Ongepubliceerd essay Jos van der Lans – janauri 2002 Trefwoorden: paars, neoliberalisme, sociaal-democratie
Het kruispunt van Joop den Uyl Twee-en-een-half uur duurde het! Twee-en-een-half uur sprak Joop den Uyl die zondagmiddag 3 mei 1981 in Paradiso zijn gehoor toe. De verkiezingen waren nog 23 dagen te gaan, en Den Uyl was op dreef. Hij richtte zijn aanval op Nieuw Rechts, dat internationaal aan de weg timmerde, maar dat ook in Nederland in opmars was en in het kabinet Van AgtWiegel zijn volgelingen had gevonden. Het was hem een gruwel: `De idee wordt aangedragen dat staatszorg zwakke mensen voortbrengt. De staat niet als schild voor de zwakken, maar als excuus voor lanterfanten. De mensen wordt voorgehouden dat begin en eindpunt van het herstel, in culturele zin, ligt bij het individu. (..) De staat trekt zich terug. Het devies is: (...) berusting zonder ordening.' Den Uyl zet zich schrap. Hij weet dat er donkere economische tijden in het verschiet liggen, dat er offers gebracht moeten worden, maar hij weet ook waar hij voor staat. Hij houdt vast aan de democratische agenda van de jaren zeventig, hij houdt vast aan de staat en hij fulimineert tegen de ideologie van de berusting die zich door de samenleving verspreidt, die hij als `intellectueel uiterst pover' afschildert. `De politisering, het zich bemoeien met de maatschappij heeft plaats gemaakt voor ontpolitisering, het zich afwenden van de maatschappij. (...) De privatisering van maatschappelijke verhoudingen leidt tot een fragmentatie, een vergruizing van het maatschappelijk bestel. (...) Saamhorigheid en solidariteit worden op de vierkante milimeter bedreven.' Instemmend - in twee-en-een-half uur kun je veel overhoop halen - haalt hij Christopher Lasch aan: `Het werkelijke gevaar is de opkomst van een individu zonder richtingsgevoel, een amorf worteloos type, dat onder elk politiek bestel kan leven.' Den Uyl beseft op die zondag in mei 1981 dat hij op een kruispunt van wegen staat: `de democratische weg of de weg die door Nieuw Rechts wordt gewezen'. De weg van Margereth Thatchers `there is no such a thing as a society, there are only individuals and their families'. Maar hij weet ook dat het tij voor de weg die hij voor ogen heeft aan het verlopen is. De titel die hij aan zijn redevoering meegeeft spreekt in dat opzicht boekdelen: Tegen de stroom in. Hij doet na twee-en-een-half uur een pathetische oproep aan mensen om hun huis uit te komen om `een politiek van bemoediging, hoop en verstand mogelijk te maken'. Wij weten inmiddels hoe het met die politiek vergaan is. De stem van Den Uyl is in de loop van de jaren tachtig een stille dood gestorven. Nog even heeft Den Uyl als een superminister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gepoogd het tij te keren, maar de golf was niet tegen te houden. Eerst werd zijn partij in de Haagse politiek door de nononsense kabinetten van Lubbers aan de kant gezet, en uiteindelijk drong de golf ook door in zijn partij. De hoogdravendheid en polemische scherpslijterij, die zo kenmerkend waren voor Den Uyl, werden als `ideologische veren' afgeschud en de PvdA koos voor een nieuwe koers, sober en pragmatisch, die haar in de jaren negentig weer terugbracht op de plek waar zij het beste uit de voeten kan: in het centrum van de macht. Het meest intelligent werd deze bekering nog verwoord in Paul Kalma's manifest Socialisme op sterk water, dat in 1989 verscheen en als een Derde-Weg-geschrift avant la lettre beschouwd kan worden. Het liberalisme verschijnt daarin niet langer als een schrikbeeld, maar `als de meest vruchtbare tegenstander in het debat over de sociale en politieke organisatie van de liberale sameneleving.' Van de socialistische ideologie die radicale maatschappijverandering beoogt, zal definitief afscheid moeten worden genomen.
