Het hongerjaar 1566 Erich Kuttner
In het Nederlands bewerkt door Johan Winkler
bron Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566. Amsterdamsche Boek- en Courant maatschappij, Amsterdam 1949
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kutt001hong01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / erven Erich Kuttner / erven Johan Winkler
t.o. 3
ERICH KUTTNER
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
5
Erich Kuttner Zeven-en-twintig Mei 1887 werd hij te Berlijn geboren, in de hoofdstad van een welvarend rijk, dat op weg was het eerste van Europa te worden, in de mooiste maand van het jaar en in een jaar van diepe vrede, waarin niets er op wees, dat deze nog ooit weer zou worden verstoord. Zijn ouders in goede doen door de verzekerde baten uit een bloeiend handelshuis; een Joods huis weliswaar, maar in de verlichte negentiende eeuw was dat geen vloek meer en niets wees er op, dat dit ooit weer anders zou zijn. De jongen was gevoelig van aard en intelligent van aanleg, voldoende begaafd om niet te vrezen, dat zijn leven kleurloos te midden van millioenen andere verwelken-zou, maar niet zó uitzonderlijk, dat men bang behoefde te zijn, dat het altijd zwaar te dragen lot van het genie hem zou zijn beschoren. Had iemand met deze gegevens het bestek van dit bestaan moeten uitzetten, duizend tegen één, dat hij een geslaagd, ja, gelukkig leven voor hem had zien weggelegd. Het liep anders, heel anders. Vijf-en-vijftig jaar later maakte waarschijnlijk een schot een duister einde aan een leven vol zorg en strijd, het leven van een man, die van zijn idealen het een voor het ander na had zien ondergaan, die ongelukkig getrouwd was geweest, geen kind het zijne kon noemen, en die de laatste tien jaar zelfs nauwelijks een zonnig ogenblik meer had gekend. Rijk begonnen, eindigde hij straatarm en niet alleen aan aardse goederen; zijn talent was verbleekt, zoals zijn leven verbloed was. Slechts twee wetenschappelijke boeken, een roman, een aantal brochures, een artikel en enkele verzen getuigen er nog van wat zijn veelzijdige aanleg onder andere omstandigheden had kunnen worden. Zelfs de hoop, dat door de vernietiging van zijn vaderstad en de vernedering van zijn vaderland heen een nieuwe hoofdstad, een nieuw vaderland en een nieuw leven zouden kunnen worden opgebouwd, bleef hem ontzegd. Indien een romanschrijver deze teruggang zou hebben verzonnen om daarin de gang van de wereldgeschiedenis van de laatste halve eeuw te symboliseren, men zou gezegd hebben, dat hij het al te zwart op zwart had geschilderd. Toch spreken de nuchtere feiten een zelfde taal. Hier zijn ze,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
6 voor zover ik ze uit zijn nagelaten papieren, uit mededelingen van vrienden en bekenden van hem en uit eigen bescheiden ervaring heb kunnen terugvinden.1 Na het bekende gymnasium in de Joachimsthalerstrasse te hebben afgelopen, studeerde Kuttner aan de Universiteit van Berlijn in de rechten. Maar hier al begon zijn baan van de gewone af te wijken. Reeds op het gymnasium had zich zijn gevoelige natuur, gescherpt door zijn Jood-zijn, waardoor hij zich te eerder aan de kant der verdrukten stelde, gestoten aan de hooghartige houding van zijn mede-scholieren tegenover hun minder-bedeelde leraren. Aan de Universiteit begon hij, geholpen door bredere lectuur, te beseffen, dat die schoolervaring slechts een miniem onderdeel was van het grote ‘sociale vraagstuk’ en, één in overtuiging en getuigen, sloot hij zich in 1907 of '08 aan bij de Demokratische Verein van radicaal-liberalen. Als ‘Referendar’ op Justitie, om de stage door te maken, die aan de voltooiing van zijn studie vooraf moest gaan, ontwikkelde hij zich nog meer naar links, met het gevolg, dat hij zijn studie nooit voltooid heeft. Hij trok moedig de consekwentie uit zijn langzamerhand socialistisch geworden opvattingen, verdiept inmiddels door de studie van Lassalle en Marx, liet zijn vooruitzichten op een ambtelijke of rechtskundige loopbaan varen en werd van 1913-'16 redacteur van de Chemnitzer Volksstimme, het sociaal-democratisch partijorgaan in Saksen, waaraan ook Breitscheid, Heilmann en Noske verbonden waren. Toen in '14 de eerste wereldoorlog uitbrak, was Kuttner nog Duits genoeg om in ernst te geloven, dat de schuld bij de vijand lag en bereid ook uit deze overtuiging de consekwentie te
1
Aan al dezen zeg ik ook namens KUTTNER hierbij dank. Ze zijn in alfabetische volgorde: W. BLUMBERG, chef van het Duitse kabinet in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis; MAX ERNST; H.F. KERN te Washington, voormalig redacteur der ‘Freie Presse’; W. KWEKSILBER te Amsterdam, die onder de naam van HEINZ WIELEK ‘Verse der Emigration’ uitgaf; Dr O. LANDSBERG te Baarn, ex-Reichs-justizminister; J.W. MATTHIJSEN, oud-raadslid van de S.D.A.P. te Amsterdam; NICO ROST te Brussel (zie diens ‘Goethe in Dachau’ blz. 79); HANS UMRATH; KARL VÖLKER; JOHAN WINKLER, adj. hoofdredacteur van Het Parool, die in Het Parool van 4 Sept. 1947 een artikel aan KUTTNER wijdde; SAM DE WOLFF, zijn vriend, aan wie ook Het Hongerjaar 1566 is opgedragen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
7 trekken. Hij werd vrijwilliger, maar vermoedelijk heeft hij, als zoveel van zijn Joodse landgenoten, die hetzelfde deden, later zelf niet meer begrepen, hoe hij ooit die stap heeft kunnen doen, en ook achteraf kunnen wij het slechts begrijpen, wanneer wij ons voortdurend hun afkomst voor ogen houden. Deze Joden koesterden, burgers die zij waren en in de grond bleven, gevoelens van dankbaarheid tegenover het Duitse vaderland, maar juist daarom hadden zij nog niet dóór, dat Duitsland in feite geen vaderland voor hen was, omdat het dat niet wezen wilde. Dat het Kuttner anderzijds met zijn proletarische geloofsleer evenzeer ernst was, bewees hij kort daarop door zijn huwelijk, tegen de zin van zijn ouders, met hun dienstmeisje, een ‘Arische’ vrouw, die geestelijk en lichamelijk nooit voor hem is kunnen worden wat zij had moeten zijn. Maar die hij niettemin, hoezeer ook dat hem op de duur duidelijk geworden is, steeds niet alleen trouw gebleven is, maar ook is blijven liefhebben. In zijn intiemste dagboekbladen staat geen kwaad woord tegen haar en ik weet alleen uit mededelingen van zijn vrienden, hoezeer in de laatste jaren alleen al haar tegenwoordigheid hem hinderen kon. In de eerste wereldoorlog vocht hij in modder en kou op de vlakten van Lithauen, vocht hij in de hel van vuur en verderf voor Verdun, waar hij gewond werd aan zijn arm. Het ‘vaderland’, dat hem verraden, verbannen, vermoorden zou, schonk hem het ijzeren kruis voor betoonde dapperheid en ontsloeg hem in '17 uit de dienst. Over zijn ervaringen aan het Oostfront schreef hij de brochure Von dort marschierten sie [1915]. Het thema zou hem niet spoedig loslaten: van 1920 is Der Dolchstoss, van '21 Der Sieg war zum Greifen nahe. Na afloop van de oorlog legde de politiek meer en meer beslag op hem, ofschoon een nerveuze hartkwaal, in de oorlog opgelopen, zijn beste krachten toen misschien al had ondermijnd. Maar hij was er de man niet naar om zich te sparen als hij anderen zag lijden: hij werd voorzitter van de bond van ‘Kriegs-beschädigten’, lid van de Pruisische Landdag, waar hij vaak de woordvoerder was van de daar door zijn vriend Heilmann geleide partij en voorzitter werd van de juridische commissie, zette bovendien zijn journalistieke werkzaamheden voort, nu
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
8 als lid der redactie van de Berlijnse Vorwärts, destijds onder Stampfers leiding [1916-'22]. In de revolutie-dagen van '19 blijft hij de rechtse sociaaldemocraat, die hij altijd geweest was. Met zijn partij strijdt hij in wezen, zonder het zelf te weten, niet voor een nieuw Duitsland, maar voor het herstel van het oude - het is moeilijk een zaak op te geven, hoe critisch men er ook tegenover staat, waaraan men toch zijn levenskansen dankt en bijna onmogelijk het te doen met een zaak, waarvoor men geleden heeft. En ook nu weer trekt hij de consekwentie uit zijn overtuiging. In Januari 1919 heeft hij een belangrijk aandeel aan de vorming van troepenformaties uit sociaal-democratische soldaten, die de regering Ebert-Scheidemann steunen. In de ‘Vorwärts’ van 12.1.1919 leest men nog, dat het gebouw van de krant gisteren door troepen van de opperbevelhebber Noske [regiment Potsdam] in een stormaanval genomen en door de afdeling Kuttner bezet werd....1 Spartacus was verslagen maar de Duitse communisten zagen voortaan in Kuttner een even gevaarlijke vijand als later de fascisten. Eén keer op een herrie-vergadering zou een stoel hem getroffen hebben, als hij niet op het laatste ogenblik was afgewend, een andere keer een kogel, wanneer niet te elfder ure het wapen de aanvaller uit de hand geslagen was, een derde maal bedwingt hij een woedende menigte door de strakke blik uit zijn grote, toch zachte ogen en eenmaal zelfs doodt hij met een revolverschot een belager in onmiddellijk en onvermijdelijk verweer van zich en de zijnen. Hoe wettig ook, hij spreekt er niet graag en maar zeer zelden over, het is of deze gebeurtenis zijn altijd aanwezig en altijd onbegrepen schuldgevoel tot in het oneindige vergroot heeft: had hij niet steeds van liefde, vergeving en gerechtigheid gedroomd en leek zijn leven desondanks niet een aaneenschakeling van haat, verdenking en geweld? Van '22-'23 werd hij redacteur van Die Glocke, het blad van de merkwaardige Parvus-Helphand, Rus van geboorte, medewerker van Trotzkij in de revolutie van 1905 en nu van Ebert. Het verdwijnen van dit blad met Parvus' dood in '24 legde nog
1
o.a. STAMPFER: Die 14 Jahre, blz. 87 en HERM. MÜLLER: Die November-Revolution, blz. 263.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
9 één ader in Kuttners talent bloot, die hij tot dusver niet had ontgonnen: de literaire. In '24 schreef hij zijn enige roman Schicksalsgefährtin. En nog een talent ontdekte hij toen in zichzelf, dat van de satyricus. Dit leven, zoals het nu sinds tien jaar geleefd werd, lijkt de minst geschikte opleiding voor een redacteur van spotbladen, en toch was Kuttner door zijn humor, die hem pas heel laat verlaten zou, een van de besten. Toen de Nazi-beweging opkwam, vond zij in hem sinds '24, als redacteur van Lachen links, van de Wahre Jakob, en van Kuckuck, een van haar gevaarlijkste, want geestigste bestrijders. Het put zijn werkzaamheden niet uit: van '32 dateert zijn Otto Braun en uit die jaren zijn er talrijke brochures van hem. Maar het grote publiek kent hem toch slechts als satyricus - en de vijand dus ook en deze heeft het hem in zijn domme trots nooit vergeven. Geen wonder, dat toen Hitler in '33 aan de macht gekomen was, Erich Kuttner een van de eersten was, die de Gestapo gezocht heeft om hem voorgoed onschadelijk te maken. Weer ontspringt hij de dodendans. Hij ontsnapt een half jaar na de ‘Machtsübernahme’. Na een avontuurlijke tocht, bij het verhaal waarvan men onweerstaanbaar herinnerd wordt aan de beschrijving van de ontsnapping uit een concentratiekamp in ‘Das Siebte Kreuz’ van Anna Seghers, bereikte hij in de buurt van Aken de Nederlandse grens en de vrijheid, in het bezit nog van een 20.000 mark. Had hij het mogen doen, had hij het zelfs moeten doen? Hij heeft het vraagstuk nooit kunnen oplossen, hoeveel tijd tot nadenken daarover zijn ballingschap hem ook liet. Ook in de betrekkelijke vrijheid der verbanning, ook in Amsterdam, waar hij zich vestigt, blijft hij de partij, die hij in zijn jeugd gekozen heeft, trouw. Hij werkt mee aan de Neue Vorwärts die tussen '33 en '38 te Praag werd uitgegeven. Hij maakt deel uit van het Heinrich Mann-comité in Parijs, dat hij hier vertegenwoordigt. Hij werkt mede aan de Pariser Tageszeitung, het blad der Duitse emigranten in Frankrijk en een enkele maal, door bemiddeling van zijn vriend Schiff, partijbestuurder van de voormalige S.P.D., die in Londen aan de ‘Daily Herald’ zat, ook aan de Engelse socialistische pers. Begin '34 voltooit hij nog een brochure onder het pseudoniem Justinian over de Rijksdag-brand en het geval-Van der Lubbe en in zijn Verse der Emigration
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
10 heeft Heinz Wielek er ook enkele van Kuttner opgenomen, die daar voorkomen onder de pseudoniemen Pips, Mucki en Jura. Hij doet dit alles en meer, dat voor altijd verdwenen is in het ongeschreven archief der illegaliteit, maar hij doet het meer uit plichtsbesef dan uit geneigdheid. Zijn hart is er van vervreemd. Zijn normale geschiedenis, die geschiedenis van Kuttner als mens, in die zonnige Mei-maand van '87, in de vredige wereld van toen, in dat beschaafde milieu van destijds geboren, is afgelopen. Zijn abnormale geschiedenis, de geschiedenis van de mens Kuttner die terecht moest komen in de verweesde en verwilderde wereld der ballingschap vóór en tijdens de tweede wereldoorlog, begint nu pas en daarmee ook nu pas de eigenlijke tragiek van dit leven. Tegenover zijn partij kwam hij al critischer te staan, en hij sloot zich dan ook aan bij de groep Neu Beginnen, die in de Duitse illegaliteit links van de S.P.D. ontstond, maar de heilige overtuiging, dat deze het bij het rechte eind had, had hij toch evenmin. Zijn geloof was hem ontvallen. Hij sloot zich nochtans niet af, met de verschillende groepen van anti-fascistische emigranten in Amsterdam hield hij contact, maar hij deed het vooral uit afkeer van de emigrantenruzies, omdat zijn ervaring hem leerde, dat hij met zijn natuurlijke zachtaardigheid, zijn verworven kennis en zijn beproefd gezag de ergste kanten er van kon afslijpen. De behoefte aan delging van zijn onbegrepen schuld bracht hem er nu eenmaal toe, overal te helpen waar zijn hulp, geestelijk of geldelijk, van node scheen. Maar hij ziet, steeds duidelijker, dat zijn bemoeiïngen nog slechts een mislukking maskeren. Met het verdriet der verdrevenheid dringt het in steeds pijnlijker scherpte tot hem door: zijn rechtskundige opleiding een vergissing; hij was geen jurist. Zijn soldaat-zijn: een vergissing; hij was geen soldaat. Zijn politieke loopbaan: een vergissing; hij was geen politicus, hij was geen leider, hoogstens kon hij leiding geven. Zijn journalistieke loopbaan: een vergissing; hij was geen journalist, of indien hij al indertijd met opgewektheid gedaan had wat des dagbladschrijvers is, dan begon hij nu toch in te zien, dat hij het in wezen altijd bedoeld had als voorbereiding tot iets meer, iets hogers, iets blijvends. Maar wat en hoe dat, nu, in deze omstandigheden, te volbrengen?
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
11 Wat? Hoe? Wat de nazi's nog niet gelukt was, zouden deze vragen doen: hem vermoorden, indien hij er geen antwoord op vond. En hij vond er een. Hij moest een boek schrijven, om al was het maar zichzelf te bewijzen, dat hij niet mislukt was; hij moest het doen om te kunnen blijven leven. Zijn broer was schilder. Hij had ook zelf van ouds liefde voor en begrip van kunst. Hij kende Meier-Graefe, had hem zelfs in Zuid-Frankrijk opgezocht. Was hij niet in Mei '87 geboren? Waarom hij juist de Duitse halfjoodse schilder Hans von Marées als onderwerp koos, die, vijftig jaar oud, gestorven was in het jaar van zijn geboorte, heeft hij zelf in het voorwoord van zijn biografie gezegd: het cultuurbewustzijn van onze tijd, honds-ellendig, wantrouwend tegen zichzelf, elk ogenblik tot verzaking bereid ten gunste van het geweld, behoeft dringend stut en steun. Marées, de man die zijn leven lang streed tegen de vooroordelen van zijn tijd en vóór zijn monumentale kunst ondanks honger en armoe en daarbij geliefden, vrienden en verwanten verloor, maar niet versaagde en zelfs niet klaagde, - het graniet van deze man kon de vaste rotsgrond zijn, die wij nodig hadden. In '34 begon hij aan zijn Hans von Marées, dat hij de ondertitel Die Tragödie des deutschen Idealismus gaf en dat Oprecht in Zürich in '37 zou uitgeven. De bezwaren telde hij niet, niet dat, toen hij in Februari '34 in Brussel de reproducties en de brieven van zijn held bestudeerde, de opstand in Wenen zijn aandacht weer afleidde naar de sfeer van de dagelijkse strijd, niet dat hij buiten staat was om ook maar één schilderij van Marées nog eens in het origineel te zien, want hij kon naar München noch naar Napels reizen en zelfs niet dat zijn partijgenoten in de verbanning smalend of twijfelend vroegen of een tijd van crises, dictaturen en oorlogen nu wel aangewezen was om zich te verdiepen in het werk van een gestorven en vergeten schilder, die tijdens zijn leven voor gek versleten was. Voor de schrijver - het blijkt uit zijn nagelaten papieren - is dit boek meer geweest dan een boek: een eerherstel - niet van Marées alleen, óók van de schrijver, een zelfhandhaving. Dat de critiek er weinig aandacht aan schonk, griefde hem in zijn al nijpender armoe. Als er een keer eens gunstig over wordt
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
12 geschreven, verbergt hij zijn vreugde achter galgenhumor: ‘Wanneer ik nu ook nog een recept krijg’, tekent hij in zijn dagboek aan, ‘om van gunstige critieken soep te koken, dan behoef ik niet langer te hongeren.’ Met de stukken in de hand te bewijzen is het niet, maar het lijkt mij wel waarschijnlijk, dat zijn Marées hem zijn oude moed nog één keer hergeven heeft. Gesterkt door de gedachte, dit dan toch volbracht te hebben, ja met trots vervuld dat blijkt duidelijk uit dagboekbladen van nog jaren later - dit onder deze omstandigheden te hebben volbracht, gesteund in één woord door zijn eigen schepping, hervond hij ook zijn politieke ijver, omdat zijn politiek geloof herleefde. Spanje was nu het toneel van de strijd voor de vrijheid geworden; indien deze nog te herwinnen en de tyrannie nog te stuiten zou zijn, dan was het vóór Madrid. En dan, niet in strijd met de vorige voor iemand, die weet hoe een ingewikkeld geval de menselijke ziel en in het bijzonder de menselijke ziel-in-nood is schijnt deze gedachte: zou hij dáár niet de fatsoenlijke dood kunnen vinden, die het lot hem tot dusver geweigerd had? Zou het aanbod van dit offer hem niet vermogen vrij te stellen van nóg meer lijden, waarvoor alleen, naar het hem toescheen, hij tot nu toe in leven gehouden was? Zo toog hij in '37 naar Spanje, vocht er niet, maar werd er toch - slechts gewond. De blinde kogel raakte zijn been in plaats van zijn hart. Hij zou het later met vertwijfeling zichzelf afvragen, toen hij óók van zijn poging tot zelfmoord genas, of dan altijd weer de dood langs hem heen moest gaan, zoals voor Verdun, zoals in Lithauen, zoals twee-, driemaal in Berlijn en in Spanje. In deze jaren leerde hij ook Sam de Wolff kennen. Wat deze voor hem betekend heeft, zei hij zelf in de opdracht, die hij in veiliger tijd aan zijn tweede boek vooraf had willen laten gaan: door De Wolffs studie over onze opstand in ‘De Nieuwe Tijd’ van 1906 is hij na zijn Spaans avontuur op het denkbeeld gekomen, dat beslissende jaar 1566, dat in onze geschiedschrijving het ‘wonderjaar’ heet, zelfstandig te bestuderen. De aanleiding tot het kiezen van dit onderwerp ligt intussen wel dieper dan De Wolffs voorbeeld. Het ging hier om een
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
13 strijd voor de vrijheid, die, in het land zelf verslagen, in de verbanning nieuwe kracht verzamelde en ten slotte overwon. De uitkomst, waartoe hij kwam, heeft hij in zijn titel: het hongerjaar, treffend tot uitdrukking gebracht. De tegenstelling tussen ‘wonder’ en ‘honger’ is er een van twee beschouwingswijzen. Voor een beoordeling van dit werk is deze inleiding er op de plaats niet. Wel daarentegen om met nadruk te zeggen, dat men naar de mening van schrijver dezes slechts bewondering kan koesteren voor de eigenschappen van geest en karakter van iemand, die onder zulke omstandigheden, in twee, drie jaar zo'n werk tot stand brengt. Was Kuttner niet een vreemdeling, die enkele jaren te voren van onze taal slechts wist, dat zij bestond, en die van onze geschiedenis nauwelijks iets kon weten, voor hij er aan begon? Zou men vermoeden, dat dit werk geschreven was door iemand, die zich voordien zelfs nooit met geschiedenis had beziggehouden? En dan kiest hij uit onze taal de moeilijkste vorm, die van de 16e eeuw, en uit onze geschiedenis de ingewikkeldste periode uit diezelfde eeuw. Dit werk is een wonder, door de honger gewrocht. Door de honger en zijn oorzaak, die Kuttner vernederden, Kuttner, die niet vernederd wilde worden. Kuttner, die de cultuur wilde redden, nu zij ten onder scheen te gaan, en in en met die cultuur zichzelf. Erich Kuttner, die arm en hongerig zelf werd wat hij van Marées gezegd had, dat deze was: een stut en steun voor het wankelend cultuurbesef van onze tijd. Een bijproduct van zijn grote studie levert hij ook nog af - in de oorlog al; het kabinetstukje over Rederijkersspelen als historische documenten is gedaan met een zorg van argumentatie en documentatie, alsof de schrijver een hoogleraar van omstreeks 1900 en niet een vervolgde politicus van veertig jaar later ware geweest. Het is bovendien van thema en opzet zo goed als nieuw. Ik heb het met slechts enkele onbelangrijke verbeteringen, in overleg met de redactie, laten drukken met de naam van een van mijn leerlingen als auteur in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 3e aflevering, 1942, blz. 185-198. Toen dit dozijn bladzijden verscheen, had Kuttner zijn lijdensweg al ten einde gelopen. Men zou het zijn testament willen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
14 noemen, als de bewaarde dagboeken - autobiografische schetsen, herinneringen, uittreksels, citaten, anecdoten, verzen, rijmpjes, gedachten,1 die naam niet veeleer verdienden. Hier toch spreekt niet slechts zijn verstand, maar huilt ook zijn gewonde hart uit, met en voor zichzelf alleen. Het is hierop, dat onze beschrijving van de staat van zijn laatste jaren berust, waarin dit beknopt overzicht van zijn leven en werken zijn natuurlijk einde vindt. In het derde cahier, dat tot opschrift heeft: ‘Gedachten 1940, na 14 Mei begonnen’, is de eerste gedateerde aantekening van 16 Juni. En daarin staat in een lange beschouwing over het ‘toeval’, dat hem tot dusver in het leven gelaten heeft, hoe vaak hij dat ook ‘bijna’ verloor, een korte opmerking, die bijzondere aandacht verdient: ‘Toen ik 14 Mei eindelijk en ten slotte in vertwijfelde stemming zelf poogde te doen wat mijn tegenstanders van links en rechts zo herhaaldelijk mislukt was, n.l. mij te doden, toen strandde dit voornemen niet op het dilettantisme der voorbereiding, maar op de onvoorziene omstandigheid, dat ik in bijna volslagen bewusteloosheid [ik herinner mij er zelf niets van] van het bed, waarop ik de eeuwige rust verwacht had, opstond en de deur van de met gas gevulde keuken opende....’ Ook deze keer zou dus de laatste nog niet zijn. Het zonderlinge contrast, dat er in onze beschaving bestaat tussen massale mensenvernietiging enerzijds en anderzijds de uiterste zorg voor het leven van het individu, maakte ook nu dat Kuttner, wekenlang verpleegd en vertroeteld, genas. Is het wonder, dat de schaduw van deze zelfmoord en meer misschien nog van deze genezing over de rest van zijn leven bleef liggen? Hij had een vreemde vriend gekregen in die laatste twee jaar, die zwijgend naast hem voortging.... Is het daarom, dat één bemoeiing, die men misschien als de voornaamste verwacht zou hebben in het dagboek van een
1
Er bevonden zich in zijn nalatenschap tien cahiers, één daarvan bevat een roman-fragment, twee dragen de datum 1938, de zeven overige zijn een ongeregeld bijgehouden dagboek, dat op 14 Mei 1940 begint en waarvan de laatst-gedateerde notitie van 31 Maart 1942 is Alles in het Duits.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
15 politicus, die met de politiek, geheel ontbreekt? Wie de bezetting heeft meegemaakt, zal dat intussen niet verwonderen: men kon deze schrifturen nog zo zorgvuldig opbergen als men wilde, de zekerheid, dat zij de vijand niet te eniger tijd in handen zouden vallen, bestond niettemin nooit en niemand, die normaal reageerde, had neiging, zichzelf en zijn vrienden op die manier aan te geven. Maar een afdoende verklaring geeft dat in dit geval toch niet: ook in de schriften vóór '40 ontbreekt dit thema. De ware verklaring kan geen andere zijn, dan dat toenemende teleurstelling in zijn partij zijn ware belangstelling in de politiek gedood had terwijl hij zijn heil evenmin bij een andere kon vinden, en de doodsgedachte, die hem sinds '40 bezighield, kan deze onverschilligheid slechts versterkt hebben. Wat er uit mededelingen op te maken valt van diegenen, die in deze jaren het meest met hem omgingen, is dat hij dichter bij de communisten kwam dan ooit vroeger, maar toch nooit communist is geworden. Dit is in overeenstemming met mijn eigen herinnering aan een gesprek met hem eind '41 gevoerd, waarin hij zei, het toch voor geen toeval te houden, dat men in de Sowjet-Unie naam en vorm van het Sowjetstelsel had behouden, dat dit wel met de bedoeling gebeurd moest zijn om die vorm te eniger tijd weer met de oorspronkelijk bedoelde democratische inhoud te vullen. Een ontwikkeling der dictatuur in tegenovergestelde richting was zijn laatste politieke hoop, maar men kreeg de indruk, dat deze meer wezenlijk dan levendig voor hem was. Het overheersende thema in dit schimmenrijk daarentegen is ethisch, de beheersende stemming pessimistisch. Het laatste zal niemand verbazen, het eerste alleen die hem niet eerder kenden. Wie daarentegen weet, dat zijn eerste geschrift, uit 1912, Klassenjustiz was geheten en daarin misstanden in de Duitse rechtspleging worden gehekeld, dat hij in 1921 Warum versagt die Justiz? en in het slotwoord daarvan schreef: ‘Wee het volk, waarin de schreeuw naar gerechtigheid onverhoord verklinkt en driemaal wee de democratie, die geen bijzonder fijne oren heeft voor de klacht van het onderdrukte recht, zij is moreel verloren, wanneer op het eigen gebied van het recht blijvend
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
16 onrecht geschiedt’ - wie dit weet, verwondert er zich niet over, dat in Kuttner de ‘schreeuw naar gerechtigheid’ ook in zijn laatste jaren niet verstomd is, omdat zij de uitdrukking is van zijn diepste wezen. Ter wille van haar had hij zijn studie in de steek gelaten, zich van zijn ouders vervreemd, de sociale democratie beleden, ter wille van haar had hij gestreden en geleden en leed hij nu meer dan ooit. Maar ethiek eist nu zijn meeste aandacht ook nog in een andere, diepere zin: het is alsof hij heel onderin de schuld van zijn vervolging niet bij zijn vijanden, maar bij zichzelf zoekt. Zeker, hij klaagt in die bladzijden over kou en honger, over armoe en gebrek aan werkgelegenheid, maar feller en dieper is de klacht, dat hij gefaald heeft, maar waarin en waardoor? Hij zucht over zijn tekort aan mogelijkheden, maar hij doet het in deze vorm, dat hij zich afvraagt: hoe ver mag iemand, die geestelijk werkzaam wil blijven, omdat hij anders ten onder gaat, gaan in de eisen, die hij terwille daarvan aan zijn omgeving moet stellen? Is het stellen dier eisen egoïsme en zo ja, geoorloofd egoïsme of is het eigenlijk altruïsme, hoezeer dan indirect. En elders is deze zedelijke dwanggedachte tot haar allereenvoudigste vorm teruggebracht, waar hij, de geregelde teruggang van zijn lichaamsgewicht noterend, juicht omdat hij er het bewijs in ziet, dat hij van het gemeenschappelijk rantsoen minder dan zijn deel heeft genomen. En niet op dat punt alleen blijft hij zich de hoogste eisen stellen. Bij een terugblik op zijn werk is hij vol zelfcritiek: ‘Hoe kinderlijk begon ik eerst mijn Marées, hoe houterig ziet de eerste tekst van mijn Hongerjaar er uit.’ Vol zelfcritiek, maar ook vol trots als hij vlak daarop schrijft: ‘Ik voel het: er wordt in mij wat vermoord, mijn ongeboren schepping wordt verstikt. Verwijt mij niets! Ik daag iedereen, letterlijk iedereen uit, onder soortgelijke omstandigheden geestelijke waarden voort te brengen, die met de mijne uit de jaren 1933-40 te vergelijken zijn. Pas dan zal blijken, dat ik dit in de grond slechts vermocht, omdat ik de geestelijke verfijning van dat zuivere literatendom mis, dat onder dergelijke druk onfeilbaar zou zijn verbrijzeld, zie Roth, Toller, Tucholsky’. Zelfcritiek, trots en moed ook: ‘In magnis voluisse
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
17 sat est’ - zo heeft hij zelf geschreven - ‘dat mogen hoogstens anderen van iemand zeggen. Voor onszelf wordt die spreuk al gauw tot een zacht hoofdkussen, waarop de wil zich te slapen legt.’ Hij heeft gelijk, wanneer hij zegt, van zichzelf geen hoge dunk te hebben, maar wel van bepaalde doeleinden, die hij zich gesteld heeft. ‘Het inzicht’, gaat hij voort, ‘dat het bereiken daarvan mijn geest ontzegd moest blijven, doet mijn achting er voor stijgen.’ En als eerste noemt hij: ‘zijn ethische persoon uit zichzelf te ontwikkelen’ en als tweede: ‘de gehele morele mens met de geest van een taak, een zaak te doordrenken’ en pas in de derde plaats: ‘iets positief waardevols te volbrengen.’ Onmiskenbare weerschijn van een ondoofbare wilsvlam, alleen telkens weer verduisterd door een in zijn toestand maar al te begrijpelijke moedeloosheid en wilszwakte, die hij in een pessimistische wereld- en levensbeschouwing rationaliseert. Het is ondoenlijk alle pessimistische uitlatingen uit deze schoolschriften op te sommen: zij ontbreken op geen bladzij. Eén stuk heet ‘Brevier van het pessimisme’, maar zinnen uit een verhandeling, die deze naam zou kunnen dragen, staan overal verspreid. Na zes-en-veertig jaar Duitsland, negen jaar Holland en Spanje, na twee wereldoorlogen, ettelijke revoluties en contra-revoluties voelt hij zich tot misselijk wordens toe zat van Europa. Hij weet, schrijft hij in zijn negende cahier, dat hij zelf ‘zwanenzang’ gedoopt heeft, dat hij op de uitroeiingslijst staat en ‘ik kan niet eens wensen er van geschrapt te worden.’ Hij probeert zich dan ook voortdurend vertrouwd te maken met de gedachte aan de dood en verwijt zich, dat hem dat toch nooit helemaal gelukt. ‘Wat ik het meest gemist heb in mijn leven’, schrijft hij na een griep, ‘is misschien wel de ziekte, die de mens aan de dood laat wennen.’ Hij probeert het genoeg, schrijft zelfs met galgenhumor een ‘model voor een afscheidsbrief van een zelfmoordenaar’ - ‘eventueel voor eigen gebruik’: ‘het gaat ook zonder mij’ luidt het slot, en hij begint: ‘Hiermee zeg ik onherroepelijk mijn lidmaatschap op van de club, Mensheid genaamd, waartoe behoord te hebben ik noch als een eer noch als een genoegen beschouw.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
18 Hij klaagt herhaaldelijk de domheid der mensen aan en aarzelt in zijn reactie daarop tussen haat, verachting en meelij. ‘Hoe lang kan dat nog duren? vroeg mij onder tranen een moeder, die elke nacht siddert voor het leven van haar kind. - Ik antwoordde: in het donker van mijn hermetisch verduisterde slaapkamer hoor ik af en toe de stem van een onder puin verstikkend wezen met een ontzettend geluid om hulp huilen. Het zal zolang duren, tot allen die stem hebben gehoord.’ Maar dan is het weer een grenzenloze verachting voor de zwakte van de mensen van goeden wille in deze wereld, die hem tot in hun eenvoud ontstellende waarheden leidt.... ‘maar slechts op aarde te zijn, om te moeten beleven, hoe het kwade grenzenloos en het gemene onweerstaanbaar is? Waarom?’ Hij zelf geeft elders het antwoord: ‘Aangezien de goede op recht, moraal, fatsoen enz. moet letten, is hij steeds in het nadeel tegenover de boze, die, van zulke remmen vrij, slechts op zijn nut bedacht is.’ En dan geeft hij daarvan een reeks bijtende voorbeelden: ‘zich alleen te weer willen stellen, wanneer men zelf wordt aangevallen. Zonder twijfel een edel beginsel, dat de wolf veroorlooft elk schaap van de kudde afzonderlijk aan te vallen.’ ‘De vervolgde misdadiger vluchtte in een kerk. Op die plaats kon men hem niets doen, dus liet men hem ontsnappen.’ ‘De preventieve oorlog is altijd te veroordelen. Men moet netjes afwachten tot de ander sterker is en dan zelf begint.’ Zijn mensenverachting brengt hem tot Swift en hij geeft het tegelijk meest juiste en pijnlijkste commentaar op diens ‘Gulliver’: ‘Op het groots monument der mensenverachting heeft de mensheid geantwoord met het in een sprookje voor kinderen te veranderen. En haar is die gruwelijke grap niet eens bewust geworden.’ Soms ook is het haat, maar die richt zich zelden tegen mensen, tenzij dan als dragers van gehate gedachten. ‘Lees Tacitus maar: wie bij hem over de aanpassing van de republikeinse senatoren aan de caesaristische tyrannis leest, verwondert zich over niets meer.’ Zijn felste haat geldt het fanatisme. ‘Ik heb nog geen fanaticus ontmoet, van welke richting ook, die niet afstotend op mij gewerkt heeft. Ik word aanstonds misselijk van de haatuitstraling van zo'n wezen, dat uit bekrompenheid
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
19 grootheidswaanzin gekregen heeft.’ Een keer is het haat-zondermeer, die losbarst in dit diepe woord: ‘De haat, de haat, de haat, als men dat duizendmaal achter elkaar schrijft, komt er geen gedachte, maar wel een zin uit te voorschijn.’ Is het niet de ‘zin’ die hij elders weergeeft in dit epigram? ‘De wereldgeschiedenis: eenheid van bedrog, misdaad, gemeenheid.’ En het bitterst van alle misschien: ‘Waarom hebt gij Abel gedood? vroeg God aan Kaïn - omdat hij het anders mij zou hebben gedaan, was Kaïns antwoord - Hoe weet ge dat? Wel, hij was toch mijn broeder!’ Haat, verachting, meelij - zij brengen hem tot de lectuur van Swift, Schopenhauer, Nietzsche, Kierkegaard en Dostojewski, klassieken waaraan hij in zijn bezig politieke leven nooit eerder toegekomen was. Schopenhauer kan hij verbeteren: er zijn, zegt hij, meer argumenten voor het pessimisme aan te voeren dan deze filosoof heeft gedaan. Hoe kon hij het ook in zijn diepste diepte peilen in die gemoedelijke welwillende negentiende eeuw. Bij Nietzsche is hij vooral gevoelig voor wat bij deze wijsgeer wijst of te wijzen schijnt op wat wij nu beleven: ‘Ja, daar zit er een in de hoek van zijn sofa, leest zijn Nietzsche, “Wille zur Macht”, gniffelt “uitstekend” en “die geeft ze er goed van langs.” Plotseling wordt het gordijn op zij geschoven: gebombardeerde steden, millioenen doden, canapé plus Nietzsche-vereerder onder puin en rook begraven. Amen. Sela.’ Bij Dostojewski stuit hij op het woord, dat het atheïsme de laatste trede naar het geloof is en hij meent, zegt hij, dat hij het nu begrijpt: ‘het moet wel betekenen, dat niemand zó dicht bij het echte geloof is als de radicale godloochenaar.’ In God heeft hij nooit geloofd, maar religieus ja, dat is hij onbewust eigenlijk altijd geweest. ‘De hang naar een diep-innerlijke vroomheid’, zo luidt het in een korte levensschets, op 12 Januari 1942 opgetekend, ‘die van jongsaf aan in mij steekt, neemt met de jaren toe. Hij heeft alleen geen object. Een ietsje minder denkkracht - en ik zou daar wezen, waar de meeste anderen zijn.’ En met zulke gedachten ging hij dan wel, in zijn versleten jas, bang om gezien te worden, soms bij zijn schaarse vrienden op bezoek, aan al hun deuren bescheiden kloppend, zacht van zijn nieuw gewonnen bittere wijsheid getuigend, maar haar in
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
20 gezelschap altijd kruidend met zijn oude humor. ‘Leef gevaarlijk - heeft men ons toegeroepen. Ja, wij weerloze slachtoffers, wij leven gevaarlijk. Maar die het ons aandoen?’ Of schertsend, als hij van het weinige, dat hij nog heeft een vriend schenkt, die nog minder heeft: ‘Men offert al wat offerbaar, het eind van 't offer is de baar’. En eens, thuiskomend van zo'n bezoek, schreef hij in zijn schrift: ‘Zo spreekt een innerlijk inzicht. Ik moet leven om nog veel meer te lijden. Totdat ik in staat ben het lijden op te nemen als dat wat het is: als loutering van een bestaan, dat over de vuilnisbelt der wereld ging en steeds nog heimelijk op parels hoopt, die in het vuil te vinden zouden zijn. Totdat ik deemoedig en bescheiden mijn lijden als rechtvaardig aanvaarden en mij aan geen bedrieglijke hoop meer vastklampen zal. Totdat ik in staat ben, het martelaarschap gewillig op mij te nemen....’ Niet lang daarna kwam het. Zijn hulpvaardigheid heeft hem verraden. Door het verhoor van een lotgenoot, die men vroeg, waarvan hij leefde, kwam het aan de dag, dat niemand minder dan de gehate Kuttner de organisatie leidde, die hem steunde. Dat was April '42. Hij werd gevangen en via Weteringschans en Amersfoort naar Mauthausen gebracht. Uit een bevelschrift van de ‘Sicherheitspolizei’ aan de ‘Zentralstelle für jüdische Auswanderung’ van 14 October, waarin gelast wordt zijn familieleden te arresteren, voorzover ook deze volle Joden zijn, blijkt dat hij de 6de van die maand ‘auf der Flucht erschossen’ is.1 Of zijn beulen begrepen hebben, dat zij zijn dierbaarste wens in vervulling hebben doen gaan? Ik blader zijn dagboek nog eens door en in zijn Latijnse handschrift, dat nog steeds de sporen verraadt van het Duitse, dat hij een halve eeuw geleden als kind leerde, lees ik het volgende: ‘De geschiedschrijver van het jaar 2000 - wat voor gezicht zal die opzetten als hij aan onze tijd toekomt? Van ontzetting, van afschuw, van het diepste medelijden - of van een versteend onvermogen om te begrijpen wat zich daar heeft afgespeeld? Misschien zal hij zó beginnen: Ik sta nu voor een soortgelijke
1
Facsimile bij H. WIELEK: De oorlog die Hitler won, 1947, blz. 333.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
21 taak als een psycholoog of romanschrijver, wanneer hij de toestand van een mens schilderen wil, die, tot nu toe, een tamelijk tevreden huisvader, door het een of ander ongeval plotseling zijn verstand verliest, vrouw en kinderen met een bijl vermoordt, het huis met de lijken in brand steekt en zelf naakt in een ijzige winternacht de straat opholt.’ Mei 1887-Mei 1942. Misschien heeft Erich Kuttner, de veelzijdig begaafde, door zijn lijden gelouterd, zijn tijd begrepen. JAN ROMEIN
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
22
[Opmerking van de vertaler] Dit boek had Erich Kuttner willen opdragen aan zijn vriend Sam de Wolff, met wie hem de gemeenschappelijke belangstelling voor het door hem in ‘Het Hongerjaar 1566’ behandelde onderwerp verbond. Erich Kuttner voltooide zijn manuscript in oorlogstijd. Zelf bedreigd, wilde hij in geen geval anderen in gevaar brengen. Daarom ontbrak in het manuscript, dat hij mij ter bewaring en vertaling toevertrouwde, de opdracht. Doch die worde hier dan toch in naam van Kuttner neergeschreven: Aan Sam de Wolff, de econoom, de historicus, de goede mens, de vriend van schrijver en vertaler, is dit boek - waarin hij veel van eigen gedachtegoed zal zien uitgewerkt en bevestigd - opgedragen. Hem behoort het alleréérst toe. DE VERTALER
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
23
Voorwoord Des Wissens Anfang ist de Schlüssel - hast du den, Tritt auf die Dinge zu. STEFAN GEORGE Slechts weinig tijdperken uit het verleden zijn zo grondig bestudeerd als dat van het begin en de oorsprong van de opstand der Nederlanden. Ongeveer een eeuw geleden was BAKHUIZEN VAN DEN BRINK reeds van oordeel, dat er op dit terrein bij zo'n overvloed van bestaande auteurs werkelijk geen onderdeel meer onbekend of niet al een keer beschreven was. [THEISSEN-BAKHUIZEN. Corr. Marg. Voorw. pag. XI]. Sindsdien zagen bergen nieuw documentatiemateriaal het licht. De Duitse historicus MORITZ RITTER verlangde naar een geleerde, die er een volledig mensenleven aan zou wijden, om heel die stof in zich op te nemen en te verwerken: het onvoltooid gebleven werk van RACHFAHL, die dit ideaal trachtte te benaderen, doet de vraag rijzen, of zelfs een mensenleven daar wel lang genoeg voor zou zijn. Zo beschouwd lijkt het waarlijk driest, wanneer een schrijver, die bovendien op historisch gebied een autodidact is, durft te beweren, dat hij over dit onderwerp iets nieuws en in elk geval iets principieel geheel anders dan zijn voorgangers heeft mee te delen. Desniettemin maakt de schrijver van dit boek hier aanspraak op, waar hij dan bovendien nog aan toevoegt, dat hier niet eens zo zeer sprake is van een nieuwe nuance of schakering, als wel van een volmaakt andere methode van geschiedschrijving dan tot nu toe gebruikelijk was. Om misverstand te voorkomen laat hij daarop volgen, dat het nieuwe van zijn interpretatie niet berust op de ontdekking van op zich zelf onbekende historiebronnen, documenten en dgl. Alle verborgen geheimenissen van die tijd zijn - tot aan de intiemste diplomatieke intriges toe - nu al sinds tientallen van jaren door de ontdekking van geheime en zeer geheime correspondenties ontsluierd. De overvloed van gedrukt bronnenmateriaal maakte het voor de schrijver bovendien slechts zeer terloops noodzakelijk om eigen archiefstudies te ondernemen. Het nieuwe
