas Jatten Jè Jeger Jepon Jet Jettemeulen Jeu Jeuk Jizzus Jòd Jòddenvét Joekeren Joffer Jóng Jóngen
Jónk
Johanna. hard rijden. hij jaagt al wàttie kan op Nisseroi aon, hij rijdt heel hard naar Nistelrode toe. strakke bloes. huilen. januari. Johannes. Johanna. Christianus, Johannes. ja. zie ook jè. jagen. jammer, erg, medelijden. Daor hoefde gènne jaommer mè te hebben, dat hoef je niet erg te vinden.. Johannes. Johannes. 1) handen; 2) iets stelen. ja. rond ijzer op de zeis-boom. jurk. Henriëtte. molen op Moleneind te Uden. het paard aansporen. beekje, dat na kanalisatie de Leigraaf werd genoemd. Jezus. 1) jood; 2) sjacheraar. soort snoep. janken van een hond. ook joenkelen of joenkeren. juffrouw. kinderen. die verrèkte jóng luisteren òk nòit, de verdraaide kwajongens luisteren nooit. 1) jongen. mv. jónges. Het mv. jónges wordt ook gebruikt bij het aanduiden van kinderen in het algemeen. zie ook jóng. verkl. jungske; 2) jongen werpen, bij dieren. d’n hond moet alwèr jongen, de hond krijgt al weer puppies. jong. jónk zijn, geboren worden. waor bende gij jónk gewi?, waar ben jij geboren? 51
Jônnus Jòntje Joon Joor Jôp Jòpik Jorlijks Jortal Jòzzef Juffer Juin Juinpèpkes Jut en Jul
Johannes. Johanna. Adriaan. jaar. mv. jòrre. verkl. jörke. hij werkt al twèntig joor vèur diejen baos, hij werkt al twintig jaar voor die baas. Jacobus. Jacobus. jaarlijks. jaartal. We moesse van de mèster veul jortallen lééren, we moesten van de onderwijzer veel jaartallen leren. Jozef. ook Jozep. juffrouw. verkl. jufferke. ui, ajuin. Uitdrukking: zò gek as unnen juin, heel erg gek. bieslook. spottende aanduiding van een niet al te snugger (echt)paar.
K. Kaam Kaar Káást Kaat Kaauw Kaauwkrimper Kaauwschòttel Kabas Kachelgruis Kademmer Kaf
Kak Kakkemom Kakkemommen Kakschool Kakstoel Kammer
kam. mv. kèèm. verkl. kèmke. kar. kast. de stölp mi Tresia stè op de káást, de stolp met het beeld van de H. Teresia staat op de kast. Catharina. koud, koude. d’r stè unnen kaauwe weind, er staat een koude wind. hij is van de kaauwe kant, hij is aangetrouwd. koukleum. wa bende gij toch unnen kaauwkrimper, wat ben jij toch een koukleum. koude schotel. boodschappentas. zie ook karbas. sintels, as. persoon. wa’s dè vèur unne kademmer, wat is dat voor een persoon. omhulsel van de graankorrel. Door te wannen werd het kaf van het koren gescheiden. Dit werd veel gebruikt als vulling voor het matras. Haverkaf had daarbij de voorkeur. verwaandheid. die hè veul kak, die beeldt zich heel wat in. blinddoek. blindemannetje spelen. kleuterschool. kinderstoel, vaak met uitsparing in het zitvlak voor de po. 1) kamer; 2) afgepaald perceel. 52
Kammerood Kamwiel Kan
Kanijn Kantóór Kaol Kaorten Kaorten sloon Kaos Kaoter Kaotsen Kaotsenbal Kapmantel Kapmuts Kappeloon Kappertje bier Kappetunie Karbas Kardóns
Karhengst Karmenaai
Karnallie Karnarrie Karploeg Karrad Karréép Kars Karweg Karwip
kameraad, vriend. mv. kammerooi. ik goi mè m’n kammerooi naor de kermis, ik ga met mijn vrienden naar de kermis. tandwiel. 1) melkbus. doe’s vòrt mè de kanne, daor hèdde de romboer al, schiet eens een beetje op met de melkbussen, daar komt de melkophaler al aan; 2) korenmaat, inhoud 1 liter. konijn. zie ook knijnt. kantoor. diejen deftigen héér werkt op ’n kantóór, die deftige heer werkt op een kantoor. 1) kaal. Hij hè unnen kaolen hàs, hij heeft een kaal hoofd; 2) helemaal, hij hèggut kaol verspùld, hij heeft alles verloren. het kaartspel spelen. soort loting door middel van het omdraaien van speelkaarten. kaas. zie ook kees. kater. het kaatsspel spelen (een bepaald slagbalspel). kaatsbal. mantel zonder mouwen, die tot bijna op de grond hangt. gebreide muts met kraag, onder de kin gebonden. kapelaan. (priester die samen met een pastoor op de pastorie woont. Ook wel eens ‘herdershond’ genoemd) glaasje met een voet. kaft van een boek. de kappetunie li aolling van de kàttechismus af, de kaft van het katechismusboekje is helemaal stuk. handtas. ook karbats. deur de kardóns moeten, tussen twee rijen jongens doorlopen, die dan naar hartelust mogen slaan, spitsroeden lopen. fig. door een zure appel heenbijten. dom mens. karbonade. Jungske, brenge gij de karmenaai mar ’s naor de pestóór, jongen, breng jij deze karbonade maar eens naar de pastoor. wijf. wa’s dè ’n aorig karnallie, wat is dat een raar vrouwspersoon. kanariepiet. soort ploeg met 2 voorwielen, ook stellingploeg genoemd. zie ook rolploeg. karwiel. houten beugel waarover de huif gespannen wordt. mv. karréépe. kaars. zandweg waarop karren rijden. een steun, onder de kar gezet, om de as te kunnen smeren. 53
Kasgenade Kat Kàtsen Kàtoul Kàttechismus Kattekop Kàtteliek Katten Kattenhool Kaveleuter Kazineel Kebbelen Kedaster Kedaver Kedaverhùiske
Kedemmer Keduuk Kee Keek Keeken
Keel Keelen Keelestreupers Keer Kéér
Kees
Kéés
zwetserij, verbeelding. kasgenade maken, opscheppen. kat. verkl. kètje. kaatsenballen. uil. katechismus, boekje met voorschriften en regels voor de katholieke kerk. gierpomp. katholiek. soort kaartspel. woest, spookachtig gebied. kleine jongen. vierkante versierde wollen doek, opgerold gedragen als das door mannen. ook kazenee of kazienee. druk praten, babbelen. kadaster. kadaver. Gebouwtje, waar de kadavers van koeien en varkens tijdelijk werden bewaard. Tussen Uden en Zeeland stond vroeger een kedaverhùiske. rare snijboon. kapot, bouwvallig. Cornelia. kijk. zullie hen ‘r keek op, zij hebben er kijk op. in Uden: kijken. Kom toch ’s ekkus keeken: kom toch eens eventjes kijken. In Zeeland niet zo gebruikt, wel weer de vervoeging kik, gekeeken: kik daor nou, kijk daar nou. kijken offie kikt en assie kikt nie keeken, kijken of hij kijkt en als hij kijkt niet kijken. 1) een kiel van blauw linnen, het kledingstuk van kooplui en marktgangers; 2) laagte tussen twee heuvels. raapstelen. inwoners van Reek. 1) karnton; 2) de kern, het binnenste van een boom. keer. mv. kèrre of kèrres. Te kéér goon, razen tieren. Ook wel te kóór goon, waarbij men kan denken aan een koordienst door kloosterlingen. Ik zeg ‘t mar ènne kéér: Ik zeg het maar een keer, hoeveul kèrres hek ‘t nou al gezeed: hoe vaak heb ik het nu al gezegd. kaas. Hij löt de kees nie van zunne mik eten, hij laat de kaas niet van zijn brood eten. door komme we binnekort aon de kees, daar is binnenkort een sterfgeval. Cornelis, Knèllis, Knillis, Krillis, Neel, Neelis 54
Kefee Kéi
Kéienschijters Keind
Keinderéichtig Keinds
Keindskeinder Keisterweind Keken Kèl Kelderketrallie Kelderzog Keljas Kèllen Kelling Kelmáánd Kelver Kèmmen Kenber Kenf Kennip Kepèl Kepèlse lof Kepi Kepot Kèps Keren
Kerk
Kerkgang
café. vaak gebruikt voorvoegsel, in de betekenis van heel, erg: da’s kéischòn: dat is heel mooi, da hèk al kéiduk gedaon: dat heb ik al heel vaak gedaan. kéigróót, kéilang, kéimoi, kéiveul, enz. oude scheldnaam van Udenaren en ook van de inwoners van Ravenstein. kind. mv. keinder. ook kingd, mv. kingder. verkl. kiéntje en kiéneke. Hij hoempt al van keindsafaon, hij loopt al van kinds af aan mank. Zes keinder hà ze, drie platte en drie natte, zes kinderen had ze, drie dochters en drie zonen. kinderachtig. dement. Driekòm is al aolling verkeindst, daor kunde niemer mi proten, Oom Hendrik is al helemaal dement, daar kun je geen gesprek meer mee voeren. kleinkinderen. storm. kijken. (kik, kikt, gekeken). kerel, man. kelderraam. de pudding stont vèur het kelderketraliie, de pudding stond voor het kelderraam (om af te koelen). pissebed. werkjas. ziek worden van de koude handen. Keldonk. grote mand om aren in te dragen. kervel. kammen. kenbaar. koebeugel, die om de hals werd gedragen. hennep. Hennip heten de niet zaaddragende planten. kapel. lof in de kapel. soldatenpet. kapot. alle speelgeld verloren hebben, platzak. 1) vegen. Gij moet van onze vad d’n hèrd uitkeren, jij moet van vader de keuken uitvegen; 2) tegenhouden. dè kunde nie keren, dat kun je niet tegenhouden. bende gij in de kerk gebòrre?, zegt men als iemand de deur open laat staan. hij kwam onder de kerk, hij kwam op bezoek terwijl we in de kerk zaten. ritueel bij het weer ter kerke gaan van een vrouw die bevallen 55
Kerkmèster Kerkvolk Kermeulen Kermisbloem Kernen Kèrren Kersenbòm Kersenboogerd Kerwats Kerwei Kestanje Kesteel Ketier Kètjes Ketoen Ketoo Ketrallie Kètsen Kettel Kettelbuter Kettingkáást Keukelen Keulse pot
Keùning Keur Keut Keuterij Kezuifel Kiep Kiepegat Kiepekoi Kiest Kietelkeike Kieuw
was. lid van het kerkbestuur. hij duugget vèur ’t óóg van ’t kerkvolk, hij doet het niet uit overtuiging, maar om slechte praat te voorkomen. apparaat om te karnen. in Zeeland een flox. Elders afhankelijk van het tijdstip van de kermis. karnen. zie ook kèrren. karnen. (keerde, gekeerd). kersenboom. zie ook korsenbòm. kersenboomgaard. zie ook korsenboogerd. karwats, rijzweep. karwei. kastanje. kasteel. kwartier. ‘t Brabants ketierke, de gewoonte om een kwartier later te beginnen. wilgenkatjes. zie ook poeskes. katoen. Catharina. tralie. kaatsen. ketel. zie ook kittel. ketellapper. Meestal in de uitdrukking vloeken of liégen as unne kettelbuter. kettingkast. duikelen. kùpke keukelen, kopje duikelen. aardewerken pot, grauwgrijs geglazuurd met blauwe versieringen, om snij- of sperziebonen in te bewaren. deze pot was vaak mooier versierd dan een kronenpot. koning. zie ook kunning. wetgeving. varken, zeug. kleine boerderij. kazuifel. kip, hen. gat in de staldeur, waardoor de kippen en en uit gaan. kippenkooi. kist. rond glad steentje. 1) woord, gebruikt om iemand in de verte te roepen, te kieuwen; 2) varkenskaak. 56
Kieviet Kiézen Kift Kijken Kijven Kijves Kikkerd Kikvors Kimmel Kinnebak Kir Kis Kisjesvolk Kitsen Kittel Kittig Klabaaj Klad Kladderpad Kladkoek Klant Klaos Klapbes Klaplóóper Klapzáánd Klapzweper Klaveren Klazineren Klèdje Klééd Kléér Kléérkáást Klééver Klééverblad Kléin Kleinveld Klem Klemvogel Klennigheid Klep
kievit. kiezen. afgunst. ’t is de kift, ze zijn afgunstig. kijken. (kijk, kikt, keken, gekeken). kik nao tog ‘s, kijk nu toch eens. schelden (kif, gekivven). gemopper. Hij krig kijves, er werd op hem gemopperd. kikker. kikker. mv. kikvorsen. kameel. onderkaak. keer. mv. kirres. Cornelius. marskramers. braken. ketel. gauw boos. iemand die van iedereen iets weet te vertellen. klad, restje. verkl. klèdje. slecht begaanbaar pad. laatste koek uit de pan. verbastering van Kalland, land van Karel de Grote. Nicolaas. sneeuwbes. nietsnutter. onvruchtbaar stuifzand. dunne, benige vrouw. klauteren. druk praten. kladje. kleed. mv. kléér of klier. verkl. klééike. kleren. wa hedde schòn kléér aon, wat heb je mooie kleren aan. klerenkast. klaver. Jungske, gao ’s wa klééver haolen vèur de knijnt, jongen, haal eens wat klaver voor de konijnen. kachel met 3 gaten, brandopeningen. ook klèng, kléén, klein. particuliere akkers. speld. verkl. klèmke. sperwer. kleinigheid. mond. houd’oe klep, hou je mond. 57
Klepboks Kleppen Klerazie Kleúf Kleufbeitel Kleufbijl Kleuteren Kleúven Klèvveren Klibber Klieken Kliéven Klinkriemen Klippel Klirmaker Klócht Kloek Kloeken Kloekendooier Kloeters Klompèls Klomppin Klont Kloon Kloor Kloot
Kloris Klòs
broek met voor, en soms achter, een klep. roddelen. kleren. kloof, spleet. beitel om hout te kloven. bijl om hout te kloven. napraten. zie ook kloteren. kloven. klaveren. wie hètter klèverren aos?, wie heeft klaveren aas? dril. d’r li veul klibber in de slóót, er ligt veel kikkerdril in de sloot. spuwen. wie kan d’r ’t weidste klieken?, wie kan het verste spuwen? kleven. nietsnutten. wa ligder toch te klinkrieme, wat ben je toch aan het nietsnutten. knuppel. kleermaker. troep (vogels). 1) klokhen; 2) flink, gezond. klokken, als een kloek, of als water, dat uit een fles gegoten wordt. sufferd. wa bende toch unnen kloekendooier, wat ben je toch een sufferd. opgedroogde mest. priem. klein houten pinnetje om de leren riempjes mee vast te staan bij een kapotte klomp. Meestal van pinhout, de vuilboom, gemaakt. klont, verkl. kluntje. Vat ‘s ’n kluntje bòtter, pak eens een klontje boter. clown. 1) klaar, helder, onvermengd; 2) gereed, af. As de koffie kloor is, is ie nog nie kloor. dit woord wordt in veel betekenissen gebruikt: da kan me gèn klote schille, dat kan me helemaal niets schelen; dè’s gèn klote werd, dat is niets waard; dès unne goeie kloot, dat is een goede kerel; klôt ‘r mi hinne, ga er rustig mee verder; hij schupt ‘m tigge z’n klote, meestal niet letterlijk toegepast: hij schopt hem eens flink tegen zijn achterste; lòpt nor de klote, loop naar de pomp; wa ligd’r toch te klote, wat ben je toch aan het klungelen. sul, deugniet. Klaas (Vaak). unnen houteren Klòs, een houten Klaas; 58
Klossen Klòster Klot Klòtdùrske Kloten Kloteren Klòtjong Klòtveger Knaak Knaap Knapzaak Knarrie Knáuwen Knèchtje Kneúp Kneúpen Kneut Kneuter Knevel Kniép Kniepoten Knijnt Knijp Knillis Knip Knipbeurs Knipke Knipknupke Kniplichje Knipperdul Kniy Kniybak Knoeperen Knoeris Knoerken Knoerpen Knoersel
Sinterklòs, Sint Nicolaas. door het water lopen. klooster. zwarte turf; klont. verkl. klötje. aankomend meisje. iemand vervelen, lastig zijn. Wa ligd’r toch te kloten, wat ben je toch vervelend. zie ook vraelen. napraten. lastige kinderen. snotaap. rijksdaalder. handvat op een zeisboom. jongen. vervelend persoon. 1) stevig kauwen; 2) blijven zeuren. jongen. knoop, mv. kneúp, verkl, knupke. zie ook knup. knopen. rommel. kneu. snor. knipmes. vastbinden; lastige koeien werden met een touw aan horens en voorpoten vastgebonden, zodat ze niet konden weglopen. konijn. Vraag bij bepaald (bal)gooispel: Na de vraag: knijp?, volgt bij toestemming het antwoord: de gloeiende! Cornelius. Sinter Knillis, de bedevaart van de H. Cornelius in Zeeland, de eerste zondag in mei. hij wònt op De Knip, hij woont in het buurtschap Knipperdul. portemonnaie. wasknijper. mv. knipkes. drukknoopje. zaklamp. takkenbrug over een beekje. knie, mv. kniy of kniejes. hakselbak, bak waarin groenvoer of stro gesneden werd. hoorbaar bijten. varken. zie ook kéienschijters. knorren van varkens. knarsen. kraakbeen. 59
Knoét Knokel Knokevet Knol Knolderapen Knöllekes Knook Knookerd Knoors Knóót Knopstoel Knots Knup Knuppen Knut Kôba Kôbus Koeherd Koejeneren Koek Koekappel Koekgat Koekoek Koenkel Koenkelen Koenkelfoézen Koer Koerlig Koételen Koeveréren Koffiedrinken Koffiën Koffietòffel Koi Kòkker Kòl Kolbender Koldert Koljekker
kachel. bot. mv. knokels, been. dè kòòst knokevet, dat kost veel energie. paard. koolrapen. inwoners van Boekel. 1) noest in hout; 2) bot. met riet begroeid land. knotwilgengebied. knotwilg. mv. kneút. veel voorkomende stoel met biezen zitting en rugleuning en aan de bovenzijde voorzien van twee knoppen. lollie. knoop in een touw. een knoop leggen. knot. rolt diejen knut ’s efkes op, rol die knot eens eventjes op. Jacoba. Jacobus. koewachter. plagen. koek, pannenkoek. verkl. kuukske. appel voor in de pannenkoek. nis in de brandmuur. 1) koning in een bepaald kaartspel; 2) golving in een slecht gehaorde zeissie. stok waaromheen vlasvezels worden gedraaid om gesponnen te worden. 1) slinkse plannen smeden; 2) draaien. zie koenkelen. varken. verkl. koerkes, kutjes chagrijnig. vals spelen (b.v. bij kaarten). èrges op koeveréren, bekomen, vooruitgaan. we gaon koffiedrinken, de broodmaaltijd gebruiken. koffiedrinken. uitgebreide broodmaaltijd. kooi. koker. kool. mv. kòlle. nietsnutter. bolle akker. aansteller. 60
Kollus Kom Komaf Kommen Kommende Konde Kónkel Kónkelen Kont Kood Kooi
Kooikes Kóópen Kóóper Kóór Koort Kòòst Kòplui Kòpman Kòpper Koppingt Kòpschouw Kopziekt Körf Kòrren Kòrreschoep Kors Korsenbòm Korsenboogerd Korsmis Kort
licht gekleed. kop, beker. verkl. kumke. afkomst. komen. kom mar tèn, kom maar hier. volgende. kommende week is’t kermis, volgende week is het kermis. kon je. vrouw, die veel van koffie houdt; die niet zuinig genoeg huishoudt. koffiedrinken, de buurvrouwen heimelijk op de koffie vragen, op verkwistende wijze huishouden. achterwerk. ze kijken oe mè de kont niet aon, ze negeren je helemaal. kwaad, ’t kos koier, het kon slechter. 1) kaan. mv. kojen, verkl. kooikes, kanen uit gesmolten vet; 2) slecht. da’s een kooi vrouw, dat is een slechte vrouw. doet oe kooi dingen aon, doe je oude kleren aan. hij hè kooi zin, hij is boos; 3) kerkbank. mv. kooie. we hemme driy plàtse in de kooie gepáácht, we hebben drie zitplaatsen in de kerkbank gepacht. kaantjes. kopen. (kóóp, kùpt, kóócht, gekóócht). iemand die koopt. zangkoor, priesterkoor. dun touw. mv. koorden. verkl. keùrtje. kost. mv. kòòsten. gij hèt de kòòst wel verdiend, je hebt flink gewerkt. kooplieden. koopman. koper (metaal). De kòpperen brulluft, een 12½ jarig huwelijk. hoofdpijn. kopschuw. Dà pèrd is noggal kòpschouw, dat is een schichtig paard. bepaalde runderziekte met kramp. korf. 1) korrel; 2) koren. houten schep voor koren. kers. mv. korsen. kersenboom. kersenboomgaard. kerstmis. ook korsemis. 1) met of in weinig water: De koffie kort zètten. De èrpel kort koken; 2) klein vlees van het varken, ribkes enz 61
Kortòrre Korts Kos Köster Kots Kotter Kousenbengel Kouter Ków Krabben Krabzeissie Kraej Kral Krats Kreij Kreijen Kreijenbek Krèk Krekel Krekelhuis Krekelskont Krèmmer Krèmmig Krempvogel Krèp Krèppenéind Krets Krib Kriek Kriekel Krienselen Krijgen Krijt Krijten Krijtsberg Krint Krintemik Krintenbaord Kroep
kleine kinderen. door lóópen driy kortòrre roond, daar lopen drie kleine kinderen rond. 1) koorts; 2) pas geleden; 3) binnenkort. ’t kos, het kon. ’t kos mar nèt, het kon maar net. koster. braaksel. mes op een ploeg, om de zode te snijden, bij het grasland ploegen. zie ook kouter. elastieken band om de kousen op te houden. mes op ploeg, bij grasland ploegen. koe. mv. koei. verkl. kuuske, kèlfke. bijeengaren van strauwsel, met behulp van een krabzeissie. kantenkrabber voor sloten of heggen. dam in een beek. bes, kraal. mv. krallen, (vlier- of lijsterkral). een beetje. kraai. mv. kreijen. kraaien, van een baby. klein tangetje. juist, precies. krèk wa’k wou, precies wat ik wilde. ijspegel. knekelhuis. vervelend iemand. 1) marskramer, zie ook teut.; 2) pijn in de rug. stram, reumathiek. roofvogel. 1) insnijding, kerf; 2) aars, achterste; 3) stuk rookvlees. laatste stukjes gerookt vlees, die aan behoeftigen werden uitgedeeld. schurft. bed. soort kers. muggezifter. heel druk bewegen (van kinderen). krijgen. (krig, gekriggen). strijdperk. 1) strijden; 2) huilen. buurtschap in Zeeland. krent. krentenbrood. gezicht met veel puistjes. difterie. 62
Kroesel Kroeselbos Krolhoor Krombos Kromme slip Krommenhoek Kronenpot
Kroom Kroon Króós Kröppen Krots Krotsen Kruchen Kruigen Kruinagels Kruisbèld Kruishirren
Kruiskolen Krulhoor Krullen Krummel Krummelen Krups Kruts Kuieren Kuil Kuiper Kulder Kulderij Kullen Kummelijk
kruisbes. mv. kroeselen of kroesels. kruisbessenstruik. krulhaar. los stro wat op een ronde bos gebonden is. kado voor kraamvrouw. weg tussen Voederheil en Nabbegat. hoge aardewerken inmaakpot, vaak bruin geglazuurd, voor groenten, b.v. snijbonen. ook steile pot genoemd. zie ook Keulse pot. marktkraam, kraambed, bevalling. Dè kunt in zunne kroom te páás, dat is koren op zijn molen kraan. de kroon drùpt, de kraan drupt. 1) klokhuis van appels enz.; 2) kleine soort pruim. in de krop of slokdarm blijven steken. 1) boomvrucht die haar natuurlijke grootte niet bereikt; 2) klein persoon. overgeven. geluid, bij grote krachtsinspanning; zich pijnlijk of onwel voelen. kruiwagen. seringen. kruisbeeld. Orde van de Kruisheren, die in Uden een klooster met Latijnse school beheerden. Nu nog een klooster aan het Lievevrouweplein.. houtskool. krulhaar. ’t krult ‘r wir, het gaat er weer heftig aan toe. kruimel. verkl. krummelke. kruimelen. tegendraads. dennenappel. verkl. krutske. rustig lopen. hoop met bieten of aardappels. kuipenmaker. bloes zonder mouwen, die mannen onder de boezeroen dragen. grappenmakerij. voor de gek houden. hij hè me gekuld, hij heeft me voor de gek gehouden. 1) lastig van humeur, vervelend; 2) zwak. hoe is’t ‘r mi? nou, ‘t is mar kummelijk, hoe gaat het er mee? nou, ik voel me niet zo best. 63
Kunde Kunnigin Kunning Kunstzéép Kuntje Kursjet Kusstrùpke Kùster Kuulen Kuus Kuusen Kwaap Kwab Kwak Kwakkellocht Kwakken Kwaolik Kwats Kwattarómme Kwattawàtter Kwebs Kweek Kweken Kwekerd Kwellik
Kweps Kwidammer Kwijt Kwikken Kwikriem Kwipselen Kwool Kyrië
kun je. wa kunde? niks kunde, dè kunde, je kunt ook helemaal niets. koningin. koning. soda. afgesneden onderste stompje van een champignon. korset. kussensloop. koster. de kùster luidt d’n Engel des Heren, de koster luidt het twaalfuur gebed. koelen. kalf. inwoners van Veghel. pasgeboren kuiken. 1) moeras; 2) kikkervisje. kleine hoeveelheid, verkl. kwekske. veranderlijk weer. 1) met de stoel op en neer gaan; 2) iets neergooien. kwak ‘t door mar in d’n hoek, gooi het daar maar in de hoek. kwalijk, kwaadaardig. onzin. wa lulde toch unnen hóóp kwats, wat vertel je toch een boel onzin. chocolodemelk. chocoladedrank, met water i.p.v. melk. slap, ziek. schreeuwerig vrouwspersoon. roepen, schreeuwen. schreeuwerig manspersoon. 1) nauwelijks. zunne vadder hàttum nog mar kwellik gewòrschouwd of Jèntje donderde mè zunne stoel aachterover, zijn vader had hem nog maar nauwelijks gewaarschuwd, of Jantje viel met stoel en al achterover; 2) bezwijmd, kwellik worre, onwel worden. blut. aansteller. even (in een spel): we zèn kwijt, we staan quitte, we hebben even vaak gewonnen. wikken, op het gevoel wegen. zie ook ópkwikken. buikband voor een paard, dat voor de kar staat. kwispelen. kwaal, ziekte. soort slingerspelletje. 64
L. Laam Láánd Laar Láást Láástig Làbòn Laejen Lam Lamenteren Lammar Lammerdien Lamp Lampampus Lampegat Lampteur Lamzak Lander Landschrijver Langenbòm Langs Langsam Langsdeur Langstrekke Lank Lansam Lantarn Lantarnpool Laobes Laoi Laoitaofel
lam, kreupel. land. D’n boer is ’t láánd aon ’t boúwen, de boer is de akker aan het omploegen. open veld, open plek in het bos. ruimte in de schuur. lastig, vervelend. wa waare die verrèkte jong vandaag wir láástig, wat waren die kinderen vandaag weer vervelend. tuinboon. leiden. hij laeit ’t pèrd naor d’n dries, hij leidt het paard naar het weiland. lam, verkl. lèmmeke. klagen. laat maar. Lamberdina. lamp. Stikt de lamp ’s aon, dan zien we wa we zeggen, doe de lamp eens aan, dan zien we het beter. verkl. lèmpke. sukkelaar. opening tussen d’n hèrd en de stal om een lamp in te zetten zodat men ook op de stal wat kon zien. zie ook vizierhool. stallamp. vervelend persoon. landweer, een opgeworpen aarden dam met aan weerskanten een diepe sloot. secretaris voor het uitschrijven van akten. Langenboom. naast, ze lùpt langs mèn, zij loopt naast mij, komt ’s unne kéér langs, kom eens een keer op bezoek. langzaam. ook lansam. overlangs, van voor naar achter. lange benen. lang. langzaam. lantaarn. ook lanteer of lanteere, mv. lanterres. zie ook strootlamp. lantaarnpaal. goedzak. la uit een kast enz. mv. laoi. tafel met lade, voor bestek enz. 65
Laojen Laot Laoten Laoter Lap Laplocht Lapmànd Lappen Lapschaei Làtter Lawijt Lechter Lééd Leeg Léég Lééglievrouw Leej Leen Leengt Leentje Léér Lééren Lèg Leggen Lèghen Lègt Lei
Léi
Leint Leis Leisen Lèkeimund Lek
laden. (laoj, laojde, gelaojen). laat. laten. laot da mar liggen, laat dat maar liggen. later. zie ook làtter. lap, doek. verkl. lèpke. buiig weer. lap-, voddenmand. In de lapmànd zèn, ongesteld zijn. geld bijeen leggen. achteloos, vergeetachtig persoon. De schaejen (dwarshout) van een kar moeten uit een stuk zijn. later. lawaai, leven. makt ‘s nie zòn lawijt, maak eens niet zo’n lawaai. leger van een haas. leed. mè leed en èrremoei, met veel pijn en moeite. leeg. laag. die wei lè léég, dat weiland ligt laag. zie ook lèg. feestdag van Maria geboorte, 8 september. Leonardus. Leonardus. teugel. zie ook leint. Leonarda. leer. ’n lèrre boks, een leren broek. leren. (léér, geléérd), aanleren. Ze moeten veul lééren van diejen mèster, van die onderwijzer moeten ze veel leren. laag. de weg löpt van hóóg naor lèg, de weg loopt van hoog naar laag. Dès lègge grond, dat is een laaggelegen akker. leggen. (leg, li, lin, linnen, gelééd). de kiepe leggen goéd, de kippen leggen veel eieren. legkip. laagte. in die lègt stè duk wàtter, in die laagte staat vaak water. looprek. zet ons Truuske mar efkes in de lei, dan kan ze róónd doén, zet ons Truusje maar eventjes in het looprek, dan kan ze wat rond lopen. 1) dakbedekking; 2) schrijfbordje; 3) aanplakbord. d’r hangen ’n par vèèrkes aon de lèi, een paar varkens worden te koop aangeboden. teugel, touw. zie ook leengt. kerstlied. kerstliederen zingen. laatste gras in de herfst. zoals. zie ook lik. 66
Lèkken Lékstéén Lellijk Lennen Lentemèèrgen Lentemònd Lèppel Lèppen Lèrs Lèssen Lèst
Leulik Leúpes
Leùw Leùwebèkske Leùwerik Leùwieken Leven Lewie Lezen Lichelijk Lichtpool Liddiekant Lied Liégen Lien Liér
Liesent Liessent Lievenhiér
likken. de kiendjes lèkken aon durren knots, de kinderen likken aan hun lollie. zoutblok voor het vee. lelijk. zie ook lillijk. lendenen. akker waar door de warme ligging de zaden al vroeg in het voorjaar ontkiemen. maart. lepel. zie ook lippel. drinken. laars. mv. lerzen. kalk blussen, kalk lèssen. 1) laatst. Lèste geven, de laatste (klap) geven, krijgertje spelen. Degene, die de laatste klap heeft gekregen, wordt toegezongen: Die de lèste moet léien, moet mee d’n diender z’n dochter (of: z’n kat) gaon vreijen; 2) leest. lelijk. zie ook lillijk. akkermaat, 1/6 hectare. mv. leúpesen. Het was vroeger gebruikelijk, de grootte van een akker aan te duiden door de hoeveelheid koren op te geven, die nodig was om hem te bezaaien (zie ook plak). Zodoende kan leúpes ook als een korenmaat beschouwd worden, ongeveer 80 liter of 8 schepel. leeuw. leeuwebekje. leeuwerik. kortwieken. leven, lawaai, herrie. Louis. lezen. (lees, lest, leesde, gelezen). waarschijnlijk, misschien. hij kan nogal lichelijk, hij kan gemakkelijk. lantaarnpaal. ledikant. lied. verkl. leejke of liedje. jokken. Helena. ladder. mv. liéren. ‘Ik kom de leer van God brengen’, zei de rondtrekkende geloofsverkondiger. ‘Zet ‘m daor mar tegen d’n bòm aon’, zei de boer, ‘dè’s hèndig bij ’t kèrse plukken’. Lieshout. natte drassige grond, begroeid met lissen. 1) Onze Lieve Heer, kruisbeeld; 2) raadgever; zuster 67
Lieverkuukskes Lievermènnekes Lievrouw Lievrouwenhènneke Liggen Ligt Lijen Lijf Lijken Lijndenbòm Lijnen Lijnt Lijnzènt Lijs Lik Likkus Lillijk Lillijkerd Limeneren Linde
Lint Lippel Lis Lit
Livveren Lòcht Lòcht
Prudentiana is hurren Lievenhiér, zij weet overal raad op. liever hebben. lieverkuukskes worren hier nie gebakken, zegt men als iemand om iets anders vraagt. duizendschoon. Lieve-Vrouw, Mariabeeld. lieveheersbeestje. liggen. (lig, li, lag, gelegen) waor li da ding nou wir?, waar ligt dat ding nu weer? lus, waar de burries door gingen. lijden. (lij, leej, gelejen), verdragen. Lijde gij dè? katoenen hemd. lekken. d’n emmer lijkt, ‘t zèkt ‘r van alle kanten uit, de emmer lekt, het loopt er van alle kanten uit. lindeboom. linnen. ook lijnden of lingden. teugel. mv. lijnden, lijn van een toom. ook lingt, mv. lingden. lijnzaad. ook lingzènt. man, die vrouwelijke arbeid verricht. zoals. zie ook likkus. gelijk, zoals. lelijk. Hij duu nogal lillijk, hij moppert nogal. lelijkerd. feestvieren. ze hebben flink gelimeneerd, zij hebben flink feestgevierd. Maria ter Linde, het wonderbeeld dat zich bevindt in de kapel van de Kruisheren te Uden. Het schijnt gevonden te zijn in een lindenboom en uit notenhout gesneden te zijn, omstreeks het jaar 1500. lint. mv. linter. lepel. lelie. bezijen ’t huis stonne schòn lisse, naast het huis stonden mooie lelies. 1) lid, lidmaat. ’n ziekt onder de leei hebben, door een ziekte aangetast zijn. verkl. leeike; 2) deksel: ’t lit van ’n kan, van ’t óóg. mv. leei. leveren, afleveren. vande week kunnen we de eijer livveren, deze week kunnen we de eieren leveren. lucht. d’r kumt ’n schoer aon, de lòcht wörd zo donker, er komt een onweersbui aan, de lucht wordt zo donker. luchtig: ’n lòchte kamer; niet zwaar: lòcht wérk; ijl, niet dicht opeen: de béum staon hier lòcht; niet vast: lòchte mik; 68
Lodderig Loeriën Loéter Lof
Lòf Loi Lombakker Loo Lóód Loog Looi Lóón Lóóp Lóópen
Lóóprek Lóós Lóóskist Lóót Lóóten Löps Lordje Lôrias Lork Lossen Lóssen Lot Loten Lotflôri Lotskop Lòtst Louw
opgeruimd, luchthartig: èrges lòcht ovver denken; van lichte zeden: ’n lòcht vròmmis, unnen lòchten timmer. vriendelijk. veel drinken. verachterlijk (diefachtig of ontuchtig) vrouwspersoon. Ook gebruikt, als scheldwoord, voor snoeplustige katten. korte middagdienst in de kerk. de misdiender diende geer ’t lof, want dan mog ie mè ’t wieròksvat zwaaien, de misdienaar diende graag tijdens de eredienst, want dan mocht hij met het wierooksvat zwaaien. loof. lieden. mestkalf van 100 kilo. bos, open plek in een bos. 1) lood. verkl. lödje; 2) een half ons, 50 gram. laag. hij smeert ’n dikke loog bòtter op zunne mik, hij smeert een dikke laag boter op zijn brood. schors van de eikeboom. loon. sloot. lopen. (lóóp, löpt, gelóópen). bitter unne kwaaie lóóp dan unne kwaaie kóóp, beter voor niets gelopen dan dat je een miskoop hebt gedaan. looprek, box voor kleine kinderen. 1) long. lóóspijpen; 2) loos. lege kist, gebruikt bij lijkdiensten, wanneer het lijk, vanwege b.v. een besmettelijke ziekte, reeds begraven was. loot. mv. lóóten, boomscheut.. loten. loops. van lordje getikt, van lotje getikt. iemand die onverstandig handelt. lariks. losmaken, lossen. losraken. vergeetachtig, onachtzaam. laten. (loot, lòt, liet, geloten); aderlaten. Lòt ze toch hèn doen, laat ze toch hun gang gaan. vergeetal. vergeetachtig iemand. laatst. niets, weinig. 69
Loúw Louwen Louwmònd Lòzzie Luchten Luchter Lúijen Luiwijvepap Luiwijvesoep Luizelèpke Lukken Lul Lulboks Lullen Lunning Luns Lussen Lutske Luttel Luuks Luwt
lauw. wa ‘ne louwe slappe loerie, wat een lauwe slappe koffie. (louwde, gelouwd), het ‘louw’ roepen tegen elkaar zoals de herders doen. januari. horloge. Wa bende gij toch unne lozzie, wat ben je toch een sufferd. lichten, bijlichten. lucht ’s èkkes bij, licht eens eventjes bij. hij kan ‘m nie luchten of zién. kandelaar. luiden. melk met beschuit erin gebrokkeld. soep uit een pakje. scapulier. gelukken. ’t mag naauw lukken, het is erg onwaarschijnlijk. 1) mnl. lid; 2) nietsnut. wa bende toch unne lul, wat ben je toch een nietsnut. iemand die onzin vertelt. ook lulfiep. kletsen, onzin uitkramen. ge moet nie zo lullen, je moet niet zo’n onzin vertellen. leuning. pin, in de as van de kar. lusten. (lus, gelussen) iets lusten. zullie lussen dè nie, zij lusten dat niet. poosje. komt ‘s ’n lutske buurten, kom eens een poosje buurten. klein, van weinig waarde. luxe. ’n luuks pèrd en een wèrkpèrd, een rijpaard en een werkpaard. uit de wind.