Sociaal-democraten moeten de moderne maatschappij aanvaarden. Laten we onze zegeningen tellen en afscheid nemen van onze utopieën, houdt Kalma zijn partijgenoten voor. De verzorgingsstaat moet worden gereoganiseerd, omdat haar organisatievormen `geen gelijke tred hebben gehouden met de ontwikkeling die de liberale samneleving heeft doorgemaakt.' Dat vereist een nieuwe verhouding tussen kapitaal en arbeid, waarin `grotere inkomensverschillen, flexibelere werktijden, en dergelijke' worden geaccepteerd in ruil voor `een consequente bestrijding van de werkloosheid' en `een arbeids- en loongerelateerd systeem van sociale zekerheid'. Met dit nieuwe politieke programma profileert de sociaaldemocratie zich door zich nadrukkelijk af te zetten tegen het neoconservatisme (dat haar cultuurkritische pijlen afschiet op normvervaging en calculerende burgers en dat vooral in het CDA huist) en het eco-socialisme (ter linkerzijde). Over het liberalisme in Socialisme op sterk water geen onvertogen woord. Wie dit pamflet uit 1989 leest, verbaast zich er eigenlijk alleen maar over dat het tot 1994 heeft geduurd voordat liberalen en sociaal-democraten elkaar vonden. Wat Den Uyls Paradiso-redevoering en Kalma's Socialisme op sterk water in ieder geval duidelijk maken is dat Paars in 1994 niet uit de lucht kwam vallen. Het was eerder een onvermijdelijk voortvloeisel van de grote golf waartegen Den Uyl zich begin jaren tachtig nog verzette, maar waarvan Kalma de onontkoombaarheid eind jaren tachtig inzag. Had Den Uyl nog het gevoel op een kruispunt van wegen te staan, tien jaar later was dat gevoel geheel verbleekt en kon de sociaal-democratie weiunig anders dan haar koers te ijken op de weg die Den Uyl in 1981 nog als `intellectueel pover' had afgschilderd. Inmiddels zijn de leerstukken van die weg politiek gemeengoed geworden. Het is inderdaad uitgelopen op een permanente reorganisatie van de verzorgingsstaat, het bij-detijd-brengen van overheidsdiensten, semi-overheden en zelfs het aloude particulier initiatief. Het hele conglomoraat van de verzorgingsstaat werd in een periode van twintig jaar gedwongen om te schakelen van een aanbodeconomie naar een vraageconomie, van planmatige maakbaarheidsapparaten naar marktpartijen die doelmatigheid en efficiency hoog in het vandel hadden staan. De samenleving werd `gemoderniseerd' volgens een liberale agenda. Wat ooit als collectieve verworvenheden aanzien had, werd in razend tempo gezien als ballast, als ondoelmatig, als loden last voor een kreunende economie en een stagnerende staat. En toch klinken nadat de PvdA in twee paase kabinetten deze modernisering in volle overtuiging heeft helpen voltooien de Paradiso-woorden van Den Uyl opnieuw door in sociaal-democratische kringen. Maakte Den Uyl zich zorgen om het gebrek aan `richtingsbesef' dat hij in de nieuwe tijdsgeest meende te ontwaren, nu is het de voorzitter van de Raad van State Tjeenk Willink die in het jongste jaarverslag een vergelijkbare zorg uitspreekt: `In het klimaat van de afgelopen jaren stonden de financieel-economische rationaliteit en het belang van doelmatigheid voorop. (..) Het politieke debat ging (ook) vaker over de middelen en het hoe, dan over de doeleinden en het waarom'. En waar Den Uyl zich grote zorgen maakte over de `ontpolitisering' pleiten Maarten Hajer en Paul Kalma - dezelfde, jazeker! - voor een hernieuwde politisering tussen links en rechts. `De sociaal-democratie heeft de kritiek van (conservatief-)liberale zijde, in het bijzonder op het functioneren van de verzorgingsstaat verwerkt en staat nu voor de taak om dat liberalisme op haar beurt te kritiseren, op de sociaal-economische en culturele gevaren van een overmatig vertrouwen in de markt te wijzen en daar een constructief hervormingsprogramma tegenover te stellen. Naarmate de sociaal-democratie daarin slaagt, worden de politieke verschillen tussen `links' en `rechts' ook weer beter zichtbaar.'