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
24 in zijn wijze van behandeling is veeleer te herleiden tot een gewijzigde probleemstelling en berust op een bewerking van het aanwezige materiaal uit een eigen gezichtshoek. Men stelle het zich duidelijk voor ogen: de reeds gepubliceerde bronnen voor onze periode, de correspondenties, staatsstukken, memoires, apologieën, rekeningen en verantwoordingen enz. beslaan een paar honderdduizend bladzijden druks en bevatten dienovereenkomstig ontelbare détails. Zelfs de meest uitvoerige historicus moet zich beperken tot een kleine bloemlezing, en wel van die feiten, die hij persoonlijk belangrijk vindt. Welke dat zijn, hangt af van zijn probleemstelling. De tot nu toe gebruikelijke geschiedschrijving stelde hoofdzakelijk of uitsluitend belang in de leidende persoonlijkheden, hun oogmerk en hun karakter, hun diplomatiek spel en tegenspel. Als typische vertegenwoordiger van die methode noemen wij nogmaals RACHFAHL, die in het Voorwoord van zijn boek [blz. VII] zijn standpunt aldus scherp formuleert: ‘Hoe meer ik mij in de geschiedenis van de opstand verdiepte, des te duidelijker leerde ik beseffen, dat een geschiedenis van de afval der Nederlanden tot 1584 feitelijk identiek is aan een geschiedenis van de Zwijger.’ Bij alle respect voor RACHFAHLS gedegen arbeid, moeten wij toch een standpunt innemen, lijnrecht aan het zijne tegenover-gesteld. Voor ons is de geschiedenis van de opstand der Nederlanden aan niets anders identiek dan aan de geschiedenis van het Nederlandse volk. De opstand werd niet in het leven geroepen door de daad van een enkele persoonlijkheld, over hoe schitterende eigenschappen deze ook beschikt moge hebben, doch veeleer door geweldige feitelijke tegenstellingen. De opstand ontwikkelde zich pas tot een nationale bevrijdingsstrijd langs velerlei langdurige fases, waarin hij in minstens even hoge, ja zelfs in hogere mate het karakter van burgeroorlog had, om als zodanig zijn sterkste impulsen te ontvangen van tegenstellingen binnen het Nederlandse volk zelf en vooral van tegenstellingen tussen de verschillende klassen der bevolking, welke controversen dan weer haar ideologische weerspiegeling nu eens in religieuze, dan weer in politieke, dan weer in nationale leuzen vonden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
25 Wij richten ons onderzoek dus niet voornamelijk op de daden van afzonderlijke individuen, doch in de eerste plaats op de structuur van de Nederlandse maatschappij ten tijde van de opstand, op de economische omstandigheden, waaronder zij leefde en streefde, op de spanningen en tegenstellingen, welke haar ontwikkeling in het leven riep, op de geestelijke stromingen, waarin de barensweeën van een nieuwe maatschappelijke orde zich manifesteerden en op de ontlading der opgehoopte tegenstellingen in revolutionnaire daden. In het verloop onzer studie zal blijken, hoe zeer gerechtvaardigd en hoe vruchtbaar deze probleemstelling is. Wanneer men aldus de historie als geschiedenis der collectiviteit opvat, is het terrein van de Nederlandse opstand geenszins een kaalgegraasde weide, doch veeleer een nog onbekend land, dat op ontdekking wacht. Onze probleemstelling brengt voorts met zich mede, dat wij een geheel andere keuze uit de onbeperkte hoeveelheid feitenmateriaal deden dan al onze voorgangers. Terloopse gegevens over sociale en economische toestanden, die men in de documenten der diplomaten en elders rondgestrooid vindt en die zij als van ondergeschikt belang verwaarloosden, - zij vormden ons belangrijkste materiaal, te zamen met soortgelijke feiten, die door de beoefenaren der economische geschiedenis - meestal bij de bestudering der historie van plaatselijke industrieën - aan het licht werden gebracht. Voor de individualistische geschiedschrijving kwam de volksmassa altijd op de laatste plaats. ‘Wij hebben tot nog toe nauwelijks van het volk te spreken gehad’, begint FRUIN het laatste deel van zijn ‘Voorspel van den tachtigjarigen oorlog’, die klassieke behandeling dezer stof uit de tweede helft van de 19e eeuw, - en daarna gewaagt hij van de uit de massa voortgekomen martelaren om des geloofs wille, zonder dat hij de omstandigheden, waaronder deze leefden, een nadere beschouwing waardig keurt.1 Wij stellen ons voor, de gezichtshoek waaruit het individualisme de dingen bekijkt, met een resoluut gebaar om te keren. Zijn blik gleed van de top der sociale pyramide omlaag: hij richtte zich eerst op de vorsten, vervolgens op de bezittende burgerij,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
26 om amper tot de massa door te dringen. Onze blik echter beroert allereerst de basis, het volk en gaat van daar omhoog. Dat brengt met zich mede, dat vorsten en edelen soms op een achtergrond blijven, die, het zij toegegeven, weinig bij hun stand past. Welbewust lopen wij over dingen, die in elke geijkte studie van ons onderwerp uit en te na worden besproken, zoals b.v. het spel der intriges, dat aan beide kanten werd gespeeld, met een paar summiere opmerkingen heen, om ons des te uitvoeriger bezig te houden met de drijfveren van omlaag de sociale noden en tegenstellingen. Wij weten ons daarbij vrij van dat snobisme, dat slechts opzien wenst te baren, door alles anders dan anderen te doen, zoals iemand, die in de schouwburg zo door zijn binocle kijkt, dat zij verkleint in plaats van te vergroten. Wij volgen veeleer de raad van HENRI PIRENNE, die een mensenleeftijd geleden schreef [Une crise industrielle, pag. 4]: ‘Men kan met een enkele blik op de imposante documentenpublicaties, die aan de 16e eeuw zijn gewijd, volstaan, om te weten, dat zij uitsluitend “staatspapieren” (papiers d'état) bevatten .. Wil men echter de grote gebeurtenissen van de 16e eeuw op waarlijk wetenschappelijke wijze waarderen, dan dient men zeer nauwkeurig het volk te leren kennen, dat daarvan gelijktijdig de medespeler en de getuige was; dan behoort men dat volk aan een even nauwkeurige en volledige analyse te onderwerpen, als de geleerden, die de Middeleeuwen bestudeerden, dat b.v. met de middeleeuwse burgerijen deden.’ Elders [pag. 6] spreekt PIRENNE over de sociale als over de ‘onzichtbare’ geschiedenis van de 16e eeuw. Op het ogenblik is deze niet meer zo volkomen onzichtbaar: PIRENNE zelf, POSTHUMUS, COORNAERT, van RAVESTEYN, UNGER en anderen hebben bepaalde onderdelen daarvan zichtbaar gemaakt, men kan hun studies samen met de aanduidingen, die nog allerwegen in de bronnen verscholen liggen, geredelijk tot een omvattend beeld van de sociale structuur van die tijd aaneenvoegen. Ziedaar dan tevens de voorwaarde en grondslag van onze studie, waarbij wij ons ten doel stelden het aldus verworven inzicht toe te passen op een concrete historische feitenreeks: de revolutionnaire beweging van het jaar 1566, waarin wij de officiële
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
27 geschiedschrijving ten spijt niet een ‘voorspel’, doch het begin van de Nederlandse opstand zien. Periculosae plenum opus aleae Tractas....
Deze waarschuwende woorden, door HORATIUS tot een historieschrijver van zijn tijd gericht, kunnen wij ook op ons van toepassing verklaren. Nog voor men tot zakelijke critiek overgaat, zal men ons, aldus voorspellen wij, morele verwijten maken; men zal er ons van beschuldigen, dat wij een quasi geheiligde periode uit de Nederlandse geschiedenis ‘ontwijden’, door haar naar de laagvlakte ener materialistische geschiedbeschouwing ‘omlaag te halen’. Hoogstwaarschijnlijk zal daarbij het luidst worden geprotesteerd door hen, die er geenszins door geschokt werden, dat het de moderne geschiedschrijvers beliefde het lage volk, overal waar het een actief aandeel aan de handeling op het toneel der historie had, verachtelijk voor ‘gespuis’ en ‘gepeupel’ [beide qualificaties bij FRUIN] uit te maken. Zulke beledigingen plegen de patriottische gevoelens ener beschaafde burgerij noch te grieven noch te kwetsen, immers zo goed als bijna elke klasse identificeert zij de natíe met zich zelve, doch aan zakelijke critiek wenst zij zichzelve niet blootgesteld te zien; de anderen - dat kan er mee door! Het is bij dit alles echter geenszins onze bedoeling, de Bengaalse belichting, die de hogere klassen voor haar eigen optreden reserveerden, nu onzerzijds even eenzijdig ten voordele van de massa te ontsteken. Wij willen - en dat geldt zo goed voor ‘boven’ als voor ‘beneden’ - noch bewieroken noch ontwijden; wij willen alleen maar de dingen in hun oorzakelijk verband beschouwen. Men voere ons daarbij nu niet aan, dat de materialistische geschiedbeschouwing uitsluitend het motief van het ordinairste economische belang laat gelden, dat zij alle edeler aandriften loochent, dat zij geen idealisme noch offervaardigheid voor hogere geestelijke goederen erkent. Neen, zulke dwazen, dat wij de ogen zouden willen sluiten voor wat duidelijk zichtbaar is, zijn wij allerminst; maar wij zijn ook niet zo oppervlakkig, om de causale correlaties tussen het materiële en het geestelijke over het hoofd te zien, - wederzijdse betrekkingen, waarvan de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
28 primaire oorzaak regelmatig is te herleiden tot veranderingen in de materiële sfeer, tot veranderingen in de productiewijze. ‘Volgens de materialistische geschiedbeschouwing’, schreef FRIEDRICH ENGELS in 1890 aan J. BLOCH, ‘is de in laatste aanleg doorslaggevende factor in de geschiedenis de productie en reproductie van het werkelijk leven. Meer heeft MARX noch ik ooit beweerd. Als iemand dat nu zo verdraait, alsof de economische factor de enige doorslaggevende zou zijn, dan verandert hij die uitspraak in een nietszeggende, abstracte, absurde frase.’ [Gec. naar KAUTSKY, Materialistische Geschichtsauffassung I, 831]. In gelijke geest schrijft KARL KAUTSKY [I, 6 l.c.]: ‘Terecht zou men onze geschiedbeschouwing de ergste eenzijdigheid kunnen verwijten, wanneer zij de stoffelijke belangen als het enige motief van menselijk handelen zou laten gelden. Wij maken ons aan die eenzijdigheid niet schuldig. De “voornaamste beweegkracht” der geschiedenis zien wij niet in het economische belang, doch in de economische ontwikkeling.’ Wij zullen er allerminst op uit zijn om overal, waar mensen zich voor een idee offerden, hun doen en laten rechtstreeks te herleiden tot materialistische instincten, hebzucht en dgl! Zulks ware tegenover de houding der martelaren om des geloofs wille uit de 16e eeuw een onzinnig pogen. Maar heel iets anders is het, als men zich afvraagt, in hoeverre de verbreiding van nieuwe godsdienstige denkbeelden en vooral hun omslaan in rebellie en gewapende opstandigheid verband houdt met gelijktijdige of voorafgegane ingrijpende wijzigingen in de sociale en economische structuur van een bepaald land. Men stelle zich de vraag: waarom is vandaag de dag de kracht der zelfde dogma's, die toen als vlammen schroeiden, zo verslapt; waarom is de bekeringsdrift schier uitgeblust? Waarom sluiten dezelfde Calvinisten en Katholieken, die elkaar toen als razenden afslachtten, thans vreedzame regeringscoalities? Hun religies zijn nog volmaakt dezelfde, doch het zijn de sociale en maatschappelijke verhoudingen, die tot in de grond toe zich wijzigden. Nogmaals halen wij KAUTSKY aan [pag. 7 l.c.]: ‘Zij [MARX en ENGELS] richtten hun onderzoek niet op de vraag, hoe het komt, dat de mensen denken en handelen, dat zij ideeën en idealen hebben en zich daardoor laten leiden, doch op de vraag, hoe het komt, dat die ideeën en idealen in verschillende tijden zo zeer uiteenlopen en er b.v. in de 14e eeuw geheel anders uitzien dan in de 18e. De vraag
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
29 die hen bezighield, luidde: vanwaar die wisseling van ideaal? En wat zij ontdekten was, dat de laatste oorzaak van de wijzigingen der ideeën gezocht moet worden in de veranderingen der economische voorwaarden, waaronder de mensen leven.’ Meer willen ook wij niet bewijzen. Niet de Calvinistische dogmatiek, doch wel de felle kracht, waarmee die leer zich van de gemoederen meester maakte, om aldus tot de revolutionnaire drijfkracht der 16e eeuw te worden [terwijl tegenwoordig haar ijverigste aanhangers zich in Nederland ‘anti-revolutionnairen’ noemen] - ziedaar hetgeen uit materiële verhoudingen zal af te leiden zijn. Wanneer dan blijkt, dat de nieuwe maatschappelijke klassen, die haar ontstaan aan een economische omwenteling te danken hadden, voor deze jonge leer het toegankelijkst waren, mag o.i. aan zulk een verklaring van haar uitbreiding allerminst een poging tot aantasting van haar specifiek-religieuze waarden ten laste worden gelegd. Nu heeft weliswaar geen enkele religie het kunnen beletten, dat haar geestelijke inhoud door de eigen aanhangers veelal in dienst van zeer profane oogmerken werd ontwijd: het katholicisme heeft heers- en genotzuchtige prelaten als voorwendsel voor het leiden van een herenleven gediend en de reformatie aan koningen en volksmassa's als voorwendsel tot inbezitneming van het kerkelijke vermogen. Om dit vast te stellen, heeft men echter niet eens het historische materialisme nodig gehad: het oog van de religieuze tegenstander had in dit opzicht van meet af aan een onovertroffen, ja, overdreven scherpe blik. Wij zijn geenszins bereid om naar dit voorbeeld in zulke excessen en ontaardingen het wezen ener religie te zien. Doch de lezer behoeft niet te vrezen, dat zulke speculaties dit boek zullen vullen. Wij hebben te maken met een concrete stof, met de beweging van 1566-1567. Ongetwijfeld krijgt dit speciale onderwerp pas betekenis, doordat men er grote, algemene vraagstukken in weerspiegeld ziet. Anderzijds echter heeft de beperking tot bepaalde feiten en gebeurtenissen uit een bepaald tijdperk het voordeel, dat er in plaats van abstracte en algemene, zeer concrete en tastbare antwoorden kunnen worden gegeven. Onze bronnenstudie heeft ons talloze malen het bewijs geleverd
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
30 [wij zullen verderop de meeste desbetreffende passages woordelijk citeren], dat de allerbelangrijkste materiële oorzaken van de opstandige beweging aan de tijdgenoten daarvan, ja, ook nog aan de op hen volgende generatie, geenszins zijn ontgaan. Pas bij de latere geschiedschrijvers en als de tendenzen van aanklacht of rechtvaardiging gaan overwegen, verbleekt dat besef hoe langer hoe meer, totdat de gehele beweging als een gevoels-uitbarsting - en dus als iets onverklaarbaars - wordt geschilderd. Zeker, reeds omstreeks 1850 wees de Belg GACHARD, de verdienstelijke navorser der Spaanse archieven, de werkelijke oorzaken van de beweging van 1566-1567 in de volgende korte zinsnede zeer juist aan [Correspondance de Guillaume II XXIX]: ‘Aan de ontstemming, die de godsdienst-decreten van de koning wekten, paarden zich de hoge graanprijzen en de door de handelscrisis veroorzaakte ellende der arbeidersklasse.’ Maar desniettemin blijft het verbazing wekken, hoe weinig de geschiedschrijvers zich tot nu toe aan de hier zo duidelijk genoemde materiële oorzaken hebben gelegen laten liggen. Terwijl over de godsdienst-decreten van Philips II, over de strijd rondom hun publicatie en over hun bedoeling en uitwerking tonnen papier werden volgeschreven, maakt het weinige, dat men zelfs bij gezaghebbende geleerden over de hongersnood en de economische crisis kan lezen, een bepaald povere indruk. Weliswaar schreef een halve eeuw geleden na GACHARD de Noordnederlander BLOK zeer juist [Geschiedenis eener Hollandsche stad II 253]: ‘Het is intussen onbetwistbaar, dat menig geschiedkundig feit niet naar behoren kan verklaard worden, zonder dat men de graanprijzen in aanmerking neemt’, maar toch is er nauwelijks één geschiedschrijver van de opstand, die het dolle spel van woeker en graanprijzen tijdens de hongersnood van 1565-1566 meer dan slechts een terloopse vermelding waardig keurt. Bij PIRENNE echter vinden wij de belangrijke opmerking [Une crise industrielle 34-35]: ‘Ik moet mij wel heel erg vergissen, of de geschiedenis van de Vlaamse textielindustrie in de 16e eeuw is niet alleen voor de econoom van belang, maar draagt er ook harerzijds toe bij, de geestelijke, sitiuatie
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
31 in dat tijdperk begrijpelijk en verklaarbaar te maken.... Anderzijds: als het juist is, dat de bestaansvoorwaarden van de arbeidende bevolking van Armentières en Hondschoote er toe bijdroegen, dat in die streek de beeldenstorm uitbrak, - moeten wij dan niet erkennen, dat de economische geschiedenis zelfs aan de godsdienstige geschiedenis der Nederlanden goede diensten kan bewijzen?’ Van die goede diensten echter is tot nu toe nog maar een zeer matig gebruik gemaakt, omdat een onuitroeibaar vooroordeel zich nu eenmaal verzet tegen het leggen van verband tussen religieuze bewegingen en economische oorzaken en omdat het de fictie niet wil aantasten, alsof zulke bewegingen slechts uit een metaphysische schoot worden geboren. Slechts COORNAERT heeft in zijn monografie over Hondschoote en zijn textiel-industrie - helaas alleen en passant - belangrijke bevestigingen van PIRENNE'S hypothese gebracht. Doch ook hiervan heeft men zeer weinig notitie genomen. In boek en tijdschrift herhaalt men vrolijk de legende van de ‘zuiver godsdienstige opstand’ en alles wat daar niet mee rijmt wordt volgens de door SCHOPENHAUER zo voortreffelijk gekarakteriseerde methode doodgezwegen. Men verwijt het historisch materialisme zo gaarne, dat het ‘eenzijdig’ zou zijn. Welnu, onze ergste eenzijdigheid schijnt hieruit te bestaan, dat wij de hoogst eenzijdige tekortkomingen en nalatigheden van de idealistische geschiedkunde trachten te verbeteren en goed te maken! Een gezond realisme was niet alleen het kenmerk van de Nederlandse schilderkunst, doch ook van de Nederlandse geschiedschrijving in haar grote tijd. Het was niet KARL MARX, doch HUGO DE GROOT, die als de werkelijke oorzaak van de Nederlandse opstand van 1572 niet de onderdrukking der religie, of de executie van Egmont en Hoorne, of de roof der oude vrijheden en privilegies, doch - de gehate, door Alva ingevoerde belasting van de ‘tiende penning’ noemde. De grote Nederlandse geleerde heeft zijn inzicht nog eens onderstreept door een zin, die hij waarlijk twee eeuwen voor Marx aldus formuleerde [Annales, Latijnse uitgave, blz. 34]: ‘Hier bleek, dat geen eensgezindheid zo duurzaam is als die, welke door de band van het persoonlijk belang bijeen wordt gehouden.’ [Documento erat, nullam esse tam firmam concordiam, quam quae privatae rei vinculo continetur].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
32 Een zin, waarin Marx' leer van de klassenstrijd in nuce ligt opgesloten. [Onze eigen denkwijze brachten wij zo zinrijk mogelijk in de titel van ons boek tot uitdrukking, dat wij het ‘hongerjaar’ 1566 doopten, terwijl door de oude kronieken de naam ‘wonderjaar’ voor 1566 ingeburgerd raakte. [Naar oude kalendertrant begon het jaar met Pasen 1566 en eindigde het met Pasen 1567 en het omvatte dus bijna volledig alle gebeurtenissen van de aanbieding van het smeekschrift der edelen tot aan de emigratie van de laatste geuzen uit de Nederlanden.] Zo schrijft de ANTWERPSE KRONIEKSCHRIJVER [Chronijkje, blz. 69]: ‘1566 - d'Welck men hiet het jaer van wonder, om de grouwelijcke veranderinghe die men sach in het out Christenen Gelooff, ende de groote muyterije, dier gebeurdde onder den Adel, met noch oproerighe ende quaetwillige gemeynte....’ Met onze titel willen wij dit zeggen: er is geen wondergeloof nodig, om deze dingen te verklaren, maar wèl laat zich een belangrijk gedeelte daarvan, vooral de hysterische geprikkeldheid der massa, door honger en economische nood verklaren. In dit verband nog een laatste opmerking over de massa. Wij geloven, dat wij haar in geen enkel opzicht hebben geïdealiseerd; alleen reeds de smart van de cultuurmens over de vernielingen van de beeldenstorm verhindert zulks [hoewel de beeldenstormers vergeleken met de brisantbommen van tegenwoordig bepaald stumperswerk verrichtten]. Doch niets is meer misplaatst dan de intellectuele hoogmoed, waarmee de geschiedschrijving der bourgeoisie - toen zo goed als thans - op doen en laten van die massa's neerziet. Het is zo makkelijk, om de uitgebuite en uitgemergelde proletariërs van de vroegste industrie bij hun eerste optreden op het toneel der historie als wanordelijk gepeupel af te doen, - maar: dat gepeupel heeft voor de zaak des volks gestreden, toen adel en burgerij haar in de steek lieten! Schrijver dezes zou willen hopen, dat hij er in geslaagd is, het thans levende proletariaat der beide Nederlanden een beeld te schetsen van zijn voorouders, dat het met belangstelling en niet zonder sympathie kan beschouwen. Want bij alle verschil van doelwit, denken en voelen toen en nu: ook deze voorouders stelden zich offervaardig en moedig in dienst
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
33 van een gemeenschappelijke zaak. Ook hun oren vernamen de klank der grote mensheidsleuzen: waarheid, vrijheid, gerechtigheid. Het behoeft dus niet nog eens uitdrukkelijk te worden gezegd, waarom schrijver dezes er op uit was, zijn boek ook voor de intelligente arbeiderslezer begrijpelijk te maken, zonder daarbij iets te kort te doen aan de wetenschappelijke exactheid. Wie slechts die geschriften de naam waardig keurt van wetenschappelijk te zijn, die in de onbegrijpelijke geheime taal der geleerden zijn geschreven, moge onze studie als onwetenschappelijk van de hand wijzen. Ons echter zou het meer leed doen, wanneer een weetgierige leek zou moeten verklaren, dat wij aan zijn begripsvermogen te hoge eisen stelden. Wellicht zullen sommige lezers de vele woordelijke citaten storend en overbodig vinden. Met hoeveel tegenzin wij zelf de gang van ons betoog onderbraken, toch scheen het ons noodzakelijk toe om tegenover de te verwachten critiek bij voorbaat het onweerlegbare materiaal duidelijk in het geding te brengen. Met het geijkte verwijt, dat het historisch materialisme slechts op een paar moeizaam bij elkaar gezochte toevallige feiten steunt, zal men ons bona fide niet lastig kunnen vallen. Integendeel, uit onze studie zal pas duidelijk blijken, hoeveel dingen de even geijkte geschiedschrijving haar lezers.... heeft verzwegen! In Maart 1940 was het manuscript van dit boek persklaar. De verdere gebeurtenissen van dat jaar maakten de verschijning onmogelijk. De schrijver kan nu slechts hopen, dat zijn intussen nog eens omgewerkte manuscript bewaard moge blijven voor een toekomst, waarin de vrije wetenschap weer een begrip is en waarin de waardering harer resultaten niet langer afhankelijk is van de mate, waarin zij beantwoorden aan een voorgeschreven tendenz of aan de stamboom van de schrijver. Of zulke tijden ooit weer zullen aanbreken, daarover kan men op het ogenblik, dat dit wordt neergeschreven, slechts vermoedens uiten. Doch als zij ooit eens weer zullen aanbreken, dan zal - daarvan is schrijver dezes overtuigd - ook dit boek in de geschiedschrijving de plaats krijgen, die het verdient. De zeker-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
34 heid van die overtuiging is het enige loon voor een werk, dat drie jaar lang onder de allerongunstigste algemene zo goed als persoonlijke omstandigheden werd verricht. In een vroeger voorwoord had ik de namen vermeld van de mannen en de instellingen, wier wetenschappelijke en deels ook materiële steun mij in staat stelden mijn werk te voltooien. Sommigen hunner leven, resp. existeren niet meer, en wat de anderen aangaat, weet ik niet of ik er hun een dienst mee bewijs, als ik hun namen hier neerschrijf. Ik dank dus allen, die weten, dat die dank hen geldt. Amsterdam, herfst 1940.
Eindnoten: 1 Men vergelijke hiermede, hoeveel grondiger en waardiger MACAULAY zich in zijn reeds in 1848 verschenen Geschiedenis van Engeland - na een bijna woordelijk gelijke inleiding - van dezelfde taak kweet [12e druk, deel I, blz. 412 sq.].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
39
Eerste boek Economische en sociale toestanden in de zestiende eeuw
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
41
Inleiding De 16e eeuw heet de eeuw der Hervorming en der godsdienstoorlogen. Bijna geheel Midden- en West-Europa, welks bevolking voordien gesloten tot de katholieke kerk behoorde, werd het schouwtoneel van de afval van brede massa's van de algemene kerk, die in de meeste Romaanse landen weliswaar haar macht wist te handhaven, maar die in de meeste Germaanse landen die macht daarentegen verloor. De beweging van afvalligheid, die men samenvat onder de naam Hervorming had allerminst overal hetzelfde verloop. Van het begin af aan was zij gesplitst in ver uiteenlopende richtingen en stromingen; ook chronologisch gezien breidde zij zich uit in golven en met rukken, waar soms tientallen jaren tussen lagen. De ideeën dier beweging zaten letterlijk in de lucht, de beroemde Hervormers zijn de mannen, die algemene vage gevoelens op bijzonder krachtige, welsprekende of scherpzinnige wijze onder woorden brachten. Ook als LUTHER en CALVIJN toevallig in de wieg gestorven waren, - dan nog had deze beweging zich onder een andere naam en geleid door andere leiders baan gebroken. De Hervorming verliep ook allerminst op vreedzame wijze als het werk van uitsluitend godsdienstige predikatie en beginselstrijd. Veeleer nam zij al spoedig een strijdvaardig en revolutionnair karakter aan. Dat kwam gedeeltelijk, doordat de katholieke kerk het als haar goed recht beschouwde, de door haar als zodanig beschouwde dwaalleren ook met de scherpste middelen op gewelddadige wijze uit te roeien. Daarnaast echter laat zich niet verhelen, dat de Hervorming op de voet werd gevolgd door velerlei uiteenlopend streven, dat zich, ver over de religieuze doelstellingen der Hervormers héén, op politieke en sociale omwentelingen richtte en dat zich slechts langs de weg van het geweld liet doorzetten en verwezenlijken. Dit secundaire streven, zoals men het zou kunnen noemen, is - al naar de dragers er van - verschillend van aard. Soms breekt het zo krachtig baan, dat het oorspronkelijke religieuze doel op de achtergrond raakt. Maar vooral in zijn velerlei uitwerking eindigt tevens de laatste gelijkvormigheid der
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
42 hervormingsbeweging; die verschillende uitwerkingen staan diametraal tegenover elkaar; in Engeland helpt de Hervorming HENDRIK VIII om de macht van het monarchale absolutisme te versterken; in Duitsland versterkt zij de macht der territoriale heren tegenover de centrale keizerlijke macht; in Frankrijk tracht de hoge adel door middel van de Hervorming het koningschap onmondig te maken; in de Nederlanden wordt de grote burgerij door de Hervorming de heersende macht in de staat; in de Duitse Hanze-steden Lübeck, Stralsund enz. roept de Hervorming een democratische beweging van de kleine burgerij tegen de grote burgerij in het leven en behaalt deze een tijdelijk succes; in Zuid-Duitsland trachten de boeren met behulp der Hervorming het juk der lijfeigenschap van zich af te schudden; in Midden-Duitsland beogen mijnwerkers en arme stedelingen een anti-kapitalistische maatschappelijke orde; te Münster ten slotte stichten de Wederdopers hun communistisch Godsrijk. Zo zien wij, hoe de Hervorming door de meest uiteenlopende maatschappelijke klassen gebruikt of misbruikt werd - het doet er weinig toe welke kwalificatie wij de voorkeur geven - om haar speciale klassebelangen tegenover die van andere klassen door te zetten. Slechts in zuiver negatieve zin bestaat er tussen de verschillende stromingen, van de absolutistische tot de communistische, iets gemeenschappelijks: zij richten zich in eerste aanleg tegen de katholieke kerk, d.w.z. tegen de macht, die het gespleten en verdeelde Avondland de hele Middeleeuwen door als een kram bijeenhield, en het als een geestelijke en maatschappelijke eenheid deed voortbestaan. Men kan de strijd tegen de katholieke kerk dus ook zien als de strijd tegen de door haar vertegenwoordigde maatschappij-orde der Middeleeuwen. Men beoogde haar ontbinding, - een duidelijk teken, dat zij, die zo goed had gepast bij de economische structuur van een afgelopen periode, thans was gaan contrasteren met de wijziging van het economisch bestel. Zo was het inderdaad. De grote ontdekkingen van de Nieuwe Wereld en van de zeeweg naar Indië, de toenemende verdringing van de ‘Natural-’ door de ‘Geldwirtschaft’, het hand over hand toenemen van kapitalistische vormen in bankwezen en groothandel, het begin van
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
43 kapitalistische productiemethodes in het mijnwezen, de metaalen vooral de textielindustrie, de stimulering van die ontwikkeling door de schatten aan edele metalen, die uit de Nieuwe Wereld binnenstroomden, - ziedaar de primaire factoren, die het ontbindingsproces van het middeleeuwse feudalisme op economisch gebied op gang brachten en hielden. Naarmate dat feudalisme in het verleden wegzonk, verloor de katholieke kerk haar betekenis als het bindmiddel van een overigens reeds in verval geraakt organisme. Zij werd rijp om door andere machten te worden afgelost en opgevolgd. Telkens als de mensheid een hogere productietrap beklimt, gaat dat gepaard met zware weeën, bloedige oorlogen en revolutionnaire krampen. De tijdgenoten worden meestal slechts pijnlijk getroffen door de ondergang van het oude, die hen met smart vervult, terwijl zij het nieuwe, dat bezig is te ontstaan, nog niet zien. In de woelingen rondom de Hervorming wist in tal van landen het absolute vorstendom zich door te zetten als de staatsvorm, die de twee of drie volgende eeuwen zou beheersen, waarbij het de middeleeuwse standenstaat opzij schoof. In de Nederlanden en een eeuw later in Engeland zegevierde de nieuwe klasse van de kapitalistische bourgeoisie onder het vaandel van de godsdienst. De adel daarentegen leed, als een klasse die in hoofdzaak in de Middeleeuwen wortelde, bijna overal schipbreuk: in Duitsland, in de Nederlanden, in Frankrijk. De kleine burgerij, de boeren en vooral de geproletariseerde massa's der thuiswerkers en der arbeiders in de manufactuur bleken over de gehele linie nog te zwak en ongedisciplineerd om meer dan tijdelijke successen te behalen, hoe bloedig hun rebellie vaak ook was. Het politieke resultaat van de godsdienstoorlogen mag men overwegend anti-democratisch heten, en dat lag in de rede. De middeleeuwse democratie wortelde in een particularisme, dat het nationaal verband ondermijnde, en in de vèrgaande zelfstandigheid van krachtige stadsgemeenschappen en boerenkantons. De economische ontwikkeling echter in de richting van het kapitalisme vereiste een gecentraliseerd staatswezen, dat naar binnen en naar buiten een eenheid vormde; aan deze tendenz viel de middeleeuwse democratie ten offer, terwijl de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
44 krachten der moderne democratie nog niet tot ontwikkeling waren gekomen. Hoe dit zij, in elk geval moeten wij ons - dat leerden wij nu reeds inzien - van één voorstelling geheel vrijmaken: alsof de mensen der 16e eeuw bij al hun doen en laten uitsluitend streefden naar hun hemels heil en alsof zij onder al hun godsdiensttwisten de realiteit van hun aardse bestaan volledig of goeddeels uit het oog verloren. Niets is minder waar dan dat. Het is ontegenzeglijk juist, dat het geloof aan het hiernamaals zich toentertijd een sterkere macht betoonde dan tegenwoordig. Men had toen nog zo goed als geen duidelijke voorstelling van de wereldruimte, de leer van Copernicus [gest. 1543] bleef tijdens diens leven vrijwel onbekend en zij moest eerst door Kepler en anderen verder worden uitgewerkt, eer de middeleeuwse geocentrische voorstelling van het heelal voorgoed tot het verleden kon gaan behoren. De mensen waren er nog heilig van overtuigd, dat achter het blauwe gewelf boven hun hoofden de door engelen en zaligen bewoonde hemel schuilging en dat in de schoot der aarde daarentegen het vuur brandde van de hel. De hoop op die hemel en in nog sterkere mate de angst voor die hel oefenden op de mensen een grote invloed uit; zij hielpen vooral de kerk aan eindeloze schenkingen en legaten. De vraag, of de kerk nu ook werkelijk over de betrouwbare en deugdelijke genademiddelen beschikte om voor de mens de hemel te openen en hem uit de hel te redden, speelde zonder twijfel in het denken van velen een belangrijke rol. Het heeft niet weinig tot de val der katholieke kerk bijgedragen, dat haar genademiddelen, met name door de handel in aflaten, in discrediet waren geraakt en het maakte in propagandistisch opzicht de kracht der nieuwe religies uit, dat zij er aanspraak op maakten, de ware en betrouwbare weg tot zaligheid te kunnen wijzen. Het rotsvaste vertrouwen daarop deed de trots der martelaren geboren worden, die zingend en God prijzend de pijnen van de brandstapel verdroegen. Op haar beurt bekrachtigde de standvastigheid der bloedgetuigen de overtuiging der anderen, dat het een waar geloof was, waarvoor die martelaren in de dood waren gegaan. Al geven wij dit alles toe, dan nog is het onjuist, dat voor de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
45 doorsnee-mens de bezorgdheid aangaande zijn voortbestaan na de dood het voornaamste is, dat hem in zijn leven van alle dag bezighoudt. Die bezorgdheid duikt meestal pas op, als hij de dood van heel dichtbij te aanschouwen krijgt, en daarom waren de meesten er pas op hun doodsbed toe te bewegen, hun vermogen of een groot gedeelte daarvan aan de kerk te vermaken. Tobbers en melancholici daargelaten, wijst de gezonde, midden in het leven staande mens de gedachte aan de dood zolang mogelijk van de hand, om al zijn kracht op het aards bestaan te richten. De doorsnee-gelovige prees weliswaar de moed der martelaren, maar desniettemin gevoelde hij zelf niet de minste lust de brandstapel te beklimmen. De protestantse overlevering, evenals de oud-christelijke, overdrijft het aantal bloedgetuigen soms geweldig. Zeker, zelfs de betrouwbare cijfers zijn nog ijzingwekkend voor een ieder, die ook één enkel dodelijk offer om des geloofs wille nog te veel acht. Over het algemeen stuiten wij bijna overal op het verschijnsel, dat in een stad, waar van honderd of duizend ketters er een paar ter dood zijn gebracht, de anderen zich een hele tijd volmaakt rustig houden, zodat de beweging van de zichtbare oppervlakte verdwijnt. Wanneer men de doorsnee-mens neemt zoals hij nu eenmaal is, weet men dat de natuur der meeste mensen er toe bijdraagt om overdreven idealistische bewegingen geleidelijk een ander karakter te geven. Zo heel erg veel vertrouwen hebben zij toch niet in een hiernamaals, dat nog geen menselijk oog aanschouwde. Natuurlijk, zij willen voor zich zelf in de hemel graag een zo mooi mogelijke plaats, maar zij voelen er niets voor om die plaats met méér aards lijden te kopen dan strikt noodzakelijk is. En voor de handigen en de slimmen wordt de godsdienstige beweging al zeer spoedig het middel om hun aardse verlangens zo goed mogelijk te bevredigen: de vorst, die in zijn land de Hervorming invoert, denkt er niet aan om van zijn wereldlijke macht afstand te doen, integendeel hij versterkt en vergroot die wereldlijke macht door de rijkdommen der kerk te onteigenen en te plunderen. Op diezelfde rijkdommen loert een adel, die diep in de schulden steekt en die nog net aan een bankroet kan ontsnappen, door zich de rijke landerijen der kloosters toe te eigenen. Een krachtig en zelfbewust geworden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
46 kapitalistische burgerij ziet in de Hervorming het middel om een politieke macht te veroveren, die evenredig is aan haar economische betekenis. De verpauperde lijfeigenen en dagloners ten slotte hopen van de nieuwe religie verlichting van de druk, waaronder zij dreigen te bezwijken. Allen prijzen zij weliswaar met luider stem de martelaren, doch zelf willen zij wel de winstmakers, doch niet de offers der beweging worden. In de talrijke godsdienstoorlogen ging het, als men eerlijk wil zijn, nooit alleen om de godsdienst, ja meestal ging het daar niet eens in hoofdzaak om. Kwesties van reële macht en feitelijke belangen staan overal op de voorgrond: ‘onder huichelachtige idealistische frases streed ieder voor zijn eigen machtsoogmerken’ [virtutum vocabula simulantes pro sua quisque magnitudine certabant], met die woorden ontmaskert de eerlijke HUGO DE GROOT de werkelijke kern van deze strijd [cit. Bentivoglio, pg. 61, aanm. 21]. Over de Hugenoten-oorlogen oordelen de aan president VIGLIUS toegeschreven mémoires [pg. 46]: ‘Zij vonden hun oorsprong in particuliere onenigheden, slechts naar buiten diende de religie als voorwendsel’ [publice tamen religio praetexebatur]. Aldus oordelen de tijdgenoten! Wat nu met name de hier behandelde Nederlandse opstand betreft, van oudsher bestaan over deszelfs eigenlijke oorzaken de meest uiteenlopende meningen. In zijn college bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt in October 1939 uitgesproken [‘Het vergruisde beeld; over het onderzoek naar de oorzaken van onze opstand’] somde prof. JAN ROMEIN de talrijke verklaringen van die gebeurtenis op. Voor de ene historicus staat het godsdienstige, voor de ander het vrijheids-, voor een derde het nationale motief op de voorgrond; de laatste tijd combineert men die motieven op allerlei wijze. De idealistische geschiedschrijving, die zo zelfverzekerd neerkijkt op het historisch materialisme, is slechts in staat over de oorzaken van een wereldhistorische gebeurtenis van de eerste rang elkaar weersprekende of waterigvage antwoorden te geven. Een uiterst duidelijk en voor niet meer dan een uitleg vatbaar antwoord krijgt men daarentegen, wanneer men het resultaat der beweging onder de loupe neemt en uit haar uitwerking
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
47 concludeert, welke haar oorzaken waren. Dat resultaat is duidelijk zichtbaar, men kan het kleden in de volgende tegenstelling: Noord-Nederland: Overwinning der Hervorming en daarmee onafhankelijkheid, heerschappij ter zee, vestiging van een koloniaal wereldrijk, bloei van Amsterdam, en dat alles terwijl gelijktijdig de kapitalistische grote burgerij aan de macht komt en de kapitalistische productie tot bloei geraakt. Rijkdom.2 Zuid-Nederland: Onderdrukking van de Hervorming en daardoor verlies van de nationale vrijheid, verlies van de zeehandel en terugval tot uitsluitend binnenlandse handel, verval van Antwerpen, heerschappij van het absolutisme, verandering van het meest voorlijke industriegebied van Europa, Vlaanderen, in een achterlijk agrarisch gebied. Armoede. [Vgl. FRUIN, Tien jaren, pg 272; TER GOUW, Amsterdam VI 4]. Als er iets is, dat ons te denken geeft, dan wel het verbazingwekkende materiële eindresultaat van een beweging, die met het zuiverst denkbare idealisme en met de offerdood der martelaren begon. Om tot een afdoende verklaring van deze raadselachtige ontwikkeling te komen, is er o.i. slechts één middel: onder hun ideologisch omhulsel vandaan ook de werkelijke drijfveren van het begintijdperk bloot te leggen. Dit zal thans geschieden en het zal blijken, dat dit een werk zal zijn dat lonend is. Want waar wij bij de huidige historici vergeefs naar zoeken, daarover vindt men bij de tijdgenoten in voldoende mate veelvuldige en duidelijke aanwijzingen.
