186
Het huwelijk volgens het Romeinse recht A. L. Olde Kalter
Inleiding Volgens ons geldende recht wordt een huwelijk voltrokken ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand: de aanstaande echtelieden moeten verklaren, dat zij elkander aannemen tot echtgenoten; daarop verklaart de ambtenaar van de burgerlijke stand, dat partijen door de echt aan elkander zijn verbonden, en maakt hij daarvan in het daartoe bestemde register een akte op. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat er volgens ons recht tussen echtgenoten een rechtsbetrekking bestaat, inhoudende de rechten en verplichtingen, welke zij jegens elkander hebben: het huwelijk is naar Nederlands recht derhalve een rechtsinstelling. Te Rome daarentegen was een overheidsorgaan, ten overstaan waarvan het huwelijk diende te worden voltrokken, onbekend; de huwelijkssluiting geschiedde door de partners zonder enigerlei overheidsbemoeienis: het huwelijk gold als tot stand gekomen wanneer man en vrouw waren gaan samenwonen met het oogmerk, dat deze samenleving een huwelijk zou zijn. Dientengevolge is naar Romeins recht het aangaan van een huwelijk geen rechtshandeling, doch een feitelijk gebeuren en het aangegane huwelijk geen rechtsinstelling, doch een maatschappelijk feit; bepaalde bruiloftsgebruiken doen hieraan niets af.
Aan het hoofd van de Digestentitel 23, 2: de ritu nuptiarum (de vorm van het huwelijk) lezen we de begripsomschrijving, welke de jurist Herennius Modestinus, in 239 n.Chr. praefectus vigilum (keizerlijk ambtenaar, belast met de leiding van politie en brandweer) van het huwelijk geeft: Nuptiae sunt coniunctio maris et feminae et consortium omnis vitae, divini et humani iuris commumcatio (het huwelijk is de verbinding van man en vrouw en een band voor het gehele leven, een gemeenschap, steunend op goddelijk en menselijk recht). Vraagt men echter, uitgaande van deze begripsomschrijving, wanneer er volgens het Romeinse recht wel of niet van een huwelijk kan worden gesproken, dan is het antwoord, dat de teksten geven, vaag; zo lezen we in D(igesta) 24, 1, 3, 1, in antwoord op de vraag, of er in een bepaalde casus wel of niet sprake was van een huwelijk, dat zulks niet het geval was, quia non erat affectione uxoris habita, sed magis concubinae (omdat de vrouw – door de man – niet met de voortdurende gezindheid, als ware zij zijn echtgenote, doch meer, als ware zij zijn concubine, was behandeld). Men vergelijke dit met ons recht: het bestaan van een huwelijk kan op eenvoudige wijze worden aangetoond door middel van de huwelijksakte, terzake opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand.
187
Hetzelfde beeld doet zich voor ingeval van echtscheiding. Ten onzent wordt deze tussen echtgenoten uitgesproken door de rechter. In Rome daarentegen had de rechter generlei bemoeienis met de echtscheiding, doch kwam deze tot stand door een vormvrij uiteengaan der echtelieden, of zelfs door eenzijdige beëindiging van het huwelijk door een der partners. Het vorenstaande wil niet zeggen, dat het Romeinse recht geen regels kende, die verband hielden met het huwelijk. Zo zijn er regels betreffende huwelijksbeletselen en bruidsschat; deze kwesties zullen hieronder aan de orde komen. Vooraf zal een uiteenzetting worden gegeven van enkele begrippen uit het personenrecht, welke van belang zijn voor het verdere betoog. Enige begrippen In zijn omstreeks 161 n. Chr. tot stand gekomen leerboek van Romeins privaatrecht – institutiones – geeft de jurist Gaius in boek 1,9 als hoofdindeling van het personenrecht deze: quod omnes hommes out liberi sunt aut servi (dat alle mensen òf vrijen zijn òf slaven). In 1.48 wijst hij er dan op, dat er nog een andere indeling van het personenrecht bestaat: nam quaedam personae sui iuris sunt, quaedam alieno iuri sunt subiectae (want sommige personen zijn sui iuris. niet aan het gezagsrecht van een ander onderworpen, en anderen alieni iuris, wel aan dat gezagsrecht onderworpen). En in 1,49 vervolgt hij: sed rursus earum personarum, quae alieno iuri subiectae sunt, aliae in potestate, aliae ut manu, aliae in mancipio sunt (van die personen echter, die alieni iuris, aan het gezagsrecht van een ander onderworpen zijn, bevinden sommigen zich in potestate, anderen in manu en nog weer anderen in mancipio).
Voor ons vraagstuk nu zijn van belang de personae sui iuris en van de personae alieni iuris zij, die zich bevinden in potestate of in manu. Het is dienstig hierbij uit te gaan van de potestas. Deze is van tweeërlei aard: de patria potestas en de dominica potestas. De dominica potestas betreft de macht van de eigenaar over zijn slaven; zij kan in casu buiten beschouwing blijven. Voor ons vraagstuk is daarentegen van groot belang de patria potestas. Kinderen, geboren uit een iustum matrimonium, een naar Romeins recht geldig huwelijk, stonden, ongeacht hun leeftijd, in patria potestate. Van de wijzen, waarop de patria potestas te niet gaat, is de belangrijkste het overlijden van de pater familias, en, als voorbeeld van de andere gevallen, het ontslag uit de patria potestas door de pater familias van zijn zoon(s), dochter(s), en, eventueel, kleinkind(eren) door middel van emancipatie’. G. 1, 127 Hi vero, qui in potestate parentis sunt, mortuo eo sui iuris fiunt (degenen – echter –, die in patria potestate staan, worden door het overlijden van hun parens sui iuris). En, voorzover het de mannelijke nakomelingen betreft, worden zij als sui iuris tegelijkertijd patres familiarum: D. 1,6,4: ...patres familiarum sunt, qui sunt suae potestatis sive puberes sive impuberes ... (patres familiarum zijn zij, die suae potestatis – sui iuris – zijn, ongeacht of zij wel dan niet mondig zijn). Het begrip pater familias wil derhalve geenszins zeggen, dat men vader van kinderen is, ook niet, dat men gehuwd is, zelfs niet, dat men de huwbare leeftijd heeft bereikt. Nemen we ter verduidelijking het geval van een zoontje van één jaar, een vader van vijf en twintig jaar en een grootvader van zestig jaar, en gaan we er daarbij van uit, dat van een bijzondere casus, als bijvoorbeeld emancipatio, geen sprake is, dan staan zoon en
188
kleinzoon beiden in de patria potestas van de grootvader. Als zodanig kunnen zij – bijzonderheden ten aanzien van de zoon daargelaten – geen eigen vermogen hebben: alles wat zij verwerven – laat ons zeggen: de zoon een erfenis en de kleinzoon een legaat –, valt toe aan de grootvader in diens hoedanigheid van pater familias: G. 2,87 ...quod liberi nostri, quos in potestate habemus,... adquirunt, id nobis adquiritur: ipse enim, qui in potestate nostra est, nihil suum habere potest (hetgeen onze kinderen, die wij onder onze macht hebben, verwerven, valt ons toe: want degene, die zich in onze potestas bevindt, kan niets als zijn eigendom hebben). Komt nu de grootvader te overlijden, dan wordt de vijfentwintigjarige zoon sui iuris en daarmede op zijn beurt pater familias. Het éénjarige zoontje geraakt tengevolge van een en ander uit de patria potestas van zijn grootvader en gaat tezelfder tijd over in die van zijn vader. Komt vervolgens de vader vrijwel dadelijk daarna te overlijden, dan wordt de éénjarige filius familias dientengevolge sui iuris en daarmede pater familias. Als zodanig heeft hij nu zijn eigen vermogen, dat echter, aangezien hij als impubes onder voogdij komt te staan, door zijn voogd zal worden beheerd. De filia familias wordt door het te niet gaan van de patria potestas uiteraard eveneens sui iuris en heeft als zodanig ook haar eigen vermogen. Weliswaar staan vrouwen sui iuris oorspronkelijk ongeacht haar leeftijd onder voogdij; de tutela mulierum verliest echter gaandeweg aan betekenis en verdwijnt geheel in de naklassieke tijd (vanaf ± 250 n. Chr.). Zolang dit echter niet het geval is, beheert de vrouw sui iuris weliswaar zelf haar vermogen, maar haar voogd verleent haar desnodig auctoritas (bijstand). Ten slotte iets over het begrip manus; in tegenstelling tot het aangaan van een huwe-
lijk is de vestiging van de manus geen feitelijk gebeuren doch een rechtshandeling. De manus brengt de vrouw in de – vooral vermogensrechtelijke – macht van haar echtgenoot, of, indien deze niet sui iuris is, in die van zijn parens (bloedverwant in opgaande lijn: vader, grootvader enz.) als potestasdrager der familia. Zij houdt dientengevolge op sui iuris te zijn, als zij dit was, of maakt – als filia familias – niet langer deel uit van de familia, aan het hoofd waarvan haar vader of diens parens staat, maar behoort voortaan als uxor in manu tot de familia van haar echtgenoot, casu quo van diens potestasdrager. En in die familia is zij – hetgeen voor haar van belang is met liet oog op het erfrecht – filiae, casu quo neptis loco, hetgeen wil zeggen, dat zij hier voortaan de plaats van een dochter, casu quo van een kleindochter inneemt, welke plaats zij, als filia familias, in de familia, waartoe zij vóór haar huwelijk behoorde, door uittreding, ingevolge de manus, heeft verloren. Evenmin als kinderen in patria potestate kan zij een eigen vermogen hebben of iets als het hare verwerven; heeft zij een eigen vermogen, dan gaat dit over op haar echtgenoot of op diens poreus, en alles wat zij voortaan mocht verwerven, valt eveneens haar man, casu quo diens potetas-drager toe: G. 2, 98: si... quam in manum ut uxorem receperimus, eius res ad nos transeunt (wanneer wij een vrouw als uxor in manu – als echtgenote in manu – hebben verkregen, gaat haar vermogen op ons over): G. 2, 86: Adquiritur ... nobis... etiam per eos, quos in ... manu... habemus (wij verkrijgen ook door degenen, die zich in onze manus bevinden). Men hoede zich ervoor de vestiging van de manus als een vorm van huwelijkssluiting te beschouwen. Teneinde zulks te verduidelijken, zullen we
189
hier van de drie wijzen – usus, farreum en coemptio –, waarop de manus kon worden gevestigd, de usus, die zich daartoe het beste leent, aan een nadere beschouwing onderwerpen. Gaius deelt ons daaromtrent in boek 1,111 het volgende mede: Usu in manum conveniebat, quae anno continuo nupta perseverabat; quia enim velut annua possessione usu capiebatur, in familiam vin transibat filiaeque locum optinebat. Itaque lege duodecim tabularum cautum est, ut si qua nollet eo modo in manum mariti convenire, ea quotannis trinoctio abesset atque eo modo cuiusque anni usum interrumperet (door usus geraakte die – gehuwde – vrouw in de manus van haar echtgenoot, die gedurende één jaar onafgebroken haar huwelijk bleef voortzetten; daar zij immers, als liet ware door een één jaar durend bezit door middel van verjaring door haar man in de manus werd verkregen, ging zij over in de familia van haar echtgenoot en nam daar de plaats van een dochter in. In verband daarmede is krachtens de wet der twaalf tafelen bepaald, dat een – gehuwde – vrouw, die niet op deze wijze in de manus van haar echtgenoot wilde geraken, jaarlijks gedurende drie opeenvolgende nachten – uit de echtelijke woning – afwezig diende te zijn, teneinde zodoende van jaar tot jaar de usus te stuiten. Uit hetgeen Gaius ons in 1,111 mededeelt, blijkt duidelijk, dat huwelijkssluiting en manusvestiging twee geheel verschillende handelingen zijn. Wel moge er nog op worden gewezen, dat blijkens de tekst een gehuwde vrouw vóór het in werking treden van de lex duodecim tabularum (± 450 v. Chr.) niet kon voorkomen, dat zij, na één jaar getrouwd te zijn, ipso facto in de manus van haar echtgenoot geraakte. Voor een goed begrip van hetgeen hierna nog
zal volgen, moge onderstaand resumé dienen: a een vrouw sui iuris gaat een huwelijk aan, waarbij zij besluit om zich niet in de manus van haar echtgenoot te begeven (huwelijk sine manu; tegenstelling hiervan: huwelijk cum manu). Zodoende blijft zij sui iuris en behoudt dientengevolge haar eigen vermogen; b een vrouw sui iuris gaat een huwelijk cum manu aan. Tengevolge hiervan verkiest zij de bekwaamheid tot het hebben van een eigen vermogen: zowel dit als al hetgeen zij in de toekomst nog zal verwerven, valt toe aan haar echtgenoot, of aan diens parens als potestas-drager, indien haar man niet sui iuris is. Als uxor in manu is zij voortaan filiae, casu quo neptis loco in de familia van haar echtgenoot, casu quo van diens parens; c een vrouw die zich in patria potestate bevindt, sluit een huwelijk sine manu. Dientengevolge blijft zij, ofschoon gehuwd, als filia familias deel uitmaken van de familia, waartoe zij ook vóór haar huwelijk behoorde; d een filia familias gaat een huwelijk cum manu aan. Daar zij als filia familias geen eigen vermogen kan hebben, kan van overgang van vermogen ook geen sprake zijn. Zij is nu niet langer filia familias in de familia, waartoe zij vóór haar huwelijk behoorde, maar maakt voortaan als uxor in manu deel uit van de familia van haar echtgenoot, casu quo van diens potestas-drager. En als uxor in manu is ook zij filiae, casu quo neptis loco in deze familia. Mocht zij als uxor in manu iets verwerven, dan valt dit toe aan haar man, casu quo aan diens parens in de hoedanigheid van potestasdrager der familia.