Het is flauw om hier te zinspelen op het in zijn graf omdraaien van Den Uyl, maar een uit de grond opborrelend gegrom zal de toevallige passant op het desbetreffende kerkhof toch zeker hebben kunnen waarnemen. Het is namelijk wel heel gemakkelijk om te constateren dat het liberaal-sociaal democratische huwelijk is uitgewerkt, en dat een nieuwe politisering op zijn plaats is, zonder eigenlijk de hand in eigen boezem te willen steken. Want waar moet die politisering zich op richten? Wat is een constructief hervormingsprogramma? En vooral: wat is de PvdA eigenlijk nog zonder liberalisme? De Nederlandse samenleving is de afgelopen twintig jaar niet bezocht door een interim crisismanager die een reorganisatieklus moest klaren, waarna we weer over kunnen gaan tot de links-rechts orde van de dag. Daarvoor zijn de gevolgen te ingrijpend geweest. En dan gaat het ons niet eens zozeer op de reorganisaties die ingang zijn gebracht en die uit naam van efficiëntie in veel gevallen eerder het tegendeel hebben bereikt. Want ondanks al de flitsende bedrijfskundige krachttermen lijken we de laatste jaren in de sfeer van publieke voorzieningen eerder met meer dan met minder bureaucratie te maken te hebben, is de dienstverlening eerder minder dan beter geworden, is de overhead eerder gegroeid dan verminderd, en wordt er binnen instellingen eerder meer dan minder vergaderd over onderwerpen die zijdelings met het vak te maken hebben. Dat is niet enige, en misschien ook niet eens het ergste. De liberale agenda liet niet alleen haar sporen na in de organisatie van de overheid en de economie, maar vooral ook in de cultuur van de samenleving, op de burgers, op hun omgangsvormen en de wijze waarop ze zich onderling tot elkaar verhouden. Het gaf vrijbaan aan een cultuur waarin burgers vooral gezien worden als een soort hyperindividuen die niet gehinderd door publieke afwegingen in toenemende mate zelf hun weg vinden in het leven en in alle omstandigheden zelf willen kiezen wat voor hen het beste is. Het economische ideaalbeeld van een dynamische ondernemer is in in deze sluipende culturele `Wende' getransplanteerd naar de werkelijkheid van de doorsnee individuele burger: iedereen is zelf verantwoordelijk voor en in staat tot de exploitatie van zijn eigen talenten. `Private rijkdom, publieke armoede' is daarom niet alleen een diagnose die wijst op grote materiele onevenwichtigheden die de moderne liberale Nederlandse samenleving kenmerken, maar ook een typering van een ontwikkeling op het immateriele, culturele vlak. Voor zover dat een bevrijding is van benauwende sociale controle is dat zeker winst, maar er is vrijwel niets voor in de plaats gekomen. Het persoonlijke is daardoor per definitie niet-politiek geworden. De politiek heeft hier het nakijken gekregen: het is een no-go-area geworden. Benauwende sociale controle werd in een paar decennia omgedraaid in een wijd verbreide leven-en-laten-leven-ideologie. De socioloog Herman Vuijsje verklaart dit als volgt: `In de jaren zestig en zeventig werden privacy en zelfbeschikking positieve waarden. Ieder individu moest zich kunnen ontplooien zonder bemoeizucht van anderen en zonder de betutteling door de staat. Dat idee richtte zich aanvankelijk op de ontvoogding van het privé-leven, maar strekte zich met het verstrijken van de jaren zeventig en tachtig uit tot in de openbare sfeer. Het in de jaren zestig bevrijdende idee van respect voor de persoonlijke privacy dijde in de jaren tachtig uit tot een breed interventietaboe.' Het is onmiskenbaar dat deze vorm van afzijdigheid de harde kern uitmaakt van de cultuuromslag die de liberale golf ons gebracht heeft en die tot diep in de vezels van het beleidsdenken en -handelen is doorgedrongen. De norm van afzijdigheid duikt in steeds nieuwe gedaanten en vermommingen op. De norm is af te lezen in het gehamer op minder regels, in de opluchting waarmee de maakbare samenleving is afgezworen, in de filosofie van de terugtredende overheid en het onvoorwaardelijke vertrouwen in de gedachte dat de markt alles kan opknappen. Vrijwel alle beleidsaxioma's van de jaren tachtig en de jaren negentig -