M. Maade Máánd Máánsvolk Made Maejen Malder Malkander Mallemeulen
mag je. mand. mannen. ’t máánsvolk záát aon de rechtse kant in de kerk, de mannen zaten aan de rechterkant in de kerk. mag je. made gij dè?, mag jij dat? maaien. 1) merel, zie ook merl of merling; 2) 8 vat, ongeveer 1,3 hectoliter. zie ook mud. elkaar. zie ook mekandere. mallemolen. 70
Malleur Mangel Mangelen Mangelmeulen Manskèl Manus Maog Maogd Maoi Máoken Maolen Maollóón Maonen Maos Maoskant Maoswool Maot Mar Mars Marsen Mart Mat Mauwen Mechèster Medam Medènne Mee Meepesant Meer Mèèrgen
Mèèst Mèèstbreken Mèèsten Mekandere
term uit het rikken (kaartspel). voederbiet. mv. mangelen. ruilen. bietensnijder. man. Hermanus. maag. maagd. made. mv. maoi. (maok, makt, gemakt) maken, repareren. zo ge’t makt zo heddet, zoals je het maakt, zo heb je het ook. malen. maalloon. De molenaar mocht als maalloon het achttiende deel van het te malen graan voor eigen gebruik houden. aansporen, aanmanen. 1) Maas; 2) moerassige grond. het deel van het land van Ravenstein ten noorden van Zeeland. Maas-Waal, de streek tussen Maas en Waal. 1) dienstmeid. mv. meegs, verkl. mèdje; 2) hoeveelheid gras die door een man in een dag gemaaid kan worden. ook mat. maar. mar kan’t wel, maar kan het wel. kistje met negòssie, op de rug gedragen door de krèmmer. op de rug dragen. Martinus. boodschappentas. zeuren. ge moet nie mauwen, je moet niet zeuren. manchester broek, geribd katoenfluweel. ’n mechèsterse bòks, een manchester broek. achterstelt onder de (lange) kar. meteen. meteen. hij duuget mee, het doet het meteen. tegelijk. voejert meepesant de kiepen, voer tegelijkertijd de kippen. drassige, natte grond. 1) morgen, ochtend; 2) de volgende dag; 3) morgen, als landmaat; een hoeveelheid die op een morgen bewerkt kon worden, 84 are. mest. de kruige li op de mèèstvaalt, de kruiwagen ligt op de mestvaalt. mest verspreiden. (vee) mesten. elkaar. 71
Mestvaalt Meet Meid Meieren Meimèrt Meimônd Méinen MeiSunterknillis Meizuuntje Mèkkelijk Mèlken Melker Melkstuuleke Melle Mèm Mèn
Menézie Menier Mens Menteneren Mentie Mentig Merketon Merkt Merl Merling Mèrt Mèrten Mèrtsel Mertselen Merts veulen Mesientje Mèske
bewaarplaats van de mest buiten de stal. grens, schreef, als uitgangspunt bij een spel. meisje, verkering. ik gòi naor de meid, ik ga naar het meisje waar ik verkering mee heb. verkl. meidje of mèske. zeuren. drukke markt in Uden, op de eerste maandag van mei. meimaand. menen. ook wel mèngen. Mèinde gij dè?, meen je dat? De eerste zondag in mei, feestdag van St. Cornelius in Zeeland, bechermheilige tegen kinderziektes. madeliefje. gemakkelijk. de koeien melken. dwarshout om een deur te sluiten. melkstoel, met drie poten. ontstaan uit meer en lo, drassig gebied. tepel, van een zeug. mij, mijn. blèf af, dè’s van mèn!, blijf er van af, dat is van mij, in mènnen tijd waar dè wel anders, in mijn tijd was dat wel anders. balk, die rondgedraaid werd door een paard, om de dorsmachine aan te drijven. 1) manier; 2) meneer. man; echtgenoot. In de kerk zaten de mensen rechts en de vroúwen links. zie ook mins. verkl. mènneke. waarderen, verzorgen. te mentie, heden ochtend. dapper, flink. rode perzik. ook wel mèrt, markt. We gaon naor de Ujese baggemèrt, we gaan naar de Udense biggenmarkt. merel. merel. 1) maart; 2) markt. naar de markt gaan. een halve mèèrgen, dus zo’n 42 are. ook mortel. aanstalten maken. groene specht. petroleumstel. 1) meisje; 2) mesje. Ze zèn aon ’t mèske pikken, ze zijn landverovertje aan het spelen. (kinderspel op een stukje grond dat beurtelings d.m.v. een in de grond gegooid mes veroverd 72
Mèst Mèstal Mèster Metènne Metseler Meude Meugelijk Meugen Meui Meulen Meulenstroot Meulepèrd Meulewiek Meutel Meutelen
Meziek Mi Mie Miek Miel Mieneke Miep Miér Mieren Mierzeiker Mies Miet Mieter
Mieteren Mieterig Mijntje Mijt Mik Mikplaot Mikvlóót
wordt). meest. wie hèggut mèst, wie heeft het meeste. meestal. zie ook mistal. onderwijzer. zie ook mister. dieje mèster hètter de weind goed onder, voor die onderwijzer hebben de kinderen goed ontzag. meteen. metselaar. mag je. mogelijk. mogen, (mag, meut, maagt, gemeugen). moe. zie ook muui. molen. Molenstraat. zwaar persoon. molenwiek. houtworm. 1) vermolmen; 2) losraken, in beweging komen: de schuts meutelt uit, er breken stukjes uit de knikker; ’t begint er te meutelen, de verlossing (van een kraamvrouw) nadert. muziek. met. waor hedde da mi gedaon?, met wat heb je dat gedaan? ook mee. Maria. Maria. Emilius. geit. Maria muur, een plantensoort. met half toegeknepen ogen zien, scherp turen. mier. zie ook zeikmier. Marinus, Martien. Maria. donder. hij krig flink op z’n mieter, hij krijg een flinke uitbrander. d’r is gèn mieter te doen, daar is niets te beleven, zie ook sodemieter. weggooien. niet lekker. Wilhelmina. geordende stapel, de hoimijt, de hooimijt. 1) wit brood; 2) gaffelvormige stok. bakblik. broodschaal, bak om deeg in te mengen. 73
Mildeur Millij Milt Min Mina Ming Mingen Minnig Minnigte Mins Mipsel Mir Mirakel Mirhoek Mirlo Misdiender Miskroom Mismakt Misniéten Misse Missie
Missiebuske Mist Mistal Misten Mistentèds Mister Mòdde Modden Moeien Moejer Moel
Moeltrom
deur tussen huis en stal. medelijden. hij hètter gèn millij mi, hij heeft er geen medelijden mee. melde, een schadelijk onkruid, ook wel schijtmilt genoemd. zwak. Grof, grof, wa’n minne kiendje, ’t is erg, zo’n zwak, klein kind; de ziéke li héél min, hij is heel ernstig ziek. Wilhelmina. mijn. dè’s van ming, dat is van mij. van ming dinge blijfde af, van mijn spullen moet je afblijven. mijnen. menig. menigte. man, echtgenoot. verkl. mènneke. mispel. meer. dè doede nie mir, dat mag je niet meer doen. wonder. ’t is ’n mirakel, het verwondert me. nat gebied. drassig bosgebied. misdienaar. miskraam. mismaakt. ontgelden. zie ook besniéten. boerenerf. 1) bezinningstijd. Een paar keer per jaar kwamen paters, meestal Capucijnen, de gelovigen weer op het rechte spoor zetten; 2) een pater of non werd uitgezonden naar een vreemd land om het geloof te verkondigen en de mensen te helpen. collectebusje dat op menige winkeltoonbank stond. mest. meestal. (het land) bemesten. dikwijls. meester. mode. dè’s de nei mòdde, dat is de nieuwe mode. èrgens in modden, overhoop halen om het beste er uit te zoeken. zie ook mòjiken. zich bemoeien. wòr moeid’oe eige mi, waar bemoei je je mee. vrouwelijk konijn. mond, gezicht. vroeger hoorde men op een schoolplein regelmatig de kreet, héé jaa, op de moel!, om de vechtersbazen aan te moedigen. mondharmonica. 74
Moembakkes Moen Moer Moes Moesappel Moeskoppen Moesstamp Moét
Moèt
Moete Moetert Moetje Mof Móffel Mòi Mòier Mòjiken Mok Mökele Mokkig Molbord Mollen Mölmer Mómmer Mònd Mòndag Mondmeziek Mònnika Mònnus Mòns Mool Moon
masker. moeder. waor is ons moen, waar is mijn moeder. 1) moeras; 2) (koperen) waterketel. boerenkool. appel om appelmoes van te maken. inwoners van Schaijk. ook Moesstampers. boerenkoolstamppot. 1) moed; 2) opgewektheid, levenslust; 3) gemoed, in de uitdrukking zunne moét schoot vol, de aandoening overmeesterde hem. Gemoét wordt gebruikt in de uitdrukking dè kos ie nie ovver z’n gemoét krijge, dat kon hij niet van zich verkrijgen. 1) moeder; 2) tante. verkl. moètje. Het woord wordt achter de naam geplaatst: Hannemoèt, tante Han. We moete naor Miejemoète, we moeten naar tante Marie. zie ook mói. moet je. verplichting, noodzaak. ’t is gènne moetert, het is niet verplicht. oma. handwarmer, van bont gemaakt, die aan het fietsstuur zit. mondvol, beet. verkl. muffelke. 1) tante; 2) mooi, meestal omgekeerd bedoeld: ’t is mòi, ’t is niet zo mooi. mooier. 1) onrijpe vruchten wegstoppen, om ze zacht te laten worden; 2) sparen, oppotten; 3) overhoop halen om het beste eruit te halen. mist. verkl. mökske. slampampen, lummelen. mistig. zie ook mottig. werktuig om zand te verplaatsen, om de akker gelijk te maken. illegaal slachten. 1) marmer; 2) knikker; 3) bolletje brood, ± 5 cm doorsnee. mv. mölmers. voogd. maand. maandag. mondharmonicamuziek. trek- of mondharmonica. Hènt kan moi mònnika speulen, Harrie kan mooi accordeon spelen. Hermanus. per maand. jonge koe. verkl. mölke. maan. Half moon: raam in de vorm van een halve cirkel. 75
Moonzood Moor Moot Mop Morel Moren Mörg Morkolf
Morkuus Mormel Mostert
Mot
Moter Mottig Moúwen Mozzik M’rie M’riekuukske Mud Muggelijk Muilpeer Muizepeper Mùk Mùlder Mùlk Mùlkepap Mummelen Munne Muntgrond
maanzaad, zaad van de papaver. 1) Moor; 2) ijzeren waterketel. verkl. meùrke. ‘n eike in de moor doen, een tabakspruim in de mond stoppen. 1) maat (meeteenheid); 2) kameraad. verkl. mötje. koekje. zure kers. wroeten. wa bende toch aon’t moren, wat ben je toch (in de tuin) aan het werken. zie ook vruuten. merg. vlaamse gaai. d’r zaat unne morkolf in d’n kersenbòm te lachen, er zat een vlaamse gaai in de kersenboom te lachen. zie ook morkuus. vlaamse gaai. hond. mosterd. Als iemand op de vraag: ‘waor hèdde dè gehaold?’ geen antwoord wil geven, scheept hij de vrager af met de weervraag: ‘waor haolde Bartel de mostert?’ Vgl. de uitdrukking: ‘hij weet waar Abraham de mosterd haalt’. mist, motregen. b.v. in het versje: ’s oves vuur aon de pot, dè gift ’s mèèrges regen of mot, of d’n haon kapot. motor. mistig. stuiven, stof opjagen. drek. Maria. droog, rond biscuitje. ongeveer 1 hectoliter. mogelijk. klap. zwart op wit, salmiakpoeder. kalf. 1) molenaar; 2) meikever. Aan een draad gebonden vliegt zo’n dier in een cirkel, wat men maolen noemt. karnemelk. karnemelksepap. binnensmonds praten. mijn. gemeenschappelijke grond. 76
Mussenèèst
Musterd Musterdmijt Muui
gebied met veel mussennesten. De overlast van mussen was soms dermate groot dat er ooit een ‘mussengilde’ bestond, waar men voor een of twee centen een jonge of oude mus kon inleveren. takkenbos. stapel takkenbossen. moe.
N. Naacht Naachtmis Naat Piek
Naauw
Naauwen
Nabbegat Nachtmaar
Naejen
Naejster Nagel Nagelen Nakt Nao Naodè Naodeel Naoderhand
nacht. nachtmis. we gòn um vier uurre naor de naachtmis, we gaan om vier uur naar de (kerst)nachtmis. schelm, die allerlei fratsen uithaalt in het Land van Ravenstein. Uit het gelijknamige boek van H. van den Heuvel, 1933. In Uden is het openluchttheater naar deze figuur genoemd. 1) eng, de boksepijpen waren te naauw, de broekspijpen waren te eng; 2) kieskeurig, hij is ‘r nogal naauw aon; 3) nauwgezet zijn, kèk mar nie zò naauw; 4) nauwelijks, ‘t mag naauw lukken, het zal wel niet lukken. er is grote drukte, haast of levendigheid. 't naauwt 'r, men is er zeer druk; ook: er wordt hevig getwist. zie ook spannen. dè naauwt ‘r niks, dat heeft geen haast. buurtschap in Zeeland. Hèdd’oit gehùrd van de heks van Nabbegat?, heb je ooit gehoord van de heks van Nabbegat? ook nachtmeer, nachtmerrie. Ter afwering daartegen plaatst men bij het naar bed gaan de pantoffels, schoenen of klompen omgekeerd, dus met de hakken naar het bed toe gericht. Het ineenvlechten van de paardenmanen schrijft men ook aan de nachtmaar toe. 1) naaien; 2) iemand belazeren. hij naejt um waor tie bijstè, hij belazert hem waar hij bijstaat; 3) d’r uitnaejen, zich uit de voeten maken. naaister. spijker, nagel. mv. negel, verkl. nèggelke. spijkeren. zie ook nèggelen. ook naks of nakent, naakt. voorz., na of naar. zie ook naor. nadat. nadeel. later. 77
Naold Naor Naorgelang Naost Naovenant Naozién Naozik Nard Narus Natus
Nèggelen Nèggende Nèggentien Nèggentig Negòssie Néi Neijoor Neijmòddes Néirink Néis Néischierig Neit Nèl Nemen Nere Nèrken Nèrnte Nèrreste Net Nètènder Nètsen Netuurlijk Neujen Neuk Neuken
naald. zie ook nôld. naar. naargelang. naast, dichtstbijzijnde. we verzuuken de naoste buurt, we nodigen de naaste buurtgenoten uit. navenant. zie ook nòvenant. 1) nakijken; 2) verzorgen. naadzak in een vrouwenrok, zijzak. Leonardus. Leonardus. St. Donatus, beschermheilige tegen onweer en andere natuurrampen, vereerd in Reek op de tweede zondag in juli. We gaon naor De Natus, we gaan op bedevaart naar St. Donatus. nagelen, spijkeren. negende. zie ook niggende. negentien. negentig. koopwaar. dieje krèmmer hè alderhande negòssie, die marskramer heeft veelsoortig koopwaar. ook néit, nieuw. nieuwjaar. nieuwe mode. vingerhoed. nieuws. nieuwsgierig. nieuw. Petronella (neem, nimt, naam, genòmmen) nemen. stal en schuur van een boerenhuis. herkauwen. de koei liggen glijk te nèrken, de koeien liggen allemaal te herkauwen. nergens. nergens. Anthoinet precies hetzelfde plagen. ligt ’r nie te nètsen, hou eens op met plagen. natuurlijk. uitnodigen. slag, stoot. 1) een slag of stoot geven; 2) bezig zijn op een wijze, die anderen verveelt: ligt ‘r nie te neuken, schei uit, doe niet zo vervelend. 78
Neuzendrùp Neùzik Neven Nie Nieje Niemes Niggende Niggentien Niggentig Nijpen Niks Nillus Nimwegen Nippig Nirkeken Nirkletsen Nirring Nisseroi Nittel Nò Nober
Noberen Noberschap
Nòbij Nòdemiddag Noemer Noenes Noit
overhangende dakgoot. omslagdoek. zie ook tesneùzik. naast. ik kom neven oe lopen, ik kom naast je lopen. niet. dè kan nie, dat kan niet. nee. nieje, nieje, dè duu me nie, nee, nee, dat doet men niet. niemand. ook niemeste, niement. negende. negentien. negentig. knijpen. niets. dòr kunde gij niks aon doen, daar kun je niets aan doen. ik heb ‘t ‘r niks op, ik heb er geen vertrouwen in. Cornelius. Nijmegen. we zèn in Nimwegen naor de V en D gewist en toen gonken we òk nog naor Vroom en Dreesman. haastig, kortaf. neerkijken. vallen. handel, kostwinning. Nistelrode. (brand)netel. na, nò de middag, ’s nòmiddags. buurman. mv. noberen, naaste buur. Op de noberen rust bij sterfgevallen de plicht voor het afleggen, versieren en grafwaarts dragen van het lijk en voor het aonzeggen of ‘bidden’ ter begrafenis van de familieleden te zorgen; zij hebben het recht, bij huwelijken, geboorten en andere feestelijkheden afzonderlijk onthaald te worden. Eens of twee keer per jaar nodigt men de noberen of naoste buurt op de koffietòffel (een namiddagbroodmaaltijd). De meisjes uit de noberschap komen in het voorjaar op de spinning. ww. nabuur zijn, tot de naaste buurt behoren. Wij noberen daor nie mèr, dat huis hoort niet meer bij onze buurt. nabuurschap, de bùùrt. Bij ieder huis hoort een bepaalde kring huizen, die wel willekeurig getrokken, maar toch onveranderlijk is. Al wat binnen die kring woont, hoort tot de noberschap. nabij. ’s namiddags. nummer. welke noemer hè ollie huis?, welk huisnummer hebben jullie? ’s middags, tussen de middag. nooit. dè hè’k nog noit nie gedaon, dat heb ik nog nooit gedaan. 79
Nòjoor Nöl Nôld Nòmaak Nondejuu Nondejuuke Noo Noodenken Noogebòrt Nóói Nookaorten Nookeind Noolóópen Noomaken Noordhoek Noot Noovunt Noozitten Nou Nòvenant Novent Nòvvember Nuchtere
Nukken Numen Nuun
Nuutelijk Nuver
najaar. ook Nol, Arnold. 1) naald; 2) nok van het dak. namaak. vloek. vrijgezellenstrikje. na. nadenken. nageboorte. node, met tegenzin. nakaarten. nakomertje. nalopen. namaken. weg in het noorden van een plaats. naad. mv. neui. verkl. nùtje. goedenavond. achterna lopen, hij zaat ‘m noo tot aachter op d’n dries, hij liep hem achterna tot achter in het weiland.. nu. ge moet ’t nou zeggen, je moet het nu zeggen. naar evenredigheid. zie ook venant. Advent. november. 1) jong, pasgeboren. d’n boer gè ’t nuchtere kalf witteren, de boer gaat het pasgeboren kalf melk geven; 2) nog niet gegeten. vruuger moesse we op de nuchtere maag naor de kerk, je mocht in de mis alleen de communie ontvangen als je nog niet gegeten had. vervelende streken. noemen. fluitje, gemaakt van de bast van een dun wilgentakje, die aan het ene einde platgedrukt wordt. In de lente gemakkelijk te maken; als de sapstroom weer op gang komt, zit de bast van de wilg wat losser om de tak. geprikkeld. 1) ijverig, werkzaam; 2) gezond (van een klein kind gezegd).
O. Ochèèrm Ochot
och, helaas. maar, och. zie ook oegótte. 80
Oe Oegótte Oest Oetóch Oever Oit Oiver Ok Okst Oksten Okstmònd Ollie Olliefant Ollienùtje Ollie sloon Ölper Om Ombenullig Ommelen Onderbôks Onderèn Onderháánd Onderschiéten Onderweeges Ongeràkt Onjeklònje Onláánd Onneuzel Onnut Onrèngs Ons Héér
Ontij Ontheùkt
jou, je. hoe gùgget mè oe?, hoe gaat het met je? waor hedde oewen mins?, waar is je man? och toch. schep voor meel of varkensvoer. jammer toch. voor- of achterstuk van het land. zie ook vùrk. ooit. ooievaar. ook. Hij duuget ok nog ok, hij doet het ook nog. oogst. oogsten. augustus 1) olie; 2) jullie, b’ons, b’òllie en b’alle mense, bij ons, bij jullie en bij alle mensen. olifant. pinda. olie persen uit lijnzaad, d.m.v. een oliemolen. afval van vlas. oom. het woord komt achter de naam: Tiesòm, oom Ties; komt het woord voor de naam, dan wordt gezegd: ome Ties. lomp. houtommelen, houtskool. onderbroek. onder elkaar. hij ruurt zunne bùrd onderèn, hij roert met een vork zijn eten onder elkaar. eindelijk. onderspitten. onderweg. hij blif lang onderweeges, hij bleef lang onderweg. ongeregeld. hij kumt alt ongeràkt van z’n wèèrk af, hij komt altijd op ongeregelde tijden van zijn werk thuis. eau de cologne. brengde ’n fleske onjeklonje mee?, breng je een flesje eau de cologne mee? woeste, braakliggende grond. vgl. brabbant. 1) onschuldig; 2) simpel, idioot. Onneuzele keinder, gedenkdag van de kindermoord door Herodus, 28 december. ondeugend. oneerlijk. de communie. de pestoor gonk mè ons Héér naor ’t Loo, de pastoor ging met de communie naar de zieke mensen op het Loo. ontijd. mv. ontijen, slechte tijd: bij naacht en ontij. verbolgen. 81
Ontig Ontigheit Oo Oóg Oógen Oojer Ool Oor Oór Oort
Oòstal Ooteren Opbreken Opfroemelen Ophaolen Ophebben Opheujen Opjuinen Opkalefateren Opkammer Opklooren Opkwikken Opnéit Oppáássen Opper Oppézaort Oproepen Opschöppen Opschudden Opspeulen Opsteuken
ongepast, onbehoorlijk. zie ontig. Aa (rivier). de Oo duut ‘r uit, de Aa overstroomt. oog. mv. eug en óógen. verkl. eugske. eruitzien. dè óógt toch nie, dat ziet er niet uit. ader. verkl. eujerke. aal. aar. mv. aoren. verkl. örke. oor. mv. órre. verkl. örke. hedde gij gèn órre?, waarom luister je niet? punt van een mes. Als je bij een ander een mes leent om b.v. een appel door te snijden, moet je een mèssenoort: het mes met een stukje appel aan de punt, teruggeven. verkl. eùrtje. noodstal, hoefstal. knutselen, bezig zijn. spijt krijgen. opfrommelen. de taofel ophaolen, de tafel dekken. ergens om geven. die hebben veul mè mekaar op, zij houden veel van elkaar. opjutten. opjutten. opknappen. opkamer, kleine kamer boven de kelder. hij slùpt in d’opkammer, hij slaapt in de opkamer. opklaren. ’t kloort wèr op, we doen op huis aon, het klaart weer op, we gaan naar huis. 1) opfrissen, opfleuren; 2) opkweken, opfokken. opnieuw. Jèntje moes van de mèster z’n sommen opnéit maken, Jantje moest van de onderwijzer zijn sommen opnieuw maken. gedragen. ge moet nètjes oppáássen, je moet jezelf netjes gedragen. hoop. wellicht, waarschijnlijk. wakker maken. hoe laot moet ik oe oproepen?, hoe laat moet ik je wekken? opscheppen. schôpt nog mar unne kéér op, d’r is nog zat, schep nog maar een keer op, er is nog genoeg. opmaken. de bedden opschudden, de bedden opmaken. mopperen. iemand tot iets kwaads aanzetten; z’n eigen ópsteuken, zich opwinden. 82
Opstieren Opwèèrmen Opwijnen Oranjes Orde Ordeneren Örgel Örgelist Orlog Orrie Orten Orwörm Ossenhaam Ost Otteren Out Outoor Ouw Ouwoer Ouwoeren Ovenblok Ovend Overweek Ovver Overgank Ow
de koe door de stier laten bespringen. opwarmen. opwinden. ge moet oe eigen nie zo opwijnen, je moet jezelf niet zo opwinden. oranje. gif mèn die oranjese snuupkes mar, ik zou graag die oranje snoepjes willen hebben. de derde orde, een kerkelijke groepering. bevelen, regelen. hij li alléén mar te ordeneren, hij beveelt alleen maar. zie ook verordeneren. orgel. ook ölger. ’n Smitsörgel wier in De Reek gemakt, het Smitsorgel werd in Reek gemaakt. organist. oorlog. hij wit nog veul van d’n orlog van 14-18, hij weet nog veel van de eerste wereldoorlog. Arie. overschot van het eten, dat op iemands bord blijft liggen. Ge meut gèn orten maken, je moet alles opeten. oorworm. onderbroek met pijpjes. oost. klungelen. wa ligder toch te otteren, wat ben je toch aan het klungelen. uit (Uden). altaar. verkl. outörke. u of uw. kletser. kletsen. noga. avond. na de volgende week. over. hij duuter zunne tijd ovver, hij neemt er de tijd voor. epidemie. jouw.
P. Páád Páántkerremaken Páássen Pad
pad (dier). mv. padden, verkl. pèdje. gereed maken, (zich) inspannen. passen, aanpassen. páást ‘m ‘ns, pas het eens aan. piessie?, paste het? voetpad. mv. peei en paoi. verkl. pètje, peeike. 83
Pak Pakhuis Pakkendrager Palm Pallumpaosen Pallumtak Pampier Pannebakker Pannelekker Paolling Paor Paosen Paoslillie Paosnaogel Par Parepluu Pastorij Paternoster Pàtternaat Peei Péél Péélen
Pééltuuters Péér Peerke Verschiet Pèkweg Pellerien Pels Pelsen Penkeren Pepier Perbeersel Perberen Pèrd Pèrdstal
1) kostuum; 2) pakket, doos. verkl. pèkske. gebouw van de boerenbond, waar voer en zaaigoed gekocht kan worden. bagagedrager van een fiets. ongeveer 10 cm. Palmpasen. palmtak. verkl. pallumtèkske. papier. mv. pampieren. maker van dakpannen. kikkervisje. paling. echtpaar. Pasen. gele narcis. zie ook Pinksterlillie. spijker in de paaskaars. paar. hooiberg. pastorie. rozenkrans. patronaat, jeugdgebouw. wortel. de Peel. versieren met (papieren) bloemen, linten, gekleurd papier, groene slingers, takken of kleine denneboompjes. Een ‘jong’ lijk (van een ongehuwde), de pijp van een bruidegom, het huis van een bruidspaar, dit alles wordt ‘bepéélt’. Bepéélen is ‘met péélsel (bloemen enz.) versieren. mensen uit de Peel. 1) Peter of Pieter; 2) klap, moet ’n peer hebbe?, wil je een klap hebben?; 3) mv. pirre, peer. verkl. pirke. vogelverschrikker in de kersenboogerds. geasfalteerde weg. omslagdoek, hing los over de schouders, met franjes. onderrok. kleren. sterk afdingen. papier. probeersel. proberen. paard. mv. peerd. verkl. perdje. paardenstal.
