Het Instituut voor Veteranen Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers is bijna honderd jaar

L’Institut des Vétérans – Institut National des Invalides de Guerre, Anciens Combattants et Victimes de Guerre est quasi centenaire…

Het was kort na de Eerste Wereldoorlog dat de wetgever het concept van nationale erkentelijkheid ten opzichte van diegenen die door Koning Albert I de “schuldeisers van de natie” genoemd werden, in het leven riep. Sindsdien is het idee wel hetzelfde gebleven, maar zijn de middelen en de structuren fors veranderd. Toen werden er twee instellingen in het leven geroepen om aan de oorlogsslachtoffers de nodige hulp te bieden in alle levensomstandigheden. Zo ontstonden in 1919 het Nationaal Werk voor Oorlogswezen (NWOW) en het Nationaal Werk voor Oorlogsinvaliden (NWOI).

C’est au lendemain de la Première Guerre mondiale que le législateur a créé le concept de reconnaissance nationale à l’égard de ceux que le Roi Albert Ier avait appelés « les créanciers de la nation ». Depuis lors, si l’idée est restée la même, les moyens et les structures ont fortement évolué : à l’époque, deux institutions furent créées dans le but d’accorder aux victimes de la guerre, l’aide nécessaire dans toutes les circonstances de la vie. Ainsi naquirent en 1919, l’Œuvre Nationale des Orphelins de Guerre (ONOG) et l’Œuvre Nationale des Invalides de Guerre (ONIG).

Twintig jaar later, in 1938, kwam er een derde organisatie bij de twee bestaande: het Nationaal werk voor Oud-strijders, Weggevoerden en Politieke Gevangenen (NWOS). De oorlog van 1940-1945 had tot gevolg dat de competenties van de drie grote instellingen vergroot werden ten voordele van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Uiteindelijk zijn ze, logischerwijze, samengevoegd om in 1981 het Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-Strijders en Oorlogsslachtoffers te worden, en zo het antwoord te bieden op een vraag tot efficiëntie en rationalisering van de geboden hulp aan hun gerechtigden.

20 ans plus tard, en 1938, une troisième organisation vint s’ajouter aux deux précédentes : l’Œuvre Nationale des Anciens Combattants, Déportés et Prisonniers Politiques (ONAC). La guerre de 1940-1945 eut pour conséquence d’augmenter les compétences des trois grandes institutions en faveur des victimes de la Deuxième Guerre mondiale. Finalement, elles ont logiquement fusionné pour devenir en 1981, l’Institut national des invalides de guerre, anciens combattants et victimes de guerre, répondant en cela à un souci d’efficience et de rationalisation de l’aide apportée à tous leurs ressortissants.

> Wordt vervolgd op pagina 3

> Suite en page 3

Christian Theys

Het Instituut voor Veteranen – Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers is bijna honderd jaar…

Albanie, 1999 : La Belgique construit des camps pour les réfugiés kosovars et y rassemble les populations obligées de fuir les combats. Albanië, 1999: België bouwt vluchtelingenkampen en verzameld mensen die de strijd trachten te ontvluchten.

[07 04 2011]

– 1 –

DE HULDE – L’HOMMAGE

Het Instituut voor Veteranen en het Nationaal Geografisch Instituut zetten 2.100 nazikampen en gevangenissen op een historische kaart

Voorwoord - Préface André Lejoly1

Deze historische kaart is de meest volledig kaart die tot nu toe gerealiseerd werd rond dit thema.

Interview Ilse Heylens10

De kaart toont meer dan 2.100 plaatsen, van Noord-Frankrijk tot in Oekraïne: 21 concentratiekampen, 6 uitroeiingskampen, 798 Kommandos, 509 gevangenissen, 498 kampen (niet KZ), 95 stalags, 46 oflags, 67 heropvoedingskampen en 70 doorgangs- of werkkampen voor rassendeportatie.

Historische documentatie

Dit project is het resultaat van een twee jaar durend onderzoek, geleid door het Instituut voor Veteranen-NIOOO, in samenwerking met het Nationaal Geografisch Instituut. Alle plaatsen werden zorgvuldig geïnventariseerd, ondergebracht in categorieën, gelokaliseerd en geïndexeerd door specialisten, geholpen door overlevenden aan de kampen.

Voorzitter van het Instituut voor Veteranen - NIOOO Président de l’Institut des Vétérans - INIG

Interview Emile Genot4 Voorzitter van het NFV en veteraan Président de la FNV et vétéran

Interview Emmanuel Jacob7 Secrétaire général de la CGPM Vice-Président du Conseil d’Administration de l’IV-INIG Secretaris-generaal van de Algemene Centrale van het Militair Personeel Vice-Voorzitter van de Raad van Bestuur van het IV-NIOOO

Secrétaire Nationale des Corps Spéciaux de la Confédération des Syndicats Chrétiens Services Publics Membre du Conseil d’Administration de l’IV-INIG Nationaal Secretaris van het Algemeen Christelijk Vakverbond Openbare Diensten-Bijzondere Korpsen Lid van de Raad van Bestuur van het IV-NIOOO

Interview Patrick Descy13 Algemeen Secretaris van de Algemene Centrale der Openbare Diensten sector Defensie Lid van de Raad van Beheer van het IV-NIOOO Secrétaire Permanent de la Centrale Générale des Services Publics secteur Défense Membre du Conseil d’Administration de l’IV-INIG

Interview Gilles Van Oosthuijze15 Verantwoordelijke leider van het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt Lid van de Raad van Bestuur van het IV-NIOOO Dirigeant responsable du SLFP Membre du Conseil d’Administration de l’IV-INIG

Interview Michel Jaupart18 Administrateur-generaal a.i. van het IV-NIOOO Administrateur général a.i. de l’IV-INIG

Interview Michel Neyt20 Vétéran Président de l’Ommegang

Interview Willem Segers22 Veteraan

Nuttige info

De kaart wordt verkocht aan de prijs van 10,00 € (+4,20 € verzendingskosten). Om die te bestellen, gelieve zich te wenden tot het: Instituut voor Veteranen – NIOOO, Regentlaan, 45-46, 1000 Brussel Tel 02/227.63.18 e-mail: [email protected] www.niooo.be

Interview David Gilbert23 Vétéran

Interview Bart Daems & Claude Cottyn24 Veteranen

Interview Rodolfo Porcu26 Vétéran

Interview Luc Marsia28 Vétéran

Interview Freddy Bouquelloen30 Vétéran

L’Institut des Vétérans et l’Institut géographique national placent 2 100 camps et prisons nazis sur une carte historique. Cette carte est la plus complète jamais réalisée à ce jour sur le thème de l’univers concentrationnaire nazi. Elle mentionne plus de 2 100 lieux répartis du nord de la France à l’Ukraine : Parmi ceux-ci, citons 21 camps de concentration, 6 camps d’extermination, 798 Kommandos, 509 prisons, 498 camps (non KZ), 95 stalags, 46 oflags, 67 camps de rééducation par le travail et 70 camps de transit ou de travail pour la déportation raciale.

Documentation historique

Christian Louis

Ce projet est le fruit d’une recherche qui a duré deux ans, menée par l’Institut des Vétérans – INIG en collaboration avec l’Institut géographique national. Tous les lieux ont été minutieusement répertoriés, catégorisés, localisés et indexés par des spécialistes avec l’aide de survivants des camps.

Renseignements utiles

La carte est vendue au prix de 10,00 € (+4,20 € Frais de port) et peut être obtenue en s’adressant à l’Institut des Vétérans – INIG Boulevard du Régent 45-46 - 1000 Bruxelles Tél. : 02 227.63.61 Courriel : [email protected] www.inig.be

[07 04 2011]

Rwanda 1993 : Les soldats belges sont appréciés des populations locales et installent la calme à l'aube des élections. Rwanda 1993: De Belgische soldaten zijn populair bij de lokale bevolking en brengen rust op de vooravond van de verkiezingen.

– 2 –


> Vervolg van pagina 1

> Suite de la page 1

In 2003 ondergaat het Instituut nog een verandering en ontstaat het Instituut voor Veteranen – NIOOO. Het toont zo zijn opmerkelijke capaciteit om zich aan te passen aan de realiteit van de ons omringende wereld. Deze transformatie is niet alleen maar een eenvoudige naams-verandering. Het is de bezegeling van een nieuwe categorie gerechtigden: de Veteranen van recente operationele zendingen die gericht zijn op het handhaven van de vrede en op humanitaire hulp.

En 2003, l’Institut évolue encore pour se transformer en Institut des Vétérans – INIG, montrant ainsi sa remarquable capacité d’adaptation aux réalités du monde qui nous entoure. Cette transformation n’est pas qu’un simple changement de nom. Elle consacre la prise en compte d’une nouvelle catégorie de ressortissants : les Vétérans des missions opérationnelles récentes, orientées vers le maintien de la paix et l’aide humanitaire. Pour mieux aborder ce tournant historique, l’Institut subit depuis 2003, une transformation progressive visant à intégrer au mieux cette nouvelle population. Modification de la composition du Conseil d’Administration, mise sur pied d’une section « Mémoire et Vétérans » au sein du Conseil, modernisation des structures administratives, création d’un service « coordination - Vétérans », élaboration d’une politique générale d’information pour ce nouveau public cible, fourniture de la carte de Vétéran, mise en chantier d’une politique de liens privilégiés avec les différentes amicales et associations de Vétérans, définition d’une « mémoire » pour les Vétérans… sont autant d’étapes concrètes franchies au sein de l’Institut.

Om beter in te gaan op deze historische ommekeer, ondergaat het Instituut sinds 2003 een geleidelijke transformatie om deze nieuwe groep zo goed mogelijk op te vangen. Binnen het Instituut hebben we hiervoor reeds een aantal concrete stappen gezet: de samenstelling van de Raad van Beheer werd gewijzigd, een afdeling “Herinnering en Veteranen” werd binnen deze Raad opgericht, de administratieve structuren werden gemoderniseerd, een dienst “coördinatie – Veteranen” werd opgericht, een algemene informatiepolitiek voor dit nieuw doelpubliek werd uitgewerkt, de kaart van de Veteraan werd geleverd, nauwe contacten met de verschillende vriendenkringen en verenigingen van Veteranen werden gesloten en er werd een defnitie gegeven aan het begrip “Herinnering” bij Veteranen.

Si aujourd’hui en 2011, la reconnaissance accordée aux Vétérans est avant tout honorifique, l’Institut est néanmoins prêt pour d’autres étapes, comme l’attribution aux Vétérans d’une aide sociale plus spécifique, ainsi que l’accès au remboursement des soins de santé.

De erkenning die, vandaag in 2011, aan Veteranen gegeven wordt, is eerst en vooral een eretitel, niettemin is het Instituut klaar voor andere stappen, zoals er zijn de toekenning aan de Veteranen van een meer specifieke sociale steun, alsook toegang tot de terugbetaling van de medische zorgen.

Il est pourtant à noter que « honorifique » ne rime pas uniquement avec l’attribution d’un titre, d’une médaille et d’une carte. En effet, comme c’est toujours le cas pour les ressortissants les plus anciens de l’Institut, l’évocation et la transmission de leur Mémoire est l’une de nos tâches fondamentales, participant par là même à une véritable reconnaissance auprès du grand public du vécu des Vétérans.

Men moet er wel op wijzen dat “ere-” meer is dan alleen maar de toekenning van een eretitel, een medaille en een kaart. Inderdaad is, en dat geldt ook voor de oudere rechthebbenden van het Instituut, het oproepen en het doorgeven van hun Herinnering één van onze basisopdrachten. Op deze manier neemt men ook deel aan een waarachtige erkenning van de ervaringen van de Veteranen door het grote publiek.

Dans cet esprit, l’Institut mène par son département Mémoire et Citoyenneté, une action auprès de la jeunesse de notre pays, notamment par l’organisation de journées de rencontres citoyennes. À l’origine, c’était l’occasion de confronter les jeunes aux souvenirs d’anciens qui ont vécu dans leur chair les horreurs de la guerre : anciens combattants, résistants armés, prisonniers politiques, juifs, tziganes et homosexuels rescapés des programmes d’extermination mis sur pied par le régime nazi, orphelins de guerre et bien d’autres vont témoigner et dialoguer avec des élèves aux quatre coins du Royaume. Depuis peu, ces journées sont également organisées autour de thèmes plus récents et donnent également l’occasion aux Vétérans de parler aux jeunes de leur vécu sur les différents théâtres d’opérations de l’armée belge postérieurs à la Guerre de Corée : missions au Congo, en Afghanistan, en ex-Yougoslavie, au Kosovo, au Ruanda, au Liban… – Celles-ci sont trop nombreuses pour toutes être citées ici. L’intégration progressive des Vétérans dans le rôle de passeurs de Mémoire assure ainsi à nos Anciens la continuité du message citoyen.

In deze zin is het Instituut via zijn afdeling Herinnering en Burgerzin actief bij de jeugd, meer bepaald door de organisatie van ontmoetingsdagen. Oorspronkelijk was dit een gelegenheid om de jongeren te confronteren met de herinneringen van ouderen die de gruwel van de oorlog aan den lijve hadden ondervonden: Oud-Strijders, gewapende weerstanders, politieke gevangenen, joden, zigeuners en homosexuelen die ontsnapt waren aan de uitroeiingsprogramma’s van het nazi regime, oorlogswezen en nog vele anderen, die komen getuigen en praten met leerlingen in alle hoeken van het Koninkrijk. Sinds kort worden deze dagen ook georganiseerd rond meer actuele thema’s en ze geven eveneens de gelegenheid aan Veteranen om te praten over hun ervaringen in de diverse actieterreinen van het Belgisch leger in de periode na de Oorlog in Korea: opdrachten in Congo, in Afghanistan, in ex-Joegoslavië, in Kosovo, in Rwanda, in Libanon… – Er zijn er te veel om hier allemaal op te noemen. De geleidelijke wijze waarop de Veteranen in de rol van bewaarders van de Herinnering worden opgenomen verzekert zo aan onze Anciens de continuïteit van hun boodschap aan de burgers.

C’est ainsi que les témoins Vétérans se font plus nombreux de jour en jour et que par là même, ils prennent de facto leur rôle d’héritiers naturels des Anciens, de ces « géants » qui les ont précédés.

Het is op die manier dat deze Veteranen en getuigen steeds talrijker worden. Op deze wijze nemen ze de facto de rol over als natuurlijke erfgenamen van de Anciens, die “reuzen” die hun voorgangers waren.

Nos Vétérans sont l’illustration de la capacité de notre Démocratie à trouver les ressources pour lutter contre ses ennemis. Ils ont vocation de représenter demain toutes celles et tous ceux qui tout au long de l’histoire de la Belgique ont refusé toute forme d’oppression et ont souffert en exposant leur vie pour défendre leur Patrie. À l’heure où des régimes totalitaires vacillent face à la soif de démocratie de leur peuple, ils rejoignent et renforcent la chaîne séculaire formée et forgée par toutes celles et ceux qui ont lutté de toutes leurs forces et continuent à combattre inlassablement, jour après jour, le fanatisme, l’intolérance et l’ignorance pour que nos enfants vivent dans un monde de paix et de justice. N’oublions jamais que la paix et la liberté ne sont pas des acquis éternels : elles se méritent et réclament le courage tant moral que physique de tous les citoyens.

Zaïre, 1991 : Intervention humanitaire armée pour évacuer et protéger des ressortissants Européens. Zaïre 1991: Gewapende humanitaire interventie om Europese burgers te beschermen en te evacueren.

[07 04 2011]

Christian Louis

Onze Veteranen zijn het voorbeeld van het vermogen die onze Democratie heeft om de middelen te vinden om te strijden tegen zijn vijanden. Zij zullen in de toekomst allen, mannen en vrouwen, vertegenwoordigen die gedurende heel de geschiedenis van België elke vorm van onderdrukking weigerden en die geleden hebben toen ze hun leven in de weegschaal gooiden om het Vaderland te verdedigen. Op een moment dat totalitaire regimes wankelen omwille van de dorst naar democratie van hun volk, vervoegen zij en versterken zij de ketting die door de eeuwen heen gevormd en gesmeed werd door allen, mannen en vrouwen, die, dag na dag, met al hun krachten onvermoeibaar streden tegen het fanatisme, de onverdraagzaamheid en de onwetenheid zodat onze kinderen zouden kunnen leven in een wereld van vrede en rechtvaardigheid. Laten we nooit vergeten dat vrede en vrijheid geen eeuwige verworvenheden zijn: men moet ze verdienen en ze vragen de morele en fysieke moed van alle burgers.

– 3 –


genwoordiger zijn van de Veteranen bij het IV-NIOOO, de rechtenen belangen van zijn leden en van de Veteranen in het algemeen verdedigen en de herinnering aan de offers die door militairen sinds 1959 gebracht zijn bij de verdediging van vrede en vrijheid op verschillende strijdtonelen levend houden bij de bevolking. Het NFV wil eveneens proactief zijn: zo werd, vóór de verkiezingen van 2010, aan alle politieke partijen een vraag gesteld naar het bekomen bepaalde voordelen, zoals de terugbetaling van de gezondheidszorgen. Alhoewel de huidige crisis de besluitvorming enigszins vertraagd heeft, kunnen we toch stellen dat er een wetsvoorstel in die zin werd opgesteld vóór de verkiezingen. U heeft België gedurende ongeveer vijfendertig jaar gediend als Para-Commando. Kunt u voor ons uw loopbaan kort samenvatten?

Emile Genot, u bent de voorzitter van de Nationale Federatie van Veteranen. Kunt u ons deze organisatie voorstellen? Het NFV (Nationale Federatie van Veteranen), werd in 2009 opgericht en hangt af van NEFOS (Nationaal Eenheidsfront der Oudstrijders) Het omvat vijf verenigingen: • de Nationale Verbroedering van Blauwhelmen en Humanitaire Operaties; • de Belgische Vereniging van Veteranen en Compagnons van de Ommegang; • de Vriendenkring Militaire Technische Samenwerking; • de Federatie der Militairen in het buitenland; • de Amicale Nationale Para-Commando Vriendenkring.

21 maanden dienst (1951-1953) als reserveofficier bij de Para-Commandos hebben me overtuigd van mijn roeping. Met mijn A-examen op zak werd ik beroepsofficier en in 1956 vertrok ik met mijn compagnie naar Afrika waar ik acht maanden gebleven ben. Op dat moment sprak men nog niet van een humanitaire operatie maar wel van een intimiderende aanwezigheid om tussen te komen bij onrusten en om de orde te herstellen.

Wat is de rol van het NFV?

In die optiek ben ik daar, voor een periode van 9 maanden, in het begin van 1960 teruggekeerd als compagniecommandant. Tijdens de gebeurtenissen na de Onafhankelijkheid, is mijn bataljon tussengekomen in Boma om de Force Publique te ontwapenen en de Europeanen te evacueren. Met een verrassingsaanval in de vroege morgen, hebben we toen (zonder een schot te lossen!) de basis van de Zeemacht (de basis van Banana) die zich bevond in de monding van Congostroom, “geneutraliseerd”. We zijn nadien vertrokken naar Leopoldstad, waar we “standby” waren voor een operatie in Stanleystad die uiteindelijk niet doorging. Nadien werden we naar Coquilhatstad gestuurd waar we na een stormlanding, de Force Publique en de Politie hebben ontwapend en de Europeanen hebben geëvacueerd. We werden daarna afgelost door troepen van de UNO, Marokkaanse soldaten waarmee we zeer goede contacten hadden. Achteraf keerden we terug naar de basis van Kitona en vervolgens naar Ruanda-Urundi waarna we gedurende nog twee maanden in Usumbura bleven.

Het doel van het NFV is: het coördineren van de activiteiten van de vijf hoger vermelde verenigingen, de verte-

Mijn derde missie had begin 1962 plaats in Rwanda. Ik was vertrokken als Compagniecommandant in Kiseniy,

Na mijn terugkeer in België, heb ik verschillende functies gehad binnen het Regiment Para-Commando. In 1974 nam ik als majoor, meer bepaald als verbindingsofficier, deel aan een niet bewapende humanitaire missie in Afrika, meer precies in de Sahel. Deze opdracht betrof vooral het transport van voedsel naar de vluchtelingenkampen. Mijn loopbaan kende een belangrijke wending toen ik naar de informatiedienst van het leger overstapte (SID). Ik heb toen miliciens ontmoet, journalisten van beroep, die me het vak van verslaggever geleerd hebben. Ik kreeg er de smaak te pakken en besloot om , na mijn pensioen, historische werken over de Para-Commando’s te publiceren. Een van deze, “Le piège humanitaire“, ontstond nadat ik twee weken doorbracht bij de eenheden in Somalië in 1993. Daar was ik getuige van enkele uiterst gevaarlijke operaties in de vallei van de Djuba. Later heb ik, na een verblijf in Kosovo, enkele artikels geschreven betreffende operaties ter herstelling van de vrede. Sinds 1986 ben ik niet langer in actieve dienst. Ik zet me sindsien in voor het ANPCV waar ik verschillende functies waarnam: schatbewaarder, vice-voorzitter, voorzitter, publicatie van hun tijdschrift gedurende ongeveer 25 jaar… Dit werk liet me toe om in contact te blijven met de eenheden. Ik heb talrijke artikels over hun zendingen in Afrika, Kosovo, het Midden-Oosten en in Azië aan hen gewijd in het tijdschrift “Para-Commando” van het ANPCV. U was 30 jaar oud in 1960. Hoe heeft u de gebeurtenissen op het moment zelf ervaren? Mijn vertrek naar Afrika is deels te wijten aan het feit dat ik Korea gemist had. Ik was toen immers ingeschreven voor een opleiding tot officier. Mijn opleiding was afgelopen in 1954, dus na het einde van het conflict in Korea. Op dat moment sprak men veel over Afrika: alle miliciens Para-Commando verbleven er gedurende 6 maanden voor oefeningen, safari’s, overlevingstochten,

Jürgen Braekevelt

Na een oproep op 7 april 2009 tijdens een plechtigheid in het Legermuseum, besloot men om zich te verenigen en om het herinneringswerk waarmee reeds in het verleden was begonnen, verder te zetten. De Veteranen zijn immers de natuurlijke erfgenamen van de oud-strijders. Deze overgang werd op die dag symbolisch weergegeven door het overhandigen van de fakkel door de verenigingen van oud-strijders aan de verenigingen van veteranen.

en vervolgens in Gabiro. Ik stond in voor het handhaven van de orde in Bougoye en in de streek van het Park van Akagera, waar we escortemissies uitvoerden voor het transport van mineralen. Deze missies waren vrij bewogen met hinderlagen en wegens het nemen van gevangenen, maar gelukkig hebben we geen verliezen geleden. We hebben het land verlaten eind juli 1962, na de Onafhankelijkheid.

Afghanistan : Les contacts avec la population locale sont une priorité de nos militaires en mission. Afghanistan: Contact met de lokale bevolking is een prioriteit van onze militairen op missie.

[07 04 2011]

– 4 –


parachutesprongen, manoeuvres met de Force Publique, het ontwikkelen van een goede verstandhouding met de plaatselijke bevolking en om als passieve afschrikkingsmacht te dienen.

Verder steunt de Nationale Federatie van Veteranen het Instituut in zijn stappen om de belangen van de veteranen te verdedigen en om bepaalde voordelen te verkrijgen, zoals bv. het remgeld.

ten. Het schijnt me dus bijzonder belangrijk om deze gezinnen te steunen: hen groeperen, hen helpen. Dit is een verantwoordelijkheid die het Instituut zou moeten uitoefenen.

Ik heb inderdaad steeds geprobeerd om ter plaatse te zijn wanneer ik dacht dat er iets ging gebeuren.

Wij zijn ook in de politieke wereld tussenbeide gekomen om rechten voor de veteranen op te eisen.

In 1964 vond de laatste grote dropping plaats van de ParaCommando’s. Tot mijn grote spijt werd mijn compagnie niet ingezet.

En u persoonlijk, wat verwacht u van het Instituut?

Hoe kunnen we onze veteranen op een meer betekenisvolle manier eren voor de risico’s die ze lopen tijdens een missie?

De Compagnie GVP werd op hetzelfde moment als het 1 BE Korps dat zich in Duitsland bevond, ontbonden. De val van de Muur maakte hun opdrachten ten voordele van het 1(BE) Korps zinloos.. Ondanks het prachtige werk dat in 1993 in Somalië verricht werd, werd de compagnie herleid tot een detachement LRRP (Long Range Recce Patrol). Omwille van de evolutie van de internationale actualiteit werd de eenheid omgevormd tot “Special Forces Group”. Deze nieuwe, en terug belangrijke eenheid kreeg nieuwe opdrachten. Er wordt veel op hen beroep gedaan. Zij verzorgen onder meer de opleiding van de DAS (veiligheidsagenten ambassades), die instaan voor ondermeer de veiligheid van de ambassades in Afrika en in Kaboel. Indien de ontbinding van de compagnie GVP voor mij eerst zeer pijnlijk geweest is, heb ik toch een nieuwe geestdrift ervaren met de oprichting van de “Special Forces Group”. Wat verwacht het NFV van het Instituut? De betrekkingen tussen het NFV en het NIOOO zijn uitstekend. Enkele van onze leden werken trouwens samen met het Instituut voor wat de Herinnering betreft. Meer bepaald bij de productie van documenten en films over humanitaire missies. Daar we bepaalde gebeurtenissen daadwerkelijk hebben meegemaakt, kunnen we acurate inlichtingen, artikels en levendige verslagen van operaties inbrengen.

Emile Genot, vous êtes Président de la Fédération Nationale des Vétérans. Pouvez-vous nous présenter cet organisme ? La FNV (Fédération Nationale des Vétérans), créée en 2009 et dépendant du FUNAC (Front unique national des Anciens Combattants), regroupe cinq associations : • la Fraternelle Nationale des Casques Bleu et des Opérations Humanitaires ; • l’Association Belge des Vétérans et Compagnons de l’Ommegang ; • le Cercle de la Coopération Technique Militaire ; • la Fédération des Militaires à l’étranger ; • l’Amicale Nationale Para-Commando Vriendenkring. Suite à l’appel lancé le 7 avril 2009 lors d’une cérémonie au Musée de l’Armée, celles-ci ont décidé de s’unir et de continuer le travail de Mémoire entrepris déjà de par le passé. Les vétérans sont en effet devenus les héritiers naturels des anciens combattants, transition actée symboliquement ce jour-là par la passation du flambeau entre les associations d’anciens combattants et les associations de vétérans. Quel est le rôle de la FNV ? Le but de la FNV est de coordonner les activités des cinq associations précitées, d’être le représentant des Vétérans au sein de l’IV-INIG, de défendre les droits et les intérêts de ses membres et des Vétérans en général et d’entretenir auprès de la population la Mémoire des sacrifices consentis par les militaires engagés sur les différents théâtres d’opérations pour défendre la paix et la liberté depuis 1959. La FNV se veut également proactive ; avant les élections de 2010, elle a ainsi posé à tous les partis politiques la question de certains avantages, dont le remboursement des soins de santé. Si la crise actuelle a quelque peu ralenti la prise de décision, nous pouvons cependant souligner qu’une proposition de loi a été rédigée en ce sens avant les élections. Vous avez presté quelque trente-cinq années au service de la Belgique, en tant que Para-Commando. Pouvezvous nous résumer votre carrière ?

[07 04 2011]

Als Voorzitter van het NFV denk ik dat het Instituut eerst en vooral ten dienste moet staan van de personen die daadwerkelijk hulp behoeven. Het moet dringend een studiecentrum worden voor het bewaren van de Herinnering, waar men brochures, het fameuze overzicht van de missies en films maakt. Op een ander vlak moet het ook een mening kunnen geven over de oorzaak van bepaalde ziektes opgelopen tijdens een missie en moet het de kosten voor gezondheidszorgen op het psychosociale vlak op zich nemen. Als voorzitter leg ik de nadruk op het bewaren van de Herinnering en op de zorg voor militairen die problemen krijgen na een missie. Wat kan men doen voor de families van militairen?

Eerst en vooral moeten er gedenktekens opgericht worden. Vervolgens kan men de verhalen van de veteranen ruimer bekend maken. Dit kan bv. bij onze jongeren in de scholen, door hen te confronteren met directe getuigen die aan missies hebben deelgenomen en zo hun ervaringen te laten delen. Zo werd ik zelf, na de missie in Niger, uitgenodigd in een basisschool om er een voordracht te geven. Het was een positieve ervaring: de jongeren leken me zeer geïnteresseerd Ik ben ervan overtuigd dat we in die richting moeten verder gaan. Hoe kunnen we het verschil tussen andere landen, waar veteranen gewoonlijk enthousiast onthaald worden, en het onze, waar zelfs de politieke wereld kritiek levert op zijn leger, uitleggen? In de jaren 60, toen de eenheden terugkeerden van opdrachten in Afrika, waren er defilés. De soldaten werden bejubeld van de Koningsstraat tot aan het Poelaertplein en de dankbaarheid van de bevolking jegens hen was duidelijk. Ik weet niet waarom deze traditie werd stopgezet maar vind het jammer. De jaarlijkse ceremonie op 7 april bij de Congreskolom en het defilé van 21 juli blijven nog over, maar lijkt met niet voldoende! Emile Genot, een laatste vraag: vanwaar komt uw bijnaam Milo?

Een militair is verbonden met zijn gezin. Men moet hier steeds rekening mee houden! Sinds de professionalisering van het leger is de rol van het gezin nog groter geworden. Al onze militairen zijn nu immers beroepsmensen. Dit betekent dat ze bijna heel hun leven bij het leger doorbrengen en dat ze regelmatig voor vier tot zes maanden op missie vertrekken, ver van hun naas-

Toen ik bij de Para-Commando’s kwam in 1951, noemden enkele officieren me, uit sympathie “Milo van de Commando’s“ (ik was toen bij het Regiment Commando dat later het 2e Bataljon Commando geworden is). De bijnaam is gebleven. In die mate zelfs dat alle anciens me vooral onder die naam kennen!

21 mois de service militaire aux Para-Commandos comme officier de réserve (1951-1953) m’ont convaincu de ma vocation. Mon examen A en poche, je suis devenu officier d’active et suis parti avec ma compagnie en Afrique en 1956 où je suis resté huit mois. À ce moment-là, on ne parlait pas encore d’opération humanitaire, mais bien d’une présence dissuasive pour intervenir en cas de troubles et rétablir l’ordre.

Ma carrière a été marquée par un tournant important, lorsque je suis entré au service d’information de l’armée (SID). J’ai rencontré des miliciens, journalistes de profession, qui m’ont appris mon métier de reporter. J’y ai pris goût et ai même décidé de publier, lorsque j’ai été retraité, des ouvrages historiques consacrés aux Para-Commandos.

Dans la même optique, j’y suis retourné début 1960, pendant neuf mois, comme commandant de compagnie. Pendant les événements, au lendemain de l’Indépendance, mon bataillon est intervenu à Boma, afin de désarmer la Force Publique et d’évacuer les ressortissants européens. Lors d’une opération surprise à l’aube, nous avons « neutralisé » (sans un seul coup de feu !) le camp de la Force Navale qui se trouvait à l’embouchure du fleuve Congo, la « base de banane ». Nous sommes ensuite partis vers Léopoldville, où nous avons été placés en « stand by » pour une opération prévue sur Stanleyville, finalement annulée. Puis nous avons été envoyés à Coquilhatville où après un atterrissage d’assaut, nous avons également désarmé la Force Publique et la Police, et évacué les Européens. Les troupes de l’ONU nous ont relevés, des soldats marocains avec qui nous avons eu de très bons contacts. Nous sommes retournés à la Base de Kitona et ensuite au Ruanda-Urundi où nous sommes encore restés deux mois à Usumbura. Ma troisième mission s’est déroulée début 1962, au Rwanda. Je suis reparti comme Commandant de Compagnie à Kiseniy, ensuite à Gabiro, afin d’assurer le maintien de l’ordre dans le Bougoye et dans la région du Parc de l’Akagera où nous avons effectué des escortes de convois de minerais. Embuscades, capture de prisonniers : cette mission fut assez mouvementée, mais heureusement, sans aucune perte à déplorer. Nous avons quitté le pays fin juillet 1962, après l’Indépendance ! À mon retour en Belgique, j’ai occupé plusieurs fonctions au sein du Régiment Para-Commando. En 1974, j’ai eu l’occasion de participer comme major à une mission humanitaire non armée en Afrique, au Sahel plus précisément, comme officier de liaison. Il s’agissait surtout de convoyer des vivres vers les camps de réfugiés.

– 5 –

L’un d’eux, « Le piège humanitaire », est né suite aux 15 jours que j’ai passés avec les unités en Somalie en 1993. J’ai assisté là-bas à certaines opérations particulièrement dangereuses dans la vallée de la Djuba. Par la suite, j’ai

Archives DG Com

Als Korpscommandant GVP, hoe heeft u de ontbinding van de eenheid ervaren?

Persoonlijk denk ik dat de eerste opdracht van het Instituut dit moet zijn: het helpen en ondersteunen van hen die problemen ondervinden wegens het uitvoeren van een missie en die fysiek of geestelijk gewond zijn. Even belangrijk lijkt me het werk van het Instituut met betrekking tot het bewaren van de Herinnering, zoals de uitgaven van een brochure over de militairen die tijdens een missie gestorven zijn of via het samenstellen van een overzicht van alle missies van Defensie dat in voorbereiding is. Verder waardeer ik ten zeerste de films die het Instituut maakt rond de getuigenissen van veteranen.

Bruxelles, 1964 : Les paras de retour des opérations RED & BLACK DRAGON sont acclamés par la population. Brussel 1964: De terugkerende para's van de operaties RED & BLACK DRAGON worden toegejuicht door de bevolking.


rédigé après un séjour au Kosovo plusieurs articles traitant des opérations de rétablissement de la paix. N’étant plus en activité depuis 1986, je me suis engagé au sein de l’ANPCV où j’ai rempli différentes fonctions, e.a. la trésorerie, la vice-présidence, la présidence, la publication de leur revue pendant quelque 25 ans… Ces activités m’ont permis de rester en contact avec les unités et je leur ai consacré de nombreux articles de leurs missions en Afrique, au Kosovo, au Moyen-Orient et en Asie dans la revue « Para-Commando » de l’ANPCV. Vous aviez 30 ans en 1960. Quelle a été votre perception des évènements à l’époque ? Mon départ pour l’Afrique a été en partie motivé par le fait que j’avais loupé la Corée. J’étais en effet à cette époque inscrit aux cours d’officier, formation que j’ai terminée en 1954 après la fin du conflit coréen. À ce moment, on parlait beaucoup de l’Afrique : tous les miliciens Para-Commandos y séjournaient six mois pour y effectuer des exercices, safaris, survie, sauts en parachute, manoeuvres avec la Force Publique, développer de bonnes relations avec les populations locales et faire de la dissuasion passive.