190
Een huwelijk cum manu is tot aan het einde der republiek regel. Weliswaar stelt Gaius in 1,111 – in fine – betreffende de usus: sed hoc totum ius partim legibus sublatum est, partim ipsa desuetudine oblitteratum est (heel het instituut van de usus is echter deels door wetten opgeheven, deels uitsluitend ten gevolge van de afschaffende gewoonte in vergetelheid geraakt), maar ten tijde van Cicero was daarvan nog geen sprake, want in diens pro Flacco – 59 v. Chr. – lezen we: 34, 84:
‘In manum’, inquit, ‘convenerat’. Nunc audio; sed quaero, usu an coemptione? (‘zij was’, verduidelijkte hij, ‘in de manus – van haar echtgenoot – gekomen’. Nu begrijp ik het; maar ik wil toch nog wel weten, of zulks geschiedde door usus dan wel door coemptio). Dat het instituut van de confarreatio in Gaius’ tijd nog levend recht was, blijkt uit G. 1,112: Farreo in manum conveniunt per quoddam genus sacrificii quod Iovi Farreo fit; in quo farreus panis adhibetur, unde
Romeinse sarkofaag met deksel, S. Lorcnzo l’uori le mura te Rome, daterend uit de Antonijnse periode (ca. 180 n. Chr.) Op de sarkofaag is de voltrekking van een huwelijk weergegeven. Van rechts naar links zijn te zien: A De dextrarum iunctio. Man en vrouw geven elkaar de rechter hand. Hij houdt in zijn linker hand de tabulae nuptiales. Zij is gesluierd. Tussen hen staat Iuno Pronuba of de personificatie van Concordia. Geheel rechts staat de moeder van de bruid die haar bemoedigt. Op de voorgrond een naakt jongetje met fakkel (taedia nuptialis), Hymenaeus. De scène speelt zich af voor een parapetasma. Links van de bruidegom staan twee paranimfen. B In het midden vindt het offer plaats, voor een tabula op vier zuiltjes. Links van de gesluierde priester staat een gekleed jongetje met een libum farreum (wrsch. een verwijzing naar confarreatio). Een ander jongetje voert een ram aan. Dus eerst onbloedig, dan bloedig offer. C Vier vrouwen met attributen: van rechts naar links Venus met duif, de lente-hora, Polyhymnia met boekrol (?) en Fortuna of Abundantia met hoorn des overvloeds.
191
etiam confarreatio dicitur, complura praeterea huius iuris ordinandi gratia, cum certis et sollemnibus verbis, praesentibus decem testibus, aguntur et fiunt. quod ius etiam nostris temporibus in usu est. nam flamines maiores, id est Diales, Martiales, Quirinales, item reges sacrorum, nisi ex farreatis nati non leguntur: ac ne ipsi quidem sine confarreatione sacerdotium habere possunt (Vestiging der manus bij wege van farreum geschiedt door middel van een bepaald soort offer, opgedragen aan Jupiter Farreus, waarbij een speltkoek wordt aangewend; vandaar de benaming confarreatio. Bij het volvoeren van deze ceremonie vinden in tegenwoordigheid van tien getuigen verscheidene rituele handelingen plaats, waarbij bepaalde, plechtige bewoordingen worden gebezigd. Deze rechtsinstelling bestaat ook heden ten dage nog. Want tot flamines maiores – dat wil zeggen: de priesters van Jupiter, Mars en Quirinus – gelijk ook tot offerkoningen, kunnen slechts diegenen worden gekozen, die zijn geboren uit een huwelijk met manusvestiging bij wege van confarreatio; en ook zij zelf kunnen alleen dan het priesterambt bekleden, indien zij een huwelijk zijn aangegaan met manusvestiging door middel van confarreatio). Het is dienstig om naast G. 1, 112 een tekst te stellen van de op het eind der vierde eeuw n. Chr. levende philoloog Servius Maurus Honoratus. Te Rome doceerde deze grammatica en rhetorica. Hij liet een uitvoerige commentaar op Vergilius na. Voor ons is in dit verband van belang zijn commentaar op Aeneïs 4, 374. Deze plaats luidt: eiectum litore, egentem excepi et regni demons in parte locavi. (op het stand geworpen en berooid als hij was, nam ik hem op en maakte hem in mijn dwaasheid deelgenoot van mijn rijk). Servius’ commentaar op Aeneïs 4,374 luidt:
mos enim apud veteris fuit, flamini ac flaminicae, dum per confarreationem in nuptias convenirent, sellas duas iugatas ovilla pelle superiniecta poni eius ovis, quae hostia fuisset, ut ibi nubentes velatis capitibus in confarreatione flamen ac flaminica residerent (Bij de ouden was het gebruikelijk om ten behoeve van flamen en flaminica twee aaneengebonden stoelen, bedekt met het vel van dat schaap, dat tot offerdier had gediend, te laten plaatsen, met het doel, dat daarop flamen en flaminica als bruidspaar met omhulde hoofden tijdens de plechtigheid der confarreatio zouden zijn gezeten, totdat hun huwelijk door middel van confarreatio tot stand was gekomen). Wanneer men G. 1, 112 vergelijkt met Servius in Aeneidem 4,374, dan valt het op, dat Gaius over manusvestiging spreekt, terwijl Servius een huwelijkssluiting beschrijft. Gaius spreekt als jurist over een in zijn dagen nog steeds gebruikelijke rechtshandeling, die overigens aan het eind van de klassieke periode zal zijn verdwenen. In een tijdperk, waarin de confarreatio reeds lang verdwenen is, schrijft Servius daarentegen over een gebeuren, dat voor hem nog slechts historische waarde heeft en dat hl) niet benadert als jurist, maar als philoloog. De verklaring van deze verschillen van zienswijze is hierin gelegen, dat bij de confarreatio huwelijkssluiting en manusvestiging tegelijkertijd plaats vonden, gelijk zulks ook vrijwel steeds het geval was, waar het gold de coemptio, een vorm van manusvestiging, waarbij de pater familias der vrouw – zijzelf met bijstand van haar voogd, indien zij sui iuris was – in een bepaalde rechtshandeling de macht over haar voor een symbolische koopprijs – nummo uno (één penning) – aan haar echtgenoot overdroeg. De plechtige bewoordingen, die bij de ceremonie der confarreatio werden gebezigd, zijn ons niet overgeleverd.
192
Behalve de aanwezigheid van tien getuigen was de medewerking vereist van de flamen Dialis en vermoedelijk ook die van de pontifex maximus. Tijdens de plechtigheid hielden flamen en flaminica elkaars rechterhand vast. Tot de offergaven behoorden buiten speltkoek en schaap ook nog vruchten. Tevens was er met zout vermengd offermeel om daarmee het offerschaap te bestrooien. Volgens oud gebruik was er bovendien water en vuur. Intussen was het reeds ten tijde van Augustus en Tiberius moeilijk om voor het hoge amt van flamen Dialis belangstellenden te vinden: Tacitus, annales 4,16: neque adesse, ut olim, eam copiam ... (gegadigden voor het ambt van flamen Dialis – stonden niet meer, zoals vroeger, in groten getale te dringen). Dit leidde tot verregaande uitholling van de inhoud der confarreatio: Tacitus, loco citato: ... lata lex qua flaminica Dialis sacrorum causa in potestate viri, cetera promisco feminarum iure ageret (tot wet verheven werd een wetsvoorstel, krachtens hetwelk de gade van een flamen Dialis slechts, waar het de sacra betrof, in de potestas – manus – van haar echtgenoot zou staan, maar in alle andere opzichten in de rechtspositie van een sine manu gehuwde vrouw zou verkeren); G. 1, 136: Praeterea, mulieres quae in manum conveniunt in patris potestate esse desinunt. sed in confarreatis nuptiis de flaminica Diali senatusconsulto ex relatione Maximi et Tuberonis cautum est ut haec quod ad sacra tantum videatur in manu esse, quod vero ad ceteras causas proinde habeatur atque si in manum non convenisset. eae vero mulieres, quae in manum conveniunt per coemptionem, potestate patris liberantur ... (verder houden vrouwen op in patria potestate te staan door vestiging der manus.
