Hoofdstuk 3
Het justitiële voortraject
Inleiding In dit hoofdstuk wordt stil gestaan bij het strafverleden van de respondenten en de feiten op grond waarvan zij tot de onderzochte detentieperiode zijn veroordeeld. In paragraaf 3.1 wordt allereerst een beschrijving gegeven van eerdere veroordelingen van de respondenten, in het bijzonder veroordelingen tot een vrijheidsstraf of een werkstraf. Bij de beschrijving van het strafverleden wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het Algemeen Documentatieregister. Daarnaast is ook aan de respondenten zelf gevraagd naar hun eerdere ervaringen met justitie en/of het gevangeniswezen. In paragraaf 3.2 staat de vraag centraal naar aanleiding waarvan de respondenten tot de onderzochte detentieperiode zijn veroordeeld. Het delict of de delicten worden besproken, de zitting en de uiteindelijk opgelegde straf. Naast een (meer feitelijke) beschrijving van het gebeurde, gebaseerd op gegevens uit de vonnissen, neemt de visie van de respondenten op hun veroordeling in deze paragraaf een belangrijke plaats in. In paragraaf 3.3 wordt beschreven wat er is gebeurd vanaf het onherroepelijk worden van het vonnis tot aan plaatsing in een penitentiaire inrichting. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen plaatsing in een gesloten en in een half open inrichting. Vervolgens worden de doorlooptijden nog eens op een rij gezet: hoe lang duurde het vanaf het plegen van een delict tot de aanvang van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf? Tot slot worden in paragraaf 3.4 de conclusies weergegeven.
3.1
Het strafverleden
Om het strafverleden te kunnen schetsten, is gebruik gemaakt van uittreksels uit het Algemeen Documentatieregister.1 In deze paragraaf zal het strafverleden van respondenten in gesloten- en in half open inrichtingen worden vergeleken. Maar de vraag is tot op welke hoogte beide groepen vergelijkbaar zijn. Komt de leeftijdsopbouw bijvoorbeeld overeen? Immers, hoe ouder men is, hoe meer ‘kansen’ er zijn geweest om een justitieel verleden op te bouwen. Tabel
1.
Zie paragraaf 2.6 over de aan het gebruik van het Algemeen Documentatieregister verbonden restricties.
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
41
3.1 geeft een overzicht van de leeftijdsopbouw. Tabel 3.1: Leeftijd
Leeftijdsopbouw Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
20-24
4
5%
1
4%
5
25-29
18
23%
11
46%
29
30-34
25
33%
3
13%
28
35-39
14
18%
3
13%
17
40-44
9
12%
2
8%
11
45-49
4
5%
1
4%
5
50 >
2
3%
3
13%
5
Tabel 3.1 laat zien dat de leeftijdscategorie 25-29 en de vijftig-plussers in de half open inrichtingen relatief wat ruimer vertegenwoordigd waren dan in de gesloten inrichtingen. De categorie van 30-34 is daarentegen oververtegenwoordigd bij de respondenten uit de gesloten inrichtingen. Voor de totale groep lag de gemiddelde leeftijd bij aanvang van de detentie rond de 34. De zelfmelders waren gemiddeld iets ouder, namelijk 35 jaar. Maar dit verschil — vooral veroorzaakt door de drie vijftig-plussers — is niet zo groot dat het zinvol is om het strafverleden per leeftijdscategorie te bespreken.
3.1.1
Eerder opgelegde vrijheidsstraffen
Tabel 3.2 laat zien hoeveel veroordelingen tot een vrijheidsbenemende straf de respondenten als strafrechtelijk meerderjarigen in het verleden hebben gekregen. Tussen haakjes is telkens weergegeven hoeveel respondenten tot een bepaalde straf zijn veroordeeld en welk deel zij procentueel uitmaken van de onderzochte populatie.
42
LAAT MAAR ZITTEN
Tabel 3.2:
Eerdere veroordelingen tot een vrijheidsbenemende straf* Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
geheel vw.
33 (15; 20%)
8 (3; 13%)
41 (18)
geheel ovw.
99 (13; 17%)
7 (2; 8%)
106 (15)
111 (55; 72%)
24 (14; 58%)
135 (69)
71 (39; 51%)
12 (7; 29%)
83 (46)
277 (56; 74%)
33 (9; 38%)
310 (65)
2 (1; 1%)
-
2 (1)
deel vw.
17 (15; 20%)
2 (1; 4%)
19 (16)
geheel ovw
29 (17; 22%)
7 (5; 21%)
36 (22)
1 (1; 1%)
-
1 (1)
Hechtenis**
Korte straf geheel vw. deel vw. geheel ovw. Lange straf geheel vw.
Overige*** * **
***
In het buitenland opgelegde vrijheidsstraffen zijn hier buiten beschouwing gelaten. Hechtenis is theoretisch van lichtere aard dan de gevangenisstraf. Doorgaans wordt hechtenis in een huis van bewaring tenuitvoer gelegd. Hechtenis duurt minimaal één dag en ten hoogste één jaar. Onder bepaalde omstandigheden kan de hechtenis voor één jaar en vier maanden worden opgelegd (art.18 en 19 Sr). Dit betreft een veroordeling tot TBS. TBS is overigens geen straf maar een maatregel, maar daar TBS in de praktijk vrijheidsbeneming tot resultaat heeft, is deze maatregel in de tabel geplaatst.
Zoals verwacht, hebben de respondenten uit gesloten inrichtingen in vergelijking met de respondenten uit half open inrichtingen in het verleden beduidend meer vrijheidsstraffen opgelegd gekregen. Vooral het aantal eerder opgelegde korte onvoor- waardelijke straffen verschilt aanzienlijk. De respondenten is in de interviews ook naar hun strafverleden gevraagd. Het totale aantal eerder uitgezeten vrijheidsstraffen werd niet altijd door de respondenten genoemd, maar het aantal aaneengesloten blokken dat men ‘binnen’ was geweest. Vooral respondenten die in het verleden regelmatig in contact met justitie waren geweest, lukte het vaak niet om exact het aantal en de duur van de eerder opgelegde vrijheidsstraffen te noemen. Eerdere straffen werden samengebracht in grotere blokken doordat vaak verschillende straffen achter elkaar werden uitgezeten en door de regeling van de vervroegde invrijheid-
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
43
stelling.2 Deze respondenten waren doorgaans niet zo geïnteresseerd in ‘juridische details’. Zij concentreerden zich in hoofdzaak op de vrijlatingsdatum. Tabel 3.3 laat zien hoe de verdeling van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen over de respondenten er uitziet en daarmee hoe groot de groep is die in het verleden met veel straffen te maken heeft gehad. De geheel voorwaardelijke straffen3 zijn buiten beschouwing gelaten. Deels voorwaardelijke straffen en de onvoorwaardelijke hechtenis zijn meegeteld. Tabel 3.3:
Aantal onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straffen per respondent
Aantal straffen
Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
0
12
16%
13
54%
25
<5
29
38%
6
25%
35
5 - 10
16
21%
3
13%
19
10 - 15
10
13%
-
-
10
15 - 20
5
7%
2
8%
7
20 - 30
3
4%
-
-
3
30 - 40
1
1%
-
-
1
Uit tabel 3.3 komt naar voren dat circa twintig procent van de respondenten — hoofdzakelijk uit gesloten inrichtingen — een relatief ruime detentie-ervaring heeft opgedaan (meer dan tien vrijheidsstraffen). Met name in deze groep bevonden zich dan ook respondenten die min of meer de tel waren kwijt geraakt bij de eerder opgelegde vrijheidsstraffen. Uit de bovenstaande tabel kan gemakkelijk de indruk ontstaan dat een kwart van de respondenten geen enkele detentie-ervaring heeft. In werkelijkheid is dat niet het geval. Bij een meer precieze beschouwing blijkt dat bijna de helft van hen (N=12) geen enkele detentie-ervaring heeft, namelijk vier uit een gesloten en acht uit een half open inrichting. Meer dan de helft (N=13) heeft in het verleden al eens boetes en/of voorwaardelijke
2.
3.