Si dans un premier temps la dissolution de la compagnie ESR me fut particulièrement pénible, j’ai perçu un nouvel élan avec la création du « Special Forces Group ». Qu’attend le FNV de l’Institut ? Les rapports entre le FNV et l’INIG sont excellents. Certains de nos membres travaillent d’ailleurs en collaboration avec l’Institut dans le cadre de la Mémoire, en produisant des documents et des films relatifs aux missions humanitaires. De notre côté, ayant vécu certains événements, nous lui fournissons des renseignements, articles et comptes-rendus d’opérations. Par ailleurs, la Fédération Nationale des Vétérans soutient fortement l’Institut dans ses démarches pour défendre les intérêts des vétérans et obtenir certains avantages, par exemple le ticket modérateur. Nous sommes également intervenus auprès du monde politique afin de revendiquer des droits pour les vétérans. Et d’un point de vue personnel, quelles sont vos attentes par rapport à l’Institut ?

En tant que Chef de Corps ESR, comment avez-vous vécu la dissolution de l’unité ?

À mes yeux, la première mission de l’Institut doit être de venir en aide à ceux qui ont rencontré des problèmes durant l’exécution d’une mission, blessés physiquement ou moralement. Le travail de préservation de la Mémoire que l’Institut a entrepris me semble également aussi important, via la brochure consacrée aux militaires tombés en opération, ou le dictionnaire des missions de la Défense qui est en préparation. J’apprécie aussi beaucoup les films que l’Institut a réalisés à propos des témoignages de vétérans.

La Compagnie ESR a été dissoute en même temps que le 1 BE Corps qui se trouvait en Allemagne. La chute du Mur a supprimé leurs missions au profit du 1(BE) Corps. Malgré le travail formidable accompli en Somalie en 1993, la compagnie a été réduite à un détachement LRRP (Long Range Recce Patrol), puis, faisant écho à l’évolution de l’actualité internationale, a été transformée en unité « Special Forces Group ». Cette nouvelle unité redevenue importante, ayant de nouvelles missions, est très sollicitée, et s’attelle à former également les DAS (détachement d’agents de sécurité), qui sont entre autres chargés d’assurer la sécurité dans les ambassades en Afrique et à Kaboul.

En tant que Président de la FNV, je trouve que l’Institut doit avant tout se mettre au service des personnes qui en ont vraiment besoin. Il doit prioritairement devenir un centre d’étude pour le maintien de la Mémoire, en réalisant des fascicules, le fameux dictionnaire des missions, et des films. Dans un autre registre, il doit aussi pouvoir fournir des avis sur les causes de certaines maladies développées dans le courant d’une mission et prendre en charge les frais médicaux en matière psychosociale. En tant que président, j’insiste sur ce fait de la préservation de la Mémoire et de la prise en charge de militaires qui rencontrent des problèmes suite aux missions.

J’ai en fait toujours essayé d’être sur place quand je sentais qu’il allait se passer quelque chose.

Le militaire reste attaché à sa famille et il a toujours fallu en tenir compte ! Depuis la professionnalisation de l’armée, le rôle joué par la famille s’est encore accru. Tous nos militaires sont en effet désormais des gens d’active, ce qui signifie qu’ils passent quasiment leur vie à l’armée et qu’ils partent en mission régulièrement entre quatre et six mois, loin des leurs. Il me semble dès lors prioritaire de soutenir ces familles : les réunir, les aider. C’est une responsabilité que l’Institut devrait exercer. Comment peut-on honorer nos vétérans de manière plus significative pour les risques encourus en mission ? En premier lieu, il y a le fait d’ériger des monuments. Ensuite, on peut diffuser leurs récits d’opération, par exemple auprès de nos jeunes dans les écoles, en leur faisant rencontrer des témoins directs qui ont participé aux missions et peuvent partager leur vécu. Personnellement, après l’opération au Niger, j’ai été invité dans une école primaire pour y donner une conférence. C’était une expérience positive : les jeunes se sont montrés très intéressés, et je crois qu’il faut poursuivre dans cette optique. Comment expliquer la distorsion entre l’engouement habituel pour les vétérans dans d’autres pays et le nôtre où même le politique critique son armée ? Dans les années 60, lorsque les unités rentraient de mission d’Afrique, des défilés étaient organisés. Les soldats étaient acclamés depuis la rue Royale jusqu’à la Place Poelaert, et la gratitude de la population leur était acquise. J’ignore pourquoi cette tradition a été supprimée, mais c’est dommage. Cela apporterait beaucoup de positif à notre image. Il reste la cérémonie annuelle du 7 avril à la Colonne du Congrès et le défilé du 21 juillet. Ce n’est probablement pas assez ! Une dernière question Emile Genot : d’où vient votre surnom Milo ? À mon arrivée chez les Para-Commandos en 1951, certains officiers m’ont appelé « Milo des Commandos », par sympathie (j’étais à cette époque au Régiment de Commandos qui est devenu le 2e Bataillon de Commandos). Le surnom est resté. À tel point que tous les anciens me connaissent surtout sous ce nom !

Patrick Bouillon

En 1964, ce fut la dernière opération parachutée effectuée par des Para-Commandos. À mon grand regret, ma compagnie n’a pas été engagée.

Que devrait-on faire pour les familles des militaires ?

Kigali : Une plaque commémorative inaugurée en 2000 rappelle le prix payé par les paras lors du génocide rwandais. Kigali: Een gedenkplaat werd ingehuldigd in 2000, deze herinnert ons aan de prijs die door de para's werd betaald tijdens de Rwandese genocide.

[07 04 2011]

– 6 –


Emmanuel Jacob, vous êtes le Secrétaire général de la Centrale Générale du Personnel Militaire. Pouvez-vous nous présenter cet organisme et ses missions ? À l’origine, notre association était un syndicat de sous-officiers. Elle est devenue « Centrale Générale du Personnel Militaire » à la fin des années 80, suite à une modification du statut syndical qui exigeait la représentation de toutes les catégories et grades militaires. La CGPM est une organisation syndicale représentative dite apolitique, c’est-àdire indépendante. Comment la CGPM envisage-t-elle le statut de vétéran ? Nous nous sommes évidemment réjouis qu’une loi définisse enfin ce statut, en 2003. Le choix politique a été d’octroyer ce titre à des militaires qui peuvent être encore en service actif. Ceci dit, sept ans plus tard, il nous semble urgent d’agir en vue d’une valorisation et de réelles compensations. Quelles furent les démarches qui amenèrent à la création de l’Institut des Vétérans ?

Il y a donc un réel besoin de reconnaissance. Comment cela est-il concrétisé au niveau politique, depuis la création du statut ?

sensibiliser la société civile au besoin de reconnaissance de ce groupe. Et ce ne sera pas possible si l’Institut se cantonne au monde de la Défense et des vétérans.

Il y a une grosse problématique à ce niveau, dans laquelle deux aspects interviennent. Le premier concerne les débats interminables sur l’avenir de nos Forces armées. Les politiciens n’ont jamais énoncé clairement ce qu’ils comptent faire de la Défense. Moi qui essaie de suivre les discussions parlementaires dans les commissions, j’avoue que je n’ai pas encore pu assister à de vrais débats à ce sujet. On discute par contre toujours beaucoup de projets ponctuels, par exemple l’envoi de militaires en Afghanistan.

Outre le devoir de mémoire, l’Institut devrait-il avoir d’autres missions ?

Le deuxième aspect est lié à la reconnaissance. Il est clair qu’il faut transmettre un message à la population, lui expliquer ce que représente un vétéran, ce qu’il est. Le premier acteur de cette sensibilisation est l’État, qui doit montrer l’exemple en témoignant son respect et sa reconnaissance aux vétérans. Actuellement, on se limite au vétéran ; il est même le seul à être informé à son propos… L’idéal serait de profiter de la journée des vétérans pour toucher le grand public. Il faut montrer à la population que la Nation reconnaît ses vétérans et prend soin de ce groupe de militaires, d’ex-militaires et de non-militaires, tous de plus en plus nombreux. Quelle est la position de la CGPM vis-à-vis de l’avenir de l’Institut et du statut des Vétérans ? Je ne suis pas certain que le choix de lier l’Institut des Vétérans à l’Institut National des Invalides de guerre, Anciens Combattants et Victimes de Guerre ait été le bon, même si j’en comprends les raisons, d’ordre politique. Il faut maintenant faire quelque chose de cet Institut. Je crois vraiment qu’il peut jouer un rôle très important dans l’avenir, déjà simplement par le fait de son indépendance par rapport à la Défense. La CGPM attend de l’Institut qu’il prenne ses responsabilités, notamment dans l’organisation d’évènements qui d’une part, mettent les vétérans à l’honneur et d’autre part, soient ouverts vers l’extérieur. J’entends par là qu’il faut

Oui, très clairement. Je pense au réel besoin d’une institution qui réalise des recherches et des études. Si cette mission était dévolue à l’Institut des Vétérans, cela impliquerait un changement fondamental de son fonctionnement tel que constaté aujourd’hui, pas seulement au niveau légal, mais au niveau du personnel et de la mission première. L’Institut est toujours lié à ses premières missions, comme les remboursements des soins médicaux et l’action sociale. Or, il faut être réaliste, elles vont prendre fin d’ici une dizaine d’années, faute de ressortissants. L’Institut doit être prêt à jouer le rôle de représentant des nouveaux vétérans et devenir un véritable centre de compétences à part entière. Si je prends, par exemple, la problématique du Post Traumatic Stress Disorder, le travail à réaliser est énorme. Lorsque des militaires rentrent de mission et développent des problèmes soit au retour, soit quelques années après, il y a lieu de s’inquiéter. Dans d’autres pays, des études ont été réalisées et mettent en évidence ce type de complications. En Belgique, je crois que l’on ne doit pas compter sur les services de la Défense. Ce rôle doit dès lors être dévolu à l’Institut. Bien sûr, cette action ne pourra être mise en œuvre sans le concours de partenaires comme les universités et, naturellement, les experts des services de la Défense. Quels sont les avantages qu’envisage la CGPM, outre le remboursement des soins de santé ? Jusqu’à présent, le remboursement des soins de santé a été une des missions de l’Institut envers les plus anciens ayants droit. Je crois qu’il faut regarder la réalité en face : nous sommes en 2011 et d’autres possibilités de gestion des soins de santé existent. Cela ne signifie pas pour autant que l’existence de l’Institut est en péril, comme le craint son personnel, mais je trouve que l’on devrait développer une autre approche. Pourquoi ne pas créer des accords

La discussion autour de ce statut de vétéran est née à la suite des problèmes survenus dans la mission des Balkans. Un certain nombre de militaires sont en effet revenus avec des affections physiques et/ou psychologiques. Le lien entre ces maladies et la mission a fait l’objet de discussions au Parlement, puis dans la foulée, le titre de vétéran a été créé ainsi que l’Institut. Plusieurs alternatives existent au niveau des actions attendues en faveur des vétérans : on pense ainsi aux avantages déjà accordés par l’Institut aux ayants droit de la Seconde Guerre mondiale ou de la guerre de Corée, ou l’octroi additionnel d’assurances, d’une possible couverture des soins de santé et d’autres avantages en nature, comme des réductions. En France, par exemple, dans les transports publics et ailleurs, certaines places sont réservées pour les vétérans. Une marque de respect de la part des autorités permettrait également de rappeler l’importance du vétéran au citoyen. Il s’agit maintenant d’ouvrir le débat, connaître les attentes des vétérans et déterminer les possibilités, tout en restant réalistes et en tenant compte des possibilités budgétaires du moment. C’est ici que l’Institut intervient, car personne d’autre ne peut lancer des discussions à ce sujet.

Il y a effectivement une réelle différence. Pourtant, à mes yeux, les anciens et les nouveaux combattants sont tous vétérans ; il ne devrait pas y avoir de tensions, dans la mesure où comparer est impossible ! Comment pourrait-on avancer que ce qu’a fait un tel, vaut moins ou plus que ce qu’a accompli un autre ? Si l’on suit ce type de raisonnement, on va alors finir par juger qu’un vétéran qui est allé à l’aéroport de Kaboul est à placer à un niveau inférieur par rapport à celui qui a été à Kandahar ou à Kunduz. Non : un vétéran, c’est quelqu’un qui est parti en mission pour la Défense et qui, en tant que militaire, a œuvré pour la paix dans certains pays. De ce fait, le vétéran a besoin d’une reconnaissance.

Pierre Bogaert

Comment gérer le manque de légitimité que le vétéran doit subir, par rapport aux anciens combattants et résistants ?

Albanie 1999 : Les militaires belges aident les populations déplacées durant la guerre. Albanië 1999: Belgische militairen helpen ontheemden tijdens de oorlog.

En revanche, des différences pourront exister au niveau des avantages qui seront attribués à l’avenir.

[07 04 2011]

– 7 –


avec l’INAMI et les mutuelles qui vont tôt ou tard connaître les mêmes réflexions sur leur évolution ? Nous ne pourrons être en effet certains que dans quelques années, le remboursement fonctionnera toujours de la manière que nous connaissons. Cela pourrait, par exemple, se faire directement via la carte SIS. Quoi qu’il en soit, il faut que l’Institut se positionne et discute avec les autres représentants afin de travailler plus efficacement pour le véritable core business de l’avenir. Au sein de la CGPM, quelles actions sont prises pour faire connaître les vétérans ? Les actions de la CGPM portent surtout vers le monde politique, pour rappeler l’existence du vétéran, son besoin de reconnaissance et l’urgence de passer à la vitesse supérieure en termes d’avantages réels pour ce statut.

Christian Louis

Au niveau du monde civil, du citoyen, la tâche est plus ardue, car la CGPM travaille essentiellement pour les militaires et reste un peu isolée. De plus, elle n’appartient pas à un grand groupe où les connexions existent entre différents départements. Ceci dit, je tiens à souligner qu’en tant que syndicat indépendant, la CGPM est intégrée dans un groupe européen, EUROMIL, représenté dans plus de 25 pays et 37 organisations. EUROMIL est la voix des militaires qui vivent dans les pays où ils n’ont pas le droit de se regrouper en syndicats. Notre mission a dès lors une visée internationale, en comparant et œuvrant en vue d’une reconnaissance européenne identique.

Rwanda 1993-1994 (UNAMIR)

Emmanuel Jacob, u bent de Secretaris-generaal van de Algemene Centrale van het Militair Personeel. Kunt u ons deze organisatie en haar werk voorstellen? Oorspronkelijk was onze vereniging een vakbond van onderofficieren. Op het einde van de jaren ‘80 werd ze omgevormd tot de “Algemene Centrale van het Militair Personeel” en dit doo een wijziging van het vakbondsstatuut. Men moest vanaf dan alle categorieën en alle militaire rangen vertegenwoordigen. De ACMP is een apolitieke vakvereniging, met ander woorden een totaal onafhankelijke vakbond. Hoe ziet de ACMP het statuut van veteraan? Wij waren uiteraard zeer verheugd toen een wet in 2003 dit statuut in het leven riep. De politiek had ervoor gekozen om deze titel toe kennen aan militairen die nog in actieve dienst kunnen zijn. Maar, zeven jaar jaar later, moet er volgens ons dringend werk gemaakt worden aan een valorisatie en echt tastbare compensaties. Hoe kwam men tot de oprichting van het Instituut voor Veteranen? Het statuut van veteraan kwam ter sprake in het kielzog van de problemen tijdens de Balkanmissie. Een aantal militairen kwamen toen terug met fysieke en/of psychologische aandoeningen. Het verband tussen deze ziektes en de missie werd besproken in het Parlement en hierop volgend kwam men tot de titel van veteraan en de oprichting van het Instituut. Men kan verschillende maatregelen treffen ten voordele van de veteranen: denk bijvoorbeeld aan de voordelen die het Instituut geeft aan de rechthebbenden van de Tweede Wereldoorlog en van het conflict in Korea, aan het toekennen van een bijkomende verzekering, aan een eventuele terugbetaling van de gezondheidszorgen en aan andere voordelen in natura, zoals bepaalde kortingen. In Frankrijk bijvoorbeeld, zijn er bepaalde plaatsen voorbehouden voor veteranen in het openbaar vervoer. Een teken van respect door de overheid zou het ook eenvoudiger maken om de burger te wijzen op de belangrijk-

[07 04 2011]

D’un autre côté, je crois que les Forces armées ont aussi un rôle à jouer ; elles n’ont évidemment pas intérêt à ce qu’un vétéran, un soldat qui est parti en mission en leur nom, rentre avec des problèmes. Elles doivent donc mettre tout en œuvre avant, pendant et après la mission pour que celle-ci se déroule dans un confort relatif, mais sans pour autant occulter les risques et les dangers… L’image de nos gars accomplissant des missions « Club Med » est en effet offensante au regard de tous les dangers encourus. Pour les limiter, il faut se concentrer au niveau du matériel, de l’entraînement, mais surtout du suivi médical. Par ailleurs, le militaire n’est pas un individu isolé ; il faut tenir compte de sa famille. Ici aussi, l’Institut a un rôle important à jouer dans le soutien à apporter à l’entourage quand le militaire est à l’étranger. S’il y a des journées d’infos pour les familles, des rencontres sporadiques avec un membre de la famille royale ou avec le ministre, des vidéoconférences, en revanche, rien n’est fait au quotidien, pour entrer en contact avec les familles qui sont en difficulté et leur apporter de l’aide. Cela peut être simplement de petits services comme, par exemple, aider une épouse qui est seule à la maison avec ses deux enfants et qui rencontre un problème ménager (panne, etc.).

Que représente le statut de vétéran aux yeux des militaires que vous rencontrez ?

Vu les moyens de communication actuels, le militaire qui est loin de chez lui est immédiatement au courant de la moindre complication qui surgit à la maison. En temps normal, ce serait anodin, mais pour quelqu’un qui se trouve à des milliers de kilomètres et ne peut intervenir, cela peut s’avérer très frustrant, avec des répercussions sur son comportement et donc sur la mission.

Au moment où ce statut a été créé, en 2003, la réaction fut assez positive. Les militaires y voyaient enfin la reconnaissance de ce qu’ils faisaient. Ils savaient, sans en connaître les grandes lignes, que d’anciens vétérans bénéficiaient d’avantages et leurs espérances étaient grandes. Puis, ils ont reçu la carte et le pin’s, et… attendent la suite ! Ils jugent qu’on ne montre pas assez aux citoyens, au monde politique et aux médias qu’ils représentent un grand groupe.

Il y a aussi l’aspect « après la mission ». L’individu qui a un problème lié à sa mission doit pouvoir être pris en charge à son retour, car à ce moment, c’est toute la société qui a un problème. L’Institut doit être prêt à intervenir avec des gens spécialisés pour aider tant la famille que l’individu. Cette idée est d’autant plus difficile à justifier dans les mentalités que les membres de la société civile n’imaginent pas ce que les militaires peuvent voir ou subir en mission.

heid van de veteraan. Het gaat er om, om nu hierover een debat te voeren. Men moet de verwachtingen van de veteranen kennen en bekijken wat mogelijk is. Men moet wel realist zijn en rekening houden met de budgettaire mogelijkheden van het moment. Het is hier dat het Instituut moet optreden. want niemand anders kan een aanzet geven tot een discussie over dit onderwerp.

volgen, en ik heb hierover nog nooit een echt debat gehoord. Men praat daarentegen wel veel over punctuele projecten die in de actualiteit zijn, zoals bijvoorbeeld het sturen van militairen naar Afghanistan.

Hoe moet men het gebrek aan legitimiteit die de veteraan ervaart in vergelijking met oud-strijders en weerstanders aanpakken? Er is daadwerkelijk een reëel verschil. Maar in mijn ogen zijn zowel de oude als de nieuwe strijders allemaal veteranen. Er zou geen spanningsveld mogen zijn in de mate dat iedere vergelijking onmogelijk is! Hoe kan men immers stellen dat de daden van een persoon meer of minder waarde hebben dan de daden van een andere persoon? Indien men zulke redeneringen zou volgen dan gaat men uiteindelijk besluiten dat een veteraan die op de luchthaven van Kaboel aanwezig was op een lager niveau staat dan iemand die naar Kandahar of in Kunduz aanwezig was. Neen, dat kan niet. Een veteraan is iemand die voor Defensie op missie was en die als militair handelde voor de vrede in bepaalde landen. Hiervoor moet de veteraan erkenning krijgen. Het kan echter wel zo zijn dat er verschillen zijn in de voordelen die men later zal toekennen. Waarom is er zo een kloof tussen deze nood aan erkenning en het politiek immobilisme? Er komen hierbij twee aspecten aan bod. Ten eerste zijn er de eindeloze debatten over de toekomst van onze Krijgsmacht. Politici hebben nog nooit duidelijk gezegd wat ze met Defensie willen doen in de toekomst. Ik probeer persoonlijk alle parlementaire debatten in de commissies te

– 8 –

Het tweede aspect is verbonden aan de erkenning. Het is duidelijk dat men een boodschap naar de bevolking moet sturen. Men moet uitleggen waar een veteraan voor staat en wat hij is. De leidende figuur in deze sensibilisering moet de Staat zijn die het voorbeeld moet geven door respect en erkentelijkheid aan de veteranen te tonen. Op het ogenblik beperkt men zich tot de veteraan zelf: hij is de enige die informatie krijgt over het beleid terzake… Het zou ideaal zijn om de Veteranendag te gebruiken om ook het grote publiek te bereiken. Men moet aan de bevolking tonen dat de Natie zijn veteranen erkent en zorg draagt voor deze steeds groter wordende groep van militairen, oudmilitairen en niet-militairen. Wat is de positie van de ACMP over de toekomst van het Instituut en het statuut van de Veteranen? Ik ben er niet zeker van dat de keuze om het Instituut voor Veteranen te verbinden aan het Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers een goede keuze was. Ik begrijp echter wel de politieke redenering die mee aan de basis lag. Men moet nu iets doen met dit Instituut. Ik geloof echt dat het een zeer belangrijke rol kan spelen in de toekomst, al is het maar omwille van zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Defensie. De ACMP verwacht van het Instituut dat het zijn verantwoordelijkheden opneemt, onder andere door het organiseren van evenementen. Deze moeten een eerbetoon zijn aan de veteranen maar ook open staan voor buitenstaanders. Men moet de maatschappij warm maken voor de noodzaak van erkenning van deze groep en dit is niet mogelijk indien het Instituut zich uitsluitend richt tot de wereld van Defensie en van de veteranen zelf.


Christian Louis

Cambodge de 1992 à 1994 : Déminage et formation de démineurs Cambodgiens. Cambodja 1992 tot 1994: Ontmijning en opleiding van de Cambodjaanse ontmijners. Moet het Instituut nog andere opdrachten hebben buiten de plicht tot Herinnering? Ja, zeker en vast. Ik denk dat er een reële nood is aan een instelling voor studie en onderzoek. Indien deze opdracht aan het Instituut voor Veteranen toegekend zou worden, dan moet zijn huidige werking fundamenteel veranderen. Dat gaat niet alleen over de wettelijke grondslag maar ook over haar personeel en haar kerntaken. Het Instituut richt zich nog steeds op haar eerste opdrachten zoals bijvoorbeeld de terugbetaling van de gezondheidszorgen en de sociale actie. Maar laten we realistisch blijven, dit loopt binnen een tiental jaar ten einde bij gebrek aan rechthebbenden. Het Instituut moet klaar zijn om de vertegenwoordiger van de nieuwe veteranen te worden. Het moet een echt, volwaardig competentiecentrum worden.

Wat er ook gaat gebeuren, het Instituut moet hierin stelling nemen en praten met andere vertegenwoordigers om meer doelmatig te kunnen werken voor de ware core business van de toekomst. Welke acties onderneemt men binnen de ACMP om de veteranen beter te laten kennen? De acties van het ACMP zijn meer gericht naar de politieke wereld om op het bestaan van de veteraan te wijzen, alsook de noodzaak aan erkenning en de dringendheid om in een hogere versnelling te gaan om de reële voordelen van dit statuut te bepalen.

Als ik bijvoorbeeld denk aan het probleem van het Post Traumatic Stress Disorder, is er nog veel werk te verwezenlijken. Wanneer militairen terugkeren van een missie kunnen zij direct of enkele jaren later moeilijkheden krijgen en het is nodig om daar bewust van te zijn. In andere landen zijn er studies geweest die wijzen op dit soort complicaties. Ik denk niet dat we in België moeten rekenen op de diensten van Defensie. Dit is iets dat aan het Instituut toegekend kan worden. Natuurlijk vraagt een dergelijke activiteit een samenwerking met partners zoals de universiteiten en de deskundigen van de diensten van Defensie.

Voor wat de burger betreft is de opdracht lastiger omdat de ACMP zich in hoofdzaak naar de militairen richt en hierdoor voor een stukje geïsoleerd blijft. Verder maakt de ACMP ook geen deel uit van een grotere bond waar er onderlinge contacten zijn tussen de verschillende afdelingen. Dit terzijde, wil ik toch benadrukken dat de ACMP als een onafhankelijke vakorganisatie deel uitmaakt van een Europese groep, EUROMIL. Deze is aanwezig in meer dan 25 landen met 37 organisaties. EUROMIL is de stem van militairen die in landen leven waar ze geen recht hebben op een vakvereniging. Onze missie heeft dan ook een internationale dimensie. We kunnen vergelijken en streven naar een eenvormige Europese erkenning.

Aan welke voordelen, naast de terugbetaling van de gezondheidskosten, denkt de ACMP?

Wat betekent het statuut van veteraan voor de militairen die u ontmoet?

Tot nu toe was de terugbetaling van de gezondheidskosten an de oudere rechthebbenden een van de hoofdtaken van het Instituut. Maar laten we toch even rekening houden met de werkelijkheid: we leven in 2011 en de gezondheidszorgen kunnen op een andere manier beheerd worden. Dit betekent echter niet dat het bestaan van het Instituut in gevaar is zoals zijn personeel vreest, maar men moet een andere aanpak ontwikkelen. Waarom sluit men geen akkoorden met het RIZIV en met de ziekenfondsen die vroeg of laat ook moeten nadenken over hun verdere evolutie. Niemand kan immers zeker zijn dat de terugbetaling, binnen enkele jaren,nog steeds zal verlopen zoals nu. Het zou onder andere rechtstreeks kunnen gebeuren via de SIS kaart.

Toen dit statuut ontstond in 2003 was de reactie eerder positief. De militairen zagen het als een uiteindelijke erkenning van hun werk. Ze wisten, zonder daarom alle details te kennen, dat de oude veteranen van enkele voordelen konden genieten. Hun verwachtingen waren dan ook hoog. Vervolgens kregen ze een kaart en een pin en … wachten nog op de rest! Ze zijn van oordeel dat men onvoldoende doet om aan de burgers, de politiek en de media te tonen dat ze een grote groep vertegenwoordigen.

[07 04 2011]

Anderzijds denk ik dat de Krijgsmacht ook een rol moet spelen. Ze hebben er immers geen belang bij dat een

– 9 –

veteraan, een soldaat die in hun nam op missie is vertrokken, terugkeert met problemen. Ze moeten dus voor, tijdens en na een missie alles in het werk zetten om er voor te zorgen dat deze zich in relatief comfortabele omstandigheden afspeelt. Ook mag men de gevaren en de risico’s niet verdoezelen en het beeld van onze jongens die vertrekken op een soort “Club Med” missie is een belediging indien men denkt aan de gevaren die ze lopen. Om deze gevaren zoveel mogelijk te beperken moet men werken aan het materiaal, de training maar vooral aan de medische opvolging. Een militair is ook geen alleenstaand individu; men moet ook rekening houden met zijn familie. In de steun die men aan zijn omgeving moet geven wanneer een militair in het buitenland is, is ook een belangrijke rol voor het Instituut weggelegd. Er zijn infodagen voor de familie, er is af en toe een ontmoeting met een lid van de koninklijke familie of met de minister en er zijn videoconferenties. Maar er is niets voorzien om de kleine dagelijkse problemen aan te pakken. Er is geen contact met families die het moeilijk hebben om hen hulp aan te bieden. En het kan soms gaan om kleinigheden. Zo kan men bijvoorbeeld een echtgenote die alleen thuis is met haar kleine kinderen helpen met huishoudelijke problemen (panne van huishoudtoestellen, enz.). Dankzij de moderne communicatiemiddelen is een militair die ver van huis is dadelijk op de hoogte van het kleinste probleem dat thuis opduikt. In normale omstandigheden is dit geen probleem, maar voor iemand die op duizenden kilometer van huis is en dus niet zelf kan ingrijpen, kan dit echter zeer zenuwslopend zijn. Zulk een situatie kan een weerslag hebben op zijn gedrag en dus ook op de missie. Er is ook het aspect “na de missie”. Een individu die een probleem gekregen heeft tijdens de missie moet opgevangen kunnen worden bij zijn terugkeer. Op dat moment immers is het een probleem voor heel de maatschappij. Het Instituut moet klaar staan met vakmensen om en de familie en het individu te helpen. Het is echter een moeilijke taak om dit te bewerkstelligen omdat de maatschappij zich immers niet kan voorstellen wat een militair gezien of meegemaakt kan hebben tijdens een missie.


La CSC organise par ailleurs des journées d’étude, au cours desquelles les militants racontent leur vécu ou ce qu’ils ont entendu sur le terrain. La communication se fait aussi via des brochures d’information et le site internet. Dans le cadre d’une action marquante, nous avons édité une carte de vœux électronique à la fin de l’année passée, et nous avons encouragé tous nos ressortissants (en dehors du groupe militaire) à envoyer cette carte aux militaires en mission à l’étranger, via notre site internet.

Ilse Heylens, vous êtes Secrétaire Nationale des Corps Spéciaux de la Confédération des Syndicats Chrétiens Services Publics. Pouvez-vous nous présenter cet organisme et ses missions ? La CSC est un syndicat interprofessionnel qui représente l’ensemble des employés de la Fonction publique et du secteur privé. De par cette représentativité, nous sommes aussi actifs pour les militaires. C’est dans ce secteur que je suis employée comme secrétaire nationale. La CSC représente-t-elle aussi le personnel civil de la Défense ? Bien entendu, les deux groupes sont représentés, mais néanmoins divisés en deux secteurs différents, vu la différence de statut entre militaires et civils. Comment la CSC envisage-t-elle le statut de vétéran ? La reconnaissance de certains problèmes rencontrés par nos militaires à l’étranger est née d’une demande d’un front commun syndical. À cette époque, les Balkans étaient surtout évoqués, mais avec le temps, nous avons pu nous rendre compte que cette problématique était en fait beaucoup plus large. Nous avons été entendus par les autorités et le statut de Vétéran a été créé. Malheureusement, cette démarche est loin de nous satisfaire car très incomplète. Le travail est encore énorme avant d’arriver à un cadre d’accompagnement pour les militaires qui ont besoin de soutien durant leur mission. La Défense a pris quelques initiatives avec la création du dossier médical individuel en opération (DMIO), de la sérothèque, et d’autres. Qu’en pensez-vous ? Je reconnais un énorme travail déjà accompli sur l’accompagnement avant la mission ; les militaires sont effectivement bien mieux informés. Mais à mes yeux, une approche intégrée est nécessaire, entre prévention, préparation, missions à proprement parler et soins après ces missions. Actuellement, ce sont juste des éléments placés l’un à côté de l’autre. Quant à l’Institut, il doit se situer dans le cadre du suivi au retour de mission. Il subsiste en effet de nombreuses lacunes à ce niveau, malgré la prise en charge de certains aspects par la Défense ou l’Office Central d’Action Sociale et Culturelle (OCASC) et d’autres. Il nous semble primordial que ce suivi s’opère dans un cadre indépendant, spécifiquement en ce qui concerne les expertises. Au point de vue de l’opérationnalité mentale, la Défense a fait de gros progrès, mais malheureusement reste à la traîne en termes d’approche humaine. Qu’en est-il de la prise en charge indépendante du militaire et de sa famille durant les missions et surtout au retour de celles-ci, sachant que dans l’intervalle, le militaire aura peut-être choisi une autre carrière ? Que propose un organisme comme la CSC, présent dans les casernes, pour faire connaître le statut de vétéran ? Nous utilisons nos différents canaux d’informations. Nous avons ainsi fait une campagne d’affichage dans les casernes pour faire connaître le statut de vétéran lorsque la carte et le pin’s ont commencé à être distribués. Ceci dit, le manque de « concret » derrière cette carte a rendu le message difficile à faire passer… Pour le moment, nous conseillons aux militaires de prendre la carte en considérant les avantages à venir, surtout pour les militaires qui rentrent de mission atteints physiquement ou moralement.