Eindnoten: 2 GUSTAV SCHMOLLER, de Duitse staathuishoudkundige, schreef bij gelegenheid: ‘De heldhaftige godsdienstoorlog, waarin de Nederlanders zich van het Spaanse juk bevrijdden, is, in het juiste licht bezien, een koloniale veroveringsveldtocht in Oost-Indië van bijna een eeuw en een bijna even lange kapersoorlog tegen de Spaanse Zilvervloot en de Spaans-Amerikaanse koloniale handel.’ [Gecit. bij SOMBART, Kapitalismus I 440]. Dat gaat weer al te ver!
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
49
Eerste deel Het land der overbevolking en der scherpe tegenstellingen I De bevolking Volgens de schatting van de Venetiaan BADOERO [Alberi, Rel. Ser. 1, III 289] die algemeen als betrouwbaar geldt, leefden er in het midden van de 16e eeuw in de Nederlanden ongeveer 3 millioen mensen. De tijdgenoten vonden dat verbazend veel, zij vermeldden het dichte mensengewriemel [GUICCIARDINI 35]. En toch betekende dat toen [volgens PIRENNE, Histoire de Belg. III 282] slechts hoogstens 40 mensen gemiddeld per vierk. kilometer, tegen ruim 250 tegenwoordig en zelfs 500 à 600 in de provincie Noord-Holland. Als vandaag de dag op dezelfde bodem meer dan het zesvoud van de toenmalige bevolking in zijn levensonderhoud moet voorzien [met inbegrip van de Frans geworden gebieden welhaast 19 millioen mensen], dan is dat alleen mogelijk dank zij de ontwikkelde structuur van het machinetijdperk. Doch ook het levensonderhoud van de toen nog veel minder dichte bevolking vormde reeds een gecompliceerd economisch probleem. Wij leren dat het best begrijpen, als wij een vergelijking maken met het verste verleden. De geschreven geschiedenis van de Nederlanden begon juist 2000 jaar daarvóór, toen CAESAR met zijn Romeinse legioenen het land der Belgae betrad. Dat land stond toen, economisch bezien, op een zeer lage trap van ontwikkeling, slechts een klein gedeelte er van was in cultuur gebracht, de rest werd bedekt door bossen, moerassen en zand. Bij de Belgae woonden misschien 7-8 mensen op een vierk. kilometer, bij de Germaanse stammen, die nog meer in het Noorden onder de oercommunistische verhoudingen leefden, waarschijnlijk slechts 5. Op een gebied van ongeveer 75000 vierkante kilometer kunnen amper meer dan een half millioen mensen zo goed en zo kwaad als dat ging geleefd hebben.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
50 Daarmee vergeleken betekenen de 3 millioen van de 16e eeuw reeds een zesvoud, zo goed als de 19 millioen van thans opnieuw een zesvoud zijn. Nu herbergt elk land normaliter net zoveel mensen als er onder het vigerende economische bestel gevoed kunnen worden. Waaruit wij de gevolgtrekking kunnen maken, dat het economisch bestel van de 16e eeuw dat der Oudheid even veel vóór was, als het onze dat der 16e eeuw. Bij nadere beschouwing blijkt de volkshuishouding der 16e eeuw inderdaad een zeer gecompliceerd mechanisme te zijn. Er waren meer dan duizend jaren nodig geweest om dat mechanisme tot ontwikkeling te brengen. Tijdens de val van het Romeinse rijk, ten tijde der Volksverhuizing, waren de toestanden in het grootste gedeelte van dit gebied nog vrijwel ongewijzigd. Bij het begin der Middeleeuwen was er nog altijd slechts een derde gedeelte van het land in cultuur gebracht, wat volgens BRANTS [Classes rurales, 35] eeuwenlang voor de bevolking voldoende was. Maar de bezitsverhoudingen waren verschoven: het vroegere Germaanse gemeenschappelijke bezit van grond en bodem der dorpsmarke had geleidelijk aan plaats gemaakt voor het grootgrondbezit, de gelijkheid had voor de ongelijkheid, de persoonlijke vrijheid had voor de onvrijheid van de grote meerderheid moeten wijken. De vroegere vrije leden der gemeenschap waren gedegradeerd tot horigen, die deels aan de adel, deels aan de kerk hadden te gehoorzamen. En dat had een zodanig verval van de vroegere weerbaarheid ten gevolge gehad, dat de bevolking slechts in onvoldoende mate aan de in de ge eeuw beginnende invallen der Noormannen weerstand kon bieden. De verwoesting van het land en een bijna volledige vernietiging van het begin ener cultuur waren daarvan het gevolg. Pas nadat het gevaar der Noormannen was geweken, kon het land er weer langzaam bovenop komen. De nieuwe bloei voltrok zich onder leiding van de kerk. Vooral de monniken bleken goede pioniers te zijn. Hun werkmethodes, gebaseerd op gemeenschap van goederen, stelden hen in staat grote streken in cultuur te brengen, waarvan het particuliere bezit de kolonisatie niet had aangedurfd, omdat de daarin geïnvesteerde arbeid pas na vele jaren vruchten droeg. Ten
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
51 gevolge van de aanwinning van dit nieuwe land en de verbeterde werkmethodes nam de bevolking langzaam doch gestadig toe. Zij groeide sneller in getal, toen na het jaar 1000 een levendige stedenvorming inzette. Met die stedenvorming ging een hoe langer hoe scherpere werkverdeling tussen stad en land gepaard, waarbij de stad voornamelijk de nijverheidsproductie, het land de levensmiddelenproductie voor zijn rekening nam. De steden ontstonden oorspronkelijk uit de markten der kooplieden, maar in toenemende mate breidde zich daar ook het handwerk uit en wel aanvankelijk voornamelijk als kleinbedrijf. De gildewetten schakelden de concurrentiestrijd tussen de meesters in het zelfde vak ook zoveel mogelijk uit, waarborgden een ieder zijn ‘nering’ en beletten tegelijkertijd een al te grote uitbreiding van het bedrijf ten koste van de andere gildebroeders. De klantenkring van de kleine handwerksman beperkte zich tot de stadsbevolking en tot de omliggende riddergoederen, kloosters en dorpen, voor zover die niet zelf in hun productiebehoeften voorzagen. Rijkere klanten kreeg hij pas, als een geestelijke of wereldlijke vorst zijn hofhouding in de stad opsloeg en een schare van hovelingen, ambtenaren en parasieten de belasting-opbrengsten van een gebied van enige omvang in luxegoederen omzette. Doch de nijverheid zag pas de grootste mogelijkheden voor zich opengaan, zodra de handel zijn producten uitzond over heel de wereld. Natuurlijk gebeurde dat vooral bij het dure en onveilige transportwezen der Middeleeuwen - uitsluitend met die waren, waarvan de productie aan bepaalde plaatsen gebonden was, hetzij omdat men alleen daar over de nodige grondstoffen beschikte, hetzij omdat slechts daar voldoende geschoolde arbeidskrachten aanwezig waren, ofwel omdat men elders het zorgvuldig geheim gehouden arbeidsprocédé nog niet kende. Zodra de handwerksman voor de uitvoer begon te werken, wijzigden zich al zijn bestaansvoorwaarden. Hij bediende nu niet langer een bekende en overzichtelijke klantenkring, maar een aantal vreemde markten, waarover niet langer hij zelf, doch uitsluitend de koopman een overzicht had. Hij ontving niet langer onmiddellijk na de aflevering de tegen-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
52 waarde voor zijn product, maar het duurde voortaan vele weken of maanden, eer voor dat product afzet werd gevonden en de betaling geschiedde, - iets waarop de aan kapitaal arme handwerksman in de regel niet kon wachten. Dus moest hij de verkoop van zijn product en de regeling van de daarop te maken winst overlaten aan de koopman, die de producent met een vast arbeidsloon afscheepte: aldus werd de aanvankelijk zelfstandige handwerksman gedegradeerd tot de loonarbeider van de koopman-ondernemer. Dat was de eerste schrede op de weg van het handwerk naar de grootindustrie. De geschiedenis nu der Nederlanden staat in zeer nauw verband met het feit, dat de inwoners van oudsher een bijzondere kunde en vaardigheid bezaten in de gecompliceerde fabricage van wollen lakens. De ‘Friese’ lakens, zoals men ze ten tijde van Karel de Grote; de Vlaamse, zoals men ze later noemde, overtroffen in kwaliteit de producten van alle overige landen; de machtigen en rijken, die zich volgens hun stand wensten te bewegen, dienden in die lakense stoffen gekleed te gaan; hun afzetgebied strekte zich dan ook uit over vrijwel alle landen, die de Middeleeuwse handel vermocht te bereiken. Aan deze omvangrijke markt had in Vlaanderen een bevolking van tienduizenden het te danken, dat zij zich op de lakenfabricage kon specialiseren. Het monopolistische privilege echter van die lakenfabricage bezaten de drie ‘goede’ steden Brugge, Gent en Yperen. Daar nam het aantal handwersklieden-arbeiders, en vooral dat der wevers en volders, zo geweldig toe, dat men, niettegenstaande hun bestaan zich nog afspeelt in de vormen van het handwerksgilde, volmaakt de indruk krijgt van een proletarische ‘massa’, een massa, die zich - vooral tijdens de zestiende eeuw - kenmerkt door een gestadige bereidheid tot revolutie en een hardnekkige strijdlust. De drie genoemde steden waren voor middeleeuwse begrippen verbazingwekkend dicht bevolkt, helaas beschikken wij wat het aantal inwoners betreft, slechts over fantastische overdrijvingen, doch niet over betrouwbare gegevens. De textielnijverheid maakte een aanzienlijke vergroting van het aantal inwoners van het land mogelijk [vooral omdat allerlei methodes, waardoor het werk vereenvoudigd werd, uiterst
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
53 langzaam werden toegepast]; maar het bestaan van die aangegroeide massa werd in toenemende mate afhankelijk van de exporthandel. Elke storing door oorlogen - zelfs de verstverwijderde -, ongeregeldheden en dgl. zette zich om in een onregelmatige afzet, crisis en pijnlijke werkloosheid. Maar ook nog van iets anders hing het bestaan dier massa's af: de voornaamste grondstof van de industrie, de schaapswol, werd in het eigen land in onvoldoende hoeveelheid en hoedanigheid geproduceerd; men was op de Engelse wolleveringen aangewezen. Een derde vorm van afhankelijkheid vloeide voort uit de voedselpositie: de eigen bodem was niet in staat de arbeidersmassa's, die rondom de lakenindustrie op een zeer klein terrein opeengedrongen leefden, te voeden; Gent b.v. verbouwde in het midden van de 16e eeuw zelf slechts een twaalfde van het graan, dat het nodig had. Daarom was een geregelde graaninvoer een levenskwestie geworden. In tegenstelling tot de Oudheid, toen de voedselvoorziening der grote steden als Athene, Rome enz. zeer bepaald regeringszaak was [vgl. FERRERO, Grösse und Niedergang Roms II, Anhang 379 sq.], werd zij in de Nederlanden aan de particuliere graanhandel overgelaten, die zich aldus ontwikkelde tot een belangrijk onderdeel van het economische organisme. Met andere woorden: een zelfgenoegzaam [autarkisch] economisch bestel was voor de Nederlanden tot een onmogelijkheid geworden, overal zag men zich voor de bevrediging van allerlei behoeften aangewezen op de handel met andere landen. Zo was 's lands uiterlijk door het stille, nijvere werk van enige tienduizenden wevers, volders enz. sinds de dagen der Middeleeuwen gestadig aan veranderd: bij dat resultaat vergeleken verzinken alle rumoerige twisten van graven en edelen, die ons meestal als de geschiedenis van die tijd worden voorgezet, in het niets der onbeduidendheid. Met de 15e en vooral echter met de 16e eeuw spitst zich de ontwikkeling opnieuw toe. De lakenindustrie had op de plaatsen harer oorspronkelijke vestiging het hoofd toch eindelijk voor de Engelse concurrentie moeten buigen. Het bloedige strafgericht, dat men in de 14e eeuw na de opstanden van Brugge, Gent en Yperen regelmatig tegen de rebelse wevers en volders placht te voltrekken, had zovelen hunner over het Kanaal
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
54 gedreven, dat de Engelsen aldra zelf de weverij konden gaan beoefenen, waarbij zij Vlaanderen met te meer succes konden beconcurreren, omdat zij de wol uit het eigen land konden betrekken. Met het verval der ‘goede’ steden werd de hoogmoed der hogere klassen gewroken. Die achteruitgang echter maakte zich in de rest van het land weinig voelbaar; immers, omtrent het begin van de 15e eeuw werd de Nederlanden een onverhoopt geschenk in de schoot geworpen: ten gevolge van de ontdekking van de zeeweg naar Indië en de Nieuwe Wereld verplaatsten zich de voornaamste handelsroutes van de Middellandse Zee naar de oceaan. De Nederlandse kust kwam in het brandpunt van het wereldverkeer te liggen; het bloeiende Antwerpen verhief zich tot de eerste handelsstad van het Noorden. De nieuwe banden met landen, die tot nu toe buiten de gezichtskring lagen, betekenden voor de Nederlandse textielindustrie de mogelijkheid van ongekende afzet. Die industrie ontwaakte daardoor tot nieuw en krachtig leven, doch niet meer op de oude plaatsen. Uit de ommuurde steden trok zij hoe langer hoe meer naar de open plaatsen, naar het platteland; jongere ondernemers trachtten de Engelse concurrentie uit te schakelen, doch nu niet meer door de vroegere bijzondere en streng gekeurde kwaliteit van het fabrikaat, doch door goedkope massaproductie. De levendige handel stimuleerde ook andere industrieën, het mijnwezen, de metaal-bewerking, de papierfabricage, enz.; doch hij opende vooral verre afzetgebieden aan de visvangst, met name aan de in het groot bedreven haringvangst, en aan de boter- en kaasproductie. Elke vergroting van de uitvoer echter maakte tevens verhoging van de invoer noodzakelijk. Het belangrijkste importartikel bleef, naast de wol, het buitenlandse graan, dat nodig was voor de voeding ener gestadig toenemende bevolking. Een hoge regeringsambtenaar, president VIGLIUS, schreef omstreeks 1570 zeer juist: ‘Het land is dicht bevolkt door een menigte mensen, die van de manufactuur leven. Derzelver producten plegen zij hun buren en vreemdelingen mede te delen; als contraprestatie importeren zij graan, wijn en andere noodzakelijke voedingsmiddelen, om daarmee hun levensbehoeften te dekken en de mensenmenigte te voeden, verder voeren zij de grondstoffen in, die zij behoeven’ [Mémoires, 208].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
55 Zeker, er waren nog provincies, welker agrarische structuur nog maar weinig was aangetast. In het door wouden bedekte Luxemburg en het moerassige Drente, zullen amper meer dan 12 à 14 mensen op een vierkante kilometer hebben geleefd. In die streken behoefde geen graan te worden ingevoerd, evenmin als in de vruchtbare landouwen van Henegouwen, Artois enz. Doch geheel anders was het gesteld met de aan nijverheid en aan bevolking rijkste provincies: Vlaanderen, Brabant, Holland. PIRENNE becijfert voor Brabant de bevolking in het begin van de 16e eeuw op meer dan 50 bewoners per vierkante kilometer, voor Vlaanderen en Holland moet dat getal o.i. nog aanzienlijk groter zijn geweest. In de drie provincies, die wat oppervlakte betreft, amper een derde van het land besloegen, woonde welhaast drie-vijfde der bevolking. Haar sterke economische positie bleek wel hieruit, dat zij tezamen meestal zeven-tiende van de gemeenschappelijke belastingen van het land opbrachten [Vlaanderen ⅓, Brabant ¼, Holland ⅛, maar de verdeelsleutel werd dikwijls gewijzigd]. Dichtheid van bevolking betekende toen reeds zo goed als thans: een sterke positie van de stedelijke, resp. industriële bevolking te midden van het grote geheel der totale bevolking. Die positie was inderdaad, om met PIRENNE te spreken, in de drie genoemde provincies ‘buitengewoon’. Volgens SCHMOLLER [Grundriss I 267] en SOMBART [Kapitalismus II 623-24] maakt de stedelijke bevolking tot aan het begin van het machinetijdperk op het vasteland van Europa bijna nooit meer dan een zesde of een vijfde van de totale bevolking uit. Daarentegen berekent PIRENNE [Hist. de Belg. III 282 vlg.] het aandeel van de stadsbevolking van Brabant in de eerste dertig jaren van de 16e eeuw op 34 procent, wat dus vrijwel het dubbele is van het gebruikelijke maximum. BLOK [Holl. stad II 2] komt voor Holland zelfs op bijna 50 procent aan stadsbevolking, maar hij heeft te hoog geschat. [Vgl. UNGER, Levensmidd. 20, noot 1.] Bloks verkeerde opvatting blijkt ook uit POSTHUMUS, [Lakenind. I 334]. Hoe dit ook zij, in de tweede helft dier eeuw heeft zowel in Brabant als in Holland [groei van Antwerpen en Amsterdam] het aandeel der stedelijke bevolking de 40 procent ongetwijfeld overschreden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
56 Voor het gehele land maken wij de volgende schatting: de Nederlanden telden voor de opstand 208 gesloten steden en 150 open steedse vlekken [GUICCIARDINI 9; HOOFT I 4]. Stellen wij de steden gemiddeld op 3000 inwoners, de vlekken op 2000 inwoners, dan komen wij op een stedelijke bevolking van 900.000 zielen, dat is dus 30 procent van een bevolking van 3 millioen. Wij geven toe, dat is enigszins ruw geschat, maar toch eerder aan de lage dan aan de hoge kant. Immers, de Nederlandse steden waren voor een deel zo dicht bevolkt, dat een gemiddelde van 3000 inwoners eerder te laag is. De handelsmetropool Antwerpen telde omstreeks 1560-1570 volgens de laagste schattingen 86.000 [C. C. Granv. II 91, de voorsteden zijn daar, naar wij mogen aannemen, niet bij meegerekend] of 100.000 inwoners [Bor II 67]. Gent wordt omtrent dezelfde tijd door de Gentse burger VAN VAERNEWIJCK [I 192] op ‘zes maal tienduizend’ zielen begroot. Met onderlinge variaties, doch meestal tussen 30 en 40.000 inwoners worden toegekend aan Amsterdam, Brussel, Rijssel, Doornik, Valenciennes en Brugge. Onder de open vlekken treffen wij Hondschoote aan met 18 tot 20.000 en Den Haag met 8.000 inwoners. Wij zullen ons niet in een nader détailonderzoek begeven. Doch uit de acht genoemde steden en de twee vlekken halen wij reeds 400.000 stadsbewoners méér. Onder de overige steden zijn er nog vele, die 10.000 of meer zielen telden [in Holland alleen al: Haarlem, Leiden, Delft, Gouda, Dordrecht]. Zonder onvoorzichtig te zijn, kan men onze schatting van de stadsbevolking tot 1.000.000 of 33 procent verhogen. Doch zelfs boven deze schatting komt men nog uit, als men geen rekening houdt met de stedelijke, doch met de in de nijverheid betrokken bevolking. Immers de nijverheid was reeds lang over de stadswallen heengestapt. In de zeevarende Noordelijke provincies waren hele dorpen, zoals die van Waterland, waar de bevolking van de scheepvaart leefde. [GRASWINCKEL 49-50.] In tal van dorpen werd - en niet alleen des winters - geweven en gesponnen. Zo werden in een verweerschrift van de stad der tapijtwevers Oudenaerde aan ALVA'S bloedraad als de woonplaats van de onrustige arbeidersbevolking zes à zeven dorpen in het land van Aalst genoemd:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
57 ‘wesende van ghelyken zeere bewoont, niet allene van volke doende lansneerynghe, nemaer van platers [ploters - wolscheerders] ende tapitsiers [tapijtwevers] of legghewerkers ende diereghelyke, met handtwerke ommegaande’. [LERBERGHE en RONSSE V 41 vlg.]. Uit deze woorden blijkt duidelijk het overwegend industriële karakter van de dorpen. En zulke dorpen waren er niet alleen rondom Oudenaerde. Dorpen, zoals ze hier geschilderd worden, vervulden niet meer de taak van het platteland om de steden van levensmiddelen te voorzien. Integendeel, zij moesten maar al te vaak door de steden mee worden gevoed. Zo plachten zich in de stad Hoorn 26 Noordhollandse dorpen van levensmiddelen te voorzien [GRASWINCKEL 52], Amsterdam voorzag regelmatig het omliggende land van koren, waarbij men er uiteraard rekening mee moet houden, dat een groot gedeelte van het Hollandse boerenbedrijf zich gespecialiseerd had op de fabricage van boter en kaas. Doch wanneer in het begin van de 16e eeuw beweerd wordt, dat negen-tiende van de Hollandse bevolking van buiten af moet worden gevoed [GRASWINCKEL 2], dan is dat blijkbaar een overdrijving van de bij de import belang hebbende koren-handelaars [waarschijnlijk Rijnlanders]. Weliswaar beschikte Holland in 1554 slechts over ongeveer 300.000 morgen [250.000 h.a.] bebouwde grond [P.D.L. COURT, Interest van Holland 4], maar uit GUICCIARDINI'S beschrijving [314, 321, 322] blijkt, dat de graanbouw in een paar streken nog bloeide. Alles bijeengenomen kan men zeggen, dat de Nederlandse landbouw, hoewel hij een betrekkelijk hoge trap van ontwikkeling had bereikt, in de 16e eeuw niet in staat was om met zijn overschotten een in de nijverheid werkzame bevolking van meer dan een millioen zielen te voeden. De invoer van de ontbrekende voedingsmiddelen, voornamelijk van graan, was voor het land dus een levenskwestie van de allereerste rang. Functionneerde die niet of onvoldoende, dan moest dat de meest funeste gevolgen hebben. En inderdaad, dat de graanhandel herhaaldelijk haperde en tekort schoot, was een voorname factor bij het uitbreken van de opstand.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
58
II Voedselpositie en graanhandel De graanschuren der Nederlanden stonden voornamelijk in Noord-Frankrijk en de Oostzee-provincies. Het Franse graan werd langs de rivieren aangevoerd; de stad Gent, waar Leye en Schelde samenvloeiden, ontwikkelde zich tot stapelplaats. [Bijzonderheden bij BIGWOOD: Gand et la circulation des grains en Flandre etc. Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschafts-geschichte IV 397 vlg., Jg. 1906]. Het Oostzee-graan was op het vervoer over zee aangewezen, dat vervoer namen de handelsvloten der Noordelijke provinciën voor haar rekening, Amsterdam werd de voornaamste invoerhaven.3 Het koren werd meestal te Danzig verladen, doch daarnaast ook te Reval, Koningsbergen, Stralsund enz. Op weg naar de Nederlanden moest het de nauwe Sond passeren, waarvan de beide oevers toen in Deens bezit waren. Dat was van de gehele tocht het gevaarlijke punt, want de Denen hieven niet alleen tol, zij sloten de Sond soms ook voor het scheepvaartverkeer en dan sprong de graanprijs in de Nederlanden onmiddellijk omhoog. Wij komen hier nog over te spreken. Hoe functionneerde over het algemeen de voedselvoorziening, die zoals wij reeds zagen, in handen van de particuliere graanhandel lag? Het antwoord luidt: de 16e eeuw was de eeuw der hongersnoden. Al die honderd jaren door zijn zij een periodiek terugkerend en soms chronisch verschijnsel. Bijna geen decennium zonder hongercatastrofe! Dat feit staat onomstotelijk vast, doch vergeefs zoeken wij in de geschiedenisliteratuur naar een afdoende verklaring, hoewel die in de bronnen ontelbare malen wordt aangeduid. Steeds is er bij de moderne historici slechts sprake van misoogsten, sluitingen van de Sond en dgl. Maar die verklaringen zijn niet voldoende. De sluitingen van de Sond duurden maar zelden lang. Het waren politieke chantage-manoeuvres van de Denen met het doel, dat zij door concessies zouden worden afgekocht, wat dan ook geschiedde. Mislukte oogst in het eigen land kon weer gecompenseerd worden door grote import. De transportvloot van de Noorde-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
59 lijke provinciën was daartoe technisch wel in staat. Een rapport van 1532 [bij HAEPKE I 30 no. 40] noemt alleen al voor de Hollandse handelsvloot 400 schepen met een bemanning van 8000 koppen. Wij concluderen daaruit een laadmogelijkheid van 60 à 70.000 ton.4 Een mensenleeftijd later, in 1565, becijfert GUICCIARDINI de Hollandse vloot zelfs op 800 grote schepen met een laadvermogen van 200-700 ton, en bovendien 600 haringbuizen. Nu maakt de Florentijn zich gaarne schuldig aan optimistische overdrijving, gelijk J. DE BOSCH KEMPER reeds zeer juist heeft opgemerkt [Armoede, 76 aanm. 3]. Dit staat in elk geval vast, dat de Hollandse handelsvloot toen gestadig in omvang toenam. Haar tonnage was volmaakt voldoende voor de benodigde graanladingen, vooral wanneer wij in aanmerking nemen, dat de Oostzeevloot jaarlijks tweemaal of meer uitzeilde. De gehele graanaanvoer te Amsterdam bedroeg namelijk in het normale jaar 1539 rond 45.000 ton [UNGER, Economist, 363]. Een van de ergste hongersnoden van de gehele eeuw, die van 1556-57 werd door het binnenlopen van een Oostzeevloot met 9 à 10.000 last [18 à 20.000 ton] graan met een slag opgeheven: te Amsterdam zakte de broodprijs ineens van 15 op 5 stuivers [HAEPKE I. 599 no. 830; BOR I fol. 11; TER GOUW VI 13-14]. Over het algemeen was de aanvoer van Oostzeegraan naar de Nederlanden, vergeleken bij het totale verbruik, niet hoog. Wij ramen het jaarlijkse verbruik in die tijd, toen het menselijke voedsel zo goed als de menselijke drank [bier] hoofdzakelijk uit graan werd gewonnen, per hoofd op 200 à 250 kg.5 Drie millioen mensen verbruikten dus per jaar 600 à 750.000 ton graan. Nu vervoerde de vloot der Nederlanden in de jaren zestig in doorsnee rond 80.000 ton graan per jaar door de Sond - en daarvan ging een belangrijk quantum [hoeveel, is niet vast te stellen] naar de landen rondom de Middellandse Zee. Ook van de 45.000 ton, die Amsterdam, gelijk hierboven vermeld, placht te importeren, was ongetwijfeld een gedeelte voor de doorvoer bestemd. Aan het totale Nederlandse verbruik van 600 à 750.000 ton hebben de Oostzeelanden dus op zijn hoogst tien procent bijgedragen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
60 Maar het Oostzeegraan dekte het topverbruik; van het binnenkomen of uitblijven er van hing het af, of er overvloed of gebrek was en daarom werd de totale prijs er, zoals de grensnuttheorie leert, door bepaald. Ziedaar het beslissende, tot nu toe echter zo goed als steeds verwaarloosde punt. Als het Oostzeegraan tijdelijk uitbleef, vloog de marktprijs te Amsterdam uiterst snel naar boven. Zo had in het jaar 1565 alleen al de aankondiging van de sluiting van de Sond, zonder dat deze dus nog een feit was geworden, ten gevolge dat de prijs van een last rogge van 30 tot 50 gulden omhoog schoot. [Zie hierna hfdst. XXV]. Zodoende werd het Oostzeegraan een voortreffelijk speculatie-object, en daarin ligt de ware reden van de talrijke hongersnoden, althans van hun hevigheid en hun lange duur. Zodra er namelijk een bericht binnenkwam, dat een prijsstijging voor langere tijd in uitzicht stelde, zoals misoogst, sluiting van de Sond enz., reageerde de handel door zijn voorraden vast te houden. Hij handelde precies tegenovergesteld aan het belang der volksvoeding. Want zijn eigen belang stond daar diametraal tegenover. Als de last rogge binnen een week van 30 op 50 gulden steeg, betekende dat voor allen, die over voorraden beschikten, een extra-winst van belang. Niets lag hun zo ver als de prijzen tot hun oude niveau terug te brengen. Integendeel, zij wisten, dat hoe meer het graan van de markt verdween, des te hoger de prijzen stegen. En zo handelden zij dan ook, gelijk wij in alle uitvoerigheid in de slothoofdstukken van ons tweede deel zullen aantonen. Zoals in alle tijden van nood maakte die speculatie zich schuldig aan een koortsachtige jacht op winst. Kettinghandel, termijnhandel en handelszaken in het luchtledige, waarbij graan werd verkocht, dat de verkoper bezat noch verwachtte, droegen het hunne bij tot de prijsopdrijving. Over al die dingen vindt men bij de huidige historici zo goed als niets, in de oude bronnen echter des te meer. Als men zich daarover wil oriënteren, is het om te beginnen al voldoende om een blik op de plakkaten te werpen, die de regering in kort tijdsbestek steeds weer tegen de graanwoeker uitvaardigde en die telkens vernieuwd moesten worden - een bewijs van hun
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
61 gebrek aan uitwerking [bijeengebracht bij GRASWINCKEL]. Meestal beginnen zij dan ook met bedroefd vast te stellen, dat de vorige verordeningen niets hadden geholpen [pag. 16, 26, 33, 54 enz. l.c.] zoals b.v. het plakkaat van 1571: ‘Alsoo wij alreede tot twee diversche stonden, sedert korten tijd herwaerts, doen uytroepen ende publiceren hebben, seeckere Placcaten ende Ordonnantien op 't stuk van den Grane, om de monopolien, 't uytvoeren ende verdieren van dien voor te komen ende verhoeden. Ende dat 't selfde niet jeghenstaende wij bevinden, dat in eenighe Provintien ende Landen van herwaerts-over die frauden, bedroch noch verdieringhe alsnoch niet en cesseeren, midts welcken wij benoodicht worden, daer inne scherpelijcker te versien enz.’ Dat de duurte voornamelijk een gevolg is van de woeker, spreekt uit de dorre woorden, waarmee het plakkaat van 25 September 1565 begint, dat de graanuitvoer verbiedt [pag. 84 l.c.]: ‘Alsoo 't Ghewas ende den Oughst van 't Kooren ende Graen van desen teghenwoordigen jare, sober ende kleyn is gheweest, daer uyt ende deur 't bedroch, abuys ende monopolie, 't welck daer inne daghelijckx ghepleeght wordt, alreede groote dierte gheresen ende ghevolcht is, ende groote apparentie is, nae de advertentien, die men deshalven van allen kanten ende quartieren heeft, tot meerder dierte te komen enz...’ Dit plakkaat bevat dan letterlijk een monstercollectie van de verschillende soorten van speculatief zakendoen, die bijdragen tot de prijsstijging. In een petitie van de stad Delft wordt speciaal de kettinghandel naar voren gehaald [pag. 65 l.c.]: ‘dat alle, ofte die meeste rijsinghe kompt ende ghepractiseert is, bij den Voorkoopers, die van den Greynen negotieren, ende die selfde dagelijckx onder die vierde ofte vijfde Koopman brenghen, elcke reyse tot hooger prijse....’ Een speciaal middel tot prijsstijging was de geforceerde uitvoer uit het hongerende land. Over deze ‘frauduleuse transporten ende uytvoeren’ spreekt het plakkaat van 11 October 1573: na het hongerjaar 1572 leek het of de goede oogst van 1573 de prijzen zou doen dalen, doch misoogst in de buurlanden en verboden graanuitvoer hebben de duurte gehandhaafd: ‘'t welck ook toekomt ende procedeert uyt dien, dat diversche Koopluyden ende andere Monopoliers.... de voorsz. Granen opkoopen ende solderen, om deur 't verdieren van deselve hun particulier proffijt
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
62 te doene, tot confusie, oppressie ende verdruckinghe van de schamele ghemeynte.’ De Amsterdamse schout WILLEM DIRCXEN, door zijn strijd tegen de kliek der magistraten een historische persoonlijkheid, heeft het in een ambtelijke brief op precies dezelfde wijze over speculanten, die er zich niets aan laten gelegen liggen, ‘om deze landen te spysen ende daer inne graenen te brengen, maer alleenlijck om te consequeren haere singulier profyt.’ [HAEPKE II 144] In latere hoofdstukken zullen wij nog herhaaldelijk deze uitspraken aanvullen. Doch deze paar citaten reeds geven ons het recht de verbaasde vraag te stellen, waarom de geijkte historische wetenschap ons dit alles verzwijgt? Schaamt het Hollandse patriottisme zich voor zijn graanverkopende voorouders? Dan kan het van de classici der Nederlandse geschiedschrijving, HOOFT en WAGENAAR leren, welke plichten de historicus heeft. Want zowel Hooft als Wagenaar, die toch waarlijk geen mindere patriotten waren, is er niet voor teruggedeinsd om een van de meest corrupte graanmanipulaties, waarbij zelfs de magistraat van Amsterdam een kwalijke rol speelde, onbeschroomd aan de kaak te stellen [zie verderop hfdst. XXV]. Ons ‘eenzijdig’ materialisme zal in de loop van ons betoog, als wij over de nevelgordijnen van het idealisme gaan spreken, een machtige steun in dienst der waarheid blijken. Voorloopig bewees het ons reeds bij ons onderzoek naar de ware bron der hongersnoden de eerste dienst! Nog een factor, die tot duurte bijdroeg was langzamerhand en gestadig aan: de devaluatie van het geld. Zij werd veroorzaakt door de stromen goud en zilver uit de Nieuwe Wereld, die vooral tussen 1550 en 1580 die uitwerking hadden. [UNGER, Economist, 462.] Deze devaluatie had, naast de plotselinge prijsverhogingen, die wij reeds signaleerden, een voortdurende verhoging van het prijsniveau ten gevolge. De 16e eeuw vertoont in dit opzicht het volgende beeld: volgens SILLEM betaalde men voor een mud tarwe in het begin dier eeuw 2 à 3, tegen het einde der eeuw 7 à 10 gram goud, resp. in het begin 30 en tegen het einde 90 à 120 gram zilver [deze getallen door mij afgerond. Schr.]. Dat is binnen honderd jaren een verdrie-, resp.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
63 vervierdubbeling. Verstandige lieden, die met de toekomst rekening hielden, plachten, als zij op een vaste rente staat wilden maken, die niet in geld, doch in granen vast te leggen, op die manier vrijwaarden zij zich tegen devaluatie. Een onder hertog ALVA uitgevaardigd plakkaat van 5 Maart 1671 noemde [ten onrechte] zulke afspraken en contracten ‘smaeckende te seer die usuere, woecker ende onrechtveerdich ghewin’, - zulks overwegende ‘mits dat alle dinghen t'zedert grootelijckx verdiert zijn, ende alsnoch daghelijckx verdieren.’ Na dit plakkaat sloot men ook contracten af, waarbij de rente vastgelegd werd in een tegenwaarde van wijn, olie, hout, vlees enz. Bijna een ‘vlucht in de goederen’, zoals men die tijdens elke inflatie beleeft.