Maar waar het betreft de echtgenote van een flamen Dialis, wier huwelijk met deze priester – immers – gepaard gaat met manusvestiging door middel van confarreatio, is op voorstel van Maximus en Tubero een senatusconsultum tot stand gekomen, de bepaling bevattende, dat ten aanzien van genoemde echtgenote de inhoud van de manus beperkt blijft tot de sacra, zulks terwijl zij in alle andere opzichten geacht wordt niet in de manus van haar man te zijn geraakt. Die vrouwen echter, die in de manus komen door middel van coemptio, worden – wel – uit de patria potestas bevrijd). Bevindt de vrouw zich in patria potestate, dan blijft zij daar in: zij is immers tengevolge van de confarreatio uitsluitend voor de sacra in de familia van haar man overgegaan. En is zij sui iuris, dan laat de confarreatio haar, behoudens waar het de godsdienstige riten betreft, in dezelfde rechtspositie als een sine manu gehuwde vrouw sui iuris, Verloving De verloving kwam eertijds tot stand door middel van de sponste, de oudste tot verbintenis leidende vorm der stipulatie: G. 3, 92: Verbis obligatio fit ex interrogatione et responsione, velut: dari spondes? spondeo ... (mondeling komt een verbintenis tot stand door vraag en antwoord, bijvoorbeeld: dari spondes?, verbindt gij U tot overgifte? spondeo, ik verbind mij); Aulus Gellius, Noctes Atticae 4,4,2: Qui uxorem... ducturus erat, ab eo, unde ducenda erat, stipulabatur eam in matrimonium datum iri: qui ducturus erat, itidem spondebat. Is contractus stipulationum sponsionumque dicebatur ‘sponsalia’... quae promissa erat, ‘sponsa’ appellabatur, qui spoponderat ducturum, ‘sponsus’ (Hij, die voornemens was een vrouw tot echtgenote te
193
nemen, stipuleerde van de parens der vrouw, dat deze hem haar ten huwelijk zou geven; zijnerzijds verplichtte hij zich haar tot vrouw te nemen. Deze overeenkomst van stipulatio en sponsio werd sponsalia – verloving – genoemd ... De aan de man beloofde vrouw werd sponsa genoemd en hij, die zich tot een huwelijk met haar had verplicht sponsus), Verder beloofde de parens van de vrouw een geldsom voor het geval van niet-nakoming der aangegane overeenkomst: Varro, de lingua Latina. 6, 70: Spondebatur pecunia aut filia nuptiarum causa; appellabatur et pecunia et quae desponsa erat, sponsa (ter zake des huwelijks vormde óf geld óf dochter het object der sponsio’, zowel het toegezegde geld als de beloofde vrouw werden sponsa genoemd). Het instituut der verloving gaat ver terug: Livius 1, 26, 2: Ita exercitus inde domos abducti. Princeps Horatius ibat, ...; cui soror virgo, quae desponsa uni ex Curatiis fuerat, obvia ante portam Capenam fuit... (Zo trokken beide legers huiswaarts. Van het leger der Romeinen liep Horatius helemaal alleen voorop. Zijn zuster, nog ongehuwd, maar wel verloofd met één der Curatii, ontmoette hem vóór de Capeense poort). Tegen het einde der republiek is voor de totstandkoming der verloving de sponsio niet meer nodig, terwijl aan de andere kant voortaan ook de bewilliging der aanstaande verloofden is vereist. Met deze restrictie blijft verloving door de parentes van hun kinderen frequent: Suetonius, divus Iulius, 21: –– Caesar – suam... Iuliam Gnaeo Pompeio conlocavit repudiato priore sponso Servilio Caepione... (Caesar verloofde zijn dochter Julia aan Gnaeus Pompeius, na aan haar verloving met Servilius Caepio een einde te hebben gemaakt). Ook de verlovingsring doet zijn intrede:
Iuvenalis, satura 6, 25-27: ... sponsalia... paras ..., et digito pignus fortasse dedisti (je bent bezig je verloving voor te bereiden, en ook heb je, zo mag ik toch wel aannemen, je geliefde als pand van je trouw een – vinger – ring gegeven). Vermeldenswaard is verder de bepaling in de huwelijkswetgeving van Augustus, waarbij aan senatoren en hun descendenten verlovingen met bijvoorbeeld vrijgelatenen en toneelspeelsters werden verboden. In het na-klassieke tijdperk verschijnt nog de arrha sponsalicia – een uit het Oosten afkomstig overblijfsel van de bruidsprijs bij bruidskoop –. Zij bestond uit een door de sponsus betaalde som gelds, die hij verbeurde in geval hij de verloving verbrak; hij kreeg haar daarentegen – verdubbeld – terug, indien de sponsa de oorzaak der verbreking was.
Vereisten en beletselen voor de geldigheid van het huwelijk. De voor een geldig huwelijk belangrijkste vereisten enerzijds en beletselen anderzijds zijn de volgende: a De Romeinen kenden geen polygamie: G. 1, 63: ...neque eadem duobus nupta esse potest neque idem duas uxores habere (een vrouw kan tegelijkertijd geen twee mannen hebben, noch een man twee vrouwen). b De bruidegom moet pubes – mondig: 14 jaar – en de bruid viripotens – huwbaar: 12 jaar – zijn. c De consensus der echtgenoten; de bruidegom in patria potestate sluit zelf het huwelijk, maar behoeft daartoe de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van zijn pater familias.
194
Voor het geval ’s bruidegoms vader nog in patria potestate staat, is naast de toestemming van de potestas-drager ook die vereist van zijn vader zelf, en wel om te voorkomen, dat hem tegen zijn wil kleinkinderen zouden worden opgedrongen, die later zijn erfgenamen zouden worden. Staat de bruid in patria potestate, dan is het de pater familias, die over haar het huwelijk sluit; sinds het klassieke tijdperk echter vermag hij haar niet meer tegen haar wil uit te huwelijken. Staan partijen niet in potestate, dan geldt, aldus Ulpianus, regulae 5,2: – ...utrique consentiant, si sui iuris sunt (zijn partijen sui iuris, dan dient elk van beiden toe te stemmen). De bruid sui iuris heeft verder nog de auctoritus – bijstand – van haar voogd nodig; door de magistratuur van de Latijnse stad Ardea werden inzake de regeling van het huwelijk bovendien de wensen van de moeder geëerbiedigd: Livius 4,9,6: Postulatu audito matris tutorumque, magistratus secundum parentis arbitrium dant ius nuptiarum (na de eis in rechte van enerzijds de moeder en anderzijds de voogden te hebben aanhoord, beslisten de magistraten aangaande het recht om het huwelijk te regelen, in overeenstemming met de wens van de moeder). Tot het doen blijken van de consensus dragen vooral bij gebruiken als de in domum deductio, waarover hieronder nader, en de vaste uitdrukking ‘quando (ubi) tu Gaius ego Gaia’, waarop Cicero wijst in zijn pro Murena, 12, 21. d De aanstaande echtelieden moesten – geheel afgezien van hun leeftijd – in staat zijn om hun wil te bepalen: Paulus sententiae 2, 19, 7: Neque furiosus neque furiosa matrimonium contrahere possunt; sed contractum matrimonium furore non
tollitur (een krankzinnige man of vrouw kan geen – geldig – huwelijk sluiten; ten gevolge van na de totstandkoming van het huwelijk – optredende – krankzinnigheid wordt dit echter niet ontbonden). e Van partijen dient de een met de ander conubium te hebben, hetgeen wil zeggen de bevoegdheid om met deze persoon een geldig huwelijk aan te gaan: G. 1,56: Iustas autem nuptias contraxisse liberosque iis procreatos in potestate habere cives Romani ita intelleguntur, si cives Romanos uxores duxerint vel etiam Latinas peregrinasve, cum quibus conubium habeant (cives Romani worden slechts dan geacht een naar Romeins recht geldig huwelijk te hebben gesloten en de daaruit gesproten kinderen in hun potestas te hebben, indien zij huwen met Romeinse vrouwen dan wel met Latinae of peregrinae, met wie zij conubium hebben). Het conubium werd nu eens voor individuele gevallen dan weer voor gehele gemeenschappen verleend: G. 1, 57: ... veteranis quibusdam concedi solet principalibus constitutionibus conubium cum his Latinis peregrinisve, quas primas post missionem uxores duxerint (op grond van keizerlijke verordeningen pleegt aan bepaalde veterani conubium te worden verleend met die Latinae of peregrinae, met wie zij na hun – eervol – ontslag uit de militaire dienst als eerste door hen gekozen Latina of peregrina zijn gehuwd); Livius 23, 4, 7-8: Id modo erat in mora ne extemplo deficerent, quod conubium vetustum multas familias claras ac potentes Romanis miscuerat... (het enige, dat hen ervan weerhield om onmiddellijk tot afval over te gaan, was het feit, dat het van ouds bestaande conubium vele vooraanstaande, machtige families door huwelijk met de Romeinen had verbonden).
195
Een bekend ‘huwelijk’ van een civis Romanus met een peregrina is dat van Antonius met Cleopatra. Het in de herfst van 40 v. Chr. tussen Octavianus en Antonius gesloten vriendschapsverdrag van Brundisium werd, met instemming van de wederzijdse troepen, bekrachtigd met het – politieke – huwelijk van Antonius met Octavianus’ zuster Octavia. Maar reeds in 37 liet Antonius, na zijn aankomst in Antiochië, Cleopatra voor een bezoek uitnodigen. En zij kwam. Hun verhouding als gelieven culmineerde nu in wat zij als een huwelijk zagen. Van een volgens Romeins recht geldig huwelijk echter was op grond van de twee volgende redenen geen sprake: 1 Antonius’ vigerend huwelijk met Octavia – G. 1, 63: één man kan slechts één vrouw hebben -; 2 Cleopatra was een peregrina, met wie Antonius geen conubium had. Nadat op instigatie van Cleopatra in 32 de echtscheiding tussen Antonius en Octavia een feit was geworden, verviel weliswaar de sub 1 vermelde reden; de sub 2 genoemde echter bleef van kracht. Tussen Antonius en Cleopatra heeft een naar Romeins recht geldig huwelijk derhalve nimmer bestaan. f Geen nabije bloedverwantschap. Wat deze betreft, is er zowel in de opgaande als in de neerdalende lijn nimmer een grens geweest. In de zijlijn gold oudtijds het verbod dienaangaande tot in de zesde graad – dus bijvoorbeeld het huwelijk tussen ’s grootvaders kleinzoon en de kleindochter van grootvaders broer of zus. In het klassieke tijdperk was dit verbod verzacht: nu gold het alleen nog maar voor een huwelijk tussen oom en nicht of tante en neef.