[07 04 2011]

À mes yeux, il est primordial de rendre public le quotidien de nos militaires à l’étranger. Nous en discutons d’ailleurs énormément avec les autres secteurs de la CSC. L’image du militaire compte pour beaucoup non seulement dans cette reconnaissance, mais également dans la mise en place d’une structure d’accueil et d’accompagnement des soldats et de leur famille. Nous incluons toujours ce point dans les cahiers revendicatifs de notre organisation. Les membres du Cabinet du Ministre de la Défense sont toujours conviés à chaque journée d’étude, puisque c’est à eux qu’appartient l’initiative de mettre en place de nouvelles orientations pour les vétérans. Enfin, dans la même optique, nous invitons les responsables de l’Institut à ces journées. Les journées d’étude rassemblent autant que possible autour de la table des experts (spécialistes venant des Pays-Bas, de la Défense, de la plateforme psychosociale et d’autres encore). Nous en avons même ouvert les portes aux autres organisations syndicales afin d’élargir au maximum le public. L’éthique revêt ici une importance toute particulière, à mon avis. Pour conscientiser la population au sort des militaires qui rentrent de mission, l’Institut doit être créatif au niveau de sa communication : il existe déjà la mémoire, mais ce n’est pas assez, il faut aller plus loin. Quelle est la position de la CSC vis-à-vis de l’avenir de l’Institut et du statut des Vétérans ? Tout d’abord, il ne faut pas oublier les anciens combattants, qui méritent bien entendu le plus grand respect pour ce qu’ils ont fait. Il faut également éviter de vouloir comparer vétérans et anciens combattants. Aujourd’hui, l’Institut doit chercher de nouvelles perspectives et orientations, car le groupe cible sera différent à l’avenir. Je le rappelle, une niche importante est la communication vis-à-vis de la société publique, notamment pour expliquer les missions. Je peux facilement m’imaginer les ressentiments du militaire qui entend une discussion négative sur telle ou telle mission à laquelle il a participé. Lui, il y a peut-être perdu un collègue ou vécu un quotidien difficile. Il y a aussi la famille pour laquelle on peut agir de manière significative ; elle est en effet le premier accueil du militaire. Enfin, au niveau du suivi, au moment où le militaire quitte la Défense pour travailler dans un autre secteur (public ou privé), il faut pouvoir l’accompagner et l’informer. C’est dans ce contexte que l’Institut peut devenir un centre de coordination et d’information, aux niveaux social, académique, et scientifique. Tout ce qui a été entrepris par la Défense l’a toujours été d’un point de vue opérationnel (et je comprends bien pourquoi). L’Institut, lui, pourrait prendre une nouvelle direction et jouer un rôle de coordination avec un accent d’abord placé sur le plan humain. Il faut trouver des partenaires pour le travail, y compris au sein de la Défense qui a déjà effectué un gros travail dans ce sens, et coordonner les différentes actions, tout en restant indépendant ! Selon vous, en quoi doit consister l’action morale vers les familles et le militaire ? Il faut estimer à sa juste valeur l’importance de la famille pour les militaires. Suite à cela, il faut déterminer ce qu’il faut faire, tout en tenant compte du travail déjà accompli par d’autres acteurs. Cette action serait un moyen supplémentaire de faire connaître les vétérans et leur travail dans la société. Ce n’est pas encore une évidence, mais ce doit absolument le devenir, comme c’est le cas pour les anciens combattants. Il y a donc un réel problème de communication vis-à-vis de la population par rapport à l’image du vétéran.

– 10 –

À l’époque où la Belgique discutait de l’envoi des F16 en Afghanistan et où cela faisait un écho important dans la presse, un de nos militaires tombait au Liban. Paradoxalement, on n’en a presque pas parlé. Ce fait m’a touchée humainement, et résonnait comme un manque de respect pour ce que chaque militaire fait pour notre société… Les gens qui partent si loin le font toujours pour défendre et améliorer nos valeurs démocratiques, notre sécurité et notre bien-être ici. Suite à cela, j’ai mis mes sentiments par écrit. À l’occasion de l’accident mortel au Liban survenu le 3 septembre 08 Adieu soldat inconnu, Mon plus grand respect va vers toi, toi qui as perdu la vie pour la sécurité et le futur d’autres, inconnus. Inconnus pour toi et ta famille et tes proches, qui doivent maintenant porter le lourd fardeau de t’avoir perdu. Mes sincères condoléances à tous ceux qui maintenant sont des braves par la force du destin. Respect pour tous tes compagnons d’infortune, qui ont perdu la vie lors des engagements pris par nos leaders politiques pour sauvegarder notre sécurité et notre prospérité. Des engagements qui sont soutenus chaque jour d’une façon loyale et professionnelle par plus de 1000 militaires belges. Respect pour ton idéalisme, bien que ton décès ait été occulté par les discussions sur l’Afghanistan où tout est sacrifié pour l’attention des médias. C’est incompréhensible la façon dont les présentateurs et les reporters se transforment en véritables paparazzi dès qu’on parle de la défense. On doute de manière éhontée des compétences de nos militaires ou on les représente comme des chasseurs de prime sans scrupules. C’est difficile à digérer pour des personnes qui travaillent avec loyauté dans un organisme où la rationalisation est portée à son paroxysme. Un tel malheur n’est pas calculé dans la prime. On ne peut pas monnayer les larmes d’un enfant lors d’un adieu. C’est incompréhensible la façon dont les contribuables transforment ton dévouement loyal et vaillant en pouvoir d’achat. Il reste difficile d’exprimer la manière dont tu accomplis quotidiennement l’engagement politique. Respect pour tous tes collègues et amis qui malgré cette perte et malgré le poids d’une image négative, trouvent encore la motivation de se battre chaque jour pour un monde plus sûr. Salue tes camarades. Dis-leur que vous êtes un exemple et une motivation pour l’enjeu et un débat serein sur un monde meilleur. Dis-leur que nous nous souviendrons de vous comme ceux qui nous sont chers, même si on ne vous connaît pas. Remercieles pour leur dévouement pour le maintien du bien, la sécurité des enfants de demain. Adieu soldat inconnu et bonne route. Il faut bien comprendre que défendre la sécurité en Belgique, ce n’est plus comme avant, sur les frontières de notre pays, mais à des milliers de kilomètres avec des partenaires internationaux. Dès lors, c’est grâce à eux que nous pouvons vivre dans de bonnes conditions en Belgique, il s’agit de ne pas l’oublier. En retour, ils doivent être soutenus s’ils développent des problèmes psychosociaux. Après tout, dans le cadre du travail, des traumatismes comme le stress et le harcèlement sont reconnus et pris en charge. Il me semble plutôt logique que tous les problèmes liés aux missions soient de même reconnus. Comment expliquer la différence d’image du militaire d’un pays à l’autre ? Les raisons en sont assez complexes, et difficiles à expliquer. En Belgique, je crois que c’est peut-être dû au fait que la Défense n’est pas reconnue à juste titre. En témoigne son budget qui est toujours plus réduit. Par ailleurs, tout ce que font nos militaires à l’étranger est sous-estimé par la population. Nos soldats partent « loin des yeux, loin du cœur » ! J’espère vraiment qu’un jour le monde politique prendra ses responsabilités pour reconnaître à sa juste valeur le travail réalisé par nos militaires en mission. Quand va aboutir la démarche vers le monde politique ? Je l’ignore, malheureusement. La CSC tente de faire bouger les choses, avec ses partenaires, mais sans grand succès. Pour les politiques, le dossier est intéressant, mais pas assez prenant semble-t-il.


Ilse Heylen, u bent de Nationaal Secretaris van het Algemeen Christelijk Vakverbond Openbare DienstenBijzondere Korpsen. Kunt u deze organisatie en zijn doelen voorstellen? Het ACV is een vakvereniging die het geheel van de werknemers van het Openbaar Ambt en van de privésector vertegenwoordigt. Door deze representativiteit zijn wij ook actief voor militairen. Het is in deze sector dat ik werk als nationaal secretaris. Vertegenwoordigt het ACV ook het burgerpersoneel van Defensie? De twee groepen zijn vanzelfsprekend vertegenwoordigd. Ze zijn wel onderverdeeld in twee verschillende sectoren omwille van het verschil in statuut tussen militairen en burgers. Hoe bekijkt het ACV het statuut van Veteraan? De erkenning van bepaalde problemen waarmee onze militairen in het buitenland geconfronteerd worden is ontstaan uit een vraag van een gemeenschappelijk vakbondsfront. Men sprak toen vooral over de Balkan. Met de tijd stelden we vast dat deze problematiek in feite veel groter was. De gezagsdragers hebben naar ons geluisterd en het statuut van Veteraan kwam er. Jammer genoeg zijn we niet helemaal tevreden want het statuut is onvolledig. Er is nog veel werk aan de winkel vooraleer we komen tot een begeleidingskader voor militairen die steun nodig hebben tijdens hun missie. Defensie heeft enkele initiatieven genomen met het invoeren van het Individueel Medisch Dossier Operaties (IMDO), het oprichten van de serotheek en andere. Wat denkt u hierover? Ik erken dat er reeds een enorme arbeid verricht is voor de begeleiding voor de missie. De militairen zijn inderdaad veel beter op de hoogte. Maar in mijn opinie is er een geïntegreerde aanpak van preventie, voorbereiding, de eigenlijke missies en de zorgen na deze missies, nodig. Op dit ogenblik zijn dit enkele zaken die los van elkaar staan. Het Instituut van zijn kant moet zich plaatsen in het kader van de opvolging bij de terugkeer na de missie. Er zijn immers talrijke lacunes op dit niveau ondanks het feit dat Defensie of Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie (CDSCA) of anderen zich met bepaalde zaken bezig houden. Het is primordiaal voor ons dat deze opvolging plaats heeft in een onafhankelijk kader en dit vooral voor wat de expertises betreft. Op het vlak van de mentale operationaliteit heeft Defensie grote stappen gezet. Jammer genoeg loopt ze achter op het vlak van menselijke benadering. Waar staat men met een onafhankelijke zorg voor een militair en zijn familie tijdens en vooral na een missie eventueel wanneer hij ondertussen reeds een andere loopbaan koos? Wat doet een organisatie als het ACV, die toegang heeft tot de kazernes, om het statuut van veteraan te leren kennen ? Wij gebruiken onze verschillende informatiekanalen. We hebben posters laten aanbrengen in de kazernes om het statuut van veteraan te leren kennen toen men begon met de uitdeling van de kaart en van de pin. Trouwens, het feit dat er weinig ‘concreet’ aan de kaart vastzit, maakte dit nogal moeilijk… Op dit ogenblik raden we aan militairen aan om de kaart te nemen en toekomstige voordelen af te wachten. Het doel moet toch zijn om meer voordelen te krijgen die verbonden zijn aan deze kaart en dit vooral voor de militairen die fysiek of mentaal verzwakt van een missie terugkeren. Het ACV organiseer trouwens studiedagen waar militanten vertellen over hun ervaringen of over wat ze in het veld gehoord hebben. Communicatie gebeurt ook via informatiebrochures of via internet. Zo hebben we ook als ACV actief ingegaan op de elektronische wenskaartenactie eind vorig jaar. We spoorden ook buiten onze groep militairen mensen aan om een elektronisch wenskaartje te zenden naar de militairen in buitenlandse zending via onze website.

[07 04 2011]

Het is volgens mij absoluut essentieel dat het dagelijks leven van onze militairen in het buitenland bekend wordt gemaakt. Wij praten hierover vaak met de andere sectoren van het ACV. Het imago van de militair is toch belangrijk, niet alleen voor deze erkenning maar ook voor het oprichten van een structuur van opvang en van begeleiding van soldaten en hun familie. De leden van het Kabinet van de Minister van Defensie werden steeds op dergelijke studiedag uitgenodigd en we vermeldden dit punt ook in de eisenpaketten van onze organisatie. Het is immers aan hun om het initiatief betreffende een nieuwe koers voor veteranen te nemen. In dezelfde optiek verzochten wij ook de aanwezigheid van de verantwoordelijken van het Instituut op deze dagen. Het Instituut zal immers een integraal deel van deze nieuwe koers uitmaken. Op dergelijke studiedagen trachten we beroep te doen op experts over dit onderwerp (experts uit Nederland, uit defensie, uit de psychosociale sector ea.). We zijn hierin ook open geweest naar de andere vakorganisaties toe om een zo groot mogelijk publiek te bereiken. De ethiek is hier uitzonderlijk belangrijk naar mijn mening. Om de bevolking bewust te maken over het lot van militairen die terugkeren uit missie, zal het Instituut bijzonder creatief moeten zijn in zijn communicatie: de Herinnering bestaat reeds, maar dat is niet voldoende, men moet verder gaan. Wat is de positie van het ACV over de toekomst van het Instituut en het statuut van de Veteranen? Eerst en vooral mogen we de oud-strijders niet vergeten. Zij verdienen vanzelfsprekend het grootste respect voor wat ze gedaan hebben. Men moet eveneens geen vergelijking willen maken tussen veteranen en oud-strijders. Op dit moment moet het Instituut een nieuw perspectief, en een nieuwe koers zoeken want de doelgroep zal anders zijn in de toekomst. Ik herhaal het, de communicatie (en dan vooral om de missies uit te leggen) naar de maatschappij in het algemeen wordt een belangrijk onderdeel. Ik kan me gemakkelijk de wrevel van een militair voorstellen die een negatieve discussie hoort over een of andere missie waaraan hij heeft deelgenomen. Zelf heeft hij misschien een collega verloren en of moeilijke dagen gehad. Er is ook de familie voor wie we iets kunnen betekenen! Zij is immers het eerste onthaal voor een militair. Ten laatste, voor wat de opvolging betreft, wanneer een militair Defensie verlaat om in een andere sector te werken (openbaar of privé), moet men hem kunnen begeleiden en informeren. Het is in deze context dat het Instituut een centrum voor coördinatie en informatie kan worden en dit op het sociale, academische en wetenschappelijke vlak. Alles wat Defensie doet eerder gebeurt in eerste instantie vanuit operationeel oogpunt (en ik begrijp goed waarom). Een coördinerende rol met als eerste accent de vanuit het menselijke oogpunt, kan mee een nieuwe richting zijn voor het het Instituut. Men moet partners zoeken om samen te werken, waaronder defensie zelf die al heel wat werk verricht, en om de verschillende acties te coördineren en gelijktijdig onafhankelijk blijven! Waaruit moet, volgens u, de morele actie naar de familie en de militair, bestaan ? Men moet het belang van de familie voor de militair op zijn juiste waarde schatten. Hierop voortbouwend moet men bepalen wat men kan doen terwijl men rekening houdt met het werk dat reeds door anderen gedaan wordt. Deze actie zou een bijkomend middel zijn om de veteranen en hun werk aan de maatschappij voor te stellen. Het is nog niet vanzelfsprekend maar het moet het wel worden zoals nu reeds het geval is voor de Oud-strijders. Er is dus een communicatieprobleem over het imago van de veteraan bij de bevolking. Toen men in België sprak over de inzet van F16’s in Afghanistan, een onderwerp waarover veel geschreven werd in de pers, werd een van onze soldaten slachtof-

– 11 –

fer in Libanon. Vreemd genoeg sprak men hierover bijna niet. Deze wat voor mij overkwam als afwezigheid van respect van wat elke militair voor onze maatschappij doet heeft me als mens diep getroffen want de mensen die zo ver wegtrekken doen dit om onze democratische waarden, onze veiligheid en ons welzijn te waarborgen en te verbeteren. Ik heb dan ook op dat moment mijn gevoel schriftelijk geuit. -Naar aanleiding van het dodelijke ongeval in Libanon op 3 september 08 Vaarwel onbekende soldaat. Mijn diepe respect voor jou, jij die je leven liet voor de veiligheid en toekomst van anderen, onbekenden. Onbekenden voor jou en je familie en naasten, die de zware last van verlies moeten dragen. Mijn oprechte deelnemen aan hen die nu ongewild dapper moeten zijn. Respect voor al je lotgenoten, die hun leven lieten voor de engagementen van onze politieke leiders, die onze veiligheid en welvaart moeten vrijwaren. Engagementen die loyaal en professioneel iedere dag door meer dan 1000 Belgische militairen worden nagestreefd. Respect voor jouw idealisme, terwijl jouw overlijden in de schaduw van een verhit Afghanistan -debat wordt gebracht, waarbij alles in de weegschaal wordt gegooid voor de nodige media-aandacht. Onbegrijpelijk, hoe nieuwsankers en reporters zich ontpoppen tot ware paparazzi wanneer defensie ter sprake komt, waarbij competenties schaamteloos in vraag worden gesteld en militairen worden afgeschilderd als gewetenloze premiejagers. Een harde pil voor werknemers die loyaal in een organisatie meedraaien waarin rationalisatie tot het hoge goed behoort. Schrijnend verdriet wordt immers niet in de premie verrekend. De traan van een kind bij afscheid kan niet met muntstukken worden gewogen. Onbegrijpelijk hoe belastingsbetalers jouw loyale en moedige inzet in de weegschaal van koopkracht durven gooien. Een thema dat onbespreekbaar zou blijven zonder jouw dagelijkse uitvoering van het politieke engagement. Respect voor al je collega’s en vrienden die ondanks het verlies en de negatieve beeldvorming, nog de motivatie vinden om zich dagelijks in te zetten voor een veiligere wereld. Groet aan je lotgenoten. Zeg hen, dat jullie een voorbeeld en een motivatie zijn voor de inzet en een sereen debat voor een betere wereld. Zeg hen, dat we jullie zullen herinneren als onze dierbaren, ook al kennen we jullie niet. Dank hen voor hun inzet voor het hoogste goed, de veiligheid voor de kinderen van morgen. Vaarwel onbekende soldaat, het ga je goed. Men moet begrijpen dat de veiligheid in België niet meer zoals voorheen verdedigd wordt. Dit doet men niet langer op de grenzen van ons land maar wel op duizenden kilometer afstand hiervandaan samen met internationale partners. Het is dank zij hun , en we mogen dit niet vergeten, dat we in goede omstandigheden in België kunnen wonen. Van onze kant moeten we ze steunen indien ze psychosociale problemen krijgen. Trauma’s zoals stress en pesterijen in het kader van het werk, worden erkend en ten laste genomen. Het lijkt me dan ook logisch dat alle problemen die voortkomen uit beroepsmissies eveneens erkend worden. Hoe kan men de verschillen in het imago van een soldaat van land tot land uitleggen? De redenen hiervoor zijn eerder complex en moeilijk om uit te leggen. Ik denk dat het er in België misschien aan ligt dat Defensie niet op zijn juiste waarde geschat wordt. Let bv. op het budget dat steeds kleiner wordt. Verder onderschat de bevolking hetgeen onze soldaten doen in het buitenland. Onze soldaten vertrekken “uit het oog en uit het hart”. Ik hoop echt dat op een dag de politieke wereld zijn verantwoordelijkheden zal nemen en het werk dat door onze militairen op missier verricht wordt, naar waarde geschat zal worden. Wanneer zal de benadering van de politieke wereld resultaat opleveren? Ik weet het jammer genoeg niet. Het ACV probeert met zijn partners de zaak aan het rollen te krijgen maar zonder veel resultaat. Voor politici is het dossier wel interessant maar blijkbaar niet boeiend genoeg.


IV-INIG

IV-INIG

IV-INIG

Bruxelles 7 avril 2010 : Le ministre de la Défense Pieter De Crem rend hommage aux Vétérans. Brussel 7 april 2010: Minister van Defensie Pieter De Crem eert de Veteranen

Bruxelles, 7 avril 2010 ↑ Brussel, 7 april 2010

IV-INIG

IV-INIG

Bruxelles, 7 avril 2009 : Les anciens combattants, résistants et déportés transmettent le flambeau de la Mémoire aux représentants des Vétérans. Brussel, 7 april 2009: Oud-strijders geven de “Fakkel van de Herinnering” door aan de vertegenwoordigers van de Veteranen.

Bruxelles 7 avril 2010 : Les Vétérans invitent les citoyens à participer à l'action « cartes postales » de soutien aux militaires belges en mission à l'étranger. Brussel, 7 april 2010: De Veteranen nodigen de burgers uit om deel te nemen aan de steun-actie "postkaarten" ten voordele van de Belgische soldaten op missie in het buitenland.

[07 04 2011]

– 12 –


Het ACOD vertegenwoordigt het geheel van de werknemers van de Openbare Sector. Het ACOD Defensie maakt hier deel van uit en richt zich meer specifiek naar de militairen en de burgers van het Departement Defensie. Onze sectie maakt deel uit van de sector AMIO. De spoorwegbeambten, de parastatalen, de leerkrachten enz. zijn eveneens een deel van het ACOD. Onze vakbond is een deel van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) die meer dan 1.300.000 leden telt. Hoe ziet het ACOD het statuut van veteraan? Voor het ACOD is een veteraan een personeelslid van Defensie die voor een opdracht naar het buitenland vertrokken is om zijn land te verdedigen met gevaar voor eigen leven. In dat opzicht heeft de veteraan nood aan een nationale erkenning afkomstig van alle burgers, voor de risico’s die hij gelopen heeft. Dat is voor ons de definitie van een veteraan: het besef van de risico’s die deze mannen en vrouwen gelopen hebben. Welke waren de stappen die de oprichting van het Instituut voor Veteranen tot gevolg hadden? De notie van veteraan getuigt van de wil van de wetgever om deze fameuze nationale erkenning te geven aan de personeelsleden van Defensie die hun land beschermen. Omwille van zijn basisopdracht scheen het Instituut het meest geschikt te zijn om deze erkenning door te geven. Deze erkenning mag niet uitsluitend symbolisch zijn maar moet reële materiële en sociale voordelen met zich meedragen. Jammer genoeg zijn we nog ver van een concrete invulling hiervan. Op dit moment krijgt de veteraan behalve de sociale steun, bitter weinig van het Instituut. Deze vaststelling wordt nog verergerd door een vergelijking met de privileges waarvan de oud-strijders genieten. Wie lag er aan de oorsprong van deze wil tot erkenning door de wetgever? De impuls hiertoe was oorspronkelijk tweeledig: aan de ene kant de wetgever en aan de andere kant de vakbonden. De wetgever werd dus bewust van het feit dat deze Belgische militairen risico’s lopen tijdens een operatie en dat een erkenning van dit engagement zoals dit in andere landen het geval is, maar normaal zou zijn. De vakbonden en de personeelsleden vonden het van hun kant legitiem dat dit personeel een minimum aan erkenning, hulp en steun zou kunnen krijgen via een organisatie (in dit geval het Instituut voor Veteranen). Dit statuut van veteraan wordt vaak met een lege doos vergeleken - Wat zijn de verwachtingen van het ACOD hierover? Het ACOD vindt het jammer dat het IV-NIOOO op dit moment, alhoewel er reeds verschillende wetsvoorstellen geweest zijn, niet meer dan een sociale hulp aan de veteranen kan aanbieden. We kunnen bv. het wetsvoorstel (Flahaut en cs) van 23 januari 2009 ter wijziging van de wet van 10 april 2003 noemen, of nog, het wetsvoorstel van 9 juli 2008 (Geerts en cs) die de eretitel van veteraan toekent aan bepaalde personeelsleden van Defensie voor

[07 04 2011]

Kan het Instituut een studie- en onderzoekscentrum worden?

Het gaat hier wel over de nationale erkentelijkheid tegenover personeelsleden die hun leven geriskeerd hebben voor het Vaderland. Alhoewel een opdracht van vier maanden in Kaboel, Kandahar of Kunduz niet te vergelijken valt met hetgeen Europa ondergaan heeft in de laatste twee wereldoorlogen, is het toch zo dat de risico’s die men loopt van dezelfde aard zijn.

Inderdaad. In een eerste fase vochten we ervoor dat het Instituut instond voor materiële steun aan de veteranen. U weet evengoed als ik dat er in 2003 en 2009 wetsvoorstellen werden neergelegd die afkomstig waren van de PS en de SP.A.. We willen echter verder gaan. We willen aan het Instituut een nationale erkenning als expertisecentrum geven, bv. voor de vergoedingspensioenen.

De risico’s die onze militairen dagelijks lopen moeten recht geven op meer dan alleen maar een erkentelijkheidskaart. Onze politici moeten het specifiek karakter van het beroep van militair meer in overweging nemen. De sociale voordelen wegen niet op tegen de offers die onze militairen tijdens een opdracht in het buitenland brengen.

Op dit moment zijn het de vakbonden die zo goed mogelijk de militairen moeten verdedigen bij de vergoedingspensioenen. Aangezien het Instituut reeds over een grote expertise in medisch-wettelijke zaken en over dossier- en wetskennis beschikt, zou het een nieuwe competentie in dit domein kunnen krijgen. Het zou hulp, opvolging en bijstand kunnen bieden aan militairen die geconfronteerd worden met een medische commissie of een vergoedingspensioen.

De titel van veteraan moeten leiden tot de terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen zodat niets ten laste valt van de mannen en vrouwen die ons land gediend hebben met gevaar voor eigen leven. Wij pleiten ervoor dat de regering alle medische kosten die een veteraan kan hebben gedurende de rest van zijn leven, op zich neemt. De verwondingen, de trauma’s en de stress na een missie mogen in geen geval ten laste vallen van de mannen en vrouwen die onder onze vlag gediend hebben in het buitenland. Een dergelijke sociale ondersteuning kan onze jongeren er alleen maar toe aanzetten om defensie te vervoegen en hun land te dienen. Het minste dat men kan zeggen is dat dit nu niet direct het geval is. Een militair die schade lijdt tijdens een missie staat er vaak alleen voor om bv. een vergoedingspensioen te krijgen. Voor het ACOD speelt het IVNIOOO een centrale rol in elke procedure die als doel heeft hulp medisch-wettelijke hulp te bieden aan een veteraan. In samenwerking met de Centrale Dienst voor Culturele en Sociale Actie (CDSCA), kan het Instituut een hele reeks initiatieven opstarten om veteranen te helpen. Dit kan bv. gaan over financiële hulp, een sociale woning, kortingen in diverse domeinen, hulp met de zoektocht naar een nieuw, meer aangepast werk, psychologische hulp of een overplaatsing naar een ander ministerie enz.. Wat is de positie van het ACOD over de toekomst van het Instituut? Onze positie is zeer duidelijk. U weet dat Defensie kampt met ernstige wervingsmoeilijkheden. De band tussen de Natie en Defensie is bijna helemaal verdwenen aangezien er geen verdediging meer is van “ons” territorium. Alles wat er nu aan de hand is, heeft ver van onze grenzen plaats. Onze burgers begrijpen de rol van onze militairen niet meer. Het is hier dat het Instituut een zeer belangrijke rol kan spelen: zijn nieuwe mogelijkheden tot steun aan de veteranen zouden het beroep aanlokkelijker kunnen maken! De plicht van herinnering, het vooruitzicht van sociale mogelijkheden op termijn en hulp bij het zoeken naar een nieuwe job wanneer men Defensie verlaat, kunnen alleen maar de werving van jongeren bevorderen! Ik denk dat het Instituut voor Veteranen een reddingsmiddel kan zijn voor het Departement van Defensie dat niet langer in staat is om personeel aan te trekken. Indien men u kan garanderen dat je nooit in de steek gelaten zult worden wanner je dienst neemt, dan zul je erover nadenken. Op dit moment, wanneer een militair gewond wordt tijdens een operatie, moet hij voor een medische commissie verschijnen., die bedankt hem omdat hij zijn land gediend heeft door… een C4 te overhandigen!!!! Volgens mij is dit toch niet normaal. Wie is er beter geschikt dan het Instituut om dit probleem van begeleiding van de veteraan op te lossen en om tezelfdertijd het uitgangsbord voor het departement te worden bij de werving? Ik herhaal het, dit moet de basisopdracht van het Instituut worden met alles wat er bij komt aan financiële, sociale en materiële steun voor die veteranen.

– 13 –

Meer specifiek gaat dit ook over problemen zoals het Balkansyndroom? Natuurlijk, een tweede voordeel van het Instituut is immers zijn onafhankelijkheid en zijn onpartijdigheid ten opzichte van de verschillende actoren. De vakbonden kunnen dit initiatief alleen maar goedkeuren. Het Instituut heeft de capaciteiten om zich te bekommeren over dit syndroom dankzij zijn kennis van het dossier, van de wetgeving en dankzij zijn kundig personeel. Wij zouden de wetgever feliciteren indien hij een initiatief in deze richting neemt. Wat stelt u voor betreffende de plicht tot herinnering? Het Instituut moet in de scholen gaan om hun het werk van de veteranen in het buitenland te leren kennen. Het moet ook de bezoeken aan de verschillende Belgische en buitenlandse plaatsen van herinnering beklemtonen. Er is een kloof tussen het respect dat de bevolking in het buitenland toont voor zijn veteranen en wat er bij ons is… Waarom is dat, volgens u? Ik denk dat er een gebrek aan publiciteit is. Ik beken het. Zelfs als lid van de Raad van Beheer van het Instituut ben ik niet van alles op de hoogte. Er is een echt probleem van communicatie voor het Instituut bij de verschillende evenementen die plaats hebben op nationaal niveau. Ik denk dat gemakkelijk te herstellen is door een betere communicatie te voeren naar de media toe bv.. Het Instituut zou over meer budgettaire middelen moeten beschikken voor publiciteit om zo de mensen te kunnen uitnodigen om deel te nemen aan die evenementen.

Archives DG Com

Patrick Descy, u bent Algemeen Secretaris van de Algemene Centrale der Openbare Diensten sector Defensie (ACOD). Kunt u ons deze organisatie en zijn missies voorstellen?

wat betreft het verstrekken van een materiële hulp. Deze voorstellen zijn zonder gevolg gebleven.

Sahel, 1973-1974 : Intervention humanitaire suite à la famine due aux sécheresses. Sahel, 1973 - 1974: Humanitaire Interventie na hongersnood als gevolg van droogte.


Patrick Descy, vous êtes Secrétaire Permanent de la Centrale Générale des Services Publics secteur Défense (CGSP). Pouvez-vous nous présenter cet organisme et ses missions ? La CGSP représente l’ensemble des travailleurs du Secteur Public dont la CGSP Défense fait partie, celle-ci s’adressant plus spécifiquement aux militaires et aux civils du Département de la Défense. Notre section est reprise dans le secteur AMIO. Les cheminots, les parastataux, les enseignants, etc. sont également couverts par la CGSP. Notre syndicat fait partie de la Fédération Générale des Travailleurs de Belgique (FGTB) qui représente plus de 1.300.000 affiliés.

Pour la CGSP, un vétéran est un membre du personnel de la Défense qui est parti en opération à l’étranger afin de défendre son pays au péril de sa vie. À ce titre, le vétéran a besoin d’une reconnaissance nationale qui vienne de l’ensemble des citoyens pour les risques qu’il a encourus. Voilà pour nous ce qu’est la définition du vétéran : la conscience des risques pris par ces hommes et femmes. Quelles furent les démarches qui amenèrent à la création de l’Institut des Vétérans ? La notion de vétéran témoigne d’une volonté du législateur de donner cette fameuse reconnaissance nationale aux membres du personnel de la Défense qui protègent leur pays. De par ses compétences initiales, l’Institut semblait tout indiqué pour transmettre cette reconnaissance qui ne soit pas purement symbolique, mais bien réelle en termes d’avantages matériels et sociaux. Malheureusement, on est encore loin d’avoir concrétisé cette volonté puisqu’à l’heure actuelle, mis à part l’aide sociale, le vétéran ne reçoit pas grand-chose de l’Institut. Ce constat est aggravé par la comparaison avec les privilèges dont bénéficient les anciens combattants. Qui donna l’impulsion à cette volonté de reconnaissance émanant du législateur ? Il y a eu une double impulsion à l’origine : d’une part, venant du législateur, et d’autre part, des organisations syndicales. Le législateur a donc pris conscience du fait que ces militaires belges en opération encourent des risques, et qu’une reconnaissance de cet engagement serait normale, à l’instar des autres pays. Les organisations syndicales et membres du personnel ont quant à eux estimé légitime que ce personnel puisse obtenir un minimum de reconnaissance, d’aide et de soutien de la part d’un organisme, ici en l’occurrence l’Institut des Vétérans. Ce statut de vétéran est souvent comparé à une coquille vide… Quelles sont les attentes de la CGSP par rapport à cela ? Selon la CGSP, il est regrettable que l’IV-INIG ne puisse offrir, pour l’instant, qu’une aide sociale aux vétérans, et ce, malgré plusieurs propositions de loi. Citons, par exemple, la proposition de loi (Flahaut et consorts) du 23 janvier 2009 modifiant la loi du 10 avril 2003, ou encore celle du 9 juillet 2008 (Geerts et consorts) accordant le titre honorifique de vétéran à certains membres du personnel du département de la Défense en ce qui concerne l’octroi d’une assistance matérielle. Ces propositions sont restées sans suite. Or, il en va de la reconnaissance nationale envers les membres du personnel qui ont risqué leur vie pour la Patrie. Bien qu’une opération de quatre mois à Kaboul, à Kandahar ou à Kunduz ne soit pas comparable à ce que l’Europe a connu durant les deux dernières guerres mondiales, il n’en reste pas moins que les risques encourus sont de même nature. Ces risques que nos militaires prennent chaque jour doivent donner droit à bien plus qu’une carte de reconnaissance. Nos politiciens devraient prendre plus en considération la spécificité du métier de militaire. Les avantages sociaux ne sont pas à la hauteur des sacrifices que font nos militaires en opération à l’étranger.

[07 04 2011]

Fernand Domange

Comment la CGSP envisage-t-elle le statut de vétéran ?

Somalie, 1992 : La Belgique participe aux opérations de maintien de la paix dans le secteur de Kismayo. Somalië 1992: België neemt deel aan de vredeshandhaving operaties in de gevaarlijke sector van Kismayo. Le titre de vétéran doit donner accès au remboursement des frais de soins de santé de sorte que rien ne soit à charge de celles et ceux qui ont servi notre pays au péril de leur vie. Nous plaidons pour que le gouvernement prenne en charge tous les frais médicaux que devrait supporter un vétéran le reste de sa vie. Les blessures, les traumatismes, le stress postmission, ne devraient en aucun cas être à charge de ces femmes et de ces hommes qui ont servi nos couleurs sur des territoires étrangers. Un tel soutien social ne pourrait qu’encourager nos jeunes à rejoindre la Défense pour servir leur pays. Le moins que l’on puisse dire, c’est que ce n’est plus vraiment le cas à l’heure actuelle. Le militaire qui subit un préjudice lors d’une opération se retrouve bien seul pour obtenir une pension de réparation, par exemple. Pour la CGSP, l’IV-INIG a un rôle central à jouer dans toutes les procédures qui visent à permettre au vétéran d’obtenir de l’aide dans le domaine médico-légal. En collaboration avec l’Office Central d’Action Sociale et Culturelle (OCASC), l’Institut pourrait mettre en œuvre toute une série de procédures visant à aider les vétérans. On peut imaginer par exemple une aide financière, un logement social, des réductions dans différents domaines, la recherche d’un nouveau travail plus adapté, une aide psychologique ou encore un transfert vers d’autres ministères, etc. Quelle est la position de la CGSP vis-à-vis de l’avenir de l’Institut ? Notre position est très claire. Vous n’êtes pas sans savoir que la Défense fait face à un terrible problème de recrutement. Le lien entre la Nation et la Défense a quasiment disparu puisqu’il n’y a plus de défense de « notre » territoire. Tout ce qui se passe à ce niveau arrive très loin de nos frontières, et nos citoyens ne comprennent plus très bien le rôle de nos militaires. C’est là que l’Institut pourrait jouer un rôle très important : ses nouvelles compétences de soutien aux vétérans rendraient en effet le métier plus attractif ! Le devoir de mémoire, la perspective de facilités sociales à terme et la garantie d’être redirigés vers d’autres emplois au moment de quitter la Défense ne pourraient que favoriser l’engagement des jeunes ! Je pense donc que l’Institut des vétérans représente un peu la planche de salut pour le Département de la Défense qui n’arrive plus à recruter du personnel. Si une publicité correcte vous garantit que vous ne serez jamais abandonné si vous vous engagez à l’armée, vous y réfléchirez. Actuellement, lorsqu’un militaire se blesse en opération, il passe devant une commission médicale qui le remercie d’avoir servi son pays en lui offrant… un C4 ! Je trouve cela absolument aberrant.