Eindnoten: 3 ‘Eene overvloedige corenschuyre voer alle’, werd de stad in een bezwaarschrift van Amsterdamse burgers van 1564 genoemd [Doleantie 112, punt 27]. De veel minder belangrijke rol, die andere Hollandse havens als Hoorn, Enkhuizen enz. daarnaast in de graanhandel speelden, blijkt uit de plaatselijk vastgestelde voorraden ter gelegenheid van de inventarisatie van 1556, bij GRASWINCKEL, 46 vlg. 4 Men rekende toen per 10 ton een man, maar voor de eerste honderd ton nog een paar man extra. 5 Tot dit cijfer komen wij aan de hand van GRASWINCKEL, 46-47, waar het vierwekelijkse graanverbruik van de stad Haarlem wordt aangegeven. UNGER [Economist 362-363] komt aan de hand van Amsterdamse cijfers tot een soortgelijk resultaat.
III Rijkdom of armoede? Beschrijvingen door vreemdelingen van de Nederlanden in de 16e eeuw zijn steeds vol lof over de hoge ontwikkeling van het economisch bestel. Daaruit ontstaat veelal de onjuiste schijn, alsof er toen slechts welstand en weelde heerste. De aristocraat COMMINES had reeds tegen het einde der 15e eeuw het Nederland der Bourgondische hertogen als het ‘beloofde land op aarde’ beschreven. Hij zeide: ‘Zij [de Nederlanders] waren met rijkdommen overladen en leefden in zalige rust, wat thans niet meer het geval is.... De weelde en de kledij van mannen en vrouwen waren overdadig en overvloedig. De gastmalen en gelagen waren groter en verkwistender dan in welk land ook, dat ik leerde kennen, de baden en feesten met vrouwen groot, liederlijk en schaamtelozer [ik spreek over de vrouwen van geringe stand]’ [gec. bij DELBRÜCK, Kriegskunst, III 545]. Niettegenstaande de ridderlijke restrictie aan het slot van het citaat is het duidelijk, dat COMMINES hier het leven van de hogere standen schildert. Hetzelfde geldt van GUICCIARDINI, de te Antwerpen woonachtige Florentijnse koopman, wiens een
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
64 eeuw later, in 1565, verschenen beschrijving der Nederlanden groot opzien baarde. De Antwerper koopmanschap vormde toentertijd het meest internationale gezelschap, dat men zich kan voorstellen, het bestond uit Spanjaarden, Portugezen, Joden, Italianen, kooplieden uit de Oostzeegebieden, Hoogduitsers, Engelsen, Fransen en - voor het kleinste gedeelte uit Nederlanders. Hier schepte men de room van het leven af, hier wist men van vreugde en feestgeluk. Geen wonder, als de beschrijvingen van de Florentijn steeds weer zijn afgestemd op bewondering en op geestdriftig optimisme. Zoals alle mensen, wie het goed gaat, vond ook GUICCIARDINI, dat de wereld voortreffelijk was ingericht. Hij vond het ook goed en schoon, dat de Nederlanders dank zij de inventie van makkelijk te bedienen machinerieën, reeds de vier- en vijfjarige kinderen in de textielwerkplaatsen ‘op eerzame wijze’ hun brood lieten verdienen! [pag. 4]. Als hij elders zegt [pag. 55]: ‘De mensen hier gaan goed gekleed hun kledij heeft chic en is elegant van coupe, hun huizen zijn uiterst rein en zo fraai ingericht, dat men het niet beter kan verlangen, enz.’, dan heeft hij die indrukken natuurlijk opgedaan in de huizen, waar hij placht te verkeren. Scherper dan Guicciardini keek zijn landsman BADOERO rond, die naar Venetië schreef: ‘Het volk hier is arm en ellendig, maar de hogere standen zijn rijk door handel en kapitaal’ [pag. 293 l.c.]. Geen algemene rijkdom, doch de scherpste klassetegenstellingen tussen rijkdom en bedelaarsarmoe - dat is het werkelijke beeld van die tijd. Zo zag HENRICUS GELDORPIUS, een aanhanger van de prins van Oranje, het ook, die het geschrift van VIVES over armenzorg in 1566 in het Nederlands vertaalde en in zijn inleiding over zijn vaderland het volgende opmerkte: ‘Tegenover den rijkdom stond een schamele, benauwde, hongerige gemeynte’ [gec. bij DE BOSCH KEMPER 77]. Maar ja, wij ontmoeten veel meer een onberedeneerd optimisme à la Guicciardini, omdat de historici nu eenmaal bijna zonder uitzondering zelf uit de hogere standen afkomstig zijn. Zo prijst b.v. de Gentse patriciër M. VAN VAERNEWIJCK zijn Vlaanderen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
65 aldus: hier hebben de mensen weinig weet van armoede, zoals andere landen die kennen. Doch diezelfde VAN VAERNEWIJCK schildert ons al dadelijk het Gentse hongeroproer van 1566 en later beschrijft hij, hoe de armen in de zomer van 1567 in dichte drommen op de vuilnisbelten neerstrijken, die ‘den armen tot een schat en een buit’ waren geworden, om daar naar wat eetbaars te zoeken; het waren er zo velen, dat men ze niet meer kon tellen.... Was het elders erger? Ook volgens PONTUS PAYEN, een patriciër uit Atrecht, zijn de Nederlanden omtrent 1566 het ‘rijkste en bloeiendste land ter wereld’ [I 23] - en toch weten wij, hoe groot juist in Artois de bedelaars- en vagebondenplaag was. [DE CROOS 9; FRIS, Vlaanderen 86]. BOR prijst de toestanden onder de regentes MARGARETHA VAN PARMA aldus [I 2]: ‘En de Coopmanschap [d'welk den rijkdom deser landen is] nam alle dagen meer en meer toe.’ Ziehier de openlijke identificatie van het algemeen belang met dat der kooplieden. Wij verbazen ons dan ook niet, wanneer de volksmassa voor onze optimisten niet alleen iets bijkomstigs is, doch wanneer zij haar ook haten; zij is in hun ogen een monster gelijk Shakespeare's Caliban. Slechts de latere P.C. HOOFT heeft woorden van erkenning en waardering voor haar gevonden, maar zelfs hij schrijft eens [I 28]: ‘.... gelijk 't meestedeel der armen van quaade opvoedinge, woesten wandel en stout in den bek is.’ Voor PAYEN is het volk een ‘ontembaar beest’, beheerst door ‘razernij en dolle beduchtheden’ [II 73], volgens GUICCIARDINI is het steeds tot kwaad geneigd [136 l.c.], bij VAN VAERNEWIJCK [I 24] wordt het minachtend gequalificeerd als mateloos en omwentelingsgezind. BOR echter besluit zijn eerste boek zelfs met spotdichten op de massa, die hij half Latijns Heromnes [Heer Allen] doopt. Het kortste luidt: ‘Heromnes is als de wind ongestadig, Schandelijk, ondankbaer van goetheid weldadig. Angstvluchtig voor gevaer, gierig na der winsten fuik, Ende mind boven vrijheit den snoden dienst van den buik!’
Van deze laffe en lage Heromnes leidt waarlijk geen enkele
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
66 brug naar de opvatting van GROEN VAN PRINSTERER, die [Archives I, X] de godsdienststrijd tot de causa causarum van de opstand verklaart, ‘een motief, zonder hetwelk men licht de bloedige botsingen had vermeden en zeker geen tachtig jaren van node had gehad om tot een verzoening te geraken.’ Hoe nu? Strijdt de uitsluitend op de ‘dienst van den buik’ bedachte Heromnes tachtig jaren voor de religie? Inderdaad: een wonder! Overigens, de ‘dienst van den buik’ kon met oneindig veel meer recht aan de hogere standen van die 16e eeuw worden verweten. Over weinig dingen bestaan zoveel eenstemmige en steeds weer herhaalde getuigenissen als over de pantagrueleske zuip- en vraatzucht van die tijd. Natuurlijk was deze allereerst het kenmerk van de hogere kringen, al werd zij door de anderen maar al te vlijtig nagevolgd. P. PAYEN brandmerkt de adel als drankzuchtig [I 26]. Zelfs lofredenaars werden wat dit betreft hekelaars. GUICCIARDINI, die anders altijd vol geestdrift is voor alles wat Nederlands is, klaagt over de onmatige drinkgelagen, die soms verschillende dagen achtereen voortduren. Velen, zegt hij, sterven voor hun tijd ten gevolge van hun onmatigheid en anderen ruïneren hun lichaam en hun ziel. ‘Zij kennen allen hun eigen ondeugd, en laken die ook, maar toch kunnen zij er zich niet van onthouden.’ [pag. 53]. Hetzelfde beeld roept BADOERO [pag. 293 l.c.] op en een derde Italiaan getuigt: ‘De mannen bedrinken zich alle dagen, de vrouwen ook, zij het lang niet in dezelfde mate.’ CAREL VAN MANDER, de schrijver van het Schildersboek, noemt in zijn levensbeschrijving van Frans Floris, die aan drankzucht ten onder ging, deze ondeugd: ‘ons ghemeen Nederlandsche siekte van drank-liefdicheyt.’ De magistraat van Doornik moest in 1565 aan de herbergiers der stad het schenken op crediet verbieden, wijl tal van kleine luiden hun hebben en houden verdronken. Wat op drankschulden in pand was gegeven moest onafgelost worden teruggegeven [P. DE LA BARRE I 2]. Doch bij de volksmassa's stiet deze ondeugd tegen de ijzeren muur van de armoede: voor velen was de ‘dienst van den buik’ allang ontaard in een wanhopige strijd tegen de honger. De sociale ellende werd omtrent die tijd tot een werkelijk massaverschijnsel.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
67 Ook hierover bezitten wij talrijke literaire documenten. Zij komen echter uit andere bron dan de gekleurde verheerlijkingen van de rijkdom: naast de humanistisch gevormde literaten uit de hogere standen was er in de Nederlanden een wijd verbreide groep van volksdichters, de rederijkers. Elke stad, ja, zelfs ieder dorp van enige omvang had zijn rederijkerskamer, waar handwerkers en middenstanders zich onder de leiding van lagere geestelijken, klerken, schoolmeesters en andere pennevoerders in de rijmkunst [dichtkunst kan men het niet noemen] oefenden. Kunstwerken van hoog gehalte zijn uit die rederijkerskamers niet voortgekomen, het weinige wat ons van hun overdadige productie bewaard gebleven is, staat tegenwoordig in geen al te goede roep, want de norm, die men daarbij aan pleegt te leggen, is die der heren vakaestheten. De omstandige rijmspelen met hun eeuwige herhalingen en vaak platte gedachten, waarin bovendien in plaats van mensen begrippen en symbolen de toneelrollen vervullen, zeggen hun weinig. Des te meer zou de sociale historicus er uit hebben kunnen leren, als er ten minste tot nu toe iemand op het denkbeeld zou zijn gekomen om de rederijkerspoëzie als bron van sociaal inzicht te benutten. En toch is het bepaald verbazingwekkend, hoe scherp-nauwkeurig in een aantal spelen de sociale wantoestanden worden aangevallen. Dat kan moeilijk anders, want de mannen die ze schreven, waren uitstekend over de algemene nood ingelicht, omdat zij zelf immers midden in het leven stonden. Hoe precies beschrijft b.v. EVERAERT, die zelf te Brugge verver en volder was, de noden van een kleine handwerksman, die zelf zijn weefgoed, dat door de crisis onverkoopbaar werd, naar de markt van Bergen op Zoom of Antwerpen brengt, waar de kooplui hem dan nog flink te kort doen, en dozijnen van dat soort dingen meer. De mededelingen, die de Haarlemmer LAURIS JANSZ in zijn ‘Spel van 't Coren’ over de duurte van 1565 doet, kloppen tot in de kleinste trekjes met het beeld, dat schrijver dezes zich aan de hand van een uitvoerige bronnenstudie vormde [vgl. hfdst. XXVI]. Beide rederijkers geselen de sociale wantoestanden zo onovertroffen, dat een van de twee geleerden, die het werk van EVERAERT uitgaven, dr J.W. MULLER, een aantal van diens
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
68 spelen als ‘socialistische pamfletten’ karakteriseert. [Bijdragen der Vlaamsche Acad. 1907]. Dat is overigens niet geheel juist: EVERAERT komt noch voor de klassenstrijd noch voor het gemeenschappelijk bezit op. Zijn spelen - en datzelfde geldt ook voor LAURIS JANSZ - eindigen bij alle scherpte van critiek toch altijd met een vermaning om te dulden en te verdragen. Maar daar is een plausibele verklaring voor: de magistraat zou de opvoering van oproerige stukken eenvoudig niet gedoogd hebben [om van de landelijke overheid te zwijgen]. Twee sociale spelen van EVERAERT werden dan ook verboden, ‘omdat de waarheid daarin niet verheeld werd’, zoals de dichter zucht. Wij mogen rustig aannemen, dat het publiek van die tijd, dat op het toneel de toestand, waarin het zelf verkeerde, te aanschouwen kreeg, heel goed begreep wat de schrijver bedoelde en dat het straf- en boetpredikaties aan het slot meer als een onvermijdelijk kwaad aanvaardde dan dat het er zich naar bekeerde. Des te gretiger hield het zich aan de critiek van het eerste deel, zelfs al werd die door de latere anticritiek schijnbaar weerlegd. Daar is b.v. een spel van EVERAERT, dat de titel ‘Aerm in de buerse’ draagt. De gemene man ontslaat zijn knecht, de armoede, omdat hij genoeg van hem heeft. ‘Aerm in de buerse’ biedt nu achtereenvolgens zijn diensten aan aan een goedgesitueerde burger en rijke dame. Doch geen van beiden wil iets van hem weten, zodra zij ontdekken wie hij is. In het gesprek met de rijke vrouw vindt EVERAERT een kostelijke gelegenheid om de hang naar weelde van deze nietsnut scherp te hekelen. Ten slotte keert ‘Aerm in de buerse’ weer naar de gemene man terug, in het juiste besef, dat zij met hun tweeën bij elkaar horen. Bij een andere gelegenheid brandmerkt EVERAERT de muntvervalsing, en dan weer de schraapzucht in elke vorm, de fabricage van onnut weeldeweefsel enz. enz. Wij zullen op een aantal van zijn spelen nog dieper ingaan, telkens wanneer onze kennis van de tijdsomstandigheden daardoor verrijkt kan worden. Als meedogenloze aanklager treedt ook een latere rederijker, EDUARD DE DENE op. Terwijl EVERAERT hoofdzakelijk omtrent 1530 schreef, was het in 1561, dat DE DENE zijn ‘Testament
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
69 Rhetoricael’ maakte. De Franse oorlog van 1552-1559 had funeste economische gevolgen gehad. DE DENE was arm en had thuis, naar hij zelf getuigt, ‘geld noch bier noch brood’, toen hij de ‘referijnen’ schreef, die de ellende des volks schilderen en waarvan wij hier drie strofen weergeven [volledige tekst bij FRÉDÉRICQ, Proza, aanh. pag. 381]:
Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden. Wat zal tschamel ghemeentte varyncx ghaen maecken? Tes al diere, dat men te mondewaerts steict. Doet dit behoorlick provisie niet staecken, Veel zalder ghaen slaepen met verhongherde caecken Duer groote noodzaecken. Doch tes een aerme bruloft, daer broodt ghebreict. Tes meest al van ghebreke, dat tghemeentte spreict. Eerbaer herten, die en connen niet lude thieren. Eist ons schult, dat dierste dus op ons leict? Of zijnt de schulden van die ons regieren? Wie weet de cause van dezer manieren? Gheweist, ghequelt, met drie scerpsnydende zweerden, Oorloghe, dierste, peste en boven dees dangieren: Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden. Tvolck es lastich vermoeyt; En de spyse, voor den beesten in tvelt ghegroeyt, Ziet men sommeghe mensschen duer aermoe eten. Hoe vruchtbaer de ackeren hebben ghebloeyt, De schueren zo vul zyn datter overvloeydt, Nyemandt wil zyn graen tzynder tydt huutmeten. Symonnie die heeft Gods liefde verbeten, Ende wouckere heeft liefde totten naesten gedoodt. Vueghelgryp die es nu int hooghste ghezeten, Ende tschamel ghemeentte light in den noodt. Thin, yser, motael danst huut om broodt. Wy worden overreden met ghiereghe peerden. Maer, al claeght zyn ghebreck zulck van honghere groot, Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
70 Tghemeentte wint lettel ende tmoet vele gheven. Tes redene, tribuut moet ghegheven wesen. Maer, alst al ghegheven es, waer zalt by leven? In den doobouck ghescreven? Zommich drooghen broodt eit met loock ghewreven, Want tzuvele es buten der regule gheresen. Tghemeentte es thenden huutghemolcken, mits desen, Ende vaeryncx nyemandt esser, diet doet bystandt. Men zalder vaeryncx mueghen wel requiem lesen, Want machteloos ligghet metter nuersen int zandt. De broodschapra heeft inghesloct tlaetste pandt. Ingheboren hulpe es ghereyst zynder veerden. De groote buersen hebben nu dueverhandt. Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden.
Dat is de uitdrukking van de volksstemming in het begin van de jaren zestig onmiskenbaar een revolutionnaire volksstemming. Wanneer de verzen van DE DENE niet mank gingen aan de slechte rijm- en andere franjes van de rederijkersstijl, dan zouden zij de vergelijking met het weverslied uit het begin der jaren veertig van de 19e eeuw kunnen doorstaan. Hier krijgt de wanhoop, maar ook de aanklacht jegens de bezitters en de heersers een stem: ‘de groote buersen hebben nu dueverhandt’ onbemanteld wordt het grootkapitaal verantwoordelijk gesteld voor de krasse noodtoestanden, die het gedicht in velerlei variatie belicht. Het is alleszins begrijpelijk, dat men bij schier alle moderne burgerlijke historici wel de lofzangen van een GUICCIARDINI op de Nederlandse rijkdom, doch bij geen enkele de aanklacht van de rederijker DE DENE tegen de rijken en machtigen geciteerd vindt. Ook de beeldende kunst van de 16e eeuw documenteert veelvuldig de toenmalige volksellende. Men beschouwe uit dit oogpunt de schilderijen van PIETER BRUEGHEL [1525-1565], zijn oorlogsvoorstellingen en vooral de armzalige ellendefiguren van de ‘Kreupelen’ [Louvre, Parijs] en de ‘Blinden’ [Napels]. Als men die afbeeldingen van het schuim der menselijke samenleving bekijkt, begrijpt men, waarom het burgerdom de grootste kunstenaar van zijn tijd als ‘vies’ afwees en waarom zijn naam eeuwenlang onbekend en vergeten kon blijven.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
71
Tweede deel De geprivilegieerde klassen, haar verval en haar opkomst IV De adel Rijkdom en armoede vormden, gelijk wij zagen, in de 16e eeuw scherpe tegenstellingen. Het bezit echter - en daarmede de politieke macht - was over drie tamelijk scherp van elkaar gescheiden klassen verdeeld: adel, geestelijkheid en burgerij. Het waren dan ook deze drie standen, die in de Provinciale Staten en de Staten-Generaal het land in politieke zin vertegenwoordigden. Eigenlijk was het niet de burgerij, doch waren het de steden als zodanig, die naast adel en geestelijkheid haar eigen plaats [meestal de derde] in de Staten hadden, maar in de practijk betekende dit, dat de grote burgerij mee-regeerde, die bijna overal handwerkslieden en arbeiders uit het stadsbewind had buitengesloten, althans de invloed der handwerkers had teruggedrongen. Het meest democratisch werden nog de grote steden van de rijke zuidelijke provincies Brabant en Vlaanderen geregeerd, waar in de derde en laatste stand en in de ‘brede raad’ de invloed der handwerkslieden zijn belichaming vond. Evenwel greep de centrale regering elke gelegenheid aan om zulke overblijfselen van de middeleeuwse democratie te vernietigen; vooral KAREL V betoonde zich daarin een groot man: na de inlijving van Doornik [1529] en bij het strafgericht over Gent [1540] werd in beide steden de politieke invloed van de volksmassa volledig uitgeschakeld. In de zeesteden van Holland en Zeeland domineerde de grote burgerij volledig, uitsluitend in een paar landsteden in het Noorden oefende het handwerk nog enige invloed uit, hoewel de overgang van Utrecht naar KAREL V van vernietigende invloed was op het gildewezen in die bisschopsstad. Volmaakt zonder enige politieke vertegenwoordiging waren de door de Nieuwe Draperie bijeengeraapte en niet eens in gildeverband georganiseerde arbeidersmassa's,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
72 evenals de landelijke pachters en kleine boeren - in tegenstelling tot de vrije boeren in Friesland. Adel en geestelijkheid wortelden economisch in het grootgrondbezit, sinds de Middeleeuwen behoorde hun een groot gedeelte van de landelijke bodem toe, aan de geestelijkheid bovendien een deel van het huizenbezit in de steden. De burgerstand vertegenwoordigde in de eerste plaats het beweeglijke kapitaal, dat in de handel, doch daarnaast ook in toenemende mate in de industriële productie-in-het-groot was belegd; natuurlijk had hij ook grote belangen bij huizen- en grondbezit in de steden. De economische macht dezer burgerij hield gelijke tred met de groeiende betekenis van het belegging zoekende kapitaal, terwijl in dezelfde mate de economische betekenis van de adel achteruitging: dit blijkt hieruit, dat hoe langer hoe meer adellijk bezit in burgerlijke handen overging. De bloeitijd van de adel had in de Middeleeuwen gelegen. Toen belichaamde hij tegelijkertijd de regering en 's lands weermacht. Bij de primitieve ontwikkeling van het geldwezen bood het leenstelsel de vorsten de enige mogelijkheid hun land te administreren en troepen op de been te houden: zij moesten goederen in leen geven in ruil voor bepaalde diensten. Bij de zwakte der centrale regering verstonden de leenmannen het maar al te goed hun goederen tot erfelijk bezit te doen worden, daarin ligt de oorsprong van het adellijk grondbezit. De perfectionnering van het geldwezen wierp dit stelsel echter omver. De toenemende rijkdom van de steden verschafte de vorsten, die op goede voet met de burgerij wisten te komen, spoedig voldoende geld en belastingopbrengst, zodat zij de diensten, die zij behoefden, niet meer in ruil voor het in leen geven van goederen behoefden te verwerven: voor de administratie werden ambtenaren, voor de oorlogvoering soldeniers gehuurd. Op die manier konden zij het hoe langer hoe meer voor de administratie des lands zonder de hogere en voor de oorlogvoering zonder de lagere adel stellen. Hun beider invloed was weliswaar veel te groot dan dat zij konden gedogen, dat men hen op stel en sprong op straat zette, maar toch zien wij juist in de Nederlanden de hogere adel vlak voor de opstand een wanhopige strijd voeren tegen de plannen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
73 van PHILIPS II om de feitelijke regeringsmacht aan een college van beroepsambtenaren in handen te geven en het bewind der edelen tot een zuivere formaliteit te degraderen. Want dat is namelijk de diepere zin van de strijd tussen kardinaal GRANVELLE enerzijds en ORANJE en EGMONT anderzijds. Wanneer de hogere adel zich onder het driemanschap van ORANJE, EGMONT en HOORNE formeel tot een ‘Ligue’ tegen de kardinaal verenigt, dan is de betekenis daarvan in laatste instantie de strijd tegen de ‘lange rokken’, zoals de gestudeerde beroepsambtenaren door de Edelen werden genoemd en als wier krachtigste exponent de kardinaal zelf gold. Vandaar dan ook, dat ook wanneer GRANVELLE teruggeroepen is, de strijd allerminst ophoudt, doch vrolijk tegen de ‘kardinalisten’ wordt voortgezet. De beroepsambtenaren hadden weliswaar op de grote heren datgene voor, wat vaklieden op dilettanten en leken [uitzonderlijke figuren als ORANJE daargelaten] voor hebben: hun kennis was grondiger en intensieve werkzaamheid gaf hun een beter overzicht over de dingen. Daarvoor wreekten de Edelen zich, door hun superieure maatschappelijke positie uit te spelen. Tegenover de aanmatiging der heren konden de ambtenaren slechts naar één steun grijpen: de gunst van hun hoogste heer, de monarch. Liet deze hen vallen [zoals PHILIPS met GRANVELLE deed], dan was het met hen gedaan. Geen wonder, dat lage eerzucht en kruiperij onder de ambtenaren welig tieren, daarvan getuigen de spotnamen, hun door de adel gegeven: zo heet b.v. het lid van de Raad van State HOPPERUS om zijn slaafse houding tegenover de regentes ‘Ja, madame’ en haar secretaris ARMENTEROS ‘Madame's barbier’.6 Hovaardige krenkingen der beroepsambtenaren door de Edelen zijn aan de orde van de dag. ‘Wij zijn voor hen veel te armoedige kerels’, zucht president VIGLIUS eens [WEISS, Papiers IX 279-80]. Sommige uitbarstingen werpen een eigenaardig licht op het beschavingspeil der heren: ‘We zullen jullie lange rokken zo kort snijden, dat ze jullie achterste niet meer bedekken’, sist graaf VAN HOOGHSTRATEN de president van de Rekenkamer LONGIN in het gezicht, als deze hem tegenspreekt [C.C.Gr. I 208]. Het lid van de Raad van State DAMHOUDER,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
74 een verdienstelijke rechtsgeleerde, moet zich aan tafel voor alle gasten voor een melkmuil [marmouset] laten uitmaken. De secretaris BAVE geeft er de voorkeur aan, in het geheel niet met de Edelen om te gaan, om aldus niet doorlopend aan zulke vernederingen te worden blootgesteld. [WEISS, Papiers VIII 372]. Maar de meesten trachten al kruipend in de gunst te komen. ‘De verachting van de lange rokken zal niet minder worden, omdat ze allemaal in het gevlij trachten te komen’, zegt hoofdschuddend proost MORILLON, de vertrouwde van GRANVELLE [l.c. 297]. Daarentegen blijken de stedelijke ambtenaren, de pensionarissen, tegenover de creaturen van de centrale regering uit veel steviger hout gesneden. Men mag daarbij echter niet over het hoofd zien, dat zij ook als ambtenaren binnen hun klasse bleven, die van de burgerij, terwijl de anderen uit hun milieu waren losgerukt: creaturen, van de genade des konings afhankelijk. Geen wonder, dat de woede der Edelen grenzenloos toenam, als zo'n beroepsambtenaar zelfs boven hen werd gesteld, zoals dat met GRANVELLE het geval was: in hem hebben zij niet eens zo zeer de vreemdeling of de reactionnaire clericaal, als wel de parvenu gehaat, die hun boven het hoofd was gegroeid: ‘Zijn purperen hoed, zijn scharlaken mantel schroeiden hen [de Edelen] erger dan een vlam. Want door die stralende tooi, die aan de koninklijke majesteit herinnerde, werden reeds van ver de kentekenen der ridders van het Gulden Vlies overschaduwd.’ Zo kenschetst een tijdgenoot de afgunst en naijver van de grote heren op de kardinaal [VIGLIUS, Mémoires, 44]. Intussen was de strijd van de adel tegen de kardinaal niet alleen tot ergernis te herleiden, hij richtte zich ook op een positief doel: de adel wilde zijn monopolistische invloed op de regering, die hij in de Middeleeuwen had bezeten, heroveren; de ‘lange rokken’ behoorden van ministers tot zuivere deskundige adviseurs te worden gedegradeerd [zie hfdst. XXVIII]. Onmiddellijk na de val van GRANVELLE scheen het, of de adel had dat doel tijdelijk bereikt.7 Maar juist die korte periode is het, waarin de schaduwzijden van een adelsheerschappij duidelijk aan de dag treden [zie verder hfdst. XV].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
75 Zo was de strijd van de ‘Ligue’ der Edelen tegen GRANVELLE in laatste instantie helemaal niet zo vooruitstrevend en nationaal, als men het vaak doet voorkomen, hoewel de adel de algemene ontevredenheid der bevolking heel goed voor zijn eigen bedoelingen wist uit te buiten. Ook als hij zich opwierp als paladijn en beschermheer van 's lands oude rechten en vrijheden, dan bedoelde hij toch in de eerste plaats zijn vrijheden en zijn rechten. Hij wilde opnieuw, net als in de Middeleeuwen, zijn heersersrol spelen; elke edele wilde in zijn stadhoudersschap een kleine vorst zijn: in dit streven lag de kern van de versplintering des lands, zoals die in de rest van het Heilige Roomse rijk een noodlottig feit zou worden. Niemand heeft zo scherp het reactionnaire karakter van het streven der Edelen onderkend als hun voornaamste offer, kardinaal GRANVELLE. In een introductie, die hij kort voor zijn vertrek voor president VIGLIUS opstelde, legde hij er de nadruk op, dat een adelsheerschappij in een verburgerlijkt land als de Nederlanden, ‘qu'est à demy populaire, ou il y a commerce’, een onding was. Hij raadt de president aan, met de vertegenwoordigers van de burgerij, met de pensionarissen van de steden, een verbond aan de gaan tegen de Edelen, om hun machtswellust in te perken, want ‘de steden willen geen provinciedespoten’ [les villes ne veullent tyrans particuliers]. De ambtenaren raadt hij aan, hun vakkennis tegenover de onwetendheid van de adel uit te buiten: ‘Car en affaires ilz sçavent et entendent plus’. [WEISS, VIII 337]. Dat is inderdaad het recept, waarnaar de grote Franse kardinalen RICHELIEU en MAZARIN een paar generaties later de fronde van de adel de baas zijn geworden. Maar GRANVELLE was geen Mazarin en wat hem niet gelukt was, daartoe was de zwakke en laffe VIGLIUS eerst recht niet in staat. Ons is geen enkele ernstige poging van GRANVELLE bekend om de burgerij tegen de adel uit te spelen. Integendeel: daar waar dat mogelijk geweest ware, heeft hij zich zelf de weg door zijn orthodoxie versperd. Wij denken b.v. aan zijn kerkelijke hervormingsmaatregelen, het glansstuk van zijn regeringsperiode. Zij waren ten dele tegen de adel gericht, aan wie zij de hoge geestelijke ambten onttrokken, die tot nu toe belangrijke bronnen van inkomsten
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
76 voor de jongere zoons van de hoge adel vormden.8 Voortaan zouden deze ambten door gestudeerde theologen worden bekleed. Even verbeten als de adel zich er tegen verzette, dat hij ook dit privilege aan de ‘lange rokken’ moest afstaan, even sympathiek moest deze op zich zelf verstandige maatregel de burgerstand zijn, die hier won wat de adel verloor. Maar toen werd het aantal bisdommen met een dozijn vergroot en daarin zag de burger een verscherping van de inquisitie en een verdere verankering van de vreemde Spaans-clericale heerschappij. Zelfs een deel der geestelijkheid wist GRANVELLE tegen zich in het harnas te jagen, door de nieuwe bisschoppen uit de praebenden van de abten te betalen: hij dreef, met andere woorden, zijn natuurlijke bondgenoten in deze strijd regelrecht in de armen van zijn vijand, de adel. GRANVELLE was van nature veel te zeer een vorsten- en kerk-knecht, om zoals RICHELIEU en MAZARIN datgene wat hij als juist inzag ook te doen: namelijk met de opkomende burgerij een verbond tegen de adel te sluiten. Daardoor is hij uiteindelijk mislukt; dat zijn monarch hem op aandrang van de adel liet vallen, is slechts een bijkomstigheid, een gevolg van de door GRANVELLE zelf geschapen situatie. Een tweede revolutionnaire factor - tot de opkomst van het geldwezen te herleiden - was de verandering der ridderlijke krijgsmacht in huurtroepen. De ridderlegers hadden ook in militair opzicht afgedaan: met name de overwinningen der Zwitsers op de élitelegers, die KAREL DE STOUTE tegen hen in het veld bracht [1467-77] hadden eens voor al de superioriteit aangetoond van een in tactisch verband vechtende infanterie boven de krijgvoerende ridders. [Vgl. DELBRÜCK, Kriegskunst III, hfdst. VII]. Spoedig leerden ook de huursoldaten op zijn Zwitsers te vechten en daardoor werden zij van hulptroepen hoofdmacht. De landsknechten volgden de Zwitsers op. Terwijl in het legerverband der ridders het kader werd gevormd door leden van de hoogste maatschappelijke kaste, maakte voortaan een vaderlandsloos lompenproletariaat de legerkern uit. Weliswaar bleven de officiersposten en de allerhoogste rangen aan de adel voorbehouden, maar dat betekende niet veel, vooral niet omdat de huurlingen wegens hun hoge kosten slechts korte
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
77 tijd bijeen werden gehouden en bij het invallen van de winter, en in elk geval bij het afsluiten van de vrede, werden afgedankt. Daarnaast was er een begin van een staand leger: dat telde echter in de Nederlanden slechts 15 compagnieën van alles bijeengenomen 3000 man, waarvan een gedeelte bovendien alleen maar op papier stond. Grote heren als EGMONT, ORANJE enz. waren in vredestijd commandant van een compagnie van in het geheel 250 man, edelen van lagere rang moesten zich met 200 of 150 man vergenoegen; voor de laagste adel bleef dan alleen nog de dienst als gewone ‘homme d'armes’ over, waarvan er onder die 3000 man 60 waren, of zelfs als ‘archer’, en dat voor een soldij van 14 resp. 6 stuivers per dag. De burgerlijke beroepen waren voor de adel gesloten, daarom trok een gedeelte naar de steden en verburgerlijkte daar, om die beroepen toch te kunnen uitoefenen; een ander gedeelte vond een onderdak in het gevolg van de regentes of van grandseigneurs als EGMONT en ORANJE en leidde een parasitair, doch geenszins weelderig bestaan aan vreemde tafels. De oorlog gaf hun tijdelijk betere kansen, maar de lange vredesjaren na 1559 betekenden voor de lage adel een tijd van armzalig vegeteren. Een klasse, welker existentie geen redelijke zin meer heeft, zoekt daarvoor maar al te vaak een schijnvergoeding in een schijnbestaan. De Nederlandse adel trachtte zijn slinkende betekenis in het openbare leven te maskeren achter een praal en verkwisting, die in schril contrast stonden met zijn werkelijke positie en deze uiteraard nog verergerden.9 Banketten vol luidruchtigheid, het aanrichten van gastmalen, waarbij de een de ander met een schijn van weelde trachtte te overbluffen, waren bijkans het belangrijkste, waarmee zij zich bezighielden. Bij een doopmaal, dat de prins van ORANJE aanrichtte, werden vier gangen, elk uit 15 tot 20 schotels bestaande, opgedist. Bij een andere gelegenheid nuttigde men bij wijze van afwisseling zeehonden! [RACHFAHL I 247]. Hun magen moesten veel kunnen verdragen, vooral een overdaad aan geestrijk vocht [zie hfdst. III]. Grote daden hoefde men niet te verrichten, het was voldoende in plaats daarvan van zich te doen spreken - al was het alleen door excentriek gedrag. Gunst en eerbewijzen van de monarch hadden de plaats ingenomen van echte
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
78 verdienste. Van de eerzuchtige EGMONT, wie het overigens niet aan verdiende roem ontbrak, getuigt de mensenkenner GRANVELLE: ‘Es amigo de humo’ - hij is een vriend van loze schijn [WEISS, Papiers VII 115]. En dat zal op anderen nog meer toepasselijk zijn geweest! De verkwisting moest het economisch fundament, waarop de adel stond, wel ondergraven. De uitgaven namen tot in het onmetelijke toe; de inkomsten, die meestal uit pachtgelden bestonden, konden daarmee geen gelijke tred houden, want de grondrente is een vrij stabiele factor, men kan haar niet maar willekeurig amhoogschroeven, zonder de pachter en tegelijk diens pachtheer te ruïneren. Het enige wat er dus overbleef, was schulden maken tegen woekerrente. Dat bracht met zich mee, dat de pacht hoe langer hoe meer in de zak van de burgerlijke geldschieter terechtkwam, totdat deze de landgoederen zelf in handen kreeg. Daar kwam nog iets bij: 's konings dienst, gezantschapsreizen met groot gevolg en dgl. vereisten aanzienlijke middelen, want zij die met opdrachten werden vereerd, moesten de kosten uit hun eigen zak betalen. Weliswaar verplichtte de traditie de koning om daar van tijd tot tijd door belangrijke gratificaties een vergoeding tegenover te stellen, maar PHILIPS, eeuwig in geldnood, vond daar dit op, dat hij zijn edelen grote sommen toekende, doch de uitbetaling daarvan van jaar tot jaar uitstelde. Of het werkelijk zijn bedoeling was, aldus de afhankelijkheid dier edelen nog te vergroten, laten wij in het midden. In elk geval heeft hij hen in meer dan een geval geruïneerd, - maar zich daardoor ook verbitterde vijanden op de hals gehaald: graaf HOORNE, die zijn betrekkelijk geringe vermogen in Spanje als vertegenwoordiger der Nederlanden moëst verbruiken, is daar het markantste voorbeeld van. Menig edelman zocht wanhopig naar middelen om zich uit de impasse te redden en waagde zich dan b.v. op het gladde ijs der beursspeculatie. Omdat de grandseigneurs zich eigenlijk niet met koopmanszaken mochten afgeven, vonden de tegemoetkomende Antwerpse bankiers voor hen een bijzondere vorm van participatie uit: het depositum. [REIFFENBERG, L'état enz. 223]. Met GASPARD SCHETZ, een der grootste bankiers en een
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
79 tijdlang financieel dictator der Nederlanden, stonden de heren voor het grootste gedeelte op zeer vertrouwelijke voet: ‘SCHETZ is de god, bij wie zij allen zweren’, rapporteert hertog ALVA in 1568 aan Madrid [Corr. Phil. II 23]. Nu geloven wij niet, dat vele edellieden op die manier rijk zijn geworden. Wij horen alleen maar van slinkende vermogens en van waanzinnige schulden. De nalatenschap van de in Spanje door PHILIPS om het leven gebrachte MONTIGNY, de broeder van graaf HOORNE, dekte volgens de mededeling van ALVA niet eens de kosten van de inbeslagneming.10 De prins van ORANJE moet in 1566 bij Antwerpse geldschieters een echte woekerlening sluiten: hij gaf een zilveren servies in onderpand tot een waarde van 28.000 gulden, waarvoor hij slechts 18.000 gulden terugontving, echter niet in baar, doch in textielgoederen [C.C. Gr. I 95 noot]. GRANVELLE schrijft: ‘Zij wilden allen voor koningen doorgaan, overschreden hun crediet, wierpen zich in schulden en ruïneerden hun pachters en zich zelf ten slotte geheel.’ En op een andere plaats: ‘Er is niemand onder hen, die niet meer schulden dan bezittingen heeft en die desniettemin zijn uitgaven niet dagelijks opschroeft, om zijn crediet bij het volk te handhaven. Daarom is hun aller doel: een middel te vinden, om hun schulden niet te behoeven te betalen [Corr. Phil. I 274, no. 174].’ Woorden van een vijand, zal men zeggen. Maar toch woorden, die men veelvuldig bevestigd ziet. Zeer zeker waren er uitzonderingen op de regel. De prins van ORANJE, die diep in de schulden steekt, wijst niettemin, en dat terwijl hij reeds met een been in de ballingschap staat, een geschenk van 50.000 [of 55.000] gulden af, dat de Staten van Holland hem bij het begin van 1567 voor door hem als stadhouder bewezen diensten aanbieden. Maar vaker beleeft men het tegenovergestelde: graaf KAREL VAN MANSFELD bedreigt een ambtenaar van het gericht van de Hoge Raad te Mechelen, die hem een dagvaarding komt aankondigen, met zijn pistool; de ‘grote geus’ BREDERODE kondigt aan, dat hij ‘zijn schuldeisers met stokslagen zal betalen.’ [C.C.Gr. I 203; WEISS, Papiers VIII 535; VIGLIUS, Mémoires 80]. Als de adel er dus geen been in zag om particuliere schuld-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
80 eisers door slaan, steken en schieten af te poeieren, dan klinkt GRANVELLE'S vermoeden nog niet zo onwaarschijnlijk, dat de heren gaarne door een politieke ‘coup’ al hun schulden kwijtgeraakt waren. Meer dan dat: GRANVELLE'S opvatting wordt bijna woordelijk gedeeld door de gereformeerde historicus P.C. HOOFT, die schrijft [I 25]: ‘Etlyken staaken, ten tanden toe, in schulden, en wenschten alles in 't wildt om, by holgaand getyde, het hooft eens booven te krijghen, en eenen vryen hals te maaken, oft, door verwarring van orde, 't gerecht te Ieur te stellen.’ [Vgl. ook deel II, hfdst. XXVIII]. In de hoofden der lagere edellieden spookten soortgelijke gedachten rond. Men snakte naar een gelegenheid, om de rijke kerkgoederen onder elkaar te verdelen [P. PAYEN, I 132, 142]. Het leed toen geen twijfel of men kon ze gebruiken. Toen het met het jaar 1566 en tegelijkertijd met de adellijke ‘Ligue’ ten einde ging, gingen een paar van de voornaamste leden, onder wie D'OLHAIN, de latere admiraal van de Watergeuzen, failliet [C.C.Gr. II 146]. Weliswaar gaven de verarmde edellieden aan hun plunderplannen ook een oogmerk, dat in het gemeenschapsbelang heette te liggen: door de verdeling der kerkelijke goederen onder de adel zou het land kosteloos over een goede leenruiterij komen te beschikken [P. PAYEN I 278]. Maar zij zagen daarbij over het hoofd, dat ook de tijden van de ridderlijke leenruiterij aan het verdwijnen waren, reeds vrij spoedig zou de cavalerie in haar plaats komen. Wat de heren ook beraamden, alles was reeds uit de tijd.