84
slaan. hij peert erop, hij slaat er op los. hinkelen. parel. permegracie speulen, dringend bidden, smeken. Zoals ‘asjeblief speulen’ betekent: ‘bij herhaling asjeblief! zeggen’ en vandaar: ‘zich nederig en dienstbaar opstellen’, zo betekent ‘permegracie speulen’ eigenlijk: ‘herhaaldelijk zeggen permitteer me de gracie!’: ‘zich opstellen als iemand, die op smekende wijze ergens om aanhoudt.’ dringend bidden, smeken. Zoals foeteren eigenlijk betekent Permitteren ‘vloeken met foutre!’, aaien ‘strelen met aai!’ en jammeren ‘klagen met jammer!’ zo is permitteren eigenlijk ‘verzoeken met het woord permitteer!’ Later kreeg het woord de betekenis ‘goedgunstig. welwillend veroorloven’. paars. Pers processie. Op 23 oktober was er een persessie ter gelegenheid Persessie van de feestdag van Maria ter Linde. aflaten verdienen. Op Allerzielen, 2 november, kon men, door Persjonkelen de kerk binnen te gaan en vijf ‘onzevaders’ en ‘weesgegroetjes’ te bidden een aflaat verdienen. Door de kerk uit en weer binnen te gaan kon men dit onbeperkt herhalen. Het werd vaak een wedstrijd wie de meeste aflaten kon verdienen. persoon. Persôn part. Pert passer. Pèsser pastoor. as d’n diejen pestóór wurd dan kalft d’n os, iets wat Pestóór onmogelijk is. stamppot. Petazzie peettante. Petemoei gevangenis. Petoet haak- of breipatroon. Petrontje sleutelbloem. Pettertunneke peuteren. Peukelen weg met een scherpe hoek, tussen Zeeland en Schaijk. Piekenhoek penis. Piel prutsen. wa ligde’r toch te pielen, wat ben je toch aan het Pielen prutsen. aardappel. Pieper Pieperke verbergen verstoppertje spelen. inwoners van Volkel. Piepers regenworm. hij kèkt nogal pierig, hij ziet nogal bleek.. unnen Pier pierigen appel, een wormstekige appel. Peren Perkhinken Perl Permegracie
85
Pierig Pies Pieta Pieteròllie Pijppot Pikdrood Pikhook Pin Pinegel Pingdelijk Pingt Pinhout Pink Pinksterlillie Pinneke Pionier Pip Pipperkoek Pis Pisdoek Pisknùlleke Pispötje Pissen
Pistòl Pittertùnnekes Pizzerik Plak
Plakken Plakkezeren
pips, bleek. poes. Petronella. petroleum. kan om melk in te bewaren. ook pikkeldrood, prikkeldraad. samen met de zicht gebruikt om b.v. koren te maaien. 1) gierigaard. zie ook prèngel; 2) eind. d’r een pin aon lullen, een eind maken aan het gesprek. egel. pijnlijk. pijn. een tak van de vuilboom, waar pinnen uit gesneden worden om klompen te kunnen repareren. kalf van 1 jaar. witte narcis. wasknijper. ontginners, eerte bewoners. ziekte onder kippen. peperkoek. de Ujese slingerkoek was destijds fameus. plas. luier. groenknol. bloem van de haagwinde. plassen. As ge unne pestóór tegen zunne toog pist, dreuget noit mèr op, zegt men wanneer iets niet meer goed gemaakt kan worden. toen pissen plassen wier, is ‘t gezeik begonnen, toen alles op een andere manier moest, begonnen de problemen. pistool. petunia’s. geslachtsorgaan van het mnl. varken. Werd gebruikt om de zaag mee in te vetten. uitgestrektheid, hoeveelheid: unne plak wàtter, een plas water; ze hebbe unnen hèlle plak afgemaeit, men heeft een grote uitgestrektheid hooiland gemaaid. Niet iedereen betaalt bij die kapper evenveel: ge moet door betaolen venant plak, je betaalt daar naar de hoeveelheid haar die geknipt wordt. De oude wijze van landmaat op te geven is: dè láánd is ’n schepel plaks, ’n mud plaks, die akker is zo groot, dat men een schepel, een mud koren nodig heeft om hem in te zaaien. verkl. plèkske. vorderen, vooruitgaan. plakt ’t al?, gaat het goed vooruit? nadenken. zie ook prakkezeren. 86
Plaks Plant Plaoster Plaot Plaots Plat Plattebuis Plèk Plèksteel Plès Plevuis Pliesie Ploeg Ploegdrijverke Ploegsteuker Plogen Ploog Plôts Pluksel Poeleke Poelepetaat Poelie Poeliën Poes Poeskes Poesten Poetjes Poets Póf Póffen Póffer
Poken Polen
oppervlaktemaat. unne zak plaks, voldoende zaaigoed voor een bepaalde oppervlakte. plant. verkl. plèntje. pleister. plaat. verkl. plaotje. ‘k heb ’n plaotje van de poter gekrigge, ik heb een prentje van de pater gekregen. plaats. dialect. plat proten, dialect praten. soort kachel. vlek. zuurstok. beschuit, platte, ronde mik van het deeg wat overbleef. verkl. plèske. plavuis. mv. plevuizen. politie. ploeg. mv. pluug. verkl. pluugske. kwikstaart. mikvormige stok om mest in de ploegvoor te duwen. zie ook riéper. plagen. plaag. plaats. ge moet oe plôts kennen, je moet weten wat je plaats is. onkruid. handje. parelhoen. dunne vloeistof, als men melk of ondermelk verdunde met water. schudden, water in beweging brengen. bont. wilgenkatjes. term uit de beugelsport. Als de bal zonder de grond te raken in een keer door de ring gegooid wordt. beenwindsels voor soldaten. iemand die graag en veel poetst. dè’s ‘n goei poets, zij kan heel goed schoonmaken. op de póf kóópen, op krediet kopen, borgen. op krediet kopen of verkopen. strook met linten, veren en bloemen, boven op de muts bevestigd. Door boerinnen gedragen. Vaak wordt ook het hele hoofddeksel als zodanig genoemd. met een pook porren. bònne polen, bonen van hun schil ontdoen. 87
Pool Poolstaak Pòòst Pòòstbooi Póót Pop Por Pors Porsen Port Portefulje Portret Pot Poter Potlóód Potloodsel Potstal
Prakkezeren
Pratten Prelweg Prèngel Prent Pressen Prikstoel Pril Prilleke Pronkappel Pront Prop Proptuit Pròst Proten Pròts Pruim Prul Prunselke
paal. mv. peul. verkl. pölleke. ijzeren ring aan de hookstaak. 1) post; 2) deurstijl. postbode. poot. mv. peut. verkl. pùtje. prop, gemaakt van stro, om dakpannen tochtvrij te maken. om aan de eg te bevestigen. 1) pers; 2) egketting. persen. poort. portefeuille. foto. pot. verkl. pötje. pater. potlood. verkl. potlödje. kachelpoets. zachte stal, stal waarin de koeien op hun eigen mest staan en dus steeds hoger komen te staan, want er komt ook steeds strauwsel onder. Dit in tegenstelling tot de groepstal. 1) uitdenken, verzinnen, piekeren. laot me‘s efkes prakkezeren, laat me eens eventjes nadenken. wa prakkezeerde toch, wat denk je wel; 2) zich zorgen maken. ge moet nie zo veul prakkezeren, je moet je niet zoveel zorgen maken. pruilen, zacht huilen. parallelweg. gierigaard. plaatje met (religieuze) afbeelding, o.a. gemaakt door de rond 1773 in Uden werkzame Philippus J. Lecuyer. ontbieden (personen). preekstoel. april. oude linde op de markt in Uden. sierkalebas. secuur. vrucht van een els. uitgeholde vliertak om proppen mee weg te schieten. armstoel. praten. (proot, praotte, gepraot). praats. hij hè nogal veul pròts, hij heeft nogal veel praatjes. pruimtabak. 1) bedrieger; 2) los deeg dat gebakken wordt. beetje. 88
Pruut Pruuven Pùing Pulling Pulper Pulske Punder Punèèske Putmik
bips. proeven; borreltjes drinken. puingras, onkruid. kussen, peluw. purper. gebreid bandje voor om de polsen. unster. punaise. stok om water te putten.
R. Raak Ráánd Raap Rad Raken Rakt Rallen Rammelesant Raodhuis Raodsel Raoimaker Raom Raot Raozen Ratelaar Rauzen Razzend Rebbelen Réder Réderen Rèècht Rèèchtdéur Reek Rèèngen Reep Réép
gehemelte. rand. biet. rad. mv. raoi, wiel. verkl. raoike, rèdje. hij is gaauw gerakt, hij is snel op z’n teentjes getrapt. langgerekte strook land. klaaglijk loeien van een koe. plaatsvervanger, (voor iemand die in het leger moest). raadhuis, gemeentehuis. raadsel. wielmaker, ook wagenmaker. 1) afgebakend perceel; 2) waterloop. honingraat. razen. zie ook rozen. ratelpopulier of esp. wild tekeergaan. razend. onophoudelijk praten. iemand, die de boel overhoop haalt. de boel overhoop halen. recht. rechtdoor. De Reek, de plaats Reek. Hier woonde de beroemde orgelbouwersfamilie Smits. peulen van uiteinden en draad ontdoen. werktuig om vlas van de zaadbollen te ontdoen, vlaskam. ook reepel. 1) dik lang touw; 2) band, hoepel. verkl réépke.
89
Reepelen Reepeltáánd Réépen Regenhundjes Registerkoe Réi Rèieren Reifelen Rein Rèin Rèins Rekètsel Rekken Rèllif Rèmmen Retrèt Retrèthuis Rètsen Rètskont Réuken Rèumer Réupen Reusel Reut Richt Ridderen Riek Riék Riels Riem Riéper Rieps Ries Riet Rijen Rijf Rijn Rijnassel Rijsbos
vlas van zaadbollen ontdoen. ijzeren tand van een vlaskam. met een hoepel spelen. grijze regenwolken. stamboekkoe. 1) rij; 2) lat, grote liniaal. rillen. rafelen. Reinaart. rein. ook rèng. ook rèngs, eerlijk (bij het spel). stenen of ijzeren afrastering om de tuin. afleggen. unnen dooie rekken. rijg- of keurslijf. met een snoer dichttrekken, b.v. een geldzak. retraite. retraitehuis. veel adressen achter elkaar bezoeken. iemand die vaak weg is. in de rook hangen, (b.v. ham, worst of spek). roemer. zie ook ròmmer. wild stoeien. rooster. d’n hèlle reut, de hele boel. d’r is gèn richt mè te schiéten, daar is niets mee te beginnen. organiseren. Maria of Ria. drietandige vork, mestvork. 1) slank. wa’n riels vrommis, wat een slanke jongedame; 2) spoorrails. bòksenbáánd. stok gebruikt bij het ploegen. rups. d’r zitten veul riepse in de kòlle, er zitten veel rupsen in de kool. Marinus. Maria of Margriet. rijden. hij rijt ‘m, hij zit in de problemen. 1) houten hooihark; 2) niet zuinig. molenijzer, dat de bovenste molensteen doet draaien. Het embleem van de mulder. schoenveter. mv. rijnassels. bos hout, takkenbos. 90
Rijsmijt Rijt Rijven Rijzen
Rikraoien Riks Rillekwie Rillijk Rink Rins Rinus Ritnaold Ritse Ritsig Riyen Roe Roefel Roei
Roep Roest Rog Roggekuch Rogùmgang Rojekòl Rojen Ról Róllezanger Rolluk Rolploeg Ròmboer Ròmfebriek
mijt van takkenbossen. beek of waterloop. hooi bijeen harken. (rees, rezen, gerezen), 1) stijgen; 2) uitdijen, uitzetten: de mik begint te rijzen; 3) Langzamerhand afvallen van bloemen of bladeren; 4) van korsten op een wond zegt men dat ze rijzen of afrijzen: groter of kleiner worden. zich afvragen. rijksdaalder. relikwie. redelijk. zie ook rolluk. ring. wa ‘ne schònne rink, wat een mooie ring. ook rings, zuur. Marinus. larve van de kniptor. perzikkruid. tochtig, van koeien. reden. sausje van bloem en boter. wasbord. 1) roe. mv. roeien, de roe van zwarte Piet; 2) mv. roei, oppervlaktemaat, ± 14 m2. Er gaan dus 700 roei in ènnen buunder; 3) gordijn- of traproede. drie zondagen voor de trouwdag. ook onder de gebooi stôn. rust: we gaon naor de roest, we gaan rusten; d’n haon van’t geweer stö in de roest, de slagpen is ontspannen. rogge. ook rok. rog palmen, met palmzondag een palmtakje in het gewas zetten. roggebrood. jaarlijkse rondgang om rogge of ander voedsel op te halen voor de pastoor. zie ook ùmgang. rode kool. 1) (rooi, raoide, gerojen) raden; 2) aanraden. dè’s oe gerojen, dat word je aangeraden. 1) rol; 2) gedrukt lied. verkl. rölleke. liedjeszanger. redelijk, tamelijk. soort ploeg, met een wiel vooraan. de man die de ròmkannen vervoert naar de ròmfebriek. coöperatieve stoomzuivelfabriek, waar de melk verwerkt wordt. In Uden was dat, tot 1971, een ròm-/bòtterfebriek, de Heilige Henricus; in Volkel, tot 1942 de Heilige Anthonius Abt; en in 91
Ròmgeld Ròmkan Ròmkar Ròmme Ròmmer Ròmpot Ròms Ròmschöpper Ròmtuit Rondeel Róndum Rood Róód Rooi Róói Rooien Róók Rookelen Rookelijzer Róóken Room Roond Róós Róósduif Róósèèchtig Róót Róóten Rós Rosdoek Roskammer Rossen Rouw Roúw
Rouwigheid
Zeeland, tot 1970, een bòtterfebriek, St. Jacobus. melkgeld. melkbus. melkwagen. melk. roemer, wijnglas. melkkan. rooms, nog ròmser dan de paus. monsternemer. zie ook schöpper. melkkan. stuk land met ronde vorm. rondom. raad. ‘k weet er gènne goeie rood mè, ik weet niet goed wat ik moet doen; hij zit in de rood, hij zit in de (gemeente)raad. rood. hij wier róód tot ááchter z’n òrre, hij werd rood tot achter zijn oren. 1) de plaats St.-Oedenrode; 2) een gerooide plek in het bos. wa hèdde toch ’n róói kleur, wat heb je toch een rode kleur. volbrengen. dè rooit ie nie, dat krijgt hij niet klaar. rook. 1) rakelen, poken; 2) slaan, oorvijgen uitdelen. pook. Het Zeelands nieuwsblad. roken. raam. mv. romen. verkl. römke. rond. 1) roos (bloem); 2) hoofdroos; 3) rode huidontsteking; 4) koorts. duif, die meestal in een kooi binnenshuis verbleef en scheen te helpen tegen koorts. koortsig. kuil waarin vlas geróót wordt. vlas in het water leggen, om de stengels te laten rotten, zodat ze bewerkt kunnen worden. 1) graszode; 2) paard. verkl. ruske. juten zak die onder de kar hangt. veehandelaar. de dieren borstelen. rouw, droefheid. 1) rauw, ongekookt. Meestal zegt men gruun; 2) ruw, ruig, wild. dè zèn toch ’n par roúw jong, dat zijn toch een paar wilde jongens. 1) struikgewas; 2) rommel. 92
Rozen Ròzzenhuudje Ròzzenkrans Rudig Ruik Ruiken Ruin Ruiter Ruk Rullekus Rundje Runmeulen Rus Russel Rùster Rusven Ruuren Ruut
razen. vijf ‘tientjes’ van de ròzzenkrans bidden. 1) een kralen- of bidsnoer; 2) de ròzzenkrans bidden: drie keer een ròzzenhuudje bidden. ruig. geur. ruiken, stinken. gecastreerde hengst. 1) houten pyramidevormig droogrek, voor hooi enz.; 2) vierkante brok, kubus: unne ruiter spek. rug. ronde gummi hakken voor de schoenen. rondje. molen om eikenschors te malen. riet- of buntgras. rooster. zie ook rùster. rooster. moerasgebied met buntgras. roeren. rundervet.
S. Sacrement Sacrementsdag
Sacrementspersessie Saldoot Sallemander Saomkes Sars Saus Sauwelen Schaaf
sacrament. 2e donderdag na Pinksteren. Herdenkingsdag van de instelling van de eucharistie, dag waarop de sacrementspersessie gehouden werd. door de Kruisheren werd deze processie gehouden op de eerste zondag na 3 mei (feest van de Kruisvinding). soldaat. mv. saldoten. salamander. we gòn in de Kleuter sallemanders vangen, we gaan in de Kleuter salamanders vangen. samen. aan elkaar genaaide juten zakken. jus. kletsen, onzin praten. grendel. Algemeen: in Uden wordt de ‘sch-’ aan het begin van een woord, als ‘sk-’ uitgesproken. Vruuger skupten ze in Uje mekaar mè de klompen nog wel ’s tigge de skeenen en dè waar netuurlijk gróóte skaand. Mar tiggeworrig gaon ze mè skôn skoén naor skool. En sommige rijke keieskijters gaon 93
Scháánd Schaarsen Schabber de bonk Schaei Schakel Schamppóóst Schamt Schandòllig Schandool Schans Schaoi Schaol Schaolie Schaopenwáássers Schaort Schaots Schaotsen Schars Schaviérlijk Schaviérlijkheid Scheef Scheel Schéér Schèèrf Schèèrp Scheet Schéi Schéien Schèinen Schéistéén Scheiweg Schèl Schèlbôjem Schelft Schèllen
zellufs schiën op de Skans. De onderstaande woorden met sch- worden in Uden en Volkel dus met sk- uitgesproken. schande. ’t is gróóte scháánd. zie ook schamt. bijeen doen, verzamelen. er opuit gaan om iets van zijn gading te treffen, zonder er echt naar te zoeken. 1) schede (van een zakmes); 2) dwarshout (van een kar). soort ring, die een koe om de poot kreeg als zij getuierd werd. schuin houten gedeelte onder aan een deurstijl. schande. zie ook schèmt. schandalig. schandaal. rijsbos, takkenbos. 1) schade; 2) schaduw. peul, eierdop. lei, als dakbedekking. inwoners van Odiliapeel gat. mv. schaorden, uitgebroken stuk, inkerving in een mes, opening in een heg. schaats. schaatsen. op Iese gat kunde goed schaotsen, de plas bij de Heische Tip is goed geschikt om op te schaatsen. 1) scheermes; 2) schaars. ondeugend. baldadigheid, straatschenderij. gebroken vlasstengel, zoals bij het braken en zwingen afvalt. deksel (van een pot); óógscheel, ooglid. schaar. zie ook schiér. scherf. scherp. wind. ’t is gènne scheet werd, het is niet de moeite waard. 1) scheiding in het haar; 2) verbinding tussen wagen en burrie, voorste plank van een kar. scheiden. ook schèngen, schèènen, schenden. een kei die in de grond op de grens tussen twee akkers ligt. grensweg. schil. aardappelschilmandje. zie ook schribber. hooizolder 1) schillen, de èlper schèllen, de aardappels schillen; 2) 94
Schèlmes Schèmt Schengen Schènk Schepel
Schepenbank Scheper Schepersschupke Scheresliep Schèrke Schêrlappen Scheurbot Scheut Scheuterig Schibbelen Schieferen Schielijk Schiem Schiemeren
Schiér Schierlijk Schiertsen Schiéten Schietwörm Schif Schijt Schijtbossen Schijten Schijthakken Schijtmilt Schik Schikken
schelden. hij lit ‘m geduurig uit te schèllen, hij scheldt hem steeds uit. schilmes. schaamte. schenden. bot, been. verkl. schènkske. schop. mv. schepel, grote platte houten schop om graan mee te scheppen, inhoud ongeveer 10 liter (2 vat); 8 schepel is een leúpes. rechtbank. schaapherder. schopje van een herder. scharen- en messenslijper. slot op een venster. oogkleppen voor een paard. scheurbuik. we zijn al wijd op scheut, we vorderen al heel goed. goedgeefs. beven, trillen. onscherp zien. vlug. flits. hij zag ‘t in unnen schiem, hij zag het in een flits. licht worden, schemeren. ’t schiemert, het is morgenschemering; m’n ogen schiemeren, het schemert mij voor de ogen. zie ook schimmer. schaar. vlug, plotseling. giechelen. ontkiemen. de elper schiéten al, de aardappels ontkiemen al. hij heggut geschoten, hij heeft het goed getroffen. zilvervisje. scheef. dè pölleke stè aolling schif, dat paaltje staat helemaal scheef. uitroep van onverschilligheid. graspollen. poepen. hij kan dóór op de taofel schijten, hij kan daar alles doen wat hij wil. hakken van de koe. milde (onkruid). plezier, pret, ze hebben veul schik, ze maken veel plezier. hij hettur gènne schik, hij heeft het daar niet naar zijn zin. meevallen. dè schikt nogal, dat valt nog wel mee. 95
Schilfsel Schillen Schilling Schilver Schimmel Schimmer Schingen Schip Schob Schóbben Schoefel Schoelie Schoén Schoentrekker Schoep Schoer Schoeren Schòft Schòien Schòier Schòik Schokken Schol Scholen Scholk Schölp Schòlt Schòn
Schoof School Schoop Schop Schöplèppel Schöppen Schöpper Schoren
zolder van schelf- of rijshout, boven de stal of dorsvloer. schelen. da schilt nie veul, dat scheelt niet veel. 30 cent. bos hout. bederf. schemer. schijnen. schip. mv. scheep. bos. zich schurken, wrijven. schoffel. minderwaardige mensen. schoen. mv. schoén en schuun. verkl. schoéntje, schuuntje. schoenlepel. platte schop. onweersbui. ook wel donder-, regen-, weind- of záándschoer. schuren. 1) scheve schouder, schoft van een dier; 2) een kwart van een werkmansdag. schooien, bedelen, dringend verzoeken. schooier. Schaijk. betalen. ijsschots. scholleke lóópen, van de ene op de andere ijsschots springen. verstoppertje spelen. schort, voorschoot. verkl. schölkske. 1) schelp; 2) bovendeel van een klomp; 3) dop van een noot. bakkers-, ovenschotel. schoon. Van personen gezegd betekent het: met mooie kleren aan: wa bende schòn. En van iemand, die op zondag en werkdag met dezelfde kleren loopt, zegt men: Alle daag even schòn, likkus ons lievrouwke in d’n tròn. schoof. mv. scheuf, vooral van schoon gemaakt, enkel lang stro. kerkschaal, weegschaal. schaap. mv. schoop en scheup. verkl. schöpke. schuurtje, afdak, waar het landbouwgereedschap opgeborgen wordt. opscheplepel. scheppen. melkmonsternemer. het vee in- of uitschoren, in een andere wei brengen. 96
Schorstéén Schot Schòttel Schötteling Schòttelkesfèst Schòttelslèt Schòttelwàtter Schout Schouw
Schouwer Schouwveld Schòvven Schraap Schrap Schrappen Schreek Schreken Schrekerd Schreùwen Schribben Schribber Schriéken Schrijven Schrijverke Schrikèèchtig Schriks Schrobbèssum Schrobgat Schrobscholk Schroepen Schrool Schrubber
schoorsteen, het gedeelte dat boven het dak uitsteekt; dit in tegenstelling tot de schouw. schutting, plank om iets af te maken. schotel. schòttele wáássen, de afwas doen. kaauw schòttel, koude schotel. big van ± 1 maand oud. na een huwelijk werden de meisjes uit de buurt uitgenodigd op de koffietafel. vaatdoek. afwaswater. rechter, voorzitter van de schepenbank. 1) schoorsteen, het gedeelte dat van buitenaf niet zichtbaar is; 2) schuw, wild; 3) gek, erg, grof: wa hèddet schouw gemàkt, wat heb je het gek gemaakt; alles litter even schouw, alles ligt er erg wanordelijk door elkaar; 4) verlegen: da zèn toch schouw jong, die kinderen zijn erg verlegen; 5) inspectie van het waterschap. schouder. wanordelijk gebied. voor een tijdje de arbeid onderbreken, schaften; een keer overslaan. gierigaard. ook schraperd. streep. verkl. schrèpke. land ondiep ploegen, b.v. met drieschaar. schreeuwend persoon. schreeuwen. zie ook schriéken. schreeuwerd. schreeuwen, schreien. schillen. èrpel schribben, aardappels schillen. mandje, waaruit de aardappels geschild worden. zie ook schrubber. gillen. heten. hoe schrijfde gij?, hoe heet je? zie ook van. geelgors. schrikachtig. wa’n schrikèèchtig pèrd, wat een schrikachtig paard. schrijlings. schrobber, boender. afvoer in de muur voor het schrobwater. werkschort. zie ook slobscholk. krassen. schraal. aardappelmandje. 97
Schubhelster Schudden Schuifelen Schuinewèg Schulp Schup Schuppen Schurke Schut Schutbòm Schutkoi Schuts Schutsbòm Schutteling Schutveld Schuupen Schuuperd Sebiet Seffes Segaar Seins
Seketsel Semmedenne Sèp Sèpkètje Sèpwàtter Sester Seuj Sevooi Sien Sigret Sik Simmenarie Singel Sint Tunnis Sintels
om paard te sturen. inschenken. schud ‘m nog mar ’s vol, schenk het glas nog maar eens in. 1) met platte steentjes over het water keilen. zie ook titsen; 2) voorzichtig lopen; 3) op de vingers fluiten. schuin. ook schuins. bovenste helft van een klomp. schop. schoppen. smal pad van de weg naar het erf. plaats waar loslopend vee werd vastgehouden. ook schutte. slagboom waarachter loslopend vee werd vastgehouden. ook schutpaal. omheinde plaats, waar verdwaald vee werd ingesloten. stuiter, grote stenen of ijzeren knikker. schutsboom. lange paal, waarop de vogel geplaatst wordt, die de schutters (van het gilde) moeten proberen eraf te schieten. varken, iets groter dan big. plaats waar de schutkooi stond. bezoeken, zoekend rondgaan. stiekemerd. zie ook smierkerd. nu meteen. direkt, dadelijk. sigaar. sinds. ik heb ‘m nie mèr gezien seins ie naor Canada is geïmmigreerd, ik heb hem niet meer gezien sinds hij naar Canada is geëmigreerd. ijzeren poort. zo meteen. drop (van zoethout). 1) katjesdrop; 2) vrouw met zwart haar en donkere ogen. hoestdrank, gemaakt van in water opgeloste drop. zesde deel, een halve liter. jus of saus. savooie. Francina. sigaret. 1) (gemeente)secretaris; 2) geit. seminarie. brede riem aan het tuig van een paard. St. Antonis. afval van kolen. 98
Sintelzeef Sinterklòs Sjans Sjansen Sjanskousen Sjaok Sjegrijnig Sjèk Sjet Sjimmes Sjuffeur Sjuust Slabben Slachten Slachter Slachtmònd Sladderig Slag
Slang Slaog Slaoi Sleeg
Sléén Sleger Sleipen Slèk Slèkkenhuis Slenk Sles
Sleùtel Sleùws Slibberen Slichten
om as mee te zeven. Sint Nicolaas. avontuurtje, flirt. flirten. gekleurde kousen. Jacobus. boos, chagrijnig. wa kèkt ie toch wèr sjegrijnig, wat kijkt hij toch weer boos. shag. halfruw wollen garen. jeetje. chauffeur. juist. 1) knoeien; 2) oplikken. ook beslachten, gelijken. slager. november glibberig. 1) ondiepe plaats in een sloot, waardoor men bij lage waterstand droogvoets kan lopen. 2) ingang tot het weiland. zie ook hekkeslag. slang, verkl. slèngske. slaag. zie ook sleeg. sla. de slaoi ziet vol riepsen, de sla zit vol met rupsen. slaag. wa kriggie toch veul sleeg, wat kreeg hij toch veel slaag. de zoon van d’n bovenmèster kreeg ’t mèste sleeg, de zoon van de hoofdonderwijzer kreeg het meeste slaag. sleedoorn. plankje, waarmee bij het beugelspel de ballen geworpen worden. slepen. (sleip, slèpt, gesleipt). slak. slakkenhuis. het lage deel langs een breukrand. slechts, zonder reden, zonder aanleiding: ik heb ’t sles gedaon, ik heb het gedaan, ofschoon ik er geen reden toe had; we speulen vèur sles, we spelen zonder gewin of verlies. sleutel. zie ook sluttel. gevoelig. unnen sleùwsen taand, een gevoelige tand. glijden over het ijs. slechten, met de grond gelijk maken; sporen slichten, de karresporen in de weg dichtmaken. ook sliechten. 99
Slief Vrouwke Slién Sliép Slieps Sliepuit Sliet Slieven Heerke Slijklap Slim Slinger Slingerlèèste Slingerpad