– 14 –

Qui d’autre que l’Institut est à même de résoudre ce problème d’accompagnement du vétéran et de devenir une publicité pour le département lors de l’engagement ? Oui, je le répète, ce doit être la grande mission générale de l’Institut, avec tout ce que cela comprend comme soutien financier, social et matériel pour ces vétérans. L’Institut pourrait-il devenir un centre d’études et de recherche ? Effectivement. Dans un premier temps, nous nous battons au niveau parlementaire pour que l’Institut assure le soutien matériel des vétérans : vous savez comme moi qu’il y a des propositions de loi émanant du PS ou du Spa qui ont d’ailleurs été déposées en 2003 et en 2009. Mais nous voulons aller plus loin que cela, et donner à l’Institut une reconnaissance nationale en matière d’expertise, pour les pensions de réparation par exemple. Aujourd’hui, ce sont les syndicats qui doivent tant bien que mal défendre les militaires devant les pensions de réparation. Or, l’Institut ayant déjà une expertise en matière médico-légale et connaissance des dossiers et des législations, il suffirait de lui donner en plus une compétence dans ce domaine d’aide, de suivi et de conseil vis-à-vis des militaires qui devraient faire l’objet d’une commission médicale ou d’une réclamation de pension de réparation. Plus spécifiquement, cela concernerait également des difficultés comme le syndrome des Balkans ? Bien entendu, dans la mesure où le deuxième avantage de l’Institut, c’est son indépendance et son impartialité vis-àvis des différents acteurs. Les syndicats ne pourraient dès lors que saluer cette initiative. L’Institut a les capacités de prendre en charge ce syndrome grâce à sa connaissance des dossiers et de la législation, et à son personnel compétent. Nous féliciterions le législateur de prendre une initiative dans ce sens. Que proposez-vous par rapport au devoir de mémoire ? L’Institut doit aller dans les établissements scolaires faire connaître le travail des vétérans à l’étranger et accentuer les visites dans les différents lieux de mémoire belges et étrangers. Il y a un gouffre entre le respect que la population voue aux vétérans à l’étranger et chez nous... Pourquoi, à votre avis ? Je pense qu’il y a un manque de publicité, même si j’avoue qu’en faisant moi-même partie du Conseil d’administration, je ne suis pas toujours au courant de ce qui se passe à gauche ou à droite. Il y a un réel problème de communication au niveau de l’Institut dans les différentes manifestations qui se passent au niveau national, et je pense que c’est facilement réparable en améliorant cette communication au travers des médias par exemple. L’Institut devrait disposer de moyens budgétaires plus importants pour faire de la publicité de manière à inviter les gens à assister à ces évènements.


Een eerste stap in de richting van een volledige erkenning van het statuut van veteraan is werken rond communicatie, analyse en audit. In de jaren 60 werden er militairen naar Werl en Essentho (Duitsland) gestuurd om er te werken aan het HAWK-wapensysteem. We weten nu dat dat wapenssysteem straling voortbracht en dat honderden mensen het hebben gebruikt. Internationale studies hebben het verband tussen de ontwikkeling van kanker en het contact met het wapensysteem voldoende aangetoond. Kolonel Degrave, een militaire arts, voerde het onderzoek en hield een steekproef van meer dan 45.000 personen. Defensie heeft de resultaten van die analyse, de officiële bewijzen, naast zich neergelegd. Terwijl ze zelf om de analyse had gevraagd! We stonden weer nergens. Waarom is er volgens u een dergelijke weerstand?

Gilles Van Oosthuijze, u bent verantwoordelijke van het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt (VSOA). Kunt u ons die organisatie en haar opdrachten voorstellen?

Volgens de autoriteiten zouden er te veel rechthebbenden zijn. In 2003 waren de voorwaarden om erkend te worden als veteraan echt zeer ruim: militairen die in Duitsland gediend hadden en militairen die tijdens de Olympische Spelen in Griekenland waren om hulp te bieden bij de veiligheid, maakten toen evengoed aanspraak op het statuut. Net zoals diegenen die aan echt gevaarlijke opdrachten hadden

deelgenomen. Dat kan, zolang het om een eretitel gaat. We mogen aan de andere kant ook niet vergeten dat de terrorismecontext waarin die Olympische Spelen plaatsvonden, echte risico’s inhield. VSOA-Defensie wil de nadruk leggen op het verschil tussen een statuut dat altijd recht geeft op de kosteloosheid van de zorgen en een variabele erkenning naargelang de opgelopen trauma’s. Zo is er bijvoorbeeld een verschil tussen twee militairen die terugkeren uit Afghanistan waarvan de ene Post Traumatic Stress Desordre heeft en de andere niets. Volgens de VSOA is het de verantwoordelijkheid van Defensie om voor de lijdende militair en zijn familie te zorgen. Wat kan het Instituut concreet doen in dat geval? Wij denken eerst en vooral aan een samenwerking tussen het Instituut en de reeds bestaande diensten bij Defensie (sociale dienst, Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie, militair hospitaal en studiediensten). De expertise van die instellingen kan van het Instituut een echt competentiecentrum maken dat adviezen verzamelt en doorgeeft aan de militaire overheid en de minister. Het zou een rol kunnen spelen in de garantie van de gezondheid van het personeel op missie en zou zo een

Het VSOA-Defensie is een vrij syndicaat, maar kreeg zijn representativiteit door zijn banden met het ACLVB en zijn eerder liberale connotatie. Onze core business is de bescherming van de belangen van het burger- en militair personeel van Defensie, actief én gepensioneerd. Op dit moment zijn we de grootste vakbond binnen Defensie met meer dan 10.000 leden op 35.000 werknemers. Hoe ziet het VSOA het statuut van veteraan? Het is belangrijk om de historiek van het statuut van veteraan te schetsen. In 2003 kondigde een wet het statuut van veteraan af. Dat was een eerste stap, maar het was enkel een erkenning: de militairen die hadden deelgenomen aan operaties (een lijst met erkende missies werd opgesteld) konden van dan af erkend worden als veteraan. Door die wet werd de eretitel van veteraan verbonden aan het statuut van de oorlogsinvalide. Op dat moment vond men het dus logisch dat de nieuwe veteranen ook bepaalde voordelen zouden krijgen. Momenteel krijgen de erkende veteranen slechts een kaart en een pin. Dat is alles. VSOADefensie verwacht specifieke voordelen voor de veteranen, sociale voordelen of andere terugbetalingen die door het Instituut aangeboden worden. Welke stappen leidden tot de oprichting van het Instituut voor Veteranen? Tijdens de Balkanoorlog wees VSOA-Defensie erop dat een militair in operatie bepaalde pathologieën kan ontwikkelen: gezondheidsproblemen, psychologische problemen (PTSD) of andere. Wij willen dat die aandoeningen als beroepsziektes erkend worden. De militairen die op missie gaan, gaan immers in opdracht van de regering. Zij vertegenwoordigen de waarden die België buiten zijn grenzen wil verdedigen. Zij riskeren hun leven en moeten kunnen genieten van een erkenning en een aangepaste opvolging in het geval van verwondingen en/of ziektes. Tot nu toe is er niets concreet uit de bus gekomen. Er zijn slechts enkele initiatieven, zoals het Individueel Medisch Dossier Operaties (IMDO) en de oprichting van een serotheek/biotheek. Die moeten aantonen dat de militair gezond was voor hij op zending vertrok en geschikt voor zijn opdracht. Daar wordt vaak rekening mee gehouden voor de vergoedingspensioenen.

Jammer genoeg concentreerde het Instituut zijn activiteiten op zijn core business, de oorlogsinvaliden en andere rechthebbenden, en werd het veteranenstatuut, naast de creatie van een kaart en een pin, niet verder ontwikkeld. Het VSOA stelt vast dat die traagheid te wijten is aan het ontbreken van een strategie of de politieke wil om verder te gaan met het dossier.

Patrice Hornez

Het Balkansyndroom heeft toegelaten om die lacunes met de vinger te wijzen. Talrijke beroepsvrijwilligers leden aan kanker, huidinfecties en andere ziektes. Het VSOA klaagde de situatie aan en zorgde voor een bewustwording, met als gevolgen de invoering van het statuut van veteraan en de oprichting van het Instituut voor Veteranen.

U had het over pathologiën die kunnen ontwikkelen bij de terugkeer van een missie. Wat moet er gebeuren opdat ze als legitiem erkend worden?

[07 04 2011]

Allied Harvest, Mer Adriatique 1999. Allied Harvest, Adriatische Zee 1999.

– 15 –


meervoudige deelname aan operaties in de hand kunnen werken. Op dit moment worden vergoedingspensioenen voor personeel van Defensie enkel enkel uitgekeerd bij ongevallen. Er worden uiterst weinig beroepsziektes erkend. Wij denken dat het Instituut een rol kan spelen in het onderzoek naar en de analyse van de nieuwe beroepsziektes. en een volwaardige raadgever zijn over de nieuwe beroepsziektes die eigen zijn aan een militaire loopbaan. Hoe moet men omgaan met het gebrek aan legitimiteit die de veteraan heeft in vergelijking met de oud-strijders en de weerstanders? We leven in een maatschappij waarin de burgerbevolking veel minder weet over de rol van de militairen. Het grote publiek maakt daarom moeilijk het verschil tussen veteranen en oud-strijders. Wanneer we vandaag praten over hulp aan de Natie bij overstromingen en rampen, dan denken we aan de brandweer en de civiele bescherming. De tussenkomst van militairen wordt tot een figurantenrol teruggebracht. Er is een echt verlies van contact tussen het leger en de bevolking, die denkt dat een militair enkel actief is in het buitenland! Weerstanders en krijgsgevangenen waren mensen ’van ons’. Hun lot is verbonden met patriottisme, met het hart van de Belgen en met de waarden waar België voor staat. Het zijn precies die waarden die onze soldaten verdedigen in het buitenland! Onze minister, Pieter De Crem, heeft zeer duidelijk gesteld dat onze strijd in Afghanistan er onder meer voor zorgt dat drugs en terrorisme niet in Europa geraken. Uit het oog uit het hart is hier zeker van toepassing. Het kleine aantal sterfgevallen bij operaties in het buitenland is een belangrijk element. In vergelijking met landen zoals Frankrijk en Duitsland kunnen we alleen maar blij zijn. Het aantal sterfgevallen mag dan laag zijn, velen keren terug met een blessure na een incident of een ziekte door de gebrekkige hygiëne in sommige gebieden of een

psychische aandoening. Het komt jammer genoeg meer en meer voor. Er is minder mediatisering en de bevolking ondervindt een minder grote emotionele impact. Dat beïnvloedt allemaal het proces van erkentelijkheid en bewustwording.

het Instituut en andere actoren, zoals het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie (KHID), CDSCA en het militair hospitaal. Het Instituut moet optreden als expertisecentrum en het verband tussen een aandoening en de deelname aan operaties te bepalen en onderschrijven.

Erkennen betekent ook verantwoordelijkheid opnemen. Wat dat betreft heeft onze regering nog een lange weg te gaan.

Men moet erop letten dat er geen dubbel werk verricht wordt: op politici toestappen met nieuwe ideeën, terwijl men gewoon doet wat anderen al elders doen is niet geloofwaardig. Wel zeggen we zeker ja tegen het bundelen van krachten en het bouwen van bruggen naar andere diensten.

Bijvoorbeeld, de zwaarste missie die militairen nu uitoefenen is de Operation Mentoring and Liaison Team (OMLT) in Kunduz gedurende zes maanden. Zij trainen de plaatselijke militairen. Men weet dat ze vaak onder vuur komen. De beelden zijn gekend. Niet alleen minimaliseert onze minister van Defensie onze betrokkenheid en de risico’s, maar bij hun terugkeer ontvangen de militairen een attest van een niet-gewapende missie. Begrijpe wie kan. Waarom die kloof tussen de feiten en de politieke erkenning? Volgens wat onze eigen minister vertelt aan de parlementairen en aan anderen houdt de Belgische opdracht in Kunduz geen gevaar in. Toen er echter privébeelden uitlekten kon iedereen zien hoe het er echt aan toeging. De situatie wordt geminimaliseerd omwille van budgettaire overwegingen. De vergoedingen worden immers uitgekeerd naargelang de ernst van het treffen op een schaal van 1 tot 5 (het meest gevaarlijke). Geen enkele militair krijgt niveau 5, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen. Hoe ziet het VSOA de toekomst van het Instituut en het statuut van de veteranen? De visie van het VSOA is zeer duidelijk. We willen een eervolle erkenning van de mensen die deelnamen aan een operatie en niet gewond zijn. Dat statuut is een onontbeerlijke eerste stap naar de eventuele toekenning van terugbetalingen voor ziekten of andere trauma’s, opgelopen tijdens missies en te wijten aan het specifieke karakter van de missie. Ik denk aan de Amerikaanse soldaten die in contact kwamen met munitie met verarmd uranium in Irak. We willen ook een grotere samenwerking tussen

Ik ben trouwens zeer ontgoocheld in het opgelegd immobilisme van het Instituut tussen 2003 en heel onlangs. De wil van VSOA-Defensie om het statuut van de veteranen bij het Instituut te ontwikkelen (in navolging van het onderzoek naar het Balkansyndroom) werd niet gevolgd. Men vond de wil en het verlangen om verder te gaan in wat het Instituut de “nieuwe initiatieven” noemde niet meer. We zijn nu in 2011 en donkere wolken bedreigen het voortbestaan van het Instituut. Het dreigt achter te blijven als een lege schelp. Sinds 2003 heeft het Instituut er niet over gewaakt om de logische overgang van de oorlogsinvaliden naar de veteranen te verzekeren. Ik wil hier verduidelijken dat in de betekenis die men er nu aan geeft, een veteraan voor mij nooit een oorlogsinvalide kan zijn en omgekeerd. Hun verhaal is immers steeds anders. Het kan natuurlijk dat men via de vergoedingspensioenen aan de veteranen een oorlogsinvaliditeit toekent. Laten we niet vergeten dat er een tweede, zeer belangrijk luik is aan de opdracht van het Instituut: het doorgeven van de Herinnering. Het werk en de investeringen van het Instituut op dat gebied zijn zeer belangrijk. VSOA-Defensie hoopt dat men zich niet op een opdracht zal toespitsen ten koste van een andere en dat uiteindelijk alle ressortisanten zullen kunnen genieten van de deskundigheid van het Instituut voor Veteranen-Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers.

Gilles Van Oosthuijze, vous êtes Dirigeant responsable du Syndicat Libre de la Fonction Publique (SLFP). Pouvezvous nous présenter cet organisme et ses missions ? Le SLFP-Défense est le syndicat libre de la fonction publique. C’est un syndicat qui, comme son nom l’indique, est libre, mais qui a obtenu sa représentativité en étant rattaché à la Centrale Générale des Syndicats Libéraux de Belgique (CGSLB), à connotation plutôt libérale. Notre core business et notre motivation s’inscrivent essentiellement dans la protection des intérêts tant du personnel civil que des militaires qui travaillent au sein de la Défense et des pensionnés de notre département. Actuellement, nous sommes le plus grand syndicat de la Défense avec plus de 10.000 affiliés sur 35.000 employés.

Tout d’abord, il est important de replacer le statut de vétéran dans son cadre historique. En 2003, une loi reconnaissant le statut de vétéran a été promulguée. Ce fut un premier pas, mais qui représentait une légitimation purement honorifique : les militaires qui ont participé à des opérations, suivant une certaine liste de missions, obtiennent dès lors le droit d’être reconnus comme vétéran. Par cette loi, le statut honorifique de vétéran a été lié à un autre statut, celui des invalides de guerre. À l’époque, on estimait donc logique que les nouveaux vétérans obtiennent aussi certains avantages. Or, pour le moment, le personnel concerné reçoit une carte et un pin’s, et... c’est tout ! Le SLFP-Défense attend pour les vétérans des droits spécifiques, que ce soit des droits sociaux ou d’autres remboursements liés à l’Institut. Quelles furent les démarches qui amenèrent à la création de l’Institut des Vétérans ? Lorsque la problématique des Balkans s’est posée, le SLFPDéfense a mis en avant le fait que certaines pathologies inhérentes aux missions et au travail de militaire dans le cadre des opérations pouvaient apparaître, telles que problèmes de santé, psychologiques (Post Traumatic Stress Disorder PTSD) et autres. Nous souhaitons la reconnaissance de ces

[07 04 2011]

Christian Theys

Comment le SLFP envisage-t-il le statut de vétéran ?

Restore Hope Somalie 1993. Restore Hope Somalië 1993. maladies en tant que maladies professionnelles, car les militaires qui partent en mission le font sous couvert d’un mandat donné par le gouvernement, ils représentent les valeurs que la Belgique veut défendre en dehors de ses frontières.

en opération), et la création de la sérothèque biothéque. Ces deux initiatives visent à prouver qu’avant de partir en opération, le militaire était sain et apte à la mission. Cet élément est souvent pris en compte pour les pensions de réparation.

Pour le SLFP-Défense, quelle que soit la situation, au moment où l’on envoie des militaires dans des zones dangereuses, c’est sous le couvert d’un mandat du gouvernement. Ces hommes, qui risquent leur vie, doivent pouvoir bénéficier d’une reconnaissance et d’un suivi adapté en cas de blessures et/ou de maladies.

Le syndrome des Balkans a permis de mettre le doigt sur tous ces manquements. Cancers, infections cutanées et autres maladies furent le lot de nombreux engagés ; le SLFP a dénoncé ces conséquences et a provoqué la conscientisation qui a abouti à la création du statut de vétéran, et, en corollaire, de l’Institut des Vétérans.

Jusqu’à présent, rien de concret n’a été accompli, sauf quelques inputs, tels que le DMOI (dossier médical individuel

Malheureusement, depuis la reconnaissance honorifique, l’Institut a, hormis la carte et le pin’s, concentré son action

– 16 –


ne peut que s’en réjouir, au regard d’autres pays comme la France, l’Allemagne, etc. Mais si les pertes humaines sont limitées, il n’en reste pas moins que nombreux sont ceux qui reviennent blessés dans des incidents, malades parce qu’ayant séjourné dans des zones n’offrant que peu d’hygiène ou, comme de plus en plus souvent, perturbés psychologiquement. La médiatisation et l’impact émotionnel sur la population sont bien entendu moins importants et cela influence tout le processus de reconnaissance et de conscientisation. Reconnaître implique aussi d’assumer. Dans ce sens, notre gouvernement a encore un long chemin à parcourir.

Fernand Domange

Par exemple, la mission la plus dure actuellement est celle effectuée par les militaires qui font l’Operation Mentoring and Liaison Team (OMLT) à Kunduz pendant six mois. Ils doivent y entraîner les militaires locaux. On sait qu’ils se retrouvent sous le feu très régulièrement, les images en attestent. Non seulement notre ministre de la Défense minimise sans cesse notre implication et les risques encourus, mais à leur retour, les militaires reçoivent une attestation pour une mission non armée. Cherchez l’erreur. Pourquoi une telle distorsion existe-t-elle entre les faits et la reconnaissance politique ?

Somalie : Le sourire, langage universel pour deux univers que tout oppose. Somalië: De glimlach, de universele taal in twee tegenovergestelde werelden. sur son core business : les invalides de guerre et autres ayants droit. Sans développer le statut des vétérans, appelé « nouvelle initiative » selon le vocabulaire en vigueur à l’Institut. Le SLFP constate cependant que cette inertie est due à soit un manque de stratégie, soit une absence de volonté politique de faire aboutir le dossier. Vous avez évoqué une série de pathologies susceptibles d’apparaître au retour de mission. Comment faire en sorte qu’elles soient reconnues comme légitimes ? Il faut obligatoirement passer par des phases de communication, d’analyse, d’audit. Ce serait une première étape dans la reconnaissance complète du statut de vétéran. Par exemple, dans les années 60, des militaires ont été envoyés en Allemagne, à Werl et Essentho, pour travailler sur le système d’arme HAWK. On sait dorénavant que ce système produisait des radiations, alors que plusieurs centaines de personnes l’ont utilisé. Des études internationales ont démontré le lien entre le développement d’un cancer et le contact avec ce type d’arme. C’est un médecin militaire, le Colonel Degrave, qui a réalisé cette enquête sur base d’un échantillon de plus de 45.000 personnes. Si des preuves officielles existent donc, cela n’a pas empêché la Défense de finalement torpiller les résultats de l’analyse - qu’elle avait pourtant elle-même demandée... et cela face aux représentants des pensions de réparation. Sachant que le passage par les pensions de réparation est indispensable pour l’ouverture à des indemnités de la part de l’Institut, nous nous retrouvons à la case départ. Qu’est-ce qui justifie une telle résistance, selon vous ? Une ouverture trop large aux ayants droit selon les autorités. Pourquoi ? En 2003, les conditions d’accès à la reconnaissance honorifique du statut des vétérans ont été vraiment très souples : des militaires présents en Allemagne ou envoyés en Grèce aux Jeux olympiques pour donner une assistance au niveau sécurité ont dès lors été considérés comme vétérans, au même titre que d’autres qui avaient participé à des missions dangereuses. Ce n’est bien entendu pas une erreur en soi, à partir du moment où ce statut est honorifique. D’un autre côté, il faut aussi concevoir le contexte de terrorisme dans lequel se sont déroulés les J.O., ce qui rend les risques bien réels. Le SLFP-Défense veut insister sur la différence entre un statut donnant invariablement droit à la gratuité des soins ou autres, et une reconnaissance variable en fonction des traumatismes subis. Que veut-on exactement ? C’est par exemple faire la différence entre deux militaires de retour d’Afghanistan, l’un atteint du PTSD, et l’autre indemne. Pour le SLFP, il est de la responsabilité de la Défense de faire en sorte que le militaire souffrant soit pris en charge, ainsi que sa famille.

[07 04 2011]

Comment l’Institut pourrait-il agir concrètement dans ce cas de figure ? Nous pensons tout d’abord à une collaboration entre l’Institut et les services déjà existants à la Défense, tels que le service social, l’Office central d’Action sociale et culturelle (OCASC), l’hôpital militaire, ou des centres d’études. Les domaines d’expertise de ceux-ci pourraient largement aider à faire de l’Institut des Vétérans un véritable centre de compétences pour rassembler et donner des avis à l’autorité militaire, voire au ministre. Ce centre pourrait jouer un rôle afin de garantir la santé du personnel envoyé en mission et donc favoriser la participation multiple aux opérations. À l’heure actuelle, pour le personnel de la Défense, les Pensions de réparation ne réagissent qu’en cas d’accident ; nous ne retrouvons que trop peu de reconnaissance des maladies professionnelles. Nous pensons que le rôle de l’Institut pourrait être d’étudier, d’analyser et de devenir un conseiller à part entière pour définir de nouvelles maladies professionnelles inhérentes au métier de militaire. Comment gérer le manque de légitimité que le vétéran doit subir, par rapport aux anciens combattants et résistants ? Les temps ont changé : on vit dans une société où la conscientisation de la population civile est nettement moins importante pour ce qui relève du rôle des militaires. Il est dès lors compliqué pour le grand public de distinguer la différence entre vétérans et anciens combattants. Aujourd’hui, quand on parle d’aide à la Nation en cas d’inondations ou de catastrophes, on évoque essentiellement les services de pompiers, la protection civile et on relègue à un tout petit rôle l’intervention des militaires. Il y a une réelle perte de contact entre la population et son armée. Pour la population civile, le rôle du militaire semble désormais être limité à sa participation aux opérations extérieures ! Les résistants et les prisonniers de guerre étaient quant à eux des gens issus de cette population, leur sort touchait le cœur même du Patriotisme, le cœur même des Belges et les valeurs défendues par la Belgique. Pourtant, ce sont précisément ces valeurs que nos soldats vont défendre à l’étranger ! Notre ministre Pieter De Crem a d’ailleurs exprimé très clairement que notre combat en Afghanistan permet en plus d’éviter que la drogue et le terrorisme n’arrivent ici en Europe. Le fait d’agir loin des yeux, loin du cœur, prend ici toute sa signification. Un élément d’importance est probablement la très faible proportion de décès lors de ces opérations extérieures. On

– 17 –

Suivant le discours de notre propre ministre aux parlementaires et autres officiels, la Belgique n’avait pas une mission dangereuse sur place. Or, quand des images d’origine privée ont été diffusées, toute la population a pu découvrir les vraies conditions de travail de nos militaires. Les raisons budgétaires et un engagement armé trop franc motivent certainement cette minimisation : en effet, des indemnités sont octroyées suivant le degré d’engagement. Cette échelle va de 1 à 5 (le plus dangereux), et aucun militaire n’obtient le niveau 5, sauf de très rares exceptions. Quelle est la position du SLFP vis-à-vis de l’avenir de l’Institut et du statut des Vétérans ? La vision du SLFP est très claire. D’une part, il faut admettre une reconnaissance honorifique pour des gens qui ont participé à des missions au cours desquelles ils n’ont pas été blessés. Ce statut est indispensable, car il constitue une première étape à l’ouverture éventuelle de droits pour des maladies ou autres traumatismes, inhérents à la mission et qui, inconnus à ce jour, apparaîtraient. Je pense à l’exemple des soldats américains qui ont été en contact avec les munitions à l’Uranium appauvri en Irak. D’autre part, si ces pathologies se déclarent, l’Institut doit intervenir, en partenariat avec d’autres acteurs (Institut Royal Supérieur de Défense (IRSD), OCASC et hôpital militaire). Il doit agir comme un centre d’expertise, permettant de définir et avaliser le lien entre une affection et la participation à des opérations. Il faut cependant veiller à ne pas créer de doublons : aller vers le monde politique avec de nouvelles idées tout en faisant ce que d’autres personnes accomplissent déjà n’est pas crédible. En revanche, en construisant des synergies et en érigeant des passerelles avec d’autres services, là, nous disons oui. Je reste par ailleurs très déçu de l’immobilisme imposé à l’Institut depuis 2003 jusqu’il y a peu. En effet, la volonté du SLFP-Défense de développer le statut des vétérans à l’Institut, et cela suite à l’enquête sur le syndrome des Balkans n’a pas été suivie. On ne retrouvait pas cette même volonté et cette envie d’aller plus loin dans ce que l’Institut nommait les « nouvelles initiatives ». Nous voilà maintenant en 2011, de lourdes menaces minent la pérennité de l’Institut qui risque de se retrouver demain telle une coquille vide. Depuis 2003, l’Institut n’a pas veillé à assurer une transition logique entre les invalides de guerre et les vétérans. Je tiens à préciser dans le sens où on l’entend ici, que pour moi, un vétéran ne sera jamais un invalide de guerre et viceversa, car leurs histoires sont toutes différentes sauf bien sûr si, par le biais des pensions de réparation, on reconnaît aux vétérans une invalidité de guerre. N’oublions pas qu’il existe aussi un deuxième volet très important dans la mission de l’Institut : la responsabilité morale de transmettre la Mémoire. Le travail et l’investissement de l’Institut sont conséquents dans ce domaine. Le SLFP-Défense espère que l’on ne se focalisera pas plus sur une mission par rapport à une autre et qu’au bout du compte, c’est l’ensemble des ressortissants qui pourront bénéficier de l’expertise de l’Institut des Vétérans - Institut National des Invalides de guerre, Anciens Combattants et Victimes de Guerre.


de veteranen. De minister verklaarde zich akkoord met een voorstel dat in de terugbetaling van het remgeld en een hospitalisatieverzekering voorzag. Die voordelen golden voor veteranen die Defensie hadden verlaten en die een deelname van tenminste 12 maanden aan operaties konden bewijzen. Jammer genoeg stond de val van de regering in 2007 de concrete uitwerking van die maatregel in de weg. Sindsdien hebben verschillende parlementairen meermaals wetsvoorstellen neergelegd, echter zonder succes. Van zijn kant heeft minister De Crem zijn administratie belast met een onderzoek naar de kwestie. Geen enkel dossier was echter klaar voor het einde van deze legislatuur. Hoe ziet u de toekomst van het Instituut?

Michel Jaupart, u bent de administrateur-generaal a.i. van het Instituut voor Veteranen – Nationaal Instituut voor Oorlogssinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers. Welke stappen hebben geleid tot het toevoegen van de competentie “Veteranen”? De overheid gaf een bewijs van vertrouwen en coherentie door het NIOOO een opdracht toe te vertrouwen die in het verlengde ligt van zijn optreden voor zijn rechthebbenden van de twee Wereldoorlogen en de Oorlog in Korea. Het Instituut heeft ervaring met de erkentelijkheid en heeft steeds optimaal gewerkt op dat vlak. Getuige daarvan onze zeer overtuigende resultaten. Die nieuwe competentie volgt dan ook uit een zeer homogeen procedé. Wij zijn verheugd dat we onze rol als woordvoerder van de staat kunnen verderzetten en dat we de kwaliteit van onze diensten kunnen bevestigen. Sinds zijn oprichting werd het Instituut trouwens geconfronteerd met een grote verscheidenheid aan statuten. Onze meest recente rechthebbenden, de veteranen, worden verzorgd met evenveel bereidwilligheid en respect als de anderen. Dat gebeurt natuurlijk binnen de grenzen van onze wettelijke mogelijkheden.

De vakbonden vinden allemaal dat het Instituut een expertisecentrum moet worden dat zich onder meer moet bezighouden met Post-Traumatic Stress Disorder (PTSD). Wat is uw mening? Ik sluit me daar helemaal bij aan. Het Instituut heeft nu al een zeer grote expertise in de hulp en steun aan allen die zich hebben ingezet voor ons land tijdens de grote conflicten. Het zou logisch zijn dat die kennis gebruikt wordt, mits de aanwerving van experten die de competenties van het Instituut kunnen vervolledigen. Een nieuwe rol als onafhankelijk expert in de evaluatie van individuele en maatschappelijke risico’s verbonden aan PTSD. Men zou ook een analyse moeten maken van de beste manieren om PTSD-symptomen te behandelen.

Het IV-NIOOO heeft verschillende opdrachten. Een van hen , de Herinnering, kent trouwens een enorme bloei. Ik heb dan ook veel vertrouwen in de toekomst. Stel u even voor, als we elke jongere tijdens zijn schooltijd minstens een keer kennis willen laten maken met één van onze activiteiten, dan heeft het Instituut nog zeer veel werk voor de boeg.

Het Instituut kan zich neutraal opstellen in de behandeling van die gevoelige vragen omwille van zijn zelfstandig beheer.

Hoe moet men omgaan met het gebrek aan legitimiteit van de veteraan in vergelijking met de oud-strijders en de weerstanders?

Op dit moment telt België ongeveer 30.000 mensen die in aanmerking komen voor het statuut van veteraan. 17.000 onder hen werden reeds erkend door Defensie. Het Instituut bekommert zich om de Herinnering van de veteranen. Volgende projecten werden al gerealiseerd: een themakalender, de tentoonstelling Tokopesa Saluti die het had over de rol van de Belgische militairen in Congo sinds de dekolonisatie, een virtuele muur als eerbetoon aan al de veteranen die gestorven zijn sinds de Oorlog in Korea, een pagina op Facebook, postkaarten die uitgedeeld werden in de belangrijkste stations van het land, een verzamelings dvd’s waarin hun herinnering aan hun missies getoond worden en een naslagwerk over de missies dat een inventaris is van alle operaties die recht geven op het statuut van veteraan.

Ik zou eerder zeggen dat er een perceptie is van een gebrek aan legitimiteit. We hebben immers zelf kunnen vaststellen dat het grote publiek steeds zeer ontvankelijk is voor onze verschillende activiteiten. De oorsprong van die perceptie ligt waarschijnlijk in het gebruik van de term oorlog. De term verwijst naar de grote wereldconflicten waaraan de oud-strijders deelnamen. De bevolking kan zich herkennen in elk van die mannnen en vrouwen; het gebeurde immers bij ons. Voor wat de veteranen betreft, is de situatie moeilijker omwille van het feit dat de verschillende operaties ver van hier plaatsvinden. Die actualiteit ontsnapt aan de collectieve aandacht. De burgers voelen zich, ondanks de reële risico’s die de veteranen lopen, niet echt betrokken. Dat terzijde, ik heb hoger reeds verwezen naar het enthousiasme en de positieve reacties van de bevolking voor al onze activiteiten. Dat is voor ons een bewijs van het grote potentieel aan interesse voor onze opdracht.

Hoeveel veteranen zouden betrokken zijn bij een dergelijk project?

Hoe hoog zou het budget voor die erkenning liggen? We kunnen spreken van 600.000 € op jaarbasis voor het remgeld, terwijl een eerste schatting de kost van de sociale actie op minder dan 100.000 € berekent.

Wat houdt het statuut van veteraan in? Als we kijken naar het parlementaire werk dat voorafging aan de goedkeuring van de wet van 4 april 2003, dan zien we dat de discussies in de lijn van de nationale erkentelijkheid lagen, d.i. de Staat die haar dankbaarheid uit. Die wet is dus de concrete uitdrukking van die erkentelijkheid. Daden van moed horen thuis in een andere, meer specifieke categorie. Ze worden trouwens beloond met officiële eretekens. Het statuut van veteraan betekent een algemene erkenning voor elk personeelslid (burger of militair) dat deelnam aan een vredesmissie. Dat is even belangrijk als wat werd toegekend aan de rechthebbenden met de statuten van de Tweede Wereldoorlog. Wat betekent dat concreet? De teksten die aangenomen werden in april 2003 waren in feite tweeledig: de ene riep het statuut van veteraan in het leven en de andere voegde dat toe aan de opdrachten van het Instituut. Indien we ons houden aan die teksten, genieten de veteranen sociale ondersteuning (materieel en moreel) en zijn ze rechthebbenden van het Instituut met alle rechten van dien. Verder heeft de Raad van Beheer in 2010 een werkgroep opgericht. In die think tank denken leden van de raad en van de administratie na over de toekomst van het statuut van veteraan en over manieren om de politieke en militaire overheden daarover beter te informeren. Een eerste vergadering ging door in februari 2011.