De vervroegde invrijheidstelling is als volgt geregeld: bij een straf van meer dan een half jaar tot een jaar, dient na een half jaar nog maar eenderde van de daarboven opgelegde straf uitgezeten te worden (art. 15 lid 1 Sr). Bij een straf van meer dan een jaar volgt vervroegde invrijheidstelling nadat tweederde van de straf is uitgezeten (art. 15 lid 2 Sr). Indien meerdere straffen achter elkaar tenuitvoer worden gelegd, worden deze als één straf aangemerkt. Dus drie straffen van elk één jaar wordt een straf van drie jaar. Na twee jaar volgt dan de vervroegde invrijheidstelling (art. 15 lid 5 Sr). De vervroegde invrijheidstelling kan onder andere worden uitgesteld of achterwege blijven in het geval de veroordeelde zich ernstig heeft misdragen (art. 15a Sr). Op vrijheidsstraffen onder de zes maanden en op vervangende hechtenis (bij het niet betalen van boetes) is de vervroegde invrijheidstelling niet van toepassing. Op het moment dat het Documentatieregister werd ingezien, liep bij een aantal voorwaardelijk opgelegde straffen nog de proeftijd. Het was dus nog niet bekend of deze voorwaardelijke sancties uiteindelijk tenuitvoer zijn gelegd.
44
LAAT MAAR ZITTEN
straffen of voorarrest in een huis van bewaring uitgezeten. In deze groep deed zich nog een bijzonder geval voor. Het betrof een respondent die aanvang jaren zeventig tot een vrijheidsstraf was veroordeeld. Toen hij in deze periode aan het uitzitten van de straf begon, heeft hij zich na zijn eerste verlof niet meer in de inrichting gemeld. Nadat hij in 1995 werd aangehouden, moest hij zijn straf alsnog afmaken. Hoewel het dus een eerste veroordeling betrof, was het wel de tweede keer dat hij gedetineerd raakte. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat het aantal personen zonder detentieervaring in half open inrichtingen (N=8) relatief groter is dan in gesloten inrichtingen (N=4).
3.1.2
Eerder opgelegde taakstraffen
Circa dertig procent van de respondenten (N=31), waaronder acht zelfmelders, gaf aan dat hen in het verleden wel eens een taakstraf was opgelegd. Zoals gezegd kan deze informatie niet voldoende betrouwbaar uit het Algemeen Documentatieregister worden gehaald. Onder hen waren er twee (N=2), die twee taakstraffen en evenveel (N=2) die drie taakstraffen hadden opgelegd gekregen. Bij circa de helft (N=15) was de taakstraf niet goed beëindigd, wat doorgaans uitliep op de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke vrijheidsstraf, die bij de taakstraf was opgelegd. Hoewel daar niet systematisch naar is gevraagd, bleken de meningen over het nut van de taakstraf verdeeld. Voorstanders van een dergelijke afdoening wezen erop dat het bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf mogelijk was om ’s avonds weer naar het eigen huis te gaan, waardoor sociale contacten in stand konden worden gehouden. Een ander wellicht minder voor de hand liggend voordeel in dit verband, was de mogelijkheid om vanuit huis tijdens de tenuitvoerlegging van de straf illegale activiteiten voort te kunnen zetten. Over het algemeen hadden de voorstanders verder het idee dat er iets zinvols voor de samenleving werd gedaan; de samenleving profiteerde daarnaast ook van de taakstraf omdat de er aan verbonden kosten lager zouden zijn dan voor een vrijheidsbenemende straf. De opgedane werkervaring zou wellicht van pas komen en misschien bestond de kans dat de taakgestrafte een baan zou overhouden aan zijn straf. Een hardnekkig misverstand onder de voorstanders was echter dat oplegging van een taakstraf niet in het strafblad vermeld zou worden. Dit werd natuurlijk als een voordeel gezien. Onder de respondenten bevonden zich ook felle tegenstanders van de taakstraf, die deels ter verdediging van hun standpunt de argumenten van de voorstanders spiegelden: het werk dat als straf werd opgelegd, zou onzinnig zijn; bij de uitvoering van een taakstraf zou men geen eigen baas meer zijn; in detentie kwam een mens er pas aan toe om over zichzelf na te denken, een taakstraf zou niet voorzien in dergelijke momenten van zelfreflectie; daarnaast was een voordeel van de vrijheidsstraf dat die straf tenminste gevoeld werd. Een aantal drugsgebruikers wees er op dat zij geen heil zagen in een taakstraf, omdat zij van zichzelf wisten dat ze niet de discipline op zouden kunnen brengen hun drugsgebruik te staken. De voorstanders van taakstraffen waren van mening dat een taakstraf over het algemeen goedkoper is dan detentie. De tegenstanders zagen dat juist als nadeel. Zij meenden dat de taakstraf financieel zo gunstig was voor het Ministerie van Justitie en dus
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
45
de overheid, dat er zelfs geld aan overgehouden werd.4 Alleen al de gedachte dat ‘de staat’ geld verdiende aan de taakstraffen was voor sommige respondenten onverdraaglijk: ‘ik ga liever zitten, want dan kost ik de staat tenminste nog geld.’
3.1.3
Overige afdoeningen
Bijna negentig procent (N=88) had in het verleden door de rechter wel eens een boete opgelegd gekregen. Bij de respondenten uit gesloten inrichtingen kwam dit bij negentig procent voor (N=68) en bij de zelfmelders bij ruim tachtig procent (N=20). Van twaalf procent was ooit voorwaardelijk de rijbevoegdheid ontzegd. Een onvoorwaardelijke ontzegging was bijna veertig procent (N=37) wel eens overkomen. Eenderde (N=33) was ooit door de rechter tot een verbeurdverklaring veroordeeld. De voorwaardelijke en de onvoorwaardelijk ontzegging en de verbeurdverklaring kwamen procentueel bij evenveel respondenten voor in gesloten- en in half open inrichtingen. Een verschil was wel dat respondenten uit gesloten inrichtingen in het verleden doorgaans vaker tot dergelijke afdoeningen veroordeeld werden. Een niet in de wet geregelde afdoening is de zogenaamde voeging ad informandum. Dit houdt in dat het Openbaar Ministerie naast het in de dagvaarding vermelde strafbare feit aan de rechter ook andere strafbare feiten ter afdoening voorlegt. Omdat deze gevoegde feiten niet in de telastelegging vermeld staan, vormen zij geen voorwerp van de bewezen verklaring (wettelijk zijn deze gevoegde zaken dus niet bewezen). Indien de verdachte echter toegeeft deze feiten te hebben gepleegd, kan de rechter bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met deze gevoegde zaken. De voeging ad informandum vindt plaats om proceseconomische redenen. Bij iemand die van veel strafbare feiten verdacht wordt, zou het afzonderlijk aanbrengen van alle zaken te omslachtig zijn. Om die reden wordt een selectie tenlastegelegd en de overige feiten worden ad informandum gevoegd (Corstens, 1995: 24; Knigge, 1995: 242). Respondenten die in het verleden veel ad informandum voegingen hadden gehad, konden vaak niet nauwkeurig hun strafverleden beschrijven5. Zij kwamen doorgaans niet verder dan uitspraken als: ‘ik zit altijd voor 310 of 311.’6
3.1.4
First-offenders, first-detainees en draaideurklanten
Nu in deze paragraaf verschillende afdoeningen in het verleden van de respondenten aan bod zijn geweest, rest de vraag hoeveel respondenten (met uitzondering van de uitgangs-
4.
5.
6.
Het moge duidelijk zijn dat dit onjuist is. De overheid houdt geen geld over aan de taakstraf. Voor wie meer wil weten over de financiële verhouding tussen taak- en vrijheidsstraffen, zie: Rapport van de werkgroep kosten-baten taakstraffen, 1994; Interdepartementaal Beleidsonder- zoek (IBO), Substitutie van vrijheidsstraffen, 1997: 28-30. Het is overigens nog maar de vraag of zij wel de link tussen het gepleegde feit en de straf zouden hebben kunnen leggen, wanneer alle ad informandum gevoegde zaken als aparte zaken aan de rechter zouden zijn voorgelegd. Eenvoudige diefstal en diefstal onder verzwarende omstandigheden (Sr).