Niettemin bleef het ook in deze vorm een beletsel voor het door keizer Claudius beoogde huwelijk met zijns broeders dochter Agrippina – als bloedverwante in de derde graad –. Zodoende was een senatus consultum nodig om Claudius’ weg te effenen: G. 1, 62 – Fratris filiam uxorem ducere licet: idque primum in usum venit, cum divus Claudius Agrippinam, fratris sui filiam, uxorem duxisset: sororis vero filiam uxorem ducere non licet. et haec ita principalibus constitutionibus significantur (het is – een man – geoorloofd de dochter van zijn broeder te huwen: dit gebruik vond voor het eerst ingang toen wijlen keizer Claudius zijns broeders dochter Agrippina had gehuwd: daarentegen is het niet geoorloofd de dochter van zijn zuster te huwen. Aldus wordt door de keizerlijke verordeningen bepaald). Over deze, ten behoeve van Claudius gemaakte, uitzondering schrijft Tacitus: Annales 12,7: nec Claudius ultra expectato obvius apud forum praebet se gratantibus, senatumque ingressus decretum postulat quo iustae inter patruos fratrumque filias nuptiae etiam in posterum statuerentur (zonder verwijl betrad Claudius het forum, gereed om de hem aangeboden gelukwensen te aanvaarden; daarna begaf hij zich naar de senaatsvergadering en verlangde een besluit, op grond waarvan huwelijken tussen ooms en ’s broeders dochters ook in den vervolge als geldig zouden worden erkend). g Ook de aanverwantschap – de relatie tot de bloedverwanten van de huwelijkspartner – was een huwelijksbeletsel, en wel in de rechte lijn: bijvoorbeeld het huwelijk tussen een man en de moeder van zijn – overleden of gescheiden – vrouw of tussen een man en de vrouw van zijn – overleden of gescheiden – zoon. In het na-klassieke tijdperk werd ook nog
196
h i
j
k
het huwelijk met de – voormalige – huwelijkspartner van broeder of zuster verboden. Een senatus consultum uit de tweede eeuw n. Chr. verbood het huwelijk tussen voogd en pupil. Een huwelijk, door een weduwe binnen tien maanden na het overlijden van haar echtgenoot aangegaan, was weliswaar niet ongeldig, maar zij zelf werd door de praetor eerloos verklaard. In de keizertijd was een huwelijk tussen bestuursambtenaren en vrouwen, afkomstig uit hun ambtsgebied, verboden; eenzelfde verbod gold voor de aldaar gestationeerde officieren. De vraag, hoe precies de maatregelen luidden, die het soldatenhuwelijk verboden, wordt niet eenstemmig beantwoord; vast staat wel, dat zij onder Septimius Severus zijn opgeheven.
De huwelijkswetgeving van Augustus Bij zijn streven naar politieke en sociale hervormingen kende Augustus een in het oog springende plaats toe aan zijn huwelijkswetgeving; deze beoogde de samenleving weer tot haar oude, beproefde structuur terug te brengen, het zedelijk peil te verheffen en de aloude degelijkheid te doen herleven. Gaarne zocht de keizer daarbij aansluiting bij reeds in de republikeinse tijd dienaangaande tot uiting gebrachte gevoelens, terwijl hij overgeleverde, daarop betrekking hebbende redevoeringen in de senaat placht voor te dragen: Suetonius, Divus Augustus 2, 89, 2: Etiam libros totos et senatui recitavit et populo notos per edictum saepe fecit, ut orationes Q. Metelli, ‘de Prole Augenda’et... (Hij – Augustus – las in de senaat zelfs hele boekdelen voor, en dikwijls zag hij er door middel van een edict op toe, dat het volk ze
onder ogen kreeg, zoals de redevoeringen van Quintus Metellus. handelende over geboortevermeerdering en ...): Livius, periocha lib. 59, 13/17: Q. Metellus censor censuit, ut cogerentur omnes ducere uxores liberorum creandorum causa: extat oratio eius, quam Augustus Caesar, cum de maritandis ordinibus ageret, velut in haec tempora scriptam in senatu recitavit (de censor Quintus Metellus gaf – in 131 v. Chr. – als zijn mening te kennen, dat iedere man moest worden gedwongen om een huwelijk aan te gaan ter wille van de geboortevermeerdering: zijn redevoering, die nog voorhanden is, las Augustus Caesar tijdens de behandeling van de lex Julia de maritandis ordinibus in de senaat voor als ware ze voor deze tijd geschreven). En in zijn op schrift gebrachte rekening en verantwoording zegt Augustus: Monumentum Ancyranum 8, 12/15: Legibus novis latis et multa exempla maiorum exolescentia iam ex nostro usu revocavi et ipse multarum rerum exempla imitanda posteris tradidi (door nieuwe wetsvoorstellen heb ik enerzijds vele, ten tijde onzer voorouders in zwang zijnde maatregelen, die bij ons reeds in onbruik waren geraakt, tot nieuw leven geroepen en anderzijds ook zelf voorbeelden van velerlei aard aan het nageslacht nagelaten ter navolging). De voornaamste onder Augustus’ regering tot stand gekomen wetten inzake huwelijk en geboorte zijn de lex Julia de maritandis ordinibus van 18 v. Chr. en de lex Papia Poppaea van 9 n.Chr. Ingevolge de lex Julia de maritandis ordinibus moest iedere man tussen 25 en 60 jaar en iedere vrouw tussen 20 en 50 jaar gehuwd zijn. Bij overlijden van de huwelijkspartner of in geval van echtscheiding diende men een nieuw huwelijk aan te gaan. De lex Papia Poppaea bepaalde bovendien, dat vrijgeborenen tenminste 3 en vrijgelate-
197
nen minstens 4 uit hun huwelijk geboren kinderen moesten hebben. Voorts was het krachtens deze wetten vrijgeborenen verboden om met prostituees, koppelaarsters, toneelspeelsters en op overspel betrapte vrouwen een huwelijk aan te gaan. Senatoren en hun descendenten mochten bovendien niet trouwen met vrijgelatenen. De sanctie der wetten was in het bijzonder gelegen op het terrein van het erfrecht. Zo konden, in het algemeen gesproken, vrijgezellen niets en kinderlozen slechts de helft der hun toevallende erfenis verkrijgen. De rest ging naar andere erfgenamen, mits zij tenminste één kind hadden en anders naar de fiscus. Het ligt voor de hand, dat deze wetten bij het volk niet erg geliefd waren. Tijdens de vierde en vijfde eeuw werden ze dan ook opgeheven of geraakten ze in onbruik. Sluiting en gevolgen van het huwelijk Niet lang na de verloving placht de sluiting van het huwelijk te volgen: zij geschiedde traditiegetrouw door de in domum mariti deductie, de binnenleiding van de bruid in het huis van de bruidegom. Deze binnenleiding was met allerlei van ouds bestaande gebruiken omgeven. Zo werd op de trouwdag, bij het opkomen van de avondster, de bruid door de bruidegom aan de armen van haar moeder ontrukt: Catullus 62, 2023; Hespere, quis caelo fertur crudelior ignis? qui natam possis complexu avellere matris, complexu matris retinentem avellere natam, et iuveni ardenti castam donare puellam. (Hesperus, schittert er aan de hemel een licht, nog meer dan het jouwe niets ont-
ziend? Jij, die er toe kunt komen om de dochter aan de omarming van de moeder te ontrukken, die het bestaat het zich angstig aan de moeder vastklemmende kind los te rukken, en het maagdelijk meisje te schenken aan de van begeerte brandende jongeling). Buiten wachten reeds de vrienden van de bruidegom, die zich tot een vrolijke stoet hebben aaneengesloten. Nu gaan zij, bij fakkellicht en fluitspel, onder het zingen van de versus Fescennini – toepasselijke spotliederen op de bruidegom – het paar naar het huis van de man begeleiden. Daar aangekomen verzet de bruid zich volgens oude gewoonte tegen het binnentreden en moet over de drempel worden getild. Dan bekranst en zalft zij de deurposten en gaat vervolgens aan de echtelijke sponde gebeden opzenden tot de genius van het geslacht van haar man om kinderzegen en instandhouding van ’s bruidegoms gezin. De in domum deductio werd beschouwd als toets van de samenleving van man en vrouw als gehuwden: D. 23, 2, 5: Mulierem absenti per litteras eius vel per nuntium posse nubere placet, si in domum eius deduceretur: eam vero quae abesset ex litteris vel nuntio suo duci a marito non posse: deductione enim opus esse in mariti, non in uxoris domum, quasi in domicilium matrimonii (men neemt aan, dat een vrouw een afwezige man kan huwen door middel van een brief of bode, mits zij in zijn huis worde binnengeleid: daarentegen kan een man niet – door middel van een brief of bode – een afwezige vrouw huwen: de binnenleiding dient immers te geschieden in het huis van de man – als echtelijke woning – en niet in het huis van de vrouw). De twee belangrijkste gevolgen van een naar Romeins recht geldig huwelijk zijn:
198
a de aan de echtgenote toekomende honor matrimonii – de haar ten deel vallende eer als enige, wettige vrouw des huizes; b de uit het huwelijk der echtgenoten geboren kinderen zijn bestemd als wettige descendenten het geslacht van de vader voort te zetten: G. 1, 55: ... in potestate nostra sunt liberi nostri, quos iustis nuptiis procreavimus (in onze potestas staan onze kinderen, die ons uit een wettig huwelijk zijn geboren). De Bruidsschat Vooraf moge het volgende worden opgemerkt: de begrippen pater, parens enz. zijn in het voorgaande zo dikwijls ter sprake gekomen, dat hieronder zal worden volstaan met de aanduidingen pater, echtgenoot en man; met pater wordt dan bedoeld degene, in wiens potestas de vrouw staat, ongeacht de vraag, of dit haar vader dan wel diens parens als potestas-drager der familia is; en onder echtgenoot of man der vrouw wordt verstaan haar echtgenoot, of, wanneer deze niet sui iuris is, diens parens als potestas drager der familia. In de tijd, dat een huwelijk sine manu uitzondering was, placht de pater traditiegetrouw aan de man van zijn cum manu huwende dochter een bruidsschat – dos – te verstrekken: de inhoud ervan kon zowel bestaan in onroerend goed, zoals een huis of een stuk grond, als in roerende goederen, bijvoorbeeld vee, maar natuurlijk evenzeer huisraad, en ook wel in onlichamelijke zaken, zoals geldvorderingen. Daar in casu het huwelijk cum manu generlei overgang van vermogen naar de familia van ’s dochters echtgenoot ten gevolge had en de vrouw de verwachting ’s vaders toekomstige erfgename te zullen zijn, verloor – zij werd immers als filiae, casu quo neptis
loco erfgename in de andere familia –, bestond er voor de pater alle reden om aan de man van zijn dochter een bijdrage in de ter zake des huwelijks te maken kosten van levensonderhoud en dergelijke te verschaffen. En ook waar het gold het te dien tijde zelden voorkomende huwelijk sine manu, was er evenzeer voldoende reden voor het geven van een dos’, was de vrouw niet sui iuris, dan had zij immers slechts de verwachting de toekomstige erfgename van haar vader te zullen zijn, ten gevolge waarvan bij het openvallen der nalatenschap de haar toekomende vermogensbestanddelen haar, niet haar man zouden toevallen. Was zij wel sui iuris, dan was er bij dit huwelijk sine manu van wijziging harer vermogensrechtelijke positie uiteraard generlei sprake, zodat ook hier een dos gewenst was. En zelfs ingeval een vrouw sui iuris cum manu huwde, kon het verstrekken van een dos, wanneer bijvoorbeeld haar vermogen zeer gering was, wenselijk zijn, en zeker was het dit, indien ook haar echtgenoot over slechts weinig middelen de beschikking had. Het vorenstaande beantwoordt aan het gestelde in D. 23, 3, 56, 1: Ibi dos esse debet, ubi onera matrimonii sunt (de dos behoort daar, waar de – materiële – lasten van het huwelijk zijn). Het verstrekken van de dos kan geschieden door: a de pater; b de vader van de vrouw, die geen pater familias is; c door de vrouw zelf, mits zij sui iuris is; d door een derde – bijvoorbeeld uit genegenheid voor het bruidspaar –. De sub a genoemde bruidsschat heet dos profecticia: a patre profecta; die sub b wordt eveneens pro fecticia genoemd. De dos sub c en die sub d heten adventicia.