Sinds de afkondiging van de wet heeft het Instituut een actief geprobeerd om het statuut van veteraan te doen evolueren en om aan de erkende veteranen concrete voordelen toe te kennen. In die context maakte een werkgroep van het Instituut en van Defensie tussen 2003 en 2006 een vergelijkende studie van onze NAVO- en EU-partners betreffende de materie. Op basis daarvan werden er verschillende voorstellen geformuleerd aan de minister van Defensie, voorstellen betreffende maatregelen ten voordele van

[07 04 2011]

IV-INIG

Welk werk werd er reeds verricht sinds 2003?

Bruxelles, 7 avril 2010 : Plusieurs milliers de cartes et de messages de soutien seront envoyés aux militaires en mission. Brussel, 7 april 2010: Duizenden kaarten en berichten met steunbetuigingen worden verzonden naar de militairen op missie.

– 18 –


Michel Jaupart, vous êtes Administrateur général a.i. de l’Institut des Vétérans – Institut national des Invalides de Guerre, Anciens Combattants et Prisonniers de Guerre. Quelles furent les démarches qui amenèrent à l’adjonction de la compétence « Vétérans » ?

et les membres de l’administration dans le cadre d’un think tank chargé notamment de réfléchir à l’avenir du statut de vétéran et informer encore mieux les autorités politiques et militaires. La première réunion a été programmée en février 2011.

Les autorités ont fait preuve de confiance et de cohérence en attribuant à l’IV-INIG une mission qui s’inscrit parfaitement dans la continuité des actions qu’il a menées en faveur de ses ressortissants après les conflits de 14-18, 40-45, et la Guerre de Corée. L’Institut a une longue pratique de la reconnaissance nationale et a toujours fonctionné de manière optimale dans ce domaine. Cette nouvelle compétence découle dès lors d’un processus tout à fait homogène. De notre point de vue, par cette nouvelle mission, nous sommes fiers de pouvoir continuer notre rôle de porte-parole de l’État, et de confirmer la qualité de notre travail.

Pouvez-vous nous présenter un état des lieux de ce qui a déjà été réalisé depuis 2003 ?

De fait, depuis sa création, l’Institut a été confronté à une grande variété de statuts. Les soins à apporter à nos derniers ressortissants en date, les vétérans, le sont avec autant de bienveillance et de respect qu’aux autres. Le tout, dans les limites de la réglementation. Que représente le statut de vétéran ? Si nous nous penchons sur les travaux parlementaires qui ont précédé l’approbation de la loi du 4 avril 2003, nous constatons que le fil rouge des discussions s’inscrit dans la lignée de la reconnaissance nationale, à savoir un acte par lequel l’État exprime sa gratitude. Cette loi, voulue par le législateur de l’époque, incarne par conséquent la concrétisation d’une telle reconnaissance. C’est significatif. Les actes de bravoure relèvent d’une autre catégorie, plus spécifique. Ils sont d’ailleurs récompensés par des décorations officielles. Le statut de vétéran, lui, représente une reconnaissance générale pour tout membre du personnel, qu’il soit civil ou militaire, qui a participé à des opérations de rétablissement de la paix. Elle me semble tout aussi importante que celle dévolue dans le même esprit aux ressortissants titulaires de statuts de la Deuxième Guerre mondiale. Comment cela se traduit-il concrètement ? Les textes adoptés en avril 2003 étaient en fait doubles : l’un a créé le statut de vétéran, et l’autre l’a intégré dans les missions de l’Institut. Si l’on s’en tient à ces écrits, les Vétérans bénéficient de l’action sociale (matérielle et morale) et sont des ressortissants de l’Institut à part entière.

Depuis, des propositions de loi ont été à plusieurs reprises déposées par des parlementaires. Sans succès. De son côté, le Ministre De Crem a chargé ses services d’examiner la question, mais aucun dossier n’a été finalisé avant la fin de la législature. De manière générale, comment envisagez-vous l’avenir de cet Institut ? L’IV-INIG remplit plusieurs missions. L’une d’entre elles, le devoir de Mémoire, connaît d’ailleurs une importance croissante. Je reste dès lors très confiant quant à l’avenir. Imaginez, si nous souhaitons toucher au moins une fois chaque jeune au cours de sa scolarité avec nos activités, l’Institut a du pain sur la planche. Comment gérer le manque de légitimité que le vétéran doit subir vis-à-vis du grand public, par rapport aux anciens combattants et résistants ? Je parlerais plutôt d’une perception d’un manque de légitimité, puisque l’on a pu constater que ce même grand public s’est toujours montré extrêmement réceptif à nos différentes actions. L’origine de ce sentiment se trouve probablement dans l’utilisation du mot « guerre ». Celui-ci identifie tous les grands conflits mondiaux auxquels sont liés les anciens combattants, ce qui facilite l’assimilation de la notion d’engagement des ces ressortissants. La popula-

Les syndicats voient unanimement l’Institut comme devenant un centre d’expertise, actif entre autres dans la prise en charge du Post-Traumatic Stress Disorder (PTSD). Qu’en pensez-vous ? J’approuve tout à fait cette projection. Déjà maintenant, l’Institut a développé une expertise incontournable dans l’aide et le soutien à tous ceux qui se sont engagés pour le pays lors des grands conflits. Il semblerait logique que ce savoir soit mis à profit moyennant le recrutement de spécialistes qui complèteraient ainsi les compétences de l’Institut. Ce nouveau rôle serait celui d’un expert indépendant dans le domaine de l’évaluation des risques individuels et sociétaux liés au PTSD, mais également dans l’analyse des meilleures pratiques en termes de réponse et de traitement aux symptômes liés au PTSD. En filigrane, de par son autonomie de gestion, l’Institut garantit la neutralité dans l’analyse de ces questions sensibles. Combien de vétérans seraient concernés par un tel projet ? Actuellement, la Belgique compte un total d’environ 30.000 personnes susceptibles de recevoir le statut de vétéran, dont 17.000 déjà reconnues par la Défense. L’Institut s’occupe de la mémoire des vétérans. Leur ont déjà été dédiés : un calendrier, l’exposition « Tokopesa Saluti », consacrée au rôle des militaires belges en Afrique depuis la décolonisation, un mur virtuel rendant hommage à tous les vétérans décédés depuis la Guerre de Corée, une page Facebook, des cartes postales distribuées dans les gares principales du pays, une collection de DVD mettant en scène leurs souvenirs de missions, et un dictionnaire des missions recensant un inventaire de toutes les opérations qui donnent accès au statut de vétéran. À combien s’élèverait le budget de cette reconnaissance ? On peut parler de 600.000 € sur une base annuelle pour le ticket modérateur, tandis qu’une première estimation chiffre à moins de 100.000 € le coût de l’action sociale.

Archives DG Com

Par ailleurs, en 2010, le Conseil d’administration a créé une section du conseil réunissant les membres du conseil

Depuis la promulgation de la loi, l’Institut a pris une part active dans les tentatives menées pour faire évoluer le statut de vétéran et donner à ceux qui en bénéficient des avantages concrets. Dans ce contexte, entre 2003 et 2006, un groupe de travail réunissant l’Institut et la Défense s’est penché sur les expériences en la matière des partenaires de l’OTAN (Organisation du traité de l’Atlantique Nord) et de l’UE (Union européenne) et a proposé au Ministre de la Défense plusieurs pistes de mesures en faveur des vétérans. Celui-ci s’est rallié à une proposition prévoyant le remboursement du ticket modérateur des soins de santé ainsi que la prise en charge d’une assurance hospitalière. Ces avantages concernaient les vétérans ayant quitté la Défense et prouvant une participation d’au moins 12 mois aux opérations ouvrant le droit au statut de vétéran. Malheureusement, la chute du gouvernement en 2007 a empêché la concrétisation de cette mesure.

tion pouvait se reconnaître dans chacun de ces hommes et femmes ; les évènements se passaient chez nous. En ce qui concerne les vétérans, la situation est plus compliquée en raison de l’éloignement géographique des différentes opérations. Elles échappent à l’attention collective. Les citoyens se sentent peu concernés, malgré les risques réels encourus par les vétérans. Ceci dit, j’ai évoqué plus haut l’engouement et les réactions positives de la population pour toutes les actions que nous avons organisées, et cela prouve le réel potentiel d’intérêt de notre mission.

Kolwezi, 1978 : L’opération RED BEAN permet l’évacuation de 2.500 européens à travers le Shaba envahi par les rebelles. Kolwezi, 1978: Operatie RED BEAN laat ons toe om 2500 Europeanen te evacueren vanuit het door rebellen ingenomen Shaba.

[07 04 2011]

– 19 –


Michel Neyt, pouvez-vous nous parler de votre carrière ?

En 1964, vous avez démarré la grande aventure de l’Ommegang. Qu’était-ce donc ?

Ma carrière fut relativement simple. Je suis entré à l’armée comme « milicien colonie », c’est-à-dire que j’ai presté mon service militaire au Congo. Je me suis retrouvé à 21 ans en 1957 à Kamina dans un peloton-école de Candidats Officiers de réserve d’infanterie. Je suis ensuite passé au 3 Bn Para-Commandos. J’ai été breveté parachutiste à Kamina, et à l’issue de mon service militaire, j’ai rempilé comme officier en rappel de longue durée. En 1959, au moment des premiers troubles à Léopoldville, je suis rentré en Belgique. J’étais alors au 1 Bn Para.

Cette année-là, je suis retourné au Congo pour rejoindre la 5e Brigade mécanisée. Le colonel Vandewalle avait été désigné par Monsieur Spaak comme conseiller militaire auprès du premier ministre du Congo, Monsieur Tschombé. Ce colonel avait reçu comme mission de Monsieur Tschombé de créer une armée congolaise – ou au moins un morceau ! - susceptible et capable de reprendre les offensives contre les rebelles. En effet, à ce moment-là, plus de la moitié du Congo était occupée par la rébellion et il était prioritaire de la stopper.

En mars 1960, nous sommes retournés à Kamina en prévision d’éventuels problèmes liés à l’indépendance, problèmes qui se sont finalement concrétisés. Devenu officier d’active, je suis parti en 1964 dans les opérations de l’Ommegang et puis j’ai rejoint un an plus tard les opérations OPS SUD où je suis resté jusqu’en décembre 1966. Je suis ensuite devenu instructeur de saut au CE Para à Schaffen où j’ai terminé ma carrière en 1971.

Le colonel Vandewalle a mis sur pied tant bien que mal la 5e Brigade dite mécanisée, en recrutant des officiers et des sous-officiers de l’armée belge. Lorsque cet appel a été diffusé au sein de l’armée, le prétexte en était de créer une soi-disant assistance logistique, dont personne n’ignorait en fait le rôle exact, à savoir encadrer les troupes de la 5e Brigade.

Les militaires présents sur place étaient-ils tous des mercenaires ?

J’ai continué dans la réserve où j’ai été nommé au grade de Lieutenant-Colonel, ce qui équivaut au bâton de maréchal pour un réserviste.

Les militaires belges qui étaient là-bas étaient tous sous statut de l’Assistance Technique Militaire belge. La confusion est plausible vu les mesures de précautions parfois un peu rocambolesques. En ce qui me concerne, quand je suis parti à l’Ommegang, on m’avait donné un passeport émis par le gouvernement provincial, et la photo qui y figurait était une photo de moi… en civil ! Notre rôle officiel ? « Technicien civil » ! Nous étions partis avec un avion de la Force aérienne avec escale à Lagos (Nigeria), toujours en civil. Du coup, cela paraissait tellement suspect, des civils dans un avion militaire, que nous sommes restés bloqués par les Nigérians. Il a fallu faire venir l’ambassadeur de Belgique pour débloquer la situation !

Sur le plan militaire, on a vécu les évènements de manière accélérée. Quand nous sommes intervenus, il fallait jouer aux pompiers de manière à sauvegarder l’intégrité physique de nos compatriotes ; cela a nécessité de nombreuses interventions dans de nombreux endroits du Congo. Quelles furent ces interventions ?

Collection Michel Neyt

En 1960, j’ai participé aux opérations de sauvetage des Européens à Luluabourg. Comme partout dans le pays, la Force Publique était très nerveuse, et a fini par se rebeller. Les Blancs ont pris peur et se sont retranchés dans le seul grand immeuble à étages de la ville. C’est de là que nous les avons évacués vers l’aéroport, au cours de la nuit du 10 au 11 janvier. Cet aéroport était stratégique, car servait de diversion et était situé juste à mi-chemin entre Léopoldville et Kamina.

Congo, 1964 : Michel (à gauche) revient sur le sol congolais pour participer aux opérations de l’Ommegang. Il y a eu des incidents entre les troupes belges et l’ONU. Quelles étaient vos relations à Luluabourg ? L’État-major du général tunisien Lasmar Bouzaïane se trouvait dans le camp de la Force Publique. Nous avons été très bien reçus et avons expliqué notre position qui était de continuer à occuper l’aéroport jusqu’au moment où notre commandement en déciderait autrement. Nous leur laissions cependant l’accès et l’utilisation des lieux. Si certaines tensions sont nées, c’était uniquement dû à notre refus d’enlever le drapeau belge qui flottait sur la tour de contrôle en lieu et place d’un drapeau de l’ONU.

[07 04 2011]


Quand on est belge et lié de la sorte à l’histoire du Congo, comment vit-on les évènements de l’Indépendance ? En ce qui me concerne, douloureusement. À l’époque, je portais une sorte de double casquette : d’une part celle de colonial, et d’autre part, celle de militaire. En tant que fils de et colonial, j’avais mal au cœur de voir ce qui se passait sur place, et surtout la manière dont les politiques de l’époque ont organisé l’indépendance. Ce n’est plus un secret que l’on s’est un peu trompé sur la manière de faire.

La situation a même empiré à partir du mois de juillet 1965, à tel point que le général Mobutu, à l’époque Commandant en chef, a cru qu’il était nécessaire de monter une nouvelle opération pour mettre fin à cette rébellion. C’est ainsi que Ops Sud est née. Elle était dirigée par le Major Roger Hardenne et s’est étalée entre juillet 1965 et décembre 1966. Une certaine confidentialité liée aux impératifs politiques a fait qu’on en a très peu parlé. Cette mission fut quasi gardée secrète. Les journalistes n’avaient d’ailleurs pas accès aux régions de l’Est du Congo. L’opération a rassemblé environ 3.000 militaires, dont quelque 600 mercenaires, sud-africains pour la plupart, et un groupe de mercenaires européens. La flottille aérienne engagée dans cette mission comprenait un DC3, trois bombardiers B26, quatre chasseurs T28 et un héli. En parallèle, le lac Tanganika était occupé par une flottille de six vedettes rapides et deux bateaux type vedettes lance-torpilles, amenées par les Américains en pièces détachées et reconstruites sur place à Albertville dans le chantier naval. Le bilan fut lourd : deux militaires belges tués, 300 morts parmi les Congolais et mercenaires et environ 1200 blessés.

Est du Congo, 1965 : Une des rares photos de l’opération Ops Sud, encore méconnue aujourd’hui. À cette époque, j’étais officier au 3 Para et ai donc fait une demande de mutation pour rejoindre ces équipes, mais qui n’a pas abouti immédiatement. De fait, malgré l’accord de mon commandant de bataillon, le commandant du régiment a refusé. Lorsque les évènements de 1964 ont éclaté, la 5e Brigade, qui avait entre-temps quitté Kamina, est arrivée à Stanleyville, dans la foulée du moment où le 1er Para renforcé par des éléments du 2e Commando sautait sur la ville et la prenait. Le 3 Para venait d’incorporer une nouvelle levée de miliciens, et ne participait donc pas à l’opération. Le régiment Para-Commando est rentré en Belgique quelques jours après. J’ai alors rappelé ma volonté de rejoindre l’Ommegang, ce qui me fut enfin accordé. Je suis arrivé dans cette brigade en décembre, avec la relève des gens qui avaient fait la première colonne. J’ai eu l’honneur de commander le premier convoi de bateaux arrivé à Stanleyville après la rébellion ! Cela représentait un ravitaillement de plusieurs centaines de tonnes de vivres, de carburant, de matériel et de munitions, qui était en attente à Bumba depuis novembre. Je suis resté avec l’Ommegang jusqu’au mois d’avril 1965. J’ai alors rejoint Paulis, puis Bunia, où j’ai encore fait la fermeture des frontières avec les Sud-Africains en tant qu’officier de liaison du Quartier Général de l’Ommegang. C’est après mon retour en Belgique que j’ai participé à Ops Sud dans l’est du Congo. Ops Sud est une opération trop peu connue, même au niveau de l’octroi du titre de Vétéran. Quelle était-elle exactement ?

Bref, nous n’étions pas mercenaires du tout, mais notre statut était néanmoins très particulier. Les gens sur place ne faisaient pas la différence entre les officiers et sousofficiers de l’armée belge et les mercenaires, car cela ne se voyait pas et cela ne pouvait pas se savoir. D’où la confusion. Étiez-vous au courant de la présence de Che Guevara dans les rebelles ? Non. À l’époque, nous n’étions pas au courant de la présence de Che Guevara, même si nous savions qu’il y avait des Cubains. Cela a été confirmé par la découverte de cadavres cubains parmi les tués. Les rapports de renseignements provenant des interrogatoires des prisonniers faisaient également état de la présence de Chinois. Or, il n’y en a jamais eu. Monsieur Tschombé s’était fait un plaisir à l’époque de montrer à la presse congolaise que l’on avait trouvé des Cubains sur le territoire congolais.

En fait, les Chinois étaient seulement actifs dans la conduite des vedettes rapides basées à Kigoma et qui servaient à transporter tant les Cubains que les cadres des rebelles. Kabila, par exemple, utilisait les vedettes des Chinois chaque fois qu’il rentrait au Congo. Ils ravitaillaient aussi la base des Cubains qui se trouvait sur la rive congolaise du lac Tanganika. De là à imaginer Che Guevara parmi eux ! Comment en effet concevoir qu’un type comme lui viendrait « perdre son temps » dans un pays a priori peu intéressant pour la « révolution socialiste mondiale », selon les termes utilisés à l’époque. Pourtant, il était là. Nous l’avons appris à la parution de ses mémoires, quinze ans après. Et c’est vrai que c’est Ops Sud qui a bouté les Cubains Le message univerhors du Congo. Le bouquin du Che sel, c’est celui des débute d’ailleurs par ces mots : « Ceci est l’histoire d’une défaite ». anciens combattants :

la liberté se gagne et Ops Sud est un peu la guerre ouPour revenir à la 5e Brigade, d’où bliée des opérations qui ont été vient ce nom de « Ommegang » ? se mérite. menées par l’Assistance Technique Militaire Belge. Après la J’en ai déjà parlé précédemment, libération de Stanleyville et de la brigade montée par le colonel Paulis, et après les opérations de la 5e Brigade, le gou- Vandewalle à Kamina en 1964 était constituée d’« un vernement congolais a fait croire que la rébellion était peu de tout » : essentiellement des anciens régiments totalement matée, ce pour des raisons politiques évi- Katangais en exil en Angola et ramenés à Kamina par dentes. Évidemment, une telle affirmation était tota- les cadres de l’Ommegang. Ces bataillons katangais forlement fausse puisque la région du Maniema (Est du maient l’ossature principale de l’Ommegang. Il y en avait Congo) était encore tout à fait aux mains des rebelles. cinq. Venaient ensuite les mercenaires. Les unités congolaises positionnées dans cette région en étaient d’ailleurs réduites à des situations défensives La 5e Brigade était également très hétéroclite au point de et étaient quasi assiégées dans leurs propres garnisons. vue de l’armement et du charroi. Jusque trois sortes de – 20 –


Le charroi n’était pas mieux loti ! La plus grosse partie des véhicules avait été achetée dans le civil en Rhodésie où à Elisabethville. Il y avait des camions et des pickups de toutes les couleurs, un bus, des minibus. Le reste du charroi avait été fourni par l’Assistance Technique américaine : des véhicules tout neufs, dont quelques jeeps, quelques 4X4, quelques camions, etc. À un moment donné, quand la brigade fut plus ou moins constituée, le Colonel a voulu passer les troupes en revue... En les voyant défiler devant lui, il a déclaré qu’il avait l’impression de commander l’Ommegang de Bruxelles. L’anecdote est restée, et la 5e Brigade a pris le nom d’Ommegang. Aujourd’hui, ce surnom est encore parfois source de confusion avec le cortège de Bruxelles. L’Ommegang souffre d’un manque de reconnaissance dû à l’action RED et BLACK Dragon. Pouvez-vous nous l’expliquer ?


Je ne pense pas qu’il s’agisse d’un manque de reconnaissance, mais plutôt d’une méconnaissance. Il est évident que l’action prépondérante du 24 novembre 1964 a été le saut des paras sur Stanleyville. La colonne de l’Ommegang n’est arrivée que trois à quatre heures après la prise de la ville. La jonction s’était en effet effectuée à hauteur du camp Ketele qui était à la limite extérieure « Est » de la ville. Cela n’enlève évidemment rien au mérite de l’Ommegang ! La brigade avait roulé toute la nuit pour arriver à temps, mais avait été fortement retardée par de nombreuses embuscades.

Est du Congo, 1965 : Pause repas bien méritée. Malgré cette méconnaissance, vous avez demandé le titre de Vétéran lors de sa création par l’État belge. Pourquoi ? J’ai demandé à obtenir ce titre de vétéran pour la simple et bonne raison que j’y avais droit… À mes yeux, le titre de vétéran a été institué par le gouvernement pour rendre hommage aux gens qui s’étaient portés volontaires pour exécuter l’une ou l’autre mission, que ce soit au service de la Nation, ou au service des partenaires de l’État ou de l’OTAN et des Nations Unies. Le titre de vétéran est actuellement purement honorifique ; jusqu’à présent, il ne donne droit à aucune indemnisation ou avantage matériel. Quelles sont vos attentes par rapport à ce titre ? La question est complexe. Si l’on se réfère aux avantages qui ont été donnés aux anciens combattants de 14-18 et 40-45, on devrait s’attendre à ce que certains privilèges soient également octroyés aux vétérans. Ce raisonnement doit se faire toutes proportions gardées, car les anciens combattants de la Première Guerre mondiale ont été remerciés et indemnisés surtout parce qu’ils étaient invalides. Nettement moins considérable après la Deuxième Guerre mondiale, ce problème de l’invalidité n’existe pratiquement plus aujourd’hui. Les choses sont difficiles à comparer : il y a tellement d’engagements différents ! Ainsi, les gens de 14-18 sont

[07 04 2011]

partis pendant quatre ans pour la plupart ; les gens de 40-45 se sont battus 18 jours, ou ont été faits prisonniers durant quatre ans, ou se sont mobilisés durant la guerre, sont partis en Angleterre et ont terminé la guerre sous les drapeaux, ou, in fine, furent volontaires de guerre dès la libération du territoire et ont continué à participer à l’effort de guerre. Parmi les vétérans, il y a des gens qui ont fait des missions de trois mois, d’autres des missions d’un an ou plus, d’autres encore des missions de trois ou quatre jours. Par rapport à cela, je dirais que le titre de vétéran a été distribué d’une manière relativement peu précise. De là à octroyer les mêmes avantages à tous, il y a une marge ! Serait-il en effet imaginable que le remboursement du ticket modérateur, actuellement donné aux anciens combattants de la Deuxième Guerre mondiale ou de la Guerre de Corée, soit également accessible à des vétérans qui ont presté une mission de trois jours ? Je pense qu’il faudra indemniser un jour les vétérans qui ont fait des missions importantes et qui ont réellement risqué leur vie durant une période relativement longue. Il me semble impératif de définir les critères d’octroi de ces avantages. L’IV-INIG assure un travail de mémoire au niveau de la reconnaissance nationale. En tant que vétéran, comment voyez-vous l’Institut de demain ? Avec quelles missions ? L’Institut des vétérans est confronté à problème de taille : si la Première Guerre mondiale a drainé un nombre invraisemblable d’invalides, la Deuxième Guerre mondiale en généra moins, et il n’y en a quasiment plus aujourd’hui. Les missions actuelles entraînent en revanche un phénomène nouveau : ce que l’on appelle le syndrome post-traumatique dû au stress psychologique auquel sont soumis nos jeunes militaires. Ceux-ci débarquent dans des opérations militaires de haute intensité sans aucune préparation psychologique particulière ni mise en condition. C’est un problème qui devrait être traité et suivi par l’Institut des vétérans dans un avenir relativement proche.

Quels sont les buts de l’association ? Le but initial était de se retrouver et de partager un bon moment. Puis, le comité et le Conseil d’Administration de l’association y ont ajouté un objectif d’importance : maintenir le devoir de mémoire et collaborer avec l’Institut des vétérans dans ce domaine. C’est dans ce cadre que la FNV a été créée. Dans quel but avez-vous rejoint cette Fédération ? Nous avons rejoint cette fédération afin de conforter notre poids de représentativité vis-à-vis de l’autorité, du gouvernement, et de l’opinion publique en général. Plus on est nombreux, plus on est représentatif et plus on a du poids. Les anciens combattants étant malheureusement voués à disparaître, les vétérans vont reprendre leur flambeau. Il fallait dès lors être unis pour augmenter notre représentativité et faire face à cette lourde responsabilité. C’est ce que nous avons fait. Le 7 avril 2009 a eu lieu le passage symbolique du flambeau des anciens combattants vers les vétérans. Quelle symbolique cette passation revêt-elle ? Elle matérialise le concept du passage de la responsabilité de la transmission de la mémoire des anciens combattants vers les vétérans. Elle s’attache également au devoir civique de faire passer cette mémoire dans la jeunesse. Lors de cette cérémonie, il y avait d’ailleurs pas mal de représentants de la jeunesse qui étaient présents.

Je pense aussi que l’Institut des vétérans doit participer à l’effort de mémoire qui est déjà celui des anciens combattants en enregistrant en en gardant par tous les moyens modernes de préservation de la mémoire, toutes les opérations auxquelles participent nos militaires actuellement. Selon vous, l’Institut prend-t-il suffisamment d’initiatives en ce qui concerne le devoir de mémoire ? L’Institut fait déjà énormément, mais il y a encore beaucoup d’autres initiatives qu’il pourrait prendre ! Je pense en particulier à la réalisation de films sur les opérations importantes effectuées par nos militaires, et à un recensement exhaustif de toutes les missions auxquelles les nôtres ont participé. Par exemple, le fait que tellement peu de gens connaissent l’existence de Ops Sud me fait mal au cœur. Ce devoir de mémoire, ce n’est pas pour le plaisir d’enregistrer, mais bien pour faire connaître à la population, et prioritairement à la jeunesse, le rôle de l’armée en tant que bras armé du pays pour défendre nos valeurs non seulement chez nous, mais à l’étranger. La Belgique est un pays qui fait partie de l’OTAN, des Nations Unies, qui fait partie du monde libre ! Nous envoyons des soldats en Afghanistan pour protéger les valeurs que nous estimons indispensables à la sauvegarde de la liberté et protéger la liberté dans nos propres démocraties. C’est ce message qu’il faut faire passer auprès des jeunes. Une telle mission devrait être dévolue à l’Institut des vétérans. Vous-même êtes engagé dans le devoir de mémoire en tant que Président de l’Ommegang. Oui, effectivement. Je suis président de l’Association belge des vétérans et compagnons de l’Ommegang. Cette association regroupait tout d’abord les anciens vétérans de la brigade Ommegang, mais s’est par la suite ouverte à tous les vétérans de n’importe quelle mission extérieure. Je me suis impliqué dans cette association en tant qu’ancien de cette opération. J’en ai accepté la présidence après de nombreuses années. Aujourd’hui, cela fait presque trois ans que j’ai repris le flambeau.

– 21 –


fusils ou de mitrailleuses équipaient certains bataillons ! Cette situation représentait évidemment un casse-tête terrible pour les logisticiens confrontés à l’approvisionnement en munitions et en pièces de rechange.

Est du Congo, 1965. Pour citer le Colonel Gobain, peut-on dire que « les vétérans sont les dignes héritiers des anciens combattants » ? Absolument ! Le jour où il n’y aura plus d’anciens combattants, les vétérans en deviendront les héritiers naturels. Pour moi, cela coule de source. Souhaitez-vous faire passer un message vers les jeunes ? Le message universel, c’est celui des anciens combattants : la liberté se gagne et se mérite. Elle n’est pas donnée comme un don de la nature, il faut la défendre. Nos anciens combattants se sont sacrifiés pour la défendre, c’est plus qu’un symbole. Ces actions concrètes prouvent qu’un engagement est nécessaire afin de défendre des valeurs profondes et primordiales. La liberté dont nous jouissons dans notre démocratie, notre pays, notre continent n’est pas acquise ! C’est pour la défendre que nos jeunes militaires partent à l’étranger, pour protéger ces valeurs qui sont les nôtres et les partager avec d’autres populations. Cette volonté sonne comme une obligation vis-à-vis de peuples frères qui n’ont pas la chance de vivre en démocratie.


Stel je eens voor… Mijn naam is Willem Segers, adjudant, maar dat is natuurlijk niet altijd zo geweest. Ik ben nog van de dienstplichtige generatie.In 1981 trad ik in dienst bij Defensie. Na een paar weken opleiding in Heverlee ging ik naar het 6e Linieregiment in Ekeren. Het leger beviel me wel, dus tekende ik bij. Ik werd overgeplaatst naar de technische dienst van de landmacht, eerst in Peutie en nadien in Brasschaat. Daar heb ik bijna 10 jaar gewerkt. Ik vond bevelen krijgen wel leuk, maar bedacht me dat bevelen geven nog veel leuker zou zijn!! Ik diende een aanvraag in tot sociale promotie, koos voor de genie en trok naar de genieschool in Namen.

ECMM. Vervolgens werd ik naar Belgrado gestuurd, het hol van de leeuw, want de Serviërs waren voor ons toch vijanden. De eerste dagen was ik overdonderd. Samen met 3 officieren logeerden we in een heel mooi hotel aan de Donau. Elke dag reden we met onze Citroën Visa, daar noemden ze dat de Little French bakery-car, naar een gebied tussen Servië en Kroatië om er de onlusten te monitoren. We gingen ’s ochtends vaststellen wat er ’s nachts gebeurd was. Welke huizen beschadigd waren, of er doden gevallen waren, of er bedreigingen geweest waren, mensen weggevoerd, enzovoort. We stelden een rapport op voor Zagreb en Brussel (Europese Gemeenschap).

Collectie Willem Segers

Wat ik daar zag, heeft toch een diepe indruk op mij achtergelaten. Vooral het aspect broedertwist. Serven en Kroaten hebben er altijd samengewoond. Ze waren vrienden, sloten huwelijken af en plots voeren ze oorlog. Ik ken het verhaal van een Serviër die zijn Kroatische echtgenote gewoon aan de deur heeft gezet omdat ze plots de vijand was. Toen we op een dag de verwoesting van Vukovar moesten gaan vaststellen zat ik in het voertuig met een Belg, een Fransman en een Deen. We zijn aan de rand van het dorp gestopt, uitgestapt en stonden met open mond te gapen. Hoe was het in godsnaam mogelijk dat mensen zo dwaas en stom kunnen zijn om dat vrienden en kennissen aan te doen. Daar heb ik lang last van gehad, ook na mijn thuiskomst. Het heeft lang geduurd vooraleer ik dat alles een plaats kon geven.

Ik werd tankcommancant Pioneer bij de 68e compagnie gevechtsgenie. Tijdens mijn tijd in het 68ste heb ik een paar keer deelgenomen aan een buitenlandse operatie in ex-Joegoslavië. Het was een fijne tijd, maar op een bepaald moment worden de kinderen wat groter en wil de vrouw je wat vaker thuis. Ik vroeg en kreeg mijn overplaatsing naar het Kamp Brasschaat. Daar ben ik ongeveer acht jaar gebleven. Ik was gelijkgesteld onderofficier en maakte de overgang naar beroepsonderofficier. Toen kwam er een plaats open in het Instituut voor Veteranen te Brussel en ben ik daar beland. Hoe beleefde jij die buitenlandse missies in ex-Joegoslavië en voelde je opdracht daar ‘goed’ aan? Ik deed twee zendingen en die waren zeer verschillend. Toen ik nog in Brasschaat gelegerd was diende ik me vrijwillig aan als chauffeur voor de European Union Monitoring Mission (ECMM). De buitenlandse operaties stonden nog in hun kinderschoenen. Voor we het goed en wel beseften, zaten we al op het vliegtuig naar Zagreb. Daar was het hoofdkwartier van de

ners, riolering, wc’s, enzovoort. Het aspect gevechtsgenie raakte wat op de achtergrond. Er werd bijna niet ontmijnd. Natuurlijk voerden wij ook de gewone militaire taken uit. Iedereen moest wacht lopen of werd al eens op patrouille gestuurd. Op een dag, tijdens een patrouille langs de Servische grens reden we door een oude dierentuin. Daar stonden nog bizons. We zijn dan door de dierentuin gereden, langs de Servische en Kroatische posten en hebben foto’s genomen met de bizons. Het was niet altijd een plezier. Op de grens tussen Servië en Kroatië lag een moerasgebied waar vaak betogingen waren. Ons peleton kon ingezet worden voor een interventie en dus stonden wij regelmatig letterlijk en figuurlijk op de eerste rij, tussen de Serven en de betogers. Dat is altijd goed afgelopen. De mensen beseffen ook wel dat wij gewapend zijn en zij niet. Dat maakt indruk.