46
LAAT MAAR ZITTEN
straf) al met al een blanco strafblad hadden.7 Dit bleek bij slechts drie respondenten het geval, waaronder één zelfmelder. Eén respondent kreeg voor een poging tot doodslag aanvankelijk 240 uur taakstraf opgelegd. Toen de taakstraf mislukte, werd deze in een half jaar vrijheidsstraf omgezet; een tweede werd vanwege jarenlange steunfraude en de derde naar aanleiding van handel in hard drugs en openlijke geweldpleging meteen tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf veroordeeld. Als de sepots en transacties buiten beschouwing worden gelaten — zoals in het voorafgaande niet is gedaan —, stijgt het aantal firstoffenders tot zeven, waaronder drie zelfmelders. Daarnaast was er nog een zestal, waaronder vier zelfmelders, dat — met uitzondering van sepots en transacties — in het verleden uitsluitend tot een paar boetes, een verbeurdverklaring of onvoorwaardelijk ontzegging van de rijbevoegdheid was veroordeeld. Van de circa tien procent (N=12) van de respondenten die first-detainee was en geen eerdere detentie-ervaring had, zaten er acht hun eerste vrijheidsstraf in een half open inrichting uit. De overigen (N=88) hadden al eerder kennis gemaakt met het gevangeniswezen. De vraag is in welke mate zij ervaring hebben opgedaan. Tabel 3.4 geeft aan welk deel van het strafrechtelijk meerderjarige leven in detentie is doorgebracht. In deze tabel is alleen rekening gehouden met onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen (hechtenis en gevangenisstraf). Voorwaardelijke (delen van) straffen en maatregelen zijn buiten beschouwing gelaten. Met name de TBS is hier buiten beschouwing gelaten omdat niet duidelijk was hoe lang deze geduurd heeft. Verder is ook geen rekening gehouden met de vervroegde invrijheidstelling (v.i.-regeling).8 Tabel 3.4:
7. 8.
Gedeelte van het strafrechtelijk meerderjarige leven dat in detentie is doorgebracht
Dat wil zeggen geen gegevens in het Justitieel Documentatieregister. De vervroegde invrijheidstelling (art. 15 en 15a Sr.) is buiten beschouwing gelaten omdat in de loop der tijd het nodige aan deze regeling is veranderd. Zo is op 1 januari 1987 een wet in werking getreden (de wet van 26 november 1986) waarmee de voorheen voorwaardelijke invrijheidstelling is veranderd in — een min of meer automatische — vervroegde invrijheidstelling. Ook is de wijze van berekening van de vervroegde invrijheidstelling aanzienlijk veranderd. Voor 1 januari 1987 werd men vervroegd vrijgelaten na tweederde van de straf te hebben ondergaan mits ten minste negen maanden vrijheidsbeneming was ondergaan. Sinds 1 januari 1987 vindt bij straffen van zes tot twaalf maanden invrijheidstelling plaats op het moment dat de veroordeelde een half jaar plus eenderde van het strafrestant heeft uitgezeten. Bij straffen van meer dan één jaar wordt de veroordeelde vrijgelaten na de tenuitvoerlegging van tweederde deel van de straf. Toen in 1886 de voorwaardelijke invrijheidstelling werd ingevoerd, was deze nog een gunst. Met de wet van 26 november 1986 was de vervroegde invrijheidstelling tot een recht geworden. Voor meer informatie omtrent deze wijzigingen zie: Ponsteen, 1987: 550-553. Omdat niet bekend is wanneer de respondenten de in het verleden opgelegde vrijheidsstraffen hebben uitgezeten, is ook niet duidelijk onder welke v.i.regeling zij vielen: werd hen wel vervroegde invrijheidstelling toegekend? Zo ja, hoe werd deze dan berekend? Onduidelijk is ook of verschillende straffen achter elkaar zijn geëxecuteerd. Dat is ook van invloed op het totale aantal uit te zitten dagen. Met invoering van de wet van 26 november 1986 worden vrijheidsstraffen zoveel mogelijk aansluitend tenuitvoergelegd. De vrijlatingsdatum wordt dan berekend over de totale onvoorwaardelijke strafduur. Deze wijze van berekenen is onveranderd gebleven. Dus als alle in het verleden opgelegde straffen achter elkaar zouden zijn uitgezeten, dan zou dat ruim eenderde van de totale strafduur hebben gescheeld.
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
%
Gesloten inrichtingen N=76
0
12
16%
13
54%
25*
5
7%
1
4%
6
1% - 5%
15
20%
5
21%
20
5% - 10%
16
21%
2
8%
18
10% - 25%
19
25%
2
8%
21
25% - 50%
7
9%
1
4%
8
> 50%
2
3%
-
-
2
< 1%
*
47
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
Eigenlijk zijn er — zoals gezegd — maar 12 respondenten zonder eerdere detentie-ervaring. Dertien respondenten hadden eerder ook al boetes en/of voorwaardelijke straffen uitgezeten. Zie verder de uitleg bij tabel 3.3.
De tabel geeft aan dat ruim veertig procent relatief weinig detentie-ervaring had, dat wil zeggen hooguit tien procent van het leven als meerderjarige. Bij deze groep kunnen ook de respondenten worden geteld, die volgens het Documentatieregister geen detentie-verleden hadden, maar wel boetes en voorwaardelijke straffen hebben uitgezeten. Dat betekent dat bijna zestig procent (N=57) van de respondenten weinig detentie-ervaring had. Tabel 3.4 laat verder zien dat een belangrijk gedeelte van de onderzoeksgroep een relatief ruime detentie-ervaring had. Circa dertig procent (N=31) heeft meer dan tien procent van het leven als strafrechtelijk meerderjarige in detentie doorgebracht. Het valt niet meer na te gaan wanneer de in het verleden opgelegde vrijheidsstraffen tenuitvoer zijn gelegd. Aannemelijk is echter dat de respondenten, die veel korte straffen opgelegd hebben gekregen, met tussenpozen ook veel ‘buiten’ zijn geweest. In het gevangeniswezen worden zij ook wel ‘draaideurklanten’ genoemd. Bij deze groep is het moeilijk om te zeggen waar het justitiële verleden ophoudt. Ook in de periode tussen het onherroepelijk worden van het uitgangsvonnis en de aanvang van de uitgangsdetentie én tijdens de detentie zelf, werden nog vonnissen onherroepelijk. Zo werden in deze periode onder andere tien korte voorwaardelijke straffen, één voorwaardelijke hechtenis, acht onvoorwaardelijke korte straffen en vijf taakstraffen opgelegd. Respondenten in deze groep waren dan ook vaak het overzicht kwijt over het aantal uitgezeten en nog uit te zitten straffen.
3.2
Het vonnis dat ten grondslag lag aan de onderzochte detentieperiode
Bij de nu volgende beschrijving van de vonnissen op grond waarvan de respondenten veroordeeld werden tot de uitgangsdetentie, is gebruik gemaakt van uittreksels van de
48
LAAT MAAR ZITTEN
vonnissen, die in de inrichtingen werden bewaard en van registratiekaarten.9 In deze uittreksels staat onder andere vermeld waarvoor men veroordeeld is, wat de straf was, wanneer de zitting was en op welke datum het vonnis onherroepelijk is geworden. Daarnaast zijn in de interviews ook vragen aan bod gekomen met betrekking tot de uitgangszaak- of zaken. In paragraaf 3.1.1 werd al uitgelegd dat in de praktijk vaak verschillende straffen achter elkaar worden uitgezeten. Dat betekent dat aan één detentieperiode meerdere vonnissen en meerdere delicten ten grondslag kunnen liggen. Tabel 3.5 geeft een overzicht. Tabel 3.5:
Aantal vonnissen dat ten grondslag lag aan de onderzochte detentieperiode
Aantal vonnissen
Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
1
34
45%
21
88%
55
2
22
29%
1
4%
23
3
9
12%
1
4%
10
4
5
7%
1
4%
6
5
1
1%
-
-
1
6
3
4%
-
-
3
7
2
3%
-
-
2
In totaal werden 192 vonnissen tenuitvoergelegd. In gesloten inrichtingen zaten de respondenten gemiddeld 2,1 straffen uit en in de half open inrichtingen 1,3.
9.
Daarbij is gebruik gemaakt van de volgende informatiesystemen: COMPAS (Communicatiesysteem Openbaar Ministerie Parket Administratie) en MITRA (Management Informatiesysteem Strafrechtstoepassing). Ten tijde van de uitvoer van het onderzoek schakelden de inrichtingen over van het algemeen centrale systeem MITRA naar het lokale systeem TULP (TenUitvoer- legging Persoonsgebonden straffen).
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
3.2.1
49
Delicten
De onderstaande tabel laat zien voor wat voor soort delicten de respondenten veroordeeld zijn. Tabel 3.6:
Delicten waarvoor respondenten een korte vrijheidsstraf hebben uitgezeten
Soort delict
*
Gesloten inrichting N=76
Half open inrichting N=24
Totaal N=100
Vermogensdelicten
200
67%
34
60%
234
66%
Diefstal met geweld
5
2%
3
5%
8
2%
Geweldsdelicten
11
4%
1
2%
12
3%
Opiumwet
19
6%
1
2%
20
6%
Wegenverkeerswet
35
12%
9
16%
44
12%
Openbare orde/gezag
13
4%
-
-
13
4%
Vuurwapenwet
3
1%
3
5%
6
2%
Zedendelicten
3
1%
3
5%
6
2%
Overig
11
4%
3
5%
14
4%
Totaal
300*
57*
357*
Het aantal feiten is geteld, zoals ze in de uittreksels bij de vonnissen stonden weergegeven. Wanneer bijvoorbeeld ‘diefstal meermalen gepleegd’ als één feit werd geadministreerd, dan is het in de bovenstaande tabel ook als één feit geteld.