Eindnoten: 6 Deze spotnaam houdt waarschijnlijk verband met de onvrouwelijke baardgroei van de regentes; volgens een andere lezing echter is hij ontstaan omdat onder MARGARETHA'S voorganger, de hertog van SAVOYE, diens barbier een invloedrijke persoonlijkheid was [WEISS, Papiers, VIII 650]. 7 Vandaar de grote ergernis der Edelen, toen de koning in 1565 een gemengde commissie van onderzoek der godsdienstkwestie benoemde, opdat opnieuw ‘bisschoppen, doctoren, theologen en raadsheren als gelijkgerechtigden over de publieke zaak van raad zouden dienen.’ [VIGLIUS, Mémoires 94]. 8 Een voorbeeld uit vele: In 1564 eist de prins van ORANJE de zo juist vrijgekomen praebende van Sint Salvador te Utrecht voor zijn jongste broeder Hendrik op, een knaap van 13, 14 jaar, bovendien protestants opgevoed. Niemand, die daar iets in ziet, het is zo ‘'s lands wijs’. [WEISS, Papiers VIII 673]. 9 P.C. HOOFT zegt daarover: De adel, die om zich heen een algemene welstand zag, kreeg daardoor het gevoel, ‘dat het heerlijk leven in verquisten bestond’. Een grote menigte van dwazen had dat tot hun levensstijl gemaakt en ook de verstandigen aangestoken. - Dat klopt: ook de prins van ORANJE was, zoals hij zelf bekende, als jonge man een erge verkwister. 10 Zie verder over de schulden van MONTIGNY: WEISS, Papiers VIII 96.
V De geestelijkheid
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
Het kerkelijke grondbezit, waar de adel naar haakte, vormde sinds de Middeleeuwen een ontzaglijk stuk vermogen; maar de gezonde economische en sociale functie, die het oorspronkelijk bekleedde, was aan het verdwijnen. De kerkelijke goederen waren - doch slechts voor een slinkend gedeelte - de schat der armen. Nog steeds was een aantal kloosters een toevluchtsoord
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
81 voor de behoeftigen [VIGLIUS, Mémoires, 52], het adellijke nonnenklooster Rhijnsberg verstrekte - ten minste volgens GUICCIARDINI [pag. 305] - op sommige weekdagen bijna 2000 porties eten. De Florentijn noemt dat een grote weldaad, maar vele van zijn standgenoten dachten daar anders over. Daar waren b.v. de Leidse lakenfabrikanten, wie het allerminst aanstond, dat zo'n ver doorgevoerde liefdadigheid honderden proletariërs van de dwang beroofde om geregelde nijvere arbeid aan de weefstoel te verrichten. Een Leids rapport over de Armenzorg van 1577 [‘De Beweging’, 1e jaargang, 2 pag. 72 vlg.] noemt onder de oorzaken der massale bedelarij uitdrukkelijk het lukraak uitdelen van aalmoezen door de kloosters voor de Reformatie [vgl. ook hfdst. VIII]. Het kapitalisme, dat juist bezig was op te komen, had geen belang bij luie bedelaars, doch des te meer bij werkkrachten, die zich noodgedwongen goedkoop aanboden. Anderzijds was het dat zelfde kapitalisme, waardoor het bedelaarspauperisme tot een massal verschijnsel werd, zoals het tijdens de Middeleeuwen nog nimmer was geweest, waardoor het tevens van een kwestie van liefdadigheid tot een maatschappelijk vraagstuk werd. Vandaar dat in de 16e eeuw een ingrijpende hervorming van de armenzorg plaats vindt, waarbij deze ten dele aan de kerk wordt onttrokken. Initiatiefnemer was de ongetwijfeld philanthropische, doch tegelijkertijd in kapitalistische gedachtengangen bevangen Spanjaard VIVES. Aan de hand van zijn voorstellen werd tegen het einde van de jaren twintig te Yperen en spoedig daarop ook in andere steden de armenzorg ingrijpend hervormd: alle weldadige instellingen, fondsen enz. werden bij een stedelijke instantie geconcentreerd, die tot taak had, gezonden en tot arbeid bekwamen niet voor ondersteuning in aanmerking te doen komen. Wel tekende de kerk tegen haar uitschakeling heftig protest aan, maar omdat het Yperse stelsel in de lijn der economische ontwikkeling lag, zette het zich door. Aan de andere kant was het de kerk zelve, die in verband met haar voortdurend groeiende beheerskosten haar armenzorg beperkte. De grote bestuurshervorming onder GRANVELLE, waarvan wij in ons vorige hoofdstuk in ander verband melding
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
82 maakten, deed niet alleen bij de adel, doch ook bij de behoeftige bevolking een storm van verontwaardiging opsteken: het waren immers in hoofdzaak de rijke abdijen, die de kosten der nieuw op te richten bisdommen zouden moeten dragen en men vreesde niet ten onrechte, dat zij deze kosten op haar armenkassen zouden afwentelen en dat zij dienovereenkomstig de tot nu toe gebruikelijke aalmoezen zouden beperken. [VIGLIUS l.c.; WEISS, Papiers VIII 310; HOOFT I 28]. Reeds een mensenleeftijd eerder had ERASMUS van Rotterdam de verkwisting gelaakt, waarmee de kerken zo pronkend werden opgesierd, terwijl het geld aan de armen werd onttrokken [KALFF, Ned. Litt. v.d. 16e eeuw, I 70]. De armenzorg was slechts één van de sociale functies der kloosters. Hun belangrijkste sociale functie oefenden zij allang niet meer uit: gedurende een deel der Middeleeuwen waren de monniken ware pioniers der beschaving geweest. Een groot gedeelte van het land werd, gelijk wij zagen, door hen in cultuur gebracht. Aanvankelijk werkten de monniken zelf lustig met bijl en schop mede. Doch zodra zij een stuk wildernis in bouwland hadden herschapen, plachten zij er pachters op neer te zetten, om zichzelf aan een nieuwe taak te wijden. Op die manier steeg met de jaren het aantal kloosterpachters, waarmee de opbrengst der pachten gelijke tred hield [Vgl. BRANTS, Classes rurales, 107 vlg.]. Daarmede hielden de monniken op, zelf te werken, zij stelden daarvoor betaalde krachten aan. De beste elementen onder hen wijdden zich nu aan een geestelijke taak, de anderen werden lui en hovaardig. De rijkdom der oude kloosters, vermeerderd door steeds nieuwe schenkingen en legaten, maakte het kloosterleven aantrekkelijk. In de welgestelde kloosters kon men alleen nog maar worden opgenomen, wanneer men zich met een bepaalde som inkocht. Zo degradeerden bepaalde kloosters tot toevluchtsoorden voor zoons, die niet wilden deugen en voor adellijke of rijke burgerdochters, die moeilijk aan de man konden worden gebracht. Vol bitterheid vergelijkt M. VAN VAERNEWIJCK de ouders van zulke kinderen met Kaïn, die aan God het slechtste offerde wat hij bezat: ‘Hebben wij kinderen met een bochel, lam, met één oog of zwak van geest, dan worden ze naar het klooster gestuurd!’ [I 124-125].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
83 Met dit stadium der ontwikkeling begint het zedelijke verval der kloosters, waar de letteren van die tijd vol van zijn: daar wordt de luie, vraatzuchtige monnik een stereotiepe figuur. Aan pogingen tot herstel door het stichten van nieuwe orden met verbeterde kloosterregels ontbrak het niet: zij werkten een tijdlang voorbeeldig, om dan echter meestal eveneens tot de ontaarding van hun voorgangers te vervallen. Zo baatte het b.v. niet, dat de H. Franciscus van Assisi de door hem gestichte bedelorde elk bezit verbood: spoedig na zijn dood werd dat voorschrift opzij gezet en snel behoorden de Franciscaner kloosters tot de rijkste. Daar staat tegenover, dat het weren der onvermogenden uit de rijke kloosters tot de stichting leidde van de meer proletarische begijnen- en beghardenhoven, waar vlijtig gewerkt, vooral gesponnen werd. Veelal besloten arme spinsters tot een gemeenschappelijke huishouding, omdat dit haar de enige mogelijkheid bood om van haar karig loon te leven: ziedaar waarschijnlijk een van de oorzaken van het ontstaan der Begijnenhoven. De burgerij had waardering voor deze nijvere en bescheiden werksters: tegen de herhaalde verboden van de kerk in, die in de begijnenhoven haarden van ketterij meende te bespeuren, zette zij het door, dat zij konden blijven voortbestaan. Zelfs door de Hervorming werden zij veelal geduld. Maar hoe rein en zuiver er ook in de begijnenhoven en in de armere kloosters werd geleefd - in het tijdperk van het kapitalisme verkeerde de oorspronkelijke pioniersarbeid in onzuivere concurrentie voor de vrije arbeiders daarbuiten, die hun gezin moesten onderhouden en belastingen moesten betalen, waarvan de geestelijke stand goeddeels was vrijgesteld. De klacht, dat de kloosters de burgers het voedsel ontnemen, wordt reeds in de 15e eeuw steeds meer vernomen. PHILIPS DE GOEDE gelastte in 1446 een onderzoek naar de toestanden te Leiden, omdat de inwoners daar door de vele nieuwe kloosters hun bestaansmogelijkheden verliezen, hetgeen de vorst aan het teruglopen der belastingen had gemerkt. [ELSEVIER, Inventaris I 45]. Reeds in 1421 had dezelfde stad aan de begijnen de uitoefening van koopmansschap en de fabricage van wollen stoffen behalve voor eigen gebruik - moeten verbieden [pag. 203 l.c.]. Desniettemin zijn het ook tijdens de 16e eeuw de vrouwen-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
84 kloosters, die oneerlijke concurrentie aandoen aan de Leidse wolkaardsters en spinsters en haar lonen op de ergste wijze drukken [POSTHUMUS, Lakenind. I 287]. Overigens waren er voor de nonnen ook nog andere bronnen van inkomsten: de zusters van St. Michiels te Leiden krijgen b.v. krachtens een legaat een halve gulden extra vergoeding voor bepaalde gebeden voor gestorvenen ‘tot sonderlinghe spise ende dranc, op dat si te vuerigher moghen bidden’ [ELSEVIER I 258]. Als dat niet heeft geholpen! In de 16e eeuw nemen de klachten van de handwerkslieden over de concurrentie der kloosters allerminst af. Bij de opstand van 1539 te Gent eisen de gilden, dat de kloosters binnen een bepaalde omtrek van de stad de uitoefening van elk handwerk of nijverheidsbedrijf wordt verboden. Het eveneens opstandige Oudenaerde eiste bovendien nog de opheffing van de geestelijke belastingprivileges voor de kloosters [LERBERGHE en RONSSE I 56]. Doch tegenover de arme, nijvere kloosters stonden ook schatrijke, zoals b.v. dat van St. Baafs te Gent, waarvan de dertig kloosterbroeders elk jaar 20.000 gouden guldens [tegen 28 stuivers] onder elkaar te verdelen kregen, en dat in een tijd waarin het dagloon van een arbeider 4 à 5 stuivers bedroeg [FRIS, Vlaanderen 60]! De prior van het klooster had een jaarlijks inkomen van 7 à 8.000 gulden [Mémoires de VIGLIUS et HOPPERUS, XIII noot 2]. Zulke kloosters waren het dan ook, die tot aan de opkomst van een stand van burgerlijke geldwisselaars als bankiers van het land fungeerden. Het economische probleem der kloosters werd nog verscherpt door hun grote aantal. Volgens SOMBARTS feuilletonistische manier van uitdrukking waren de straten der middeleeuwse steden ‘zwart van pijen en soutanes’ [Kapitalismus, I 160]. Een paar getallen: Amsterdam telde voor de beeldenstorm van 1566 achttien kloosters [HOOFT I 113]. Die waren bijna alle reeds in de 14e eeuw gesticht, toen Amsterdam nog een onbelangrijke stad was. In 1414 had de magistraat zich genoopt gezien, de overdracht van percelen gronds, hetzij door koop, schenking of legaat, aan religieuze orden te verbieden. Een soortgelijk verbod werd in 1446 door PHILIPS DE GOEDE in het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
85 belang van Leiden uitgevaardigd [ELSEVIER I 45]. Desalniettemin kon het daar een vijftig jaar later gebeuren, dat er woningnood ontstond, omdat de elf stadskloosters voor hun uitbreidingen een groot aantal huizen hadden afgebroken - het aantal stookplaatsen was daardoor van 1144 op 876 gedaald [BLOK, Leiden II 19]. Haarlem telde in 1514 zeven mannen- en twaalf vrouwenkloosters, een begijnenhof enz. In geheel Vlaanderen telde men in diezelfde tijd: 61 mannen- en 59 vrouwenkloosters met in totaal ongeveer 11.000 bewoners [FRIS l.c.]. Geen wonder, dat er bij zo'n groot aantal kloosters zo nu en dan een moest liquideren. [Vgl. ELSEVIER, Inventaris I 266]. Andere ging het echter des te beter. Bepaald reusachtig was het vermogen, dat door de kerken en vooral door de kloosters werd beheerd: in Vlaanderen moet het zijn neergekomen op bijna de helft van alle boerenhofsteden en bezittingen [FRIS l.c.] en in Friesland op twee-vijfde van alle grond [THEISSEN, Karel V 132]. Toen er in 1515 in Holland nieuwe belastingen werden ingevoerd, bleek het, dat er aan belastingplichtige onroerende goederen slechts ongeveer 200.000 morgen land [d.i. dus ruim twee-derde] en 45.000 huizen waren,11 de rest was belastingvrij kerkelijk bezit [REIFFENBERG, l'Etat enz. 158]. Om paal en perk te stellen aan een toenemende vermindering van het belastbaar bezit, verordineerde Karel V, die toch zeker geen vijand van de kerk was, dat geestelijken slechts met toestemming van hun landheer grondbezit mochten verwerven [GUICCIARDINI 75]. Niet alleen de vetste akkers, ook de beste stadsgebouwen waren het eigendom der kerk. Te Amsterdam waren dat volgens een telling van 1514 van de 2507 huizen rond 600; maar hun feitelijke bezit was nog groter: op tal van huizen, waaronder de meest waardevolle, drukte een zware rentelast ten gunste der kerk; in totaal rustten daar ongeveer 100 beneficiën en officiën op [RAVESTEYN 3]. Door de belastingvrijdom der kerk nam vanzelfsprekend. de belastingdruk op het bezit der leken toe. Daarenboven waren nog vele huiseigenaren aan de kerk cijnsplichtig, omdat de grond waarop zij gebouwd hadden, aan die kerk behoorde. De steden voerden dan ook een doorlopende strijd tegen het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
86 toenemende kerkelijke grondbezit en de drukkende rentelasten [THEISSEN l.c. 135]. En daar kwamen nog de vele kerkelijke tienden bij, waaraan alle bebouwde land onderworpen was. Oorspronkelijk waren dat kerkelijke belastingen, waaruit de geestelijken werden betaald, maar langzamerhand waren zij ontaard in een bron van inkomsten van de patroons der kerken of van de beheerders der praebenden, die een arme vicaris tegen een jammerlijke vergoeding het beheer over de parochie lieten voeren, maar zelf de opbrengst van de tienden binnenhaalden. Er waren ontelbare vormen van tienden: grote en kleine, oude en nieuwe, tienden van het graan, van de opbrengst van koeien, van klein vee, van pluimvee, van wijnbergen, van boomgaarden, van bijenstanden, van de opbrengst van tuinbouw enz. Dat de clerus belastingen inde, maar er zelf geen betaalde, wekte vaak geduchte ontevredenheid. Zo leidde in het jaar van de Duitse boerenopstand, 1525, de weigering van de geestelijkheid van 's-Hertogenbosch om bij te dragen in de zware lasten van de oorlog tegen FRANS I van Frankrijk, tot een volksopstand in de stad, waarbij twee kloosters werden verwoest. De goed-katholieke, maar humanistisch-verlichte M. VAN VAERNEWIJCK spreekt wat dit betreft [1558] duidelijke taal, als hij schrijft [I 123]: ‘Ten anderen rees den aet [haat] des volcx over hemlieden [de inquisiteurs] ende generalic over alle gheestelicke om haer onversadelicke ghiericheijt ende hooveerdie, die zij haer toeleijden, ziende ooc hoe dat vele cloosters ende abten inne hadden tbeste ende tmeeste ghoet van christenrijcke, zuver ende vrij van tienden, ende haelden noch boven dien tienden up ander lieden eerfgront, arme ende rijcke, ende ander lasten, waren van vele gheacht als verschatters ende die tghoet tonrechte bezaten, als die niet en deden de diensten, die zij voor de tienden ende ander ghiften schuldich waren te doene, ofte die te laten ghebruucken, diese metten rechte toebehoorden.... zoo wij noch hier naer zegghen zullen, daer wij spreken zullen, hoe de veltpredicanten up dese ende andere hare abusen gheropen hebben. Ooc waren bevonden, in sommighe steerfhuysen briefkins ende letteraigen [oorkonden] inhaudende hoe die ghestorven persoonen [maer meest weduwen ende simpel vrauwen] haer ghoet upghedreghen ende ghegheven hadden, zeer groffelic, den cloosters, ende dat alzoo haren hoirs [erfgenamen] ende vrienden ontmaect, als voor een quartierkin van een dachmesse ofte hooftmesse ende ander ceremonien, die men
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
87 voor haer zielen zou doen, zeer groote ende onredelicke sommen ghelts, als X, XX oft XXIV ponden grooten [à 6 fl.], boven dien belastende ten eeuwighen daghen haer huysen, lochtynghen [moestuinen] ende eerfgronden, zoo dat die hoirs nemmermeer uut dien last gheraken en conden. Maer men moet hier jeghen ooc considereeren den armen staet van veel gheestelicke religioenen [kloosters], die int eerste alzoo onderhauden ende upghebrocht worden, maer bijder tijt esser groote overvloet upghevallen in sommighe cloosters, dwelc haerlier corruptie van haer ghoet leven gheweest es, ghelijct in alle staten ende zaken, die ter weerelt zijn, vaert.’ De goedpratende slotzinnen ontnemen aan het gehele beeld niets van zijn scherpte. VAERNEWIJCK geeft ons zelfs een klassiek voorbeeld van de hier gewraakte geestelijke ‘ghiericheyt’: bij de invoering van een nieuw accijns op wijn bleek in 1567 te Gent, dat de monniken van het reeds eerder genoemde schatrijke klooster van St. Baafs, behalve de wijn, die zij zelf vrij van accijns dronken, nog een belangrijke hoeveelheid uit het klooster verkocht hadden, waarbij zij het belastingverschil in hun zak hadden gestoken.12 Hun proost was de reeds meer genoemde president VIGLIUS, voor wie de vette praebende een zuivere sinecure vormde. Toen hij toevallig te Gent was, drong de magistraat er bij VIGLIUS op aan, dat hij een eind aan het misbruik zou maken. Wat antwoordde de hoge staatsambtenaar? De gierige president was hogelijk verontwaardigd, doch niet over het gedrag zijner monniken, doch over de aanmatiging van het stadsbestuur. Dat moest volgens hem maar beter opletten! Voor hij, VIGLIUS, de belastingvrijdom van zijn klooster liet aantasten, wilde hij liever met zijn door de jicht opgezette benen en met zijn kromme nek als pelgrim naar Madrid en de koning trekken, om daar persoonlijk voor zijn recht op te komen [M. V. VAERNEWIJCK II 302]. Het zware zedelijke verval van de clerus wordt eveneens door onverdachte katholieke getuigenissen geboekstaafd. [Wij verwaarlozen opzettelijk de beschuldigingen van de gereformeerde tegenstander.] De aartsbisschop van Kamerijk beklaagt zich in de herfst van 1566, vlak na de beeldenstorm, in een brief aan GRANVELLE [C.C.Gr. II 3] aldus: alleen in de laatste maand is het in zijn diocees driemaal voorgekomen, dat geestelijken in dronkenschap iemand hebben doodgeslagen. [En dat
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
88 in een tijd, waarin de clerus waarlijk alle reden had om zich ingetogen te gedragen! Schr.] De aartsbisschop had de daders naar Rome gestuurd om hen daar te laten berechten, maar hij was bang voor een nieuw schandaal, als zij in het bezit van gratie terug zouden komen! Dit brengt ons op een bijzonder chapiter, de geestelijke justitie. Daaraan waren alle geestelijken onderworpen, de wereldlijke rechter was tegenover hen machteloos. Alle reden dus voor jonge lieden om de tonsuur aan te nemen, want nu konden zij allerlei schanddaden verrichten, immers op de geestelijke rechtbank was de spreuk van toepassing, dat de ene kraai de ander het oog niet uitpïkt. Dat klinkt ongelofelijk, maar hij die dit beweert, is - de latere bisschop SONNIUS, de geestelijke vader van de kerkelijke hervormingsmaatregelen van GRANVELLE en een ijverige ketterjager. Toen hij in 1558 te Rome met de Pauselijke Stoel over die hervormingen onderhandelde, legde hij een lange lijst met kerkelijke misstanden in de Nederlanden over, waaronder ook deze. Een ander bezwaar was, dat de Nederlandse parochies als praebende [vgl. hiervoren over de tienden] dikwijls aan pauselijke courtisanen werden geschonken, die ze dan door jammerlijk betaalde en volkomen onbeschaafde creaturen lieten beheren [vgl. RACHFAHL II 22]. Even instructief als de memorie van SONNIUS is een klachtenlijst, die aan een vergadering van de Staten van Holland in 1525 was voorgelegd [THEISSEN, Karel V, pag. 130 vlg. geeft een overzicht van de inhoud]. Naast tal van andere misstanden werd daarin o.a. de toelating van geestelijk en lichamelijk misvormde mensen tot het priesterschap gewraakt; aangaande de geestelijke rechtbanken wordt het volgende herhaaldelijk voorkomende geval gememoreerd: te slechter naam en faam bekend staande vrouwen worden er toe gebracht bij de geestelijke rechtbanken een eis tot schadevergoeding wegens verkrachting tegen iemand in te dienen. Zij liggen onder een deken met de rechters en delen met hen de boete, waartoe de beklaagde steevast wordt veroordeeld! ‘De geestelijke rechtspraak is tegenwoordig gehaat’, constateert proost MORILLON, de vertrouwde van GRANVELLE, zuchtend [C.C.Gr. I 505]. De Spanjaard CASTILLO, een fanatieke katholiek, bereist in
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
89 1566-57 de Nederlanden, om in Spanje bijeengebrachte steungelden voor de katholieken hierheen te brengen. Zijn oordeel luidt, dat de geruchten over de slechte levenswandel der geestelijken volledig werden bevestigd door wat hij zelf aanschouwde [II 231 l.c.]. Bekend is het vernietigend oordeel van MORILLON over de op grond van GRANVELLE'S hervorming nieuwbenoemde bisschoppen van Haarlem, Middelburg en Utrecht [Vgl. WEISS, Papiers VIII 56, 168, 582]. Over de Haarlemmer, de ergste, merkt de proost sarcastisch op: ‘pinguis panis ejus’ [het vet is zijn brood]. De aldus gekenschetste hoge geestelijke had een aantal ‘vleiende’ bijnamen, zoals ‘wijnbisschop’ [i.p.v. wij-bisschop], ‘smeerbuik’ [effenrond], ‘dronken Klaesken’ [ebrius Nicolajusculus] enz. Ja, wij moeten hier zelfs de vurigste literaire verdedigster van de kerk citeren, de hoogbegaafde Antwerpse dichteres ANNA BIJNS. Niemand heeft zo scherpe en hatelijke ‘refereinen’ tegen Luther en de Hervorming de wereld ingeslingerd als deze vrouw. En toch, zodra zij zich opmaakt om de kerk tegen haar belagers in bescherming te nemen, valt haar verdediging uiterst slap uit. Haar verlegenheid blijkt uit de ‘stokregels’ [refereinen] van twee Hoofd-verdedigingsgedichten [eerste reeks XI en XIII]. Hoe weemoedig klint het: ‘Priesters sijn ooc menscen als ander lien’ en ‘die sonder sonde is, werp den eersten steen!’ Terwijl zij zich er zorgvuldig van onthoudt, de feitelijke waarheid der in omloop zijnde beschuldigingen tegen de clerus te loochenen [dat zou blijkbaar alleen maar de lachlust hebben opgewekt], komt ANNA BIJNS er steeds weer op terug, dat de aanklagers heus niet veel beter zijn. Volmaakt naïef verklaart zij: Ghij hoort ooc geerne inden budel geclanck; Eest wonder, oft priesters geerne penningen sien? Priesters sijn ooc menscen als ander lien.
Of zij verontschuldigt de liederlijkheid en vraatzucht der priesters aldus: De duvel, die u quelt, hen ooc tempteert.... Sij moeten ooc somtijts haer hertken verlichten....
Waarop het publiek niet ten onrechte had kunnen antwoorden: maar wij hebben dan ook geen gelofte van kuisheid en armoede afgelegd, wij eisen geen speciale voorrechten voor ons op, omdat
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
90 wij tot een geestelijke stand behoren, die zogenaamd een voorbeeldige levenswandel waarborgt. Als de priesters dan ook maar mensen gelijk de anderen zijn - waarom dan hun afzonderlijke positie, hun belastingvrijdom, hun eigen jurisdictie, hun aanspraak op eerbiedige verering, hun vette baantjes? Daar zou ook de strijdbare dichteres niet goed antwoord op hebben geweten. Concluderend herleiden wij het verval der kerk nogmaals tot deszelfs economische oorzaken: wanneer een groot economisch bezit zijn sociale en economische functies niet meer of in onvoldoende mate vervult, doch desniettemin voortbestaat, wordt het tot een rem der ontwikkeling en kan het geestelijk en zedelijk verval van zijn representanten niet uitblijven.
Eindnoten: 11 In 1554 werd de gehele in cultuur gebrachte grond in Holland op ruim 300.000 morgen geschat [P.D.L. COURT, Interest van Holland II 4]. Het aantal huizen is ons niet bekend. 12 In de kloosters schijnt de dorst ontzaglijk groot te zijn geweest. Te 's-Hertogenbosch bleek in 1516, dat 30 Johanniters [Sint-Jans Heren] in een jaar 100 vaten wijn accijnsvrij in hun kelders hadden gebracht. Dat gaf aanleiding tot een heftig conflict: de stad werd door de bisschop van Luik met een interdict gestraft; vanwege de drankzucht van 30 geestelijke heren mochten er in Den Bosch geen huwelijken meer worden gesloten en geen begrafenissen meer plaats vinden! Ten slotte werd men het er over eens, dat de dertig jaarlijks 40 vaten wijn en bovendien 1200 tonnen bier [!] accijnsvrij mochten drinken [DE HOOP SCHEFFER, 493].