199
Hierbij moge nog worden opgemerkt, dat het verlenen van een dos alleen mogelijk was waar het een naar Romeins recht geldig huwelijk betrof. Bij het verlenen van de dos gold de opvatting, dat de man de dos ook na het einde van het huwelijk in eigendom mocht behouden: D. 23, 3, 1: Dotis causa perpetua est... (De beweegreden tot het verstrekken van de dos houdt nimmer op te bestaan). Aanvankelijk bracht het adagium clotis causa perpetua est geen bezwaren met zich. Weliswaar ging de bruidsschat deel uitmaken van ’s mans vermogen, maar zelfs ingeval van diens vooroverlijden, was de vrouw als erfgename filiae loco normaliter niet onverzorgd. Anders echter zou de kwestie komen te liggen ingeval van echtscheiding. Deze moge dan in het verre verleden wellicht een hoge uitzondering zijn geweest, sedert de bekende scheiding van Spurius Carvilius Ruga was dit niet meer het geval: Aulus Gellius, Noctes Atticae 4, 3, 2: Servius quoque Sulpicius in Ubro quem composuit de dotibus turn primum cautiones rei uxoriae nccessarias esse visas scripsit, cum Spurius Carvilius, cui Ruga cognomentum fuit, vir nobilis, divortium cum uxore fecit quia liberi ex ea corporis vitio non gignerentur, anno urbis conditae quingentesimo vicesimo tertio M Atilio P. Valerio consulibus. Atque is Carvilius traditur uxorem, quam dimisit, egregie dilexisse carissimamque morum eius gratia habuisse, set iurisiurandi religionem animo atque amori praevertisse, quod iurare a censoribus coactus erat uxorem se liberum quaerundum gratia habiturum (Ook Servius Sulpicius schrijft in zijn boek de dotibus, dat bij wege van stipulatie bedongen garanties inzake teruggave van de bruidsschat – na het einde van het huwelijk – eerst op dat tijdstip noodzakelijk werden geacht, toen in het vijf-
honderddrieentwintigste jaar na de stichting der Stad, onder het consulaat van Marcus Atilius en Publius Valerius (± 230 v. Chr.) een aanzienlijk man, Spurius Carvilius, wiens cognomen Ruga luidde, van zijn echtgenote ging scheiden, omdat naar zijn zeggen wegens een lichaamsgebrek harerzijds er uit haar geen kinderen werden geboren. En ook weet men nog te vertellen, dat deze Carvilius de vrouw, van wie hij scheidde, in bijzondere mate liefhebbende waardering had toegedragen en haar wegens haar voorbeeldige levenswandel met de hoogste achting was tegemoetgetreden, maar dat zijn heilige eerbied voor de – door hem afgelegde – eed zwaarder had moeten wegen dan zijn tedere, op innige liefde berustende genegenheid, gezien het feit dat hij – volgens gebruik – ten overstaan van de censores onder ede had moeten verklaren, dat hij slechts uit dien hoofde een vrouw zou nemen, teneinde – wettige – nakomelingen te verkrijgen). Men bedenke, dat een cum manu gehuwde en vervolgens verstoten vrouw zonder enig middel van bestaan geraakte. En de sine manu getrouwde vrouw sui iuris was er in de meeste gevallen niet beter aan toe, omdat haar vermogen doorgaans niet groot was. Een en ander leidde er toe, dat men bij het verstrekken van de bruidsschat bij wege van stipulatio ging bedingen, dat na het einde van het huwelijk de dos, casu quo een daarmede in waarde gelijkstaande schadevergoeding, zou worden gerestitueerd. Ter verduidelijking diene, dat de op schrift gebrachte, in principe mondelinge, stipulatio cautio heet – cavere betekent in casu: een akte opmaken –; en met res uxoria wordt bedoeld het voor de vrouw bestemde vermogensdeel, de bruidsschat. Cautio rei uxoriae wil dus zeggen: een op schrift gebracht stipulatio, gericht op terug-
200
verkrijging van de dos, casu quo van de haar vervangende schadevergoeding, waarvan dan desnodig in rechte realisatie geschiedde door middel van een rechtsvordering, genaamd actio ex stipulatu. Opgemerkt moge nog worden, dat de bruidsschat in casu dos recepticia heet. Tijdens het republikeinse tijdperk wint dan allengs de opvatting veld, dat de dos moet dienen als middel van bestaan voor de vrouw na het einde van het huwelijk, tengevolge waarvan het adagium dotis causa perpetua est gaandeweg zijn betekenis verliest. Langs gewoonterechtelijke weg doet terzelfder tijd een tweede rechtsmiddel zijn intrede: de actio rei uxoriae, niet berustend op het strenge recht der stipulatio, maar op dat der goede trouw. Kan restitutie van de dos recepticia door de gever – of diens erfgenamen – in rechte worden gevorderd met de actio ex stipulatu, ongeacht de wijze, waarop het huwelijk is geëindigd, terugvordering van de dos, die niet recepticia is, kan ingeval van echtscheiding of bij vooro verlijden van de echtgenoot, geschieden door de vrouw met de actio rei uxoriae, volgens welker inhoud, aldus Cicero in zijn Topica 17,66, van de bruidsschat moet worden gerestitueerd quod eius melius aequius-erit-: datgene, wat de rechter, rekening houdende met de bijzondere omstandigheden van het geval, redelijk en billijk acht. Eindigt het huwelijk door vooroverlijden van de vrouw, dan geldt het volgende: de dos recepticia kan zonder meer worden teruggevorderd door de gever; de dos adventicia kan door de man worden behouden; de dos profecticia gaat terug naar de pater, mits deze nog niet is overleden. Bij teruggave van de dos, ongeacht welke het betreft, heeft de man recht op bepaalde retentiones (retentierechten), bijvoorbeeld met het oog op de kinderen.
Intussen neemt het eigendomsrecht van de man op de dos gaandeweg af: in het recht van keizer Justinianus is zijn rechtspositie in feite die van vruchtgebruiker, vooral tengevolge van de aan de vrouw competerende, op het gehele vermogen van de man rustende, wettelijke hypotheek, welke voorrang heeft boven alle andere hypotheken op dat vermogen. Het verbod van schenking tussen echtgenoten Krachtens zijn aard kan het verbod van schenking tussen echtgenoten slechts gelden voor het huwelijk sine manu. Waarschijnlijk ligt het ontstaan van het verbod vrij ver in het verleden en behelst als rechtsgrond de overweging, dat het huwelijk geen onredelijke overheveling van vermogensbestanddelen van de familie van de vrouw naar die van de man ten gevolge mag hebben: D. 24, 1, 1: Moribus apud nos receptum est, ne inter virum et uxorem donationes valerent. hoc autem receptum est, ne mutuo amore invicem spoliarentur donationibus non temperantes, sed profusa erga se facilitate (op zedelijke gronden is ten onzent – de rechtsregel – aanvaard, dat schenkingen tussen man en vrouw nietig zijn. Deze rechtsregel nu is ingevoerd, opdat echtelieden tengevolge van hun wederzijdse liefde elkander niet tot op de laatste penning zouden uitkleden, door namelijk bij schenkingen, in plaats van maat te betrachten, zich op een lichtzinnig verkwistende wijze jegens elkaar te gedragen). Sedert de huwelijkswetgeving van Augustus kan bovendien als rechtsgrond gelden de overweging, dat moet worden voorkomen, dat man en vrouw, die in een volgens Augustus’ huwelijkswetgeving verboden huwelijk leven, de bepalingen inzake tiet erfrecht door middel van schenkingen ontduiken: D.
201
24, 1, 64: Vir mulieri divortio facto quaedam idcirco dederat, ut ad se reverteretur: mulier reversa erat, deinde divortium fecerat. Labeo: Trebatius inter Terentiam et Maecenatem respondit si verum divortium fuisset, ratam esse donationem, si simulatum, contra. sed vemm est, quod Proculus et Caecilius putant, tune verum esse divortium et valere donationem divortii causa factam, si aliae nuptiae insecutae sunt aut tam longo tempore vidua fuisset, ut dubium non foret alterum esse matrimonium: alias nec donationem uilius esse momenti futuram (Een man had zijn voormalige echtgenote – na hun tot stand gekomen echtscheiding – enige vermogensbestanddelen geschonken met de – uitdrukkelijke – bedoeling, dat zij tot hem zou terugkeren: de vrouw was weliswaar teruggekeerd, maar had vervolgens een nieuwe echtscheiding bewerkstelligd. Labeo’s standpunt te dezen luidt: Trebatius heeft in een zich tussen Terentia en Maecenas voorgedaan hebbende, soortgelijke casuspositie, op de hem dienaangaande voorgelegde vraag als zijn mening te kennen gegeven, dat in geval van een ernstig gemeende echtscheiding, de schenking rechtsgeldig was, doch nietig, indien deze alleen maar was geveinsd. Zeer juist echter is het standpunt van Proculus en Caecilius, inhoudende, dat de echtscheiding niet gehuicheld is en de te dier zake gedane schenking rechtsgeldig, indien een huwelijk met een andere man is gevolgd, ofwel de vrouw zolang als onbestorven weduwe heeft geleefd, dat het aan geen twijfel onderhevig is, dat er van een tweede huwelijk met haar voormalige echtgenoot sprake is; zo niet. dan zal ook deze schenking nietig zijn). In de geciteerde D. 24, l, 64 komt de zaak tussen Augustus’ vriend en medewerker Maecenas en diens echtgenote Terentia aan de orde.