Slinteren Slip Slipover Slob Slobberen Slobbroek Slobscholk Sloefen Sloepen Sloerpen Slöier Sloof Sloon Sloop Slóót Slopen Slopestijd Slopsokken Slörpen Slot Slotpad Sluitspel
Onze Lieve Vrouw. kleine paarse pruimen, zie ook króós. karrevet wat gebruikt is. stropdas. uitroep bij het uitlachen, terwijl men de wijsvingers over elkaar strijkt. rechte wilgen- of elzentak van een paar meter lang. Onze Lieve Heer. spatlap. 1) scheef, ze hèt unne slimmen heup, zij heeft een scheve heup; 2) erg, dès nie zo slim, dat is niet zo erg. bekende Ujese pipperkoek. spel waarbij men in een lange rij rondloopt. fraai fietspad in de bossen tussen Uden en Zeeland, door de Belgen, die vanaf 1914 op Vluchtoord woonden, aangelegd. Restanten van een wielerbaan zijn nu ook nog enigszins langs dit pad te bespeuren. vlechten. schoot, voorschoot. kom mar kiendje, kom mar op munne slip zitten. schort, als draagdoek gebruikt: unnen slip èrpel. spencer. 1) modder; 2) schort. luidruchtig drinken, van b.v. varkens. Slabroek. moerassig gebied. werkschort, vaak van jute. sloffen. de voeten niet opheffen onder het lopen. slurpen. sluier; sjerp. voorschoot, sloop. verkl. sleufke. slaan. ook slòn, (slaòi, slù, sloeg, geslaogen, geslòn). slaap. sloot. slapen. (sloop, slùpt, sliép, geslopen). middagdutje, zo ongeveer tussen een en drie uur. sloffen over de schoen gedragen. slurpen. 1) slot. verkl. slötje; 2) ui, sjalot. mv. slotten. weg in de richting van de kapel of abdij. verkl. slotpèdje. veiligheidsspeld. gif ‘s efkes ‘n sluitspel, want m’n boks zakt af, geef eens eventjes een veiligheidsspeld, want mijn broek zakt af. 100
Slunger Slurfen Slusion Sluttel Smaol Smeejen Smees Smekken Smelen Smèrdèl Smeren Smèrlap Smèrrig Smert Smetkoort ‘s Middegs Smierken Smierkerd Smiespelen Smit Smoezelen Smous Snaauwen Snelbijnder Sneui Sneùw Snevel Snevelbokken Snijbòn Snijen Snijer Snijgetuig Snijsel Snóek Snoep
slinger. de slunger van de klok is d’r afgevallen, de slinger van de klok is eraf gevallen. met de klomp een streep door het zand trekken. solutie, bandenlijm. sleutel. smal. dè’s ’n smaol pèdje, dat is een smal paadje. smeden. smederij. wa wier d’r wir geslagen in de smees, wat werd er weer flink gehamerd in de smederij. smakken. zitter ’s nie zò te smekken, zit er eens niet zo te smakken. schimpen, smalen. 1) smeerpoets; 2) poel bij Nabbegat. ervandoor gaan, weggaan. nou smeert ie ‘m gaauw, nu knijpt hij er vlug tussenuit. smeerlap. ook smirlap. smerig, vies. smart. een met roet bestreken koord, waarmee men op bomen, die tot planken gezaagd moeten worden, rechte lijnen trekt. ‘s middags, na de middag rondneuzen, zich stiekem gedragen. stiekemerd. fluisteren. in gezelschap gôdde nie zitte smiespelen, in gezelschap mag je niet fluisteren. smid. mv. smeei. 1) vuil, morsig maken; 2) eten (vooral vette spijzen). Smoezelpanneke, pan met stukken gebraden vlees of spek. 1) hondenras; 2) inwoner van Zeeland. snauwen. snelbinder. 1) schrander, snugger; 2) jammer. sneeuw. jenever. inwoners van Loosbroek. snijboon. mv. snijbònnen. snijden. (snij, sneej, gesnejen). kleermaker. snijgereedschap. kort gesneden stro. snoek. mv. snuuk. verkl. snuukske. snoep. verkl. snuupke. 101
Snoffen Snollen Snörken Snotneus Snuffelkes Snuffen Snuupkestrùmmelke Snuut Soebelen Soek Soeliën Soézelen Soft Sommendenne Sommeteien Sop Sopkettel Soppen Sopscholk Sort Spaar Spalk Span Spanjerd Spannen
Spaojen Spaon
Speek Speeklasie Spekgavel Spekhoutje
snikken, snuiven. snoepen, het beste ergens uit eten. snurken. klein kind. ook snotpin. anjers. een snuifje nemen. snoepjestrommel. snuit, gezicht. verkl. snuutje. sabbelen. hond. ‘t is unne goeien soek, het is een braaf hondje. 1) in het klein uitverkopen; 2) onvoordelige, nutteloze arbeid verrichten. dommelen. zacht. softe sloffen, zachte sloffen. zie ook zôft. dadelijk of straks. soms. ook somwelle. drank voor de koeien of varkens (lauw water met kaf, koren, groen, raapkoek, aardappels enz.). ook soppot, ketel waar het voer voor de varkens in gekookt werd, en ’s maandags de was. 1) het vee sop geven; 2) indopen. hij sopt ’n speeklasiemènneke in zunne koffie, hij doopt een speculaasje in de koffie. voorschoot. soort. mv. sorten. spar. haagappel, rozebottel. ongeveer 20 cm. Spanjaard. 1) spannen; 2) het aanwezig zijn van grote drukte, haast of levendigheid. ’t spènt ‘r, er is een grote drukte. zie ook naauwen. spitten. hij is d’n hof aon ’t umspaojen, hij is de tuin aan het omspitten. gesneden dunne plakjes hout, die hield men even in het vuur van de kachel en stak daarmee de lamp of de pijp aan. zie ook spoon en stèkske. spaak. mv. speken. ook speeklasiemènneke, speculaas. lange, gaffelvormig stok om spek of worst in de schouw te hangen of er uit te halen. waar het spek aanhing in de schouw. 102
Spèl Spèllen Spelreet Speulen
Speuren Spiegelen Spier Spierk Spiertsen Spierzak Spijnt Spijntje Spik Spikkellillie Spinhuis Spinnejager Spinnekop Spinning
Spintje Spits Spitse Spiy Splijnter Spóchten Spoi Spollen Spònjerd Spòns Spoon Spoor
dunne mest. aan diarree lijden. zie ook dunne. mager meisje. 1) spelen. (speul, speùlde, gespeùld); 2) loten voor de dienstplicht. wa spent ‘t ‘r toch? bè, de jonges moeten speulen, wat is er toch een drukte? wel, de jongens moeten loten. het spoor volgen. pronken. zit ‘r nie te spiegelen, je moet niet gaan zitten pronken met iets wat een ander niet heeft. spriet. mv. spieren, pijltje, halm: grasspier, grasspriet; stròispier, strohalm; haorspier, haartje. perzik. mv. spierken. spuwen. zie ook spoúwen. knapzak, linnen etenszak, aan beide einden gesloten, in het midden open. ook spingt, spinthout, het buitenste, weke hout van een boom. spinde. ook spingtje, kleine voorraadkast. bruggetje, knuppelweg. soort lelie. gevangenis. hij zit in ‘t spinhuis, hij zit in Den Bosch in de gevangenis. ragebol. zie ook spinnekop. 1) ragebol; 2) ijzeren raam, in de vorm van een halve cirkel. namiddag- of avondpartij voor meisjes. Wordt in het voorjaar, na de schoonmaak, gegeven. Het spinnen zelf raakte op de achtergrond. zie ook nober. opbergplaats voor kleren. mager. dè kiendje hè mar ’n spits gezicht, dat kind ziet er mager uit. 1) torenspits, hij li aachter de spitse, hij ligt op het kerkhof; 2) langwerpige driehoekige akker. spie, wig, stuk taart. splinter. d’r zit unne splijnter in munnen duim, ik heb een splinter in mijn duim. zwetsen, snoeven. schop om turf te steken. rennen, omwoelen. de koei hebben deur d’n hèllen hof gespold, de koeien hebben met hun geren de hele tuin omgewoeld. Spanjaard. spaans. spònse kersen, een kersensoort. spaan. mv. sponen. verkl. spöntje. trein. 103
Sporen
Spörrie Spörrieën Spoúw Spouwbèkse Spoúwen Spreut Springen Sprokkelmònd Spreùw
Sprikt Spuithuiske Spulgoed Spullig Spulplàts Spuls Spuulen Staar Stad Stadrijt Stads Stads proten Staken Stal Stalkars
Stalriép Stamhouwer Stammelen Stamp Standard Standerd Standbèld
(spoor, spoorde, gespoord), sparen. ze hè al goed gespoord vèur d’ren uitzet, ze heeft al veel (linnengoed enz.) bijeengespaard voor haar toekomstige huishouden. spurrie, een muurachtig gewas, gebruikt als veevoer. tekeer gaan. (spörriede, gespörried). ’t hèt ‘r gespörried, het (onweer) is nogal tekeer gegaan. speeksel. kwispedoortje. spuwen. sport (van een stoel of ladder). (spring, spronk, gesprongen), springen. februari spreeuw. mv. spreùwen. makt ’s gróót leven, d’r zitten veul spreùwen in d’n kersenbòm, maak eens veel lawaai om de spreeuwen uit de kersenboom te verjagen. dè sprikt, dat is vanzelfsprekend. berging voor de brandspuit en blusmaterialen. speelgoed. tochtig, van een koe. speelplaats. ze dinne moi speulen op de spulplàts, er werd mooi gespeeld op de speelplaats. speels. spoelen. 1) ster. mv. starren; 2) star. stad. mv. steei. verkl. stetje, steeike. grond langs een waterloop. ook stadrijk. deftig. deftig praten. koeien vast zetten. stal. verkl. stèlleke. dwaallichtje. De stalkarsen zijn de zielen van ongedoopt gestorven kinderen. Het zijn waarschijnlijk dezelfde verschijnselen als de gloejige mennekes, die in de Peel rondzwerven en de zielen zijn van de burgemeesters, die wederrechtelijk de grenzen verlegd hebben. palen, waartussen de koeien op stal staan. stamhouder. stamelen. stamppot. standaard. voetstuk van een molen. standbeeld. 104
Stang Staol Staolen Staolpeert Staon Start Startbutje Startmèrten Startpènneke Stèchelen Steeg Steekt Stèèl Stéén Stèèrk Steiperke Steketsel Stekkerhoek Stèkske Stèkskesbak Stellingploeg Stènoven Steuk Steuken Steuren Steuter Stiebeugels Stiefel Stiefelen Stiek Stien Stiéven Stik
Stinkòllie Stippent Stivvig
bit dat achter de kaken van het paard zit. monster, staal. op elkaar lijken. Die jonges staolen goed, die jongens lijken goed op elkaar. Da staolt nerges op, dat lijkt nergens op. paarden, die op elkaar lijken, die bij elkaar horen. (staoi, sti, stöt, stonnen, gestaon) staan. 1) staart. verkl. stèrtje; 2) nagebeden van het rozenkransgebed. stuitbeentje. treuzelen. steelpan. bekvechten. onwillig (van paarden), koppig, eigenzinnig. pijn in de zijde. steil, rechtop. steen. mv. stéén. Als gewicht (voor vlas) is de stéén 4 kg. sterk. dè’s unnen stèèrken mins, dat is een sterke man. randje langs de muur. hekwerk. bewaarplaats voor stookmateriaal houten spaan. zwavelstokkenbakje, gevuld met stèkskes, om de pijp of de lamp mee aan te steken. zie ook zwevelke. andere naam voor karploeg. steenfabriek. haolt ’s wa stéén aon de stènoven in De Reek, haal eens wat bakstenen bij de steenfabriek in Reek. vrouw die opruit. opruien, onrust stoken. storen. stoter, stuiter. stijgbeugels. laars. lopen. 1) snelbinder; 2) kousenband. Christina. 1) (stiéf, stòf, gestòvven) stuiven, stof maken; 2) ( stiefde, gestiefd) snel ergens naar toe gaan. 1) zo meteen, aanstonds: ik zal stik kommen; 2) heel: ‘k heb stik wa bònne gepòt, ik heb heel wat bonen gepoot; 3) ontzettend, in uitdrukkingen als stikblijnt, stekeblind, stikdòf, heel erg doof. petroleum. Stiphout. stevig. ze vatte mekaar stivvig váást, ze pakken elkaar stevig 105
St. Jansklokken
Stoef Stoél Stöffer Stofneùzik Stofvèèrken Stok Stoken Stoksel Stòl Stomboot Stòndebens Stook Stookhoek Stookhok Stool Stoomfiets Stoon Stóóp Stóót Stötje Stôtkant Stouwen Strak Strant Streek Streen Stréép Streng Strepen Streumen Streung Streúpen Streut
vast. het latere Bisdomblad. Hierin publiceerde de Udense kruisheer Herman Linnebank (1876-1927) diverse artikelen, o.a. over oude volksgebruiken en ook enkele verhalen in het Udense dialect. weiland met boomstronken. stoel. mv. stuul. verkl. stuuleke. ragebol. stofdoek. handveger. stok. verkl. stökske. stoken, iets aonstoken en iets opstoken. kachelvoorraad. stola. stoomboot. staande iets drinken. brandstof. hèdde nog zat stook?, heb je nog genoeg brandstof voor de kachel? hoek bij het vuur om stoksel te bewaren. zie ook stekkerhoek. ruimte in de boerderij waar de sopkettel staat. stola. motor. staan. (staoi, stöt, stónt, stónden, gestaòn). grote kruik. 1) stoot; 2) poos. verkl. stötje. tijdje. bandje aan de binnenkant van een zoom. stuwen, drijven: de biste stouwen, de koeien opdrijven. straks, op een enigszins verwijderd tijdstip in het verleden of in de toekomst. ook strakke. brutaal. dwars liggen: wa hèdde toch streek. streng (garen). streep. mv. stréép. verkl. striepke. touw voor ploeg of eg. veldweg. stromen. (strùmt, strùmde, gestròmd). aardappelloof. ze zèn de streung aon’t verstooken, ze zijn het aardappelloof aan het verbranden. 1) stropen, afstropen; 2) onbevoegd jagen of vissen, boomvruchten stelen. strot. 106
Striem Striép Strijen Strijker Strik Strikkel Strikkepoffer Strisselen Stroemelen Stròi Stròibloem Stroiezel Stroisel Stroizak Stronten Stronthommel Strool Stroot
Strootlamp Strootweg Stroppen Strôtse Stroúwen
Stroúwer Stroúwsel Struif Stuf Stuik Stuiken
Stuiten
streep of strook. streep. mv. striép. verkl. striepke. 1) strijden; 2) redetwisten. die liggen geduurig te strijen, die zijn steeds aan het bekvechten. stiekemerd. ’n strijkerige hen, een kip die de pip heeft (snotziekte). stropdas. 1) plankje om de zeis te wetten; 2) speen van een melkbeest. poffer met strikken. fluisteren. onvast gaan, wankelen. stro. strobloem. bak om stro in te snijden. strooisel. stroisel krabben, dennennaalden verzamelen. zie ook strouwsel. strozak. gebruikt als matras. 1) de darmen schoonmaken; 2) bemesten. kever. straal. straat. verkl. strötje. In het algemeen wordt met de stroot de hoofdstraat in het dorp bedoeld, of het centrum. Wònde gij aachteraf of in de stroot? Woon je buiten het dorp of in het centrum? straatlantaarn. straatweg. een soort uierontsteking. mensen uit het dorp. strooien: d’n hèrd stroúwen, de vloer bestrooien (versieren) met wit zand; de koei stroúwen, stro of ander strooisel onder de koeien gooien. strooier. strooisel, voor onder het vee, bestaande uit stro of heide. pannenkoek. gum. vier of zes garven bij elkaar. met de armen rechtuit stoten; de wès stuiken, het wasgoed polsen, uit de kuip optrekken en daarna weer onder water duwen. tevredenheid betuigen: ge hèt netjes opgepáást, ik moet stuiten, je hebt jezelf keurig gedragen, ik ben heel tevreden. De mèster stuitte óvver mèn rapport, de onderwijzer was heel tevreden 107
Stùlp Stùlpen Stùlperen Sturen Stùrm Stùrmramp
Stuukhùlleke Stuur Stuwicht Suikerij Suikerpeei Suj Sukkeler Sunt Sunterknellis Sunterknellisróós
over mijn rapport. 1) glazen stolp; 2) eenvoudige woning. met de opening naar beneden plaatsen. struikelen. 1) zenden; 2) met de stuur spelen, schommelen. storm. stormramp. in 25 waar d’r unne gruwelijken stùrmramp in Zelland en Langenbòm, in 1925 was er een vreselijke stormramp in Zeeland en Langenboom. Tijdens een windhoos op 10 augustus 1925, in Zeeland en Langenboom, werd er heel veel vernield. Een omgewaaide ijzeren lichtmast op het Oventje herinnert daar nog steeds aan. knikkerkuiltje. schommel. bank van ijzeroer. surrogaatkoffie, ook wel buisman genoemd, gemaakt van de geroosterde en gemalen wortel van de cichoreiplant. suikerbiet. jus. zie ook seuj. sukkelaar. ook sunte, Sint (voor heiligennamen). feestdag van St. Cornelius, de eerste zondag in mei, in Zeeland. pioenroos.
T. Taaftere Táám Táánd
Taar Taarspot Taei Taggentig Taggentiggen Tajjeken Taks Talhout Tàlje
na de middag. tam. tand. mv. tèènd en táánd. verkl. tèndje, als een kind talmt met eten zegt men wel eens: dè páást in unnen hoolen táánd, dat past in een holle tand. hij it mè lang táánd, hij eet met tegenzin. teer, pek. boodschappentas. taai, kwaad. tachtig. een kaartspel. talmen. takshond. geschild eikenhout. taille. dè dùrske hè ’n smaol tàlje, dat meisje heeft een smalle taille. 108
Taofel Taofelen
Taofelklééd Taok Taol Taolen Taolie Taomelijk Taon Taotelen T’aovend Tas Tat Tazzie Téé Téén Tèènen Tèèng Téér Tegaor Téien
Telder Tellen Tementie Tèn Tengentòw Ter erre Ternoo Terraveen Terwe Tes Tèske
tafel. Een gewoonte die vroeger hier en daar nogal in zwang was: als een meisje dat al in ondertrouw was, er nog ‘uitscheidt’, verzamelt zich een groep jongelui bij haar thuis en wordt er getaofeld: men slaat dingen kapot, besmeert het huis met vuil enz. tafellaken. taak. taal. verlangen. (taol, taolde, getaold) ergens naar verlangen, hij taolt er nie naor, hij vraagt er niet naar. takel. tamelijk. ton. druk en onverstaanbaar spreken, zoals kleine kinderen vaak doen. vanavond. kop, luste’n tas koffie?, heb je graag een kopje koffie? vader. stamppot. thee. teen. aan het einde. ook tèèngen. We zèn tèènen, we zijn aan het einde, het is klaar. ge blijft ‘r tèènen, je moet er vanaf blijven. tijding, bericht. teder. samen. 1) gaan. (téi, tèide, getèit, téé, getejen), tijgen; 2) van plan zijn, ‘k heb getèit mèèrgen nao de mèrt te gaon, ik ben van plan om morgen naar de markt te gaan. etensbord. 1) waarderen, schòiersvolk waar nie in tel, schooiers werden niet gewaardeerd; 2)erop rekenen, hij telt ‘r op, het rekent er op. voor de middag. het einde. stuk van de dikke darm van het varken om worst van te maken. ter ere. erna, naderhand. oude naam voor Odiliapeel. tarwe. 1) broekzak; 2) zak met linten vastgemaakt onder de jurk. envelop. 109
Tesneùzik Tèts Teulen Teun Teunen Teut Teutelen Tevèurre Tiek Tieken
Tien Tién Tiend Tientje Ties Tiet Tigge Tiggenaon Tiggeworrig Tijen Tikeren Til Timmer Timmeren Timmerplàts Timper Timperen Tims Tintel Tinus Tip Tirring Tissen Titsen
zakdoek. vuurbakje voor in de stoof. telen, oogsten. De boere teulen van ’t jaor goed, de boeren hebben dit jaar een goede oogst. 1) Anthonius; 2) bladzijde (van een schrijfblok of –boek); 3) toon, klank. tonen. marskramer. ook teuten, aarzelen, verlegen doen. tevoren. knikker. mv. tieken. verkl. tiekske. knikkeren, tieken we vèur sles of vèur houwes, knikkeren we voor de lol of voor winst en verlies; voor het spel of voor de knikkers. Martinus. tien. het tiende gedeelte van de opbrengst moest als belasting afgedragen worden. tien weesgegroetjes. Martinus. 1) Thea; 2) ei; 3) kuiken. tegen, daor moette nie tiggenin gaon, daar moet je niet tegen in gaan, hem moet je niet tegenspreken. tegenaan. tegenwoordig. tijden. vlechten, tijgeren, van kleine vlechtjes voorzien. Mathilde. bouw. lichten timmer, licht van zeden. bouwen (van een huis). bouwplaats voor een huis. 1) (pannekoek)beslag; 2) de garde om dat te maken. beslag maken. zeurkous. tondel. Martinus. driesprong, het grasveldje ertussen, hij wönt op d’n tip, hij woont bij de driesprong. De Markt in Uden heeft een tipvorm. tuberculose, tbc of tb. gonzen. ze is net unnen hommel, as ge d’r aon komt tist ze, die is erg gauw geraakt. met platte steentjes over het water keilen. zie ook schuifelen. 110
Tiy Tjan Toddekrèmmer Toelietap Toemp Toesen Toetimmerke Tol
Tölp Tòmmet Ton Tòn Tônia Tônna Tontelpot Tóón Toop Toorteltje Toorzen Toot Top Töppen Toppentaol Toren Tòrre Torten Torzen Tót Touwen Tów Tówbaot Tówgeven Tówleggen Traktement Trallie Trammelant Transport
Theodorus. tamme kauw. voddenboer. knoeierd. hoek, punt van b.v. een stoel. ruilen van vee. winterkoninkje. zie ook winterkùnningske. tolgeld. as ge d’r deur wilt bij d’n tol in Velp, dan zulde uurst moeten betaolen, als je bij het tolhuis in Velp verder wilt rijden, dan zul je eerst moeten betalen. tulp. naweide. ton, vat. verkl. tùnneke, 100 liter. ook Tón, Anthonius. Antonia. Antonia vuurmaker, tondeldoos. 1) toon, klank; 2) Anthonius. 1) houten stop van de melker; 2) sullig manspersoon. klos van een spinnewiel. trillen dennenappel. mv. tooten. wilde meid. de top er af halen. helemaal, van het hoofd tot de voeten: toppentaol onder wàtter vallen, kopje onder gaan. land dat spits toeloopt. toren. uitdagen, tarten. tornen. ook taót, mv. tódden, vod, lap, lor. verkl. tödje. druk doen op een manier, die anderen verveelt. 1) toen; 2) toe, dicht. toebaat, de kleren, die een knecht of meid boven het loon verdient. toegeven, inbuigen: ’t glas gift nie tów, het glas buigt niet, het breekt als men er tegenaan stoot. 1) op iets toegeven; 2) zich op iets toeleggen, concentreren. zakgeld. tralie. zie ook traolie. ruzie, drukte. fiets met bagagedrager aan de voorzijde, waar twee melkbussen 111
Traolie Traon Trapper Trats Treefje Treej Trees Trejen Trekmònnika Trem
Trens Trent Treusten Trien Trijzelen Tristig Troekie Trog Trommel Trôntje Troog Troon Tróón Trop Troslèuwerik Tròst Tròsten Trouwvèrrig Trug Truggeler Trui Truifel Truste Tuchtig Tuffen
op passen. tralie. traan. mv. traonen. verkl. tròntje. pedaal. punaise. roostertje als onderzetter voor hete pannen. 1) traptrede; 2) stap. Theresia. lopen. ook trekzak, accordeon. Tramlijn ’s-Hertogenbosch-Helmond-Veghel-Oss, die van 1885 tot 1939 door Uden kwam en die zes keer per dag op en neer ging tussen Veghel en Oss. Met de opkomst van de ‘AutoOmnibusdienst’ verdween dit vervoermiddel uit het straatbeeld. bit in de bek van een rijpaard. gebied met schrale grond. troosten. Catharina. ronddraaien: hij krig ’n fleer um z’n òrre, dèt ie trijzelde, hij kreeg een klap tegen zijn oren, dat hij ronddraaide. ongeduldig. koosnaam voor een konijn. voerbak voor varkens; er werd ook wel deeg in gekneed voor brood of mik. kacheldeksel. beeldenstaanplaats, bloemtafeltje, console. ook traog, traag. traan. drinkkan. troep. leeuwerik. troost. zij zuukt tròst in de kerk, zij zoekt troost door te gaan bidden in de kerk. troosten. klaar om te trouwen. terug. sukkelaar, tobber. Geertruda. troffel. welterusten. tochtig (van koeien). spuwen. 112
Tuft Tuieren Tuierhammer Tuiken Tuit Tuk Tukken Tullefrut Tump
Tùrf Tùrfhoek Turkslérreboks Tùrp Tus Tut Tutten Tuut Twaelf Twèd Twèdde Twèddehands Twéé Twèntig Twer Twèrren Twidde Twilling
biezenpollen. de koe of geit aan een touw vastbinden. grote houten hamer. tuiken trekken: loten met gras- of strosprieten van verschillende lengte. melkkan. aard. hij is nog van d’n aauwen tuk, hij is nog van de oude stempel. even ophouden, aarzelen. treuzelaar. top, uiteinde. verkl. tumpke. ‘t tumpke van munne vinger duu wéé, het topje van mijn vinger doet pijn. ik leg ’n knup in ’t tumpke van munne tesneùzik, ik leg een knoop in het uiteinde van mijn zakdoek. turf. bewaarplaats voor turf bij de schouw. bombazijnen broek, gemaakt van sterk katoen. dorp. 1) in de war; 2) handvol. 1) fopspeen; 2) saaie vrouw. duimen. 1) (papieren) puntzak; 2) autoclaxon. twaalf. mi twèd, met z’n tweeën. tweede. ook twidde. tweedehands. twee. twintig. twijn(tweedraads)garen. twijnen. tweede. tweeling.
U. Ufenen Uieren
Uierzáálf
oefenen. 1) meer of minder worden. ’t uiert af, ’t uiert aon, het wordt minder, het wordt meer; 2) treuzelen. wa ligde toch te uieren, wat ben je toch aan het treuzelen. zalf, speciaal tegen uierontstekingen, maar in de praktijk een veelgebruikt wondermiddel. 113
Uitbilden Uitdoen Uiterdijk Uiterèn Uitgòien Uithörken Uitmaak Uitnaejen Uitporteleveren Uitprenten Uitschiéten Uitslag Uitsleutel Uitsliepen Uitstukken Uittrekken Uitzet
Uiventje
Uje Ujese zwarte Ullieje Ulling Um Umblèg Umdè Umdùrrum Umgang
Umhog Umlullen Ummers Umproten Umstebùrt Umtrekken
uitbeelden. eruit halen, rooien. ze zèn de èlper aon’t uitdoen, ze zijn de aardappels aan het rooien. uiterwaard. uit elkaar. slijm opgeven. uithoren. uitvlucht. d’r uitnaejen, zich uit de voeten maken. fotograferen. ook uitprenten. fotograferen. schoonmaken. hij is de vèèrkeskoi aon’t uitschiéten, hij is het varkenshok aan het schoonmaken. huidziekte. oplossing, verklaring (b.v. van een raadsel). uitlachen. verstellen. uitkleden. z’n eigen uittrekken, zichzelf uitkleden. linnengoed en huishoudvoorwerpen. ze hè al veul vèur d’ren uitzet, ze heeft al veel artikelen voor haar toekomstig huishouden. ’t Uiventje, het Oventje, buurtschap bij Zeeland. Bij Goertjes op ’t Uiventje bakken ze goeie mik, bij bakker Willems op het Oventje bakken ze lekker brood. Uden. Gòdde mee naor Uje mèrt?, ga je mee naar de markt in Uden? Udense zwarte, een zoete kers. jullie. bunzing. 1) om; 2) hem. omlaag. de weind stè umblèg, de wind komt uit het zuiden. omdat. ook umda. daarom. omgang. de pastoor of kapelaan kwam enkele keren per jaar goederen of geld ophalen om in hun levensonderhoud te voorzien. Zo had je de bòtter-,éier- of rogùmgang. omhoog. de weind stè omhòg, de wind komt uit het noorden. ompraten, op andere gedachten brengen. zie ook umproten. immers. ompraten. om de beurt. z’n eigen umtrekken, zichzelf omkleden. 114
Umtrent Umwáássen Umwèèngen Unne Uperen Uperman Urre Utje Uttevan Utvaai Uùrst Uuveren Uweg
omtrent, bij lange niet. afwassen. omkeren. een. opperen, een metselaar of rietdekker de materialen anbrengen. opperman. haar. gróótmoeder. gróótvader. zie ook utvaai. gróótvader. eerst. vorderen. ‘t uuvert nie, het vordert niet. weg. hij gè uweg, hij gaat weg, er vandoor.