Het merendeel van de gepleegde strafbare feiten waren vermogensdelicten. In de interviews is de respondenten gevraagd10 of zij materiële schade hadden veroorzaakt bij het plegen van het delict of de delicten, waarvoor zij tot de onderzochte detentieperiode veroordeeld zijn. Bijna tweederde (N=61), waaronder veertien zelfmelders, dacht van wel. Het viel hen echter zwaar om een schatting te geven van de schade: ‘kijk, schade heb je altijd, er sneuvelt altijd wel een raam of zo.’ Slechts zes respondenten hadden de aangerichte schade vergoed of waren daar mee bezig. De overigen gaven op de vraag of zij de schade vergoed hadden, doorgaans twee antwoorden: ‘ik zit nu vast en daarmee is de schade vergoed’ of : ‘ik heb daar niets meer van gehoord, dus het zal wel goed zijn.’
10. Het is voorgekomen dat respondenten bij beantwoording van de vragen een ander delict dan het uitgangsdelict(en) in gedachte hadden. Vooral respondenten die veel ervaring met justitie hadden en die ook aangaven veel delicten te plegen, zagen soms door de bomen het bos niet meer. De antwoorden van deze respondenten zijn echter in het nu volgende steeds gebruikt omdat ze toch een beeld geven van de zienswijze van deze respondenten.
50
LAAT MAAR ZITTEN
Respondenten die spraken over materiële schade, zaten hoofdzakelijk voor vermogensdelicten. In nog geen tien procent van alle vonnissen legde de rechter als bijzondere voorwaarde een schadevergoeding op. Naast materiële schade is ook gesproken over het maken van slachtoffers, zowel fysiek als psychisch. Ruim tien procent (N=12), waaronder twee zelfmelders, gaf aan mensen zodanig verwond te hebben, dat zij zich onder doktersbehandeling moesten stellen. Over het algemeen werd de aard van de verwondingen gebagatelliseerd: ‘het stelde niet veel voor, want ze lopen weer’, ‘het kan niet zo erg zijn, want ik heb het met blote vuisten gedaan en niet met een wapen’, ‘hij was zelf ook geen lieverdje’, ‘hij is ook een crimineel’, of: ‘ze hadden het zelf uitgelokt.’ Bijna twintig procent (N=18), waaronder drie zelfmelders, kon zich voorstellen dat er naar aanleiding van door hen gepleegde strafbare feiten mensen met psychische schade waren achtergebleven. Deze respondenten waren onder andere veroordeeld voor zedendelicten en woninginbraken. Eén respondent had met een neppistool een tankstation overvallen. Hij kon zich goed indenken dat het meisje dat ten tijde van de overval achter de kassa stond, nog lange tijd bang zou zijn geweest. Drie respondenten wisten niet of ze slachtoffers hadden gemaakt en de overige respondenten dachten van niet. Inbraken of diefstal bij bedrijven werden door hen hoofdzakelijk als victimless crimes11 aangemerkt. Dat gold ook voor steunfraude en heling. Door het plegen van deze delicten werd in hun ogen uiteindelijk niemand benadeeld, iedereen werd er zelfs beter van omdat de verzekering immers de schade ruimschoots zou vergoeden. Sommigen vonden dat overigens ook van diefstal bij particulieren. Verder waren er respondenten die diefstal wel gerechtvaardigd vonden, maar dan alleen ‘van de mensen die het kunnen missen.’ Het kwam ook voor dat respondenten zichzelf als slachtoffer zagen omdat zij huns inziens ten onrechte waren gedetineerd. Deze situatie deed zich bijvoorbeeld voor bij respondenten die vanwege Opiumwetdelicten waren veroordeeld. Zo meende een dealer doelend op een eventuele legalisering van drugs: ‘ik doe nu wat de staat straks van mij overneemt, maar ik word er wel voor gestraft.’12 Bijna veertig procent (N=39), waaronder negen zelfmelders, gaf aan over het algemeen wel spijt te hebben van het gebeurde. Een paar respondenten zeiden dat ze zelf ook niet zo blij zouden zijn met een inbreker in huis. Echter niet hun inlevingsvermogen in de positie van het slachtoffer, gaf doorgaans de doorslag bij het hebben van berouw, maar vooral vanwege de opgelegde straf had men spijt. Verder werden aanwezige gevoelens van wroeging genuanceerd door te wijzen op het eigen drugsgebruik, waardoor men min of
11. In de criminologie is door Sellin en Wolfgang getracht een typologie van verschillende vormen van slachtofferschap te ontwikkelen. Zij kwamen tot vijf typen: 1) primaire victimisatie, waarbij een individu slachtoffer is, 2) secundaire victimisatie, waarbij een instelling slachtoffer is, 3) tertiaire victimisatie, waarbij de maatschappij doelwit is, 4) wederzijdse victimisatie, waarbij zowel dader als slachtoffer uiteindelijk slachtoffer zijn en 5) de afwezigheid van direct herkenbare slachtoffers, de zogenaamde victimless crimes (Van Dijk et al., 1995: 194). Waar veel respondenten dus type 5 menen te herkennen, betreft het in de praktijk vaak type 1 of 2. Bij de door de respondenten gepleegde gewelddelicten ging het ook om type 4. 12. Dit zou een aardige aanvulling op de typologie van Sellin en Wolfgang kunnen zijn (voetnoot 11). Hierbij moet nog worden opgemerkt dat dealers of respondenten die in wapens handelden, hun cliënten niet als (potentiële) slachtoffers zagen. Er is sprake van met wederzijdse instemming gepleegde delicten. Wat na verkoop van drugs of wapens met deze handelswaar gebeurde, kwam geheel voor rekening van de afnemers.
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
51
meer verplicht was delicten te plegen om aan geld te komen. Daarnaast werd gewezen op de rol van het slachtoffer die het een en ander zou hebben uitgelokt of op de afwezigheid van slachtoffers. Ook respondenten die geen spijt hadden, wezen op de afwezigheid van slachtoffers. Daarnaast maakten zij attent op een soort beroepscode. Je moest gewoon staan voor wat je deed. Spijt zou iets zijn voor sukkels, daar moest je je overheen zetten. Uiteindelijk ondernam je toch bepaalde activiteiten om er beter van te worden. Als je zonodig spijt moest hebben, dan was het beter om dat voor het plegen van een delict te hebben. Zo was de redenering. Verder waren er ook respondenten bij, die aangaven nooit over dit soort zaken na te denken. Tot slot was er nog één respondent die er wel over nagedacht had en tot de volgende verrassende redenering kwam: ‘kijk, ik heb het wel gedaan, maar ze konden dat niet goed bewijzen. Eigenlijk vind ik dus dat ik het dan niet heb gedaan, dus heb ik er ook geen spijt van.’13
3.2.2
De zitting
Het merendeel van de vonnissen op grond waarvan de respondenten tot de onderzochte detentieperiode werden veroordeeld, werd door een politierechter uitgesproken.14 Ruim de helft van de respondenten (N=57) gaf aan niet bij de rechtszitting aanwezig te zijn geweest. Zij werden bij verstek veroordeeld.15 Vooral respondenten uit gesloten inrichtingen bleken vaak niet in de rechtszaal te verschijnen. Circa zestig procent (N=47) kwam niet opdagen. Bij de zelfmelders was het aantal respondenten met een verstekvonnis iets lager. Daar verscheen ongeveer veertig procent (N=10) niet op de zitting. Dit komt overeen met de gegevens uit de uittreksels van de vonnissen.16 De respondenten noemden twee soorten redenen om niet naar de zitting te gaan. Enerzijds was er sprake van praktische problemen: men was in het buitenland en kon niet op tijd terugkomen of in verband met werk lukte het niet om in de rechtszaal aanwezig te zijn. Anderzijds ontbrak de motivatie. Aangenomen werd dat de rechter zonder meer een gevangenisstraf op zou leggen. De eigen aanwezigheid op de zitting zou daar dan toch niets
13. Normen staan niet vast, maar zijn tot op zekere hoogte flexibel. Het strafrecht kent bijvoorbeeld schulduitsluitings- en rechtvaardigingsgronden. Ook delinquenten kennen een dergelijke flexibiliteit in de omgang met normen. Sykes en Matza onderscheiden vijf neutralisatie- technieken: 1) de ontkenning van verantwoordelijkheid, 2) de ontkenning van schade of nadeel, 3) de ontkenning van het slachtoffer, 4) de veroordeling van de veroordelaars en 5) het beroep op hogere plichten, zoals kiezen voor vriendschap boven gehoorzaamheid aan de wet (Fiselier, 1980: 63-68). De respondenten in dit onderzoek bedienden zich frequent van de tweede en derde neutralisatietechniek. 14. Meer nauwkeurig: circa zeventig procent (137 van de 192). Vijf procent (10 van de 192) werd afgedaan door een kantonrechter, acht procent (15 van de 192) door een meervoudige kamer en zestien procent (30 van de 192) door een gerechtshof. In deze traden er nauwelijks verschillen op tussen de gesloten- en de half open inrichtingen. 15. Voor alle duidelijkheid: men is niet verplicht om op de zitting te verschijnen. 16. In totaal waren bijna zeventig procent verstekvonnissen (129 van de 192). In gesloten inrichtingen lag het percentage verstekveroordelingen rond de zeventig procent (115 van de 162) en in half open inrichtingen rond de vijftig procent (14 van de 30).