Eenmaal is het bijna misgegaan. Bij een grensovergang aan de bruggen van Battina stonden obstakels die voorDe tweede missie was met de 68e compagnie gevechts- bijkomende voertuigen moesten vertragen voor controle genie. Voor elke missie wordt er een op explosieven en smokkelwaar. compagnie gevechtsgenie geleverd. De doorgang was niet veilig geIk was wegenbouwer, maar ze hebnoeg en moest verlegd worden, de ben me toch als adjunct sectiecomwachthuisjes zouden ook verzet Ik heb als mens veel mandant bij een sectie gevechtsgenie worden. De Servische politie zou geleerd uit mijn missies. ingedeeld. Deelnama aan de missie de opdracht uitvoeren, maar nam was min of meer vrijwillig. Je peleton daar teveel tijd voor. Wij kregen de Als we ooit iets willen ging, dus ging je mee, tenzij je echt opdracht om het dan maar ’s nachts bereiken, dan is het problemen had thuis of iets dergezelf te doen. De Servische politielijks. Het was een fijne ervaring. Geagenten waren niet zo gelukkig met tezamen en niet alleen. durende 4 tot 5 maanden kregen we de situatie, hadden zich ook wat de nodige opleidingen: burgerzin, taal moed ingedronken en deden moei(beperkt), synthese-oefening met de lijk. Toen één van onze officieren verschillende infanterie- en genie-eenheden, enzovoort. zijn ongenoegen liet blijken kreeg hij een Zastava (mitraillette) en Kalasnikov tegen de buik. Het begon uit de hand te Op 22 juli 1994 vertrokken we naar het Baranja, een uit- lopen. Een sectiecommandant heeft toen de beslissing gehoek van Kroatië die aanleunde tegen Servië en bezet nomen om te vertrekken. De volgende dag is de bataljonswerd door Serviërs. Er woonden ook meer Serviërs dan commandant, Kolonel Herreweghe, gaan onderhandelen en Kroaten. We kwamen aan toen de ergste onlusten voorbij een paar dagen later hebben we de werken uitgevoerd. waren en de strijd zich verplaatst had naar Bosnië. Dat wil niet zeggen dat er niets gebeurde. Op een bepaald moment waren er verkiezingen en dan laaien de emoties natuurlijk op. Het hoofdkwartier in Beli De blauwhelmen UNPROFOR, wij dus, bezetten Baranja. Manastir werd in verhoogde staat van paraatheid gebracht: De situatie was wel zeer anders in ’94 dan in ’92. In 1992 extra patrouilles, extra bunkers... we moesten een paar stond het overal vol met Servische tanks en lagen er over- weken goed doorwerken. Vooral de bunkers bouwen was al mijnen. Je kon nergens door. Dat was nu niet zo. De enorm belastend, omdat het heel snel moest gaan en omblauwhelmen bezetten de grens tussen Serven en Kroaten, dat het zeer warm was, gemiddeld meer dan 30°. Eind nohet Joegoslavisch volksleger was teruggetrokken richting vember zijn we terug naar huis gegaan. Servië en de Kroaten zaten in hun gebied. Het was een relatief rustige, je kan bijna zeggen fijne periode. Als genie- Ik heb als mens en als onderofficieer veel geleerd uit mijn peleton werden we gewaardeerd door de lokale bevolking. missies. In België ga je ‘s avonds naar huis en kan je je De mensen hadden ons nodig. We losten een hoop proble- problemen achterlaten maar tijdens buitenlandse operamen op, van kleine wegenbouw tot het plaatsen van contai- ties zit je elke dag met je manschappen, collega’s en officieren. Goed of slecht, je moet verder. Soms moet je kunnen aanvaarden dat iemand anders is dan jij, dat hij het leven anders bekijkt. Dat heb ik daar wel geleerd. Als we ooit iets willen bereiken, dan is het tezamen en niet alleen.

Christian Louis

Heb jij het statuut van veteraan en wat verwacht je van het Instituut voor Veteranen?

Ex-Joegoslavië, 1991: De Europese waarnemers spelen een belangrijke rol in het verzoenen van de volkeren.

[07 04 2011]

– 22 –

Het statuut was niet zo bekend bij Defensie. Ik heb het zelf aangevraagd. De sociale steun die ik krijg van het Instituut is mooi, maar ik dacht dat men de intentie had om de veteranen dezelfde rechten toe te kennen als de oud-strijders, dus de terugbetaling van medische kosten en een eventuele rente of pensioen. Voor mij persoonlijk is dat nu nog niet aan de orde, ik ben nog bij Defensie en kan nog genieten van haar diensten. Voor de oudste veteranen (Congo…) zou het natuurlijk heel goed zijn als zij beroep konden doen op het Instituut voor de terugbetaling van hun medische kosten. In 2006 werd er een voorstel gedaan in het parlement en daar gebeurde niets mee. We zijn nu 2011, 5 jaar later, en bij mijn weten is er eigenlijk weinig veranderd. Is dat de schuld van het Instituut? Zeker niet. Het zou wel fijn zijn indien het Instituut, samen met de belangengroepen van veteranen, een zekere druk konden zetten, opdat politici een wet zouden schrijven of aanvaarden. Vooral voor de ouderen onder ons veteranen is dat belangrijk, zodat er voor hen toch iets extra zou gebeuren. Dat zou ik graag zien gebeuren.


C’est lors de notre rencontre avec Freddy Bouquelloen que nous retrouvons David Gilbert. Les deux hommes sont amis et partagent la même occupation aujourd’hui à la Croix Rouge de Jambes. Officier « encadrement et défense » en retraite, il est breveté des Commandos de l’Air Force et termine sa carrière en tant que Lieutenant colonel et Directeur des formations à l’école royale technique de la force aérienne de Saffraanberg. Il a participé à plusieurs missions, mais deux d’entre elles ont une place particulière dans sa mémoire. Quelle était la nature de votre premier engagement en 1991 ?

Comment s’est passé le déploiement ?

Le déploiement s’est effectué de manière très épique! Nous étions arrivés dans un brouillard terrible. J’ai été reçu par un major turc qui s’appelait Attila, très charmant et qui m’a offert très aimablement l’hospitalité, dans ce sens qu’il m’a donné les bâtiments dont j’avais besoin. Je me souviens que j’avais besoin d’hommes pour vider les 9 tonnes de matériel. Nous La guerre est étions exactement dix Belges, y compris absurde. Il faut un médecin et quelques techniciens et nous avons commencé à débarquer insister sur la l’avion. Heureusement, nous avons bépaix et favorinéficié de la main d’œuvre turque.

J’étais au 3e Wing tactique des chasseurs bombardiers. Nous sommes partis dans le cadre des missions AMF (Allied Mobile Force). Lors de ser l’invasion du Koweït par les troupes de Saddam Hussein, nous nous sommes déployés en Turquie. J’ai été désigné le 31 décembre par le Colonel Joly, chef de corps à l’époque, comme commandant de détachement pour l’installation de l’aérodrome.

Quelle polémique a suscitée à ce moment l’envoi de Mirages ? Je confirme le choix de l’envoi de la 8e escadrille de Mirage était dû au fait que nous étions rodés aux missions de l’AMF. C’est la raison principale. Il est vrai que nos Mirages ont effectué des missions Air Defence, des missions de défense aérienne du territoire de la zone qui nous était appropriée en Turquie, mission qui aurait pu être dévolue à des chasseurs tels que les F16 de Beauvechain entre autres. Les Mirages ont été armés en conséquence pour accomplir cette mission, mais le but principal était surtout Show the Flag, montrer le drapeau. Il n’était pas question que Saddam Hussein déborde éventuellement sur la Turquie notamment dans la zone occupée par les Kurdes qui était une zone très sensible vu qu’il avait déjà lancé les gaz dans le nord de l’Irak à Halabja. Je suis parti le 2 janvier avec 9 tonnes de matériel, notamment du matériel NBC, des tenues de protections plus des vivres. Nous avions un frigo géant qui nous permettait de faire la razzia dans une grande surface pour pouvoir vivre plusieurs jours de façon tout à fait indépendante.

le dialogue.

Les problèmes sont arrivés après. Comme il y avait un brouillard à couper au couteau, le gros du matériel est resté bloqué en Italie et dans le nord de la Turquie. Je devais réquisitionner des hôtels vu que nous ne savions pas loger sur la base de Djerbakir, j’avais réservé quatre hôtels dans la ville et je devais leur demander sans cesse d’attendre pour être payé. Cette situation de blocage a quand même duré plusieurs jours au point que notre Chef de Corps, ne pouvant nous rejoindre et qui était bloqué dans le nord de la Turquie, avait projeté de rejoindre la base de Batman qui se trouve un peu plus au nord de Djerbakir. De là, venir par route jusque chez nous. Mais même cette option était dangereuse, car le PKK y tendait des embuscades. Au total, l’escadrille complète des Mirages sera déployée ce qui fait 18 avions et 250 hommes Combien de temps a duré la mission ? Trois mois environ. Mais le stress était très intense, car nous craignions les attaques chimiques de Saddam Hussein. Nous évoluions en permanence avec le masque à gaz autour du cou. Pourquoi avez-vous demandé le titre de vétéran en 2003 ? Nous voulions une certaine reconnaissance. Notre chef de corps a poussé pour que nous obtenions la médaille du mérite, et nous l’avons obtenue. Ce n’est qu’après l’Afghanistan que j’ai eu le titre de Vétéran, quand la loi est passée.

Christian Louis

Pourquoi l’Afghanistan ? Je suis parti à Kaboul en 2003 lors de la mission ISAF. J’ai d’abord été commandant en second de la zone militaire sur l’aéroport civil. Les conditions de travail étaient très difficiles du fait de la poussière et de la chaleur. C’étaient les premières missions inter composantes. C’est ainsi que je suis parti avec une compagnie de Chasseurs Ardennais de Marche-en-Famenne qu’avait rejointe un détachement de Luxembourgeois.

Après un mois, le ministre de la Défense (NDLR André Flahaut PS) m’a nommé représentant national pour tous les Belges en Afghanistan. Comment vit-on le retour après cinq mois passés dans la crainte d’un attentat ? Il faut un temps de réadaptation. C’est souvent notre entourage qui réagit, nous trouvant plus agressifs, nerveux. Il ne faut pas oublier que l’on vit des situations très émotives. J’ai vu un bus de militaires allemands exploser et faire trente blessés et deux morts. Le retour à l’aéroport de soldats anglais qui avaient sauté sur des mines que l’on accompagne avec tout le cérémonial militaire est une image très forte. Je ne peux bien sûr pas passer sur la pauvreté et la misère du peuple afghan. Y a-t-il eu une prise en charge au retour ? Les relations ne sont pas toujours très bonnes entre ceux qui sont sur le terrain et ceux qui restent à Bruxelles. Et les demandes de matériel important pour la réalisation de notre travail ne sont pas toujours bien considérées. Mais la vie sur une base est la même qu’ailleurs, le stress dû à la situation en plus. Pour ma part, j’ai été attaqué à la roquette un onze septembre. Cela a duré près de six heures. Mais tout le monde a gardé son calme. Comment réagit-on après cela ? On cherche qui a tiré et d’où c’est parti. Ensuite, on voit s’il y a des victimes. Quel est votre avis sur l’Institut des vétérans ? L’Institut doit aider à transmettre la mémoire, faire part de l’expérience des missions, et envoyer des témoins dans les écoles. Quel message feriez-vous passer aux jeunes ? Plus jamais ça ! La guerre est absurde. Il faut insister sur la paix et favoriser le dialogue, même avec les Talibans. À mon retour d’Afghanistan, je me suis demandé si j’avais servi à quelque chose. C’est devenu un bourbier, les Talibans sont toujours là, ils connaissent le terrain, la montagne, le désert.

30 juni 1960, na meer dan een halve eeuw koloniale overheersing door België, Congo onafhankelijk. Het duurt slechts enkele dagen voordat de Openbare Weermacht in opstand komt waardoor België voor de eerste keer troepen stuurt om de veiligheid en de repatriëring van haar onderdanen te verzekeren. Deze militaire interventie werd gelukkig ondersteund door diegenen die de “vriendschap” tussen het Belgisch en het Congolees leger koesterden. Natuurlijk zullen er gewapende interventies volgen zoals 1964 en 1966, of het beschermen en evacueren van Europese onderdanen, maar het is vooral een weergave van een geschiedenis van wederzijdse hulp en steun aan de Congolese bevolking in het algemeen en haar leger in het bijzonder. Vanaf 1962 is er een technische samenwerking tussen België en Congo ten voordele van de ontwikkeling van deze Afrikaanse reus. Aanleggen van wegen, bouwen van scholen en andere gemeenschappen, de opleiding van het militaire kader en actieve deelname in het dagelijks leven zijn taken die gerealiseerd worden tijdens de samenwerking.

30 juin 1960, le Congo accède à l’Indépendance après plus d’un demi-siècle de colonisation par la Belgique. Il ne faut que quelques jours pour que la Force Publique se mutine obligeant une première fois la Belgique à envoyer des troupes pour assurer la sécurité et le rapatriement de ses ressortissants. Cette intervention armée sera heureusement suivie par d’autres qui forgeront la fraternité entre les armées belge et congolaise. Bien sûr, il y aura des interventions armées, comme en 1964 et en 1966, ou encore d’autres visant à protéger et évacuer les ressortissants européens, mais c’est avant tout une longue histoire faite d’entraide et de soutien à la population congolaise en général et à son armée en particulier. Dès 1962, la coopération technique mise en place entre la Belgique et le Congo participera à l’essor de ce géant d’Afrique. Construction de routes, d’écoles et d’autres collectivités, formation des cadres de l’armée et participation active dans la vie locale, sont autant de tâches réalisées par la Coopération.

Deze DVD brengt het verhaal vanaf onafhankelijkheid van Congo tot heden door middel van getuigenissen van veteranen welke hebben deelgenomen aan verschillende missies. Dit verhaal is een bewijs van de menselijke relaties tussen de Belgen en de Congolezen.

Ce DVD produit par l’Institut des Vétérans retrace l’histoire du Congo de son indépendance à nos jours, au travers de témoignages de Vétérans qui ont participé à diverses missions sur place. Il est avant tout un récit mettant en évidence les relations humaines qui ont uni militaires Belges et Congolais.

Deze DVD, verkoopprijs 5 euro (+ verzendkosten), kan worden besteld per telefoon, e-mail of op volgend adres:

Le DVD, dont le prix de vente est fixé à 5 euros (+frais d’envoi), peut être commandé, soit par téléphone, mail où courrier aux adresses suivantes :

Instituut voor Veteranen - tav: Dhr Marc Schrijvers Regentlaan 45/46 - 1000 Brussel - Tel: 02/227.63.15 Mail: [email protected]

Institut des Vétérans - Attn : Mr Yvan François Boulevard du Régent 45/46 - 1000 Bruxelles - Tel. : 02/227.63.46 Mail : [email protected]

[07 04 2011]

– 23 –


Mijn naam is Cottyn Claude. Momenteel ben ik loadmaster op de C-130. Mijn carrière begon in 1982 als kandidaat onderofficier in Bevingen. Vervolgens werd ik onderofficier en stroomde door naar de sectie Nucleaire, Bacteriologische en Chemische oorlogsvoering, de NBC zoals ze dat vroeger noemden. Begin jaren ‘90 werden een paar kandidaturen opengesteld om loadmaster op C-130 te worden, hetgeen me wel een uitdaging leek die ik zag zitten. In ‘91 begon ik aan de cursus en in ‘92 werd ik uiteindelijk loadmaster op C-130. Hebt u aan verschillende missie’s deelgenomen? (Claude) Ik moet zeggen dat we vanaf ‘91 als “jonge snaken” - als ik het zo mag uitdrukken - voor de leeuwen werden gegooid. Aan haast alle zendingen van Defensie - vanaf ‘91-’92 tot nu - hebben we eigenlijk meegedaan. Ik denk aan Somalië, Rwanda, de perikelen in Congo, enfin het vroegere Zaïre, maar ook Kosovo, ex-Joegoslavië, nu Libanon, Afghanistan,… Ja, ik mag wel zeggen dat we meegedaan hebben aan alle zendingen die zich daar voltrokken hebben. Bart, kun jij je ook eens voorstellen? Ik ben Bartholomeus Daems. Ben bij de strijdkrachten sinds 12 januari 1981. Ik heb nog een verleden bij de landmacht van 3 jaar als soldaat. Daarna ben ik gaan studeren voor onderofficier; ben bij de luchtmacht terechtgekomen; heb een paar jaar gefungeerd als onderrichter; vervolgens naar de sportschool geweest en daar parachute-springer en gebrevetteerd Cordelée geworden. Tijdelijk mijn kandidatuur gesteld voor loadmaster op C-130, hetgeen ik al sinds ‘91 doe. Mijn eerste grote operatie was Blue Beam in ‘91. Sindsdien heb ik als loadmaster alle operaties meegemaakt waaraan defensie deelnam en waar een C-130 bij betrokken was. Ik ben ook 6,5 jaar instructeur loadmaster geweest op de C-130 en heb lessen gegeven aan piloten, flight-masters en ingenieurs zelf. Dat is het zo wat. U spreekt van verschillende missie’s waaronder ook afghanistan. (Bart) Ja, ik heb lange periodes in Afghanistan gedaan, wat dan in de termen van de 15de Wing lang is. We spreken dan over periodes van 4 tot 6 weken. Zo heb ik er een 4-tal gedaan. Ik was gestationeerd in Afghanistan zelf. In het begin van de conflicten – in 2002 - ben ik ook 6 weken gestationeerd geweest in Karachi (Pakistan) om van daaruit elke dag een vlucht te doen richting Kaboel. Wat is uw persoonlijke ervaring tijdens de missie afghanistan, uw inbreng, hoe voelde u zich daarbij, uw eigen point of view? (Bart) Ik vind dat we daar met onze Belgische C-130, qua support, zeer goed werk geleverd hebben. Wij zijn enorm

flexibel: al de verschillende naties van ISAF konden dag en nacht op ons rekenen. Zo hebben we voor verschillende naties opdrachten uitgevoerd. We hebben ook andere, naburige landen aangedaa. Zo heb ik bijvoorbeeld een paar zendingen gedaan naar Iran – Teheran in functie van de eerste democratische verkiezingen van Afghanistan met als resultaat dat Hamid Karzai voor de eerste keer werd verkozen. Al die stembrieven voor de honderdduizenden vluchtelingen van Afghanistan die in Iran wonen zijn we daar gaan afleveren. Je moet beschikken over een grote flexibiliteit. Ik heb ook verschillende zendingen gedaan vanuit Pakistan en ook hier moet de flexibiliteit zeer groot zijn. Ik denk dat we terecht fier mogen zijn overde resultaten die we daar neergezet hebben, als klein stukje van die éne grote puzzel. Claude, wat vindt u van uw deelname, uw bijdrage;. Vindt u dat u daar iets waardig hebt bijgedragen of heb je eerder het idee van “ok ik ben daar geweest omdat ik er moest zijn”? Het is dus inderdaad zo, Defensie zendt je uit en je gaat er naar toe. Het is altijd wel een groot vraagteken als je nieuwe landen, nieuwe streken aandoet. Hetgeen me direct opviel aan Afghanistan - en dat is dan ook weer gerelateerd aan mijn eerdere ervaringen, mijn vroegere zendingen - dat is dat het een verdomd prachtig land is, Somalië 1992: Levering van humanitaire hulp via een luchtbrug. Een land dat, denk ik, enorm veel mogelijkheden heeft. Het is eigenlijk heel jammer dat er daar conflicten zijn. Ten- Hoe verliep de samenwerking met de andere machten? minste, dat is een beetje mijn eerste indruk. Nu, met wat (Claude) we daar gepresteerd hebben en ik spreek dan vooral over de lange zendingen, de zendingen van meer dan een paar Ik moet zeggen, goed. Wel is het er het probleem dat we dagen, vind ik dat we toch een serieus steentje hebben bij- niet echt gestandaardiseerd zijn op mekaar. Maar meestgedragen aan het geheel van ISAF. Wij hebben daar eigen- al, als ik dan concrete voorbeelden mag geven, kwam er lijk alles wat kan vervoerd worden via de lucht daar ook de avond voordien wel een Liaison-Off bij ons langs om vervoerd voor meerdere naties. Dat ging van rolletjes toi- bepaalde gegevens eens door te nemen:kan dit vervoerd letpapier tot de zwaarste jeeps of de zwaarste tanks die we worden door het toestel, zo ja wat zijn dan eigenlijk de kunnen vervoeren met ons toestel. Nee, ik mag toch wel zaken waarop we moeten letten,… Daar werd dus een 20zeggen dat in Afghanistan de luchtcomponent, en ook de tal minuutjes over gebrieft, een plan werd opgemaakt en andere facetten van Defensie, goed werk hebben geleverd. dat werd, laat ons zeggen voor 90% van de zaken die ons werden aangeboden uitgevoerd. Er was ook nog de taalbarrière. Maar deene spreekt een beetje Engels, de andere spreekt een beetje Frans en met je handen kon je ook veel vertellen. Eigenlijkverliep dat tamelijk goed. Pierre Bogaert

Claude kun je je voorstellen?

Is er een of andere gebeurtenis die u, voor de rest van uw dagen eigenlijk, zal bijblijven of toch bepaalde herinneringen oproept? (Bart) Ja ik heb met faizabad zo een beetje een liefde-haat verhouding. faizabad is in het NO van Afghanistan, en is eigenlijk een piste tussen de bergen die vroeger nog gemaakt is door de Russen. Het bestaat uit ijzeren platen. De “environment” of de omgeving is wel fantastisch maar ik heb er een dubbel gevoel bij: het is daar voor ons bijna een keer mis gegaan nadat we tegen een berg waren gevlogen. Hoe we daaruit zijn geraakt weten we nog altijd niet.

Pierre Bogaert

Op een bepaald moment waren we gestationeerd in Kaboel en kregen we de opdracht om onze Portugese collega’s, die in panne stonden in faizabad, te gaan halen samen met hun Raven-Team. Het vliegtuig van de Portugezen moest worden achtergelaten en een paar dagen later zouden mekaniekers worden gestuurd, that was the name of the game. Bij het vertrek in Kaboel werd er mij ook gezegd “het zou kunnen dat ge 2 licht gekwetsten moet meebrengen, Afghaanse licht gekwetsten. Met die info had ik dan het initiatief genomen om een dokter mee te vragen vanuit Kaboel HQ. Er werd mij gezegd: “nee ginderachter hebben de Duitsers het bevel over de regio en die hebben artsen genoeg”, hetgeen later natuurlijk niet waar bleek te zijn. Juist voor mijn vertrek

C-130, of de vogel van het goede voorteken van Afrikaanse mensen in nood.

[07 04 2011]

– 24 –


naar Kaboel werd ik “tussendoor” nog door een Portugese “oei, het is goed afgelopen”, We proberen natuurcollega ingelicht die mij vroeg of ik “body-bags” bij had?”.Ik lijk zo veel mogelijk binnen de lijntjes te blijven antwoordde hierop nogal lachend dat ik 2 gekwetsten moet maar zoals mijn collega Bart al aanhaalde: soms gaan halen en de Portugezen moet repatriëren. Uiteindelijk moet je echt wel improviseren, en moet je echt had ik geen body-bags bij maar ginderachter is het dan wel wel afwegen van wat kan en wat niet kan; Daar een beetje geëscaleerd. Na een half uur tot een uur wachten komen dan 2 grote zaken bij kijken, ten eerste de daar met Running-Angels, begon een hoop Afghanen toe te ervaring die je hebt en ten tweede de flexibiliteit komen en werd heteen heksenketel. De Duitse Comd., op die we soms moeten aanwenden. Zonder enige die moment een Kol, was ook niet 100% op de hoogte van de ervaring is het heel wat moeilijker om te beseffen situatie. Op het einde van de rit,komen er zwaargewonden van wat nog net kan of net niet. Emotionele motoe aan het vliegtuig, die ik dan noodgedwongen zelf een menten? Ik heb 2 vluchten gedaan met Afghaanse beetje medisch verzorgd heb: baxter gestoken e.d. Naast mensen, vluchtelingen, en dan merk je toch dat gewonden waren er zelfs ook 2 dodenbij, die ik dus allemaal het typische “model-gezin” ook bij hun in niets mee heb moeten laden in het vliegtuig met de passagiers Al- verschilt met het onze. Ge ziet dat die hele kleine lemaal een beetje tegen de regels,maar ge moet roeien met pagadder van 2 jaar schrikt heeft van het lawaai de riemen die je op dat moment hebt. Ik heb zelf dan ook een van het vliegtuig en troost zoekt bij zijn mama en infuus gestoken, dat ik omhoog heb gehangen aan een “civi- papa.Dat zijn zo van die kleine menselijke dingeère” waar dan al een lijk oplag. Die lijken heb ik ook moeten tjes die je als militair ervaart en die pakkend zijn. strappen… Allemaal een beetje onconventioneel hé, maar Als ik efkes mag refereren naar andere tonelen: zoals ik al zei, je moet roeien met de riemen die je hebt. Ja, in Congo is dat juist hetzelfde. Eigenlijk merk je een grote flexibiliteit is wel vereist. Ik was geweldig geluk- dat vanaf de noordpool tot aan de zuidpool een kig dat ik al efkens in het leger rondliep en toch al een be- mens altijd een mens is en dat kinderen overal paalde ervaring had opgebouwd om dit tot een goed einde graag hun vader en moeder zien, welke ook de te brengen. Uiteindelijk hebben we het allemaal rondgekre- situatie is waarin ze zich bevinden. Dit zijn toch gen en zijn we juist voor sunset geland in Kaboel. Het gekke wel de zaken die mij bijblijven. daar was, in deze wereld van communicatie, dat er niemand klaar stond om die zwaargewonden op te halen. Dat was Jullie weten dat sinds 2003 het instituut voor veteranen een Spaanse infirmerie met Spaanse dokters die pas een bestaat. Dat er de mogelijkheid is om het veteranenstakwartier later toekwamen. Verder was er de grote discus- tuut te verkrijgen, hetgeen momenteel enkel en alleen sie, nadat de gekwetsten en passagiers uitgestapt waren in nog maar een eervolle titel is. Hebben jullie dit aangeKaboel, tussen het Comdo in Kaboel enerzijds, de MP’s en vraagd, zijn jullie veteraan? mezelf anderzijds betreffende wie er verantwoordelijk is voor de ontvangst van die doden. Er werd uiteraard gevraagd (Bart) Ja ik heb deze zelf geïnitieerd toen dat in het begin wie de doden waren. Allemaalzaken waar ik niet kon op ant- uitkwam omdat ik dacht ruimschoots aan de voorwaarden woorden. Uiteindelijk zijn die doden dan “uitgeladen” en het te voldoen wat later ook zo gebleken is. Ik heb me wel volgende probleem was: waar ze tijdelijk stockeren? Er is eens moeten aanbieden bij het MilH op een bureau van toen gekozen voor de optie - op dat moment was HQ Kaboel het veteranenstatuut veronderstel ik. Door omstandighenog niet operationeel inzake bodyden konden ze me niet direct in het bags, diepvriezers en dergelijke- om systeem terugvinden en ben ik met wat voedingsmiddelen uit de frigo’s de 5 vliegboeken uit mijn loopbaan te laden en die doden daarin te beeens tot daar gegaan, kopietjes geEigenlijk merk je dat waren. Achteraf beschouwd zijn dat nomen, aangenaam gesproken met vanaf de noordpool tot toch zaken waarvan je denkt “Hier die mensen en iets later heb ik dan aan de zuidpool een zijn we goed weggekomen” en heb mijn veteranenkaart en mijn pinneje toch een bepaalde fierheid dat je tje gekregen. mens altijd een mens de zaak hebt kunnen afronden. Een is en dat kinderen ovezaak die nergens beschreven staat, Dat is een leuke erkenning. In mijn waar geen checklist van bestaat en geval heb ik dat zeker direct aanral graag hun vader en waar je een beetje naast de lijntjes gevraagd. moeder zien, welke ook hebt moeten kleuren. Achteraf heb de situatie is waarin ze ik veel, en daaraan trek je je toch op, (Claude) Bij mij ging dat ook zo. Ikfelicitaties gehad. ‘s Anderendaags heb ook die aanvraag gekregen van zich bevinden. is de Duitse Kol mij komen zoeken het Instituut en had zo iets van wat in Kaboel om mij te bedanken voor kan ik er mee aanvangen? Ik heb mijn integriteit en mijn professionadirect mijn aanvraag gedaan, al lisme.Dat zijn dan de goeie momenten zou ik zeggen. Dit mijn zendingen die we moeten aanhalen op een papiertje zijn zaken die me altijd zullen bijblijven: je zit met bloedige geschreven en opgestuurd zoals de mensen van het Vetegewonden, doden en jonge mensen samen in het vliegtuig raneninstituut gevraagd hadden. Inderdaad, een tijdje later en je probeert dat in goede banen te leiden en er het beste heb ik de kaart met de pin gekregen. Sedertdien ben ik ook van te maken. vrij nauw betrokken met het Instituut om regelmatig een voordracht te geven aan jongeren over de ervaringen die Claude, heb jij ook zo een moment gehad, zoals bart zegt wij allemaal meegemaakt hebben. “van buiten de lijntjes kleuren” of een emotioneel pakkend moment, euforie? Het is duidelijk dat jullie, naar mijn gevoel, het statuut met fierheid dragen. Ik weet dat jullie door de vele misIk moet wel eerlijk zeggen dat ik eigenlijk maar 2 lange pe- sies kontakt hebben gehad met andere naties, andere riodes heb gedaan in Afghanistan en dat deze vrij standaard collega’s militairen en dat jullie waarschijnlijk hier en waren voor ons.Natuurlijk heeft iedere dag heeft zijn eigen daar al eens praten over het “veteraan” zijn en al hetuitdagingen met zijn eigen momenten waarop je zegt van geen daar mee verbonden is. Vooral dan wat de ver-

Rodolfo Porcu, vous avez participé à la mission Artémis 2003. Pouvez-vous nous en dire quelques mots ? Cette mission s’est déroulée en juin 2003, à Bunia. Elle consistait à restaurer le sentiment de sécurité dans la population. L’armée belge avait été envoyée sur place pour appuyer les forces d’intervention locales. Personnellement, je suis parti en tant qu’infirmier. Dans un premier temps, nous nous occupions uniquement des blessés militaires de la mission Artémis. Ensuite, autorisation nous a été donnée de soigner la population locale qui se présentait au camp. Évidemment, dans la mesure où nous devions garder un matériel suffisant pour donner des soins aux militaires, il s’agissait de « trier » les personnes demandeuses externes. Cela ne nous a pas empêchés d’assister une partie de la population.

[07 04 2011]

schillende naties doen voor hun veteranen. Wat verwachten jullie in ons geval, het belgisch model, van het veteraneninstituut? (Claude), Mijn verwachtingen zijn eigenlijk gewoon te herleiden naar één woord en dat is respect. Respectvan de overheid naar de mens toe die eigenlijk in die situatie wordt geplaatst. Daaraan moeten niet zo direct geldelijke voorwaarden verbonden worden. Maar gewoon ergens het feit dat als je op pensioengerechtigde leeftijd bent gekomen, je nog altijd de kans en de mogelijkheid krijgt om toch nog ergens contact te houden met de aan gang zijnde zendingen op dat moment. In mijn geval ga ik binnen 5 à 6 jaar op pensioen.Ik zou itoch graag daarna uitgenodigd worden de mensen te ontmoeten die op dat moment zendingen uitvoeren. Zo een beetje een sociaal contact blijven onderhouden, dat is toch wel mijn grootste verlangen. (Bart) Ik kan mezelf hierbij aansluiten, maar ikzelf zie ook een beetje in de zin van, nu vertegenwoordigd dat een bankkaart en insigne voor op je SD. Wat zou kunnen is bijvoorbeeld een puntensysteem op touw te zetten. Je gaat personen hebben die in hun loopbaan (bij wijze van spreken “per ongeluk”) 1x in het buitenland geweest zijn en toch “tussen de plooien vallen en daar recht op hebben en anderen die, indien je alles zou samentellen, bijna “jaren” gediend hebben in het buitenlandse operaties. Er zou daar ergens toch een onderscheid mogen gemaakt worden. Bijvoorbeeld, eens gepensioneerd zou toegang tot musea kunnen gebeuren met een korting of een korting op het openbaar vervoer. Het lijkt me heel mooi dat je links of rechts toch een van een klein voordeel kunt genieten als je op pensioen bent als houder van de veteranenkaart. Dit omdat je toch iets als Belgisch militair gepresteerd hebt in functie van wat de regering en wat het land bepaald heeft en wat je altijd uitgevoerd hebt met de nodige flexibiliteit en motivatie. Eens je loopbaan voorbij, is het mooi indien je hier en daar eens uitgenodigd wordt omdat je kaarthouder bent. Dat zou leuk zijn.

Aviez-vous le sentiment d’être utile, malgré le peu de moyens dont vous disposiez ? Les besoins à Bunia se sont avérés très importants : les gens manquaient de tout et étaient demandeurs. Ils ont été très reconnaissants du peu que l’on a pu leur apporter. Oui, finalement, même si parfois il est impossible de faire plus, le petit quelque chose qu’on leur donne est quand même gratifiant. Généralement, les populations que l’armée soutient ne réclament pas grand-chose. J’ai pu constater qu’à partir du moment où elles reçoivent des soins de base, un toit et la capacité de nourrir leur famille, cela leur suffit. J’ai retiré de cette mission une expérience humaine unique : unique de constater des manques et des besoins qui pour

– 25 –

nous coulent de source... Ces individus sont demandeurs de soins primaires, évidents pour nous et inexistants chez eux. Il y a donc fatalement une forte attente vis-à-vis des Belges. Un point extrêmement positif de cette action fut de découvrir à quel point les Belges étaient appréciés par la population locale.


Christian Delgoffe, pouvez-vous nous parler de votre carrière ? Je suis le premier maître principal en retraite Delgoffe. Originaire de Wallonie, j’ai fait des études de philologie romane à Anvers avant de m’engager à l’armée en 1975 comme candidat sous-officier temporaire. Je n’envisageais pas au départ une carrière complète au sein des forces armées, mais la crise aidant, j’ai continué et ai finalement navigué 12 ans sur mes 36 ans de carrière. J’ai beaucoup navigué sur les nouvelles frégates, ce qui m’a permis de découvrir le monde : j’ai vu à peu près tous les ports situés entre le Pérou et le Cap Nord et l’Afrique équatoriale !