V. Váást Váásten Váástenaovend Vaauwen Vàd Vàdder Vadderkants Vadderons Val Van Vandaon Vandehandsekant Vandeur Vandeweek Vandoor Vaneiges Vanèn Vang Vanmèèrgen Vannaacht Vanzelvers
vast. vasten. vastenavond, carnaval. zie ook vastelaovend. vouwen. vader. hulliejen vàd hè ‘n neij pèt, hun vader heeft een nieuwe pet. vader. waor is onze vàdder? zie ook vaoder. rechts. onze vader. ook vadderonzer. 1) val, muizenval; 2) zolderluik. hoe schrijft hij mi zunne van?, hoe is zijn familienaam? vandaan, waor komde vandaon?, waar kom je vandaan? rechterkant van een paard. vandoor. deze week. we gaon vandeweek de elper uitdoen, we gaan deze week de aardappelen rooien. vandaar. vanzelf. dè gè nie vaneiges, dat gaat niet vanzelf. zie ook vanzelvers. vaneen. hòlt die twéé heund ’s vanèn, haal die twee honden eens uit elkaar. rem van een molen. vanmorgen. vannacht. vanzelf. 115
Vaoder Vaog Vaojem Vaojemen Vaol Vaolendries Vaon Vaoren Vaos Vaoten Var Varrig Vastelaovend Vat
Vatbàr Vatsel Vatten Vatters Vattum Vazzel Véé Vèèchten Veeke Veer
Véére Vèèrken Vèèrkeskoi Vèèrkesmesjien Vèèrkesstamper Veers Vèf Vèfde Vegen
vader. vaag. vadem, 6 voet (± 1.80 m). wijdbeens lopen. vaal, vuil. veulenweide. vaan; vliegende vaon, wapperende vaandel. 1) varen; 2) stapvoets met een kar of wagen rijden. vaas. vangen.biyen vaoten, een bijenzwerm vangen. stier. tochtig, van koeien. vastenavond, carnaval. 17 pond. ‘n vat rog, genoeg om 6 are in te zaaien. In 1533 besloot Johan III van Kleef, Heer van Ravenstein, dat het land van Herpen voortaan moest meten met de ‘Graafsche maat’: 1 vat is 12 liter, en in Uden, Zeeland en Boekel moest men de ‘Bossche maat’ gebruiken: 1 vat is 10 liter. vatbaar, gevoelig. 1) ongeveer 7 are; 2) een vat van ongeveer 26 liter. pakken. we gaon d’r ènne vatten, we gaan een borrel of biertje drinken. handen. unnen vatterse vent, iemand die z’n handen niet kan thuishouden. pak hem. vagina. vee. vechten. (vèècht, vócht, gevóchten). hort voor de kippen. 1) (vogel)veer. mv. virre; 2) ’t Nisserois veer. In Nistelrode overstroomde een beek regelmatig de doorgaande weg naar Heesch. Uit balorigheid riep men (vooral buitendorpers) dan wel eens om een veerpont. va véére, van verre. varken. mv. vèèrkes. varkenshok. apparaat om gekookt varkensvoer fijn te malen. stamper om varkensvoer kort te maken. vaars. vijf. vijfde. hoe krijgde’t geveegd?, hoe krijg je dat voor elkaar? 116
Veger Veiling Veinde Veinen Veld Velen Velling Ven Venant Vèndel Vèndrik Venster Verandering Verbellemonden Verbeuren Verbiejen Verbij Verbilding Verbòjen Verdikkese Verdimmes Verdolen Verdreijen Verdreugen Verduld Verdulds Verdulleme Verfroemelen Vergimmes Verheugen Verjoordag Verjoren Verkeindst
jonge kerel. plaats waar jarenlang in Zeeland groenten en in Uden vooral kersen werden verhandeld. vind je. vinden. 1) gebied dat afwatert op lagere gebieden; 2) in cultuur gebrachte grond. te vèld gaon, erop uit gaan. verdragen, dulden. gij kunt ok nie veul velen, jij verdraagt ook niet veel. velg van een wiel. veen, een soort zandgrond. naar verhouding. vaandel. vaandrig. luik. makt de vensters mar ’s efkes dicht, sluit de vensters maar eens. ongesteldheid. verwaarlozen. verspelen. zie ook verspeulen. verbieden. voorbij. fantasie, ge hèt veul verbilding, je hebt veel fantasie. verboden. verdraaide. verschrikkelijk. ‘t gè verdimmes te kéér, het gaat verschrikkelijk te keer (het onweer). zie ook vergimmes. verdwalen. ge kunt in de Péél hèndig verdolen, je kunt in de Peel gemakkelijk verdwalen. verdraaien. verdrogen. ’t moet noddig wir ’s regenen, alles stè te verdreugen, het moet nodig regenen, want alles verdroogt. verdraaid. ontzettend. ge hèt verdulds geluk, je hebt ontzettend veel geluk. verdorie. ook verdullemis. verfrommelen. verschrikkelijk. verhogen. verjaardag. de verjoordag worde vruuger nie zò gevierd, aan de verjaardag werd vroeger niet veel aandacht geschonken. verjaren. dement. diejen mins is aolling verkeindst, die man is helemaal dement. 117
Verkèt Verlegendigheid Verliézen Vermeutelen Verneuken Vernijndig Verordeneren Verpieren Verrèkken Verrèkkes Verrèkt Vèrrig Verrojen Verrood Verrotskooi Verscheijere Verschiéten Verschoren Verslètteren Verslijten Verslòn Verslopen Verspeulen Verstòn Vertellen Vervatten Verw Verwer Verzörgen Verzuuken Vest Vètmèèsten Vetpot Veul Vèulen
vork. velegenheid. verliezen. (verlies, verlòr, verlòrren). vergaan door houtworm. ook verdónderen, bedriegen. nijdig. bevelen, gebieden. wormstekig worden. die appel zijn aolling verpierd, die appels zijn helemaal wormstekig. ge kunt verrèkken, verwensing. heel erg. ’t duu verrèkkes wéé, het doet heel erg pijn. vervloekt. ook vèrdig, klaar. verraden. verraad. heel kwaad. veel. 1) verschrikken, (verschoot, verschoten); 2) verkleuren, van stof. het vee in een andere wei brengen. verwelken. De bluumkes zijn glijk verslètterd, de bloemen zijn allemaal verwelkt. mager worden. hij is nogal versleten, hij is erg mager geworden. verslaan. verslapen. verspelen, kwijtraken. hij hè veul verspeuld, tijdens zijn ziekte is hij erg zwak geworden. verstaan, begrijpen. misrekenen. hij hè z’n eigen grof verteld, hij heeft erg misgerekend. opnieuw doen. verf. schilder. verzorgen. uitnodigen. we verzuuke de heel buurt, we nodigen de hele buurt uit. ijzeren lepel. vetmesten. aardewerken potje, gevuld met boter of vet. veel of heel: hij is veul ziek, hij is heel ernstig ziek. nie veul, niet veel. veulen. ook völlen,. 118
Veunen Vèur Vèuraf Vèural Vèuraon Vèurdorsen Vèurhuis Vèurdùrske Vèurjongen Vèurkeind Vèurop Vèurouwers Vèurpéél Vèurre Vèurrood Vèurslip Vèursprès Vèurst Vèurstal Vèurtijd Vèurtijig Vèurzùrg Vier of zes garven Vierel Vigilie Vijger Vijnen Vim Virman Virtien Virtig Virtigdagentijd Vitselstek Vizierhool Vlag Vlaghak Vlegel Vlegelen
aankomen. (geveund), dikker worden. voor. vooraf. ge moet door vèuraf betaolen, je moet daar van te voren betalen. vooral. vooraan. hij stè alt vèuraon, hij staat altijd vooraan. dorsen meteen na de oogst; dit was soms nodig voor eigen gebruik; meestal dorste men pas in de winter, de rustige tijd. voorhuis. dochter uit een vorig huwelijk. zoon uit een vorig huwelijk. kind uit een vorig huwelijk, voorechtelijk kind. voorop. hij stè duk vèurop, hij staat vaak vooraan. voorouders. voorste gedeelte van de Ujese Péél, tussen de Graspèl en de natte Péél. (van) voren. voorraad. halve schort. expres. da hedde vèursprès gedaon, dat heb je expres gedaan. voorst. gedeelte voor de zeul, waarachter de koeien staan. voorjaar. voortijdig. voorzorg. stuik een vierde deel, een kwart. een vierel joor, een kwartaal. vooravond van een kerkelijk feest. wingerd. zie ook wijgert. ook vingen, vinden. 1) honderd garven; 2) schuurpoeder. veerman. kende gij unne virman in Nisseroi? veertien. veertig. vastentijd, van Aswoensdag tot Pasen. vlechtwerk, opgevuld met leem. ook fitselstek. raampje om vanuit d’n hèrd in de stal te kunnen kijken. plag, afgehakte of afgestoken graszode. soort schop, om plaggen uit het weiland of hei te hakken. zie ook vlieger. 1) dorsknuppel; 2) ondeugende jongen. dorsen met de dorsvlegel. 119
Vlès Vlessen Vliég Vliegen Vlieger Vlòcht Vloeike Vloers Vloet Vlòi Vlòienstoken Vloot Vlos Vnaovend Vócht Voeier Voeieren Voeiergeut Voeiergroep Voeierheil Voeierwikke Voét Voetgetouw Vogel Voldoén Volk
Volle Volluk Voltòien Vonde Vonder Voor
vlees. de slachter snijdt ’n stuk vlès van ‘t vèèrken af, de slager snijdt een stuk vlees van het varken af. linnen, van (zelfgesponnen) vlas. vlieg. jaagt die smèrrige vlieg ’s uweg, jaag die vieze vlieg eens weg. vliegen. (vlieg, vlòg, gevlòggen). schop, om heiplaggen mee te steken. vlucht (vogels). vloeitje. velours, fluweel. overstroombaar gebied. vlo. mv. vlòien. oud gebruik op Bedaf; op de eerste zondag van de vastentijd wordt daar het stro of de kaf uit de bedden verbrand. deegbak. stilstaande plas in bos of hei. ook vlaas. vanavond. 1) vechtpartij: daor is vócht, daar wordt gevochten; 2) vochtig, vocht. 1) voer; 2) voering in kleding. voeren. goot waaruit het vee eet. voergoot voor de koeien. buurtschap Voederheil. voedergewas. 1) voet. mv. vúút verkl. vuutje; 2) ongeveer 30 cm. schoeisel vogel, verkl. vögelke. er vliegt gèn vögelke deur de locht of hij hi ‘ter ‘n virke van, hij is een weetal. voldoen. (volduu, voldòn, voldòn). hij volduu goéd, hij bevalt goed. Met ons volk bedoelt men zijn huisgenoten of, wanneer men buiten het ouderlijk huis woont, zijn daar nog wonende ouders, broers en zusters. te volle, helemaal afmaken. uitroep bij het binnenkomen van een huis, waar men niemand ziet. voltooien. (voltòi, voltòit, voltòide, voltòid). vond je. vlonder. vore, groef. d’n boer bouwt ’n rèèchte voor, de boer ploegt een rechte vore. 120
Voort Voren Vörk Vörm Vörrige Vörrevoet
Vorring Vors Vòrt Vòrtdoen Vòrtvatten Vòrtvertellen Vòrtzetten Vraelen Vraelerd Vrat
Vrééd
Vrèmd Vreúken Vreúwen
Vrijer Vrijhof
doorwaadbare plaats in een rivier of beek. tegenvallen, afvallen, vreemd vallen. mestriek. vorm. vorige. dè hebbe we de vörrige week afgeprôt, dat hebben we vorige week afgesproken. kousevoet. mv. vörrevoeten, vörrevuut, voet die alleen met een kous bedekt is, zonder klompen of schoenen. Ik kan nie ’t huis uit, want ik ben op de vörrevoeten, ik kan het huis niet uit, want ik ben op mijn kousen. Op de vörrevoeten gaon, betekende oorspronkelijk: op de tenen lopen, daarna: zo zacht mogelijk lopen; zonder schoeisel dus. vervoer. vers. Vorse romme, pas gemolken. ’n vorse ków, een koe die pas gekalfd heeft. 1) vooruit; 2) voortaan, ik doe dè wel vòrt, ik doe dat voortaan wel. voortmaken, doe ’s vòrt, schiet eens op; een nieuw kledingstuk pakken als het andere versleten is. doorvertellen. vooruitzetten. zet de klok ’s wa vòrt, zet de klok eens iets vooruit. wringen, ruzie zoeken. vervelend persoon. wrat. as ge mè de schèl van ’n flodderbòn ovver die vrat vrijft dan gettie uweg, als je met de schil van een tuinboon over een wrat wrijft, dat verdwijnt deze. 1) afschrikwekkend, bars: ’n vrééd gezicht; 2) streng, hard: vrééd werken; hij is vrééd, hij werkt heel hard; 3) buitengewoon: ’t is vrééd, zo as ’t regent. vreemd. unnen vrèmde, iemand uit een ander dorp. zie ook vrimd een werktuig, dat ergens in- of ondergestoken is, met zo’n geweld omdraaien, duwen of trekken, dat het dreigt te breken. ontzien. mi zo eenen is’t alteit gevorlijk te vèèchten, hij vreúwt niks, hij zou steken en snijen zo ’t ie kós. het is gevaarlijk om met zo iemand te vechten, hij ontziet niemand en zou zonder pardon steken en snijden. vriend, verloofde. huis waar de dochter of de meid alleen thuis is. Het was gebruikelijk, in zulk geval de bezem bij wijze van vlag uit te steken, ten teken dat het (de) hof vrij was; ‘k heb vrijhof, ik mag 121
Vrijven Vrimd Vringen Vringer Vrogen Vrollie Vrommis Vrongel Vrónk Vroog Vrook Vrouw Vrouwmeid Vruug Vruugèèchtig Vruuger Vruuten Vruuter Vuig Vùillak Vunder Vùrk Vùrkt Vùrmen Vurstal Vùrt Vurzichtig Vuugen Vuujen Vuulen Vuur Vuurslag Vuurtuin Vuutsen
d’n bèssum wel uitsteken. wrijven. (vrijf, vrif, gevrivven). vreemd. wringen. wringer. vragen. (vroog, vroeg, gevroogt). meisjes. ongehuwd vrouwspersoon. mv. vrollie. wrongel, gestremde melk, voor de kaasbereiding. haarknot, wrong. mv. vrúng. vraag. vroog ’s offie mee duu, vraag eens of hij mee doet. wraak. vrouw. verkl. vrouwke. huishoudster. vroeg. vruug in de wei is vruug vet, als je vroeg met je werk begint, ben je op tijd klaar. vroeg. eerder, vroeger. 1) wroeten; 2) veel en hard op het land werken. harde werker, ploeteraar. gemeen. smeerlap. brugje, gemaakt van palen. voorste en achterste stuk van het land. stuk grond dat nog apart geploegd moet worden als het land klaar is, de oever, ook wel vùrt. vormen. gang voor de koeien door. weerseinden van het land, dat het laatst wordt geploegd. voorzichtig. voegen, passen. dè vuugt nie, dat past niet. 1) voeden; 2) verwekken, veroorzaken (b.v. ongedierte). voelen. vuur. ge meut nie mi vuur speulen, je mag niet met vuur spelen. staal om vonken uit een vuursteen te slaan. ijzeren hekwerk, wat om de haard of kachel werd geplaatst, zodat kleine kinderen zich daaraan niet konden branden. te voet gaan, lopen.
W.
122
Wà Wáácht Wááchten Wáálm Wáálmen Wáánd Wáássen Wablief Waeck
Waejen Wal Waldhòren
Walroos Wan Wang Wanmeulen Wànne Wànnéér Wannen Waofel Waogen Waojen Waoken Waonen Waor Waornemen Waorst Waort Waosem Waosemen Waoter Waozig
wat. wà zinde?, wat zei je? wacht. wáácht ’s èkkes, wacht eens eventjes. wachten. walm, rook. walmen, roken. wand, muur. d’r hengt ’n kruisbèld aon de wáánd, daar hangt een kruisbeeld aan de muur. 1) wassen, van kleren b.v.; 2) groeien. ’t wáást goéd, het (koren) groeit goed. wat zegt u. wijk. Vroeger was Uden in vier wijken verdeeld: Biesen, Leegbroek, Hoogbroek en de Grote Waeck. Deze laatste werd verdeeld in Hoeven en Zandbergen; vandaar de naam Bitswijk waaien. (waeit, waeide, gewaeid). windkering en afscheiding van weiland of akker. Een dikke wilgentak ontdoet men spiraalsgewijs van zijn bast, rolt deze op in de vorm van een trechter, steekt in de opening aan het dunne einde een nuun en de waldhòren is klaar. heg van rozenstruiken. mand om te wannen: het kaf van het koren scheiden. wang. verkl. wèngske. machine om te wannen. Veel apparaten in deze streken kwamen van wanmolenfabriek ‘De Roem’ uit Boekel. ook wànie, waonie of wonne, niet waar? wanneer. gedorst graan zuiveren, het kaf van het koren scheiden. wafel. wagen, auto. waden. (waoide, gewaoijen). waken. wanen, ge waont oe eigen in d’n himmel, je waant jezelf in de hemel. (koop)waar. verzorgen. worst. gift d’n hond òk mar ’n stukske waorst, geef de hond ook maar een stukje worst. waarheid. zie ook wòrheid. wasem, damp. wasemen. water, meestal in grote hoeveelheden: ik goi nie ovver ’t waoter, ik vaar niet over de zee. zie ook wàtter. wazig. 123
Wardeeren Wasezel Washèndje Wasknipke Wastaofel Wat Wats Wàtter
Wàtterblaos Wàtterkant Wàtterkont Wàtteropper Wàtterpot Wéé Weem Weer Weerde Wèèrk Wèèrm Wèèrmen Weerum Wééten Weg Wèg Wegescheet Wèggòien Wéi Wéien Wéiken Weind
waarderen. schraag om de was op te hangen. washandje. wasknijper. zie ook knipke of pinneke. wastafel. wat. verkl. wètje. hij douwt ’n wètje in z’n órre, hij stopt een watje in zijn oren. klap. moet ’n wats hebbe?, moet ik je een klap geven? water, in kleinere hoeveelheden. unnen emmer wàtter, een emmer water. Ik geef ‘r gèn háánd wàtter um, ik geef er niets om, ’t hèt ‘r gèn háánd wàtter bij, het heeft er niets bij, het kan er niet aan tippen. waterblaas. kom ’s gaauw, de wàtterbloos is er al, kom eens gauw, de koe staat op kalven. waterkant. waterkont. die hen hè’n wàtterkont, die kip heeft een dik achterwerk. klein hoopje hooi. po. pijn. ’t duu wéé, het doet zeer. zie ook wiéje. land dat aan de kerk behoort. ook wim. 1) ram. mv. weren, mannetjesschaap; 2) verwering. ’t weer zit in ’t hout, het hout is verweerd. waarde. wa’s de weerde van diejen plak grond? wat is de waarde van dat stuk land? werk. hij gùt naor ’t wèèrk, hij gaat naar het werk. warm. warmen. weer terug. wànnéér komde weerum?, wanneer kom je weer terug? weten, (wit, wis, wiessen, gewééten). weg. mv. weeg. verkl. wègske. hij is door geweegd, hij heeft daar het recht van overpad. witbrood. mv. wèggen, eigen gebakken witbrood. unne wèg bòtter, een kluit boter. puistje bij het oog. weggooien. 1) weiland; 2) melk zonder kaasstof. zie ook fiets. weiden. weken. de wès stè in de wéik, de was wordt ingeweekt. wind. de weind stè verkéérd, de wind komt uit de verkeerde richting. zie ook wingt. 124
Weindéi Wéingen Wel Wellen Wellie Welver Wennig Weps Wèr Wèrd Weren Werf Werkendag
Wèrlicht Wèrlichten Wèrmt Wèrrus Wès Wethouwer Wetplank Wetstéén Wetstrikkel Wetten Weùw Weùwer Wevers Wezen Wichelroei Wiég Wiéje Wieksen Wiel Wiemelen Wies Wijd
windei, een ei zonder schaal. ook wéngen, wenden, schudden, keren. hoi wèingen, hooi schudden. 1) rolblok, om het ingezaaide gras aan te drukken; 2) bron. een ingezaaid grasveld aanrollen. wij. wervel, sluithout aan een deur. weinig. wesp. slòt die weps kapot!, sla die wesp dood! weer, nogmaals. zie ook wir. 1) de waard van een herberg; 2) waarde van iets. hoeveul is dè pèrd wèrd, wat is de waarde van dat paard? zich verweren. plaats waar de zicht aan het hout vast zat. dag waarop gewekt wordt, doordeweekse dag. da doede ’s werkendags, mar s’ zondags nie, dat doe je door de week, maar niet op zondag. bliksem. zie ook wirlicht. bliksemen. warmte. weer eens. zie ook wirrus. was. de wès hengt aon d’n draod, de was hangt aan de lijn. wethouder. harde plank om een mes of zeis te scherpen. zie ook wètstrikkel. slijpsteen. scherper voor zeis of zicht. scherp maken, slijpen. weduwe. weduwnaar. inwoners van Nistelrode 1) gelaat, gelaatstrekken; 2) laot ‘m in z’n wezen, laat hem met rust, maak hem niet kwaad. wichelroede. wieg. zie ook zuus. pijn. waor duuget wiéje?, waar doet het pijn? (schoenen) poetsen. Gewiekst, glad, vlug, bij de hand; unne gewiekste kèl, een gladde vent. 1) spinnewiel; 2) kolk of kuil. wemelen, krioelen. ’t wiemelt ‘r van ’t òngedièrt, het krioelt er van het ongedierte. 1) Louise; 2) tot. wies mèèrgen, tot morgen. ver. hij gè wijd uweg, hij gaat ver weg. 125
veruit. hij is wijdhèn d’n bèèste, hij is veruit de beste. wieden van onkruid. verder. gò’s wijer, ga eens verder, ga eens door. doorgaan, verder gaan. vrouw, meestal in ongunstige betekenis. mv. wijver. wingerd, wijnstok. tijd. verkl. wijleke of wijlke. oktober. vochtige, hooggelegen grond. wijwater. wijwaterbakje, dat in ieder huis aanwezig was. hulp. daor hettie al veul wil af, daar krijgt hij al veel hulp van. wil je. wild’èvvel, wil je wel. stevige jack. 1) wijn; 2) krik. wind. winterkleren. haolt de winterdinge mar ’s uit de káást, want ’t is Allerhèlligen, vanaf Allerheiligen, 1 november, tot aan Pasen, droeg men winterkleren. Winterkùnningske winterkoninkje. december Wintermònd weer, nogmaals. Wir weerbaar. Wirbaor tegendraaing in het haar. Wirbaórstel bliksemstraal. Wirlicht bliksemen. ’t wirlicht, het bliksemt. Wirlichten wereld. Wirruld weer om. Wirrum weer eens. tot ‘t wirrus is, tot de volgende keer. Wirrus weerskanten. Wirskáánte weerslag. Wirslag 1) takje, twijg. Unnen bàànd en unnen wis, die haolde daor ‘tie Wis is, boerengeriefhout kun je overal kappen; 2) bundeltje stro; 3) touw waarmee de koeien op stal vastgebonden staan. lang hout om over het hooi op de kar te leggen, zodat het er niet Wisbòm af valt. witte wa’k wou?, weet je wat ik wilde? witte gij’t?, weet jij het? Witte 1) (het vee) te drinken geven; 2) hout in water leggen om hard Witteren te worden. wetering. Wittering wie. Wiy overdrukke vrouw. Woelie Wijdhèn Wijen Wijer Wijergoon Wijf Wijgert Wijl Wijnmònd Wijst Wijwàtter Wijwàtterbèkske Wil Wilde Windjèk Wing Wingt Winterdinge
126
Wogen Wôkôk Wòks Wólf Wólfstáánt Wònning Woog Wooghals Wool Woor Wopie Wòr
Wòraf Wòraon Wörgen Wòrheid Wòrhèn Wòrin Wörm Wòrmi Wòrnò Wòrop Wörp Wörpen Worren Worren Wòrschouwen Wòrtòw Wörvel Wörvelweind Wòrvèur Woude Wout Wulg
wagen. (woog, woogde, gewoogd). woog ’t is as ge dùrft!, waag het eens als je durft! dat wou ik ook. waaks. dè’s unnen wòksen hond, dat is een goede waakhond. 1) wolf. mv. wùlf; 2) tandbederf. moederkoren: schimmelwoekering in koren. woning. zie ook wunning. waag. waaghals. Waal. waar, echt. ’t is echt woor, het is echt waar. wapen. nietwaar, waar, op welke plaats. ’t is goei wee wor?, het is mooi weer nietwaar? wor hedde m’n kniep geloten?, waar heb je mijn zakmes neergelegd? waaraf. waaraan. wurgen. waarheid. ge moet alt de wòrheid spreken, je moet altijd de waarheid zeggen. waarheen. waarin. wòrin hèdde mènne tèsneùzik gedouwd?, waar heb je mijn zakdoek in gestopt? worm. waarmee. wòrmi hèdde gij da gedaon?, waarmee heb je dat gedaan? waarna. waarop. worp. worpen. worden. (wor, wörd, wier, geworren). in elkaar verward raken. waarschuwen. ik heb oe zat gewòrschouwd, ik heb je genoeg gewaarschuwd. waartoe. wòrtòw diént dè?, waar is dat voor nodig? ook wölver, wervel. wervelwind. waarvoor. wòrvèur is dè ding?, waar is dat ding voor? wilde je. woud’iets vroogen?, wilde je iets vragen? Wouter. wilg. we hebben diejen wulg umgedaon, we hebben die wilgenboom omgehakt. 127
Wùllen Wulver Wunning Wunsen Wùrrum Wuulen Wuust
wollen. unnen wùllen bòn, een grote boon. schakel van een ketting. woning. verwensen, vervloeken. waarom. wùrrum? dùrrum!, waarom? daarom! woelen. woest. dòr lùpt unne wuusten stier, daar loop een wilde stier.
Z. Záácht Zaagijzer Záálf Záálven Záánd Záánden Záándman Zaejen Zak Zaltpond Zamme Zandten Zaniktès Zaniktrien Zànnikken Zaóft Zaol Zaolig Zaoliger
Zaon Zaoterdag Zat Zaut Zawdoek Zéé
zacht, glad. zie ook zaóft. Haal om ketel boven het vuur aan op te hangen. zalf. zalven. zand. vloer met zand bestrooien. zie ook zandten. mannetje dat kinderen slaperig maakt door zand in de ogen te strooien, Klaas Vaak. zaaien. zak. verkl. zèkske. dè zit nog in unne wije zak, dat zal nog wel een poosje duren. ploeg. uitroep. Godzamme! nou zamme’t krijgen, nu zullen we het krijgen. met zand bestrooien. zeurkous. wà’s dè toch ‘n zaniktès, wat is dat toch een zeurkous. zeurkous. zeuren. ge moet nie zo zànnikken, je moet niet zo zeuren. zacht, week. dieje spierk is goed zaóft, die perzik is lekker zacht. zie ook zôft. 1) zadel; 2) zaal. zalig. wijlen. vaoder zaoliger, wijlen mijn vader, Willem zaoliger, wijlen Willem. De uitdrukking is eigenlijk zaoliger gedaachtenis: aan wie het zalig is te denken. zon. zaterdag. 1) dronken; 2) genoeg. ’t is zat gewist, het is genoeg. zout. zakdoek. zee. 128
Zeef Zeeg Zeel Zèèldeur Zeeldreijer Zeelen Zéém Zéémen Zeen Zéép Zéér Zèèrk Zeggen
Zéi Zeide Zéidoek Zéien Zeik Zeiken Zeikmeik Zeikmier Zeiktès Zeikwörm Zeildeur Zeissie Zeiveren Zelf Zelfbeinder Zelland Zellie Zèn Zèpnat Zèpsop Zetten Zetters
zeef. ze begosse al vruug boven mi ‘t grof zeef te werken, ‘t regende ‘s morgens vroeg al hard. mak, tam. dik touw. zijdeur. touwslager. 1) slaan, in elkaar draaien; 2) van touw gemaakt. ’n zeelen hèlster, een halster van touw. zeem. zemen (zeùmt, zeùmde, gezeùmd). zenuw. zeep. zeer. grafzerk. zeggen. (zeg, zè, zi, zèn, zin, zènnen, zinnen, gezeed). wa zittie?, wat zegt hij?, wa zinnie?, wat zei hij?, wa zinde?, wat zei je?, wa zèdde?, wat zeg je?, wa hè’k gezeed?, wat heb ik gezegd?, wa zènnik oe?, wat heb ik je gezegd? 1) melkzeef; 2) unnen hóóge zeije, een hoge hoed. zei je. melkzeefdoek. melk door de zéi gieten, zijgen. plas. iemand in de zeik zetten, iemand belachelijk maken. plassen. mier. mv. zeikmeike. mier. mv. zeikmière. zie ook zeikwörm. gierigaard. die zeiktès gift noit ‘n rundje, die gierigaard trakteert nooit. mier. achterdeur, buitendeur, staldeur. zeis. zeveren. wa littie toch te zeiveren, wat zevert hij toch. ook zaelf, salie. stropdas. Zeeland. hij kumt van Zelland, hij komt uit Zeeland. zij. zie ook zullie. zijn. wa zèn da vèur dinger?, wat zijn dat voor dingen? zie ook zijn. zeepsop. zeepsop. planten, poten. poters, pootaardappels. 129
Zeujen Zeul
Zeum Zeumen Zeuven Zeuvenbergen Zeuvenbergshuis Zeuvende Zeuvenhuis Zeveren Zeverklep Zicht Ziede Ziedut Ziekt Zielboek Zién Ziften Zijkkloot Zijn Zijtert Zilletries Zimmelzeiker Zimmeren Zinde Zingen Zink Zinken
Zinnuweigtig Zitten Zô Zôdt
uitzaaien. het pluksel zeujt vaneiges, het onkruid zaait zichzelf uit. laag, met een platte balk bedekt muurtje, dat de koestal scheidt van de vèurstal. Achter de zeul staan de koeien, op de vèurstal wordt het voer bewaard. In de zeul staan de stalriépen waartussen het vee met de koppen staat. zoom. mv. zeum. zomen. zeven. Zevenbergen. Zevenbergs huis. zevende. Zevenhuis. 1) zeuren; 2) kwijlen. domme praat verkopend. korte zeis. zie je. zie je het. ziekte. boek met namen van overledenen, die herdacht worden tijdens de mis. zien. (ziy, ziet,zaag, zagen, gezien). zeven. fiets. hij zit op unne neije zijkkloot, hij zit op een nieuwe fiets. zijn. (ben, is, waar, gewist). ieder ’t zijn, geef ieder wat hem toekomt. Zijtaart. zelatrice, collectante. treuzelaar. treuzelen. zei je. wa zinde?, wat zei je? zingen. (zing, zonk, gezongen), zingen. laagte in het akkerland. zie ook zónk. zinken. (zink, zónk, gezónken). Als een dode, vanwege een besmettelijke ziekte, in stilte begraven wordt en later pas de plechtige uitvaart zal plaats hebben, dan zegt men dat hij gezónken wordt. zenuwachtig. doe’s nie zo zinnuweigtig, doe eens niet zo zenuwachtig. zitten. (zit, zaat, gezeten). zo. ze dinne zô gek, ze gedroegen zich zo vreemd. zou ‘t. 130