VI De burgerij De burgerij was als klasse later opgekomen dan adel en geestelijkheid, maar daar stond tegenover, dat zij zich in de opgaande lijn bevond en dat haar economische macht die van de beide oudere klassen reeds begon te overvleugelen. Haar ontwikkeling hield nauw verband met de opkomst der steden en daarbij kunnen wij duidelijk twee soorten burgers onderscheiden: de grote burgerij, bestaande vat huisen grondeigenaren, grote kooplieden, grote nijverheidsondernemers en geldschieters en de kleine burgerij, waartoe dan in de eerste plaats de kleine handwerkslieden en daarnaast de herbergiers, kleine handelaars enz. behoren. Als bezittende klasse kunnen wij uitsluitend de grote burgerij aanmerken; de kleine burgerij leefde, hoewel zij niet volledig bezitloos was en het in sommige gevallen tot een welgedane welstand bracht, in hoofdzaak alleen van de opbrengst der eigen arbeidskracht; de levensstandaard der meeste handwerkslieden was maar heel weinig hoger dan die van een loonarbeider. Afgezien van het patriciaat, dat zich, aanvankelijk in de steden, uit de bezitters van de grond had gevormd, was het koopmansschap de Middeleeuwen door het typische beroep van de grote burgerij geweest. Nog tot in de 16e eeuw zijn de woorden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
91 koopman en burger vaak aequivalent. Want hoewel er toen reeds een aantal takken van waren-producerende nijverheid waren, beschouwde men toch de handel, die aan die waren de nodige afzetmogelijkheden bood, als het belangrijkste en doorslaggevende, te meer omdat hij ook over het grotere kapitaal beschikte; de lakenfabricage treedt dikwijls slechts als een onderdeel van de lakenhandel op. Als dus in de oude bronnen eenvoudig over ‘koopmanschap’ wordt gesproken, moeten wij dat zo verstaan, dat daarmee zowel de handel als de nijverheid wordt bedoeld. Men houde daar in ons verdere betoog rekening mede. Juist in de 16e eeuw ontwikkelt de nijverheid zich snel. Die ontwikkeling kenmerkt zich hoofdzakelijk hierdoor, dat het aantal werkkrachten, dat een enkele onderneming mag te werk stellen, niet langer, zoals bij het handwerk, tot een paar man beperkt wordt. Wij halen als typisch bewijs het volgende geval aan: in 1553 wil een speldenmaker uit St. Oedenrode zich te Utrecht vestigen; hij wordt, omdat er geen speldenmakersgilde bestaat, bij dat der zadelmakers ingedeeld; hij laat weten dat hij, als hij zich moet onderwerpen aan alle bepalingen van het gilde, geen kans ziet ‘profytelyck en oirbaerlyck’ te werken. Hij heeft namelijk 20, 30 of meer personen als meesters, knechten en leerjongens voor zijn bedrijf nodig [bewijs van een reeds tamelijk ver doorgevoerde werkverdeling bij de speldenmakerij]; hij kan dus geen genoegen nemen met het kleine aantal gezellen, dat het zadelmakersgilde aan zijn leden toestaat. Zijn verzoek wordt door de magistraat ingewilligd [S. MULLER, Schetsen uit de Middeleeuwen, 79-80]. Zulke grote bedrijven waren er al een flink aantal in de 16e eeuw en er kwamen steeds nieuwe bij; wij rekenen daar ook de in het groot bedreven haringvangst in de Noordelijke provincies met haar hulpbedrijven voor zoutbereiding, inmakerijen enz. bij. In Namen en andere Zuidelijke gewesten ontwikkelde zich ook het mijnwezen van nature tot een grootbedrijf.13 Maar in het verloop van ons betoog zullen wij ons vrijwel uitsluitend bezighouden met die ene tak van nijverheid, die al spoedig alle andere in betekenis overtrof en op hele landstreken zijn stempel drukte: de textielindustrie.14
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
92 Met een moderne uitdrukking kan men de textielnijverheid de ‘sleutelindustrie’ van het land noemen, van haar bloei hing de gehele conjunctuur af. Zij bestond uit verschillende branches, waarvan de voornaamste de fabricage van wollen stoffen was, heel ver daarna kwam de linnenweverij, een armoe-industrie, die niet in hoog aanzien stond; qualiteitsproducten werden voorts geleverd door typische luxe-industrieën, zoals de tapijt[gobelin]weverij, de kantklosserij enz. Wat wij aanduiden met het trotse woord ‘industrie’ was echter ïn de 16e eeuw nog een wonderlijke, bijna onontwarbare chaos van handwerks- en kapitalistische bedrijfsvormen. Als men die op de keper beschouwt, ontdekt men het handwerk als de buitenkant, het kapitalisme als de kern van het geheel. De lakenfabricage past van nature niet in de bedrijfsvorm van het kleine handwerk, want de verwerking van schaapswol tot laken is een gecompliceerd procédé, er zijn elf à twaalf speciale handelingen voor nodig, als sorteren, kammen, spinnen, weven, walken, verven, scheren, spannen, appreteren enz. - het aantal afzonderlijke handgrepen is nog veel groter. Nu zien wij in de middeleeuwse textielsteden Gent, Brugge, Yperen een verdeling van het arbeidsproces over even zovele groepen schijnbaar zelfstandige handwerkslieden, als er onderdelen van het procédé zijn. Daarbij is het aan elke groep ten strengste verboden op het arbeidsterrein van de andere te komen: geen wever mag vollen, geen volder mag verven enz. Van werkelijke zelfstandigheid is daarbij echter geen sprake. Want dat zou betekenen, dat de wever het garen, waarvan hij het doek weeft, zelf zou inkopen en dat hij zijn product zelf zou verkopen, zoals zijn buurman, de schoenmaker, dat met leer en schoenen doet. Doch wat tot het wezen van de economische zelfstandigheid behoort, de vrije beschikking over grondstof en product - dat is het juist wat de wevers en walkers uit de Middeleeuwen ontbreekt. Bij het gehele arbeidsproces is er maar een, die over dat alles de beschikking heeft: de koopman. Hij is het die op de stapelplaats te Calais de wol inkoopt, hij verdeelt haar om te sorteren, kaarden en spinnen, hij geeft de garens aan de wever, hij brengt diens weefsel naar de volder enz. enz., hij verhandelt ten slotte het product in de lakenhal
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
93 en steekt de opbrengst in zijn zak: ieder ander echter, die een schakel vormt in dit lange arbeidsproces, wordt met een vast loon naar huis gestuurd. Onder uiterlijk handwerksachtige vormen vestigde het kapitalisme zijn heerschappij. Wij spraken over de ‘koopman’, zoals hij in alle bronnen heet, maar eigenlijk moesten wij hem ‘ondernemer’ noemen. Weliswaar een ondernemer zonder eigen fabriek, maar beide functies, die van de koopman en die van de ondernemer, zijn hier in een persoon verenigd: In de 16e eeuw gaan die twee verschillende functies zich langzamerhand ook aan twee verschillende personen vasthechten. Naast de koopman verschijnt de ‘drapier’ [drapenier], die zich uitsluitend of hoofdzakelijk met de fabricage bezighoudt: de oervorm van de kapitalistische fabrikant. Uiterlijk zouden wij hem als zodanig helemaal niet herkennen, want hij pleegt nog zelf aan de weefstoel mee te werken en zijn bedrijf heeft nog volmaakt het uiterlijk en de allure van het handwerk; in één opzicht verschilt de drapenier echter essentieel van de meesterwever, die met een paar gezellen werkt: hij leidt niet alleen het weefproces, maar houdt met zijn kapitaal de gehele fabricage van wol tot eindproduct aan de gang. Weliswaar stond dan nog altijd, als de rijkere en aanzienlijke, de koopman boven hem, aan wie de drapenier zijn product verkocht, maar die zelf de eigenlijke afzetmarkten bezocht. Zo wierp het handelskapitaal zich op als leider der textielindustrie. Toch was dat niet het karakteristieke. Als handelsen woekerkapitaal had het kapitalisme reeds de gehele Middeleeuwen door bestaan; ook thans stond de zuivere tussen- en geldhandel in havensteden als Antwerpen en Amsterdam nog ver op de voorgrond, doch dat daarnaast het nijverheidskapitaal een rol begon te spelen, typeerde de ontwikkeling van de nieuwe tijd. De bankierskantoren, de Antwerpse specerijenhandel en de Amsterdamse graanhandel wierpen ongetwijfeld schitterende winsten af en maakten hun kapitalisten rijk. Maar afgezien van de scheepvaart en de vervoerbedrijven gaven zij in het binnenland slechts aan weinig handen werk. Geheel anders was het met de op binnenlandse productie aangewezen textielhandel.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
94 Die veronderstelde - vooral bij het lage technische peil van het arbeidsprocédé - grote aantallen vlijtige handen. Reeds de middeleeuwse lakenfabricage had, zoals wij zagen, Gent, Brugge en Yperen doen uitdijen tot wat naar toenmalige begrippen grote steden mochten heten; maar zij had ook een geweldige spanning in het leven geroepen tussen de klasse der ondernemers, de patricische kooplieden, en de grote massa der verproletariseerde wevers en volders - een spanning, die zich een eeuw lang, ongeveer van 1280 tot 1380, ontlaadde in voortdurende bloedige slachtingen, revoltes en opstanden [Wij verwijzen naar de klassieke schildering van die strijd door PIRENNE in zijn Histoire de Belgique]. Weliswaar vormden die wevers en volders, die zich bij Kortrijk, Rosebeke en elders - en meer dan eens als overwinnaars - met de bloem der ridderschap maten, geen proletariaat in de huidige zin des woords. Zij waren nog volmaakt bevangen in de gildebegrippen van de Middeleeuwen; mede hun voornaamste oogmerk was steeds de besliste handhaving van het monopolie der lakenfabricage van de drie ‘goede’ steden. Na elke overwinning vernielden zij onverbiddelijk de weefstoelen van hun collega's op het platteland en in de kleine steden, wat niet bepaald met het huidige begrip van klassesolidariteit strookte, wel echter met hun eigenbelang, zoals zij dat zagen. Dat vrijwaarde hen voor de oneerlijke concurrentie der goedkoop levende dorpen. Slechts het met alle middelen gehandhaafde privilege beschermde hen tegen een mededinging, die hen - gezien de goedkope levensstandaard op het land en in de kleine steden - anders de baas was geworden en die hen voorgoed werkloos zou hebben gemaakt. Maar op de duur bleek het monopolie een schadelijke uitwerking te hebben. Niet alleen, dat wevers en volders zich, door krampachtig aan hun gilderechten vast te houden, van hun natuurlijke bondgenoten en hun klassegenoten isoleerden [hier ligt in laatste instantie de grond van hun definitieve débâcle], maar het monopolie belette bovendien, dat de industrie een trap van hoge organisatorische en technische ontwikkeling beklom. De bredere mogelijkheden der kapitalistische productie zijn, gelijk MARX heeft aangetoond, afhankelijk van het bestaan
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
95 van een industrieel reserveleger. Doch zo'n reserveleger ontbrak tijdens de Middeleeuwen, of wel het bleef zeer klein, in de eerste plaats omdat het monopolie van de ‘goede’ steden een massa arbeidskrachten uit de kleine steden en van het platteland uitsloot en bovendien omdat de strenge ballotagebepalingen der gilden, met hun eis van ‘eerlijke’ geboorte enz. de onderste bevolkingslaag eveneens buiten het nijverheidsleven hielden [Vgl. S. DE WOLFF: Het proletariaat enz. De Nieuwe Tijd, 11e jaarg. 1906, 378 vlg., waar de betrokken bepalingen worden aangehaald]. Het gildenmonopolie stuitte voorts de technische vooruitgang. Waar de opperste economische wet de bescherming van ieders ‘nering’ is, moet men de invoering van werkbesparende methodes, waardoor bepaalde handen vrijkomen, wel schuwen als de pest. Zo raakte de Vlaamse industrie op de duur achterop, om ten slotte onder de Engelse concurrentie te bezwijken. In de eerste helft van de 16e eeuw waren er te Gent nog maar 25 en te Yperen nog slechts een honderdtal weefstoelen [FRIS, Vlaanderen 69]. Maar in de kleine steden en op het platteland kwam dezelfde industrie toen tot herleving. Hier vond zij gunstiger ontwikkelingsmogelijkheden. De opvatting van PIRENNE, alsof toentertijd in de landelijke industriestreken reeds een liberale vrijheid had bestaan, die de ondernemer in staat stelde zijn bedrijf in horizontale en verticale richting uit te breiden, gaat volgens COORNAERT [in zijn monografie over Hondschoote] veel te ver. Toch blijkt uit COORNAERTS studie wel zoveel, dat het principe der vrije concurrentie tussen de verschillende ondernemers toen reeds was gaan gelden en dat de kapitalistische concentratie reeds leidde tot vereniging van vroeger streng van elkaar gescheiden branches, als de weverij en de ververij of de volderij en ververij in een zelfde bedrijf [POSTHUMUS, Tijdschrift v. Gesch. 1938, 393]. En dat niet alleen: nu is ook het industriële reserveleger er. Het stelt de ondernemers in staat om de arbeiders zo afhankelijk te maken, als de trotse wevers en volders van de 16e eeuw niet mogelijk hadden geacht. Want niet alleen, dat de dorpen, die nog altijd het grootste gedeelte der bevolking herbergen, thans
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
96 in het werk kunnen worden betrokken, maar ook de gildemuren vallen: iedereen kan bij spinrad of weefgetouw worden neergezet - tot de landloper toe, die eens achter een heg uit een boerenmeid werd geboren. Op het land waren de levensmiddelen goedkoper dan in de stad, de werkkrachten waren er gewilliger en zij beschikten over geen gildeorganisatie, die aan de in de steden geboren en getogen handwerkslieden althans enige ruggesteun gaf. Vragen wij ons nu af, hoe de landman er toe kon komen zich onder zo'n juk te begeven, dan moeten wij ons vrijmaken van de voorstelling, alsof de boer van de 16e eeuw alle dagen zo leefde, als meester Brueghel dat op zijn boerenbruiloften en kermissen schilderde. Aan dezelfde meester danken wij ook de getrouwe afbeelding van de lamme en kreupele paupers, waarvan het toen in de dorpen en op de landwegen wemelde. Het feit, dat de dorpen massaal - niettegenstaande de lage lonen - het mensenmateriaal voor de industrie leverden, is in elk geval het duidelijkste bewijs, dat het boerse welvaren slechts bij een bovenste laag aanwezig is geweest. Wij mogen ook niet vergeten, dat het de pachter was, die met zijn zweet de weelde van de adellijke baron en de geestelijke prelaat betaalde en wiens graan de woekerrenten van de burgerlijke geldschieter moest dekken: geen wonder, dat hij en de leden van zijn gezin elke gelegenheid tot bijverdienste aangrepen. Maar juist ‘bijverdienste’ wordt altijd het slechtst beloond. ‘De vrij lage lonen te Hondschoote’, merkt COORNAERT op [338], ‘vooral die der spinners, berusten blijkbaar op de concurrentie, die de arbeiders door de nabijgelegen dorpen werd aangedaan.’ ‘Elke draperiestad’, aldus POSTHUMUS [Lakenind. I 290], ‘vond voor haar industrie een reserve van gewillige arbeidskrachten in de omwonende bevolking.’ Naarmate de textielindustrie daar doordrong, wijzigde zich de structuur van hele streken op het platteland. Met een anachronisme kan men van een ‘Amerikaanse’ ontwikkeling spreken. In een paar jaren werd de bevolking van dorpen, die van het boerenbedrijf overschakelden op het spinnen en weven, drie maal zo groot [FRIS, l.c.]. In en rondom de oorspronkelijke kleine stad Oudenaerde hielden omtrent 1540 ongeveer 12 à
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
97 14.000 mensen zich met de tapijtweverij bezig, mannen en vrouwen en kinderen [GACHARD, Relation 232]. Zij woonden, zoals wij weten, ten dele in voorsteden, die tot de heerlijkheid Pamele hoorden, b.v. in 6 à 7 dorpen van het land van Aalst. [Zie hiervoor hfdst. I 56]. Het reeds geciteerde document van de magistraat gunt ons ook een blik op depositie van thuiswerkers, waarin deze arbeidskrachten zich bevinden: elke Zondag, zo heet het, komt de bevolking van de voorsteden en de dorpen naar de stad, levert daar haar werk af en neemt in ruil daarvoor nieuwe grondstoffen en haar loon in ontvangst. Het vlek Hondschoote in West-Vlaanderen groeide omtrent 1560 uit tot een centrum van de Westvlaamse sajet-industrie met 18 à 20.000 inwoners [volgens het rapport der inquisiteurs van 1562 bij COUSSEMAKER IV 58]. De redenering van COORNAERT, die het getal tot 12.000 wil terugbrengen, overtuigt mij niet tegenover de indruk, die de bronnen van het krioelende leven daar geven: COORNAERT zelf ontwerpt van zo'n textielplaats een zeer aanschouwelijk beeld: ‘De werkplaatsen’, zo schrijft hij [pag. 307], ‘liggen willekeurig door elkaar, al naar de fantasie der producenten of de aankomst van nieuwe arbeiders. Een groepering naar straten en wijken was niet voorgeschreven.... In de meeste straten huizen zonder onderbreking wevers, wolkaarders en spinsters naast elkaar. In de hele stad tot aan de verste uithoeken klinkt het rhythmische geklepper van de weversbomen, het suizen van de weversspoelen, het gezoem van de spinnewielen en veroorzaakt een nimmer stakend gedruis.’ Onwillekeurig denkt men aan de Silezische textieldorpen omstreeks 1840, zoals HAUPTMANNS ‘Wevers’ die uitbeelden. Er is in drie eeuwen weinig aan deze huisindustrie veranderd, ook niet in de mentaliteit van de huiswever, zijn neiging tot godsdienstig gemijmer, die echter soms, wanneer men hem te na komt, omslaat in revolutionnair fanatisme. Het grote Westvlaamse textieldistrict strekte zich uit van de kust tot aan Armentières en Rijssel en had nog twee geweldige voorposten in de steden Doornik en Valenciennes. De bevolking van de rondom deze steden gelegen dorpen is net als die rondom Oudenaerde in het arbeidsproces der textielindustrie betrokken; maar uit een terloops door de stadhouder in een rapport over Henegouwen in 1562 gemaakte opmerking blijkt ons, dat te
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
98 Valenciennes het fabriekssysteem de huisindustrie reeds verdrong: terwijl de arbeiders rondom Oudenaerde alleen 's Zondags in de stad komen, om hun waren tegen loon in te ruilen, keren de rondom Valenciennes woonachtige arbeiders juist des Zondags naar hun dorpen terug, om zich daar van levensmiddelen voor de rest van de week te voorzien, zij werkten dus door de week in de werkplaats van hun meester, en niet thuis [PAILLARD, Troubles de Val. III 390 n. 96].15 Volmaakt onontbeerlijk werd voor het platteland het spinnen. Daar vonden verreweg de meeste handen werk bij; men rekende, dat er op elke wever vier spinsters kwamen [RAVESTEYN 30]. Daar de wever zelf nog hulpkrachten nodig had voor het inslaan, haspelen enz., bleven er in een weversstad niet genoeg handen voor het spinnen over. Dus moesten de dorpen bijspringen; voor vele landbouwers was het spinnen een winterse bezigheid en dus een slecht betaalde bijverdienste [zie voorgaand], voor tal van dorpen echter werd het op den duur werk, dat het hele jaar door werd verricht, waarbij dan het werken op het land werd nagelaten. Alles wat niet geschikt was voor zwaar werk, werd aan het spinnen gezet: grijsaards, kinderen, oudere meisjes, kreupelen enz. De lonen waren ontzettend laag, waar dan nog de concurrentie van de spinnende vrouwenkloosters en de begijnenhofjes bijkwam. En toch - omdat de spinners verreweg de talrijkste arbeiderscategorie vormden hing van hun lage loonpeil de rentabiliteit van deze hele nijverheid af. Vandaar dat de textielsteden veelal trachtten elkaar de spinnende dorpen afhandig te maken. Zo'n strijd ontstond in Holland b.v. tussen de oude textielstad Leiden, die in 1538 wel 37 dorpen voor zich liet spinnen, en het opkomende Amsterdam [POSTHUMUS, Lakenind. I 292, 294]. Bij zulke gelegenheden gebruikte de concurrentie wel eens hogere lonen als lokaas. En wat de spinnende Gooise dorpen betreft, die moesten de reeds genoemde steden bovendien nog met Naarden en Haarlem delen [pag. 290 l.c., RAVESTEYN 33]. Over het algemeen echter bleef de spinnerij een echt paupersvak. Zo waren rondom de textielcentra de dorpen van leveranciers van levensmiddelen voor de stad tot leveranciers van arbeidskrachten geworden. Hun economische functie had zich daar-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
99 door fundamenteel gewijzigd. Stad en dorp vulden elkaar niet meer aan, doch waren nu beide aangewezen op een levensmiddelentoevoer van elders, wat veronderstelde, dat hun gemeenschappelijke product eveneens elders afgezet diende te worden. De economie der zelfgenoegzaamheid [autarkie], waartoe stad en land zich tijdens de Middeleeuwen verenigden, was aldus verbroken; zowel stad als land was nu in het grotere wereldbestel opgenomen en zij waren beide van deszelfs economische conjunctuurfases en crises afhankelijk geworden.
Eindnoten: 13 De Spanjaard MENDOZA beschrijft [fol. 9] de ijzer- en kolenmijnen van Namen, en in boek IX hfdst. III prijst hij de mijnwerkers van Luik als goede mineurs in de loopgravenoorlog. 14 De Venetiaan BADOERO schreef [290 l.c.]: ‘De Nederlanden zijn vol mensen, die iedere noodzakelijke nijverheid uitoefenen, maar de grootste is de textielnijverheid.’ 15 Beide documenten, zowel over Oudenaerde als over Valenciennes, zijn al sinds een paar mensenleeftijden gedrukt en voor iedereen toegankelijk. Daar de betrokken rapporten echter naar aanleiding van ketterse opstanden werden uitgebracht, heeft de historische wetenschap, bevangen in haar opvattingen omtrent een ‘zuiver godsdienstige’ opstand, zich eenvoudig aan de economische feiten, die zij bevatten, niets laten gelegen liggen. De rapporten laten duidelijk het verband zien tussen de godsdienstige woelingen en de vorming van een nieuwe proletarische laag der bevolking; zij noemen n.l. de categorieën arbeiders, wier levenswijze zij schetsen, het eigenlijke onrustige element.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
100
Derde deel Het vroege kapitalisme en zijn gevolgen VII Kapitalisme en kapitalisten De textielnijverheid van de 16e eeuw was grootbedrijf op kapitalistische grondslag - alleen, dat kapitalisme stond nog op een lage trap, het vertoonde nog allerlei vormen van het oude handwerk. Het betrokken kapitaal vertoonde in verband daarmede een typisch samengesteld karakter: het voor de arbeidslonen benodigde [variabele] kapitaal overtrof verreweg het [constante] kapitaal, dat in machines, bedrijfsinstallaties en grondstoffen was belegd. Wanneer de koopman-ondernemer, gelijk dat in de Middeleeuwen het geval was, uitsluitend optrad als degene, die het werk uitgaf en de quasi-zelfstandige meesters voor zich liet werken, die hunnerzijds over hun eigen weefgetouwen, verfkuipen en verfmateriaal beschikten, dan had hij dus in het geheel geen kapitaal voor werktuigen en bedrijfsinrichting nodig. Het enige constante kapitaal, dat hij moest voorschieten, was de prijs van de ruwe wol, die hij moest aanschaffen, overigens kwamen alleen de lonen voor de verwerking te zijnen laste. De tweede post was verreweg de grootste, want door de verwerking placht de ruwe wol minstens viermaal in waarde te stijgen [HAEBLER 47]. Maar de ondernemer van de 16e eeuw had niet altijd met handwerkslieden te maken, die over hun eigen werktuig beschikten: zijn thuiswerkers bezaten dikwijls niet meer dan hun vier muren. In die gevallen moest de ondernemer hun hun werktuig lenen; ook daarvoor moest hij dus kapitaal investeren. Maar dat was niet veel. Volgens COORNAERT kostte een eenvoudige weefstoel in 1505 een half pond gr. [3 gulden], in 1584 echter [devaluatie!] 5 pond gr. 14 s. [34 gulden en 4 stuivers]. Een dubbel weefgetouw kostte tussen 1556 en 1575 7 pond gr. 10 s.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
101 [45 gulden] en na 1584 10 pond gr. [60 gulden]. Te Hond-schoote wordt - eveneens volgens COORNAERT - een grote drapenier, die negen weefgetouwen bezit en die bij de verwoesting van de stad in 1582 alles verliest, met huis en meubelen op 500 pond gr. geschat [3000 gulden]. Een ander bezit zeven weefgetouwen, waarvan zes in bedrijf, een machine om te scheren [ourdissoir] en vijf haspels. Zijn wolvoorraad bestaat uit 36 pond geverfde, 45 pond witte, 80 pond Pommerse, 300 pond Vlaamse wol, 70 pond heeft hij bovendien aan spinsters te verwerken gegeven. Te zamen dus ongeveer 530 pond, bijna 5½ centenaar. Zulke drapeniers gaven aan vele tientallen arbeiders werk. Als de ondernemer zijn weefgetouwen onder zijn eigen dak opstelde, in plaats van ze aan zijn thuiswerkers in bruikleen te geven, dan verhoogde dat de kosten op rekening van zijn constante kapitaal. Wij mogen echter niet dadelijk aan fabrieksgebouwen met alles wat daar zo bijhoort denken; aanvankelijk was het namelijk het eigen huis van de drapenier dat, zo goed en zo kwaad als het ging, als werkplaats werd ingericht. COORNAERT geeft daarvan een aanschouwelijk beeld: ‘Het huis van een grote drapenier in de 16e eeuw lijkt op een kleine fabriek, waar “eenen grooten hoop volcx” zich ophoudt. Daar werken de wolkaarders, zeer waarschijnlijk in bijgebouwen; de scheerders, mannen en vrouwen, bereiden de schering voor, dikwijls op de zolder; de wevers werken in een afzonderlijke werkplaats, maar ook verspreid in alle vertrekken van het huis, zelfs in de eetkamer van het gezin van de patroon. De spinsters bevinden zich soms in het vertrek, dat aan de slaapkamer grenst. Het is een voortdurend komen en gaan van de ene werkplaats naar de andere, van de bijgebouwen naar het hoofdgebouw. Van buiten af komen daarbij de hulpkrachten en de thuisarbeiders, zij komen hun waren afleveren en komen nieuw materiaal afhalen om dat thuis te verwerken’ [blz. 271 vlg.]. Een moderne bedrijfsingenieur zal hierbij waarschijnlijk zijn handen wringen. Maar toch staat hij hier voor de oercel, waaruit ten slotte ook zijn voorbeeldige reuzenbedrijf is gegroeid. De technische vooruitgang maakt een eind aan zulke half-slachtige tussenvormen tussen huis en fabriek; het is dezelfde technische vooruitgang, die grotere installaties en fabrieksruimten noodzakelijk maakt - en daarmee ook een groter constant kapitaal. Ook te Hondschoote zijn er zonder twijfel
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
102 in de 16e eeuw reeds fabrieksinrichtingen in grotere stijl geweest. Het bewijs wordt ons geleverd door een resolutie van de magistraat van Middelburg [ELSEVIER, Inventaris II 18], die in 1595 besluit, in de stad ‘drie heerlijke Manufacturen van saaijen en grofgreinen op te rigten’ en wel: naar het voorbeeld van Hondschoote, Daar hebben deze ‘Manufacturen’ dus al eerder bestaan en als voorbeeldig gegolden. De technische vooruitgang kan bestaan in een verbeterde arbeidsindeling, maar ook in de invoering van werk uitsparende machines. Aan zulke uitvindingen heeft het in de 16e eeuw niet ontbroken; de invoering er van stuitte echter veelvuldig af op de gilde-instelling der magistraten en op het verzet van degenen, die bevreesd waren, dat zij er door zonder werk zouden komen. Stoom en electriciteit waren toen - en nog eeuwen daarna - weliswaar onbekend, maar men maakte in toenemende mate gebruik van wind- en waterkracht, om molens en daarmede allerlei machines in beweging te brengen. De windmolen als graanmolen was in de Nederlanden omtrent het midden van de 15e eeuw opgekomen [SOMBART, Kapitalismus I 485], men gebruikte hem ook bij het indijken voor het leegmalen der polders. Voor de textielindustrie kwam de molen, wegens de onregelmatigheid dezer drijfkracht, niet in aanmerking, hier bediende men zich, voor zover aanwezig, van de waterkracht of anders van de door paarden rondgedraaide gangspil [‘orsmolen’ of ‘horsmolen’, ELSEVIER, Inventaris I 248].16 De lintmolen werd tegen het eind van de 16e eeuw in Holland uitgevonden, de uitvinder zou door de Staten-Generaal tot levenslang veroordeeld en zijn uitvinding achtergehouden zijn [SOMBART l.c. 497-498]. In elk geval voeren de Leidse fabrikanten [reders] van passementen in 1604 een verbitterde strijd tegen de pas uitgevonden passementlintmolen. In een adres verzoeken zij de magistraat deze machines te verbieden, waarmee 10 of 12 stuks tegelijk gemaakt kunnen worden. Wij vernemen bij die gelegenheid, dat de prijs van zo'n machine 550 gulden bedraagt, zodat alleen de grote heren [‘luyden van qualité’] ze kunnen aanschaffen - wat de ondergang betekent van de kleine lieden, ‘die 't broot uyten heuren mondt zoude
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
103 werden ontrocken’ [POSTHUMUS, Bronnen III 699 no. 351]. Wij zien hier, hoe de uitvindingen het benodigde constante kapitaal plotseling omhoog jagen, waarbij de minder kapitaalkrachtigen het loodje moeten leggen. Sneller nog dan in de weverij brak de technische vooruitgang in de volderij baan, waar de legers van met hun voeten werkende volders hoe langer hoe meer plaats moesten maken voor stampers en door waterkracht gedreven molens. Zo'n voldersmolen is het ook, die aan CERVANTES' Don Quichote en zijn schildknaap Sancho Pansa een slapeloze nacht bezorgt.17 Buitengewoon geschikt voor de kapitalistische bedrijfsvorm blijkt het verversbedrijf te zijn, dat dure, duurzame vaten en kostbare verfstoffen vergt, en dus van huis uit een groot constant kapitaal [Vgl. COORNAERT 384 vlg.]. De prijs van een ververij bedraagt te Hondschoote 250 pond gr., als jaarhuur wordt vermeld in 1557: 120 liv. par., in 1566: 288 l.p., in 1570: 264 l.p. [resp. 60, 144 en 132 gulden]. De ververijen stellen ook het grootste aantal arbeiders in het zelfde bedrijf te werk: toen Hondschoote in 1611 een stadsververij stichtte, waarvan de kosten terloops opgemerkt 9400 l.p. [5700 gulden] bedroegen, werden er ook drie verblijfplaatsen bijgebouwd voor de knechten, die daar dag en nacht werkten [COORNAERT l.c.]. De eigenaars der ververijen komen ook het tegenwoordige type van de kapitalistische ondernemer het meest nabij. Zij plegen niet zoals de drapeniers persoonlijk mede te werken, maar houden er meesterknechts op na om in het bedrijf toezicht te houden. Van hen gaan ook de meeste pogingen uit om tot horizontale concentratie te geraken door de kleinere bedrijven uit te schakelen, of tot verticale concentratie door inschakeling van andere branches, zoals de weverij of de volderij. Tot eigenlijke textielfabrieken, waar zich het hele arbeidsproces van de ruwe wol tot aan het afgewerkte laken onder één dak afspeelt, komt het weliswaar pas in de 17e eeuw, maar toch wordt reeds in de 16e eeuw de vereniging van draperij met ververij, van weverij met kaarderij, in het algemeen van twee branches in een bedrijf toegestaan. Bij alle concentratiepogingen speelt het bezit van de grote ververijen een beslissende rol [COORNAERT 391]. Toch is de kleine drapenier-handwerksman nog lang niet uitge-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
104 storven. Te Hondschoote komen er in doorsnee op een drapenier drie weefgetouwen; te Amsterdam werken in het begin van de 16e eeuw [volgens RAVESTEYN] 18 drapeniers met te zamen 45 weefgetouwen. De gemiddelde productie per jaar van ieder hunner bedraagt te Hondschoote ongeveer 160 stuks sajet, te Amsterdam ongeveer 300 stuks laken. Bescheiden getallen. Zij zijn zo bescheiden, omdat de grote menigte kleine drapeniers ze zo laag houden. Maar wij zagen reeds, hoe de gruwelijke selectiewet van de kapitalistische concurrentie vele kleinen opoffert aan de opkomst van de ene grote ondernemer. In 1557 plaatst een grote Hondschooter drapenier zes dubbele weefgetouwen in een zelfde ruimte. Daartegen tekenen verscheidene ‘gemeine’, d.w.z. kleine drapeniers, die tegelijkertijd het woord voeren namens ‘meynich onnosel bloot, die niet spreken en connen’, protest aan bij de magistraat, omdat dit een slag is, die hun bestaan bedreigt. In de Middeleeuwen, toen het ‘een ieder zijn gewaarborgde nering’ het opperste economische principe was, zou men ongetwijfeld op hun klacht hebben acht geslagen. Maar thans, nu de vrije concurrentie haar zegetocht begon, was de ontwikkeling naar her grootbedrijf niet meer tegen te houden. De kleine drapenier, die daarbij het onderspit dolf, moest nog blij zijn, als zijn zegevierende concurrent hem als arbeider in dienst wilde nemen. Maar ook de grote drapenier voelde een macht boven zich: die van de kapitaalkrachtige koopman. Vaak was deze ook identiek met de eigenaar der ververij, want het kwam voor, dat de grote koopman daarnaast ook nog een bedrijf uitoefende. Pas bij deze groep ontmoeten wij werkelijk imposante omzetcijfers. MICHIEL GODSCALC exporteert b.v. per jaar gemiddeld 20.000 stuks sajet uit Hondschoote en dat twintig jaar lang. Zijn record ligt bij 25.000 stuks; een ander, WILL geheten, haalt eens zelfs 33.324 stuks in een jaar, dat is dus een derde van de gehele export van Hondschoote, die in de beste tijd ongeveer 100.000 stuks bedroeg [COORNAERT 277 vlg.]. Onze bewondering voor dergelijke prestaties wordt de domper opgezet, zodra wij daarachter de kapitalistische paardepoot ontwaren. Tot die prestaties komt men door brutale vernietiging van de concurrentie. De ‘Rockefellers’ van de 16e eeuw
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
105 kennen al even weinig scrupules als die van de 19e eeuw. Sinds 1560 werken zij te Hondschoote aan een verversmonopolie door de grootste ververijen op te kopen. Zodra zij die bezitten, kan de concurrent lang op het verven van zijn waren wachten: die zijn pas aan de beurt, nadat de grote heren eerst zich zelf bediend hebben! Maar deze boog wordt te strak gespannen, ten slotte antwoordt de stad door een eigen stadsververij te stichten [pag. 391 l.c.]. Overheidsbedrijf contra particulier monopolie, - hoe ver ligt de 16e eeuw eigenlijk van de onze af? Kan de monopolievorming desnoods nog als een economisch strijdmiddel gelden - bij een andere gelegenheid echter grenst het bedrijf der grote heren aan het onvervalst misdadige. Luisteren wij nog eens naar COORNAERT: ‘De grote heren maken zich schuldig aan dubieuze handelingen, wat stevige aanklachten tegen hen tengevolge heeft. Zij knoeien met de kwaliteit van hun exportwaren, zij ontduiken invoerrechten, zij lokken arbeidskrachten van andere ondernemers weg, zij kopen gestolen wol en hoewel zij veroordeeld worden, doen zij dat een volgende keer weer. De meedogenloze concurrentie verleidt hen er toe, elkaar te bedriegen en bij de jacht naar de veelbegeerde betrekkingen van belastingpachters uit te sluiten. Hun hebzucht treedt bij hun voortdurende onderlinge processen aan de dag. Soms worden zij er van beschuldigd, dat zij vals geld hebben uitgegeven. Veelal worden de aanzienlijkste burgers der stad door de kleine luyden uitgemaakt voor “dieven”, “misdadigers”, “bloedzuigers” en “veelvraten”. Al die gevallen komen zo veelvuldig voor, dat men de indruk krijgt met razende individualisten te doen te hebben, die hun egoïsme de vrije teugel laten’ [pag. 454]. Geen woord van deze karakteristiek is overdreven. De procureur-generaal DE BRUNE, die in 1562 voor inquisitie-aangelegenheden te Hondschoote vertoeft, stelt bij die gelegenheid meteen een onderzoek in naar een wijdvertakte valse-munterij in diezelfde plaats. In zijn proces-verbaal noemt hij JEHAN SUERBROUT en MICHIEL GODSCALC [de hiervoor genoemde grote koopman!] als de ‘beruchtste medeplichtigen, allebei rijke en goedgeparenteerde lieden’ [COUSSEMAKER IV 64-65]. MICHIEL GODSCALC werd meer dan een keer van valsemunterij verdacht, hij zou valse munten van 7 patars in omloop hebben gebracht, verboden munten [hagemunt] hebben uitgegeven enz. Verder werd hij beschuldigd van vervalsing van verfstoffen en van de uitvoer van ondeugdelijke, door de contro-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
106 leurs [wardeynen] afgekeurde sajet enz. Blijkbaar wilde dit toonbeeld van een vroege kapitalist de juistheid van MARX' woord aantonen [Kapital I 725], dat het kapitaal bloed en vuil uit alle poriën zwetend ter wereld is gekomen. Veroordeeld schijnt GODSCALC niet te zijn. Maar dat wil niets zeggen in een tijd en in een land, waar volgens het getuigenis der hoogste functionnarissen een rijkaard zich door omkoperij vrij kon kopen van alle misdaden ‘tot aan valse-munterij toe’ [WEISS, Papiers VIII 673]. COORNAERT verontschuldigt de Hondschooter industriëlen als parvenu's, die beneden het niveau van hun stand leefden en handelden. In het volgende hoofdstuk echter geven wij het oordeel van een tijdgenoot weer over de gevestigde Leidse textielondernemers: het hoorde tot hun gewoonte, bij het uitdelen van de wol aan de arme spinsters valse gewichten te gebruiken, doch bij de inlevering juiste gewichten en dan het ontbrekende gewicht van het loon der spinsters af te trekken. Waarvoor die zich dan wreekten, door het garen zwaarder te maken door er zand bij te doen [POSTHUMUS, Lakenind. I 289].
Eindnoten: 16 GUICCIARDINI maakt [pag. 353] melding van de waterleiding van Brugge als van een technisch wonder van die tijd. Het water werd door een paardengangspil uit een onderaardse bron gehaald en door loden buizen over de stad verdeeld. 17 Te Leiden werd in 1585 een door paardekracht voortbewogen voldersmolen ingevoerd. In 1588 werd het machinale vollen verboden, doch reeds in 1590 werd het weer toegestaan. In tegenspraak daarmee verbiedt een in 1591 vernieuwde keur de volders gebruik te maken van stampers of molens. [De strijd voor en tegen weerspiegelt zich bij POSTHUMUS, Bronnen III no. 134 pag. 162].
VIII Vroeg proletariaat en uitbuiting Boven de nieuwe draperij zwaaide de vrije concurrentie haar zweep. De grote drapenier bedreigde de kleine, het dorp de stad, de ene provincie de andere, de Engelse textielindustrie de Nederlandse. In zo'n situatie kan alleen de scherpste calculatie en het zoveel mogelijk drukken der onkosten redding brengen. Maar in dat stadium der ontwikkeling - wij zagen het reeds - vormden de arbeidslonen de voornaamste factor der productie-kosten. Loonsverlaging was dus het belangrijkste middel, als men de concurrentie wilde overvleugelen, ja, zelfs als men alleen maar wilde verhinderen, dat men door haar overvleugeld werd. Duidelijk zien wij dat b.v. bij de Leidse lakenindustrie. Zij
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
107 dateerde nog uit de Middeleeuwen, fabriceerde een qualiteits-product, was hoofdzakelijk aangewezen op de fijne Engelse schaapswol als grondstof en leed dus ook het zwaarst onder de Engelse concurrentie. Maar als zij het gedurende twee-derde van de 16e eeuw nog uit wist te houden [tussen 1566 en 1570 eindigde zij haar bestaan], geschiedde dat op kosten van haar arbeiders. POSTHUMUS, de historicus van deze industrie, schrijft [Bronnen II inleiding XV]: ‘De toestand der in haar werkzame arbeiders is bijna gedurende de gehele zestiende eeuw ongunstig geweest, maar vooral in de dertig jaren tussen 1530 en 1560 is deze bijzonder achteruitgegaan. De wevers traden merkwaardig verschijnsel - in een staking, die haar oorzaak vond in de lage lonen; de vollers, zowel meesters als knechts, klaagden niet alleen over hunne te geringe beloning, maar wezen ook op hun kommervol bestaan en besliste armoede, waarin zij leefden, zodat velen van hen tot het bedelen om brood moesten overgaan.’ De waar devermindering van het geld verscherpte deze toestand nog. In een petitie van de volders van Augustus 1561, waarbij deze op loonsverhoging aandrongen, heet het [no. 1168 l.c.] onder punt 9 en 10: ‘9. Behalven noch alle andere eedtbaer ende drinckbair waeren ende die de menschen notelick behouven, ongelijck dierder zijn dan die plaegen te weesen, als een yegelicken wel kennelick es. 10. Sulcx dat mitsdien gheen volder zoo cloeck es, die mit zijn arbeyt zijn huysgesin eerlick voeden ende onderhouden mach.’ Maar ook toen waren er al, ook te Leiden, die achter de incidentele aanleidingen tot al die ellende, de diepere oorzaak wisten te onderkennen: de kapitalistische uitbuiting. Wie meent, dat dit begrip pas door KARL MARX in de 19e eeuw gevormd werd, moge met enige verbazing kennis nemen van het volgende uittreksel uit een rapport, dat in 1577, dat is dus kort na het beroemde beleg van de stad, aan de vroedschap van Leiden werd uitgebracht. [Volledige tekst in Bijdr. en Mededeel, v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht 26e jaargang 1905 pag. 128 vlg.]. Het rapport is waarschijnlijk samengesteld door de bekende JAN VAN HOUT, die als jonge stadssecretaris bij de verdediging in 1574 een roemruchte rol speelde en wiens naam later in de annalen der Nederlandse literatuur zou worden opgenomen.18 Denken wij ons drie en driekwart eeuw terug. Wij bevinden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
108 ons in de grote zaal van het prachtige, helaas in de 20e eeuw afgebrande Renaissance-raadhuis der stad Leiden. De moeilijke tijden van het beleg is men weliswaar nog niet geheel te boven gekomen, maar de onversaagde burgerzin van een omhoog-strevende generatie waagt zich reeds aan een grote sociale taak. Het gaat om de hervorming van het armwezen volgens de richtlijnen van het Yperse systeem [zie hiervoren hfdst. V pag. 81], die ‘burgemeesteren ende Gerechte’ echter te stout toeschijnen, zodat zij zelf niet willen beslissen, doch eerst met de vroedschap in haar geheel te rade willen gaan. Met vuur cn met de beslistheid zijner overtuiging licht de jonge stadssecretaris zijn ontwerp toe. Hij neemt geen blad voor de mond. Zeker, de lieden die hij aanvalt, maken sinds enige jaren geen deel meer uit van de vroedschap. Na het ontzet der stad is de prins van ORANJE tot een ‘wetverzetting’, een grondige reiniging der vroedschap van politiek onbetrouwbare elementen overgegaan. Hij heeft n.l. een clique van burgervaders uitgestoten, die, met de grote textielheren al te nauw geparenteerd, slechts hun belangen voorstonden. Die omstandigheid verklaart de scherpe taal, die de inleider durft te bezigen. JAN VAN HOUT begint met een opsomming van de oorzaken, die tot het massale pauperisme hebben geleid. Volgens hem zijn dat drieërlei: het maar raak geven van aalmoezen door de kloosters [zie hiervoren hfdst. V], verder de terreur, die de landlopers op het platteland kunnen uitoefenen en ten slotte - maar nu citeren wij woordelijk: ‘De derde redene van de vermenichfuldinge der bedelaeren achte ick te zijn de neeringe van de draperije, die binnen deser stede tot noch toe als die hooftneeringe geacht, gehouden ende mitsdien aengesien es geweest voor een schoon paerle ende cleynot ende rechts of tgeheele welvaren van de stede daeraen waere gelegen geweest, dair ter contrarie dezelve oirzaecke ende vuetsel es geweest vant voorgeroerde onnutt gespuys. Wel est waer, dat dezelve neeringe voor sommige menschen zeer profitelicken es geweest, daervan die overgebleven rijcdommen, van enyge noch in wezen zijnde, genouch getuygen; mer ten eynde Uwe Eer. Heeren deze myne voorgestelde derde redene terecht zullen mogen verstaen ende onderwinden, est warachtich, dat de draperije-neringe gedaen moet werden bij een groot deel ende gevolch van velledelers, velledragers, vellewassers, kempsters, spinsters, spuelders, wevers, vullers ende diergelycke schamele ambachtsluyden, dewelcke geregeert ende in
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
109 twerck gestelt worden by enyge rycke ende vermogende luyden, die men van oudts drapenierders heeft genompt, deze alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende omme hem zelven ryck, machtich ende geweldich te maecken.... en hebben noyt [gelijck gemeenlycken den aert vam alle gierige menschen es] haere schamele arbeytsluyden zulcken eerlicken loon cunnen noch begeeren te geven off toe te vuegen, dat zij hem daerop eerlicken hadden connen ontdraegen, mer hadden dezelve schamele luyden van oudts zulcken specie van een slavernye ende dienstbaar juck om den hals ende opten schouderen geleyt, dat zy hem mosten tevreeden houden mit zoodaenigen soberen loon, als hem by die van de oeverheyt [indertyt deur tbenaerstigen ende tvervolgh van den drapenierders wezende al te zaemen van eenerley affcompste ende geslacht, ende zulcx in den anderen gebonden mit huwelick, maeschap, gezwaegerschap ende vrundtschap] es toegevuecht geweest, zonder dat zyluyden [als alle andere ambachten, neeringen ende hanteringen] den goeden luyden zoo goetcoop ende zoo duyr te dienste mochten staen als zy mitten zelven consten verdraegen, jae dat meer es, stont noch in monde [macht] van waerdeyns of enyge van hemluyden van haer zober ende cleyn loontgen yet zouden hebben off niet; zulcx dat haere schamele arbeytsluyden, of zoo men beter mocht zeggen haer slaven, als zij alschoon een geheele weecke hadden gearbeyt, des Zondaechs mit die mande.... om haer stukken mosten loopen....’19 [t.a.p. 139, 140]. Dat is een aanklacht, waarvan men heden ten dage zou zeggen, dat haar gedachtengang ‘marxistisch’ aandoet en de ‘klassenstrijd’ huldigt. En toch was de man, die haar uitte, een lid van de burgerlijke klasse. Op een andere plaats van het rapport verweert hij zich tegen de veronderstelling, dat hij in het algemeen de textielondernemers vijandig gezind zou zijn. Hij legt er de nadruk op, dat hij hun zelf door afkomst, familiebanden en vriendschappelijke relaties zeer nastaat. Dat verhoogt de geloofwaardigheid van zijn uiteenzetting - afgezien van het feit, dat de samensteller daarvan, die in zijn inleiding verontschuldiging vraagt voor zijn jeugd, het nooit zou hebben gewaagd de hoogst deskundige vroedschap dingen wijs te maken, die elk zijner toehoorders, als zij onjuist waren geweest, onmiddellijk recht had kunnen zetten. Toegegeven - en wij hebben daar zelf reeds op gewezen - politieke tegenstellingen waren van invloed op het niets ontziende karakter van de aanklacht. Maar daarom hoeft men nog niet aan de waarheid er van te twijfelen. Want die treedt pas aan de dag, als de een of andere tweespalt bij de heersende
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
110 klasse haar onthulling aan een van beide partijen dienstig doet schijnen. Wij willen daarvan dadelijk nog een voorbeeld geven. Toen in 1566 het Calvinisme als massaverschijnsel optrad, toen de strijd tegen het katholicisme openlijk ontbrandde en toen bij die gelegenheid de textielindustriëlen als kerntroep van het Calvinisme hun arbeiders in hele scharen meesleepten - toen ontdekten plotseling invloedrijke katholieken hun sociale gevoel. Proost MORILLON, in wiens brieven aan GRANVELLE wij nimmer te voren ook maar een woord over de ellende der arbeiders aantreffen, treedt thans als aanklager op en schrijft [C.C. Gr. I 506]: ‘Het volk, en niet alleen dat van Doornik, is door de ondernemers geknecht, die het tegen schandelijke lonen [vil priz] lieten werken en bovendien slechts te werk stelden, wie naar de [calvinistische] preek kwam. De ondernemers zelf zijn echter op die manier reusachtig rijk geworden cn sommige hunner hebben riddergoederen gekocht, om hun kinderen het daarmee verbonden adellijke predicaat te laten voeren.’ In zijn woede over de protestantse uitbuiters wordt MORILLON zelfs - socialist! Hij ontwerpt een buitengewoon merkwaardig plan om door staatseigendom van de manufactuur de arbeiders uit hun afhankelijkheid van het kapitaal te bevrijden - op een andere plaats zullen wij daarop nog terugkomen. Jammer alleen dat MORILLON slechts zo lang tegenstander van de stoffelijke en geestelijke slavernij van het vroege proletariaat was, als deze slavernij de massa's in de armen van het protestantisme dreef. Zodra er na de onderwerping van Doornik een omgekeerde terreur begon, was hij het daar weer geheel mee eens. Het lagere volk van de 16e eeuw, dat ongetwijfeld MARX nog niet had gelezen, kende niet alleen het feit van de uitbuiting [‘bloedzuigers’ is een gebruikelijke naam voor de ondernemers - vgl. P. DE LA COURT, Welvaren Leyden 73], het kende ook de economische oorzaken daarvan. Bij de Brugse rederijker EVERAERT, die zelf textiel-handwerksman was, vinden wij in twee van zijn spelen uitgelegd, dat het de angst van de arbeider voor de werkloosheid is, dïe maakt dat hij zich in tijden van crisis zelfs aan de meest schandelijke loonsvoorwaarden onderwerpt. In het spel ‘Ghemeene Neerrynghe’ wordt de crisis ten tonele gevoerd. De titelheldin ontslaat haar arbeider ‘Sulc Scaemel’,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
111 omdat er bij de slechte gang van zaken geen werk voor hem is. De hevig geschrokken arbeider biedt dan onmiddellijk aan, voor een penninc minder te gaan werken. Als ook dat wordt geweigerd, verklaart hij zich zelfs bereid om in plaats van geld waren als loon aan te nemen, waarbij hij nog meer verliest. Hij wil zich dus aan het tegenwoordig in alle beschaafde landen verboden ‘trucksysteem’ onderwerpen [vers 39 vlg.]. In het spel ‘dOnghelycke Munte’ laat EVERAERT in de rol van de ‘Scaemelen Aerbeyder’ een werkloze optreden, die zich op allerlei manier aan de burgerman aanbiedt. Hij wordt aangenomen, doch slechts op voorwaarde, dat hij zijn loon of in waren of in minderwaardige munt krijgt uitbetaald. De arbeider begrijpt heel goed, dat hem op beide manieren tekort wordt gedaan. Maar hij kent zijn economische zwakte: ‘Ic moet nu danssen, alzoo ghy zeerpich pijpt’,
zucht hij bij het voorstel. En de daarop volgende verzen weerspiegelen voortreffelijk de mentaliteit - ook van de tegenwoordige - permanente werkloze, die ook aan de slechtst betaalde arbeid de voorkeur geeft boven de rauwe ellende van het nietsdoen. ‘Tes beter wat ghedaen dan ledich ghaen. Altoos moet men heten, esmen besich of stille. [Vers 168-169]. .......................................................... Van wat te werckene comt ommers hiet Maer van ledich te ghaene comt gheen tijt niet. Ic peynse daer mijn dachhuere heet [heeft] acht grooten weert, Dat ick er viere behoude.’ [Vers 189 vlg.]