C’est à ce titre que j’ai participé en 1988 à la fin de l’opération de déminage dans la première guerre du Golfe, l’opération Octopus à Zeebrugge. Deux ans plus tard, le commandant Herteleer m’a demandé de fermer la cellule « guerre électronique » et de l’assister en tant qu’officier responsable des opérations pour le Golfe Persique. Je gérais toutes informations entrantes en corrélation avec les évènements du Golfe. Le commandant s’occupait des mêmes tâches, mais en binôme, de nuit. J’ai continué à travailler jusqu’à la fin des opérations de déminage. Les conditions étaient vraiment très mauvaises : on n’y voyait rien à cause des fumées libérées par les puits de pétrole enflammés par les troupes de Saddam Hussein. En 1998, j’ai réussi l’examen d’adjudant-chef et ai pu de nouveau naviguer. L’année suivante, je suis parti en tant que « Chef transmission » à bord des frégates plus de six mois pour manœuvrer avec la flotte américaine dans les Caraïbes et y faire des exercices à la base navale américaine de Roosevelt roads. Cette base se situait à Santo Domingo, mais n’existe plus aujourd’hui. À notre retour avec l’escadre hollandaise, des rumeurs parlaient de devoir se rendre en mer Adriatique. Effectivement, la décision ministérielle nous parvint très vite : nous devions dans un premier temps aller vers Toulon pour y prendre armes et munitions et ensuite participer à la campagne SHARP WATCH de juin à mi-juillet. Notre mission était d’installer un blocus afin d’empêcher des navires transportant des armes de passer vers la Serbie.

Chantal Theys

Malheureusement, en 1987, un accident de la circulation m’a rendu invalide à 70 % et a mis un terme à cette intense période de navigation. Je n’ai dès lors pas pu devenir officier complémentaire. J’ai compensé en devenant chef « guerre électronique » pour la force navale et en faisant partie du renseignement naval.

Mer Adriatique, 1998 : La Belgique participe au blocus des côtes serbes (opération SHARP WATCH). rationnalité progressifs, comme naviguer de façon sécurisée, pouvoir lutter contre l’incendie à bord, etc. jusqu’à ce que l’on soit 100 % opérationnel. Les équipages ont le temps de s’aguerrir à toutes ces opérations. Le sous-marin est un ennemi assez traître : il peut se déclarer à un moment délicat. Face à cela, nous disposions d’un équipement à bord comme le sonar et le tune permettant de communiquer avec ces engins. De plus, nous n’étions jamais seuls. Plusieurs navires restaient dans les « box », à savoir les zones d’opérations, et pouvaient détecter les sous-marins via leurs images. Quant aux sousmarins serbes, c’était des machines classiques au diesel, particulièrement bruyantes. Donc oui, le danger existait, mais la probabilité était assez réduite de par le fait que nous n’étions pas seuls sur place. Le stress ne se situait donc pas vraiment à cause de cela, mais surtout de par le fait que nous avions déjà quatre mois en mer, on venait dans une nouvelle flotte multinationale, et qu’eux croyaient que l’on venait d’un port et qu’ils nous faisaient patrouiller plus longtemps sur zone.

L’aspect le plus dangereux ? Les Serbes possédaient des sous-marins qui auraient pu sortir. Ceci dit, il y avait par ailleurs deux flottes permanentes de l’OTAN, d’un côté la flotte de l’Atlantique et de l’autre celle de la Méditerranée, à savoir une quarantaine de navires.

Le stress était plus palpable entre les hommes à bord. Une frégate, c’est aussi long qu’un terrain de football, large de 12 mètres, haut de trois étages : on y vit, on y dort, on y mange et on s’y détend à 100... Dans cet espace restreint, les cabines se partagent à deux pour les plus chanceux et jusqu’à 18 pour les autres. La météo joue également un rôle important. Aucun problème par temps calme, mais en cas de tempête, les passagers vomissent, les mesures de sécurité renforcées « Vous avez votre ajoutent au mal-être, par exemple la liberté, vos mp3 et fermeture de toutes les écoutilles et portes de bord. Quand nous étions gameboy, mais si vos dans les Caraïbes, vu que le système parents peuvent ached’air conditionné du bateau foncter tout cela, c’est tionnait avec l’eau de mer, il faisait en permanence plus de 30 degrés et parce que la paix et la 100 % d’humidité. Le voyage s’étant situation économique prolongé, nous avons subi des restrictions sur l’eau douce et par le leur permettent ! » conséquent, sur les douches et le nettoyage des uniformes.

Nous croisions devant la côte entre le port italien de Bari et le port albanais de Durrës, et interceptions les navires suspects. Le « boarding » se déroulait généralement de la manière suivante : nous appelions le navire en lui demandant de s’identifier, d’où il venait, où il allait et la nature de sa cargaison. Si des suspicions pesaient, provenant des renseignements navals ou autre, le commandant pouvait décider d’arrêter le navire pour y faire une inspection. Lorsque la cargaison semblait louche, le navire était dérouté vers un port italien et contrôlé par les autorités italiennes, qui envoyaient parfois le bateau à la casse. Je peux vous dire que la plupart du temps, ces navires étaient de vieux rafiots. Vous avez passé un tiers de votre vie active sur l’eau... Comment faisiez-vous pour gérer le stress en Adriatique avec la menace des sous-marins ?

Le stress se gère selon l’ancienneté que l’on a à bord. Par exemple, dans mon équipe, quand on a su que nous allions vers la mer Adriatique, certaines personnes demandaient à être débarquées. J’en avais été très surpris. Évidemment, je comprenais que souvent, les plus stressés étaient ceux qui étaient parents. Pourtant, on reçoit un entraînement conséquent avant de pouvoir participer à une telle opération ; il faut de fait avoir réussi plusieurs tests d’opé-

[07 04 2011]

Vous évoquiez l’importance des relations entre collègues à bord. Comment cela se passait-il avec la famille ? Un équipage est aussi fort que le maillon le plus faible d’une chaîne : on appelle un équipage une chaîne, et le maillon le plus faible fait que cette chaîne va se casser, car il y a beaucoup de solidarité entre nous. La vie à bord, ça s’apprend. Les gens qui sont claustrophobes ou qui n’arrivent pas à s’intégrer vont d’eux-mêmes s’exclure et demander à partir. Vous devez imaginer qu’en 1999, les contacts avec la famille étaient quasi inexistants. En plus, comme il s’agissait d’une décision du gouvernement, nos familles avaient appris notre départ vers l’Adriatique par les

– 26 –

journaux. Le commandement opérationnel avait décidé que chaque membre d’équipage pouvait téléphoner depuis le bateau chez lui à la maison. Nous avions pris contact avec Ostende radio et chaque personne a reçu quelques minutes de communication gratuites pour prévenir sa famille. Nous avions également demandé à tous s’ils désiraient débarquer à Toulon. Mais nous étions tous volontaires, nous savions que ce type d’aléa faisait partie de la vie active d’un marin. Quand on est à bord, il est possible d’être appelé pour des missions de maintien de l’ordre et cela fait partie des tâches qui nous sont confiées. D’un autre côté, il est évident que si quelqu’un rencontre par exemple des problèmes familiaux, on veillera tant que possible à son remplacement. Vous avez exercé un poste clé sur un bateau, et géré de lourdes responsabilités ! Pouvez-vous nous décrire une journée type à bord ? Un chef de sous-section comme je l’étais est considéré comme un homme de jour. Nous avions en fait deux systèmes de vie à bord : d’un côté, vous avez les hommes de jour et de l’autre, les hommes de quart. Ceux-ci travaillent six heures de suite et ont une relâche de six heures durant laquelle ils doivent se nourrir, se laver et prendre leur repos. Ils travaillent en moyenne douze heures par jour. Un homme de jour, lui, se lève en principe à sept heures et travaille jusque 17h30. Évidemment, de tels horaires restent théoriques, car en réalité, selon le travail a effectuer par un chef mécanicien les heures varient. En tant que chef d’une sous-section, je travaillais facilement entre 15 et 18 heures par jour, alors qu’une mission en mer pouvait durer jusque 28 jours de suite. Comment se passe le retour à la vie civile après six mois de mission ? Jusqu’en 2004, quand on rentrait, on bénéficiait de quelques jours de congé attribués par le commandant ou l’Amiral et on rentrait chez soi. Ceci dit, il y avait toujours des équipes qui devaient assurer la sécurité à bord. Maintenant, le système est différent. Selon le degré d’opérationnalité dans lequel on se trouve, on reçoit des primes différentes, mais les heures supplémentaires ne sont plus compensées, sauf pour les gardes prestées durant le week-end à l’étranger dans les ports de relâche. Comment reprendre une vie à terre et regagner sa famille ? Je dois dire que le contact s’est fort amélioré, en comparaison avec le début de ma carrière. J’ai encore connu des navires qui rentraient au port d’Ostende et dans le chenal, on disait à l’un ou l’autre qu’il ne pouvait pas rentrer parce qu’il devait remplacer quelqu’un au pied levé sur le bateau qui part... Cela s’est passé, mais n’existe plus maintenant. Aujourd’hui, les contacts sont quotidiens grâce au courriel, même si des restrictions sont d’application, par exemple à propos de l’envoi de photos.


L’organisation des journées des familles aide également énormément. On y est un peu informé de ce qui se passe. Pour le personnel à bord, ce problème se pose relativement moins que pour celui qui reste à terre. La plupart des épouses connaissent la vie de marin et ce sont surtout les enfants qui ont le plus de problèmes. Ils ne conçoivent pas l’absence du père aux grands évènements de leur vie (anniversaire, communion, etc.) et surtout quand ils sont très petits. D’ailleurs, on a régulièrement vu des enfants qui ne reconnaissaient pas leur papa. Il ne faut pas oublier que parfois, c’est maman qui est à bord. Ces éléments expliquent que beaucoup de personnes décident de ne plus naviguer dès qu’ils deviennent parents. Le statut honorifique de vétéran a été créé en 2003. Pourquoi l’avoir demandé ? J’ai attendu d’être à quai en 2005 pour demander le titre. Je n’en avais pas entendu parler à bord, ce qui arrive souvent. Après la vente de la frégate Wandelaar aux Bulgares, je suis venu à Bruxelles et ai découvert l’existence de l’Institut des vétérans. Maintenant, on propage de plus en plus le message vers les anciens équipages puisque les nouveaux équipages sont d’office repris. Quel est le rôle de l’Institut par rapport à la mémoire ? Il est très important, il faut que ce soit un seul centre qui regroupe la documentation et toute la mémoire. Pour l’instant, c’est disparate et on détruit les documents après quelques années. C’est pourquoi moi aussi je participe à cette collecte. Il ne faut pas oublier non plus les anciens qui dans les années 50 ont navigué à bord du Kamina, un bateau légendaire. Vous-même êtes Vétéran et très engagé dans la mémoire. Quelles sont vos attentes personnelles par rapport à l’Institut ? Elles sont tout aussi importantes. On se rend compte que beaucoup de choses se perdent ; or, il faut conserver les documents importants, et une mémoire vive pour comprendre une mission ou une action. J’ai ainsi le souvenir d’une conversation entre l’Amiral Herteleer et un commandant de navire. Celui-ci se trouve en face des côtes du Yémen et demande qu’on lui explique les règles d’engagement, car il ne cesse de se faire « allumer » au radar de tir par un chasseur bombardier yéménite et ne sait comment réagir. La réponse a fusé : « Aussi longtemps qu’il est occupé avec son radar de tir, c’est une intention. Au moment où il lance son missile, c’est un acte hostile. » Que devrait encore faire l’Institut ? Entres autres, faire connaître l’histoire et le statut des vétérans, et donner des avantages plus grands liés à ce statut, dont la prise en charge des séquelles psychoso-

L’Institut des Vétérans est à la recherche de témoignages de vétérans ayant participé à l’une ou l’autre mission donnant droit à ce titre. La Cellule Vétérans s’attache actuellement à réaliser un dictionnaire reprenant l’ensemble des opérations exécutées par la Défense. Dans cette perspective, elle souhaite recueillir à la fois des témoignages et de la documentation (photos, films, documents, et autres). matiques et physiques. On ignore en effet ce qu’ont pu subir nos collègues de la force terrestre sur les différents théâtres en Somalie ou dans les Balkans. Je pense aussi à nos gars qui ont été soumis à la pollution des puits en feu au Koweït : quelles seront les éventuelles séquelles ? L’Institut doit s’occuper de ces vétérans qui ont des problèmes. En tant que président d’une association, que pensezvous du devoir de mémoire ? Je suis président de la section Ostende et côte de l’Amicale Nationale des vétérans des forces armées et tous leurs ayants droit. C’est ainsi que j’ai une dame de 88 ans qui cotise chez moi parce qu’elle avait épousé un Anglais volontaire auprès de l’armée britannique durant la Seconde Guerre mondiale. En 2009, lors du passage du flambeau, l’idée était de faire des vétérans les héritiers des anciens combattants. Qu’en pensez-vous ? Les vétérans sont non seulement les dignes héritiers, mais en plus, c’est leur devoir de reprendre le flambeau. Nous ne devons pas oublier d’où nous venons ! Mon grand-père était capitaine au long cours et son bateau a sauté sur une mine en 1939. S’il n’y avait pas eu ces gens-là qui ont sacrifié leur jeunesse pour que l’on puisse vivre en paix aujourd’hui, où serions-nous ?

De même, l’Institut produira sous peu un film retraçant l’histoire du Congo depuis son indépendance jusqu’à nos jours, à travers des souvenirs de vétérans qui ont pris part à l’aventure. Appuyés par des images d’époques, leurs récits apporteront une vision « humaine » à l’histoire de ce géant d’Afrique. D’autres productions sont déjà en préparation, consacrées entre autres à l’Afrique de manière générale, à l’Afghanistan, au Liban et bien d’autres. À cet effet, l’Institut constitue une base de données à laquelle vous pourrez collaborer. Vous êtes vétéran et voulez apporter votre contribution d’une manière ou d’une autre ? N’hésitez pas à prendre contact avec notre secrétariat soit par téléphone, par mail ou par courrier. Secrétariat « Vétérans » Attn Mr Yvan François Boulevard du Régent 45/46 1000 Bruxelles Tel : 02/227.62.46 yvan.franç[email protected]

Avez-vous un message à faire passer à la jeunesse ? Je leur dirais que si on jouit d’un certain confort économique, c’est justement parce que les navires qui transportent les denrées sont bien protégés. Je parle du cadre maritime vu que c’est celui que je connais le mieux. La seconde guerre mondiale a coûté deux tiers de la flotte marchande belge. Imaginons le port d’Anvers sans navires, que devient-il ? Et sans le port d’Anvers, qu’advient-il de l’économie belge ? C’est cela qu’il faut leur expliquer aux jeunes : « Vous avez votre liberté, vos mp3 et gameboy, mais si vos parents peuvent acheter tout cela, c’est parce que la paix et la situation économique le leur permettent ! Et si vous avez le luxe de pouvoir vivre sans connaître la faim ni avoir peur du lendemain, c’est tout simplement grâce au sacrifice de nos aînés durant les deux guerres mondiales. »

In het kader van haar missies is het Veteraneninstituut op zoek naar getuigenissen van veteranen die hebben deelgenomen aan de ene of de andere missies die in aanmerking komt voor deze titel. De Cel-Veteranen werkt momenteel een boek met alle buitenlandse missies van Defensie en is op zoek naar materiaal en documentatie (foto’s, films, documenten, en anderen). Tegelijkertijd zal het Instituut binnenkort een film uitbrengen over de geschiedenis van Congo sinds de onafhankelijkheid tot heden, dankzij de getuigenissen van veteranen die hebben deelgenomen aan dit avontuurlijk tijdperk. Ondersteund door beelden uit die tijd, geeft hun getuigenis ons een « humane » visie van de geschiedenis van het continent Afrika. Het werk van Instituut stopt hier niet. Andere producties zijn reeds in voorbereiding zoals, Afrika in het algemeen, Afghanistan, Libanon en vele anderen. Om dit te bereiken wil het Instituut een databank creëren met veteranen die staan te popelen om deel te nemen aan deze producties. Als u wilt deelnemen of op één of andere manier wil bijdragen, aarzel dan niet om contact met ons te nemen, hetzij per telefoon, post of e-mail.

Chantal Theys

Secretariaat « Veteranen » t.a.v. Dhr. Schrijvers Marc Regentlaan 45/46 1000 Brussel Tel : 02/227.63.15 [email protected]

Mer Adriatique, 1998 : L’embargo imposé à la Serbie passe par le contrôle de tous les navires.

[07 04 2011]

– 27 –


Luc Marsia, pouvez-vous nous parler de votre carrière ? Ma carrière commence en 1974 à l’école Militaire, et de manière plus concrète, cinq ans plus tard, à bord. Durant cette période, je remplis plusieurs fonctions de commandement à bord des navires de guerre des mines, des dragueurs principalement. Ensuite, deux spécialisations, en lutte anti-sous-marine et en guerre des mines, m’ont mené sur les frégates pendant plus de cinq ans. Devenu major, j’ai alors commandé un chasseur de mines. C’était le 15 janvier 1991, veille de l’ultimatum posé par le Conseil de Sécurité à Saddam Hussein de se retirer du Koweït. Après cette prestation dans le Golfe, je suis rentré en Belgique avec l’équipage et nous avons repris un autre chasseur de mines. J’ai terminé mon temps de commandement à bord du Narcisse. Je suis ensuite parti comme officier d’État-major de la flotte permanente de l’OTAN en Atlantique - des frégates et des destroyers de différentes Nations. Cette force a été déployée sur ordre du Conseil de l’Atlantique Nord, en mer Adriatique pour participer à l’embargo contre la Yougoslavie en 1992 et 1993. Quand je suis revenu, j’ai fait un passage par l’école navale à Brest comme professeur d’Anglais, pour être ensuite affecté à l’État-major particulier du général Charlier, chef d’État-major général. J’ai continué avec l’Amiral Herteleer jusqu’à ce qu’on me demande de rejoindre le cabinet de la Défense, plus particulièrement le secrétariat administratif et technique où j’ai occupé différentes fonctions jusqu’en janvier 2008. Par après, j’ai exercé une fonction à l’OTAN et je suis actuellement à la disposition de la Police fédérale comme chef de cabinet du commissaire général. Comment se passait la vie à bord durant la guerre du Golfe ? On vit cela sur plusieurs plans : en tant qu’homme, en tant que père de famille, et en tant qu’officier de marine. Tant la montée en puissance que l’invasion des troupes de Saddam Hussein et les tensions du 15 janvier 1991 portaient à croire que cette nuit-là, les hostilités allaient s’ouvrir. Cela faisait des semaines et des mois que toute la population et nous-mêmes pressentions que l’opération de stabilisation allait devenir une opération de combats. Il fallait s’y préparer à titre personnel et préparer sa famille. Le gouvernement ayant plusieurs fois évoqué une participation dans la force de protection, il nous restait à savoir si nous allions combattre, et recevoir plus de moyens. Ces éléments étaient encore en suspens. Cette incertitude nous a posé un problème au moment du départ : je n’ai eu qu’une dizaine de jours pour préparer le navire, avec la complication supplémentaire que l’équipage prévu rentrait d’un déploiement de quatre mois et avait reçu la promesse du ministre de l’époque, Guy Coëme, de pouvoir rentrer chez eux… Ma mission était de participer à la force permanente de l’OTAN pour la guerre des mines. Cette force était déployée en Méditerranée, entre la Sicile et Malte, car cette zone correspondait aux grandes voies navigables entre le canal de Suez et Gibraltar. Un contrôle du lieu devait permettre à l’OTAN de réagir immédiatement, si des mines devaient être ou avaient été plantées. Le caractère « routinier » des tâches qui nous étaient demandées dans ce cas s’est avéré une complication supplémentaire : comment motiver ces hommes à repartir pour une mission qui n’était même pas exceptionnelle ? Finalement, arrivés à moitié chemin, alors que la tension dans le Golfe avait sérieusement augmenté, les alliés ont demandé des renforts et le gouvernement belge a pris la décision d’envoyer notre navire sur le théâtre des opérations. C’est devenu une préparation encore un peu plus complexe, passer d’une mission spécifique en Méditerranée à la Guerre du Golfe ! Heureusement, nous avions, le commandant en second et moi-même, pris toute une série de précautions logistiques en embarquant des équipements utiles « au cas où ». Puis on a reçu l’ordre, le 24 février, jour de mon anniversaire, de partir vers le Golfe Persique. Nouvelle préparation : rassembler l’équipage, leur expliquer que ce qui a été dit à Zeebrugge vient de changer, et que malgré les promesses, ils devront quand même retourner dans les combats. Évidemment, au moment où je parle à l’équipage, je ne sais pas que cette campagne de combats terrestres va s’interrompre très rapidement.

[07 04 2011]

Nous sommes arrivés dans le Golfe et avons pris notre place dans le dispositif. Il ne s’agissait plus des conditions calmes de la mer du Nord où, habituellement, on vérifie les voies maritimes avec la probabilité, quoique faible, de tomber sur un engin datant de la Seconde Guerre mondiale ; ici, c’était une opération réelle, avec une énorme pression. On sait qu’il y a beaucoup de mines, qui ont déjà sérieusement endommagé plusieurs navires. Notre briefing principal a été un briefing de sécurité : on est parti à 48 membres d’équipage ; on va revenir à 48. Il n’était pas question de jouer les cow-boys, mais bien de travailler, comme disent les Américains, « by the book ». La première mine que l’on a fait exploser a littéralement secoué le navire et l’équipage. Ce fut un grand rôle de coaching : convaincre l’équipage de notre capacité à le faire, leur insuffler de l’enthousiasme et de l’optimisme, tout en respectant scrupuleusement les règles de sécurité. Comment vit-on la tension en mission ? Dans la vie de tous les jours des chasseurs de mines tripartites, chaque homme d’équipage disposait d’une couchette confortable et d’un certain espace de vie. Malheureusement, la seule chose à laquelle on n’avait pas pensé, c’est qu’une partie de ces couchettes se trouvaient sous la ligne de flottaison. En opération réelle, lorsque de vraies mines explosent, on condamne tout accès vers les locaux se trouvant sous la ligne de flottaison… On a donc utilisé le système de la « couchette chaude », un homme sortant du lit était aussitôt remplacé par son binôme.

À votre retour, vous devenez officier d’État-major de la Stanavforland. Comment cela s’est-il passé ? Effectivement, je suis devenu officier d’État-major d’une force permanente internationale composée de frégates et de destroyers, et dont la mission en temps normal était d’assurer la sécurité des convois entre les États-Unis et l’Europe. Subitement, au vu des évènements qui se passaient en Yougoslavie et la décision d’embargo, il a été décidé de déployer cette force en Adriatique. Sur place, nous avons pris position devant la côte du Monténégro. Les menaces y étaient multiples, entre autres les petits sousmarins, les mines, et les missiles côtiers des Yougoslaves. Le danger sous-marin s’est très rapidement révélé non existant : les engins avaient été identifiés dans le fond de la baie de Kotor en très mauvais état technique. Quant aux mines, s’il existait un risque du côté de la côte albanaise, il était moindre. Par contre, les menaces étaient bien présentes pour les missiles côtiers. Les Serbes avaient pour sale habitude d’allumer et d’éteindre les radars de conduite de tir. S’ils avaient tiré un missile, nous aurions eu entre 4,5 et 12 secondes de temps de réaction pour le contrer, vu la distance entre la côte et les navires. Oui, ce fut une période de très grande tension !

L’embargo fut très efficace, aucun navire n’a réussi à pénétrer. Certes, plusieurs incidents se sont produits, par exemple un voilier avait été intercepté avec à bord quelque 14 personnes dont femmes et enfants. Par prudence, on a suivi ce navire au radar de façon positive jusqu’au moment où, à proximité des côtes italiennes, il a été arraisonné par la marine italienne. Il restait deux personnes à bord : c’était donc des passeurs payés très grassement Ce rythme de travail de six heures de travail et six heures qui s’étaient débarrassés des gens en les faisant passer de repos se gère facilement, car il par-dessus bord. Grâce à notre pre« assomme » les gens. Vous restez fomier arraisonnement, les autorités calisé sur votre boulot et subissez le italiennes ont pu prouver le nombre stress ; puis au moment où l’on vient initial de passagers et les ont sancOn a aujourd’hui vous relever, vous pouvez prendre tionnés très lourdement. Ce genre l’impression qu’il est une douche, manger un morceau et d’accident suscite beaucoup de quesdormir quelques heures. tions pour l’équipage : aurions-nous interdit de mourir. dû les prendre à bord ? Si on meurt, on est Bien sûr, il y a les périodes à quai, les périodes d’entretiens, où ce stress Combien de temps êtes-vous resprié de le faire en doit s’évacuer autrement. Les techtés ? silence et sans faire nologies n’étaient pas les mêmes, de vagues. et prendre contact avec les familles Nous avons fait un premier passage n’était pas évident. Or, les angoisses en septembre-octobre 1992, afin de étaient bien présentes, les proches constituer une force identique à celle savaient que les plongeurs allaient qui était semi-permanente en Médisur le corps de la mine pour placer l’explosif nécessaire terranée. Nous avons ensuite repris notre schéma de trapour la faire exploser… vail normal, jusqu’au mois d’avril où la situation aggravée en Yougoslavie nous a obligés à faire participer les deux Ma femme a pour habitude de dire que je suis parti sans forces. J’ai donc eu une présence permanente en Adriacheveux blancs et je suis revenu avec. Le stress reste vrai- tique du 15 juin au 6 octobre. ment l’ennemi principal, ainsi que le souci de maintenir la sécurité à tout prix quand les combats cessent. Qu’en était-il de la gestion humaine ? Avez-vous subi les conséquences des puits incendiés ? Comment perceviez-vous les Iraniens avec leurs vedettes lance-torpilles ?

C’était très difficile, car le schéma des navires ne permettait à l’équipage de ne prendre contact avec leur famille que toutes les deux-trois semaines, au moment des escales.

Le problème iranien n’en était pas vraiment un : les champs de mines sur lesquels nous travaillions se situaient sur un arc de cercle entre la côte Saoudienne et l’embouchure du Tigre et de l’Euphrate ; il y avait donc des forces alliées maritimes et aériennes entre nous et la côte iranienne. Quelle qu’ait été la menace de la part des Iraniens, nous nous sentions protégés. Nous pouvions nous concentrer sur la guerre des mines et l’évacuation des mines des différents chenaux.

Pour les membres de l’État-major, il n’en était même pas question. Nous étions transbahutés par hélicoptère d’un navire sur l’autre avec chaque fois la difficulté de prendre ses quartiers, de monter un État-major de toutes pièces à bord d’un navire qui n’est pas nécessairement équipé pour nous recevoir.

En revanche, le feu et la pollution émanant des puits nous ont vraiment incommodés au niveau respiratoire. Certains ont été exposés plus que d’autres, je pense au personnel de pont, au personnel de passerelle et aux plongeurs. Mais indépendamment de cela, ce fut un problème quotidien parce que les mécaniciens devaient sortir tous les jours pour changer les filtres, et nous étions tous conscients des conséquences de la moindre panne, au milieu des champs de mines !

C’est à cette époque que sont nées les fameuses journées des familles, devenues depuis les journées interforces. La Défense a assimilé que ce qui se passe à la maison est très important pour le moral de ceux qui sont en opération... Si ces militaires savent que tout va bien chez eux, ils fonctionneront mieux en opération.

Était-ce prévisible ? Non, évidemment. On avait bien imaginé que les puits explosés par Saddam formeraient un écran continu, total, au point de ne pas rendre la lumière solaire possible, mais pas à ce point-là ! Vous étiez donc dans une nuit quasiment permanente ? Oui, j’ai d’ailleurs des photos qui montrent un hélicoptère en approche en plein jour, tous feux allumés, alors qu’il se trouve au ras de la mer.

– 28 –

La Défense a-t-elle progressé au niveau social pour les familles et les militaires déployés ?

Cette attention pour l’entourage s’est généralisée : la Défense a augmenté les budgets pour permettre d’avoir des périodes de téléphonie plus longues. D’autres moyens ont ensuite fait leur apparition, comme l’Internet et autres. Aujourd’hui, les hommes qui sont déployés sur le terrain disposent de suffisamment de moyens de communication avec les familles. Cette amélioration est-elle visible sur un bateau ? Oui, même sur un bateau ! Évidemment, c’est toujours plus difficile dès que l’on s’éloigne des côtes. Par exemple, la bande passante nécessaire pour accéder à l’Internet dépend d’antennes normalement réservées au travail tech-


nique militaire. Il faut donc organiser un partage de temps, un partage de la bande passante, ce qui influence aussi la vie à bord. Des militaires perdent parfois la vie. En 2003, au nom de la Nation, le statut honorifique des vétérans et, en corollaire, l’Institut des Vétérans, ont été créés. Pourquoi cette démarche selon vous ? D’une part, il y a une autorité politique qui reconnaît que les gouvernements successifs ont envoyé des militaires belges en opération et qui attribue un certain statut pour avoir participé à ces mêmes opérations. D’autre part, le militaire qui ne s’inscrit pas dans cette démarche de demande de reconnaissance avouerait par là que l’opération n’avait pas d’importance ; or, ce n’était bien sûr pas le cas ! Par cet acte, tout le monde peut se rendre compte qu’il est normal d’avoir une reconnaissance pour ces gens qui sont partis plusieurs fois en mission, parfois très brusquement au point de laisser en plan tous leurs projets de vie. Je me suis personnellement inscrit comme vétéran, et quand mon fils est rentré d’opération, il a aussi souhaité ce statut. Cela garde un côté un peu bizarre, un jeune de 25 ans déjà vétéran, mais dans le fond, ce sont les opérations qui justifient cette reconnaissance, pas l’âge.

C’est un peu le rôle que devraient jouer ce statut de vétéran et l’Institut qui en porte le nom, de permettre cette tranquillité d’esprit aussi bien aux familles qu’aux gens qui sont allés en opération. Une structure devrait exister et disposer de moyens, de compétences, et s’occuper d’eux en fonction de statuts peut-être à modifier, adapter ou rédiger à nouveau, je ne sais pas. Si je prends l’exemple de nos militaires décédés au Liban, il est clair que les familles ont légitimement le droit de demander un appui moral, psychologique ou financier. Je suis donc persuadé qu’il faut donner une chance à l’Institut et lui permettre d’avoir la portée qu’il doit avoir. Actuellement, le statut de vétéran est un statut honorifique, mais viendra peut-être le temps où il faudra intervenir concrètement pour certaines maladies professionnelles ou certaines situations particulières. De nombreux témoignages vont dans le sens d’un Institut centre de documentation.

Vous êtes donc papa d’un militaire. Que ressentez-vous lorsqu’il part en mission ?

Il est clair qu’il y a un énorme besoin de documenter toute une série de choses. Mais est-ce pour autant le rôle de l’Institut ou celui du Musée de l’Armée ? Je trouve important de collecter des règles d’engagements, les motivations des décisions ; cela influencera l’aide que pourra apporter l’Institut aux vétérans plus tard, en liant ces actes ou non à la reconnaissance de certains faits.

Au départ, je ne m’attendais pas à ce que mon fils fasse une carrière de militaire. Il avait eu des mots particulièrement durs au départ du navire en janvier 1991 parce qu’il considérait que les autorités mentaient.

C’est ce qui s’est passé avec la nappe de fumée de combustion de pétrole. Si un militaire est malade, l’Institut pourrait donc jouer un rôle important dans la reconnaissance ?

Je ne lui ai rien imposé, ni demandé. Je ne l’ai pas découragé, mais je n’ai pas non plus sauté de joie ! Il est maintenant sous-officier, et heureux dans son boulot. Le plus difficile ici est certainement pour mon épouse qui se dit « bis repetita, on remet le couvert »... Étant parti moimême plusieurs mois - 13 mois d’affilée entre septembre 1992 et octobre 1993 ! -, je sais ce que cela fait pour une compagne ou la famille.

Absolument, si l’Institut dispose de sa propre documentation ou s’il peut faire appel à la documentation du Centre Historique ou du Musée de l’Armée, il pourra étayer les dires de l’ayant droit. C’est une garantie pour ceux qui partent de savoir qu’ils pourront faire appel à l’Institut en cas de problèmes.

Mon épouse et moi vivons des flashbacks, on fait des comparaisons. Et nous sommes heureux de constater le déploiement de moyens informatiques, les journées des familles, les moyens de contact qui sont offerts. On n’est plus au XIXe siècle où les navires partaient deux ans sans même savoir s’ils reviendraient ! L’IV-INIG pourrait-il jouer une future mission d’indépendant au niveau social pour le militaire et sa famille ? J’ignore si l’Institut peut jouer un rôle au moment même de l’opération sans faire de doublon avec l’autorité militaire. En revanche, ce qui est important pour les gens qui ont un grand nombre de missions à leur actif ou qui ont vécu des situations dramatiques, c’est de savoir qu’à un moment donné, pendant sa carrière ou après, il existe ou existera une main tendue à laquelle se raccrocher.