52
LAAT MAAR ZITTEN
aan kunnen veranderen.17 Sommigen, die in het verleden en ook in de periode waarin ze werden geïnterviewd regelmatig voor de rechter moesten verschijnen, wezen erop dat de zitting hen volledig koud liet. Zij hadden de gang naar de rechter al zo vaak meegemaakt dat ze naar eigen zeggen een totale onverschilligheid hadden ontwikkeld. Drugsgebruikers, die bij verstek waren veroordeeld, gaven blijk van ongeïnteresseerdheid in de eigen rechtsgang. Hun belangstelling ging hoofdzakelijk uit naar drugs. In de periode waarin de respondenten veroordeeld werden, was het officieel nog niet mogelijk om in een verstekzaak een taakstraf op te leggen.18 Een vereiste is dat de verdachte op de zitting een aanbod zou doen om voor een alternatieve sanctie in aanmerking te komen.19 Circa eenderde (N=34), waaronder tien zelfmelders, zei tijdens het interview dat zij de rechter hadden voorgesteld hen een taakstraf op te leggen in plaats van een vrijheidsstraf. Bij tien van hen werd dit aanbod door de rechter ook inderdaad aangenomen. De tenuitvoerlegging van al deze taakstraffen mislukte. In de helft van de gevallen werd niet eens een begin gemaakt met de taakstraf om uiteenlopende redenen zoals ruzie met de coördinator, problemen thuis, moeilijkheden bij het combineren van de taakstraf met het eigen werk of een nieuwe detentie die de uitvoer van de taakstraf onmogelijk maakte. De andere respondenten dachten in hoofdzaak dat de rechter hun aanbod niet aannam omwille van hun justitiële verleden en/of drugsgebruik.
17. Vergelijk het volgende: ‘wat willen we met de aanwezigheid van de verdachte op het strafproces ter terechtzitting? Is zijn bijdrage nodig voor het bewijs? In het overgrote deel van de gevallen haalt de rechter het bewijs uit de stukken. Voor de straftoemeting? Geeft verdachte wanneer er rapporten zijn nog nieuws? Rechters spreken wel eens van het belang van "De houding van verdachte ter zitting". Wat betekent deze? Wat observeert de rechter dan? Dient de zitting om de verdachte gedrag te leren? Ander gedrag dan het strafbare feit? Geeft de zitting de verdachte een gevoel tot zijn recht te komen? Willen rechters dat? Kan de rechter straf als een maatpak aanmeten? De feiten verwijzen al te harmonische opvattingen over straf naar de romantiek’ (Hoefnagels, 1970: 15-17). Zie ook: Rijksen, 1959: 9. 18. In 1994 werd wel onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre bij-verstek-veroordeelden overeenkomsten vertonen met tot een werkstraf (deze term wordt in het rapport gebruikt) veroordeelden. Hard drugsgebruik, het ontbreken van een vaste dagbesteding en/of een vaste woonof verblijfplaats kwamen relatief vaker voor in verstekzaken. Wat betreft justitieel verleden en kenmerken van de uitgangszaak kwamen beide groepen in grote lijnen overeen. Voor hard drugsgebruikers zou een werkstraf geen goed alternatief zijn, daar de kans op mislukking bij deze groep één op drie was in tegenstelling tot een kans van één op tien bij diegenen die daadwerkelijk tot een werkstraf veroordeeld werden. Met uitzondering van de hard drugsgebruikers zou circa twee derde van de onderzochte bij-verstek-veroordeelde kortgestraften voor een werkstraf in aanmerking komen (Spaans, 1995a:1-2). 19. In de periode nadat de respondenten geïnterviewd werden bleek echter: ‘[dat] de praktijk... ook een systeem [ontwikkelde] waarbij de verdachte op de zitting niet aanwezig hoeft te zijn. Een aanbod tot het doen van onbetaalde arbeid kon door de verdachte ook schriftelijk worden gedaan, of hij kon via zijn advocaat zijn bereidheid daartoe kenbaar maken (zie HR 18 april 1995, nr. 98 576)’ (TK 1997-1998, 26 114, nr. 3: 2). In dit verband is ook de in werking treding (1-2-1998) van art. 279 Sv van belang, waardoor het een verdachte mogelijk wordt gemaakt zich ter terechtzitting door een advocaat te laten verdedigen, die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De behandeling van de zaak geldt dan als een procedure op tegenspraak. Verder is in 1998 een wetsvoorstel (TK 1997-1998, 26 114, nrs. 1-2) ingediend waarin de rechter de mogelijkheid wordt gegeven op de zitting een taakstraf voor te stellen. De verdachte hoeft dan alleen nog maar in te stemmen.
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
3.2.3
53
De straf
De onderstaande tabel laat zien hoe lang het onvoorwaardelijke deel is van de aan de respondenten opgelegde korte straffen. Tabel 3.7:
Duur van onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straffen* bij de respondenten
Duur van de straf
**
Half open inrichting N=24
Totaal N=100
< 1 maand
38
27%
4
16%
42
26%
1- 2 maanden
27
19%
4
16%
31
18%
2 - 3 maanden
16
11%
3
12%
19
11%
3 - 4 maanden
22
15%
2
8%
24
14%
4 - 5 maanden
21
15%
4
16%
25
15%
5 - 6 maanden**
19
13%
8
32%
27
16%
Totaal *
Gesloten inrichting N=76
143
25
168
Onvoorwaardelijke hechtenis is hierin meegeteld. Straffen van exact zes maanden vallen ook in deze categorie.
Naast deze onvoorwaardelijke korte straffen werden ook 29 voorwaardelijke straffen opgelegd, waarvan vijf aan zelfmelders. Zeven respondenten, allemaal uit gesloten inrichtingen, hebben achter hun korte straf ook nog een lange vrijheidsstraf uitgezeten. Niet alleen de straffen uit de vonnissen van de onderzochte detentieperiode werden tenuitvoergelegd, bij een aantal respondenten was ook sprake van executie van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen: het ging om 29 tenuitvoerleggingen, waarvan er acht voor rekening van zelfmelders kwamen. Tabel 3.8 laat zien hoe lang de totale straf uiteindelijk werd. De zeven lange vrijheidsstraffen zijn hierbij opgeteld. In deze tabel is geen rekening gehouden met de vervroegde invrijheidstelling.
54
LAAT MAAR ZITTEN
Tabel 3.8:
Totale duur vrijheidsstraf Gesloten inrichtingen N=76
*
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
< 1 maand
-
-
-
-
-
1-3 maanden
6
8%
4
17%
10
3-6 maanden*
45
59%
19
79%
64
6-9 maanden
12
16%
1
4%
13
9-12 maanden
6
8%
-
-
6
> 12 maanden
7
9%
-
-
7
Exact zes maanden strafduur is hierbij inbegrepen.