Zoei Zoeien Zoeiput Zoeischùpper Zoeiton Zoel Zoer Zoersel Zoerselton Zoersig Zoetelen Zôft Zóg Zóggel Zolpond Zòmmer Zòmmerdinge Zòmmerhuis Zòmmermònd Zòmmervogel Zónk Zònne Zóó Zood Zooi Zóón Zörg Zörgen Zôt Zoude Zoveul Zoveulàs Zowà Zowoor Zozéér Zuijen Zùinnig Zuipen Zulder
gier van koeien. gieren. gierput. emmer met een lange steel om gier uit de zoeiput te scheppen. gierton. benauwd. zuur. zoer weer, koud, donker weer. zuurdeeg voor roggebróód. ton met varkensdrank. zuur. lanterfanten. zacht. 1) zeug. mv. zeug; 2) deel van een maaimachine om het koren, wat afgemaaid moet worden, te scheiden. varkensbos schroef om de ploeg af te stellen. zomer. verkl. zummerke. zomerkleren. ’t is Paosen, we doen de zòmmerdinge wir aon, het is Pasen, de zomerkleren mogen weer aan. prieel, tuinhuisje. juni vlinder. laagte in een akker. verkl. zunkske. zo’n. zònne goeie hebbe wij nog nie gehad, wordt als compliment gezongen zo. dè moette zóó doén, dat moet je zo doen. zaad. Op zood zèn, zijn verlies weer gewonnen hebben. 1) rommel, troep; 2) maagzuur; 3) zode. zoon. mv. zeun. 1) zorg. mv. zörg. 2) luie stoel. zie ook pròst. (zörg, zörgde, gezörgd), zorgen. zou ‘t. zou je. zoveel zo iets. hij is zoveulàs d’n baos, hij is zo’n beetje de baas. zowat. zowaar. zowoor as ik hier stoi, zowaar als ik hier sta. zozeer. zuiden. ’t zuijen, het zuiden. zuinig. zich zat drinken. 1) zolder; 2) achterpand van een broek. 131
Zullie Zult Zund Zunne Zuuken Zuurke Zuus Zuut Zuutjes Zuzen Zwaejen Zwaoluw Zwaon Zwaord Zwaovel Zwartsel Zwarte Zweel Zwéép Zwèèrm Zwèèrmen Zweert Zwéét Zwerfkéi Zwert Zwètsen Zwètser Zwètskloot Zwevel Zwevelke Zwijgen Zwillen Zwingel Zwingelen Zwoger Zwoor Zworte
zij. zullie gaon al naor huis, zij gaan al naar huis. hoofdkaas. zonde. ’t is zund, het is jammer, het is zonde. zijn. hij hè zunnen hond bij um, hij heeft zijn hond bij zich. (zuuk, zuukt, zòòcht, gezòòcht), 1) zoeken; 2) zin hebben. ik zuuk ’t nie mèr, ik heb er geen zin meer in. zuurtje. wieg. zoet. wa’n zuute kiendjes, wat een lieve kinderen. ‘n zuut borreltje, een glaasje onverdunde grenadine. zachtjes. wiegen. zwaaien. daluk zwaejt ‘r wa, zo meteen krijg je straf. zwaluw. zwaan. 1) zwoerd, van spek; 2) zwaard. zwavel. kachelpoets. Ujese zwarte, befaamd kersenras, vroeger veel geteeld in Uden. eelt. zweep. zwerm. d’n bieboer vengt unnen zwèèrm biyen, de imker vangt een zwerm bijen. zwermen. zwaarte. zie ook zworte. zweet. zwerfkei. In Volkel en Mill worden veel zwerfkeien, die door de rivieren zijn meegesleurd, uit de grond gehaald. zwart. dom, opschepperig, kletsen. opschepper. ook zwètserd. wa bende toch unne zwètserd, wat ben je toch een opschepper. opschepper. zwavel. zwavelstokje. zwijgen. (zwijg, zwig, gezwiggen). zwellen. stok om vlas te braken. vlas braken. ook zwingen. zwager. zwaar. dè’s unnen zworen balk, dat is een zware balk. zwaarte. 132
Deel 2. Nederlands / Dialect
133
A. Aa Aaien Aal Aan Aanbetalen Aanbranden Aanbreken Aan de ladder Aanduiden Aangenaam Aanhebben Aankleden Aankomen Aan komen lopen Aankomend meisje Aanleggen Aannemen Aanpakken Aanplakbord Aanraden Aanraken Aanrecht Aanrollen Aansmeren Aansporen Aanspreken Aanstalten Aanstalten maken Aansteken Aansteller Aanstonds Aap Aar Aard Aardappel Aardappelkelder Aardappelloof
Oo Eijen Ool Aon Aonbetaolen Aonbráánden Aonbreken Geliérd Beduien Geneem Aonhebben Aontrekken Veunen, Aonkommen Aonèrven Klòtdùrske Aonleggen Aonnemen, Aonvatten Aonvatten Léi Rojen, Aonroojen Aonraken Aonrecht Wellen Aonsmeren Maonen Aonpraoten Aonstalten, Apperensie Aonwérk maken, mertselen. Aonstoken Koljekker, Kwidammer Stik Aop Oor Aord, Tuk Elper, Erpel, Pieper Erpelkelder Streung 134
Aardappelmandje Aardappelriek Aardappelschop Aardappels zoeken Aardbei Aarde Aarden Aardewerk Aardewerken inmaakpot Aardig Aars Aarzelen Aas Abuis Accordeon Acht Achter Achteraf Achterdeur Achter elkaar Achterhuis Achterna lopen Achterom Achterpand Achterstelt Achterwerk Adam Adem Ader Adriaan Advent Advocaat Afdingen Afdraaien Afgebakend perceel Afgelegen Afgemaaid gras Afgezette ijzerdeeltjes Afgunst Afkijken Afkomst Aflaten verdienen
Schribber, Schrubber Erpelriek Erpelschoep Dùbben Erdbeer Eerd Aorden Breekgoéd Keulse Pot, Kronenpot Aorig Krèp, Ers Teutelen, Tukken Aos Abuus Mònnika, Trekmònnika Aacht Aachter Aachteraf, Bedaf Zeildeur Achtermekare Aáchter Noozitten Aachterum Zulder Medam Kont Addàm Aojem Oojer Arjaon, Joon Novent Advokoot Afpengelen Afsloon Kammer, Raom Aachteraf Gezwad Broekstéén Kift Afblieken Komaf Persjonkelen 135
Afleiden Afmaken Afpakken Afpellen Afranselen Afrasteren Afrastering Afruimen Afschillen Afschrikwekkend Afslaan Afspreken Afval Afval van vlas Afvallen Afvoer Afwassen Afwaswater Afwateringsgeultje Akelig Akker Allebei Alleen Allegonda Allemaal Allerheiligen Allermooiste Alles Als Alsof Altaar Altijd Amper Ander Ander eind Andersom Andreas Anjers Anthoinet Anthonia Anthonius A-paal
Afleyen Volle Afheffen, Afvatten Blèkken Afsloon Freeën Gelent, Gelint, Rekètsel Afhaolen Afblotten Vrééd Afròssen, Afsloon Afprooten Sintels Baort, Ölper Rijzen Schrobgat Schòttele wáássen, Umwáássen Gùtwatter, Schòttelwàtter Grip Aokelig Ekker, Ing Allebaej, Baej Alléén, Allènnig Gon Allemaol, Ammaol, Glijk Allerhelligen Alderschônste Glijk As Asof Alter, Autoor Alt, Alteit, Alzeleven, Aolted Cefiel Aánder Gineind Andersum, Auwsum Dries, Dreej Snuffelkes Net Tônia, Tônna Tóón, Tòn, Teun Bokpool 136
Apotheek Appel Appelstamppot April Arbeider Arend Arie Arm Arme Armoede Armoedig Armstoel Armvol Arnold As Asbak Asfaltweg Askruisje Asschop Astma Aszeef Augustus Auto Autoclaxon Avond Avontuurtje Azijn
Appeteek Appel Hete bliksem Grasmònd, Pril Arbeier, Erbeier Aorend Orrie Eèrm Eèrme Eèrmoei Eèrmujig Pròst Elver, Ervel Nöl, Nol Aásse Aássenbak Pèkweg Aássekruiske Aássenschup Astman Sintelzeef Okstmònd Waogen Tuut Aovend, Ovend Sjans Eek
B. Baan Baard Baas Bagagedrager Bakblik Bakje Baldadigheid Balk Balk voor de hagten Balkenbrei Band
Baon Baort Baòs Pakkendrager Mikplaot Bèkske Schaviérlikheid Zeul Handknuppel Brei Báánd, Bèngel, Beugel, Réép 137
Bandenlijm Bangerik Barak Barrevoets Barrière Bed Bedelen Bederf Bedevaart Bedienen Bedriegen Bedrieger Bedroefd Beek Beeld Beeldenstaanplaats Been Beenwindsels Beest Beetje Begerig Beginnen Beginnen te lopen Begon Begoochelen Begrafenis Begraven Begroeting Behouden Beide Bejaardenhuis Bekvechten Belachelijk maken Belangstelling hebben Belasting Belazeren Belgisch trekpaard Bemesten Bemoeien Benadelen Benauwd Benauwd weer
Slusion Bangescheitert Brak Baar Brier, Tol Krib Schòien Schimmel Beevert Afhelpen Belaoitaofelen, Verneuken Prul Bedruufd Rijt Beld, Bild Trôntje Béén, Bot Poetjes Bèst, Bist Bietje, Bitje, Ietskes, Krats, Prunselke Begèrrig Aongaon Aonlópen Begos Bekeukelen Begraffenis Begraoven Hoi Behóuwen Béi Gáásthuis Stèchelen In de zeik zetten Taolen Cijns Naejen Bèls Misten, Stronten Moeien Benadeilen Zoel Fosweer 138
Beneden Bengelen Benige vrouw Berg Bergmaas Bericht Berm Beroerte Bes Beschoren Beschuit Beslag Beslagkom Beslag maken Besnijden Bestelen Betalen Beter Betrokken lucht Beugelbaon Beuk Beurt Bevallen Bevalling Bevelen Beven Bevestiging Bewaarplaats stooksel Bewaren Bezem Bezig Bezinningstijd Bezoeken Bezuren Bezwijmd Bieden Bierbrouwer Biertonnetje Bieslook Biet Bietensnijder Biezenpollen
Benejen Bèmmelen Klapzweper Bèèrg Bergmaos Beschèit, Tèèng Groeskant Beslag Beer, Kral Bescheert Plès Timper Bòttertelder Timperen Besnijen Bestillen Afschiéten, Betaolen, Schokken Bètter Belommert Beugelbaan Buuk Bùrt Inkóópen Kroom Ordeneren, Verordeneren Schibbelen Hù-ù Stekkerhoek, Tùrfhoek Bewaoren Bèssum, Buntbèssum, Heibèssum Bezzig, Bizzig Missie Schuupen Besniéten Kwellik Biyen Brouwer Aachje Juinpèpkes Mangel, Raap Mangelmeulen Tuft 139
Big Big van ± 1 maand oud Biggenmand Biggenmarkt Biggentangetje Bij Bijeengaren Bijl Bij lange niet Bijlichten Bijna Bijten Bijvoorbeeld Bijzonder Bikkel Binden Binnenkant Binnenkort Binnensmonds praten Binnenzak Bips Biscuitje Bisdomblad Bit Bitswijk Blaar Blaarkop Blaaspijp Bladderen Bladeren Bladluizen Bladzijde Blank Blaten Blazen Bleek Bleekveld Bleken Blijven Blik Bliksem Bliksemen
Bag Schötteling Baggemáánd Baggemèrt Baggetèngske Bè, Biy Krabben Aks, Beslagbijl Umtrent Luchten Bekanst, Bekant, Haost, Hòst Bitsen Beveurbild Bezunder Hilt Bijnen, Bingen Binnenèèst Korts Mummelen Binnetès Pruut M’riekuukske St. Jansklokken Hottie, Stang, Trens Bitsek Bloojer Bleur Bloospijp Afblotten Blaoi, Blaoieren Hemmelzood Teun Blak Blèren Blozen Bleik, Pierig Bleik Bleiken Blevven Blèk Wèrlicht, Wirlicht Wèrlichten, Wirlichten 140
Blind Blinddoek Blindemannetje Bloeden Bloedzuiger Bloeien Bloemtafeltje Bloes Blok hout Blootsvoets Blussen Blut Bocht Bodem Boekje Boekweit Boekweitkoek Boender Boenen Boerderij Boerdonk Boeren Boerenerf Boerenkool Boerenkoolstamppot Boerinnenmuts Boeten Boezeroen Bokking Bolle akker Bolster Bont Boodschappentas Boog Boom Boomgaard Boon Boos Boot Borg Borstel Borstelen
Bleind Kakkemom Kakkemommen Bloeien Egel Bluien Trôntje Jak, Kulder Hóuwpost Bèrrevoets Lèssen Kweps Draèi Bòjjem Buukske Boekent Boekendekoek Buunder, Schrobbèssum Buunderen Gedoei Boerring Buksen, Búúken Misse Boeremoes, Moes Moesstamp Póffer Besnieten Baseloen Bukkem Koldert Boest Poes Kabas, Mat, Taarspot Bòg Bòm Boogerd Bòn, Capecijn Beus, Sjegrijnig Bóót Bùrg Heibuunder Rossen 141
Borstrok Bos Bosgebied dat overstroomt Bos hout Bosschenaar Bot Boter Boterbloem Boterfabriek Boterham Botermaker Botervloot Bouw Bouwen Bouwplaats Boven Bovendeel van klomp Bovenste balk in de boerderij Box Braaf Braakliggend afgebakend gebied Braaksel Braambes Braamstruik Brabants Dagblad Brabantse vlag Braden Braken Brand Brandnetel Brandstof Brede riem Breed Breinaald Bretels Broeden Broeder Broek Broekriem Broekzak
Hemsrok Hout, Loo, Schob Houtvennen Schilver Bussener Knokel, Knook, Schènk Bòtter Bòtterbloem Bòtterfebriek Bot, Bòtteram Bòtterkletser Botterpot Timmer Timmeren Timmerplàts Bovvene Schölp, Schulp Haonenbalk Lóóprek Braof Brabbant Kits, Kots Beer, Brèmbeer, Brembèzzem, Brembèssum Breem Huisgezin Brabants bont Broojen Kitsen, Kotsen, Krotsen Bráánd Brannittel Stook, Stoksel Singel Brééd Breiijzer, Breijnôld Gálgen Brujen Brujer Bòks Bòksenbáánd Bòksetès, Tès 142
Broer Broer die priester is Broers Bron Bronstig, van schapen Brood Broodmaaltijd gebruiken Broodpap Broodschaal Bruggetje Bruiloft Buigen Buiig Buikband Buitenbeentje Buitendeur Buitengewoon Bukken Buntgras Bundeltje Bunzing Burgemeester Burrie Buurman Buurt Buurtschap
Bruur Hèrbruur Gebruurs Wel Brustig Bróód, Mik Koffiedrinken Brokkepap Mikvlóót Spik, Vunder Brulluft Buigen Laplocht Kwikriem Buitenbins Zeildeur Vrééd Bòkken Rus Wis Ulling Bùrgemèster, Burgemister Bùrrie Nober Bùùrt Geboert, Gebuurt
C. Café Capucijn Carnaval Caroline Castreren Catharina Ceintuur Chagrijnig Chauffeur Chocoladedrank Chocolodemelk Christianus
Herberg, Kefee Capecijn Vastelaovend Lien Besnijen Kaat, Ketoo, Trien Centuur Koerlig, Sjegrijnig Sjuffeur Kwattawàtter Kwattarómme Janus 143
Christina Christusafbeelding Clown Cognac Collectante Collectebusje Communie Complimenteren Concentreren Console Contributie Coöperatie Cornelia Cornelis Cowboy Cylinderhoed
Stien Calvarie Kloon Coenjac Zilletries Missiebuske Ons Héér Bestuiten Tówleggen Trôntje Contrebutie Coperatie Cora, Kee, Neel Kès, Kis, Knillis, Nillus Coyboy Hoge zeije, Hónskoi
D. Daad Daalder Daar Daaraan Daarbij Daarginds Daarheen Daarin Daarmee Daarom Daas Dadelijk Dagelijks Dakbedekking Dakdruppel Dakgoot Dakpannenmaker Dakrand Dalen Dam in een beek Damp Dan
Dood Daolder Dèr, Dóór, Dòr Dòraon Dòrbij Dòrgins, Geeneind, Ginter Ginsop Dòrin Dòrmi Dùrrum, Umdùrrum Daos, Bleindaos Daluk, Seffes, Sommendenne Daogeluks Léi Euzendrùp, Neuzendrùp Geut Pannenbakker Euzen Daolen Kraej Waosem As 144
Dapper Darm Darmen schoonmaken Dat Dauw De boel overhoop halen December Deed je Deegbak Deel Deftig Deftig praten De Graspeel De hele boel De koe hoeden Dekrijpe zeug Deksel Delen Dement Dennenappel De Peel Derde Dertien Dertiende Dertig Dertigste De top er af halen Deugniet Deuk Deurkozijn Deurstijl De voeten niet opheffen De volgende dag Deze De zeis scherpen Deze week De zondag na Pasen Dialect Dialect spreken Diarree Dicht Dichtstbijzijnde
Mentig Dèèrm Stronten Asda, Da, Dè Daauw Réderen Dizzember, Wintermònd Dinde Vloot Dèl Stads Stads proten. De Graspèl Reut Heuien Beergelt Dek, Lit, Scheel Déilen Keinds, Verkeindst Foep, Kruts, Toot Péél Dòrde Dartien Dortiende Dartig Dortigste Töppen Kloris Buts, Duts Deùrgebont, Gebont Pòòst Sloepen Mèèrgen Dizze Haoren, Wetten Vandeweek Beloken Paosen Plat Plat prooten Deùrloop, Dunne, Spèllen Tów Naoste 145
Dichttrekken Die Diegene Dienstmeid Diep Difterie Dikke winterjas Dik touw Dikwijls Ding Direkt Dissel Distel Dit Dobbelen Doe je Doek Doel Doet ‘t Dom iemand Domme praat verkopen Domme vrouw Dommelen Domoor Donder Donker Donsveren Dood Doof Dooien Dooier Door Door de modder gaan Doorgaan Doorvertellen Doorwaadbare plaats Door water lopen Doorzeuren Doos Dop van noot Doppen
Rèmmen Diy Dieje Maot, Meid, Vrouwmeid Diép, Bovenèrmens Kroep Duffel Réép, Zeel Dik, Dikkels, Diksentijds, Duk, Duksentijds, Mèstal, Mistentèds Dingen Mee, Seffes Dijsel Dijsel, Dijstel Di, Dees Dùbbelen Doede Bensletter, Fallie, Lap Buut Duget Gaperd, Karhengst Lullen, Zeveren Bloos, Gaap Dutselen, Soézelen Gááperd, Gaapmuts Faolie, Mieter Donkere Dòns Dóód Dòf, Hardheurig Dòien Dòjjer Deur, Dur Dabben Deurgoon, Dùrgaon, Wijergoon Vòrtvertellen Voort Klossen, Waojen Graozen Dóós, Pak Schölp Döppen 146
Dor Dorp Dorpel Dorsen met de dorsvlegel Dorsknuppel Dorsmachine Draad Draagbaar Draagdoek Draai Draaien Draaier Draaiorgel Drank Drassig bosgebied Drassig land Drek Drie Driekoningen Drie maal Drieslagstelsel Driesprong Dril Dringend bidden Drinken Drinken geven Drinkkan Droefheid Droevig Drogen Dronken Droog Droogrek voor hooi Droogtrekken Drop Dropwater Drossaard Druivestruik Druk bewegen Druk doen Druk praten Drukknoopje
Dùr Dùrp Dùlper, Dùrpel Vlegelen Vlegel Hekkelemeulen Droot Boor Slip Draèi Draèjen, Koenkelen Welver Draèjörgel Sop Brobbelbiés, Mirlo Broek Drats, Mozzik, Slob Driy Driykunningen Driymel Driyslag Tip Klibber Permegracie, Permitteren Lèppen, Zuipen Witteren Tróón Rouw Druvig Dreugen Zat Dreug Ruiter Aftrekken Sèp Sèpwàtter Drossent Druivevijger, Vijger, Wijgert Krienselen Touwen Kebbelen, Klazineren Knipknupke 147
Drukte Druppel Druppen Dubbel Dubbeltje Duiden Duif Duikelen Duimen Duit Duivel Duizelig Duizend Duizendschoon Dun touw Dunne mest Dunne roe Dunne vloeistof Dunner Duwen Dwaallichtje Dwarrelwind Dwars Dwarshout Dwarshout voor een deur Dwars liggen Dwarsliggers Dweil
Begènkenis, Gedoe, Trammelant Drop, Drùp, Drùppel Drùppen Dobbel Dùbbeltje Duien Róósduif Keukelen Tutten Dòit Duvel Dol Duzend Lievermènnekes Koort Spèl Gieps, Sliet Loerie, Poelie Dunder Douwen Stalkars Hóuwmóuw Dwèrs, Streek Schaei Melker Streek hebben Dwèrsliggers Dwael
E. Eau de cologne Echt Echtpaar Eerlijk Eelt Een Eend Een doornen haag Een kwart Eenmaal
Onjeklònje Eècht, Woor Paor Erlijk Zweel Eén, Unne End Dòrre heg Vierel Immaol 148
Een nieuwe pakken Een paar Een pak slaag Een poos Een poosje Eens Een snuifje nemen Een streep trekken Een van Eenvoudige woning Eerbetoon Eerbied Eerbiedig Eerde Eerder Eerlijk Eerst Eerste bewoners Eerste korst Eerste melk Eeuw Eg Egel Egschudder Egtrekker Ei Eierdop Eieren Eiermand Eikenschorsmolen Eind Einde Eindelijk Ekster Elite van het dorp Elizabeth Elk Elkaar Elleboog Emigreren Emilius Energie
Vòrtvatten Eppor Faolie Hort, Stóót Lutske, Wijlke Ens, Ins Snuffen Slurfen Evvan Stùlp Bezwaoi Devossie Eerbiejig d’Eerd, Oivers Erder, Irder, Vruuger Irlijk, Rèins Uùrst Pioniers Huufke Biest Eùw Eegt Pinegel Eghook Egpors Tiet Schaol Eijer Eijerkurf Runmeulen End, Pin Eint, Engt, Tèn Onderháánd Hannik, Klapekster Burgerij Bèt, Bèts Ielk Bekanderen, Malkander, Mekandere Ermboog Immigreren Miel Knokenvet 149
Eng Enig Enige Enigst Enkels tegen elkaar slaan Envelop Epidemie Eredienst Er opuit gaan Erfenis afhandelen Erg Ergens Ergens aangaan Erna Ernstig Eromheen Erop rekenen Erop uit gaan Erp Eruitzien Ervoor Erwt Erwtensoep Escharen Eten Eten prakken Etensbord Evangelie Even Evenaar Eventjes Evenwel Expres
Naauw Innig Innige Innigst Horènkelen Tèske Overgank Lof Schabber de bonk, Schuupen Boelslichten Eèrg, Grof, Slim Ergent, Erges, Ernte, Errest Aongaon, Aonlópen Ternoo Bedrukt Drumhinne Tellen Te vèld goon Errup, Beren Oógen Daorveur Ert Ertesoep Esteren Bikken, Smoezelen Dabben Bùrd, Telder Evangellie Kwijt Evventer Eefkes, Efkes, Ekkes Evvel Vèursprès
F. Fabriek Familie Fantasie Fatsoen Fatsoenlijk
Febriek Femilie Verbilding Fesoen Fesoenlijk 150
Fazant Februari Fee Feest Feestelijk Feesten Feestpartij Feestvieren Feliciteren Fiets Fijn Filosoof Fles Flink Flirt Flirten Flits Flox Fluisteren Fluiten op de vingers Fluitje Fluweel Fluweelboom Fooi Fopspeen Foto Fotograferen Francina Francisca Franciscus
Fezant Fibberwarie, Sprokkelmònd Feej Fèst, Fist Fistelijk Fèsten Heug Limeneren Fliciteren Zijkkloot Feeng Filesoof Flès Z’n bèst Sjans Sjansen Schiem Kermisbloem Smiespelen Schuifelen Nuun Vloers Hannes Foi Frutje, Tut Portret Uitporteleveren, Uitprenten Sien Cisca Cis, Frènske
G. Ga je Gaaf Gaan Gaar Gaas Gaat ‘t Gading Gaffelvormig
Gòdde Geef, Gef Téien, Goon Gaór Gaós Gigget, Gùgget Gaojing Mik 151
Gang Garde Garen Garenopwinder Garf Garven aangeven Gast Gat Gat in de staldeur Gauw Gauw boos Gauwer Geaardheid Gebaar Gebed Gebieden Gebied met biezen Geboorte Geboren Gebouw van de boerenbond Gebreide muts Gecastreerde hengst Gecastreerd varken Gedaante Gedeelte Gedorst graan zuiveren Gedragen Gedrukt lied Geel Geen Geen een Geertruda Geest Geestelijk Geestelijkheid Geeuwen Geeuwhonger Geheim afspreken Gehemelte Geit Gek
Gank Timper Gaòren, Garre, Sjet, Twer Garrewijnder Schoof Hoken Gáást Gat, Schaort Kiepegat Gaauw Kittig Gawwer Aort Gebaor Doodbidden Verordeneren Biesthoek. Gebòrte Gebòrren Pakhuis Kapmuts Ruin Bùrgt Gedaonte Gedèlte Wannen Oppáássen Ról Gèl Gèn, Gin Ginnen innen Trui Gèst, Gist Gistelijk Gistelijkheid Gapen Geehonger Bekoenkelen Raak Guit, Mieneke, Sik Dèl, Schouw
152
Gekleurde kousen Gelaat Gelag Geld bijeenleggen Geleerd Gelijk Gelijken Geloof Geloven Geluid dat een koe maakt Gelukken Gemakkelijk Gemeenschappelijke akkers Gemeenschappelijke grond Gemeente Gemeentehuis Gemoed Gemopper Genoeg Genoegen Gepikeerd Geprikkeld Geraamte Geraas Geraden Gerardus Gereed Gereed maken Gereedschap Gerooide plek Gerst Geschild eikenhout Geslachtsorgaan van varken Gesp Gestremde melk Getreuzel Getroffen Geur Gevaar Gevaarlijk Gevangenis Gevoel
Sjanskousen Wezen Gelog Lappen Geliérd Likkus Staolen Gelóóf Geleuven Gungzen, Rallen Lukken Allicht, Gemekkelijk, Hèndig, Mèkkelijk Gróótveld Muntgrond Gemènte Gemèntehuis, Raodhuis Moét Kijves Buj, Genog, Zat Genugen Geràkt Nuutelijk Geràmte Geroos Geroojen Gert, Graarus, Grad, Graorus Kloor Páántkerremaken Geridschap, Grei Bráánd Garst Talhout Pizzerik Gaspel, Geps Vrongel Gezoetel Geschoten Ruik Gevoor Gevorlijk Bak, Petoet, Spinhuis Gevuul 153
Gevoelig Gewaad Gewaar Geweten Gewoonlijk Gewoonte Gewricht Gezanik Gezicht Gezichten trekken Gezin Gezond Giechelaar Giechelen Giechelend meisje Gier Gieremmer Gieren Gierigaard Gierpomp Gierput Gierton Gijsbertina Gijsbertus Gilde Gillen Ginds Glaasje Glad Gladheid Glibberig Glijden Gloeien Gluren Gluurder Godefridus Goed Goedemorgen Goedenavond Goedgeefs Goedig Goedkoop
Gevulig, Sleùws, Vatbàr Gewood Gewaor Gewééten Gewònlijk Aonwensel, Gewònte Gevricht Gesèmmel Bakkes, Moel, Snuut Brillen Huishaauwe Kloek, Nuver Giebel Giebelen, Schiertsen Giebelkont Zoei Zoeischùpper Zoeien Gierigerd, Pin, Prèngel, Schraap, Zeiktès Kattekop Zoeiput Zoeiton Bèrtha Bèrtus, Bijs, Gijs Gild, Guld Schriéken Ginderwijd, Gins Kappertje bier Geef, Glattig, Záácht Glattigheid Sladderig Glijen, Slibberen Glöjen Bliéken Bliékerd Goert Bij, Goei Gemèèrrege Noovunt Scheuterig Goeiig Goeiekóóp 154
Goed van hart Goedzak Golving in zeis Gonzen Gooien Goot Gootsteen Gordijnroe Gorgel Graad Graaf Graag Grabbelen Graf Grafzerk Grappenmakerij Gras Grasbegroeid land Graspollen Grasvelden Graszode Grave Grendel Grens Grensloop Grenssteen Grensweg Gretig Gretig iemand Griffel Groef Groeien Groen Groenachtig Groene specht Groene vruchten eten Groenknol Groenling Groenten Groep Grond langs een waterloop Gróót
Goeilijk Laobes Koekoek Tissen Flikkeren, Gòjen Geut, Groep Gùtsteen Roei Golger, Gùrgel Gróót Groof Geer Gribbelen Graft Zèèrk Kulderij Groés Groesplak Schijtbossen Eùwsel Rós De Graaf Schaaf Geschéid, Meet Scheiwal Schéistéén Scheiweg Greeg, Grùppig Grùp Griffie Voor Grùjen, Wáássen Gruun Gruunsig Merts veulen Groézen Gruun, Pisknùlleke Gruunsel Gruuntes Klocht Stadrijt, Stadrijk Gróót 155
Gróót leven Gróótmoeder Gróótvader Grote bijl Grote boerderij Grote drukte Grote hamer Grote mand Groter Gulp Gum Gummi hakken
Boenhej, Lawijt, Leven Gròtmoeder, Grùtje, Grùtmoeder, Utje Gròtvadder, Grùtvadder, Uttevan, Utvaai Aks Hoeve Begènkenis, Gedoe, Spannen Tuierhammer Kelmáánd Gròtter Gùlp Stuf Rullekus
H. Haagwinde Haak Haak- of breipatroon Haaks Haal Haan Haar Haard Haarknot Haas Haast Haastig Haastig lopen Haat Had ‘t Had ik Had je Hadden Hagedis Hakbijl Hakken Hakken van de koe Hakselbak Hakselen Halen Half
Pispötje Hook Petrontje Hòks Haol, Heug, Zaagijzer Haon Durre, Heur, Hoor, Hurre, Urre Hèrd Vrónk Haos Haost Haostig, Nippig Bèssumen Haot Hagget Haik, Ha’k Hàdde, Haide Hân Hiksik Dissel Hóuwen Schijthakken Kniybak Hekselen Haolen Hallef 156
Halfbakken Half ons Halsjuk Halsriem Halve morgen Halve stuiver Hamer Hand Handboogschutterij Handel Handel (plaats) Handen Handje Handknuppel Handtas Handvat Handveger Handvol Handwarmer Hanebalken Hanekam Hangijzer Hard werken Harde bezem Harde plank Harde werker Hard rijden Haring Hark Harken Harmonie Harrie Hart Haspel Hatelijk Haten Hebben Hebben we Heb ik Heb je Hectare Hectoliter
Flieren Lóód Haam Helster Mèrtsel Flapper Hammer, Hèst Háánd D’n Doel Nirring Hândel Háánd, Jatten Poeleke Evventer Karbas Hèft, Knaap Stofvèèrken Haffel Mof Hosbalken Haonekáám Haol Mooren, Vruuten Bamboes Wetplank Vruuter Jagen, Stieven Hèrring Griesel Grieselen Hèrmenie Hènt Hàrt, Hert Hapsel Haotelijk Haoten Hemmen Hemme Hè’k Hedde Buunder Ton, Mud 157
Heden ochtend Heel Heel erg Heel kwaad Heel vaak Heen Heen doen Heer Heeroom Hees Heesch Heftig aan toe gaan Heide Heideveld met moeras Heilig Heiligenplaatje Heiplaggen Heiturf Hek Hekwerk Hel Helaas Helder Hele Helemaal Helen Helmgras Hem Hemd Hemel Hemelvaartsdag Hendricus Hendrika Hennip Henriët Herder Herdersschopje Herkauwen Hermanus Het eerste zijn Heten
Tementie Aoling, Héél, Hil, Kéi, Stik Verrèkkes Verrotskooi Duk, Ieder hóndsgezeik Hèn, Hin, Hinne Hinsloeriën Héér Hèrròm Hès Hès Krullen, Naauwen Héi Heeze Hèllig Hèlliske, Prent Heivlaggen Bult Hèkke Steketsel Hèl Ochèèrm Kloor Hèlle, Hille Aolling, Deger, Glad, Hèllemaol, Hillemaol, Kaol, Toppentaol Hillen Bunt Hum, Um Lijf Himmel Himmelvaortsdag Driek, Hent Drieka, Riek Kennip Jet, Riet Scheper Schepersschupke Nèrken Manus, Mònnus Afwinnen Hèiten, Schrijven 158
Het eten Het einde Heten Het geslachte (varken) Het Oventje Het spoor volgen Het vee sop geven Hevig Het Zeelands Nieuwsblad Hierheen Hij Hik Hinkelen Hinniken Hitte Ho Hoe Hoed Hoeden Hoek Hoeken Hoepelen Hoestdrank Hoeve Hoeveel Hoeveelheid Hoge hoed Hoge kar Ho ho H. Oliesel toedienen Hond Hondenkooi Honderd garven Honing Honingraat Hoofd Hoofdeinde Hoofdkaas Hoofdpijn Hoofdroos Hoog Hooggelegen gebied
D’n Eet Tèènen, Tèèngen Hèiten, Hieten Geslacht Uiventje Speuren Soppen Hivvig ‘t Rookelijzer Dis Ie Hibbik Perkhinken Briensen, Gròniejen Hèit How, Huui How Hoéd Hujen Toemp Huukes Réépen Sèpwàtter Hoéf Hoeveul Elvert, Kwak, Maot, Mat, Plak Hònskoi, Hooge zéije, Zéi Hògkar, Hóógkar Hou hou Bediénen Hónd, Mormel, Soek Hónskoi Vim Hònning Raot Hàs, Heut Heutenèind Zult Koppingt Róós Hòg, Hóóg Horst 159