Naar aanleiding waarvan dan een andere persoon van het stuk filosofeert, dat alle economische verlies ten slotte op de arbeider wordt afgewenteld: ‘Want wat verlies up den goede by jnterreeste wast, Den Scaemelen Aerbeyder draeghet meeste last.’ [Vers 181-182].
Dat is geen fraaie dichtkunst, maar wel: een scherp inzicht in het economisch en sociaal verband! De speciale studies van economische historici als COORNAERT, POSTHUMUS enz. bevestigen het beeld van maatschappelijke ellende, dat de bronnen weerspiegelden. COORNAERT merkt over de toestand der textielarbeiders van Hondschoote, nadat
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
112 hij heeft verwezen naar hun verschillende afkomst, het volgende op: ‘Hoe verschillend van afkomst deze arbeiders zijn, een zelfde leed is hun gemeenschappelijk deel. Het merendeel hunner leeft in volmaakte armoede. Sommigen bezitten in het geheel geen lijfgoed. Velen kleden zich met het zachte sajet, dat zij weven. Hun uiterst kleine achterhuizen zijn dikwijls krotten. In dezelfde kamer spint een moeder, terwijl de zoon bij zijn brits zit te weven. Anderen zijn tot promiscuïteit veroordeeld, wat sommigen hunner met de justitie in conflict brengt. Sommigen verdienen hun huur door arbeid, omdat zij ze anders niet kunnen betalen, b.v. door te spinnen. Het aantal vagebonden neemt voortdurend toe. De hongersnood is chronisch sinds 1560 en vooral in 1564-1565 legt zij de bevolking harde ontberingen op. De achteruitgang van de industrie sinds 1569 teistert velen met werkloosheid. Het bedrijf bezit geen steunkas voor de behoeftige vakgenoten. Zij komen ten laste van de gemeente en de “tafel der armen” geeft reusachtige bedragen uit aan aalmoezen en graanbedeling.... In een tijdperk, doortrokken van godsdienstige gevoelens, zullen deze mensen zich noodgedwongen voelen aangetrokken door het nieuwe van een Christendom, dat zich er op beroept, dat het eenvoudiger en rechtstreekser is dan het vorige. Maar hun armoede, die de vlam ontsteekt van een mystieke geestdrift, brengt hen allicht in de verleiding daden van geweld te plegen, die tot een gevaar voor de openbare orde kunnen worden. Dan werpen zij zich met razende woede in de opstandige bewegingen, die het gemeenschappelijke product van de honger en de Hervorming zijn’ [p. 426-428]. De laatste zin van dit citaat wijst reeds op het verband tussen maatschappelijke ellende en godsdienstige opstand. Wij zullen dat verband later in alle uitvoerigheid behandelen. Over de lonen, die werkelijk in de textielindustrie werden betaald, weten wij weinig, behalve dat zij laag waren. In 1561 kreeg een volder te Haarlem 32 stuivers voor elk bewerkt stuk laken [POSTHUMUS, Bronnen II no. 1168]. Helaas zijn wij niet in staat, daaruit het uur- of dagloon te herleiden. Hetzelfde geldt voor de stuklonen van de Leidse wevers, die in de jaren 1545-1559, al naar het zomer- of winterloon betreft, variëren tussen 20 en 28 stuivers [POSTHUMUS, Lakenind. I 298]. Bij het begin van dat tijdperk zijn de lonen ongeveer 15 procent lager dan aan het eind daarvan, maar toch mogen wij in dat verband niet van een stijging der lonen spreken, eerder van een daling, want wij bevinden ons dan in een periode van de allersnelste waardevermindering van het geld. [Zie hierboven hfdst. II
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
113 pag. 62]. Het aantal stukken, dat een wever per jaar placht te weven, wordt zeer verschillend opgegeven, meestal tussen de dertig en vijftig. Werkloosheid ten gevolge van winterkoude, gebrek aan grondstoffen en afzetmoeilijkheden was niet zeldzaam. Wij zullen dus een bedrag van 20 à 25 stuivers als loon voor minstens een week, waarschijnlijk zelfs voor anderhalve week of langer, mogen aannemen. Nu kennen wij tamelijk nauwkeurig het algemene dagloon van die tijd. Dat bedroeg omtrent 1530: 4 stuivers [vgl. EVERAERTS ‘Scaemelen Arbeyder’, die hiervoren op blz. 111 zijn dagloon als 8 gr. of 4 st. opgeeft]. In 1566 was dat dagloon, bij vermindering der waarde van het geld, tot 5 stuivers gestegen. In LAURIS JANSZ' ‘Spel van tCoren’ [in 1575 te Haarlem opgevoerd] verklaart de man uit het volk, dat hij, hoe ingespannen hij ook werkt, niet boven 5 à 6 stuiver uit kan komen [vers 370 vlg.]. Vijf stuiver wordt veelvuldig in 1566 als dagloon van de metselaars in de stadsrekeningen van 's-Hertogenbosch [uitg. door CUYPERS VAN VELTHOVEN] genoemd; de ongeschoolde hulpkrachten kregen minder. Hetzelfde beeld vertonen de stadsrekeningen van Nijmegen. Het loon van de wevers bevond zich dus heel ver onder het normale loon van de geschoolde en hoogstens op het peil van dat van de ongeschoolde arbeider. Bij tijd en wijle wijzen de drapeniers zelf op de armoede van hun arbeiders, die nog wordt verergerd door hun rijke kinderzegen [vgl. het request van de Leidse drapeniers van 5 November 1594 bij POSTHUMUS, Bronnen III 223 no. 179]. Bepaald angstwekkend groot was ook bij tijden het aantal in textiel-steden als Leiden ondersteunde armen [vgl. POSTHUMUS, Lakenind. I 306]. Dat aantal wekt het vermoeden, dat een deel daarvan bestond uit in loondienst staande arbeiders, die echter, zoals ook uit het rapport van JAN VAN HOUT blijkt, van hun loon niet konden leven. Buitengewoon erbarmelijk waren de lonen van de vrouwelijke werkkrachten, vooral van de spinsters. Haar ellende is overal even groot. Over de vlasspinsters van de Gentse linnenindustrie vertelt M.G. WILLEMSE [pag. 14]: ‘Gesponnen werd er op het platteland door een ongekend groot aantal vrouwen als hoofdberoep. Zij waren zo arm, dat zij gedoemd waren
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
114 ongetrouwd te blijven en meestal in gemeenschap leefden, om op die manier haar treurige lot te verlichten.... Haar loon was belachelijk laag, door haar tijdgenoten werden zij als de ellendigste schepsels ter wereld gequalificeerd.’ Verhoging dier erbarmelijke lonen werd hier en daar zelfs langs wettelijke weg tegengewerkt. Zo hadden de Leidse vroede vaderen, in kapitalistisch vooruitzien, reeds in de 15e eeuw het volgende verordineerd [POSTHUMUS, Lakenind. I 294]: ‘dat men niet meer van spinnen geven en sel dan men nu ter tijt en gift, noch dat oic de spinsters hoir loen van spinnen niet opsteken en sullen.’ Als doel van die maatregel werd aangegeven, dat de productiekosten zo laag mogelijk dienden te worden gehouden: ‘ten poorteren oirboir ende profijt, om hoir goeden te doen spinnen ten minste coste als ze mogen.’ Algemeen belang ging toen ook al voor eigenbelang, namelijk het algemeen belang der ondernemers voor het eigenbelang der uitgemergelde vrouwen. Hoe zwakker het slachtoffer, des te heviger wordt het uitgebuit - daarvan levert het te werk stellen van kleine kinderen een bewijs. GUICCIARDINI [zie hiervoren III 64] leerde ons reeds, dat zelfs vier- en vijfjarigen ‘op eerzame wijze’ met spinnen en spoelen hun brood moesten verdienen. In de sajetindustrie van Valenciennes en Hondschoote ziet men kinderen van zeven jaar aan het werk, een goedgesitueerde drapenier laat zijn eigen kleinkind van acht jaar de zware balen laken naar de verver sjouwen, ‘om er bijtijds aan te wennen’ [COORNAERT 345]. Als de fabrikant zo al met zijn eigen vlees en bloed omsprong, hoe zullen vreemd vlees en bloed er dan wel niet aan toe zijn geweest. Ook in de tapijtweverij van Oudenaerde bloeide de kinderarbeid; een ambtelijk rapport van 1539 [zie hiervoren pag. 96] kenschetst de 12 à 14.000 arbeidskrachten uitdrukkelijk als ‘mannen, vrouwen en kinderen’. Het ‘beloofde land op aarde’, door COMMINES geprezen, ontpopt zich als de hel der kleine kinderen. Typerend is ook de motivering van het request der Leidse kleine ondernemers tegen de invoering van de arbeid besparende passement-lintmolen [zie hiervoren hfdst. VII 102]. Op een verbod daarvan wordt ook in het belang der arbeiders aangedrongen [POSTHUMUS, Bronnen III 6, no. 351]:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
115 ‘....in vougen dat veele duysenden daermede heur broot verdienen ende aldermeest kinderen van 6 off 7 tot 12, 13 off 14 jaeren toe, die oock met deselve heure verdiensten heure ouders, zittende dicwylen in armoede ende genootsaect zouden zijn van de aelmissen te leven, de mont ophouden ende de huyshoudinge helpen versorgen.’ Bijna elke sociale misstand van de moderne tijd treffen wij reeds in geprononceerde vorm in de 16e eeuw aan.20 De snelle groei van de industrie- en handelscentra leidde daar allerwegen tot woningnood en dientengevolge tot huurwoeker. Hondschoote telde in 1557: 1430 huizen - op een bevolking van 18 à 20.000 zielen [zie hiervoren pag. 56]. Jonggezellen trokken bij gezinnen in, wij treffen zelfs veertien commensaals bij een vrouw aan [COORNAERT 412 vlg.]. De spinsters woonden in hutten van vastgestampte klei met een strodak daarboven - Afrikaanse negerhutten in ons noordelijke klimaat! Ja, het komt voor, dat de weversknechts op het pas gereed gekomen sajet slapen [314 l.c.]. In het nabijgelegen Neuf-Eglise [Nieuw-kerken] arresteert de procureur-général op 16 April 1562 drie ketterse vrouwen, die samen in een bed slapen [GAILLARD 302], onder de textielarbeidsters zal dat niet zeldzaam zijn geweest. Duidelijke bewijzen van huurwoeker levert een bezwaarschrift, door Amsterdamse burgers in 1564 bij de magistraat ingediend. Daarin wordt het stadsbestuur er van beschuldigd, dat het zich reusachtig heeft verrijkt aan de stijgende grondprijzen ten gevolge van de snelle groei van de stad. De heren hadden namelijk huizen, die in de jaren veertig 80, 96, 35 gulden huur hadden opgebracht, langs de weg der onteigening aan hun eigenaars ontnomen om ze in 1564 voor 220, 200, 60 gulden, dus voor het dubbele en driedubbele te verhuren [Doleantie 121, 123-124 noot]. De stijging der stedelijke grondprijzen blijkt ook uit het request, dat de vier Brabantse hoofdsteden op grond van de godsdienstedicten van PHILIPS van October 1565 tot de regering richtten. Als gevolg van de inquisitie vreesden zij, dat het land ontvolkt zou raken, wat dan op zijn beurt het gevolg zou hebben: ‘alle gronden en vaste goederen, jeeghenwoordelyk tot ooverhooghen prijze gereezen, zouden zulx noodtlyk afslaan’ [HOOFT I 69]. De hygiënische en zedelijke gevolgen van de woningnood waren
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
116 dezelfde als van alle tijden. Voor Hondschoote berekent COORNAERT [pag. 415] een jaarlijks geboortecijfer van 60 per 1000 [tegenwoordig Belgisch gemiddelde 20 per 1000]. Hoe groot de zuigelingensterfte was, kunnen wij slechts gissen; dat er zeer veel kinderen te vondeling werden gelegd, blijkt uit de omstandigheid, dat de magistraat van Hondschoote zich genoodzaakt zag, een geldelijke beloning uit te loven voor wie de ouders der vondelingen kon aanwijzen. Het dicht op elkaar wonen van mannelijke en vrouwelijke textielarbeiders was een der voornaamste oorzaken voor de reeds vermelde promiscuïteit. Dat dicht opeen wonen maakte in de steden behalve de grond ook de levensmiddelen duurder, waar vooral het slechte en dure transport van die tijd het zijne toe bijdroeg. De industriecentra kenmerkten zich allerwegen door hogere levensmiddelenprijzen. In 1563 beklagen de troepen, die in verband met de eerste ketterse opstandigheid uit hun kleine grensvestingen naar Valenciennes zijn gecommandeerd, er zich over, dat zij op de dure stadskeien niet uit kunnen komen met hun soldij, die overigens hoger was dan het loon van de textielarbeiders [PAILLARD, Troubles de V. II 163 vlg.]. De laatsten plachten dan ook, voor zover zij van buiten te Valenciennes kwamen werken, de Zondag te benutten om in hun dorp proviand voor de rest van de week te halen [390 l.c.]. Naast het gewone leed van het proletariaat schaarde zich de periodiek terugkerende nood: oorlog, hongersnood enpest, zoals de Refereinen van DE DENE die opsommen [zie hiervoren hfdst. III 69]. Onder de naam ‘pest’ vatte men toen verschillende epidemieën samen, ze waren het bijna regelmatige gevolg van de hongersnood, zodra de lichamelijke weerstandskracht van de bevolking door ondervoeding was verzwakt [GUICCIARDINI 104, WAGENAAR I 268]. En nog een plaag was de herhaaldelijk voorkomende werkloosheid ten gevolge van belemmeringen bij de grondstoffentoevoer, stagnatie van de afzet of langdurige winterkoude. Geen wonder, dat een gedeelte van het proletariaat tot lompen-proletariaat degradeerde. Rondom Hondschoote sloten de slechtst betaalde arbeiders zich aaneen tot formele rovers-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
117 benden, die wij misschien reeds mogen beschouwen als de kiem van de plunderende troepen beeldenstormers van 1566 en van de een bloedige terreur uitoefenende bosgeuzen van 1567-1568. Wie dat een stuitende hypothese vindt, moge bedenken, dat roverij en beeldenstorm elkaar tot op heden goed hebben verdragen, men denke slechts aan SCHINDERHANNES en RINALDO RINALDINI. Ten slotte kan men van de arbeiders van Hondschoote niet verwachten, dat zij met het zedelijke voorbeeld van een MICHIEL GODSCALC voor ogen, engelen waren; en als men COORNAERT mag geloven [pag. 435], waren het bij de beeldenstorm de kleine aan lager wal geraakte drapeniers, die met de arbeiders op plundering uittrokken. Zonder kennis van de begeleidende sociale omstandigheden kan men de grote opstand nu eenmaal niet goed begrijpen, doch zal men steeds in de fout vervallen, dat men of met de katholieke schrijvers de ruwe horden uit het diepste van zijn ziel vervloekt, of met de protestantse schrijvers de excessen wegretoucheert. Wij echter beschuldigen noch verdedigen wij verklaren.
Eindnoten: 18 Op de veelbesproken kwestie van het auteurschap van dit rapport gaan wij hier niet in. Voor ons geldt: ex ungue leonem. Karakteristiek is het echter alweer, dat de historische vakliteratuur zich alleen voor deze kwestie interesseert, waarbij men de bepaald sensationele inhoud van de door ons te citeren gedeelten volledig over het hoofd ziet. Of was dat opzet? 19 Daar de eindeloze ingewikkelde zinnen en de ouderwetse stadhuistaal de lectuur van deze uiterst interessante plaats voor de huidige lezer zeer bemoeilijken, heb ik hem door een moderne reconstructie van JAN VAN HOUTS betoog enigszins op weg willen helpen. Zijn hoofdgedachten komen hierop neer: de hooggeprezen lakenindustrie heeft steeds slechts enkelingen rijk gemaakt, daar stond altijd de grote massa der uitgebuite arbeiders tegenover. De fabrikanten, immer op eigen voordeel uit, hebben de arbeiders nooit zulke lonen uitbetaald, dat zij daarvan behoorlijk konden leven. Integendeel, langs politieke weg hebben zij de textielarbeiders een speciaal slavenjuk opgelegd en hen gedwongen met de allerlaagste lonen genoegen te nemen. Want hun loon werd ambtelijk door het stadsbestuur vastgesteld, waarin mensen zitting hadden van dezelfde afkomst als de fabrikanten en met hen veelvuldig geparenteerd. Terwijl anders elke handwerksman de prijs van zijn producten zo hoog en zo laag vast kan stellen als hij zelf wil, moeten de textielarbeiders tevreden zijn met de ambtelijk voorgeschreven lonen, ja - de controleurs [wardeyns] hadden het in hun macht, zelfs die lonen door allerlei strafaftrek nog illusoir te maken. Geen wonder dus, dat deze arbeidsslaven, nadat zij de hele week hadden gewerkt, des Zondags met de bedelzak rondliepen om hun onvoldoende loon aan te vullen [vgl. hiervoor op pag. 107 de overeenkomstige documentatie van POSTHUMUS]. 20 Terecht merkt MACAULAY in zijn Geschiedenis van Engeland op [XIIe druk, Londen 1856, I 417]: ‘Met hoeveel meer zorg wij de geschiedenis van het verleden bestuderen, des te meer reden zullen wij vinden om het oneens te zijn met hen, die van mening zijn, dat onze tijd speciaal zo rijk aan sociale misstanden is. De waarheid is, dat die misstanden vrijwel zonder uitzondering oud zijn.’
IX Collectief en individueel verzet Druk verwekt tegendruk. In de massa der Nederlandse loonarbeiders bestond een latente opstandigheid. HUGO DE GROOT schrijft weliswaar [pag. 10 der Franse uitgave],
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
dat het Nederlandse volk voordat het tegen Spanje in opstand kwam, grenzenloos vredelievend was geweest, en bereid elke soort van onderdrukking te verdragen, als men het maar in rust liet leven en werken. Op de verzadigde burgerij van de 16e eeuw kon die uitspraak misschien passen, maar wat de lagere volksmassa betreft, spreken de feiten een andere taal. Laat ons ook niet uit het oog verliezen, in welk verband HUGO DE GROOT deze uitspraak doet: hij wil de verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen op de Spaanse regering afwentelen. In de 16e eeuw treffen we in de steden een onrustige massa aan, telkens weer zijn er oploopjes en opstootjes, nu eens om econo-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
118 mische, dan weer om politieke redenen. Maar wat deze oproerige lieden bijna altijd ontbreekt, dat is hetzelfde wat de wevers en volders van Gent en Brugge on de 14e eeuw tot een gevreesde macht maakte: organisatie en bewapening. Waar het textielproletariaat zich nog in een gilde-organisatie verheugde, zoals in de oude Leidse textielindustrie, kwam het ook - trots alle verboden - telkens weer tot georganiseerde stakingen, als protest tegen de verslechting der arbeidsvoorwaarden. Als bijzonder staaklustig golden de volders. De in 1591 voor de vijfde maal herhaalde keur inzake de lakenindustrie bevat dan ook voor de volders - en slechts voor hen het speciale verbod: ‘.... ende dat zy geen rebellicheyt, opzettinge, vergaderinge noch uytgang en zullen maken, op arbitralicken te werden gestraft’ [POSTHUMUS, Bronnen III no. 165]. Toen dit verbod voor de laatste keer werd herhaald, was het trouwens bijna overbodig geworden. Het beroep van volder was bezig uit te sterven, onder de concurrentie van de voldersmolens [zie hiervoren hfdst. VII 103] ging het zijn dood tegemoet. Reeds de gestadige achteruitgang van de oude lakenindustrie in de 16e eeuw schijnt de ruggegraat van de Leidse volders te hebben gebroken; hun grote stakingen en uittochten vallen alle in de 15e eeuw, waaruit ons voor 1435, 1443, 1455, 1470 en 1478 stakingen worden gemeld. Bij de staking van 1478 waren de volders, om hun eisen kracht bij te zetten, naar Gouda weggetrokken en zij keerden van daar pas terug, nadat men hun concessies had gedaan en hun bovendien straffeloosheid had beloofd [ELSEVIER, Inventaris II 67]. In de 16e eeuw zien wij slechts twee keer de anders zo veel rustiger wevers in beweging komen, en wel in de jaren 1537 en 1545 [POSTHUMUS, Lakenind. I 308-309]. De achtergrond daarvan is de achteruitgang van het bedrijf en de maatschappelijke ellende, die daarvan het gevolg was. Bij de staking van 1537 gingen de stakers hun onsolidaire vakgenoten met zeer drastische middelen te lijf. De stakers kwamen bijeen in de ‘Blauwe Steen’ en daar lieten zij weten ‘indien yemant van hemluyden ghing weven, men zoude ommegaen ende snyden zijn werck an tween.’ De stedelijke overheid nam daarop agents provocateurs in dienst
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
119 om er achter te komen, welke wevers zich aldus hadden geuit: 2 pond 8 schelling bedroeg hun Judasloon volgens een thesauriers-rekening van 19 Februari 1537. Of dat geholpen heeft, vernemen wij niet [POSTHUMUS, Bronnen II 400 no. 1004]. Bij de staking van 1545 horen wij het zelfde dreigement: ‘zoe wye te wercke gaet, dat die geslegen ofte hoere glasen uuyt geslegen zoude worden’, hetgeen de magistraat eveneens tot verweer noopte [no. 1076 l.c.]. Spoedig echter was de toestand van de Leidse textielarbeiders door het verval van deze nijverheid zo hopeloos, dat ook staken hen niet meer kon helpen en velen de uittocht naar andere steden overwogen. Desniettemin is het kenschetsend, dat de magistraat bij de beeldenstorm van 1566 speciaal bang is voor een versterking van de onrustige elementen uit de kringen der wevers en volders [no. 1203 l.c.]. Toen er na het beleg van Leiden een nieuwe industrie opkwam, laaide ook het oude strijdvuur onder de arbeiders weer op: de 17e eeuw is weer getuige van een aantal heftige acties, zoals in 1619, 1637, 1643 en 1671 [IV 95, 391, 386 vlg.l.c., BLOK III 196]. In dit verband is het ook de moeite waard de philippica te lezen, die de vriend der ondernemers P. DE LA COURT, zelf een textielindustrieel, in zijn ‘Welvaren der stad Leyden’ [uitg. Wttewaal 71 vlg.] tegen het ‘uitzuigen der arbeiders door hun ondernemers’, zoals hij het noemt, neerschreef. Maar het voorbeeld van Leiden mag men niet als typisch voor de 16e eeuw beschouwen. Hier klonk een echo van de grote gildenstrijd der Middeleeuwen. In de hoofdcentra der Nieuwe Draperie ontbrak het de bijeengeraapte en -gewaaide arbeiders-massa's aan elk onderling verband. Zij hadden geen gilden, hun sociale afkomst liep zo ver mogelijk uiteen: de eertijds zelfstandige drapenier werkte naast de vroegere landloper; bovendien bestonden er tussen de verschillende categorieën arbeiders grote verschillen van positie. De huiswever beschouwde zichzelf nog vaak als een zelfstandige handwerksman, die boven de fabrieksdagloner stond; ja, het kwam voor, dat hij zelf nog een of twee gezellen aan het werk had. Maar anderzijds stond de kleine drapenier, die zelf aan het weefgetouw mééwerkte, nog met een been in het proletariaat en ten gevolge van de concur-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
120 rentie van zijn grote collega's voelde hij zich zelf misschien ook meer bij de handwerkers dan bij de ondernemers te behoren. Vaak dus ontbraken de materiële voorwaarden voor een duidelijke scheiding tussen de klassen. Maar de strijdbaarheid der arbeiders werd vooral verzwakt door de onoverzichtelijke verspreiding der industrie over een groot aantal vlekken en dorpen. Dat kwam tegelijk neer op de permanente aanwezigheid van een oncontroleerbaar industrieel reserveleger, bestaande uit arme dorpers, invaliden, landlopers, gepasporteerde soldaten en alle mogelijke andere elementen. Zo horen wij uit een plaats als Hondschoote niets van arbeidsconflicten zoals te Leiden. Maar het zou niet juist zijn daaruit te concluderen, dat er dan een toestand van algemene tevredenheid heerste. De open strijd werd vervangen door de onderaardse, de staking door sabotage, diefstal van grondstoffen, dreigementen en wraakoefeningen. ‘De voortdurende herhaling van deze collectieve gewelddadigheden’, aldus COORNAERT [429], ‘getuigt van een permanente toestand van opstandigheid en, in zekere zin, van een werkelijke klasse-oppositie.’ ‘Het zal dra nodig zijn, dat de armen het van de rijken halen,’ luidt het typische dreigement van een Hondschooter sajetwever tegenover zijn heer in 1556 [ib.]. Een duurzaam resultaat kon men echter op die manier niet behalen, en zo bleef er voor de enkeling, die zijn lot ondraaglijk ging vinden, alleen nog maar de vlucht uit deze slavernij naar de vogelvrijheid van de vagebondage over - een weg, die maar al te vaak werd ingeslagen, al trachtte men ook deze deur te sluiten: de regeling der armenzorg volgens het Yperse stelsel was daartoe één manier, het bedelaarsplakkaat van KAREL V van 1531 [vgl. de studie van CROOS] een ander middel. Dat plakkaat verbood de bedelarij in het gehele land en voor iedereen met uitzondering van de bedelmonniken en de melaatsen. Veel schijnt het niet te hebben uitgewerkt, in elk geval besloot men bij de vernieuwing van het plakkaat in 1556 tot een paar nieuwe uitzonderingen: lieden, die nawijsbaar van hun arbeid niet konden leven, mochten in hun geboorteplaats bedelen [pag. 12 l.c.]. Niettegenstaande alle mogelijke afschrikwekkende straffen,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
121 geselen, afsnijden van oren, afhakken van vingers, namen de bedelarij en het zwerven gestadig toe. Het Leidse rapport van 1577 bewijst, hoe weinig uitwerking de plakkaten van de regering hadden. Geen wonder, want de oorzaak van bedelarij en massapauperisme, de industrialisering van het land, stond nog in volle fleur. Datzelfde pauperisme werd verergerd door de verwoestende oorlogen, die steden en dorpen in de as legden en de bewoners als bedelaars de straat opdreven. Na elke vrede echter werd het leger der vagebonden door dat der afgedankte soldaten vergroot. De lichamelijk nog niet al te sterk gedegenereerde proletariër had in tijd van oorlog de mogelijkheid, zich in plaats van zich door de industrie te laten uitbuiten, als kanonnenvlees te verhuren; echter werd daarbij aan bewoners van landelijke streken de voorkeur gegeven. Was de oorlog voorbij, dan werden de legers - zonder dat men zich verder om de soldaten bekommerde - afgedankt. ‘De soldaat, die eens de wapens heeft gedragen, keert zelden naar de ploeg terug’, schrijft P. PAYEN [I 279]. Deze afgedankte soldaten trokken ‘gaardend’ door het land, bedelend en rovend. Zo werd tevens de massa doortrokken met elementen, die geoefend waren in de wapenhandel, hetgeen bij opstanden van belang mocht heten, gelijk reeds tegen het eind van 1566 zou blijken. En wat bleef er voor een massa, die noch over politieke rechten noch over economische strijdmiddelen beschikte, anders over dan overal waar zij daartoe een mogelijkheid zag, tot oproer over te gaan, - zulks in de vage hoop, dat ook haar door een algemene omwenteling der dingen een beter lot ten deel zou vallen?