Het merendeel van de detentieperiodes bleef onder de grens van zes maanden, maar met name in de gesloten inrichtingen kwam een substantieel deel van de strafduur boven deze grens. Over het algemeen werd de strafmaat onrechtvaardig gevonden. Er werd ook op gewezen dat het vaak heel lang duurt voordat men voor de rechter verschijnt en voordat eindelijk een begin kan worden gemaakt met de executie van de straf. Sommigen hadden het gevoel dat de straf als een donderslag bij heldere hemel over hen was neergedaald, omdat het delict jaren geleden gepleegd was. Door het verstrijken van een ruime periode tussen het delict, de rechtszaak en het uitzitten van de straf, verloren anderen weer compleet het overzicht. Ook dit werd unfair gevonden. Wat verder irritatie opriep, was de gedachte dat wanneer men wel op de zitting zou zijn verschenen, de kans op een andere afdoening dan een vrijheidsstraf — en dus een mildere straf — groter was geweest. Ook dit werd onredelijk gevonden. Een andere reden waarom niet iedereen het met de straf eens was, was de gedachte dat men bij het plegen van bepaalde strafbare feiten voor het eigen gevoel geen keuze had gehad. Daar scheen de rechter geen begrip voor te hebben gehad. Een laatste grond voor onvrede met de opgelegde straf, was gelegen in de vergelijking van de eigen straf met in andere zaken opgelegde straffen. Voor zwaardere en door anderen gepleegde misdrijven zou de rechter vaak een mildere straf hebben opgelegd.20 Bijna dertig procent (N=28) kon zich vinden in de duur van de opgelegde straf(fen): ‘ik was al lang blij dat ik naar een politierechter kon en niet naar een meervoudige kamer, want dan weet je nooit wat je te wachten staat.’21 ‘Het viel me eigenlijk reuze mee voor iemand met mijn verleden.’ ‘Het was mijn eigen schuld, zo’n rechter is ook maar een mens, die moet gewoon zijn werk doen.’
20. Zie ter vergelijking: Vruggink en Van Dijk, 1998: 78-81. In dit artikel wordt ingegaan op de opvattingen van vermogensdelinquenten ten aanzien van de aan hen opgelegde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Plukze). 21. Een politierechter mag namelijk niet meer dan zes maanden vrijheidsstraf opleggen (art. 1 van het Besluit maximum straf politierechter van 24 december 1925).
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
3.3
Van vonnis tot detentie
3.3.1
Plaatsing in een inrichting
55
De kortgestraften die in het kader van dit onderzoek zijn gesproken, hebben hun straf in een gesloten of in een half open inrichting uitgezeten. Niet alleen is het regime in beide type inrichtingen anders, ook de weg die tot plaatsing in de verschillende inrichtingen leidt, is verschillend. Voor binnenkomst in de gesloten inrichting, waar de onderzochte detentieperiode is uitgezeten, verbleven de respondenten op een politiebureau of in een huis van bewaring. Zij kwamen dus niet vanuit de vrije maatschappij in een gevangenis. De respondenten uit de half open inrichtingen hadden een zogenaamd ‘lopend vonnis’. Dat wil zeggen dat zij thuis een oproep hebben ontvangen om zich in de inrichting te melden om hun straf uit te kunnen zitten.22 De oproep werd circa vier weken voor de melddatum verstuurd door het Bureau Bijzondere Diensten (BBD), een afdeling van het Ministerie van Justitie23, die zich onder andere bezighoudt met deze ‘lopende vonnissen’. Naast het doen uitgaan van de oproepen, selecteert het BBD personen, waarvan de vonnissen en/of de arresten ter executie aan het Parket van de Officier van Justitie zijn toegezonden, voor zelfmeldinrichtingen. Indien niet op een oproep wordt gereageerd24, wordt eerst gecontroleerd of het adres nog klopt. Blijkt dat inmiddels het adres veranderd is, dan wordt de selectieprocedure door het BBD opnieuw gestart. Blijkt het adres wel juist te zijn, dan wordt het vonnis met een arrestatiebevel aan het Parket gezonden, waarbinnen de betrokken persoon woonachtig is. Niet-melders komen niet meer in aanmerking voor plaatsing in een half open inrichting. Zij worden geselecteerd voor een zogenaamde ‘arrestanteninrichting’.25
22. Niet alle gedetineerden in een half open inrichting hebben een ‘lopend vonnis’. Naast zelfmelders worden in dit type inrichting ook langgestraften geplaatst. In het kader van detentiefasering zitten deze langgestraften het laatste gedeelte van hun straf uit in een half open inrichting, zodat zij geleidelijk weer kunnen wennen aan het leven in de vrije maatschappij. In een half open inrichting hebben de gedetineerden namelijk meer vrijheden dan in een gesloten inrichting. Zij kunnen onder andere vaker van de verlofregeling gebruik maken. 23. Om precies te zijn valt het BBD onder de afdeling Selectie en Bejegening van de hoofdafdeling Uitvoering Beleid bij de Directie Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen van het Ministerie van Justitie. 24. In de praktijk blijkt dat lang niet iedereen, die opgeroepen wordt, zich daadwerkelijk bij de inrichting meldt. Uit een onderzoek uit 1979 bleek dat vijftien tot twintig procent van de opgeroepenen niet kwam opdagen. Bijna de helft van de niet-meldingen was te wijten aan het niet hebben ontvangen van de oproep. Verder bleek men zich niet te melden vanwege praktische problemen in verband met werk, huisvesting en/of het gezin of vanwege gevoelens van weerstand ten opzichte van Justitie en het gevangeniswezen (Drost en Schulte, 1979: 76-82). Een dergelijk onderzoek naar de achtergronden en oorzaken is niet meer uitgevoerd. Sindsdien is het aantal nietmeldingen echter aanzienlijk gestegen. 25. Een arrestant is in de ‘gevangeniswereld’ géén preventief gehechte, maar een gedetineerde met een onvoorwaardelijk vonnis, die zich echter niet in de inrichting gemeld heeft na een verlof, strafonderbreking of een oproep voor plaatsing in een zelfmeldinrichting. Personen, die voortvluchtig zijn geweest en na aanhouding weer in een inrichting worden geplaatst, zijn ook
56
LAAT MAAR ZITTEN
Zelfmelders kunnen drie keer een verzoek tot uitstel van de detentie doen. Vaak wordt op het eerste verzoek welwillend gereageerd. Het BBD behandelt deze verzoeken om uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf. Vier zelfmelders uit dit onderzoek hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Een reden om uitstel van detentie te vragen was ziekte van de aanvrager of zijn partner. Een andere grond lag in de werkomstandigheden: zo wilden respondenten, die in de bouw hun geld verdienden, bij voorkeur in de winter hun straf uitzitten.26 Een aantal respondenten uit half open inrichtingen gaf aan dat zij geen uitstel hadden gevraagd omdat zij de detentie het liefst zo snel mogelijk achter de rug wilden hebben. Hoewel de respondenten uit de zelfmeldinrichtingen dus vanuit de vrije maatschappij gedetineerd werden, wil dat niet zeggen dat er geen sprake is geweest van voorarrest. Ruim de helft van de zelfmelders (N=14) had een paar dagen op het politiebureau doorgebracht. In gevallen, waarin er sprake was van voorarrest, werd de straf echter niet aansluitend tenuitvoer gelegd.
3.3.2
Doorlooptijden in de strafrechtelijke keten
In het strafrecht wordt verondersteld dat de snelheid waarmee een straf op een delict volgt, van invloed is op de effectiviteit van de straf.27 Getracht wordt door een vlotte afhandeling van strafzaken tot een eventuele bestraffing te komen. In het onderzoek naar doorlooptijden van strafzaken wordt doorgaans het tijdsverloop tussen aangifte en afdoening gemeten. In deze paragraaf wordt daarnaast bezien hoeveel tijd er is verstreken tussen het plegen van een delict en de aanvang van de detentie. Aldus wordt nagegaan hoeveel tijd in het strafproces nodig is niet alleen om een zaak strafrechtelijk af te doen, maar ook om de straf tenuitvoer te leggen. In de eerste plaats is nagegaan hoe lang de periode is tussen het plegen van een delict en het onherroepelijk worden van het vonnis, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden meer zijn om in beroep te gaan. Tabel 3.9: Periode tussen het plegen van het delict en het onherroepelijk worden van het vonnis Duur
Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
arrestanten. Verder wordt met het begrip ‘arrestant’ gedoeld op personen, die hen opgelegde boetes niet betalen, maar uitzitten (vervangende en ook subsidiaire hechtenis genoemd). 26. Omdat lang niet iedere opgeroepene zich daadwerkelijk in de inrichting meldt, roept het BBD vaak meer personen op dan waar in feite plaats voor is, zodat uiteindelijk wel de beschikbare celcapaciteit wordt benut. Het kan dus voorkomen dat iemand zich ‘voor niets’ meldt. Een van de zelfmelders in dit onderzoek is dat overkomen. Ter compensatie wordt in een dergelijke situatie doorgaans één dag van de straf afgetrokken. 27. Zie voor een bespreking van de theoretische vooronderstellingen bij snelrecht: Bosker, 1997. Ook het aanraden waard zijn de bijdragen van Knigge en van Meinderts en Van de Rest aan de bundel Rechtspraak op tijd (1999: 53-64; 65-74 ). Zie verder: Steenhuis, 1992.