Hoog land Hoogmis Hoogte in het land Hooi Hooi bijeen harken Hooiberg Hooien Hooihark Hooiland Hooivork Hooiwagen Hooizolder Hoop Hoop zand Hoopje Hoorbaar bijten Hoorn Horen Horloge Hort Horzel Houden Houden van Houten beugel Houten constructie Houten schep Houten stop Houtskool Houtworm Houwen Hozen Huidziekte Huilen Huis Huishouden Huishoudster Huisvloer Hulp Hun Hurken Huwelijksaankondigingen
Akker, Donk, Geest, Veld Hògmis Horst Hòi Rijven Berg, Hòiberg, Parepluu Hòien Hòireif, Rijf Eùwsel Gavel Hòiwagen Balken, Hòizulder, Schelft Hóóp, Kuil, Opper Erdhóóp Wàtteropper Knoeperen Horre Heuren Lòzzie Veeke Heurs, Hoorz Hóuwen Ophebben Karréép Gebont, Gebint Kòrreschoep Toop Kruiskolen, Ommelen Meutel, Vermeutelen Hóuwen Euzen Uitslag Brullen, Janken, Krijten Hous Huishaauwe Meid, Vrouwmeid Hèrd Wil Hullie Huiken, Hulken Gebooi
160
I. Iet Ida Alleman, Ielken Iedereen Iemes, Iemest Iemand Rètskont Iemand die vaak weg is Kloten, Neuken, Vraelen Iemand vervelen Iet, Ietskes Iets Daolen Ijlen Eiselik Ijselijk Ijspin, Krekel Ijspegel Schol Ijsschots Iever Ijver Nuver Ijverig Hijzel Ijzel Hijzelen Ijzelen Vest Ijzeren lepel Fietspinneke Ijzeren pinnetje Seketsel Ijzeren poort Poolstaak Ijzeren ring Blèkschup Ijzeren schopje Broekstéén Ijzeroer Stuwicht Ijzeroerbank Ikke Ik Mollen Illegaal slachten Bieboer, Bieman Imker Ummers Immers Inbilding Inbeelding Eèrg hebben In de gaten hebben Haffelen In de handen nemen Réuken In de rook hangen In de slokdarm blijven steken Kröppen Dutselig, Tus In de war Verschoren In een andere wei brengen Kort koken In weinig water koken Inbilden Inbeelden Inbeinden Inbinden Butsen, Dutsen Indeuken Gewaor worre In de gaten hebben Soppen Indopen Inèns, Inins Ineens 161
Ingang tot het weiland Ingeblikt rundvlees Ingewanden Inhalen Inkomen Inkt Inschenken Insekten Insnijding Inspectie van het waterschap Inwoners van Boekel Inwoners van Eerde Inwoners van Erp Inwoners van Loosbroek Inwoners van Mariaheide Inwoners van Nistelrode Inwoners van Odiliapeel Inwoners van Ravenstein Inwoners van Reek Inwoners van Schaijk Inwoners van Uden Inwoners van Veghel Inwoners van Volkel Inwoners van Zeeland Inwoners van Zijtaart Isidoor
Slag, hekkeslag Cornètbief Bulling Inhaolen Inkòmmende Int Inschudden Gewùrmt Krèp Schouw Knöllekes Oivers Beren Snevelbokken Heikrikkels Wevers Schoopenwáássers Kéienschijters Keelestreupers Moeskoppen, Moesstampers Kéienschijters, Knoerissen. Kuusen Piepers Smouzen Reigers Ies
J. Ja Jaar Jaarlijks Jaartal Jack Jacoba Jacobus Jagen Jammer Janken Januari Je
Jao, Jè Joor Jorlijks Jortal Windjèk Kôba Jôp, Jòpik, Kôbus, Sjaok Jaogen Jaommer, Oetóch, Sneui Joekeren, Joenkelen, Joenkeren Jannewarie, Louwmònd De, Jouw, Oe, Ouw 162
Jeetje Je het Jenever Jeugdgebouw Jeuken Jezus Jij Jodocus Johanna Johannes Jokken Jong Jong kalf Jonge koe Jongen Jood Jou Jouw Jozef Juffrouw Juist Juli Jullie Juni Jurk Jus Juten schort Juten zak
Sjimmes Det Snevel Pàtternaat Euken Jizzus Gè, Gij Docus Han, Hanne, Jaan, Jans, Jòntje, Sjaan Hannes, Hàs, Janus, Jas, Jaonus, Jônnus Gekken, Liégen Jónk Hokkeling, Pink Mool Baòske, Jungske, Knapzaak, Knèchtje Jòd Oe Ow Jòzzef, Jozep Joffer, Jufferke Krèk, Sjuust Hòimònd Aollie, Gellie, Gullie, Ollie, Ullieje Zommermònd Jepon Saus, Seuj, Suj Slob, Slobscholk Rosdoek
K. Kaal Kaantjes Kaars Kaarten Kaas Kaatsbal Kaatsen Kacheldeksel Kachelhekwerk Kachelpoets
Kaol Kooikes Kars Kaorten Kaos, Kees Kaotsenbal, Kètsenbal Kaotsen, Kètsen Trommel Vuurtuin Potloodsel, Zwartsel 163
Kachelvoorraad Kadaster Kadaver Kadaverhuisje Kado voor kraamvrouw Kaft Kalebas Kalf Kalf van 1 jaar Kam Kameel Kamer Kameraad Kammen Kanariepiet Kandelaar Kantenkrabber Kantoor Kapelaan Kapot Kapper Kar Karbonade Karnemelk Karnemelksepap Karnen Karnmachine Karnton Karploeg Karrevet Karwats Karwei Karwiel Kast Kastanje Kasteel Kater Katholiek Katjesdrop Katoen Katoendrukker Kauwen
Stoksel, Stook Kedaster Kedaver Kedaverhùiske Krommen èèrm, Kromme slip Kappetunie Pronkappel Kuuske, Mùk Pink Kaam Kimmel Kammer Kammerood, Moot Kèmmen Karnarrie Luchter Krabzeissie Kantóór Kappeloon Gepot, Keduuk, Kepot Hoordresser Kaar Karmenaai Mùlk Mùlkepap Kernen, Kèrren Kermeulen Keer Stellingploeg Sliép Kerwats Kerwei Karrad Káást Kestanje Kesteel Kaoter Kàtteliek Sèpkètje Ketoen Blaauwverver Knáuwen 164
Kazuifel Keer Keilen Kelderraam Keldonk Kenbaar Kerel Kerkbank Kerkbestuur Kerkelijke feestdag Kerkland Kerkschaal Kern Kers Kersenboom Kersenboomgaard Kersenmand Kersenras in Uden Kerstlied Kerstliederen zingen Kerstmis Kervel Ketel Ketellapper Ketting Kettingkast Keuken Keurslijf Kever Kiel Kieskeurig Kievit Kiezen Kijk Kijken Kikker Kikkervisje Kind Kind dat bij andere mensen wordt opgevoed Kinderachtig Kinderen
Kezuifel Kir Schuifelen, Titsen Kelderketrallie Kelling Kenber Kèl Kooi Kerkmèster Hèlligendag Weem School Keer Kers, Kors Kersenbòm, Korsenbòm Kersenboogerd, Korsenboogerd Bussel Ujese Zwarte Leis Leisen Korsmis Kelver Kettel, Kittel Kettelbuter Hacht Kettingkáást Geut, Hèrd Rèllif Stronthommel Keel Naauw Kieviet Kiézen Keek Blieken, Keeken Kikkerd, Kikvors Dikkop, Kwab, Pannelekker Keind Haauwkeind Keinderéichtig Jóng, Keinder 165
Kinderstoel Kinkhoest Kip Kippenkooi Kippenuitgang Kippenziekte Kist Klaar Klaar om te trouwen Klaas Kladje Klagen Klank Klap Klauteren Klaver Klaveren Kleed Kleermaker Klein Kleine bijl Kleine boerderij Kleine boomvrucht Kleine kinderen Kleine kamer Kleine pruim Kleine varkenstrog Kleine voorraadkast Kleinigheid Klein kind Kleinkinderen Klein vlees Klepbroek Kleren Kleren aantrekken Klerenkast Kletsen Kletser Kleuterschool Kleven Klieven
Kakstoel Kooien hoest Hen, Kiep Kiepekoi Hennegat Pip Kiest, Mars Gankvèrrig, Kloor, Vèrrig Trouwvèrrig Klòs Klèdje Lamenteren Tóón Péér, Wats Klaveren Klééver Klèvveren Klééd Klirmaker, Snijer Kléin, Luttel Hiep Keuterij Krots Kortòrre Opkammer Króós, Slién Baggebèkske Spijntje Klennigheid Kaveleuter, Snotneus, Snotpin Keinskeinder Kort Klepboks, Hansopboks Goéd, Klerazie, Pelsen Aontrekken, Inpiepen Kleerkaaaaas Buurten, Lullen, Ouwoeren, Sauwelen, Zwètsen Lulbòks, Ouwoer, Zwètser Bewaarschool, Kakschool Kliéven Bitsen 166
Klokhen Klokhuis Klokken Kloof Kloofbeitel Kloofbijl Klooster Kloven Klungelen Kluts kwijt zijn Knap Knapzak Knarsen Knekelhuis Kneu Knie Knijpen Knikker Knikkeren Knikkerkuiltje Knipperdul Knipmes Knoeien Knoeierd Knoop Knopen Knorren Knot haar Knotwilg Knotwilgengebied Knuppelweg Knutselen Koe Koebeugel Koeien vast zetten Koeienvla Koekje Koelen Koewachter Koffiedrinken Koffiekop Koffiemaaltijd
Kloek Króós Kloeken Kleúf Kleufbeitel Kleufbijl Klòster Kleúven Otteren Aon d’n dutsel, Er af zijn Geef, Schòn Spierzak Knoerpen Krekelhuis Kneuter Kniy Nijpen Mölmer, Tiek Tieken Stuukhùlleke De Knip Kniép Slabben Toelietap Kneúp, Knup Kneúpen, Knuppen Knoerken Knut Knóót Knoors Spik Ooteren Ków Halsbeugel, Kenf Staken Flats Mop Kuulen Herd, Koeherd Koffiën Bak, Tas Koffietòffel 167
Koffiesurrogaat Koker Kolk Komen Kon Kon je Konijn Koning Koningin Konkelen Kooi Kool Koolrapen Koolmees Kooplieden Koopman Koopwaar Koor Koorts Koortsig Kop Kopen Koper Koperen pot Kopschuw Koren Korenschoof Korf Korrel Korset Kort stro Kortademig Korte kar Korte middagdienst Korte zeis Kortwieken Kost Koster Kostuum Kostwinning Koud Koude schotel
Buisman, Cichrei Kòkker Wiel Kommen Kos Konde Kanijn, Knijnt, Troekie Keùning, Koekoek, Kunning Kunnigin Koenkelfoézen Koi Kòl Knolderapen Bimbees, Biymees Kòplui Kòpman Negòssie, Waor Kóór Korts, Róós Róósèèchtig Kom, Tas Kóópen Kóóper, Kòpper Burremiel Kòpschouw Kòrren Garf, Gáást, Gèèrf Körf Kòrren Kursjet, Rèllif Haksel, Snijsel Dèmpig Erdkar Lof Heizicht, Zicht Leùwieken Kòòst Köster Pak Nirring Kaauw Kaauwschòttel 168
Kaauwkrimper Koukleum Hoos Kous Kousenbengel, Stiek Kousenband Hoosbender Kousophouder Vörrevoet Kousevoet Kreij Kraai Kreijen Kraaien Knoersel Kraakbeen Kroom Kraambed Kroon Kraan Krabzeissie Krabzeis Schroepen Krassen Póf Krediet Krint Krent Krintemik Krentenbrood Kruchen Kreunen Laam Kreupel Hees, Hout Kreupelhout Hoempen, Hompen Kreupel lopen Wing Krik Friemelen, Wiemelen Krioelen Bocht Kromming Aals, Aalst Kruidachtige plant Stóóp Kruik Krummel Kruimel Brusselen, Krummelen Kruimelen Kruisbèld, Lievenhiér Kruisbeeld Kroesel Kruisbes Kroeselbos Kruisbessenstruik Kruishirren Kruisheren Kruigen Kruiwagen Krolhoor, Krulhoor Krulhaar Tiet Kuiken Bultekuil, Wiel Kuil Kuil waarin vlas geroot wordt Róót Kuiper Kuipenmaker Kunde Kun je Fratsen Kunsten Pulling Kussen Kusstrùpke Kussensloop Kood Kwaad Kwaolik Kwaadaardig 169
Kwade Kwart Kwartaal Kwartier Kwijlen Kwijtraken Kwijtschelding Kwikstaart Kwispedoortje Kwispelen
Kooi Vierel Viereljoor Ketier Zeveren Verspeulen Aflaot Akkermènneke, Ploegdrijverke Spouwbèkse Kwipselen
L. Laoi La Léég, Lèg, Loog Laag Broek Laag gelegen grond Slenk Laag gelegen gebied Dèl, Hult, Lègt, Zink, Zónk Laagte Laagte tussen twee heuvels Keel Lèrs, Stiefel Laars Laot Laat Lammar Laat maar Lèst, Lòtst Laatst Lèkeimund Laatste gras in de herfst Kladkoek Laatste koek Laatste stukjes gerookt vlees Krèppenéind Liér Ladder Dekliér Ladder van de rietdekker Laojen Laden Dien, Dina, Lammerdien Lamberdina Bèrta Lambertina Bèrtus Lambertus Bráánder Lampje Láánd Land Toren Land dat spits toeloopt Buunder, Mèèrgen, Roei Landmaat Heikant Land van Ravenstein bestaande uit Uden, Boekel en Zeeland. Maoskant Land van Ravenstein ten noorden van Zeeland. 170
Landweer Lang Lang hout Lange benen Langenboom Lang oevergewas Langgerekte strook land Langpotig insekt Langwerpige driehoekige akker Langzaam Langzaamaan Langzamerhand Lantaarn Lantaarnpaal Lanterfanten Lariks Larve van de kniptor Lastig Lastige kinderen Lat Laten Later Latten Lauw Lawaai Ledikant Leed Leer Leeuw Leeuwebekje Leeuwerik Lege kist Leger van een haas Legkip Lei Leiden Lekken Lelie Lelijk Lelijkerd Lendenen
Lander Lank Sliet, Spekgavel, Wisbòm Langstrekke Langenbòm Bies Rakt Hòiwagen Spitse Langsam, Lansam Allengskes Allèngskes Lantarn Lantarnpool, Lichtpool Zoetelen Lork Ritnaold Kummelijk, Láástig Klòtjong Réi Laoten, Loten Laoter, Làtter, Naoderhand Hort, Latter Loúw Leven Liddiekant Lééd Léér Leùw Leùwebèkske. Leùwerik, Troslèuwerik Lóóskist Lechter Lèghen Schaolie Laejen Lijken Spikkellillie Lellijk, Leulik, Lillijk Lillekerd Lennen 171
Leonarda Leonardus Lepel Leren Leuning Leven Levendig Levendigheid Levenslust Leveren Licht gekleed Lichte haver Lid Lieden Liedjeszanger Liefkozen Lien Lieshout Lieveheersbeestje Liever hebben Lijden Lijnzaad Likken Lindeboom Linkerkant Links Linnen Linnen etenszak Linnengoed Lint Loeien Lof Lof in de kapel Lollie Lomp Long Longontsteking Lood Loof Loon Looprek Loops
Leentje Leej, Leen, Nard, Narus Lèppel, Lippel Lééren Lunning Lawijt Hel Naauwen, Spannen Moét Livveren Kollus, Locht Eve Lit Loi Róllezanger Foewelen Caroline Liesent Lievrouwenhènneke Lieverkuukskes Lijen Lijnzènt Lèkken Lijndenbòm Haarrekant, Handsekant Aar, Auws Lijnen, Vlessen Spierzak Uitzet Leint Rallen Eredienst Kapelse lof Knots Ombenullig Lóós Bezetting Lóód Lòf Lóón Lei Löps 172
Loos Loosbroek Lopen Los deeg Los stro Losmaken Losraken Losse plank Loten Loting met speelkaarten Louis Louise Lucht Luchtig Luiden Luidruchtig drinken Luie stoel Luier Luik Lupinen Lus Lusten Luxe
Lóós Lòsbroek Lóópen, Stiefelen, Trejen, Vuutsen Prul Krombos Lossen Lóssen, Meutelen Bret Speulen, Lóóten, Tuiken Kaorten sloon Lewie, Wies Wies Lòcht Lòcht Lúijen Slobberen Zörg, Pròst Pisdoek Venster Fielepienen Ligt Lussen Luuks
M. Maag Maagd Maagzuur Maaien Maalloon Maan Maand Maandag Maanzaad Maar Maart Maas Maas-Waal Maat
Maog Maogd Zooi Maejen Maollóón Moon Mònd Mòndag Moonzood Mar, Ochot Lentemònd, Mèrt Maos Maoswool Moot
173
Made Madeliefje Mag je Mager Mager meisje Mager worden Mak Malen Mallemolen Man Manchester Mand Manier Manier van lopen Mank lopen Mannen Mantel Manufacturen Margreta Maria Maria ten hemel opneming Maria geboorte Mariabeeld Mariaheide Marinus Markt Marktkraam Marmer Marskramer Marskramers Martinus Masker Mathilde Medelijden Meel Meer Meer dan Meer worden Meest Meestal Meester
Maoi Meizuuntje Made, Meude Spits Spelreet Verslijten Zeeg Maolen Mallemeulen Manskèl, Mens, Mins Mechèster Bèn, Máánd, Wan Menier Gank Hoempen Máánsvolk, Minsen Kapmantel Ellewaar Greet, Griet Marie, Mariet, Mie, Miep, Miet, M’riet, Riek, Riet Hóóglievrouw, 15 augustus Lééglievrouw, 8 september Lievrouw Mariahéi Mies, M’rinus, Ries, Rinus Merkt, Mèrt Kroom Mölmer Krèmmer, Teut Kisjesvolk Mart, Tien, Ties, Tinus Boembakkes, Moembakkes Til Jaommer, Millij Dòns Mir Grif Aònuieren Mèst Mèstal, Mistal Mèster, Mister 174
Meevallen Mei Meikever Meimaand Meimarkt Meisje Meisjes Melde Melk Melkboer Melkbus Melkgeld Melkkan Melk met beschuit Melkmonsternemer Melkstoel Melkwagen Melkzeef Melkzeefdoek Men Meneer Menen Mengen Menig Menigte Mensen uit de Peel Mensen uit het dorp Merel Merg Mes Mesje Mest Mestbewaarplaats Mest verspreiden Mesten Mestkalf Mestvork Met Met de stoel op en neer gaan Meteen Meteen dorsen
Schikken Bluímònd Mùlder Meimônd Meimèrt Ding, Dùrske, Meid, Mèske Vrollie Milt Ròmme Ròmboer Kan, Ròmkan, Ròmtuit, Tuit Ròmgeld Pijppot, Ròmpot Luiwijvepap Ròmschöpper, Schöpper Melkstuuleke Ròmkar Zéi Zéidoek Eenen Menier Méinen Husselen, Hutselen Minnig Minnigte Pééltuuters Strôtse Malder, Merl, Merling Mörg Kniép, Kotter, Kouter Mèske Mèèst, Mist Mèèstvaalt Mèèstbreken Mèèsten Lombakker, Mèèstkalf Riék, Vörk Mee, Mi Kwakken Achterèn, Achtermekare, Medènne, Mee, Metènne, Sebiet, Seffens Vèurdorsen 175
Metselaar Michiel Middagdutje Middaggebed Mier Mij Mijn Mijnen Mijt van takkenbossen Milde Minderen Minderwaardige mensen Mis Misdienaar Mishandelen Miskraam Mismaakt Mispel Misrekenen Mist Mistig Mnl. konijn Mnl. varken Modder Modderpoel Mode Moe Moed Moeder Moederkoren Moed geven Moeizaam werken Moeras Moerassig gebied Moet je Mogelijk Mogen Molen Molenaar Molen in de Kerkstraat te Zeeland
Metseler Giel Slopestijd Engel des Heren Mierzeiker, Zeikmeik, Zeikmier, Zeikwörm Mèn Mènne, Ming, Munne Mingen Rijsmijt Schijtmilt Afslappen, Afuieren Schoelie Faoliekant Misdiender Begaojen Miskroom Mismakt Mipsel Vertellen Mok, Mot Mokkig, Mottig Hannes Beer Drats, Slob Brats Mòdde Meui, Muui Moét, Foek Moen, Moet Wólfstáánt Aonieveren Haspelen Kwab, Moer Goor, Maos, Rusven Moete Meugelijk, Muggelijk Meugen Meulen Mùlder Coppesmeulen
176
Molen op Moleneind te Uden Molensteenscherper Molenstraat Molenijzerembleem Molenwiek Mond Mondharmonica Mondharmonicamuziek Mondvol Monster Mooier Mopperen Mopperpot Morsdood Mosterd Motor Muggezifter Muizenval Muur Muurachtig gewas Muziek
Jettemeulen Bil, Bilhammer Meulenstroot Rijn Meulewiek Klep, Moel Moeltrom, Mondmònnika Mondmeziek Móffel Staol Mòier Grijnzen, Opspeulen Grijnzerd Hartsteken dóód Mostert Moter, Stoomfiets Kriekel Val Miér, Wáánd Spörrie Getoelie, Meziek
N. Na Na de middag Naad Naaf Naaien Naaister Naakt Naald Naar Naar de markt gaan Naar evenredigheid Naargelang Naar links Naar rechts Naast Naaste Naaste buurman
Nao, Nò, Noo Nòdemiddag, Taaftere Noot Aaf Naejen Naejster Nakt Naold, Nôld Naor Mèrten Nòvenant Naorgelang Haarop Hottum Bezije, Langs, Neven Naoste Beluchtdrager 177
Nabij Nabuur zijn Nabuurschap Nacht Nachthemd Nachtmerrie Nachtmis Nadat Nadeel Nademiddag Nadenken Nagebeden Nageboorte Najaar Nakaarten Nakijken Nakomertje Nalopen Namaak Namaken Namiddag Napraten Narcis, geel Narcis, wit Natuurlijk Nat gebied Natte drassige grond Nauwelijks Nauwgezet Navenant Naweide Nederzetting bij bosgebied Nee Neef die priester is Neel Neergooien Neerkijken Neerslag Negende Negentien Negentig Nergens
Nòbij Noberen Noberschap Naacht Hansop Nachtmaar Naachtmis Naodè Naodeel Nòdemiddag, ‘s Middags, ‘s Nòmiddags Noodenken, Plakkezeren Start Bocht, Noogebòrt Nòjoor Nookaorten Naozién Nookeind Noolóópen Nòmaak Noomaken Nòdemiddag Kleuteren, Kloteren Paoslillie Pinksterlillie Allicht, Netuurlijk Mirhoek Liessent Kwellik, Naauw Naauw Naovenant Ijment, Tòmmet Himmelrijk Nieje Hèrneef Cornelia Kwakken Nirkeken Derf Nèggende, Niggende Nèggentien, Niggentien Nèggentig, Niggentig Nèrnte, Nèrreste 178
Nicolaas Niemand Niet Niet al te snugger Niet anders kunnen Niet eens Niet lekker Niets Nietsnut Nietsnutten Nietsnutter Niet ver Niet vuil Nietwaar Niet zuinig Nieuw Nieuwe mode Nieuwjaar Nieuws Nieuwsgierig Nijdig Nijmegen Nis Nistelrode Noemen Noest Noga Nogmaals Nog niet gegeten Nok Noodstal Nooit November Nu Nummer
Klaos Niemes, Niemest Nie Jut en Jul, Toop Dienen Ginins Mieterig Niks Dôddoener, Lul Klinkriemen Klaplóóper, Kolbender Unne goi Geef, Schòn Niewòr, Wànne, Wonne, Wòr Rijf Néi, Neit Nijmoddes Neijoor Néis Néischierig Vernijndig Nimwegen Koekgat Nisseroi, Wevers Numen Knook Ovenblok Wir Nuchtere Nôld Oòstal Noit Nòvvember, Slachtmònd Nou Noemer
O. Och toch Ochtend Odiliapeel
Oegótte Mèèrgen De Péél, Schaopenwáássers, Terraveen 179
Oefenen Oktober Olie Olie persen Olifant Om Oma Omdat Om de beurt Omgang Omheining plaatsen Om het even Omhulsel van graankorrels Omheinde tuin Omhoog Omkeren Omlaag Ompraten Omslagdoek Omtrent Omwoelen Onbeschaamd Onbevoegd jagen Onderbroek met pijpjes Onder elkaar Onderkaak Onderrok Onderspitten Onderste stompje Onderweg Onderwijzer Onderzetter Ondeugend Ondeugende jongen Ondeugend persoon Ondiep ploegen Ondiepe plaats Oneerlijk Ongeduldig Ongehuwde moeder Ongekookt Ongepast
Ufenen Wijnmònd Ollie Ollie sloon Olliefant Um Grùtje, Moetje Umdè Umstebùrt Umgang Afmaken Ender, Nètènder Kaf Gáárd Heuj, Umhog Umwèèngen Umblèg Umlullen, Umproten Neùzik, Pellerien Umtrent Spollen Ekstrant Streúpen Ossenhaam Onderèn Kinnebak Baaien hemdrok, Pels Onderschiéten Kuntje Onderweeges Mèster, Mister Treefje Onnut, Schaviérlijk Klòtjong, Vlegel Doerak Schrappen Slag Onrèngs Tristig Hegweùw Gruun, Roúw Ontig 180
Ongeregeld Ongesteldheid Ongeveer Onhandig lopen Onkruid Onmiddellijk Onontgonnen Onophoudelijk praten Onrijp Onscherp zien Onschuldig Ontbieden Ontfutselen Ontgelden Ontginners Ontkiemen Ontijd Ontsteking Ontzettend Ontzien Onverstaanbaar spreken Onverstandig iemand Onvoordelige arbeid Onvruchtbaar stuifzand Onweersbui Onwillig Onze Lieve Heer Onze Lieve Vrouw Onze vader Onzin Onzin vertellen Onzin verteller Oog Oogkleppen Ooglid Oogst Oogsten Ooievaar Ooit Ook Oom Oom die priester is
Ongeràkt In de lapmáánd, Verandering Fel Stùlperen Bocht, Pluksel, Pùing Achterèn, Achtermekare, Medènne, Mee Héi Rebbelen Gruun Schieferen Onneuzel Pressen Aftroefelen Misniéten Pioniers Schiéten Ontij Hóndsbloojer Verdulds, Verdullemis Vreúwen Taotelen Lôrias Soeliën Klapzáánd Donderschoer, Schoer Steeg Slieven Heerke Slief Vrouwke Vadderons, Vadderonzer Kwats Lullen Lulboks, Lulfiep Oóg Schêrlappen Scheel Okst Inhaolen, Oksten Oiver Oit Ok Om Hèrròm 181
Oor Oorlog Oorvijg Oorworm Oost Op krediet kopen Opbergplaats Openbare dorsplaats Openbare verkoop Opening naar beneden Opening naar de balken Opening voor lamp Openluchttheater Open plek in het bos Open veld Opfrissen Opfrommelen Opgedroogde mest Opgehoogde kant Opgeschoten jeugd Opgestoven hoogte Opgewaaide sneeuw Ophitsen Ophopen Ophouden Opjagen Opjutten Opklaren Opknappen Opkweken Oplossing Opmaken Opnieuw Opnieuw doen Opperen Opperhuid Opperman Oppotten Opruien Opscheplepel Opscheppen Opschepper
Oór Orlog Fleer, Peer Orwörm Ost Póffen Spintje Den Erfhuis Stùlpen Hookgat Lampegat Naat Piek Laar, Loo Laar Opkwikken Opfroemelen Kloeters Barm, Berm Herfsthaonen Berg Hissneùw Hissen Hissen Afscheien, Tukken Hissen Heuen, Opheujen, Opjuinen Opklooren Opkalefateren Opkwikken Uitsleutel Opschudden Opnéit Vervatten Uperen Erft Uperman Mòjiken Opsteuken, Steuken Schöplèppel Opschöppen Zwètser, Zwètserd, Zwètskloot 182
Opschieten Opstappen Opwarmen Opwinden Oranje Organiseren Organist Orgel Oud Oud koren Oude linde Ouderdom Ouders Oude vrijgezel Ouderwets Over Ovenschotel Overdrukke vrouw Overgeven Overhangende dakgoot Overhoop halen Overlangs Overschot Overstroombaar gebied Overweg kunnen
Avvaneeren, Avveseren, Heksen, Vòrtdoen Inspannen Opwèèrmen Opwijnen Oranjes Ridderen Örgelist Örgel Aut, Aauw Eve Prilleke, in Uden Aauwer Aauwers, Aauwlui Herfsthaon Aauwverwetst Ovver Schòlt Woelie Kitsen, Krotsen Euzendrùp, Neuzendrùp Modden, Mòjiken Langsdeur Orten Vloet Akkerdéren, Bòtteren
P. Paal Paar Paard Paard Paard aansporen Paard ouder dan 8 jaar Paardebloem Paardenstal Paars Pachtboer Pad Pakjessoep
Pool Par Rós, Bonk, Knol, Pèrd Hit, Pèrd Jeu Aftands Erdgal Pèrdstal Pers Huuvender Páád Luiwijvesoep 183
Pakken Paling Palmpasen Palmtak Pannenkoek Papier Parallelweg Parel Parelhoen Part Particuliere akkers Partij voor meisjes Pas Pasen Pasgeboren Pasgeboren kuiken Passen Passend Passer Pastoor Pastorie Pater Pedaal Peettante Pek Pellen Penis Peperkoek Per maand Pers Persen Persoon Perzik Perzikkruid Peter Petroleum Petroleumstel Petronella Petunia’s Peul Peulachtige vrucht
Vatten Paolling Pallumpaosen Pallumtak Koek, Struif Pampier, Pepier Prelweg Perl Poelepetaat Pert Kleinveld Spinning Korts Paosen Nuchtere Kwaap Betaomen, Vuugen Betaomelijk Pèsser Pestóór Pastorij Poter Trapper Petemoei Taar Afblèkken Lul, Piel Pipperkoek Mòns Pors Porsen Kademmer, Persôn Spierk Ritse Péér Bromòllie, Bronòllie, Pieteròllie, Stinkòllie Mesientje Nèl, Pieta, Pieternel Pittertùnnekes Huls, Schaol Hauwkes 184
Peuteren Pijn Pijn in de zijde Pijnlijk Pikhaak Pin in de as Pinda Pioenroos Pips Pissebed Pistool Plaag Plaat Plaats Plaatsvervanger Plaats voor loslopend vee Plaats voor verdwaald vee Plaats waar de schutkooi stond Plag Plagen Plaggenschop Plakjes hout Plank in de bedstee Plank op een kar Plankje Plannen smeden Planten Plas Plassen Platte lepel Platte schop Platzak Plavuis Pleister Plezier Ploeg Ploegen Ploegstok Ploeteraar Ploeteren
Peukelen Krèmmer, Pingt, Wéé, Wiéje Steekt Pingdelijk Berhook, Pikhook Luns Ollienùtje Sunterknellisróós Pierig Kelderzog Pistòl Ploog Plaot Plaots Rammelesant Schut, Schutte Schutkoi Schutveld Vlag Drèggen, Ezelen, Koejeneren, Nètsen, Plogen Vlaghak Spaon Bedplank Heùbeùrt, Hubburd Sleger Koenkelen Zetten Pis, Zeik Afzetten, Pissen, Zeiken Bòtterkletser Schoep Kèps Plevuis Plaoster Schik Ploeg, Zaltpond Boúwen, Eren Ploegsteuker Vruuter Eèrmoeien 185
Po Poel Poepen Poes Poes die veel gepakt wordt Poetsen Poetsvrouw Poffer met strikken Poken Politie Pook Poort Poos Poosje Poot Pootstok Populier Porren Porselein Portefeuille Portemonnaie Post Postbode Poters Potgrond Potlood Praats Prakken Praten Precies hetzelfde Preekstoel Prentje Prieel Priem Priesterkoor Prikkeldraad Probeersel Proberen Processie Proeven Pronken Pruilen
Wàtterpot Smèrdèl, Wiel Schijten Pies Haffelkat Wieksen Poets Strikkepoffer Rookelen Pliesie Rookelijzer Port Stóót Lutske, Wijleke, Wijlke Póót Erpelpoter Canidas Poken Breekgoéd Portefulje Knipbeurs Pòòst Booi, Pòòstbooi Zetters Bòmeerd Potloód Pròts Debberen Proten Hoorènder, Nètènder Prikstoel Hèlliske Zómmerhuis Klompèls Hóógkóór, Kóór Pikdrood Perbeersel Perberen Persessie Pruuven Spiegelen Pratten 186
Pruimtabak Prutsen Puistje Pukkel Punaise Punt van een mes Puntzak Purper
Pruim Frotten, Pielen Wegescheet Butsel Punèèske, Trats Oort Tuut Pulper
R. Raad Raadgever Raadsel Raam Raampje naar de stal Raapstelen Raar iemand Raden Rafelen Ragebol Rails Rakelen Ram Rand Randje Ranzig Rare snijboon Ratelpopulier Ravage Ravotten Razen Razend Recht Rechtbank Rechtbank van Uden, Zeeland en Boekel Rechtdoor Rechter Rechterkant Rechts
Rood Lievenhiér Raodsel Room, Spinnekop Vizierhool Keelen Floeremik Rojen Reifelen Spinnekop, Spinnejager, Stöffer Riels Rookelen Weer Ráánd Steiperke Gárst Kedemmer Ratelaar Broelie Balduinen Raozen, Rozen Razzend Rèècht Gerèècht, Schepenbank Heikantsgericht Rèèchtdéur Schout Hottekant, Vandehandsekant Hot, Vadderkants 187
Rechtuit stoten Redelijk Reden Redetwisten Reek Reep stof Regelmatig Regenbui Regenwolken Regenworm Rein Reinaart Relikwie Rem van een molen Rennen Repareren Restje Retraite Rietbegroeid land Rietdekker Rietgras Rij Rij garven Rijden Rijke boer Rijksdaalder Rijsbos Rijtuig Rillen Ring Roddelaar Roddelen Rode huid Rode kool Rode perzik Roe Roemer Roepen Roeren Rogge Roggebrood Roken