In het na-klassieke tijdperk verschijnt nog de donatio ante nuptias, een uit het Oosten afkomstige rechtsfiguur. Zij is een schenking, door de man aan zijn vrouw gedaan, om ingeval van het einde des huwelijks tengevolge van zijn vooroverlijden of van echtscheiding te dienen als levensonderhoud voor vrouw en kinderen. Justinianus veranderde haar in de donatio propter nuptias, die, zoals de benaming aangeeft, ook tijdens het huwelijk mocht geschieden. Ontbinding van het huwelijk Ook te dezen dient men voor ogen te houden, dat huwelijk en manus twee verschillende handelingen zijn. Wanneer ingeval van een huwelijk cum manu de echtgenoten gaan scheiden, is er sprake van tweeërlei gebeuren: a beëindiging van de manus; b ontbinding van liet huwelijk door echtscheiding. In G. 1. 137 lezen we, op welke wijze in casu het einde der manus wordt bewerkstelligd: ... eae quae in manu sunt una maneipatione desinunt in manu esse, et si ex ea maneipatione manumissae fuerint, sui iuris efficiuntur (vrouwen, die zich in manu bevinden, houden tengevolge van een éénmalige maneipatio op in manu te staan, en wanneer zij daarna zijn vrijgelaten, worden zij sui iuris). Tot goed begrip van deze tekst moge het volgende dienen: de mancipatio is een wijze van eigendomsoverdracht van waardevolle zaken, zoals slaven, runderen en al dan niet bebouwde stukken grond; zij kan echter ook worden aangewend, waar het vrijen betreft; dan heeft de mancipatio uiteraard geen eigendomsovergang ten gevolge, doch: a het geraken uit de manus van de man; b het geraken in causam mancipii bij hem,
202
aan wie de vrouw door mancipatio is overgedragen. Het zicli bevinden in causa mancipii is een op slavernij gelijkende toestand – servorum loco – waarbij men weliswaar de hoedanigheid van vrije behoudt, maar slechts tengevolge van manumissio – vrijlating – door hem, bij wie men in causa mancipii staat, sui iuris wordt: in feite komt een en ander hierop neer, dat de man zijn vrouw door middel van mancipatio fiduciae causa – in goed vertrouwen op aansluitende manumissio – overdraagt aan haar voormalige pater familias of een derde, die haar vervolgens vrijlaat, waardoor zij sui iuris wordt. Betreft het een vrouw, wier man haar zijn medewerking weigert, dan geldt aldus G. 1, 137a: ... haec autem virum repudio misso proinde compellere potest atque si ei numquam nupta fuisset (een vrouw, zich bevindend in de manus van haar echtgenoot, kan, mits zij hem een echtscheidingsbrief heeft doen toekomen, haar man – in rechte – dwingen tot haar ontslag uit de manus, als ware zij nimmer zijn vrouw geweest). Thans staat zij gelijk met een vrouw sui iuris, die sine manu is gehuwd. De ontbinding des huwelijks was normaliter gelegen in het overlijden van een der echtelieden; voorts in het verlies der vrijheid – doordat men in slavernij geraakte – en in die van het burgerrecht – bijvoorbeeld tengevolge van verbanning –. Zo had ook krijgsgevangenschap ontbinding van het huwelijk ten gevolge; slaagde de man er in terug te keren, dan herleefde het huwelijk niet: het vóór de krijgsgevangenschap aangegane huwelijk was immers een maatschappelijk feit en geen rechtsinstelling; vanzelfsprekend echter konden man en vrouw een nieuw huwelijk aangaan.
En wat de ontbinding des huwelijks door echtscheiding betreft: gelijk het huwelijk tot stand was gekomen door samenleving van man en vrouw met het oogmerk, dat dit tezamen leven een huwelijk zou zijn, zo werd de echtscheiding een feit, zodra slechts één van beiden te kennen gaf de samenleving te willen opheffen en daartoe vervolgens daadwerkelijk overging, daarbij van oudsher sprekend en handelend als door Cicero geciteerd in zijn in M. Antonium oratio Philippica secunda 28, 69: ... mimulam suam suas res sibi habere iussit, ex duodecim tabulis clavis ademit, exegit (hij beval zijn balletdanseresje haar eigen zaken mee te nemen, nam haar overeenkomstig de Twaalf Tafelen de sleutels af, en wees haar de deur). In de volgens deze Cicero-tekst gereconstrueerde tabula 4, 3 van de lex duodecim tabularum heeft men mimulam vervangen door illam. Ten besluite moge er nog op worden gewezen, dat in het Romeinse recht de vrijheid van echtscheiding niet alleen in het klassieke tijdperk als een onveranderlijke grondregel werd beschouwd, maar blijkens de codex Justinianus 8, 38, 2 ook daarna als zodanig is blijven gelden: Libera matrimonia esse antiquitus placuit ideoque pacta, ne liceret divertere, non valere et stipulationes, quibus poenae inrogarentur ei qui divortium fecisset, ratas non liaberi constat (van oudsher heeft men algemeen de regel aanvaard, dat huwelijken vrij zouden zijn van elke dwang, en daarom is het een vaststaand rechtsbeginsel, dat overeenkomsten, gericht op uitsluiting van echtscheiding, nietig zijn, en stipulaties, krachtens welke aan hem of haar, die toch tot echtscheiding overgaat, een boete wordt opgelegd, niet rechtsgeldig zijn).
203
Ouderdom
Vertaling: M. d’Hane-Scheltema
Juvenalis Satire X 188-255
In de tiende satire behandelt Juvenalis de ijdelheid van het menselijk streven. Roem, macht, geld en glorie, wat heeft het allemaal voor zin? En dan, oud worden – waarom wil men dat zo graag?
‘Geef ons veel tijd van leven, Jupiter, veel jaren lang.’ Zo klinkt, en zo alleen, het smeekgebed van zieken en gezonden. Is ouderdom dan niet één lange reeks van narigheid? Je ziet het toch meteen al: een grauw, verlept gezicht, zichzelf onteigend, een looien lap als huid, wangzakken slap en rimpelgroeven, die doen denken aan een afrikaanse moeder-aap, die in een donker bos haar ouden kaken krabt. Jeugd kent veel variaties: Jantje ziet er knapper uit dan Pietje, die weer knapper dan Klaasje is, die sterker is dan Jantje. Ouderdom niet, daar is maar één gezicht: trillende stem en handen, nauwlijks haar, een kindse druipneus. brood dat zonder tanden vermaald moet worden door zo’n zielepoot, die bovendien voor vrouw en kind zo’n last is, – én voor zichzelf –, dat zelfs een man als Cossus zich niet meer inlikt voor de erfenis. Het dor verhemelte geniet niet langer van wijn en lekker eten; liefde is sinds lang vergeten of gedoemd te falen bij elke poging, levenskracht en adem schieten te kort, zelfs als hij heel de nacht gekieteld wordt. Maar wat verwacht je ook van een vergrijsd, zwak oudemannenlijf? Is het zo gek, dat liefde zonder kracht lachwekkend blijft? – Maar kijk, er is nog meer wat men verliest: de weldaad van te luisteren naar een concert van uitgelezen zangers, naar citherklanken van Seleucus, naar fluitspelers in hun goudbrokaten mantels.
204
Wat geeft het nog, aan welke kantje zit in ’t wijd theater, als je de trompetten en hoorns nauwelijks hoort? Thuis moet de huisknecht een keel opzetten, als hij je de tijd wil melden of visite binnenlaat. En voorts, het beetje bloed dat door je lijf stroomt wordt slechts nog warm door koorts; een horde ziekten van ieder soort belaagt je, en wanneer je de namen ervan vraagt, kan ik nog sneller Oppia’s minnaars voor je op gaan tellen of ’t aantal sterfgevallen in één najaar van dokter Themison, of hoeveel mensen door Basilus zijn opgelicht, door Hirrus, van hoeveel kerels Maura’s struise lijf in één dag niet genoeg krijgt, hoeveel knapen tijdens Hamillus’ les verkreukeld raken of ’t aantal villa’s nu van wie destijds mijn baardvacht door zijn kappersmes liet kraken. Wie ouder wordt, krijgt klachten in de rug, een ander in de heup, of in zijn schouder; daar is er eentje blind en flink jaloers op koning Eenoog; hier wordt iemands eten door vreemde vingers langs de vale lippen binnengevoerd – de man kan zelf nog net boven zijn bord de mond naar voren tippen gelijk een zwaluwjong, wanneer zijn moeder – zelf hongerig – hem voert uit volle bek. Maar liever nog zo’n lijfelijk gebrek dan half dement te zijn, zodat je van je slaaf geen naam meer weet, je vriend met wie je gistren nog dineerde, niet herkent, en zelfs je eigen kinderen niet. Nog erger: je schrapt ze glashard uitje testament, want alles gaat naar Phíalè. Waarom? Omdat ze dat verdient: in haar bordeelcel heeft zij al jarenlang, als jij haar zoende, hijgende hartstocht voorgewend. Zodoende. En zelfs als alle geestkracht blijft bestaan, dan nog – dan zijn er toch de sterfgevallen van eigen kinderen, of de crematie van een beminde vrouw, de rouw om broers en zusters. Want de prijs voor hoge leeftijd blijft, dat men met steeds kerend leed voortdurend
205
verlies moet lijden en in ’t zwart gekleed treurend vergrijzen moet. Als ’t waar is, wat de wijze Homerus schrijft, heeft koning Nestor bijna een kraaien-ouderdom bereikt, maar moet men hem daarom gelukkig prijzen? Goed, hij ontwijkt geslachten lang de dood, hij kan met honderd tegelijk zijn jaren natellen op één vinger; elke herfst weer de nieuwe wijnoogst proeven ... maar wacht even, luister eens hoe hij zelf die lotsbeschikking en al te lange levensdraad betreurt, wanneer hij zien moet hoe zijn dappere zoon tot as vergaat, vragend aan al zijn vrienden waarom hij dit beleven moet, en wat hij dan ooit misdaan heeft om zo oud te worden.
206
Lorenzo dei Medici en het Florentijnse carnaval Frans van Dooren
In de Italiaanse Renaissance kwam het niet zelden voor dat leidende figuren en zelfs vorsten zich actief met het carnaval inlieten en er zelfs teksten voor schreven. Zo zijn er bijvoorbeeld carnavalsliederen bewaard gebleven van de hand van de fameuze Florentijnse politicus en schrijver Niccolò Machiavelli. En ook de grote Lorenzo dei Medici, heerser over Florence van 1469 tot 1492 en schepper van een niet onbelangrijk poëtisch oeuvre, heeft een tiental van deze canti carnascialeschi nagelaten. Het Florentijnse carnaval, dat onder het bewind van Lorenzo nieuwe impulsen kreeg, stond bekend om de massale uitbundigheid waarmee het werd gevierd. In de optochten (in navolging van de oud-Romeinse triomftochten trionfi genoemd) reden schitterende praalwagens mee, die vaak door vooraanstaande kunstenaars waren ontworpen en waarop behalve historische en mythologische onderwerpen ook allegorische tableaus te zien waren, zoals de Wijsheid gezeten tussen de Hoop en de Vrees, de Dood omgeven door lijkkisten, enzovoorts. Er namen gemaskerde en gekostumeerde loopgroepen aan deel, die vrijwel altijd een bepaalde stand of categorie uitbeeldden: bedelaars, duivels, bakkers, huisvrouwen, kluizenaars, astrologen. En er waren ook feestgangers die rondliepen als jagers en nimfen, saters en bacchanten. Daarbij werden er, vooral vanaf de wagens, door de deelnemers liederen gezongen, waarvan de tekst op grond van een diep in het verleden wortelende traditie meestal obsceen en erotisch gekleurd was en boordevol dubbelzinnigheden en gewaagde toespelingen zat. In het algemeen is het literaire niveau van het Florentijnse carnavalslied niet erg hoog te noemen. Een uitzondering dient evenwel gemaakt te worden voor Lorenzo’s Trionfo di Bacco e Arianna, een gedicht dat de eeuwen heeft getrotseerd en waarvan het refrein het bekende epicuristische motief bevat van de kortheid van het leven en de daaruit voortvloeiende aansporing om zoveel mogelijk te genieten. Lorenzo’s Trionfo sluit thematisch aan bij het juist in die tijd sterk veld winnende Humanisme. En het gedicht kan op grond van zijn mythologische figuratie dan ook beschouwd worden als een product van de zogenaamde imitatio, het nabootsen van de in allerlei opzichten exemplarisch geachte klassieke oudheid. Het Bacchus-en-Ariadne-thema heeft overigens niet alleen in de literatuur inspirerend gewerkt, maar ook in de schilderkunst: diverse kunstenaars hebben er een picturale verbeelding van gegeven, o.a. Titiaan, Annibale Carracci en Rubens. Daarnaast hebben ook componisten als Monteverdi en Richard Strauss het als stof voor hun werk gebruikt.