respect voor privacy en zelfbeschikking, eigen verantwoordelijkheid, decentralisatie, zelfregulering, verzelfstandiging - delen in feite een gemeenschappelijk geloof in noninterventie met elkaar. Het is geen toeval dat de woorden die met `zelf' beginnen - zelfontplooiing, zelfkennis, zelfsturing, zelfbeschikking - de toon aangeven in ons hedendaagse denken over individu en samenleving. Tenzij die woorden niet op je van toepassing zijn, je in het moderne leven een buitenstaander bent of dreigt te worden, dan verhardt zich de reactie en komen de plichten in beeld: bij gekken kan nu weer gesproken worden over bemoeizorg, langdurig werklozen worden opgepookt via sociale activering, hardnekkige drugsverslaafden worden geconfronteerd met dwangmaatregelen, arbeidsongeschikten moeten niet zeuren. Maar in al die maatschappelijke sferen waar het mensen voor de wind gaat, is het vooral leven en laten leven. Op straat, in de buurt, ja, zelfs in de beste families. Het idee dat zelfontplooiing vooral iets is wat mensen met elkaar, en in verhouding tot elkaar moeten realiseren is de laatste jaren uit het publieke vertoog weggesijpeld. Is dat erg? Nee, niet in de zin, dat het rampzalig is. Nederlanders behoren volgens onze nationale geluksprofessor Ruut Veenhoven tot de gelukkigste volkeren ter wereld, en dat hebben ze grotendeels te danken aan de hoge mate waarin ons land `geindividualiseerd' is. We zijn inderdaad bevrijd van de verplichte figuren van de verzuiling, van de brave burgerij, van het monoculturele, ingetogen Nederland (`het spruitjesetende klotjesvolk' waar de provo's hun pijlen op richtten) dat eigenlijk nog maar een paar decennia achter ons ligt. Dit is inderdaad individuele vrijheid. Maar het heeft een prijs die voor velen steeds duidelijker wordt. Het is tegelijkertijd verworden tot publieke armoede. Het is vrijheid die teert op de private eilandjes van onze welvaart. Het is welbeschouwd vooral een vrijheid van consumeren en naar dertig tv-zenders kunnen kijken. Het is een vrijheid van bekommernis en de kracht daarvan is dat links en rechts het vooral zien als een verworvenheid waar niemand aan mag komen. Wie er een opmerking over maakt, wordt als moraalridder of fatoenrakker terecht gewezen. Want we willen in ons private bestaan niet lastig gevallen worden door de problemen met het milieu, ondanks alle ferme reclamespotjes die ons melden dat het milieu bij jezelf begint. We dragen geen verantwoordelijkheid voor de file, ook al staan we zelf elke dag in. We leggen wekelijks grif vijf tientjes neer voor onze werksters, maar vinden een verhoging van het schoolgeld van onze kinderen mnet 2 x 5 tientjes per jaar belachelijk, ook al is het om te voorkomen dat de leerkrachten zelf de toiletten op school moeten schoonmaken. We zijn niet onverschillig, maar blijven wel afzijdig. Het politieke is immers al lang niet meer persoonlijk. Den Uyl noemde dat `ontpolitisering' en een `politiek van berusting'. Hoewel die aanduidingen eigenlijk prima volstaan, is het eigentijdser om te zeggen dat het private en het publieke de afgelopen twintig jaar in toenemende mate ontkoppeld zijn, van elkaar losgetornd en getransformeerd tot bijna twee gescheiden lagen in ons bewustzijn. Een soort permanente maatschappelijke dissociatie. Die ontkoppeling is onmiskenbaar een vrucht van het Nederlandse liberalisme. Het `gewoon jezelf zijn' van Ed Nijpels in de jaren tachtig was geen toevalstreffer, en de pogingen van Bolkestein om het Nederlandse liberalisme meer intellectuele diepgang te geven werden in andere politieke kringen meer gewaardeerd dan in kringen van de VVD. Private verrijking en publieke verarming is al twintig jaar de meest kernachtige samenvatting van het programma waarmee de VVD de verzorgingsstaat - met succes - te lijf is gegaan. De samenleving was er niet om in te grijpen, te sturen, te hervormen. De cultuur van afzijdigheid is voor moderne liberalen de meest natuurlijke grondhouding. Nu, in het verleden, en in de