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
< 6 maanden
38
23%
4
13%
42
22%
6 - 12 maanden
27
17%
4
13%
31
16%
1 - 2 jaar
39
24%
7
23%
46
24%
2 - 3 jaar
25
15%
9
30%
34
18%
> 3 jaar
17
10%
4
13%
21
11%
Onbekend*
16
10%
2
7%
18
9%
Totaal *
57
162
30
192
Op een aantal documenten werd geen pleegdata aangetroffen. Dit betrof doorgaans uittreksels van vonnissen, waarin de executie van een voorwaardelijke straf werd opgelegd.
Tabel 3.9 laat zien dat er veel tijd kan verstrijken — vaak jaren — tussen het plegen van een delict en het onherroepelijk worden van het vonnis. Daarvoor kunnen verschillende redenen zijn. Om te beginnen kan veel tijd verstrijken voordat de politie de dader(s) van een strafbaar feit weet te arresteren. Een andere oorzaak voor het verstrijken van veel tijd tussen pleegdatum en strafoplegging, is gelegen in problemen bij het onherroepelijk worden van het vonnis. Tabel 3.10 laat zien hoeveel tijd er kan zitten tussen de uitspraak en het onherroepelijk worden van het vonnis. Tabel 3.10: Periode tussen de uitspraak en het onherroepelijk worden van het vonnis Duur
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
Tot en met 14 dagen
84
52%
15
50%
99
52%
14 dagen - 1 maand
6
4%
-
-
6
3%
1 - 2 maanden
7
4%
-
-
7
4%
2 - 3 maanden
10
6%
1
3%
11
6%
3- 6 maanden
10
6%
3
10%
13
7%
6 - 12 maanden
18
11%
6
20%
24
13%
> 1 jaar
21
13%
4
13%
25
13%
6
4%
1
3%
7
4%
Onbekend* Totaal *
Gesloten inrichtingen N=76
162
30
192
In sommige stukken ontbrak of de datum waarop uitspraak werd gedaan, of de datum waarop het vonnis onherroepelijk werd.
58
LAAT MAAR ZITTEN
Na de uitspraak28 heeft de veroordeelde in principe veertien dagen de tijd om in beroep te gaan (art. 408 Sv).29 Indien geen gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid, wordt het vonnis onherroepelijk. Tabel 3.10 laat echter zien dat bij bijna de helft van de vonnissen de termijn van veertien dagen niet werd gehaald. Indien de dagvaarding voor de zitting niet in persoon betekend is (art 588 Sv)30, is niet zeker dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. Indien dit leidt tot een verstekvonnis, dan moet dit vonnis betekend worden (art. 366 Sv). Pas als blijkt dat de veroordeelde kennis heeft genomen van het vonnis, gaat de termijn voor beroep (veertien dagen) in. In de praktijk blijkt het echter niet eenvoudig om gerechtelijke mededelingen te betekenen, dat wil zeggen uit te reiken (Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, 1998). Niet iedereen heeft een vaste woon- of verblijfplaats en niet iedereen woont op het adres waar hij bij de gemeente staat ingeschreven.31 Als de dagvaarding wel in persoon is betekend en de verdachte verschijnt niet op de zitting, dan hoeft het vonnis niet betekend te worden (art. 366 Sv). Veertien dagen na de uitspraak wordt het vonnis dan onherroepelijk. Afgezien van de lange duur tussen het plegen van het delict en het moment dat de straf definitief werd, droeg het niet ontvangen van een afschrift van het vonnis er wellicht toe bij dat de relatie tussen het delict en de straf een aantal respondenten ontging. Er is echter nog een andere factor die mogelijk een rol speelt bij deze missing link. Op de telastlegging werden meestal verschillende feiten vermeld, die op verschillende tijdstippen waren gepleegd. Het is dus goed mogelijk dat iemand voor verschillende feiten veroordeeld wordt, die in principe geen onderling verband houden. Ook dit kan tot verwarring leiden. Tabel 3.11 laat zien hoeveel tijd er tussen het oudste en het meest recent gepleegde feit per vonnis zat.
28. Voor alle duidelijkheid: de kantonrechter en de politierechter doen meestal meteen na de zitting uitspraak. De meervoudige kamer doet doorgaans niet direct na de zitting uitspraak: de president van de rechtbank vertelt aan het einde van de zitting wanneer de uitspraak zal zijn. De uitspraak moet in ieder geval binnen 14 dagen plaatsvinden (art. 345 lid 3 Sv). 29. Indien het een verstekvonnis betreft is art. 399 Sv van toepassing. Bij een beroep in cassatie (Hoge Raad) is art. 432 Sv van toepassing. 30. Voor een overzicht van de betekeningsvoorschriften en de problemen daarbij zie: LamérisTebbenhoff Rijnenberg, 1998. 31. Dit is het zogenaamde GBA-adres, de Gemeentelijke Basis Administratie. Het GBA-adres is een woon- of een postadres.
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
59
Tabel 3.11: Periode tussen de pleegdata van het oudste en het meest recente feit per vonnis Duur
Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
De pleegdata zijn gelijk
21
13%
3
10%
24
13%
< 1 maand
23
14%
2
7%
25
13%
1 - 3 maanden
13
8%
6
20%
19
10%
3 - 6 maanden
18
11%
-
-
18
9%
6 - 12 maanden
11
7%
1
3%
12
6%
9
6%
2
7%
11
6%
Er is maar 1 feit
51
31%
14
47%
65
34%
Onbekend*
16
10%
2
6%
18
9%
> 1 jaar
Totaal *
162
Totaal N=100
30
192
Op een aantal documenten werden geen pleegdata aangetroffen. Dit betrof doorgaans uittreksels van vonnissen, waarin de executie van een voorwaardelijke straf werd opgelegd.
Bij bijna de helft van de zaken ging het om één feit of waren de pleegdata gelijk. Bij een kwart van de vonnissen zat er een periode van een maand tot een jaar tussen de verschillende feiten. De laatste stap in de strafrechtelijke keten, na het onherroepelijk worden van het vonnis, is de executie van de straf. Tabel 3.12 geeft een overzicht van de ‘doorlooptijden’ bij de tenuitvoerlegging van de korte vrijheidsstraf die de respondenten werd opgelegd. Tabel 3.12: Periode tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de begindatum van de detentie Duur
*
Gesloten inrichtingen N=76
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
< 6 maanden
21
28%
7
29%
28
6 - 12 maanden
19
25%
2
8%
21
1 -2 jaar
15
20%
11
46%
26
2 -3 jaar
11
14%
2
8%
13
> 3 jaar
5
7%
2
8%
7
Anders*
5
7%
-
-
5
Deze vijf waren al gedetineerd — op basis van een ander vonnis en in een andere inrichting dan waar ze geïnterviewd zijn — toen het (oudste) vonnis onherroepelijk werd, dat ten grondslag lag aan de
60
LAAT MAAR ZITTEN
onderzochte detentieperiode.