207
Trionfo di Bacco e Arianna, fresco van Annibale Carracci
LORENZO DEI MEDICI
TRIONFO Dl BACCO E ARIANNA
TRIOMF VAN BACCHUS EN ARIADNE
Quant’è bella giovinezza, che si fugge tuttavia! Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Zoet en zalig is de jeugd, maar kortstondig is haar vreugd! Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
Quest’è Bacco e Arianna, belli, e l’un dell’altro ardenti: perchè ’l tempo fugge e inganna, sempre insieme stan contenti. Queste ninfe ed altre genti sono allegro tuttavia. Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Dit zijn Bacchus en Ariadne die, nu ’t feestgewoel hen vrijlaat, opgaan in elkaar omdat ze zien hoe snel de tijd voorbijgaat. Potsenmakers en bacchanten dansen rond aan alle kanten. Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
208
Questi lieti satiretti, delle nimfe innamorati, per caverne e per boschetti han lor posto cento agguati; orda Bacco riscaldati, ballon, salton tuttavia. Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Grage saters, blij van zinnen, smeden honderden complotten om de nimfen te beminnen in de wouden en de grotten. En door Bacchus gaan ze zingen, gaan ze lachen, gaan ze springen. Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
Queste nimfe anche hanno caro da lor esser ingannate: non può fare a Amor riparo, se non gente rozze e ingrate: ora insieme mescolate suonon, canton tuttavia. Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
En de nimfen laten dezen in hun liefdesroes begaan: slechts een ongevoelig wezen lukt het Amor te weerstaan. Als ze elkaars gezelschap delen, hoor je zingen, hoor je spelen. Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
Questa soma, che vien drieto sopra l’asino, è Sileno: cosi vechio è ebbro e lieto, gia di carne e d’anni pieno: se non può star ritto, almeno ride e gode tuttavia. Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Deze vetzak op zijn ezel is Silenus, oud en dronken: vrolijk tot in elke vezel is hij laveloos beschonken. Ook al kan hij niet meer staan, lachend kijkt hij je nog aan. Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
Mida vien drieto a costoro: ciò che tocca oro diventa. E che giova aver tesoro, s’altri poi non si contenta? Che dolcezza vuoi che senta chi ha sete tuttavia? Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Dan volgt Midas, die in staat is wat hij wil tot goud te maken. Maar kan daar waar overdaad is iemand wel voldoening smaken? Denk je dat de dorst verjaagd wordt bij wie steeds door dorst geplaagd wordt? Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
Ciascun apra ben gli orecchi, di doman nessun si paschi; oggi siam, giovani e vecchi, lieti ognun, femmine e maschi; ogni tristo pensier caschi: facciam festa tuttavia. Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Jong en oud, spits scherp de oren: denk vandaag nog niet aan morgen! Man en vrouw, word nu herboren en vergeet je daagse zorgen! Weg met alles wat geweest is en besef dat het nu feest is! Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
209
Donne e giovinetti amanti, viva Bacco e viva Amore! Ciascun suoni, balli e canti! Ardi di dolcezza il core! Non fatica, non dolore! Ciò c’ha a esser, convien sia. Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Lieve jongen, aardig meisje, geef je aan liefde, geef je aan wijn! Dans en zing, want dan bewijs je datje hart verheugd wil zijn. Nu niet zuchten, nu niet treuren: wat moet zijn, dat moet gebeuren! Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
Quant’è bella giovinezza, che si fugge tuttavia! Chi vuol esser lieto, sia: di doman non c’è certezza.
Zoet en zalig is de jeugd, maar kortstondig is haar vreugd! Maak je los van alle zorgen: niemand kent de dag van morgen.
pentekening van Ineke Legerstee, Arnhem
210
Bij de berg Soracte: Lord Byron en Horatius F. J. Brevet en H. L. van Dolen
Het behoeft geen betoog dat de wijze waarop middelbare scholieren gedwongen worden en werden de Latijnse schrijvers met veel moeite te lezen en dan ook te bewonderen, diepe wonden kan nalaten. Nog zeer kort geleden schreef Gerard Reve in zijn vorig jaar verschenen Moeder en Zoon over het “verfoeide Latijn’: ... (ik slaagde) er maar niet in, van welke in die taal schrijvende dichter, wijsgeer of ‘grote staatsman’ ook maar één regel tegen te komen die voor mij iets anders dan banaliteiten en namaakwijsheid voor roomklopperkolporteurs inhield’ (p. 42-43). Zo gortig heeft George Gordon, Lord Byron, het niet ervaren, maar een zeker ressentiment over het onderricht dat hij had ‘genoten’ in de verzen van Horatius, laat hij duidelijk horen als hij met een vriend de berg Soracte bereikt. Dit gebeurt in de vierde Canto van Childe Harold’s Pilgrimage, Stanzas 73 tot 77. Hij herinnert zich bij de berg Soracte de befaamde ode (I, 9) van Horatius ‘Vides ut alta stet nive candidum/Soracte?’ – Soracte dat tegenwoordig meer dan ooit vereeuwigd is in de naam van één van de laatste autostrada-uitgangen vlak vóór Rome. Met die vriend had Byron al veel bergen gezien en beklommen. Alpen, Apenijnen, de Jungfrau met haar nooit betreden sneeuw, de gletschers van de Mont Blanc. Van eerdere reizen – de 4e Canto van Childe Harold is betrekkelijk laat verschenen, in 1818 nl.; Byron is dan al ruim twee jaar voorgoed uit Engeland weg – kende hij de Athos, Olympus, Etna, Atlas en de adelaars die rond de top van de Parnassus vlogen. Al deze bergen zijn voor hem minder indrukwekkend dan de Soracte, die op bet moment van zijn bezoek geen sneeuw droeg (overigens was het in de dagen van Horatius ook al een hoge uitzondering als er in of bij Rome sneeuw gevallen was). Byron vertelt nu hoe hij met bloed zweet en tranen deze Romeinse dichter destijds in Eton bestudeerde. Eerst geeft hij een beschrijving van de berg, die zich verheft als een hoge golf en komt dan via een zijspoor (‘je hebt er wel wat aan als je je oude talen kunt citeren’) tot een van afkeer vervulde uitbarsting over de saaie lessen en de dagelijkse kwelling daarvan; natuurlijk heeft hij mettertijd wel wat afstand genomen maar het blijft oud zeer dat nog niet genezen is: afschuw is helaas over van dit verfoeide (zie Reve) onderwijs. Over Horatius zelf schrijft Byron dat hij door eigen tekortkomingen niet diens lyriek kan navoelen en beminnen ondanks de grote kwaliteiten van Horatius als moralist, ‘Bard’ en satyricus. Op de top van de Soracte neemt hij definitief afscheid: ‘Yet fare thee well’.
211
... the lone Soracte’s height, display’d Not now in snow, which asks the lyric Roman’s aid For one remembrance, and from out the plain Heaves like a long-swept wave about to break, and on the curl hangs pausing: not in vain May he, who will, his recollections rake, and quote in classic raptures, and awake The hills with Latian echoes; I abhorr’d Too much, to conquer for the poet’s sake, The drill’d dull lesson, forced down word by word Inn my repugnant youth, with pleasure to record Aught that recalls the daily drug which turn’d My sickening memory; and though Time hath taught My mind to meditate what then I learn’d, Yet such the fix’d inveteracy wrought By the impatience of my early thought, That, with the freshness wearing out before My mind could relish what it might have sought, If free to choose, I cannot now restore Its health; but what it then detested, still abhor. Then farewell, Horace; whom I hated so, Not for thy faults, but mine; it is a curse To understand, not feel thy lyric flow, To comprehend, but never love thy verse: Although no deeper Moralist rehearse Our little life, nor Bard prescribe his art, Nor livelier Satirist the conscience pierce, Awakening without wounding the touch’d heart, Yet fare thee wel – upon Soracte’s ridge we part. Wie overigens kennis neemt van de meer dan 3000 brieven die Byron, een zeer begaafd epistolist, heeft verzonden, zal merken dat het onderricht dat hij over Horatius in Eton had gekregen, in elk geval niet zonder vrucht was. Op talrijke plaatsen citeert hij deze dichter, meer dan elke andere Latijnse schrijver. Het ‘Nil admirari’ is graag door hem benut, Byron vertaalde het ‘Exegi monumentum’ (Ode III, 30), zette zich tot een imitatie van de Ars Poetica op rijm (‘I have translated or rather varied about 200 lines’ schrijft hij vanuit Athene in maart 1811 aan zijn vriend John Cam Hobhouse. Dit was het begin van Byrons ‘Hints of Horace’ waar hij voor de 465 verzen van Horatius 844 verzen in het Engels nodig heeft). Vooral het befaamde vers uit de Ars Poetica (388/389) ‘nonumque prematur in annum membranis intus positis’ (je moet 9 jaar iets bewaren voor je het publiceert) gebruikt Byron
212
geregeld. Soms citeert hij Horatius duidelijk uit het hoofd en dus wat slordig, zoals in een brief waarin hij zegt hartzeer te hebben ‘me jam nec femina ... iuvat etc. i.p.v. me nec femina nec puer (Od. IV, 1). Vaak zijn het enkele woorden “vertex sublimis’, ‘fractus illabitur orbis’ (dit in verband met zijn fatalisme), ’n enkele keer hele brokstukken die hij door zijn brieven heenstrooit, veelal als troost of berusting (Ode III, 29, vs. 49 e.v. na een veroordeling: fortuna is wreed en wisselvallig). Eenjaar voor zijn dood, in 1823, verschijnt ‘The Age of Bronze’ met de ondertitel die aan Horatiaanse duidelijkheid niets te wensen overlaat: Carmen Seculare et annus haud mirabilis. Tot slot blijkt zijn verstoten liefde én bewondering voor Horatius toch ook wel uit het feit dat Byrons meesterwerk Don Juan als motto vers 128 uit de Ars Poetica had ‘Difficile est propriè – het accent is van Byron – communia dicere’ (onder communia verstaat Byron domestica facta) en voor zijn in 1821 gepubliceerd historisch drama Marino Fallero, Doge of Venice gebruikt hij Horatius’ Ode III, 3, vs 5 ‘Dux inquieti turbidus Hadriae’.