toekomst. Het houdt de overheid op afstand, en het laat de burgers zoveel mogelijk ongemoeid. Besturen is in de ogen van liberalen nooit een ideologische opgave, maar vooral een technocratische kunde. Het gaat - Tjeenk Willink heeft in dat opzicht het grootste gelijk van de wereld - inderdaad boven alles om doelmatigheid en rationaliteit. Het gaat bij de doorsnee VVD-bestuurder vooral om het faciliteren van de bestaande economische dynamiek, zelden om het realiseren van een maatschappelijke doelstelling, waarvoor de economie even op zij gezet moet worden. Met visionaire maatschappelijke vergezichten hebben liberale bestuurders nooit veel op gehad. Ze hebben per definitie meer oog voor het bestaande, dan voor het wenselijke. Paars was in tal van opzichten dan ook bestuurlijke ontpolitisering, een vlucht vooruit in een technocratisch referentiekader, met als voornaamste doel het afronden van de transformatie van de klassieke, overal aanwezige overheid naar een overheid-op-hoofdlijnen. Een ongekende moderniseringsoperatie die verliep zonder `speerpunten' en `ideologische scherpslijperij', waarbij meningsverschillen door economische meevallers afgekocht konden worden. Paars was vooral een Raad van Bestuur van de BV Nederland, die van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om een aantal confessionele obstakels voor de zelfbeschikking van burgers (euthanasie, homohuwelijk, bordeelverbod) op te ruimen. Deze operatie `Socialisme op sterk water' is vooral de PvdA niet in de koude kleren gaan zitten. De ontpolitisering sloeg ook in eigen kring toe. Het afzweren van de utopie, waar Kalma voor pleitte, stortte de partij in een aanhoudende indentiteitscrisis. Waar overigens niet iedereen last van had. Gedurende drie kabinetsperioden won de partij namelijk razendsnel aan aantrekkingskracht voor wat de Amerikaanse socioloog en voormalig minister van Arbeid Robert Reich treffend symboolanalisten heeft genoemd. Begin jaren negnetig wees hij op de opkomst van van een beleidslaag van functionarissen die in toenemende mate symbolische taal produceren, analyseren, reproduceren, kopiëren, nuanceren, herformuleren. Zij verdienen hun brood met besturen, managen en beleidmaken. Ze bevolken de netwerken rondom de macht, je komt ze tegen op de conferenties die er toe doen, want daar hebben ze een feilloze intuitie voor. Het prototype van de symboolanalist is de beleids- en organisatieadviseur, wier rijen snel groeien en waarvan een opvallend grote hoeveelheid hun carriere begonnen is door namens de PvdA in het openbaar bestuur een functie te vervullen. Voor hen heeft de sociaaldemocratie de laatste jaren aan aantrekkingskracht gewonnen; zij plukken de technocratische vruchten van paars. Zij hebben een boer&cronisering van de PvdA opgang gebracht, die van de huidige PvdA een moderne netwerk-bestuurderspartij hebben gemaakt. Maar de dagtarieven van deze PvdA'ers zijn sprekender dan hun bijdrage aan een sprekende identiteit van de Nederlandse sociaal-democratie. Op dat punt wil het niet echt vlotten. Want de opmars van sociaal-democraten in het beleids- en adviesgilde van Nederland leek welhaast omgekeerd evenredig aan de afbrokkeling van de traditionele maatschappelijke verankering van de Nederlandse sociaal-democratie. Het oude front FNVVARA-PvdA is in de jaren negentig definitief uiteengevallen. De FNV telt inmiddels meer leden die VVD stemmen dan de hele VVD aan leden telt, zo benadrukte voorzitter De Waal onlangs nog eens de nieuwe onafhankelijkheid. Het is een logisch gevolg van de ontzuiling, maar het probleem voor de PvdA is dat er ook hier niets voor in de plaats gekomen is. De partij is `freischwebend' geworden, en voelt derhalve ook niet meer de verplichting om zich op maatschappelijke bewegingen diepgaand te orienteren. Dat leidt gekoppeld aan de technocratische verleiding van paars tot een steeds grotere politieke vrijblijvendheid. Het concept-beginselprogramma kan in dat opzicht als voorbeeld