D’aucuns disent que l’armée ne sert à rien, même au niveau politique. Que leur répondre ? Effectivement, si vous posez la question à Monsieur tout le monde, vous aurez peut-être cette réponse. Par contre, si vous posez la question aux familles de l’équipage du Pompéi, ce navire qui a été kidnappé par des pirates il y a un peu plus d’un an... Et vous risqueriez même de recevoir cette autre question en retour : « Mais où était donc la marine belge quand on m’a kidnappé ? ». C’est la méconnaissance qui donne mauvaise presse. La charte de l’ONU prévoit deux situations où l’usage de la force est permis. Évidemment, cette charte a été rédigée à la fin des années 40... On n’imaginait pas avoir autre chose à écrire. Or, la situation sur le terrain a changé. Les grandes puissances de l’époque ne tiennent plus les populations comme pendant l’impérialisme et le colo-

nialisme, tandis que la disponibilité de moyens militaires très sophistiqués pour des prix dérisoires est à la portée de tout le monde. De plus, la fonction de police internationale n’existant pas, elle est confiée à des militaires. L’ONU prend de plus en plus souvent l’habitude de donner cette mission sous une autre bannière que la sienne parce que ses règles d’engagements sont nettement plus restrictives et limitées que celles de l’OTAN ou de l’Union européenne. Quand on parle du trafic de drogue, on explique toujours : « Si vous le prenez à la source, vous saisirez des tonnes ; si vous le prenez dans les rues de Bruxelles, vous saisirez des grammes. » Pour saisir des tonnes, il faut aller jusque-là... On va donc là où le trafic est le plus facilement interceptable. Vous êtes en contact avec des policiers qui pourraient prétendre au titre de Vétérans. Or, ils n’y ont pas droit. Pourquoi ? C’est une question complexe et juridiquement difficile. Le gouvernement prend et prendra encore la décision de faire participer des Belges à des missions de gestion de crise, qu’ils soient policiers, magistrats ou douaniers. Le monde politique doit se rendre compte que tout comme on a envoyé des hommes en opérations militaires, on envoie des hommes dans des opérations civiles de gestion de crise. Les situations rencontrées restent fort similaires à celles que nous rencontrons, nous militaires. Le statut de vétéran pourrait concerner le cas particulier de ces personnes qui sont sur différents théâtres suite à une décision du gouvernement belge. Il y a moyen de le faire ! Je ne vois pas pourquoi un policier qui est au Nagorny Karabagh en mission civile de gestion de crise n’aurait pas droit à un statut de vétéran de gestion civile de crise. La Défense paie parfois de très lourds tributs, mais n’adopte pas la communication ad hoc. Dernièrement, le MOD disait que les hommes étaient bien protégés alors qu’ils se retrouvent en première ligne en Afghanistan, par exemple. Pourquoi ce manque de clarté ? Je pense que c’est dû en partie à l’histoire. L’armée a été pendant des années qualifiée de « grande muette », suivant la volonté expresse du chef d’État-major, le général Charlier. Seuls les chefs d’État-major des forces, lui-même et les personnes accréditées par le ministre ou par lui-même pouvaient parler à la presse. Il y avait un réel souci de conserver l’information et de la distiller comme on l’entendait. On ne change pas d’état d’esprit facilement. On vit dans une société qui a fondamentalement évolué ; tout sert à la communication, tout est sur la table et plus rien n’est secret. À côté de cela, la Défense a un gros retard de conceptualisation d’ouverture vers la communication. Je crois aussi que la sécurité de nos hommes est au prix du maintien d’un certain secret par rapport aux opérations. Un des grands reproches que l’on entend en cas de catastrophe, c’est que les gens se sentent abandonnés, comme au Rwanda par exemple. La société semble dépassée par l’imprévu.

Christian Louis

Je le crois aussi. La société n’est pas construite pour pouvoir faire face à une catastrophe, quelle que soit son ampleur. Personne n’est capable de communiquer et de prendre en charge correctement les victimes sur le moment, leur quantité est trop élevée. Pour l’armée, c’est la même chose.

Golfe Persique, 1991 : La Marine belge participe au déminage du Golfe lors du conflit irakien.

[07 04 2011]

– 29 –

N’oublions pas que l’on vient d’une période où l’on partait en guerre, et il était clair dans la tête de tout le monde qu’il y aurait des morts et des blessés. Depuis les gueules cassées de 14, la mentalité a beaucoup changé. On a aujourd’hui l’impression qu’il est interdit de mourir. Si on meurt, on est prié de le faire en silence et sans faire de vagues.


Vous êtes originaire de Comines, quels souvenirs en gardez-vous ? Toute mon enfance a été bercée par les histoires de ma mère qui racontait les Allemands, mes oncles qui racontaient « leur » guerre. Les combats le long du canal à Ypres, les gens venus de l’étranger pour libérer notre pays ; tout cela m’a fort marqué. Mon père n’était pas militaire. Je pense même qu’il était un peu antimilitariste, mais il me faisait passer des messages. Le message le plus fort, c’est en 1963, quand il m’a dit : « Il va y avoir la guerre, lève-toi » ; je suis descendu dans la cuisine, il avait l’oreille collée au poste et il disait : « Kennedy a été assassiné, ce sera la guerre ». En 1970, vous faites votre service militaire au Deuxième Commando. Pourquoi avez-vous rempilé ? Faire mon service était naturel pour moi. Il le fallait pour devenir un homme accompli. Je voulais une vie aventureuse, voir du pays. On m’a conseillé les paras. J’ai donc atterri à Flawinnes où je suis resté dix ans. Comme je maîtrisais le néerlandais et le français, dans une unité bilingue, je suis devenu chauffeur d’une autorité. J’ai suivi des cours d’opérateur radio et j’ai été employé au CSM (Company Sergent Major). On m’a encouragé à prendre du galon et j’ai obtenu mon brevet de chute libre. De fil en aiguille, je suis devenu instructeur de saut. On m’avait raconté les grands moments du Congo ; j’entendais les récits des anciens. Du coup, quand la mission Sahel a été décidée en 1973-1974, j’ai eu vraiment envie d’y aller, mais je n’osais pas le dire à mon épouse. Le chef de mission a coupé court au dilemme en annonçant que ce serait une mission avec le 1 Para et qu’il fallait des gens bilingues, d’où l’intérêt de ma candidature en tant que chauffeur. J’ai accepté et deux mois après, j’étais au Niger. Comment s’est passée cette première mission ? Ce fut le choc. Le Congo, c’est loin, l’armée belge à cette époque n’était pas organisée comme elle l’est aujourd’hui, elle était plutôt « rideau de fer ». Nous nous sommes retrouvés abandonnés de tous. Les tenues étaient des tenues puisées dans des caisses prévues pour les opérations en 1964 : ce sont des tenues de sortie (service dress) comprenant des souliers bas, des bas serpents qui ont servi aux coloniaux en 1960 et qui montent jusqu’aux genoux, un short colonial (je pouvais passer mes deux jambes dans une seule jambe), et une chemise en popeline avec la cravate assortie. Nous ne portions pas de béret. C’est avec cet uniforme que l’on débarque en plein coup d’état au Niger. Sans armes et avec des pantoufles de gymnastique achetées avant le départ… J’ai passé au moins deux des

quatre mois sur place avec des pantoufles de gymnastique aux pieds ! J’étais chauffeur opérateur d’une autorité, je conduisais un Unimog, avec des radios prêtées par une firme civile, vu que l’armée belge n’en avait pas pour les véhicules. Il n’y avait pas assez de pneus et parfois, il fallait en prendre d’un camion pour pouvoir rouler. Le C130 de ravitaillement passait une fois toutes les trois semaines.

Collection Freddy Bouquelloen

Avec sa moustache de guerrier gaulois, Freddy Bouquelloen aurait pu jouer le rôle d’Astérix. Mais s’il a la même malice dans les yeux, son regard en dit long sur tout ce qu’il a vécu dans sa carrière et laisse transparaître une grande tendresse pleine d’humanité. Ce n’est d’ailleurs pas anodin s’il nous reçoit à l’antenne sociale de la Croix-Rouge de Jambes, où il dépense aujourd’hui l’énorme potentiel dont il dispose pour aider les plus démunis.

À cela vient s’ajouter le choc culturel : on arrive dans un pays en état de guerre civile, avec des gendarmes qui font régner la loi à coup de matraques, alors que nous sommes neutres et voyageons en pays Touareg pour amener de la nourriture. Congo, 2008 : Freddy est en contact permanent avec les autorités officielles… Nous-mêmes, nous n’avions reçu que des rations conditionnées... ce qui en soit paraissait déjà énorme, voire sommes arrivés à Kitona qui était depuis 20 ans indépenindécent, dans un pays ravagé par la famine. dante, avec le même équipement qu’au Niger, mis à part les armes, les munitions et les parachutes. Notre tente datait de Comment vit-on cela sans préparation ? la guerre 40, la pelle de combat aussi. Le RSM a récupéré les bâtiments qu’il avait abandonnés en 1960 et nous les Je ne connaissais rien de la région sinon qu’il y avait les avons repeints. Notre mission était une mission d’instruchommes bleus du désert. Mais ma position comme chauf- tion et d’entraînement. C’est là que j’ai découvert en quoi feur d’une autorité me permettait de rencontrer la popula- consistaient le maintien et le rétablissement de l’ordre pution, de constater que ces gens ne pouvaient pas débarquer blic. J’ai appris aussi que l’on pouvait faire des sauts dans les sacs de nourriture que nous transportions tellement ils la brousse sans équipements comme en 1960. étaient faibles, ou que les femmes mangeaient tel quel le lait en poudre, puisqu’il n’y avait pas d’eau… Je suis resté là deux-trois mois durant lesquels j’ai dû me rendre à Kinshasa pour expliquer aux militaires des ambasEn plus, nous devions utiliser des prisonniers de droit sades comment faire appel aux C130 en cas d’évacuation commun pour les déchargements : encore un fameux et constituer des dossiers d’évacuation pour récupérer les choc. À la fin de la mission, il a fallu rapatrier le matériel. expatriés. Rapatrier des camions réduits à l’état d’épaves par un an de désert, ce fut de nouveau la grande aventure. Le camion Est-ce à ce moment que vous vous orientez vers le renque j’ai ramené entre Bruxelles et la citadelle n’avait même seignement ? plus de freins ! Le renseignement est la première mission de chaque miliEt le retour à la vie normale après une telle mission ? taire. Chacun à son niveau doit renseigner et informer. C’est vrai que là-bas, j’ai eu l’opportunité de faire un peu plus Psychologiquement, c’était vraiment dur. Je suis rentré que cela… Je suis notamment allé chercher certaines inforà l’école des sous-officiers et suis tombé dans un autre mations nécessaires en cas d’évacuation ou de recherche monde. Je revenais de mission, et je me retrouvais sur les d’expatriés. bancs de l’école avec des jeunes de seize ans pour devenir sous-officier ! De retour, vous démarrez une nouvelle carrière ? En 1979, vous partez sous-officier au Congo. Que se passe-t-il alors ? Effectivement en 1979, nous avons reçu l’ordre de mission pour Kitona au Congo ; toute l’unité est désignée. Nous

J’étais déjà breveté chute libre depuis 1975. Après ma mission de Kitona en 1979, il n’était plus question pour moi de rester au 2 Cdo. Il fallait que je parte vers d’autres horizons. J’ai alors passé mon brevet d’instructeur de saut parce que je voulais continuer à faire de la chute libre. À Diest, vous formez une illustre recrue. Pouvez-vous nous en parler ? J’adorais former les jeunes, j’étais de ceux qui en formaient le plus pendant l’année. Deux ans plus tard, en guise de récompense, j’ai été choisi avec un autre instructeur pour être les moniteurs de saut chute libre pour le Prince Philippe. C’était une expérience humaine extraordinaire, S.A.R. le Prince Philippe n’est pas une personne ordinaire. J’ai quelques images qui me reviennent : je donnais des cours théoriques, il était devant moi comme seul élève. Sauf que derrière lui, une série de Colonels en Service Dress et en cravate écoutaient ce que je disais, mais ne connaissaient rien en chute libre.


Il avait envie de toujours bien faire. Je dois dire que parfois, il se montrait un peu gauche ; je crois cependant qu’à sa place, on l’aurait été également ! Il faisait toujours tout ce qu’on lui demandait, il était vraiment appliqué et extrêmement scrupuleux vis-à-vis de la discipline. Dès qu’il avait appris quelque chose de nouveau, il voulait nous le montrer. Je me souviens d’une anecdote : je lui avais fait une remarque à propos de ses chaussures que je ne trouvais pas très propres et lui ai dit qu’il fallait les nettoyer. Le lendemain, elles étaient impeccables. Il a obtenu son brevet et a fait ses 15 sauts prévus à l’époque comme tout le monde. Les seuls avantages dus à son rang étaient la priorité au niveau des instructeurs et des moyens

…ou locales.

[07 04 2011]

– 30 –


aériens, à savoir toujours un instructeur au sol et un avec lui dans l’avion. L’instructeur de l’avion sautait à côté de lui et atterrissait là où il atterrissait.

dans de pénibles conditions. Nous avons alors coiffé les bérets bleus de l’ONU pour l’opération UNOSOM2.

Par contre, pour la chute libre, il n’a pas été aidé plus qu’un autre élève.

Ensuite, j’ai travaillé avec les ESR (équipes spéciales de renseignement). L’État-major avait décidé de mettre un officier à ma place, car n’étant que sous-officier, je ne pouvais occuper ma fonction qu’en Belgique. Je suis resté avec eux quatre mois et trois semaines, mais la situation était très difficile. Il fallait défendre Kismayo contre les pillards. Le colonel Bruno Vandriessche y a même été blessé par balle. Après un an, l’Inde a relevé notre pays.

Quand avez-vous quitté le centre de Shaffen ? En 1984, j’ai rejoint le Centre Cdo. J’habitais la région namuroise. Un colonel m’avait dit qu’après mes quatre ans à Shaffen, je reviendrais au Commando avec une place de CSM. Nous sommes en pleine crise économique, et l’essence à 30 BEF le litre me coûte un tiers de mon salaire pour aller à Shaffen ! J’ai accepté son offre et je suis retourné à Marcheles-Dames comme CSM. Après 2 ans, ce même colonel m’a proposé une place de responsable du renseignement du C Trg Cdo. Je suis parti suivre des cours à Weiden comme du temps de la guerre froide. À mon retour, je suis chargé de répertorier tous les gens qui peuvent entrer au Centre. Quelle panique ! J’ai instauré les cartes d’accès annuelles par couleurs et numéros pour les différentes catégories de personnel. Après un peu plus d’un an, je suis devenu la personne la plus haïe de l’unité… Je suis alors retourné au 2 Cdo 10 comme officier de transmission, en 1990.

La presse belge n’est pas tendre à l’époque sur les agissements de certains paras. Pouvez-vous l’expliquer ?

On a très mal vécu tout ce qui a été dit dans la presse. On se rend compte que ce qui est reflété à l’extérieur ne correspond pas à ce qui s’est réellement passé. Des titres comme « Les Paras belges font là-bas ce qu’ils ne peuvent pas faire en Belgique » nous bouleversaient. On attrapait des bandits qui assassinaient leur propre peuple pour leur voler la nourriture distribuée par les organisations gouvernemenans tales. Que faire d’eux ? Nous les enfermions dans l’une des cavités des grottes du port de après, même Kismayo, et nous y déposions des treillis. Ne type de misdisposant pas de prisons, cette solution de sion, mêmes fortune nous servait à les neutraliser.

Les premières missions au Congo commençaient à prendre forme et il fallait des renforts. Le 2 Cdo a été désigné comme Bataillon de Renfort pour le Zaïre. En 1991, problèmes ! je suis parti avec une partie du 2 Cdo en Un beau jour, les Soudanais sont intervenus renfort au Gabon au sein d’un détachement en décrétant que l’endroit était sacré : il avait français. L’objectif était de pouvoir parachuabrité une mosquée autrefois. Il n’était pas ter un grand nombre d’hommes en cas d’évacuation des res- question d’enfermer des Somaliens dans un endroit sacré. sortissants du Zaïre. Nous les avons alors déplacés dans des containers - c’est tout ce que nous avions ! Aucune directive ne nous était À partir de cette période, les missions commencent à se parvenue de Belgique pour pouvoir les juger : nous devions succéder. Je suis resté entre deux et trois mois à Libreville. simplement « faire la paix ». C’est-à-dire ? 1997 marque la transition entre le régime de Mobutu et de Kabila. Je suis donc parti au Congo Brazzaville, à PointeNoire, où se déroulaient les pourparlers sous la houlette de Nelson Mandela, le président de l’Afrique du Sud. Quel est votre sentiment à ce moment-là ? Je suis un professionnel, j’ai choisi le métier des armes. Nous étions prêts à sauter sur l’aéroport de Kinshasa pour intervenir directement au cœur de la ville. Mais je savais que nous n’avions pas assez de matériel pour cette opération. Par exemple, nous n’avions pas de piles pour utiliser nos radios plus de 48 heures.

Après un certain temps, nous les relâchions. Ils recommençaient aussitôt à voler. Les ONG nous ont accusés de les avoir torturés, de les avoir enfermés dans des endroits sans eau. Ces allégations étaient fausses. Ces prisonniers recevaient à boire et à manger, mais il est vrai que nos prisons de fortune ne répondaient pas aux normes. Comment aurait-on pu procéder différemment, sans lois ni directives ? J’ai entendu récemment les témoignages des matelots revenus avec la frégate Louise-Marie. Pour eux, la manière de gérer les pirates capturés avait été clairement définie.

Le manque de matériel était-il récurrent ?

Quelles sont les missions que vous effectuez par après ? Je suis parti en Albanie en 1999. Nous étions Bataillon AMF dans le cadre d’une mission internationale afin de se positionner à la frontière avec le Kosovo pour recueillir les réfugiés albanais. C’est comme ça que je me suis retrouvé sur des collines du Kosovo à installer des relais radio et à préparer des opérations : il s’agissait de recueillir des informations pour éventuellement arrêter les forces para-militaires serbes susceptibles de franchir la frontière. J’ai dormi pas mal de temps au poste frontière du Kosovo pour faire face, car on devait prendre le premier choc si les para-militaires franchissaient la frontière. C’est là que j’ai vécu la fin de la guerre du Kosovo en Albanie. Puis je suis passé au Kosovo pour réintroduire les réfugiés qui avaient quitté le Kosovo alors que la KFOR n’était pas encore mise en place. À mon retour, il me fut à nouveau difficile de m’adapter au Deuxième Commando. On nous avait demandé de faire notre travail de militaire ; en fait, nous faisions un travail de civils armés. En rentrant, le CO de l’époque avait motivé nos troupes en nous vendant le prochain projet comme étant de faire de l’otage rescue et réapprendre les techniques de libération d’otages. Ce que j’avais vu là-bas ne correspondait pas à ce que l’on voulait me faire faire. J’ai décidé de me réorienter.


C’est un fait évident. Les situations n’étaient pas assez anticipées en Belgique et le manque de matériel empêchait leurs mises en place. D’ailleurs, vers la fin de ma carrière, je devais établir des rapports pour des achats que je n’ai même jamais vus, achats retardés pour des raisons budgétaires.

Le fameux épisode du barbecue a été reflété dans tous les médias. Qu’en penser ? De tels comportements sont déplorables, et s’ils sont avérés, c’est inadmissible. Cependant, j’ai reçu des témoignages contradictoires, évoquant un simulacre. Ce serait tout aussi inacceptable, mais cela resterait dans le domaine du semblant : on n’a pas brûlé ces gens. Le Rwanda, l’irrémédiable déchirure.

Êtes-vous reparti ?

Était-ce votre mission la plus difficile ? Que répondre aux insinuations « mission Club Med » au Rwanda ?

Bien sûr. Tous les deux ans, départ pour une nouvelle mission. En 1993, ce fut la Somalie avec Restor Hope. Nous avons relevé le Premier Para qui avait vécu là quatre mois

Effectivement, nous étions bien installés dans différents cantonnements. C’était une Mission UNAMIR avec toujours le 2 Cdo. J’étais cette fois officier transmission du ba-

[07 04 2011]

– 31 –

taillon, responsable du déploiement de tous les moyens de transmission nécessaires à la mission. J’étais parti relever le 1 Para. Une mission de Club Med, en somme… Les cantonnements étaient des maisons avec piscine prêtées gracieusement à l’armée. Je ne veux pas refaire le discours du Colonel Marchal, ni du Colonel Dewez ; je soutiens ces deux chefs. Si nous avons vécu une telle situation, c’est qu’en Belgique, on le voulait. Il me semble dès lors un peu facile de reprocher par la suite cet aspect « Club Med ». D’un côté, tout était organisé comme au Club Med : les munitions restaient dans des caisses fermées pour ne pas susciter d’agressivité en étant affichées sur les armes. On dormait dans des villas réparties dans tout Kigali. C’était la seule façon de survivre. Lors des patrouilles, on ne pouvait pas montrer les fusils, pas de distribution de grenades, pas de munitions anti-char ; les canons des blindés étaient sans munitions, et pour pouvoir utiliser les canons, il fallait demander l’autorisation du commandant de la mission, le Général Daller. Dans ces conditions, oui, cela peut évoquer le club Med. Je tiens à rappeler que ce ne sont pas les paras qui l’ont choisi : cette décision émanait des politiques ! En tant que militaires, nous avons fait notre travail. Nous rentrions de mission en Somalie et nous savions ce qu’étaient des bandits qui tirent sur les véhicules et sur les gens. La consigne a du coup été : « Attention, pas comme en Somalie ! »… Je suis moi-même resté à Kigali 15 jours sans munitions, car mon prédécesseur du 1 Para ne m’a remis ses munitions que dans l’avion du retour. Que s’est-il passé là-bas? J’étais officier de transmission, je faisais partie de l’EM Bn, qui comprend différentes branches. Moi j’étais le n°6 dans cette branche. Dans un premier temps, on ne se rend pas compte de la portée de l’évènement, faute de renseignements. Ce n’est que lorsque la situation se désagrège déjà, quand ça dérape, que l’on comprend ce qu’il se passe… Nous ne pouvions pas prendre les mesures adéquates, car il fallait faire face aux évènements. Impossible de planifier. Nous ne pouvions plus que constater la dégradation. Tout le monde nous a demandé pourquoi nous n’avions pas sauvé l’équipe Lotin. Pour ma part, j’étais avec le colonel Dewez, un des deux derniers qui ont parlé à Lotin et à son équipe. Notre poste de commandement était sous le tir d’une arme automatique de type Canon. On retrouvera même dans le toit de notre poste de commandement des éclats de grenades et de mortiers. Nous devions nous protéger, porter assistance à des gens, mais nous n’avions pas reçu les moyens structurels ou les moyens en personnel pour le faire. 13 cantonnements correspondent à 130 personnes, soit un tiers du Détachement rien que pour la défense des installations. Tout se passe tellement vite que deux jours plus tard, l’horreur arrive : les 10 sont assassinés. Et nous sommes toujours occupés à nous défendre et à parer au plus pressé. Avec toujours l’interdiction de l’ONU d’utiliser les grenades. Nous voyions ces caisses de munitions anti-char et ne pouvions les ouvrir, car l’ONU ne prévoyait pas ce type d’armes pour une mission humanitaire ! 400 fusils, 3 chargeurs, 3 x 20 cartouches et six cartouches supplémentaires : c’est tout ce que nous avions. Pour ouvrir les caisses, nous devions demander l’autorisation à Bruxelles. J’étais sous une table métallique avec un téléphone, en train de parler aux nôtres qui se faisaient assassiner. À côté de moi, le colonel. Nous étions les deux seuls à parler, et notre seule protection était une maison et la table métallique de 1,20 sur 0,80 m. Quand le poste de commandement a été installé, je n’ai pas pu prendre les postes radio en portable, car il n’y avait pas de piles… Je ne savais même pas changer de fréquence, car on tirait dans la terrasse où se trouvaient les postes. C’est ce que j’ai vécu. Je ne l’oublierai jamais, tout comme je n’oublierai jamais ce que j’ai dit aux trois derniers paras qui allaient être assassinés. Je ne vous le dirai pas.


Freddy marque un temps d’arrêt. Malgré les années, on sent que la plaie reste ouverte. Je ne veux pas prendre la parole du colonel qui se trouvait sous la table avec moi, mais nous ne nous rendions pas compte du génocide qui se produisait. Il y a évidemment un problème manifeste entre Hutus et Tutsis. Je n’ai vraiment réalisé que trois semaines après les évènements. En tant que militaires, nous agissons pour faire face à ces faits sans vraiment se rendre compte qu’il s’agit d’un génocide. Pour nous, c’était encore une guerre civile.

questions concernant l’organisation du système téléphonique dans la ville de Kigali. J’ai dû justifier ce qui était écrit dans des cahiers de veille devant la commission sénatoriale. En ce qui me concerne, tout s’est très bien passé. Les membres de cette commission ont été professionnels et corrects. On a occulté certaines choses. On a oublié de dire que l’on ne donnait pas les moyens nécessaires, que les radios n’avaient pas de piles… Pourquoi Lotin a-t-il débarqué sans sa radio ? Parce qu’il n’y avait pas de piles... Les radios données étaient des radios d’installation véhiculaire. Donc, si Lotin voulait utiliser sa radio, il devait rester à côté de sa jeep et ne savait pas se mettre à l’abri.


Je n’ai pas peur de le dire : il y avait des piles rechargeables fournies avec les radios, mais pas de chargeurs en suffisance. Ils étaient encore en ex-Yougoslavie.

Congo, 2008 : « J’allais à la rencontre de la population locale… Dans un premier temps, ce sont les Hutus qui ont tué des Tutsis avant que ceux-ci ne réagissent... Quand tout cela arrive, on se dit qu’il y a beaucoup de tués civils, qu’une guerre se passe, des évènements se passent… Je ne vais pas refaire l’histoire. Lorsque la Belgique a décidé de ramener son détachement UNAMIR, le 2 Cdo a commencé à évacuer ses ressortissants. Pourtant, cela nous était interdit puisque sous l’égide de l’ONU, nous ne pouvions pas porter assistance à nos gens. Si nous n’étions pas intervenus, il y aurait eu encore beaucoup plus de Belges tués. J’ai quitté le Rwanda avec le dernier C130, soulagé de partir trois semaines après les atrocités. J’avais compris que j’avais échappé au drame. J’ai mis un certain temps pour rejoindre l’aéroport à cause des nombreux barrages. Encore cette fois, j’ai eu très peur. À l’aéroport aussi. Et dans l’avion encore. Décollant en dernière position, notre avion a dû lâcher tous ses flares (leurres en cas de tirs de missiles). J’ai bien cru que nous étions par terre. Par après, le pilote nous a « rassurés » en expliquant qu’il l’avait fait pour notre sécurité, car on lui avait signalé la présence de batteries anti-aériennes. Le retour en Belgique est tout sauf glorieux. Même pour ces hommes qui ont souffert dans leur chair la perte de dix camarades, il faut rendre des comptes, et d’aucuns n’hésitent pas à les montrer du doigt. Même après 25 ans de métier, ce n’est jamais facile lorsqu’on rentre de mission. En plus, un de ces dix faisait partir de mon peloton et je l’avais délégué au Gp Lotin. J’avais fait la Somalie avec ce soldat, je connaissais sa famille, son épouse, sa petite fille. Quand je suis sorti du bus à Melsbroek, j’ai vu un doigt pointé sur moi qui me disait : « C’est vous qui avez tué mon mari ! ». On cherche à se justifier, à justifier l’injustifiable ; certains essaient d’orienter votre témoignage, vous recevez la visite de la police judiciaire… « Avez-vous bien porté assistance, avez-vous fait ce qu’il fallait faire ? Que s’est-il passé à ce moment-là ? » D’autres problèmes sont survenus, comme la perte du matériel. Rédiger des PV de perte, notamment de la radio qui se trouvait sur la jeep du Lieutenant Lotin en justifiant : « A été brûlée dans la Jeep ». 15 jours après, on vous accuse de faux, car cette radio a en fait été rapatriée... On se soucie de ce genre de choses alors que 10 des nôtres ont été assassinés. J’ai ensuite été envoyé devant la commission sénatoriale créée spécialement pour le drame rwandais, afin de répondre aux

Nos radios étaient reliées aux véhicules. C’était un tel bricolage qu’un jour, j’ai dû mettre une jeep dans le hall de l’hôtel Méridien de Kigali, avec l’antenne à l’extérieur et le moteur de la jeep tournant. C’était ça, le manque de matériel. Ces lacunes ont coûté cher à la Défense, mais ne furent pas le motif principal de l’assassinat des 10 Casques bleus. Nous aurions cependant pu agir différemment. Je me dis que nous avons eu beaucoup de chance, car si les militaires n’avaient pas été bien entraînés, il y aurait eu beaucoup plus de morts. Comment reprendre une vie normale après ce drame ? C’est impossible. Durant des mois, on ne dort plus. Les images reviennent toujours. Encore aujourd’hui. On ne sait pas reprendre une vie normale. L’armée a un magnifique système : celui qui en fait la demande peut changer de travail ou de fonction. Alors, nombreux sont ceux qui sont partis, qui ont été mutés. Certains ont même été promus. Avez-vous reçu une aide psychologique ? Non, rien. Un jour, j’ai rencontré une jeune psychologue fraîchement sortie de l’école. Elle m’a demandé comment je me sentais. Que pouvait-elle savoir de ce que l’on avait vécu làbas du haut de ses vingt-deux, vingt-trois ans ? J’ai répondu que tout allait bien. Je tenais à repartir en mission. En tant qu’officier de renseignement, je n’ai même pas dû rédiger de rapport. Personne n’a plus jamais rien demandé au sein de l’armée. J’ai lu : « On a tiré les enseignements des problèmes de communication du Rwanda. »

répondre à ce qui manque à la Défense. Elle n’a pas assez d’égards envers le travail effectué par ses gens et n’explique pas assez au pays ce que leurs enfants font. C’est pour ces raisons que j’ai immédiatement réagi lorsque l’on m’a parlé de l’Institut des Vétérans. On ne peut pas se passer de la mémoire. Et puis, moi je suis en bonne santé, il y a des gens qui ont été plus blessés que moi... Ils ont peut-être vécu moins d’événements, mais ils ont fait leur boulot et en gardent plus de séquelles. À titre personnel et au nom des camarades avec qui j’en ai discuté, nous croyons que l’IV-INIG doit faire un travail de mémoire. L’Institut est l’organisation la plus appropriée pour le faire : il n’y a pas vraiment d’archivage de tout ce qui se passe. Comment imaginez-vous cette collecte de la mémoire ? L’IV-INIG peut avoir un rôle à jouer dans le cadre de la santé psychologique en permettant aux gens de s’exprimer, mais aussi d’être le garant du futur. Qui ne dit pas que certains d’entre nous ne sont pas revenus avec des maladies ? Comment peut-on évaluer les gens dans le cheminement de l’âge, quand à 60 ans certains sont en bonne santé et d’autres sont malades ? Au Kosovo, certains ont dû aller mesurer la radioactivité afin de vérifier si les munitions tirées par les Américains n’étaient pas des munitions radioactives. Ont-ils été soumis à des radiations ? Et puis, il faut assurer un avenir de santé aux gens qui ont travaillé ! Jusque maintenant, la Défense n’a rien mis en place: vous êtes bon pour le service jusqu’à votre mise à la pension. Après, elle s’en fout ! L’IVINIG peut devenir un acteur important dans la vie des soldats, et peut-être si nécessaire intervenir dans les frais médicaux. Même chose au niveau social. En ce qui me concerne, j’ai reçu une fois la visite d’une assistante sociale, après la mission à Kaboul. Je ne veux pas lui jeter la pierre, mais elle n’avait pas 30 ans, et moi, déjà plus de dix missions derrière moi ! Elle me demandait si cela s’était bien passé psychologiquement pendant les six mois à Kaboul. Je lui ai répondu : « Fifille, oui, et au revoir. ». L’Institut devrait-il respecter une certaine indépendance pour cet encadrement ? L’indépendance de l’IV-INIG est primordiale ! Si vos actions ne disposent pas des moyens et de l’indépendance nécessaires, alors, arrêtez, repliez les bagages, mettez tout le monde en congé à la maison et continuez à les payer, ce sera encore moins cher.

10 ans après, même type de mission, mêmes problèmes ! Êtes-vous resté en Belgique ? Je suis reparti après avoir suivi des cours de promotion. Nous avons installé des structures innovantes au Kosovo, avec l’information des populations en point de mire : nous leur expliquions les choses, les amenions à l’empathie. J’ai ensuite aidé les Français pour ce même genre de projet, avec radio Artémis à Bougnia, au Congo. Ensuite, en 2005, je suis parti à Kaboul, en Afghanistan, pendant 200 jours pour y gérer la radio. J’étais le seul Belge dans l’équipe, dans un milieu international. C’était fantastique. Avez-vous votre carte de vétéran ? J’ai fait un peu comme tout le monde. Au regard de ce que j’avais fait, j’ai demandé le titre de Vétéran. Je porte évidemment certaines aspirations envers de telles organisations, tout comme j’éprouve toujours une certaine frustration envers La Défense. Je lui ai consacré toute ma vie ; elle m’a rémunéré, je n’en disconviens pas. Il manque cependant quelque chose au niveau humain, quelque chose pour les soldats. J’ai eu de la chance de pouvoir passer quelques fois par le chas de l’aiguille, d’avoir traversé de nombreux évènements sans blessure ni séquelles. Du côté de la Défense, à part recevoir des médailles pour les années de service ou pour services rendus, il n’y a rien. Elle ne reconnaît pas les gens qui consacrent une partie de leur vie à défendre les valeurs de notre démocratie. De ce fait, il me semblait logique de créer l’Institut des Vétérans pour


Tu parles à tes gars, et tu leur demandes de prendre patience alors qu’ils se font lyncher…

…et de village en village, je distribuais moi-même les journaux que nous publiions. » Un dernier mot ? J’espère que l’Institut des Vétérans pourra continuer à fonctionner et surtout qu’il pourra répondre à cette attente pour laquelle il a été initié. J’admire celui qui l’a créé. Ceci dit, une fois qu’on a créé un outil, il faut le faire travailler. Se justifier en disant : « J’ai créé un outil, mais on verra bien, il faut aller doucement, on n’a pas de budget, etc. », ce n’est pas cohérent. Je réponds : « Fermez boutique ! » Cette vie d’aventure qu’on lui promettait en commençant son service militaire, Freddy Bouquelloen ne l’imaginait sans doute pas comme ça. Au moment de le quitter, l’étincelle est toujours vive au fond de ses pupilles. Aujourd’hui, il a compris que la paix n’est possible qu’en aidant ceux qui sont vraiment dans le besoin.

Editeur responsable / Verantwoordelijke uitgever : Michel Jaupart (Administrateur-général a.i. / Administrateur-generaal a.i.) • Production / Productie : Ivan P. Spillemaeckers • Coordination / Coordinatie : Pascal Gautier - Jean Cardoen - Isabelle Bastaits • Layout : Pascal Plees (www.impression.be) • Traductions / Vertalingen : Marc Schrijver - Jean Cardoen - Carel Deroo • Photos / Foto’s : IV-INIG / IV-NIOOO - DG Com • Imprimerie / Drukkerij : Delferriere - 1 Rue de l’Artisanat - 1400 Nivelles • Institut des Vétérans - Institut National des Invalides de Guerre, Anciens Combattants et Victimes de Guerre - Bvd du Régent 45-46 - 1000 Bruxelles • Instituut voor Veteranen – Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers - Regentlaan 45-46 - 1000 Brussel • Tel. 02/227.63.00

[07 04 2011]

– 32 –


Het Instituut voor Veteranen Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden, Oud-strijders en Oorlogsslachtoffers is bijna honderd jaar

Recommend Documents