Over twee versjes van Erasmus (II en slot) N. van der Blom
Stak in R 50 een drukfout, R 49 gaat over een boek vol drukfouten. Het versje staat weer in de Epigrammata van 1506/7: ‘Quur adeo, lector, crebris offendere mendis? Qui castigavit, lumine captus erat.’ Waarom lezer, stoot ge u (= offenderis) zo aan de talrijke drukfouten? Die de proeven corrigeerde was blind. Dr. Reedijk vond in Erasmus’ omgeving een blinde geleerde: Bernard Andreas van Toulouse. Van deze man vermeldt hij, dat Erasmus hem in 1531. na zijn dood, als volgt karakteriseerde: ‘caecus adulator, nec adulator tantum, sed et delator pessimus; – een blinde vleier, en dat niet alleen, ook een ingemene verrajer! Blijkbaar ziet dr. Reedijk briefen versje op één lijn: Erasmus mocht deze man niet en heeft hem nooit gemogen. (Als dat Erasmus niet nog eens zal worden verweten!) Mij lijkt het versje lichter van toon. En vooral: het komt me niet erg aannemelijk voor dat de correctie van drukproeven aan een blinde wordt toevertrouwd0. Ik denk eerder aan een grap. En verder ben ik van mening dat Pieter Meghen wordt bedoeld.
213
Ik stel deze man zo beknopt mogelijk voor1. Afkomstig uit ‘s-Hertogenbosch (kenden hij en Erasmus elkaar van diens verblijf daar17) vinden we hem in 1506 als ‘scriptor’, schrijver van handschriften, in dienst van o.a. Colet. Voor deze schrijft hij dan de Vulgaat-tekst van de Brieven van het Nieuwe Testament, met ernaast de gloednieuwe vertaling van Erasmus. In 1509 volgen zo, in twee manuscripten, de Evangeliën. Hij maakte dus het begin mee van wat ‘het boek van de eeuw’ zou worden: het Novum Instrumentum – de Griekse tekst van het NT met Erasmus’ vertaling, Froben, Basel, 1516. In 1516/18 pendelt Meghen als koerier tussen Erasmus in de Zuidelijke Nederlanden en diens Engelse vrienden. Men mag hem en vertrouwt hem. Hij brengt mondelinge boodschappen over, en papieren bij de vleet. Alleen niet het ontwerp, in Erasmus’ hand, van de lulius Exclusus, diens satire op wijlen paus Julius II: dat was te gevaarlijk2. Eens brengt hij schilderijen over: het tweeluik Erasmus/Pieter Gilles, als geschenk voor More, de Dritte im Bunde, van de hand van Quinten Matsys3. Meghen krijgt daarvoor 1 nobel als bodenloon – wel wat weinig, vindt More achteraf; maar ‘Petrus aequi censebat’, Pieter vond het redelijk. Een goedmoedig Brabander. In die tijd produceert hij ook nog veel manuscripten voor de Engelse geestelijke Urswick, een van de vrienden. Erasmus noemt Meghen diens ‘alumnus’. Het bewijs, dat in R 49 Meghen wordt bedoeld, ligt voor mij in het feit dat hij om een (goed overwonnen) handicap onder de vrienden steevast wordt aangeduid als ‘unoculus’, ‘monoculus’, ‘Codes’ en ‘Cyclops’, ‘Lumine captus’ heeft dus de waarde van ‘van het licht van één oog beroofd.’ Gezinspeeld wordt met deze woorden op Vergilius’ vers op de Cycloop, de van zijn ene oog beroofde: ‘monstrum horrendum informe ingens, cui lumen (!) ademptum est’ – een monster, huiveringwekkend, gedrochtelijk, reusachtig, aan wie zijn oog ontnomen is. (Aen. III 685). Het versje was vooral voor de vrolijke vriendenkring bedoeld, die, ook om de humoristische tegenstelling tussen ‘t monster en de vriendelijke man, de toespeling op Vergilius wist te waarderen4 . Evenals Pieter, denk ik. Het opschrift boven R 49 luidt: ‘In caecum Tragoediarum castigatorem’ – op een blinde corrector van tragedies. Knight heeft in zijn Life of Erasmus (1726) de vraag opgeworpen, of er verband zou kunnen zijn met Erasmus’ metrische latijnse vertaling van Euripides’ Hecuba en Iphigenia in Tauris5. Dr. Reedijk verwerpt dit zonder veel omslag. Ten onrechte m.i. Men denke slechts aan het verzoek van Erasmus aan de drukker Aldus Manutius in Venetië om een tweede druk van zijn tragedies te willen verzorgen, daar de eerste zo vol fouten zat (‘adeo mendis scatebat’)6. Daarvan was Badius de uitgever! Diens uitgave kwam 13 sept. 1506 van de pers. Ik neem aan dat Meghen, in het gezelschap van Erasmus in juni in Parijs aangekomen, daar na diens vertrek is gebleven om Badius te helpen met de correctie van de proeven van de tragedies7. Ook bij de druk van de vertalingen van Eucianus zal hij hebben geassisteerd. Of hij na 13 sept. ook de Epigrammata, o.a. R 50 en 49, corrigeerde? De oplossing van een raadsel brengt nieuwe vragen mee! Waar niets tegen, en alles voor is8. Het lijkt – dit als slot – mogelijk, dat Erasmus de vertaling van Lucianus’ Gallus heeft opgedragen aan Urswick als dank voor het afstaan van Meghen, diens ‘alumnus’9.
214
NOTEN 0 Achteraf zag ik, dat G. Tournoy in Humanistica Lovaniensia 27 (1978) 46 aan de blinde Carolus Fernandus denkt, die de opdracht en een vers bijdroeg in Balbus’ (door drukfouten geteisterde?) editie van Seneca’s tragedies, Parijs ca. 1487. Daar is evenveel tegen. En: de titel heeft ‘tragediae’, Erasmus’ vers en boek en brief 207 ‘Tragoediae”. 1 A s.v.: vul aan Cyclops. II 182 v. III 105, 239, 241 v. Erasmus in English 4 (1972) 16 lees: H. 1504-1529. De benaming Magius vond ik niet. Is Magus bedoeld, naar Simon Magus, om zijn technisch vernuft en de Hand. 8, 9 gegispte eigenschap? Voorts: Erasmus en zijn tijd (cat. mus. Boymans-van Beuningen 1969) nr. 104, 106. En J. K. McConica, English Humanists and Reformation Politics, Oxford 1965, 70 vv. Achteraf zag ik J.B. Trapp’s Notes on manuscripts written by Peter Meghen, in: The Book Collector 24 (1975) 81 vv. 2 Over de Iulius Exclusus mijn bijdragen in jg. 42, 256 v. en Moreana nr. 29 (1971) 3-11. In Morcana nr. 46 (1975) 61 vv. en Aus dem Antiquariat nr. 7 (1975) A 121-125 betoog ik, dat de publicatie te wijten is aan von Hutten, en aan drukker Jakob Schmidt te Speyer. 3 Op de ‘Erasmus’ van Hampton Court de linkerpagina van het boek waarin de Paraphrasis ad Romanos staat te GRATIA, het sleutelwoord, ook voor
staat op Erasmus schrijven Erasmus,
in de Brief aan de Romeinen en in het later manifest geworden conflict met Luther. Zie mrs. M. Mann Phillips in Erasmus in English 7 (1975) 18-21; met afb. 4 Een door Allen niet gesignaleerd grapje: in A III 773 geeft ‘nympha’ m.i. aan, dat de King’s secretary te Calais (die de overtocht kon bespoedigen of vertragen) ‘Aeolus’ werd genoemd en zijn vrouw ‘Deiopea’. Mercurii heten ’s konings boden; hijzelf dus ‘Juppiter’, zijn gade ‘Juno’, alles op basis van Verg., Aen. I en IV. 5 Recente uitgave door prof. Waszink in ASD I (1969). 6 A I 207. Het ‘adeo mendis’ verbindt vers en brief! 7 ‘Castigator chalcographo adesse’, A II 502.16. 8 Bijv.: was Meghen eind oct. weer in Engeland om het eerste handschrift met de Brieven af te sluiten? en keerde hij toen weer naar Parijs terug? Allen II 384, p. 182 v. denkt voor ’t feit dat Meghen pas 1509 de twee evangeliehandschriften afsloot aan ‘causes connected with Meghen’. Het lijkt de moeite waard hem in die jaren in Parijs te zoeken. Of pendelde hij, nu tussen de Engelse vrienden en Parijse drukkers? 9 De ruil was (dan) even concreet als toen Urswick aan Erasmus voor een ex. van zijn NT een paard gaf (A II 416) – a great book for a horse!
215
Praemium Capitolinum voor prof. dr. J. H. Waszink J.C.M. van Winden Op de 21e april van dit jaar, de dag waarop jaarlijks de stichting van Rome herdacht wordt, kreeg professor J.H. Waszink bet Praemium Capitolinum uitgereikt. In 1950 werd door het Istituto di Studi Latini, dat zijn zetel heeft op de Aventinus, naast het paleis van de ridders van Malta, het Certamen Capitolinum ingesteld: een wedstriijd in het schrijven van Latijns proza, bv. van oorspronkelijke novellen in het Latijn. De beoordeling vond en vindt plaats door een jury van 3 personen gekozen uit de leden van het Istituto. De laatste tijd is men er toe overgegaan de scherpe scheiding tussen het schrijven van oorspronkelijke stukken ‘m liet Latijn en de wetenschappelijke bestudering van het Latijn te verzachten. Op grond hiervan is besloten om in de even jaren liet Certamen te reserveren voor oorspronkelijk Latijns proza en in de oneven jaren de prijs uit te reiken aan de auteur van een in de laatste twee jaren verschenen boek dat naar het oordeel van de jury liet meest nuttig is voor de studia latina. Verder is de opzet dat de prijs beurtelings aan een Italiaanse en een niet-Italiaanse geleerde wordt uitgereikt. In 1979 werd de prijs toegekend aan dr. Sebastiano Timpanaro te Florence – het meest bekend door zijn zeer originele boek La genesi del metodo di Lachmann – voor de verzamelde bundel van zijn opstellen, voornamelijk op het gebied van het archaïsch Latijn. Aan de heer Waszink geschiedde de toekenning formeel op grond van het verschijnen van zijn Opuscula Selecta (Leiden, Brill, 1979). Maar de jury had de bedoeling om daarmee hulde te brengen aan lieel het oeuvre van de auteur. De uitreiking vond plaats op het Capitool, in een van de fraaie zalen van het Conservatorenpaleis, nl. die van de Horatii en Curatii. De prijs bestond uit een zilveren beeldje van de wolvin en een geldbedrag van een half miljoen lires. De burgemeester reikte de prijs uit in tegenwoordigheid van een groot aantal prominenten in een plechtige sessie. De heer Waszink bedankte met de volgende woorden: Illustrissime Praefecte Urbis, Eminentissime Vir Cardinalis, Vicari Urbis Romae, Excellentissimi Domini, Domini et Dominae, quotquot adestis, nec non Viri Clarissimi, qui Certamini Capitolino regendo praeestis. Ex imo corde grates Vobis ago, quod virum Batavum, inter uivas et ranas natum, propter labores numquam laboriosos, semper iucundos aditu ad Capitolium dignum iudicavistis. Muiti, permuiti hodie dicunt usum linguae Latinae cumque eo studia Latina sive iam interisse sive interire coepisse; Vobis vero rite ac recte persuasum est linguam Latinam unitati Europae nostrae firmandae, ut per multa iam saecula peracta, sic hodie quoque perutilem, immo necessariam esse. Qua de causa ubi porta Latina stat, stet, immo stabit, in perpetuum.