Uit de tabel blijkt dat het lange tijd kan duren, voordat een onherroepelijk vonnis tenuitvoer wordt gelegd. Gemiddeld lag een periode van circa drie en een half jaar tussen het plegen van het oudste feit en de aanvang van de detentie. Bij de zelfmelders was die periode bijna vier jaar en bij de respondenten uit gesloten inrichtingen ongeveer drie jaar. Verklaringen hiervoor zijn onder meer het tijdens de onderzoeksperiode heersende cellentekort en in sommige gevallen de onvindbaarheid van de respondenten.32 Er zijn overigens geen wettelijke normen voor de maximale duur tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging.33 Concluderend kan gesteld worden dat de ruime periode tussen het plegen van een delict en de aanvang van de detentie, de respondenten ruimschoots de tijd heeft gegeven om zowel hun eigen gedrag te rationaliseren als het verband tussen misdaad en straf deels uit te wissen of uit het oog te verliezen.34
32. Een andere mogelijke verklaring, die in dit onderzoek verder buiten beschouwing is gebleven, is het verzoeken om gratie. Het indienen van een gratieverzoek heeft namelijk een opschortende werking, tenzij diegene die gratie vraagt gedetineerd is, zelf geen opschortende werking wil of voor dezelfde straf al eerder een gratieverzoek is afgewezen. Omdat het in de praktijk nogal lang bleek te duren voordat een beslissing inzake gratie werd genomen, is in 1996 overigens een nieuwe wet in werking getreden. Alleen bij een straf of een maatregel van zes maanden of minder of een geldboete van meer dan vijfhonderd gulden kan de tenuitvoerlegging nog worden opgeschort. Er is daarbij wel een uitzondering gemaakt voor veroordeelden die meerdere korte straffen moeten ondergaan (art. 559 Sv), zoals bijvoorbeeld verslaafden zonder vaste woon- of verblijfplaats, omdat deze anders telkens weer opnieuw zouden moeten worden opgespoord. Als met de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarvoor gratie wordt verzocht, nog geen begin is gemaakt, als het vonnis een jaar onherroepelijk is, wordt ook opschorting verleend — behalve wanneer die periode is verstreken omdat de betrokkene zelf om uitstel van executie heeft gevraagd (Verpalen, 1997: 89-90; De Jonge et al, 1999: 111-112). 33. Artikel 76 tot en met 77 Sr regelen de verjaring van de strafuitvoering. Artikel 76 lid 2 stelt dat de termijn van verjaring eenderde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. In geen geval is de termijn korter dan de duur van de opgelegde straf. In artikel 70 Sr is de verjaring van het recht tot strafvordering neergelegd: 2 jaar voor alle overtredingen, zes jaar voor misdrijven, waarop een geldboete, hechtenis of een gevangenisstraf van niet meer dan 3 jaar is gesteld, 12 jaar voor misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaar is gesteld, 15 jaar voor misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan 10 jaar is gesteld en 18 jaar voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Artikel zes van het EVRM gaat alleen in op een spoedige behandeling van de zaak. Over de tenuitvoerlegging wordt verder niets gezegd. 34. De Rekenkamer kwam tot een vergelijkbare conclusie: ‘De lange duur... van de periode tussen vonnis en de tenuitvoerlegging van de straf... maakt dat de relatie tussen delict, vonnis en straf in de rechtsketen voor zowel veroordeelden als samenleving soms nog moeilijk uit te leggen is. De Rekenkamer acht het voortduren van deze situatie ongewenst’ (TK 1997-1998, 25 630, nrs. 1-2). In een onderzoek naar de ervaringen van jongeren met justitie kwam eenzelfde geluid naar voren: ‘Meestal duurde dat [justitiële nasleep na het contact met de politie] zo lang dat het leven al lang weer zijn normale loop had genomen. Dan dachten deze jongeren — èn hun ouders dat het allemaal met een sisser afliep en dat ze er nooit meer iets van zouden horen.... Maar toch viel na al die tijd plotseling een brief op de mat’ (Eggermont, 1997: 77). Rijksen heeft erop gewezen dat het niet vreemd is dat delinquenten op een andere manier tegen het strafproces aankijken dan ‘professionals’: ‘Voor een delinquent is dit anders. Hij heeft een strafbaar feit gepleegd, en is daarmee op de lopende band gestapt. Wij geven hem in de loop van de strafrechtspleging wel
HET JUSTITIËLE VOORTRAJECT
3.4
61
Conclusie
In dit hoofdstuk is ingegaan op het strafverleden van de respondenten, het uitgangsvonnis en de plaatsing in een penitentiaire inrichting. Van alle respondenten bleken slechts drie een blanco strafblad te hebben. Bijna eenderde werd ooit een taakstraf opgelegd. Ruim tien procent had voor de onderzochte detentieperiode geen eerdere ervaringen met het gevangeniswezen opgedaan. Bijna zestig procent had al eens in penitentiaire inrichting gezeten. Bijna eenderde had zelfs een ruime detentieervaring, dat wil zeggen dat zij tien procent of meer van hun leven als volwassene in een penitentiaire inrichting hadden doorgebracht. In deze groep waren de respondenten uit de gesloten inrichting oververtegenwoordigd. Twaalf respondenten, waaronder acht zelfmelders, zaten tijdens de onderzochte detentieperiode voor het eerst een vrijheidsstraf uit. Over het algemeen kan gesteld worden dat het strafverleden van de respondenten uit half open inrichtingen minder zwaar is dan dat van de respondenten uit gesloten inrichtingen. Gedurende de onderzochte detentieperiode zat ruim de helft van de respondenten één vonnis uit. Bijna een kwart zat twee vonnissen achter elkaar uit. Bij één op de vijf respondenten werden drie of meer vonnissen achter elkaar tenuitvoergelegd. Dit gebeurde relatief vaker in gesloten inrichtingen. Tweederde van de respondenten werd veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten. Wat de gepleegde delicten betreft was er weinig verschil tussen de respondenten uit gesloten en uit half open inrichtingen. Bijna tweederde van de respondenten dacht dat er materiële schade was aangericht met de delicten, waarvoor ze tot de onderzochte detentie veroordeeld waren. Eén op de tien respondenten meende ook in fysiek opzicht slachtoffers te hebben gemaakt en één op de vijf respondenten gaf aan dat de slachtoffers psychische gevolgen aan de door hen gepleegde delicten hadden overgehouden. Bijna drie kwart van de vonnissen werd bij verstek uitgesproken. Bij de respondenten in gesloten inrichtingen kwam dit vaker voor dan in half open inrichtingen. De respondenten noemden organisatorische problemen en onverschillig- heid als voornaamste reden om niet op de zitting te verschijnen. De honderd respondenten kregen in totaal 168 korte straffen opgelegd. Daarnaast kregen zij ook 29 voorwaardelijke straffen opgelegd. Nog eens 29 voorwaardelijke straffen, die in het verleden waren opgelegd, werden tijdens de onderzochte detentieperiode tenuitvoergelegd. Zeven respondenten uit gesloten inrichtingen hebben naast een korte straf aansluitend ook nog een lange straf uitgezeten. Wanneer de verschillende door de respondenten uit te zitten straffen bij elkaar op werden geteld, blijkt dat bijna een kwart van de respondenten langer dan een half jaar heeft moeten zitten. Voor binnenkomst in de inrichtingen waar de respondenten zijn geïnterviewd, was er doorgaans sprake van voorarrest. Ruim tweederde was het niet eens met de opgelegde
verschillende namen: verdachte, veroordeelde, gedetineerde, reclassent, maar het is één en dezelfde man. Zijn gezichtspunt t.a.v. de strafrechtspleging is fundamenteel anders dan dat van de functionaris. Deze laatste interesseert zich primair voor zijn fase: hij is primair politieman, voorlichtingsambtenaar, of gevangenisfunctionaris. Maar de delinquent is betrokken bij de strafrechtspleging van het begin tot het eind, hij heeft achtereenvolgens te maken met verschillende functionarissen die aan de strafrechtspleging meewerken. Een delinquent beleeft de strafrechtspleging als één geheel; zijn ervaringen in een bepaalde fase beïnvloeden zijn houding t.o.v. volgende fasen’ (Rijksen, 1959: 4).
62
LAAT MAAR ZITTEN
straf. Tot slot is gebleken dat de periode tussen het plegen van een delict en de aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf heel erg lang kan zijn. Dit heeft onder andere te maken met problemen rond het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de straf. De belangrijkste conclusie van dit hoofdstuk is dan ook dat het proces van opleggen en tenuitvoerleggen van korte straffen voor een aanzienlijk deel van de onderzoeksgroep helemaal niet te volgen was. Het betrof met name veelplegers van delicten die inmiddels het overzicht over vonnissen en veroordelingen volledig kwijt waren. Voor deze respondenten was het onmogelijk om een accurate beschrijving van hun strafverleden te geven. Wat betreft de periode tussen het plegen van een delict tot aan de tenuitvoerlegging van de straf zijn in dit hoofdstuk verschillende factoren aangewezen, die een rol spelen in het proces van ontkoppeling van de link tussen delict en straf. Schema 1 geeft tot slot een overzicht van deze factoren. Schema 3.1: Redenen voor het diffuus worden van de relatie tussen delict en straf Rechtsgang - het proces van strafoplegging: * Ad informandum voegingen * Duur van de periode tussen het plegen van het delict en de strafoplegging, c.q. het onherroepelijk worden van het vonnis * Op de telastlegging staan vaak meerdere delicten vermeld, die misschien niet op hetzelfde tijdstip zijn gepleegd en/of verder ook geen onderling verband hebben, maar wel resulteren in één straf * Verstekveroordeling Tenuitvoerlegging van de straf: * Duur van de periode tussen het plegen van het delict en de aanvang van de executie van de straf * De tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen * Het achter elkaar uitzitten van verschillende straffen * De v.i.-regeling