Stuiken Rillijk Riyen Strijen De Reek Bèmmel Geregeld Buij Regenhundjes Pier Rèin Rein Rillekwie Vang Aonholleperen, Spollen Máoken Klad, Klèdje Retrèt Knookerd Dekker Buntgras, Rus Réi Géén Rijen Hèrboer Knaak, Riks Schans Brik Eizen, Rèieren, Schibbelen Rink, Schakel Bàllie Kleppen Róós Rojekòl Merketon Roei Rèumer Kieuwen, Kweken Ruuren Rog Bróód, Roggekuch Róóken 188
Rol Rolblok Rollen Rommel Rommelpot Rond Ronddraaien Rondje Rondneuzen Rondom Rondrennen Rondverteller Rondvormig land Rood Roofvogel Rooien Rook Rookvlees Rooms Roos Rooster Rozebottel Rozenkrans Rug Ruif Ruig Ruilen Ruimte in de schuur Rundervet Runderziekte Rups Rust Rustig lopen Ruw Ruwe tak Ruwe wind Ruzie
Ról Wel Drùllen Kneut, Rouwigheid, Zooi Foekepot Roond Trijzelen Rundje Smierken Róndum Beezen Klabaaj Rondeel Róód Krempvogel Uitdoen Róók Krèp Ròms Róós Reusel, Russel, Rùster Spalk Paternoster, Rôzzenkrans Ruk Hòirep Rudig Mangelen, Toesen Láást Ruut Kopziekt Rieps Roest, Wezen Kuieren Rouw Hekkenbèssum Balliweengt Trammelant
S. Saaie vrouw
Tut 189
Sabbelen Sacristie Salie Salmiakpoeder Samen Saus Sausje Savooie Scapulier Schaamte Schaap Schaapherder Schaar Schaars Schaats Schaatsen Schade Schaduw Schaft Schaften Schaijk Schakel Schakelaar Schandaal Schandalig Schande Scharen- en messenslijper Scharnier Schatten Schede Scheef Scheermes Scheiden Scheiding Schelden Schelen Schelm Schelp Schemer Schemerdonker Schemeren Schemering
Soebelen Gerfkammer Zelf Muizepeper Tegaor, Saomkes Seuj, Suj Roe Sevooie Luizelèpke Schèmt Schoop Scheper Schéér, Schiér Schars Schaots Schaotsen Schaoi Schaoi Schòft Schòvven Moeskoppen, Moesstampers, Schòik Brak, Wulver Afsluiter Schandool Schandòllig Scháánd, Schamt Scheresliep Geheng Bossen Schaei Schif, Slim Schars Schéien Schéi Kijven, Schèllen Bòkken, Schillen Naat Piek Schölp Schimmer Aovend Schiemeren Griebelgroúwen, Groúwen 190
Schenden Schenken Schep Scheppen Scherf Scherp Scherpe hoek Scherper Scherpplank Scheurbuik Schiften Schijnen Schil Schilder Schillen Schilmes Schimpen Schoen Schoenlepel Schoenveter Schoffel Schommel Schommelen Schoof Schooier Schoonmaken Schoorsteen Schoot Schop Schoppen Schors Schort Schotel Schouder Schraag Schraal Schrale grond Schrander Schreeuwen Schreeuwend persoon Schreeuwerd Schreeuwerig manspersoon
Schèinen, Schengen Besteken Hoest, Oest Schöppen Schèèrf Schèèrp Hurk Wetstrikkel Wetplank Scheurbot Hotten Schingen Schèl Verwer Döppen, Polen, Schèllen, Schribben Schèlmes Smelen Schoén Schoentrekker Rijnassel Schoefel Stuur Sturen Garf Schòier Uitschiéten Horst, Schouw, Schorstéén Slip Bats, Schepel, Schup, Spoi, Vlieger Schuppen Blèk, Looi Scholk, Slob, Vèurslip Schòttel Schouwer, Schòft Ezel, Wasezel Schrool Trent Sneui Bùlken, Schreken, Schreùwen Schreek Schrekerd Kwekerd 191
Schreeuwerig vrouwspersoon Schrijfbordje Schrijlings Schrobben Schrobber Schroef Schudden Schuin Schuren Schurft Schutting Schuurpoeder Schuurtje Schuw Secretaris Secuur Seminarie September Seringen Serviesgoed Shag Sierappel Sierspeld Sigaar Sigaret Simpel Simpel manspersoon Simpel vrouwspersoon Sinds Sint Sint Nicolaas Sintels Sjalot Sjacheraar Sjerp Sla Slaag Slaan Slaap Slaapmannetje Slaapplaats Slabroek
Kweek Léi Schriks Buunderen Schrobbèssum Zolpond Poeliën Schuinewèg, Schuins Schoeren Krets Schot Vim Schop Schouw Landschrijver, Sik Pront Simmenarie Herfstmònd Kruinagels Breekwaor Sjèk Pronkappel Bröske Segaar Sigret Onneuzel Dùp Dóós Seins Sunt, Sunte Sinterklòs Kachelgruis Slot Jòd Slöier Slaoi Beuren, Rokelen, Sleeg, Slaog, Zeelen Batteren, Peren, Sloon Sloop Záándman Alkoof, Bedsteej Slobbroek 192
Slag Slagboom Slager Slak Slakkenhuis Slampamperen Slank Slap Slapen Slecht Slecht pad Slechten Slechts Sleedoorn Slenteren Slepen Sleutel Sleutelbloem Slijm opgeven Slijpen Slijpsteen Slinger Slingerspelletje Sloffen Sloot Slot op venster Sluier Sluithout Slurpen Smakken Smal Smart Smeden Smederij Smeerlap Smeerpoets Smid ’s Middags Snauwen Sneeuw Sneeuwbes Snel ergens naar toe gaan
Neuk Schutbòm, Schutpaal Slachter Slèk Slèkkenhuis Mökele Riels Kwebs Slopen Kooi Kladderpad Slichten Sles Sléén Bemmelen Sleipen Sleùtel, Sluttel Pettertunneke Uitgòien Wetten Wetstéén Slunger Kyrië Sloefen, Slopsokken Graaf, Lóóp, Slóót, Schèrke Slöier Welver Sloerpen, Slörpen Smekken Smaol Smert Smeejen Smees Smèrlap, Vùillak Smèrdèl Smit Noenes, ’s Middags Snaauwen Sneùw Klapbes Stiéven 193
Snelbinder Snert Snijboon Snijden Snijgereedschap Snikken Snoek Snoepen Snoepje Snoepjestrommel Snor Snotaap Snuit Snurken Soda Soepketel Soldaat Soldatenpet Soms Soort Soort kachel Soort ploeg Soort snoep Soort stal Spaak Spaan Spaans Spanjaard Spar Sparen Spatlap Speculaas Speeksel Speelgoed Speelplaats Speels Speen Speld Spelen Spencer Sperwer Spijker
Snelbijnder, Stiek Ertesoep Snijbòn Snijen Snijgetuig Snoffen Snóek Snollen Snuupke Snuupkestrùmmelke Knevel Klòtjong, Klòtveger Snuut Snörken Kunstzéép Berremiet, Burremiel Saldoot Kepi Sommeteien, Somwelle Sort Plattebuis Karploeg, Rolploeg Jòddenvét Groepstal, Potstal Speek Spaon, Spoon, Stèkske Spòns Spanjerd, Spònjerd Spaar Sporen Slijklap Speeklasie Spoúw Spulgoed Spulplàts Spuls Strikkel Klem Speulen Slipover Klemvogel Nagel 194
Nagelen, Nèggelen Spijkeren Paosnaogel Spijker in de paaskaars Opbreken Spijt krijgen Wiel Spinnewiel Spijnt Spinthout Deur de kardóns Spitsroeden lopen Spaojen Spitten Spits toelopende stukken land Geeren Geerend Spits toelopend Bitsen, Kleuven Splijten Splijnter Splinter Heter en fleter Splinters Spuulen Spoelen Duits lijntje Spoorlijn Boxtel-Wesel Spreut Sport Hemsmouwes Sporthemd Spreùw Spreeuw Spier Spriet Dorshout Sprokkelhout Spörrie Spurrie Klieken, Spiertsen, Spoúwen, Tuffen Spuwen Staol Staal Staon, Stoon Staan Stòndebens Staande Start Staart Startbùtje Staartbotje Zeildeur Staldeur Lampteur Stallamp Stalriép Stalpalen Registerkoe Stamboekkoe Stammelen Stamelen Stamhouwer Stamhouder Betazzie, Petazzie, Stamp, Tazzie Stamppot Standard Standaard Standbèld Standbeeld Sint Tunnis St. Antonis Treej Stap Mijt Stapel Musterdmijt Stapel takkenbossen Vaoren Stapvoets rijden Staar Star Sunterknellis St. Cornelius 195
St. Donatus Steeds Steekvlieg Steelpan Steen Steenfabriek Steentje Steil Stelen Stempel Ster Sterk Sterk afdingen Sterven Stevig Stiekem Stiekem doen Stiekemerd Stier Stijgbeugels Stijgen Stilstaande plas Stiphout St.-Oedenrode Stoel Stofdoek Stok Stok gebruikt bij het ploegen Stok om water te putten Stola Stolp Stompen Stookplaats Stookselbewaarplaats Stoomboot Stoot Stopplaats Storen Storm Stormgeluid Stormramp Stoten
De Natus, Natus Gedurig, Geregeld Daos Startpènneke Stéén Stènoven Kietelkeike Stèèl Jatten Tuk Staar Stèèrk Penkeren Afpikken, Himmelen Stivvig Beheimd, Heimelijk Foezelen Schuuperd, Smierkerd Var Stiebeugels Rijzen Vlaas, Vlos Stippent Rooi Knopstoel, Stoél Stofneùzik Bònnestaak, Hoord, Stok Riéper Putmik Stòl, Stool Stölp Doffen Stookhok Stekkerhoek, Stookhoek Stomboot Neuk, Stóót Halte Steuren Keisterweind, Stùrm Hoorzen Stùrmramp Boetsen, Neuken, Steuten 196
Stoter Straal Straat Straatlantaarn Straatweg Straks Stram Streep Streng Strijden Strijdperk Stro Strobloem Stromen Strooien Strooier Strooisel Stropdas Stropen Stro snijden Strosnijder Strot Strozak Struikelen Struikgewas Stuitbeentje Stuiter Stuiven Stuiver Stuwen Sufferd Suikerbiet Sukkel Sukkelaar Sul Surrogaatkoffie
Steuter Strool Stroot Strootlamp Strootweg Sommendenne, Strak, Strakke Krèmmig Schrap, Stréép, Striem, Striép Streen, Vrééd Strijen, Krijten Krijt Stròi Stròibloem Streumen Stroúwen Stroúwer Stroisel, Stroúwsel Slieps, Strik, Zelfbeinder Streúpen Hakselen, Hekselen Hekselmachine, Stroiezel Streut Stroizak Stùlperen Rouwigheid Startbutje Schuts, Steuter Moúwen, Stiéven Bok Stouwen Gaperd, Kloekendooier, Toop Suikerpeei Hannes, Kloris Lampampus, Sukkeler Kloris, Toop Cichrei, Suikerij
T. Taai Taak
Taei Taok 197
Taal Tachtig Tachtigen Tafel Tafel afruimen Tafel dekken Tafellaken Tafel met lade Taille Tak Takel Takje Takkenbos Takkenbrug Takshond Talen Talmen Tam Tamelijk Tamme kauw Tand Tandbederf Tandwiel Tangetje Tante Taptemelk Tarwe Teder Teen Teer Tegelijk Tegen Tegenaan Tegendraads Tegendraaing Tegenhouden Tegenvallen Tegenwoordig Tegenzin Tekeergaan Telen Tepel
Taol Taggentig Taggentiggen Taofel Taofel afhaolen Taofel ophaolen Taofelklééd Laoitaofel Tàlje Báánd, Geerd, Sliet Taolie Tèkske, Wis Musterd, Rijsbos, Schans Knipperdul Taks Taolen Tajjeken Táám, Zeeg Rolluk, Taomelijk Tjan Táánd Wólf Kamwiel Kreijenbek Moèt, Mòi Fiets, Wéi Terwe Téér Téén Taar Meepesant Tigge Tiggenaon Krups Wirbaórstel Dwèrsbòmmen, Keren Voren Tiggeworrig Nóói Aongaon, Krullen, Rauzen, Spörriën Teulen Mèm 198
Ter ere Terug Teugel Teugels Tevoren Tevredenheid betuigen Thee Theodora Theodorus Theresia Tien Tiende deel als belasting Tijd Tijden Tijdje Tijdschrift Tijd tussen dood en begraven Tikkertje Tobber Tochtig Toegeven Toe Toen Toeslag Toffee Tol Ton (gewicht) Ton (vat) Tondel Tondeldoos Tonen Top Toren Torenspits Tornen Tot Tot kwaad aanzetten Tot ziens Touw Touwslager Traag Traan
Ter erre Trug Leengt, Lijnt Schubhelster Tevèurre Stuiten Téé Door, Dora, Thea, Tiet Tiy, Dòrrus Trees Tién Tiend Wijl, Wijlke Tijen Stötje Blèdje Boven d’eerd staon Förtsen Truggeler Ritsig, Spullig, Tuchtig, Varrig Bijdrijen, Tówgeven, Tówleggen Tòw Tów Tówbaot Babbel Dol, D’n Tol, Friemelmuis, Tolhuis Tóón Zoerselton Tintel, Tontel Tontelpot Teunen Tumpke Tòrre Spitse Torzen Tòw, Wies Opsteuken Houdoe Leint, Streng, Wis, Zeel Zeeldreijer Troog Traon, Troon 199
Tralie Tram Trap naar de hooizolder Traptrede Trein Trek- of mondharmonica Trekketting Treuzelaar Treuzelen Treuzelwerk Trillen Troep Troffel Troost Troosten Tuberculose Tuchtig van koe Tuchtig van zeug Tuierpin Tuig Tuinboon Tuinieren Tulp Turen Turf Tussen de middag Tussen gróót en klein Tussendeur Twaalf Twee Tweede Tweedehands Twee eetpannen aaneen Tweeën Twee handen vol Tweeling Twijnen Twintig
Ketrallie, Trallie, Traolie Trem Hòilèrke Treej Spoor Mònnika Hagt Frotkont, Tullefrut, Zimmelzeiker Startmèrten, Uieren, Zimmeren Fimelen Toorzen Klócht, Trop Truifel Tròst Treusten, Tròsten Tirring Ritsig, Spullig, Tochtig, Varrig Bèrrig Hookstaak Achterboks, Bocht Flodderbòn, Làbòn Heuven Tölp Mieren Tùrf Noenes Fip en Fallie Mildeur Twaelf Twéé Twèdde, Twidde Twèddehands Hinderman Twèd Hupsel Twilling Twèrren Twèntig
U.
200
U of uw Uden Udense peperkoek Udense markt Udense zwarte kers Ui Uierontstekeing Uil Uit Uit de wind Uitbeelden Uitdagen Uitdenken Uiteinde Uit elkaar Uiterwaard Uitgebreide broodmaaltijd Uitgeholde vliertak Uitgestrektheid Uithalen Uithollen Uithoren Uitkleden Uitlachen Uitnodigen Uitroep Uitslag Uitverkopen Uitvlucht Uitzaaien Uitzending Uitzetten Unster
Ouw Uje De Slinger Uje mèrt Ujese zwarte Juin, Slot Stroppen Kàtoul Out Luwt Uitbilden Torten Plakkezeren, Prakkezeren Tumpke Uiterèn Uiterdijk Koffietòffel Proptuit Plak Aonvangen Heulen Hörken, Uithörken Uittrekken Sliepuit, Uitsliepen Aonzeggen, Begraffenisbidden, Neujen, Verzuuken Godsamme, Gòrs, Schijt, Volluk, Zamme Bluisteren, Krintenbaord Soeliën Uitmaak Zeujen Missie Rijzen Punder
V. Vaag Vaak Vaal
Vaog Dik, Dikkels, Diksentijd, Dikstentijd, Duk, Duksentijds Vaol 201
Vaan Vaandel Vaandrig Vaars Vaas Vaatdoek Vadem Vader Vagina Vallen Vals spelen Vanaf Vanavond Vandaan Vandaar Van de bast ontdoen Van de wijs Vandoor Van draad ontdoen Vaneen Vangen Van hout Vanmorgen Vannacht Van plan zijn Van verre Van vlier Vanzelf Vanzelfsprekend Van zich afbijten Varen Varenplant Varken Varken, iets groter dan big Varkensblaas Varkensbos Varkenshok Varkenskaak Varkensketel Varkensvoermaler Varkensvoerstamper Vast
Vaon Vèndel Vèndrik Veers Vaos Schòttelslèt Vaojem At, Faai, Tat, Vàd, Vàdder, Vaoder Vazzel Nirkletsen Koételen Tèènen T’aovend, Vnaovend Vandaon Vandoor Blèkken, Boesten Aon d’n dutsel Vandeur Rèèngen Vanèn Vaoten Houteren Vanmèèrgen Vannaacht Getijd, Téien Véére Flieren Vaneiges, Vanzelvers Dè sprikt Aonkéren Vaoren Haonekáám Keut, Knoeris, Koer, Vèèrken Schutteling Bloos Zóggel Vèèrkeskoi Kieuw Fornuiskettel, Sopkettel Drankmesjien, Vèèrkesmesjien Vèèrkesstamper Váást 202
Vastbinden Vasten Vastenavond Vastentijd Vat van ongeveer 26 liter Vechten Vechtpartij Vee Veehandelaar Veel Veel bezoeken Veel dragen Veel drinken Veen Veerkracht Veerman Veertien Veertig Vegen Veghels bier Veiligheidsspeld Velg Ven Ver Verachterlijk vrouwspersoon Veranderlijk weer Verbeelding Verbieden Verbinding Verboden Verbolgen Verbruien Verder Verdorie Verdraaid Verdraaide Verdraaien Verdragen Verdrogen Verdwaasd Verdwalen Verf
Kniepoten, Tuieren Váásten Váástenaovend Váástentijd, Virtigdagentijd Vatsel Vèèchten Vócht Véé Roskammer Verscheijere, Veul Rètsen Elveren Loeriën Ven Foek, Foep Virman Virtien Virtig Keren Dobbel-aaw Sluitspel Velling Dèl, Wiel Wijd Loéter Kwakkellocht Kasgenade, Verbilding Verbiejen Schéi Verbòjen Ontheùkt Begaojen Wijer Gordulleme ,Verdulleme Gors, Gorts, Gôs, Verduld Verdikkese Verdreijen Velen Verdreugen Deuzig Verdolen Verw 203
Verfrommelen Vergeetachtig Vergeetachtig persoon Vergeleken met Vergiet Verhogen Verhouding Verjaardag Verjaren Verkeerd Verkiezen Verklaren Verkleuren Verlangen Verlegen Velegenheid Verliezen Verloofde Vermolmen Vermeerderen Verminderen Veroorzaken Verplichting Verraad Verraden Vers Verschrikkelijk Verschrikken Versieren Versiering op de boter Verslaan Verslapen Verspelen Verstaan Verstand Verstellen Verstoppertje spelen Verticale plank Vervaldag van de pacht Veruit Vervelen Vervelend persoon
Verfroemelen Lot Lapschaei, Lotflôri, Lotskop Buiten Deùrslag Verheugen Venant Verjoordag Verjoren Auwsum Begèrren Duien Verschiéten Taolen Bleui, Schouw Verlegendigheid Verliézen Vrijer Meutelen Aònuieren Afuieren Vuujen Moetert Verrood Verrojen Vors Verdimmes, Vergimmes Verschiéten Péélen, Sjansen Bòtterprent Verslòn, Versloon Verslopen Verbeuren, Verspeulen Verstòn Bezij Uitstukken Pieperke verbergen, Scholen Hubburd Bamis Wijdhèn Kloten, Neuken, Vraelen Knarrie, Krekelskont, Lamzak, Vraelerd, 204
Zeverklep Nukken Vervelende streken Blauwverver Verver Wunsen Vervloeken Verrèkt Vervloekt Vorring Vervoer Grùts, Hôg Verwaand Kak Verwaandheid Verbellemonden Verwaarlozen Worren Verward Hèiten Verwarmen Verschoren Verweiden Verslètteren Verwelken Verrèkken Verwensing Weer Verwering Schaarsen Verzamelen Astrantie Verzekering Naozién, Verzörgen, Waornemen Verzorgen Vètmèèsten Vetmesten Vèulen, Völlen Veulen Vaolendries Veulenweide Stuik Vier of zes garven Smèrrig Vies Vèf Vijf Vèfde Vijfde Veinde Vind je Veinen Vinden Néirink Vingerhoed Fink Vink Morkolf, Morkuus Vlaamse gaai Vlas van zaadbollen ontdoen Repelen, Repen Zwingelen Vlas braken Róóten Vlas in het water leggen Koenkel Vlasvezelstok Zwingen Vlas zwingelen Repel Vlaskam Hekelen Vlas zuiveren Slinteren, Tikeren Vlechten Vitselstek Vlechtwerk Flirmuis Vleermuis Vlès Vlees Plèk Vlek 205
Vlieg Vliegen Vlierstruik Vlinder Vlo Vloeitje Vloek Vloer Vlooienstoken Vlonder Vlucht Vlug Vochtig Vochtig weiland Vochtige grond Vod Voddenboer Voddenmand Voeden Voederbiet Voedergewas Voederheil Voelen Voer Voerbak Voeren Voergoot Voering Voet Voetpad Voetstuk van een molen Vogelverschrikker Volbrengen Voldoen Volgende Voltooien Vond je Vonken slaan uit een vuursteen Voogd Voor Vooraan
Vliég Vliégen Flier Zómmervogel Vlòi Vloeike Gordju, Nondejuu, Verrèkt Floer Vlòienstoken Vonder Vlòcht Schielijk, Schierlijk Vócht Bimd Wijst Tót Toddekrèmmer Lapmànd Vuujen Mangel Voeierwikke Voeierheil Vuulen Voeier Trog Voeieren Voeiergeut, Voeiergroep Voeier Voét Pad Standerd Bangmaker, Peerke Verschiet Rooien Beschiéten Kommende Voltòien Vonde Vuurslag Mómmer Vèur, Vèur Vèuraon 206
Vooraf Vooral Voorbij Voordat Voor de gek houden Voor de middag Voor echt Voorechtelijk kind Voorhuis Voorjaar Voor- of achterstuk van het land Voorop Voorouders Voorpeel Voorraad Voorschoot Voorst Voorstal Voortaan Voortijdig Voortmaken Vooruit Vooruitgaan Voorzichtig Voorzichtig lopen Voorzorg Vorderen Voren Vorige Vork Vorm Vormen Vouwen Vraag Vragen Vreemd Vreemde praat Vrijgezellenstrikje Vrl. konijn Vrl. varken Vroeg
Vèuraf Vèural Verbij Eer, Vèurda Deurhaolen, Gekken, Kullen Tementie, Vèurdemiddag Hóuwes Vèurkeind Vèurhuis Vèurjoor, Vèurtijd Oever Vèurop Vèurouwers Vèurpéél Vèurrood Sloof, Slopscholk Vèurst Deel, Vèurstal Vòrt Vèurtijig Vòrtdoen Alla, Vort Koeveréren Vèurzichtig Schuifelen Vèurzùrg Plakken, Uuveren Vèurre Vörrige Verkèt Vörm Vùrmen Vaauwen Vroog Vrogen Aorig, Vrèmd, Vrimd Gedwas Nondejuuke Moejer Gèlt, Zog Vruug, Vruugèèchtig 207
Vrouw Vrouw die opruit Vrouw met zwart haar Vrouwspersoon Vrucht van de els Vruchten wegstoppen Vuil Vuilboom Vuurbakje Vuurmaker
Wijf Steuk Sèpkètje Baolie, Vrommis Prop Mòjiken Smèrrig, Smoezelig, Vaol Pinhout Tèts Tontelpot
W. Waag Waaghals Waaien Waaks Waal Waar Waaraan Waaraf Waard Waarde Waarderen Waarheen Waarheid Waarin Waarmee Waarna Waarom Waarop Waarschijnlijk Waarschuwen Waartoe Waarvoor Wacht Wachten Waden Wafel Wagen Wagen
Woog Wooghals Waejen Wòks Wool Woor, Wòr Wòraon Wòraf Wèrd Weerde Menteneren, Tellen, Wardeeren Wòrhèn Waort, Wòrheid Wòrin Wòrmi Wòrnò Wùrrum Wòrop Lichelijk, Oppézaort Wòrschouwen Wòrtòw Wòrvèur Wáácht Wááchten Waojen Waofel Waogen Wogen 208
Wagenmaker Waken Wakker maken Walm Walmen Wand Wanen Wang Wankelen Wanmachine Wanmolen Wanneer Wanordelijk gebied Wapen Warm Warmen Warmte Was Wasbord Wasemen Washandje Wasknijper Wassen Wastafel Wat Water Waterblaas Watergang Waterkant Waterketel Waterkont Waterloop Wat zegt u Wazig W.c. Wecken Weduwe Weduwnaar Weegschaal Weer Weer eens Weer terug
Raoimaker Waoken Oproepen Blook, Wáálm Bloken, Wáálmen Wáánd Waonen Wang Stroemelen Wanmeulen Wanmeulen Wànnéér Schouwveld Wopie Wèèrm Wèèrmen Wèrmt Wès Roefel Waosemen Badhandschoentje, Washèndje Knipke, Pinneke, Wasknipke Wáássen Wastaofel Wà Waoter, Wàtter Wàtterblaos Duiker Wàtterkant Moer, Moor Wàtterkont Raom, Rijt Wablief Waozig Beste, Biste, Huiske Inmaken Weùw Weùwer School Wèr, Wir Wèrrus, Wirrus Weerum 209
Weerbaar Weerom Weerskanten Weerslag Weet je Weg Weggaan Weggooien Weglopen Wegpakken Weg voor het vee Wegwijzer Weiden Weigeren Weiland Weiland met boomstronken Weinig Weipaal Weken Wel Welterusten Wenden Wereld Werk Werkdag Werken Werkjas Werkkiel Werkschort Werktuig om zand te verplaatsen Werpen Wervel Wervelwind Wesp Weten Wetering Wetgeving Wethouder Wezel Wichelroede
Wirbaor Wirrum Wirskáánte Wirslag Witte Baon, Dijk, Hin, Uweg Smeren Flansen, Flatsen, Flikkeren, Mieteren, Wèggòien D’r uitnaejen, Gaon heffen Schoepen Dreef Handwijzer Wéien Afslaon Dries, Wéi Stoef Wennig Heiningspool Wéiken Bè Truste Wéingen Wirruld Wèèrk Werkendag Dienen Keljas Boezeroen Schrobscholk, Slobscholk Molbord Wörpen Welver, Wörvel Wörvelweind Weps Wééten Wittering Keur. Wethouwer Eijerwezel Wichelroei 210
Wie Wieden Wieg Wiegen Wielmaker Wig Wij Wijdbeens lopen Wijf Wijk Wijlen Wijn Wijnglas Wijnstok Wijwater Wijwaterbakje Wikken Wilde kers Wil je Wild stoeien Wilde je Wilde kers Wilde meid Wilg Wilgen- of elzentak Wilgenkatjes Wilgetak Wilhelmina Wind Windei Windkering Winterkleren Winterkoninkje Wit brood Witte kwikstaart Woelen Woest Woeste braakliggende grond Woest spookachtig gebied Wolf Wollen Wollen doek
Wiy Wijen Wiég, Zuus Zuzen Raoimaker Spiy Wellie Vaojemen Karnallie Waeck Zaoliger Wing Ròmmer Vijger, Wijgert Wijwàtter Wijwàtterbèkske Kwikken Boskriek Wilde Réupen Woude Houtkers Top Wulg Sliet Poeskes, Kètjes Báánd Ien, Mien, Mijntje, Mina Scheet, Weind, Wingt Weindéi Wal Winterdinge Winterkùnningske, Toetimmerke Mik, Wèg Akkermènneke, Ploegdrijverke Wuulen Wuust Brabbant, Onlaand Kattenhool Wólf Wùllen Kazineel 211
Wonder Woning Worden Worm Wormstekig Worp Worst Wortel Wouter Wraak Wrat Wrijven Wrikken Wringen Wringer Wroeten Wrongel Wurgen
Mirakel Wònning, Wunning Worren Wörm Pierig Wörp Waorst Peei Wout Vrook Vrat Schobben, Vrijven Vreúken Vraelen, Vringen Vringer Vruuten Vrongel Wörgen
Z. Zaad Zaad van de papaver Zaaien Zaal Zacht Zachte stal Zachtjes Zadel Zak Zakdoek Zakgeld Zaklamp Zalf Zalig Zalven Zand Zand strooien Zandweg Zangkoor Zaterdag
Zood Moonzood Zaejen Zaol Gemujig, Soft, Zaóft, Zôft Potstal Zuutjes Zaol Tès, Buil Tesneùzik, Zawdoek Traktement Kniplichje Záálf Zaolig Záálven Grond, Hèrdkèrsel, Záánd Záánden, Zandten Erdweg Kóór Zaoterdag 212
Zee Zeef Zeeland Zeem Zeep Zeepsop Zeer Zeer waarschijnlijk Zei je Zeis Zeisscherper Zelatrice Zelf Zemen Zenden Zenuw Zenuwachtig Zesde deel Zeug Zeurderig praten Zeuren Zeurkous Zeven Zeven Zevenbergen Zevenbergs huis Zevende Zevenhuis Zeveren Zich Zich afvragen Zich bemoeien Zich schurken Zich stiekem gedragen Zich uit de voeten maken Zich voorstellen Zichzelf Zichzelf omkleden Zie je Zie je het Ziek worden
Zéé Zeef Zelland Zéém Zéép Zèpnat, Zèpsop Zéér Allergedachten Zeide, Zinde Zeissie Strikkel, Wetstrikkel Zilletries Eiges Zéémen Sturen Zeen Zinnuweigtig Sester Zóg Daozen Gròniejen, Knáuwen, Mauwen, Meieren, Zànnikken, Zeveren Tims, Zaniktès, Zaniktrien Zeuven Ziften Zeuvenbergen Zeuvenbergshuis Zeuvende Zeuvenhuis Zeiveren Eigen Rikraoien Moeien Schóbben Smierken D’r uitnaejen Inbilden Z’n eigen Umtrekken Ziede Ziedut Kèllen 213
Ziekte Zien Zij Zijdelings verplaatsen Zijdeur Zijgen Zijn Zijtaart Zijzak Zilvervisje Zin Zin hebben Zo Zoals Zode Zoeken Zoekend rondgaan Zoet Zoete kers Zo iets Zolder Zolderluik Zomen Zomer Zomerkleren Zo meteen Zon Zo’n Zonde Zoom Zoon Zoon die priester is Zorg Zorgen Zou ‘t Zou je Zout Zoutblok Zoveel Zowaar Zowat Zozeer
Kwool, Ziekt Zién Hullie, Zellie, Zullie Hom Zèèldeur Zéien Zèn, Zijn, Zunne Zijtert Naozik Schietwörm Schik Zuuken Zóó Lek, Lik Erft, Zooi Dobben, Zuuken Schuupen Zuut Ujese zwarte Zoveulàs Schilfsel, Zulder Val Zeumen Zòmmer Zòmmerdinge Semmedenne Zaon Zònne Zund Bezetsel, Stôtkant, Zeum Zóón Hèrzóón Zörg Zörgen Zôdt, Zôt Zoude Zaut Lékstéén Zoveul Zowoor Zowà Zozéér 214
Zuiden Zuinig Zuivelfabriek Zult Zure kers Zusters Birgittinessen Zuur Zuurdeeg Zuurstok Zuurtje Zwaaien Zwaan Zwaar Zwaard Zwaar persoon Zwaarte Zwager Zwak Zwak ijs Zwaluw Zwanger zijn Zwart Zwart maken Zwarte turf Zwavel Zwavelstokkenbakje Zwavelstokje Zweep Zweet Zwellen Zwerfkei Zwerm Zwermen Zwetsen Zwetserij Zwijgen Zwoerd
Zuijen Zùinnig Ròmfebriek Huutvlès Morel Aauw nonnen Rins, Zoer, Zoersig Hevel, Zoersel Plèksteel Zuurke Baoliën, Zwaejen Zwaon Zwoor Zwaord Meulepèrd Zweert, Zworte Zwoger Kummelijk, Min Hoolijs Zwaoluw Bestellen Zwert Bekruizen Klot Zwaovel, Zwevel Stèkskesbak Zwevelke Zwéép Zwéét Zwillen Zwerfkéi Zwèèrm Zwèèrmen Spóchten Kasgenade Zwijgen Zwaord
215
Geraadpleegde literatuur:
- Brabantius
- Proeve eener Grammatica der Taal van oostelijk Noord-Brabant. - Nog eene Bijdrage tot de Klankleer van het Noord-Brabantsch. - Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal. - De quantiteit in de Noord-Brabantsche Volkstaal. Uit: Onze Volkstaal. jrg. 1882 – 1890
- W. Brands
- Schaijk in dialect. Schaijk.
- B. van Dam
- Oud-Brabants dorpsleven Stichting Brabants Heem, Oisterwijk 1972.
- A. van den Elsen
- In den hoek van ’t vuur. Openbare Bibliotheek, Uden 1977.
- J.B. van Heesel
- Tweeduizend jaar Uden. Biblo, ’s-Hertogenbosch 1976.
- H. Linnebank
- Artikelen in de St. Jansklokken. ’s-Hertogenbosch. jrg. 1925 - 1927.
- Ch. de Mooij
- Rijke oogst van schrale grond. Noordbrabants Museum, ’s-Hertogenbosch, 1991.
- Ut Rookelijzer
- Verzamelde woordenlijsten Zeeland, 1979.
- Ut Rookelijzer
- Zeeland, toen & nu. Zeeland, 1990.
- J. Sluijters
- Klein historisch prentenboek. Streekarchivariaat Land van Ravenstein en Graafschap Megen. Uden, 1978.
216
- Cor Swanenberg
- Krèk wè’k wó. Biblo, ’s-Hertogenbosch 1979.
- Jos Swanenberg Cor Swanenberg
- Brabantse beestjes v.d. Berg, Enschede 1998.
- Gemeente Uden
- Straatnamenboek De Winter, Uden, 1998.
- P. H. Vos
- Het maken van een dialectwoordenboek. Lezing tijdens Drie Historische Dagen, ’s-Hertogenbosch, 1996.
- P. H. Vos
- Spellingvoorstel i.v.m. dialectdictees in de provincie Noord-Brabant. Dieren, 1995.
- Ad Vrenssen
- De Rakt, ’n stukske Uje. Drukkerij Krommenacker, Uden, 1989.
- Willy Wellekens
- Een referentiespelling voor alle Brabantse dialecten. Stichting Brabantse Dialecten, Leuven, 1998.
- John van Zuijlen
- 150 jaar straten in het Maasland. Jan Cunencentrum, Oss, 1981.
----------------------------------------------------
217