kan dienen. Het is vlees noch vis. Het is een programma waar je het maar moeilijk mee onseens kan zijn; het is een catalogus van algemene uitspraken over de werkelijkheid zonder dat er kritische keuzen aan de orde komen; het zijn beginselen zonder polemische inhoud; het is een bijna apolitiek programma. Je kunt er niet tegen zijn, maar waarom zou je - zo vroeg de PvdA-achterban zich ook terecht af - er eigenlijk voor zijn. De sociaal-democratie zou meer in huis moeten hebben. Dat is ook de onderliggende onvrede van de kolderrieke twisten over het partijvoorzitterschap. Het gaat niet om Den Haag versus achterban, niet om campagnepartij versus ledenpartij, niet om leuk versus serieus; het gaat om de vraag waar de sociaal-democratie staat, welke richting ze uit wil en het ongenoegen dat de Haagse leiding van de partij daar onvoldoende richting aan geeft. Er is alle reden om aan te nemen dat we opnieuw op een kruispunt van wegen staan, net zoals Den Uyl in 1981 stond. De weg die toen ingeslagen is, plaatst ons opnieuw voor keuzen. Gaan we door op de weg van marktwerking, bouwen de norm van non-interventie verder uit, laten we de cultuur van afzijdigheid, van leven en laten leven doorgroeien, of kiezen we een andere weg. Dat is de keuze, waar - vooral maar niet alleen - de sociaal-democratie voor staat. Vooralsnog valt niet te verwachten dat Kok darover 2,5 uur een publiek kan boeien. Niet alleen maakt zijn paarse roerganger-verleden dat bij voorbaat ongeloofwaardig; er zijn vermoedelijk ook nog maar weinig in politiek geinteresseerde progressieve burgers die zo'n lange zit volhouden. Wat dat betreft is de tijd van Den Uyl, van grote staatsmannen die ook nog een sociologisch boek lezen en het ideologisch debat niet schuwen voorbij, hoewel in dit opzicht wellicht van Melkert, getuige zijn Giddens-lezing, meer te verwachten valt. Het is te simplistisch om die keuze voor te stellen als een keuze tussen rechts en links, want dat gaat er impliciet vanuit dat de PvdA aan de goede - linkse - kant van de streep staat. Maar is dat zo? Spreekt dat na paars nog wel voor zich? Hajer en Kalma menen terecht dat daarvoor eerst afstand genomen moet worden van het economisch liberalisme, dat `voorbij gaat aan de onbeheersbaarheid van de internationale financiele markten en aan de sociale en ecologische (en dus ook: politieke) kwetsbaarheid van samenlevingen waarin het marktmechanisme het belangrijkste organisatieprincipe is geworden.' Het gaat op dat nieuwe kruispunt van wegen echter om meer. Het gaat ook om een afstand nemen van wat we voor het gemak hier maar even aan duiden als het culturele liberalisme. In 1981 omschreef Den Uyl zijn kruispunt van wegen als een keuze tussen de agenda van Nieuw Rechts, of een agenda van de democratie. In zeker opzicht is dat in politiek opzicht opnieuw de vraag. Gaan we verder met de agenda waarin de Burger Koning is, waarin alles draait om het vergroten en faciliteren van de keuzevrijheid van individuele burgers, of kiezen we de weg van een hernieuwde democratisering, die burgers verleidt om het publieke domein te betreden en tot elkaar te komen, om rekenschap af te leggen, zich te verantwoorden. Daarbij gaat het niet om democratie in de klassieke institutionele zin. Het gaat veeleer om democratie in de publieke of maatschappelijke zin, om een democratische agenda die betrokkenheid, controleerbaarheid en verantwoording mogelijk maakt in bedrijven, maatschappelijke organisaties en instituties, die mensen verleidt om zich te verhouden tot zaken die verder rijken dan het private, individuele belang. We zijn ervan overuigd dat zich een nieuwe golf aandient in de politieke conjunctuur. De metaalmoeheid van paars zelf wijst daarop, maar - nog belangrijker – het groeiende maatschappelijke onbehagen. Dat zo’n 25 maatschappelijke organisatie afgelopen voorjaar met een campagne `Echte Welvaart’ zijn begonnen, spreekt in dit opzicht boekdelen. De keuze waar de sociaal-democratie voor staat, is hoe lang zij nog mee wil surfen op de golf
van 1981 of dat ze mede richting wil geven aan de nieuwe - in alle opzichten veel groenere golf die zich aandient. Wie daarvoor kiest formuleert als vanzelf een politieke agenda waarin waarin kwaliteit het van kwantiteit wint, duurzaamheid het van kortzichtigheid, zorgvuldigheid het van efficiency, openheid het van achterkamertjes, betrokkenheid het van afzijdigheid, maatschappelijke democratie het van individuele keuzevrijheid en rechtvaardigheid het van zelfverrijking. Wie voor die weg kiest, zal daarop eerder GroenLinks ontmoeten dan de VVD. Jos van der Lans www.josvdlans.nl