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
122
Vierde deel Communistische tendenzen in de 16e eeuw X Tegen de particuliere eigendom Uitingen van verzet, zoals wij die te Leiden hebben leren kennen, veronderstellen een bepaalde solidariteit aan de kant der arbeiders. Die solidariteit was inderdaad aanwezig, maar zij beperkte zich tot de gildebroeders, d.w.z. tot de kleine kring van de vakgenoten in de eigen stad. Binnen die kring bestond een zeer sterk ontwikkeld gevoel van saamhorigheid, maar verder strekte zich dat niet uit. Het bleef precies binnen de grenzen van de middeleeuwse standsorganisatie, het was daaruit ontstaan en er mee vergroeid. De Leidse wevers en volders dachten er bij hun actie dan ook in geen geval aan b.v. de bestaande gilde-ordening omver te werpen; waar het hun om te doen was, was hun erkenning en hun gelijke recht binnen die ordening. Bij alle plaatselijke stakingen van de gildearbeiders van de 15e en 16e eeuw ging het slechts om de opheffing van bepaalde misstanden en euvelen; nimmer richtten zij zich tegen de maatschappelijke orde in haar geheel: het denkbeeld b.v. om de verschillen tussen de drapeniers en hen zelven op te heffen, zouden de Leidse wevers en volders absurd hebben gevonden. De vraag ligt voor de hand: waren er - in tegenstelling daarmee - in de 16e eeuw reeds tendenzen aanwezig, die gericht waren op een principiële herziening, ja, omwenteling van de bezitsverhoudingen? Werd - voorlopig theoretisch - de zich ontwikkelende privaatkapitalistische orde principieel aangevallen? Werden uit dat principiële verzet practische consequenties getrokken, vonden er ook daadwerkelijke aanvallen op de particuliere eigendom plaats, werd het streven om dat bezit af te schaffen in daden omgezet? Het antwoord luidt voor tegenwoordige verhoudingen ietwat verwonderlijk: de theo-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
123 retische bestrijding van de eigendom was er - maar zij beperkte zich tot de kleine kring der intellectuelen. Pogingen om die eigendom ook in de practijk af te schaffen, werden eveneens ondernomen, maar niet als onderdeel van een economische, doch van een godsdienstige beweging. Het vroegere proletariaat kwam echter zelf in de voornaamste plaatsen, waar het gevestigd was, niet verder dan tot een vaag communistisch verlangen zonder duidelijke voorstellingen en doelstellingen. Reeds in de Middeleeuwen hadden edele geesten gezucht over de toenemende verscherping van de klassentegenstellingen en die herleid tot de noodlottige onderscheiding tussen mijn en dijn. MAERLANT, een Vlaams schrijver uit de 13e eeuw, waarschijnlijk een geestelijke en de auteur van tal van langdradige didactische gedichten, schreef in zijn ‘Wapene, Martijn!’ [Vers 612 vlg.] de volgende vermaning neer: ‘Twee worde in die werelt sijn, dats allene Mijn ende Dijn. Mochtmen die verdriven, Pays ende vrede bleve fijn, Het ware al vri, niemen eygijn Manne metten wiven. Het waer gemene tarwe ende wijn Over see noch upten Rijn Soudemen niemen ontliven.’21
De uitvindingen en ontdekkingen, die de Nieuwe Tijd inluiden, de toenemende geldcirculatie, de verhoogde productie - zij geven in de 16e eeuw aan het kapitalisme een krachtiger stoot dan waartoe de Middeleeuwen in staat waren. De klassentegenstellingen werden nog scherper, de afstand tussen arm en rijk groter. Terwijl de burgerij alles naar zich toe haalde, waar zij maar kans toe zag, waren er toch nog enkelingen, die door de ontwikkeling der dingen tot nadenken werden gebracht. Daar was b.v. de Engelsman THOMAS MORE [1478-1535], een hooggeplaatste staatsambtenaar, eminent humanist, martelaar en heilige der katholieke kerk, vriend van ERASMUS van Rotterdam, die aan MORE zijn ‘Lof der Zotheid’ [Laus Stultitiae] opdroeg. [Men leze het beeld van zijn persoonlijkheid uit de pen van Erasmus, afgedrukt bij KAUTSKY, Th. More, 114 vlg.]. In 1516 verscheen MORE'S beroemde ‘Utopia’, welke titel de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
124 verzamelnaam zou worden voor alle op wereldverbetering gerichte wensdromen van later. MORE laat een paar vrienden elkaar te Antwerpen, het brandpunt van het toenmalige wereld-verkeer, ontmoeten; een van hen vertelt anderen over een fabelachtig land, dat hij op zijn reizen heeft bezocht en waar alle mensen vrij, gelijk en zonder stoffelijke nood op de grondslag van een communistische maatschappij-orde leven, terwijl de particuliere eigendom daar onbekend is. De ‘Utopia’ bevat de gedétailleerde constructie van een volmaakt communistisch staatsbestel, zoals men zich dat bij de toenmalige stand van techniek en economie kon uitdenken; zij houdt dat staatsbestel de wereld als voorbeeld voor. Hoe men daartoe zal komen, zegt de ‘Utopia’ niet. MORE bedoelde zelf niets anders dan door overreding de vorsten en edelen te beïnvloeden - de ‘Utopia’ werd oorspronkelijk in het Latijn, de internationale geleerdentaal, geschreven. Zij werd weliswaar spoedig in tal van levende talen vertaald; doch MORE heeft er ongetwijfeld nooit aan gedacht bijvoorbeeld een volksbeweging ten gunste zijner doelstellingen te ontketenen: zoals voor bijna alle humanisten van die tijd was ook voor hem de massa slechts een blinde, vernielzuchtige macht, die slechts door het inzicht der hogere standen op de weg van het goede kon worden geleid [Vgl. KAUTSKY, 90, 334 en verder hiervoren hfdst. III 65]. De grote massa der textielarbeiders heeft dan ook nooit van MORE'S gedachten iets vernomen; die gedachten circuleerden uitsluitend bij de intellectuelen van die tijd, waar zij behaagden zonder echter diepere wortels te schieten. Weliswaar broeide er in de massa's een hevige haat tegen de rijken, maar die ontlaadde zich meestal op de primitiefste wijze, in machteloos gescheld op de ‘bloedzuigers’ of in de begeerte om de goederen der rijken onder de armen te verdelen. Zo werd reeds in 1302 [het jaar van de Guldensporenslag] te Doornik een zekere JOHANNES QUADRÈS gevangen gezet, omdat hij gezegd had, dat de een net zo veel moest bezitten als de ander [PIRENNE, Hist. de Belg. II 30 noot 2]. In tijden van onrust komen zulke gedachten bij de massa's van de 16e eeuw vaak met grote heftigheid naar boven, zoals b.v. tijdens de Gentse opstand
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
125 van 1539 en vooral in ons jaar 1566. Doch nooit ligt aan die gedachten de doelstelling van een communistisch staatsbestel als dat van ‘Utopia’ ten grondslag - wat men wenst en begeert blijft bij het primitieve delen van het bezit steken. Zeer kenschetsend is in dit verband de activiteit van de z.g. ‘Cressers’ [die naam betekent volgens DE BO iets dat het midden houdt tussen onbemiddeld en ontevreden] tijdens de Gentse opstand van 1539. Oorspronkelijk waren de georganiseerde handwerkslieden de drijvende kracht bij de onlusten geweest, hun doelstellingen gingen dienovereenkomstig niet boven de gedachtenwereld van de gilden uit, zoals b.v. hun eis, dat aan de concurrentie, die de kloosters het handwerk aandeden, een eind zou worden gemaakt. Doch mettertijd trad een meer proletarisch, ja, zelfs lompenproletarisch element op de voorgrond, dat steeds werd aangevuld door de landelijke bevolking, die de rebelse stad binnenstroomde, dus in de eerste plaats door de landelijke armen, spinners, landlopers enz. Dat waren de ‘Cressers’. Hun optreden bracht schrik onder de rijkere burgerij teweeg, die ten dele met de beweging in haar beginstadium had gesympathiseerd. Honend schrijft een kroniekschrijver, die de stad niet vriendschappelijk gezind is: ‘Maar dat hadden de rijken en de burgers niet gedacht, dat de beweging zich ten slotte tegen hen zelven zou keren, om hen altegaar dood te slaan en van hun goederen te beroven, waartoe heel dat arme volk geneigd was; -ja, zo zeer dat zij niet eens over straat konden gaan zonder te worden lastig gevallen. Want als de armen op straat een rijke tegenkwamen, zeiden zij tot hem, vervuld van de grote haat en nijd, die zij jegens de rijken koesterden: ‘Maakt dat ge weg komt, want de tijd is nabij, dat de beurt aan ons is om uw rijkdommen de bezitten, opdat ge ook eens leert, wat het betekent arm te zijn. Wij zullen uw mooie klederen dragen en gij onze lelijke waardeloze lompen’ [GACHARD, Relation 37]. Laaiende klassenhaat spreekt uit die woorden, doch een gering inzicht. Om de rollen tussen arm en rijk eenvoudig te verwisselen, daar was het aantal armen veel te groot voor - ook toen reeds. De Gentse patriciër M. VAN VAERNEWIJCK spot bij zijn schildering van de beweging van 1566 eens over de eerste hagepreken van de Calvinisten buiten Gent: op de 300 armen had men amper één aanzienlijke burger aanschouwd. Maar dan valt hij zich zelf in de rede en merkt wijsgerig op:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
126 overigens komt er ook op honderd armen amper één rijke.... Ook in de tapisseriestad Oudenaerde, die onder Gentse jurisdictie stond, kwam het in 1539 tot proletarische opstootjes. Uit de buitenwijken drongen de oproerlingen het centrum van de stad binnen. De braaf-burgerlijke kroniekschrijver van Oudenaerde is zeer verontwaardigd over deze ‘gens desréghélés’, bij elk hunner, die hij een speciale vermelding waardig keurt, voegt hij er aan toe, dat de betrokkene dronken was of wel een notoire dronkaard, - een methode van verdachtmaking, die wij ook bij de volksopstanden van 1566 zullen tegenkomen. Verder beweert de kroniekschrijver, dat ‘het er uitzag alsof alle goederen hun gemeen waren geworden’. Als men echter nagaat wat het precies was, dat hem de aanleiding gaf tot die bewering, dan blijkt slechts, dat de oproerlingen zich in het raadhuis en in een paar huizen van rijke burgers wapens en fakkels hadden toegeëigend. Of ook de aansporing om bij de burgemeester het ijzeren traliewerk van de vensters weg te halen, op nog meer onteigeningsplannen duidde, vermogen wij niet te zeggen. Van ernstige pogingen om alle goederen tot gemeenschappelijk bezit te maken, is in elk geval geen sprake. Ook de eisen, die na het tumult werden gesteld, gaan in geen enkel opzicht uit boven een gilde-democratisch program [vgl. LERBERGHE en RONSSE I 40 vgl.]. Hoe luidruchtig het tapijtwevers-proletariaat van Oudenaerde ook optreedt, in politiek en economisch opzicht is het machteloos. Een tegenzet van de regering is voldoende om het tot capitulatie te dwingen. Wanneer n.l. de regentes MARIA te Antwerpen, de uitvoerhaven van Oudenaerde, beslag laat leggen op de daar opgelegde producten van de tapijtwevers-stad, doet zelfs de commandant van de troepen, die zij naar de stad heeft gezonden, zekere heer VAN ESCORNAIX, een goed woord voor de arme bevolking. ‘Madame’, schrijft hij, ‘moge Uwe Majesteit mij aanhoren, in wat voor opwinding, angst en geweeklaag ik bij mijn aankomst gisteren te Oudenaerde het volk, vooral het gemene volk, aantrof, zodat ieder menselijk schepsel medelijden moet gevoelen wanneer hij het krijten en de tranen van de arme arbeiders hoort en ziet, die als dagloners voor de tapijtweverij plegen te werken. In niet te schatten aantal zijn zij tot mij gekomen en hebben mij als kapitein van de stad gesmeekt om Uwe
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
127 Majesteit van haar dreigende ondergang mededeling te doen. Zij klagen hartverscheurend, dat zij en hun kinderen nu reeds tal van dagen bittere nood en honger lijden omdat hun werkgevers, die hun waren niet kunnen verkopen, daar die te Antwerpen in beslag zijn genomen, hun geen werk meer geven, ten gevolge waarvan een deel hunner reeds moet gaan bedelen en aan de deuren om een aalmoes vragen, uit grote nood en ellende enz. enz.’ [GACHARD, Relation 233 no. 54]. Het bleef onder het textielproletariaat bij wrevel en droom. Dat echter de begeerte naar gemeenschap van goederen zich overal handhaafde, waar grote massa's textielproletariërs bijeen waren, daarvan getuigt een eeuw later de ondernemer PIETER DE LA COURT, die in zijn reeds meer genoemde geschrift ‘Welvaren der Stad Leyden’ [pag. 73] in zijn philippica tegen de luie en begerige arbeiders ook het volgende schrijft: ‘Ende de ambagtsluiden die in teegenspoedige tyden aan geen werk konnen geraken, beschuldigen in arremoede niet haar eige desbauches, geldquisting en overdaad, maar hoewel zij hun voedsel van de Rijken en meesters Drappiers gesogen hebben, soo schelden zy dan altijds ondankbaarlik hun eige weldoenders voor bloedsuigers, met een genegentheid van de kodde op straat brengende de gemeenschap van goederen in te voeren ende sig alsoo ryk als de ryksten en hun meesters te maken.’ Het was dus meer de onmacht dan de bewuste wil van de ‘ondankbaren’, die hen er van weerhield tot opstand en vernietiging der rijken over te gaan. Slechts een ideologie, die krachtig vat kreeg op de geesten, kon hen tot handelen bewegen - maar die ideologie was niet het resultaat van economische, doch van godsdienstige aandrift.
Eindnoten: 21 Wij vestigen de aandacht op de sterke gelijkenis van deze verzen met de volgende middelhoogduitse, die wij aan het slot van GOTTFRIED VON STRASSBURGS ‘Tristan und Isolde’ [uitg. Friedr. Ranke I 246] lezen: ‘Liute unde lant diu moehten mit genaden sin Wan zwei vil cleiniu wortelin “min” unde “din”, Diu briuwent michel wunder uf der erde. Wie gant sie vrüetend unde wüetend ueber al Und tribent al die werlde umbe als einen bal: Ich waene ir crieges iemer ende werde.’
XI Het godsdienstig communisme der Wederdopers De enige ernstige pogingen tot stichting van een staatsbestel op grondslag der gemeenschap van goederen zijn in de 16e eeuw van godsdienstige secten uitgegaan:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
in Midden-Duitsland van de aanhangers van THOMAS MÜNZER, in Noord-Duitsland van de Wederdopers. Wij bepalen ons tot laatstgenoemde poging,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
128 omdat daaraan in het bijzonder Nederlandse leiders en invloeden deel hadden. Het schijnt ons tegenwoordig niet geheel begrijpelijk, hoe godsdienstige impulsen de mensen tot de stichting ener nieuwe sociale orde konden bewegen, terwijl de vreselijkste economische nood dit niet had vermocht. Doch wij zullen ons allereerst de volgende woorden van FRIEDRICH ENGELS voor de geest moeten halen [FEUERBACH 54]: ‘De Middeleeuwen hadden alle andere ideologische vormen, filosofie, politiek, recht, bij de theologie ingelijfd, tot onderafdelingen van de theologie gemaakt. Daarmee noopten zij elke maatschappelijke en politieke beweging, een theologische vorm aan te nemen; wat in het belang der uitsluitend met religie gevoede massa's was moest men hun in religieuze vermomming voor ogen houden, wilde men een grote storm doen opsteken.’ Zo was het inderdaad. Terwijl een humanistisch-wetenschappelijk geschrift als MORE'S ‘Utopia’ niet tot de massa's doordrong, kon een communisme in theologisch gewaad makkelijk hun harten veroveren. Juist toen raakte de bijbelkennis onder de lagere volksklassen geweldig verbreid. In die bijbel stond het communistische ideaal geplant, oneindig veel primitiever, maar ook veel aanschouwelijker en meer hartveroverend dan in MORE'S geleerde boek: stond daar niet van de eerste gemeente der apostelen geschreven, dat haar leden in broederlijke eendracht leefden en alle bezit met elkander deelden? Gewaagde de dood van Ananias niet van het strafgericht, dat werd voltrokken over de zelfzuchtige, die een deel van zijn bezit aan de gemeente onthield? De moderne critiek heeft er op gewezen, dat de goederengemeenschap der eerste Christenen zich bepaalde tot het verbruik en dat een gemeenschappelijke goederenproductie hun vreemd was. Maar daarover dachten de massa's der 16e eeuw niet na. Zij vergeleken de door LUCAS beschreven idylle van het eerste Christendom met de wereld, waarin zij zelf leefden - een wereld, die zich zelf weliswaar Christelijk noemde, maar waarin de hebzucht en het winstbejag regeerden; en zij kwamen tot de gevolgtrekking, dat men, om een ware Christen te zijn, moet terugkeren tot de grondbeginselen van de apostolische gemeente.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
129 Zo hadden reeds tal van ketterse secten der Middeleeuwen geredeneerd, zo redeneerde ook het volk ten tijde der Hervorming, waarvan het eerste stadium werd afgesloten door wijdvertakte pogingen tot politieke en sociale omwenteling: de opstand van SICKINGEN en weinige jaren later de grote boerenoorlog en de opstand van THOMAS MÜNZER. Al die bewegingen waren in bloed gesmoord. Het zo heerlijk omhoogstrevende Duitsland van HUTTEN, DÜRER, HANS SACHS, PIRKHEIMER, REUCHLIN, PEUTINGER enz. veranderde in stilstaand water, dat spoedig in een rottend moeras zou ontaarden. Maar nog broeide het onder de massa's. Zij wonnen er niets bij, als de vorsten in een paar Duitse landen het Lutheranisme van boven af tot staatsgodsdienst verhieven en gelijktijdig de kerkelijke goederen onteigenden, waarvan tot nu toe, althans voor een gedeelte, de armen waren gespijzigd. Het volk wilde vóór alles een kerk, die met minder praal en dus ook met minder kerkelijke belastingen genoegen nam dan de katholieke, die geen eigen machtspolitiek voerde en die vooral ook de armen ijveriger tot arbeidszaamheid dwong dan de katholieke kerk dat gedaan had met haar talloze feestdagen, pelgrimages en dgl. die steeds weer een reden waren om het werk te onderbreken. Het is geen toeval, dat een van de eerste daden van het zegevierende Calvinisme in de Nederlanden was, om alle feestdagen behalve de Zondag af te schaffen [Art. 53 van de besluiten der Synode van Dordrecht van 1574, bij BOR I 545]. Ook op de onteigening van de kloosters en stiften had de burger niets aan te merken, want die was niet tegen hem gericht en bracht een groot kapitaal in omloop, dat tot nu toe aan het economische verkeer onttrokken was. Daarentegen kon hij in een algemene verdeling van het bezit slechts een aanslag op zijn bestaan zien, waartegen alles bij hem in opstand kwam. Van meet af aan richtten dus de burgerlijk-gematigde elementen in de Hervormingsbeweging zich tegen de secten der ‘dwepers’, d.w.z. de communistisch geïnfecteerde radicalen. De haat der gematigden jegens hen was groter dan hun afkeer van de katholieken: ‘Steek, sla, worg wie kan!’ Met die woorden had LUTHER in 1525 de opstandige boeren bedreigd, die - intertijd door zijn prediking waren wakker geschud!22
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
130 LUTHER was in 1525 in de armen der vorsten gevlucht - uit angst voor de revolutie. Dat gaf zijn populariteit bij het lagere volk een lelijke knauw: in plaats van het Lutherdom verbreidde zich in de onderste lagen des volks hoe langer hoe meer de nieuwe leer der Wederdopers. Uit Zwitserland afkomstig, drong zij echter sinds 1526 snel naar het Noorden door. Zij verschilde van het Lutheranisme in godsdienstig opzicht doordat zij ook de laatste dogmatische en theologische boeien slaakte, naast de Schrift erkende zij de persoonlijke inspiratie als geloofsbron; in de maatschappelijke practijk verhief zij de volmaakte broederlijkheid tot haar ideaal en om die te bereiken predikte zij de gemeenschap van goederen tussen de gemeentenaren. De naam ‘Wederdopers’, die hun tegenstanders aan deze broeders gaven, is misleidend: zij eisten slechts de doop op een leeftijd, dat de dopeling zelf van de betekenis van die handeling overtuigd kon zijn. Hun streven naar gemeenschap van goederen droeg van huis uit een vreedzaam, vrijwillig karakter; wat hun voor ogen zweefde was geen aanval op hun tegenstanders, doch afzondering der ‘opgewekten’ van de wereld en afkeer van staat en maatschappij met als doel een godzalige, broederlijke levenswandel. Maar de pas onderdrukte revolutie der lagere standen had de heersende klassen nog argwanender gemaakt. Zij geloofden niet aan de onschuld van de dwepers ofwel zij gingen inzien, dat bij de uitbreiding dier beweging het conflict met de staatsmacht, die zich niet laat negeren, en de desintegratie der maatschappelijke orde niet te vermijden waren. In elk geval werden de Wederdopers in Duitsland overal als de zwaarste misdadigers vervolgd en te vuur en te zwaard uitgeroeid. Niettegenstaande haar grote populariteit kon de beweging bijna nergens staande blijven. Slechts in een paar steden zoals Straatsburg vond zij een tijdelijke wijkplaats. Van daar kwam omtrent 1530 de leerlooiersgezel MELCHIOR HOFMANN naar de Nederlanden: een veelbereisde agitator, profeet en fantast. Voor de verbreiding van zijn leer vond hij hier een goede voedingsbodem. De snelle economische ontwikkeling had de massa's geestelijk voor nieuwe dingen toegankelijk gemaakt; bovendien hadden de Duitse revolutie-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
131 stromingen van 1525 de Nederlanden bijna onberoerd gelaten. En dus waren ook de hogere lagen der bevolking niet zo afkerig van een radicale leer als in Duitsland. Maar daar stond weer tegenover, dat de regering zo vijandelijk mogelijk stond tegenover de Hervorming in welke vorm ook. Echter, de druk der gemeenschappelijke vervolging riep hier een zekere solidariteit tussen de afzonderlijke stromingen in het leven. Te Amsterdam bijvoorbeeld werden de Wederdopers lange tijd door de Luthers gezinde magistraat geduld en gedekt. Ja, hooggeplaatste personen zoals de schout JAN HUYBRECHTSZ en de drostin ELSA VAN LOSTAD van het land van IJsselstein voelden zich door de profetie en de levenswandel der Wederdopers zo aangegrepen, dat zij die beweging rechtstreeks begunstigden, als zij er zich al niet bij aansloten. Daaruit hebben de burgerlijke historici, zoals KÜHLER, de conclusie getrokken, dat de secte der Wederdopers in het geheel niet sociologisch, doch slechts religieus bepaald was. GROSHEIDE heeft uit de processtukken van de Amsterdamse Wederdopers van 1535 een bepaald aantal bezittenden opgedolven, maar ook de sceptische uitlating van de procureur-generaal REYNIER BRUNT, dat de eigendommen der Wederdopers niet eens de proceskosten zouden kunnen dekken [vgl. 72-3, 291]. De conclusies van deze schrijfster blijven aarzelend en kleurloos; haar studie levert het bewijs, hoe weinig resultaten ook het grondigste bronnenonderzoek aan iemand oplevert, die zijn materiaal zonder duidelijke probleemstelling, zonder levenservaring en zonder oordeel des onderscheids over politieke gebeurtenissen gaat bestuderen. Want wat zegt het over het wezen der sociaal-democratie, als men op de burgerlijke afkomst van MARX en ENGELS wijst en wat zegt het over het wezen van het communisme als men aan LENINS afstamming van de ambtenarenadel herinnert? Wat komt men er verder mee, als men elke bezitter opnoemt - en het zijn er heel wat - die aan deze bewegingen deelnam? Voor het bepalen van het karakter van de Nederlandse Wederdopers-secte is er een veel beter criterium dan zulke notities over de bezittingen van een paar onbekenden: de persoonlijkheden der leiders.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
132 Wij noemen slechts de meest markante figuren der beweging: leerlooier MELCHOR HOFMANN, kleermaker JAN BEUKELSZ [Jan van Leiden], bakker JAN MATTHYSZ, tripmaker JAN VOLKERTSZ enz. Overal staan er lieden van bescheiden afkomst aan het hoofd. Wij vergelijken daarmee de leiders der Calvinisten in 1566: koopman MARCOS PEREZ te Antwerpen, bankier MICHEL HERLIN te Valenciennes, de patriciërsfamilie TAFFIN te Doornik, de rijke patriciër PIETER DE RYCKE te Gent enz. Bij de geestelijke afhankelijkheid van de massa's in de 16e eeuw was het alleszins mogelijk, dat deze zich aan de leiding van de hogere klassen onderwierpen, ja, daarnaar verlangden, gelijk wij nog zullen zien. Maar volmaakt uitgesloten was het, dat de grote burgerij zich aan de uitsluitende leiding van geringe lieden had toevertrouwd. Een door kleine handwerkslieden en gezellen geleide 16e eeuwse beweging verraadt daardoor zo duidelijk haar klassekarakter, dat men met de blindheid der documentenwormen moet zijn geslagen om dat niet te zien. Een ding is overigens juist: in de Wederdoperij liepen het kleine burgerdom en de daaronder te rangschikken loonarbeiders zonder onderscheid dooreen. Maar wij zagen reeds eerder, hoe zeer de klassegrenzen tussen die beiden vervaagd waren en dat bleven zij nog geruime tijd. Doch wat hen zeer nauw verbond, was de gemeenschappelijke ellende, waarover wij nog zullen spreken. Er is nog een kenmerkend feit: onder de profeten van de Nederlandse Wederdopers vinden wij geen gestudeerde lieden. In het Calvinisme daarentegen spelen die van meet af aan een grote rol, wij herinneren aan figuren als JUNIUS, PÉRÉGRIN DE LA GRANGE, TAFFIN, DATHENUS enz. Weliswaar treden in 1566 daarnaast ook predikende handwerkslieden op, maar er wordt uitdrukkelijk bij gezegd, hoe snel deze ten gunste der gestudeerde heren bij de burgerij uit de mode kwamen [GACHARD, Corr. Guillaume II pag. LVIII, noot 2]. Hoewel zij door enige gegoede burgers werden geprotegeerd, belette dat de Amsterdamse Wederdopers echter niet om aan het beginsel der goederengemeenschap vast te houden [Verhoor van Zasse Fredercxdr. bij GROSHEIDE 96], terwijl omgekeerd de Calvinisten - niettegenstaande de incidenteel talrijke prole-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
133 tarische meelopers - aan dat beginsel nooit ook maar de minste concessie deden [de latere Labadisten beschouwen wij als een secte sui generis]. Het deskundige oordeel van de procureur-generaal over de gemiddelde bezitloosheid der Wederdopers werd door de regering te Brussel gedeeld: een rapport aan de Staten-Generaal van 1534 over de Wederdopers betitelt hen als ‘onbeschaafde, arme handwerkslieden’ [gens non letterez, povres, mécaniques. PIRENNE, Hist. de Belg. III 114]. Over het geheel bezien vertoont de secte der Wederdopers het beeld van een weliswaar in de huidige zin des woords niet ‘proletarische’ - maar toch in de onderste lagen des volks gewortelde beweging. Men zal het met CORNELIUS eens zijn, als hij over haar apostelen schrijft [Münster II 41]: ‘Door hun taal, hun denkwijze en hun beroep waren zij meer dan anderen in staat indruk op de gewone man te maken en het waren bij voorkeur de armen en nederigen tot wie de nieuwe evangelische boodschap gericht was.’ Dat deze boodschap van huis uit geen aggressief karakter droeg, maakte het voor de enkele bezitter minder bezwaarlijk zich bij de beweging aan te sluiten. Naarmate zij een strijdlustiger karakter kreeg, vielen die enkele bezitters van haar af. En als sommigen toch tot het einde toe aan haar trouw bleven - de laatste leider der krijgshaftige richting was typerend genoeg een adellijke bastaard -, wanneer en waar is er ooit een revolutie tegen de hogere klassen in het strijdperk getreden zonder de medewerking van afvalligen uit de rijen dier tegenstanders?
Eindnoten: 22 In haar afschuw van het communisme ontmoet de katholieke ANNA BIJNS haar aartsvijand LUTHER, die zij overigens in haar blinde haat zelf voor een communist hield [Referein XV]. Karakteristiek zijn haar verzen [Referein XVIII]: ‘Gods geest seit: begeert niemants goet, al hebdij noot. De bose geest seit: alle dinc is gemeene.’ Het communisme is dus voor de vrome dichteres een uitvinding van de duivel.
XII Sociale ellende als gangmaakster der Wederdopersbeweging MELCHIOR HOFMANN stond tot 1533 aan het hoofd van de Nederlandse beweging der Wederdopers. Onder zijn leiding hield men zich aan de vreedzame grondbeginselen, hij predikte zachtmoedigheid, naastenliefde en geduldig lijden onder vervolging.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
134 Maar zijn dweepziek karakter gaf aan de leer een speciale tint, waardoor tevens het omslaan der beweging na zijn heengaan in strijdlustige richting werd voorbereid: HOFMANN was er van overtuigd, dat het Koninkrijk Gods voor de deur stond en in gloeiende kleuren schilderde hij de beloningen, die het deel der gelovigen zouden zijn, en de ontzettende straffen, die hun vervolgers zouden treffen. Doordat het Godsgericht zo nabij was, vloeiden aarde en hemel door elkaar; HOFMANN droeg daar zelf veel toe bij, door een bepaalde termijn en een bepaalde plaats te noemen, waar het Rijk Gods zich zou verwerkelijken. Zulke profetieën konden bij zijn geëxalteerde aanhangers makkelijk de gedachte doen ontstaan, dat zij het goddelijke plan met hun eigen krachten moesten steunen, dat zij met geweld zich van een stad moesten meester maken en dat zijzelf de wraak der vergelding op hun tegenstanders moesten uitoefenen, kortom: dat zij het verwachte wonder tot een aardse daad moesten doen worden. Weliswaar vermaande HOFMANN deze wraaklustigen, dat dit niet Christelijk was gedacht. Maar zijn geval was waarlijk niet het enige, dat religieuze volgelingen de vervulling van hun begeerten, die door verstandige priesters naar het hiernamaals was verschoven, weer naar deze aarde overbrachten. HOFMANN zelf bleef overigens aan zijn op het hiernamaals gerichte opvattingen trouw, hoewel zij uiteindelijk overwegend aards getint werden. Een van zijn aanhangers had namelijk een profetische droom gehad. Volgens die droom zou HOFMANN naar Straatsburg gaan, daar een half jaar gevangen zitten, waarna het Koninkrijk Gods zou komen. In vol vertrouwen op dat visioen, dat hij ongetwijfeld zelf geïnspireerd zal hebben, ging HOFMANN op reis. Het eerste gedeelte van de voorspelling ging prompt in vervulling: HOFMANN werd te Straatsburg gevangen gezet, hetgeen niet al te moeilijk te voorspellen was geweest, maar zijn aanhangers, wier hartstochten hierdoor tot het uiterste waren geprikkeld, zouden nu een diepe teleurstelling beleven: na verloop der zes maanden gebeurde er niet alleen niets, maar HOFMANN bleef in Straatsburgs kerker gevangen, die hij niet meer levend zou verlaten. Hij eindigde als slachtoffer van zijn profetisch zelfbedrog. Een dergelijke mislukking kon, ja, moest - als hier uitsluitend
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
135 van een godsdienstige aangelegenheid sprake was geweest - tot een zware terugslag voor de beweging leiden. De voorspelling, van welker verwezenlijking alles afhing, was niet in vervulling gegaan, de profeet bleek een valse profeet te zijn. Doch merkwaardigerwijze gebeurde er heel iets anders: er stelden zich thans mannen aan het hoofd, die niet langer lijdelijk op het goddelijke wonder wilden wachten en in plaats daarvan zelf wilden handelen: de bakker JAN MATTHYSZ uit Haarlem nam als nieuwe, activistische profeet de leiding in handen; naast hem trad de kleermaker JAN BEUKELSZ uit Leiden op de voorgrond, een man, die de wereld had leren kennen en voorts een begaafd lid van de rederijkerskamer van zijn stad. Tegelijkertijd voltrok zich in de gehele beweging een opvallende verandering: onder HOFMANNS leiding was zij steeds een kleine, geheime secte gebleven, nu werd zij binnen korte tijd, zoals een harer geschiedschrijvers het noemt: ‘massaal en revolutionnair’ [Vos 435]. De plotselinge groei van de secte wordt algemeen bevestigd [GROSHEIDE 38; BLOK, Leiden II 173], maar hij wordt onvoldoende verklaard: GROSHEIDE ver wijst naar de persoon van de nieuwe profeet, zonder ons te verraden, waarom de ons als somber getekende JAN MATTHYSZ zo veel aantrekkelijker was dan MELCHIOR HOFMANN, die hem ongetwijfeld in geest, welsprekendheid en profetisch vuur verre overtrof. Vos noemt in een overigens vernuftige redenering als een der oorzaken de verschijning van kometen. Maar wij kennen noch aan de verschijningen der profeten noch aan die der kometen zo'n grote invloed toe als die twee historici. Neen, het moeten reële dingen zijn geweest, die aan de radicale richting het overwicht en de grote aantrekkingskracht gaven; het moeten bepaalde materiële oorzaken zijn geweest, die maakten dat de wijziging der secte samenviel met de begeerte der massa's naar een nieuwe wereld. En die oorzaken waren er, zij heten: van alle kanten naderende nood en dagelijks toenemende ellende. BLOK schrijft [pag. 253 l.c.]: ‘De godsdienstig-sociale bewegingen in Holland omstreeks 1534 vinden hun verklaring in de hongerjaren, die voorafgingen.’ KARL BRANDI verduidelijkt dat nog [pag. 305]: ‘Vreselijke overstromingen in Holland en Zeeland, mislukte oogsten,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
136 stilliggende invoer ten gevolge van de Deense oorlog, werkloosheid en geringere afzetmogelijkheid van de industrie beïnvloedden elkaar met een steeds feller uitwerking en brachten honger, nood en oproerigheid met zich mee.’ Op dit lijstje ontbreekt nog een plaag: ernstige epidemieën. Er braken er vlak na elkaar twee uit: de ‘Engelse zweetziekte’ en de ‘pest’ [zie hervoren pag. 116]. Het samenvallen van al die plagen vindt een contemporaine bevestiging op een plaats, waar men haar bij mijn weten nog niet heeft opgemerkt, en wel in een nieuwjaarsgedicht van ANNA BIJNS, dat naar zijn inhoud betrekking heeft op het begin van 1531 of 1533. De vroom-katholieke schrijfster ziet in de stormvloeden en in de economische crisis oorzaken van de afval van de kerk, maar in de epidemieën Gods strafgericht over de afvalligen. Wij citeren de desbetreffende verzen [Referein VI van de 2e reeks V g. pag. 119]: ‘Dat God nieuwe plaghen sendt, es corts wel gevoelt. Wat heeft de zee al dijcken duere ghespoeldt! Wie [is] so oudt, die dees vloedt oyt sach verhooghen? Den tijdt es seer scherp; watmen werkt oft woeldt, Men can niet bedijen [slagen], devotie vercoeldt. -------------De hoogste regent comet selve wreken, Met pestilentien, cortsen, vierich en heet, Blijckt nu Gods wrake, en sij heeft ghebleken, Doen hij ons visiteerde, door tvreeslijck sweet, Daer so menich wellustich jonck herte af spleet. Sij en leven niet, die oyt sghelijcx aensaghen, Dat de doot subijt so veel volcx verbeet.’
Hoewel wij hier duidelijk zien waar wij aan toe zijn, wil de idealistische geschiedschrijving desniettemin de beslissende invloed van materiële oorzaken op de beweging der Dopers niet als zodanig erkennen. KÜHLER is daarvan een voorbeeld, hoewel hij het samenvallen met economische en natuurrampen niet loochent. Daarom lijkt het ons geenszins overbodig een nog iets steviger bewijs van het verband te geven. Wij gaan daarbij van de volgende stelling uit: waar de nood het hevigst was, was de groei der secte het sterkst; de centra der nood en de centra der beweging zijn identiek. Als centra van een revolutionnaire beweging mag men zonder
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
137 twijfel die plaatsen aanmerken, waar men werkelijk poogde tot gewelddadige opstand over te gaan. Voor de doperse beweging waren dat 1534-35: Amsterdam en omgeving, vooral Waterland, en verder de stad Leiden en de provincie Friesland. En juist in die steden en streken constateren wij een bijzondere accumulatie van de nood. De hongersnood was zeer zeker geen plaatselijk, doch een algemeen verschijnsel. Politieke oorzaken verergerden haar. KAREL V had uit dynastieke familie-overwegingen, n.l. om de verdreven Deense koning, zijn zwager, te helpen, de Nederlanden in een conflict met de Scandinavische landen weten te verwikkelen - een conflict, dat lijnrecht tegen de Nederlandse belangen inging. Denemarken nam wraak door de Sond af te sluiten; de Hanzestad Lübeck, de oude rivaal van de Hollandse scheepvaart in de Oostzee, mengde zich in het conflict: jarenlang haperde de graaninvoer uit de Baltische landen. Een in 1532 door de regering te Brussel uitgevaardigd uitvoerverbod voor graan schijnt weinig uitwerking te hebben gehad, want een paar jaar later moet het vernieuwd worden. Woeker en bedrog floreerden: zelfs aan de leden van de Amsterdamse magistraat wordt ten laste gelegd, dat zij aan de tegen Lübeck uitgeruste vloot bedorven levensmiddelen voor duur geld hadden geleverd: ‘geconsequeert hebben groete prophijten van hoer suyer bier ende verschimmelt broot’ [punt 22 van het bezwaarschrift bij CORNELIUS, Münster II 403 vlg.]. Het sluiten van de Sond had ook nog speciale gevolgen voor de zeevarende Noordelijke provincies, wier hoofdvloot stil kwam te liggen. Een memorandum van 1532 becijfert de Hollandse koopvaardijvloot, die niet uit kan varen, op 400 schepen met 8.000 koppen bemanning, ‘die gescapen zijn, by gebreck der zeylaidze van honger te vergaen’ [HAEPKE I, pag. 30 no. 40]. Het memorandum spreekt de vrees uit, dat de zeelieden ‘die haer broot niet en zullen weten te winnen, rebellie ende commocie zullen maken.’ Men nam zelfs aan, dat zij naar de vijand zouden overlopen of zeerovers zouden worden [ib.]. Tot in 1534 duurde de werkloosheid, de ergste centra daarvan waren volgens THEISSEN [Karel V, 112] Waterland, Enkhuizen en Amsterdam.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
138 Amsterdam en Waterland zijn dan ook de plaatsen, waar de Wederdopers in 1533 een massabeweging werden. Te Amsterdam schatte men het aantal broeders en zusters op 3 à 5000 [GROSHEIDE 9]. Te Monnikendam hoorde, volgens een klacht van de katholieke pastoor, tweederde der bevolking bij de nieuwe secte, soortgelijke klachten kwamen uit de Zaanstreek [Vgl. CORNELIUS, Die niederländischen Wiedertäufer]. Uiteraard was ook Friesland door het stilleggen der zeevaart getroffen. Beide provincies, Holland en Friesland, hadden in 1530 en 1532 te lijden onder ontzettende herfststormvloeden, die in de kuststreken onmetelijke schade aanrichtten - denk aan de hiervoren geciteerde verzen van ANNA BIJNS. Daar kwam sinds 1529-30 de Engelse zweetziekte bij, waaraan de lijders meestal binnen het etmaal stierven, en sinds 1532 ook nog een pestepidemie [BLAUPOT TEN CATE 37; WAGENAAR I 229, 240; TER GOUW IV 222]; - er ontbrak letterlijk niets om de mensen tot wanhoop te brengen. Een andere oorzaak van de nood was de verscherpte crisis te Leiden. Hier ging de textielindustrie na 1530 - voornamelijk ten gevolge van het haperen van de Engelse wolaanvoer - zo zeer achteruit, als sinds mensenheugenis niet was voorgekomen. POSTHUMUS, de specialist voor de Leidse lakenindustrie, schrijft [Bronnen II Inl. XIII]: ‘Met het jaar 1530.... kan die uitvoer niet meer op het oude getal lakens worden gehouden. Het gehele nu volgende tijdvak [1531-62] vertoont een geregelde achteruitgang der industrie. Het jaar 1530 zette terstond in met een heftige krisis, die in 1533 haar hoogtepunt bereikte. Zware armoede heerste in de stad, waardoor de criminaliteit toenam; wevers, vollers, kanasters en spinsters verlieten Leiden in groten getale. Het sluiten van de stapel te Calais had grotendeels deze algemene neringloosheid en werkloosheid ten gevolge gehad, die waarschijnlijk niet zonder invloed geweest zijn op het om zich grijpen van het anabaptisme in Leiden.’ Aan de ‘Lakenindustrie’ van dezelfde schrijver ontlenen wij het volgende: In de jaren 1532-33 en 1533-34 bereikte de Engelse wolaanvoer voor Leiden het laagtepunt van de gehele eeuw, n.l. 1168¼ zakken voor 1532-33 tegen b.v. 3918 zakken drie jaar later. De lakenproductie ging van gemiddeld 25.000 stuks per jaar in de jaren voor 1530 terug tot 15.730 resp. 16.433
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
139 stuks in de jaren 1532 resp. 1533. In 1533 sloot de Engelse wolstapel te Calais wegens gebrek aan materiaal gehéél, dat was het hoogtepunt van de catastrofe. Maar dat was dan ook het tijdstip, waarop de secte der Dopers revolutionnair werd en JAN VAN LEIDEN als haar profeet optrad. Werpen wij een blik op de toestand, die toen in Leiden heerste: Reeds in 1530 had het verslag door burgemeester WILLEM VAN OY aan de vroedschap uitgebracht, geklaagd over ‘zware armoede, grote honger ende commer’. Het jaar daarop moest de opvolger van Van Oy constateren, dat de toestand alleen nog maar erger was geworden. Toen ook te Leiden het ‘Engelse zweet’ met zijn snelle sterfte [Antw. Chronijkje 31] optrad, waren de wanhopige mensen deswege verheugd en baden: ‘Och lieve Heere, en gaet ons niet verby met U gave der heete ziecte, want wy liever sterven dan langer leven’ [LIGTENBERG 294].23 Zo zag het er in de stad uit, waaruit de beroemde profeet en koning van het Godsrijk Münster afkomstig was. Hoeft het te verbazen, dat een begaafde en buitengewoon energieke figuur als JAN BEUKELSZ tegen de agonie der ellende in verzet kwam; dat deze vurige man zijn leven liever waagde in een strijd voor de revolutie van het gehele bestaan dan het moedeloos van zich af te werpen; dat hij voor zijn gedachte aanhangers zocht en vond? Pas Leiden doet ons Münster begrijpen. Bovendien was zijn opzet allerminst zo utopisch-hopeloos, als men het tegenwoordig wel wil doen voorkomen. De Wederdopers hebben in Moravië bewezen, dat hun communistische gemeenten wel degelijk levensvatbaarheid hadden, waar zij als ‘Moravische broeders’ zich bijna een eeuw lang handhaafden en waar zij ten slotte ondergingen, niet omdat hun communistische beginsel faalde - dat integendeel hun kolonies tot hoge bloei bracht - maar als gevolg van de clericale reactie na de slag bij de Witte Berg [vgl. KAUTSKY, Voorlopers I 351]. Utopisch was bij JAN VAN LEIDEN hoogstens de veronderstelling, dat de wereldlijke en geestelijke machten van zijn tijd een communistisch, door mannen uit het volk bestuurd staatsbestel in het hart van Noord-Duitsland zouden dulden. Het Godsrijk van Münster is ten gevolge van de gecombineerde aanval van
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
140 vorsten en geestelijkheid, het is door brutaal geweld en niet door innerlijke zwakte bezweken - na een verzet, waarvan de duur en de hardnekkigheid het beste getuigenis afleggen van de sterkte van dit bestel. JAN VAN LEIDEN werd na de inname der stad het slachtoffer van het sadisme der overwinnaars. Terwijl hij nog leefde, trok men lid na lid met gloeiende tangen uit zijn lichaam. ‘De straf voor zijn zonden’, noemt KÜHLER dat met vrome oogopslag. Zijn boek verscheen niet in 1535, maar in het jaar 1932....
Eindnoten: 23 De anders zo scherpzinnige BAKHUIZEN VAN DEN BRINK vergist zich, wanneer hij [Studiën en schetsen III 314] de aanduiding ‘gave Gods’ voor deze ziekte wil laten doorgaan voor een vroom euphemisme van onze voorvaderen. Integendeel: hier spreekt de ironie der wanhoop.
XIII Strijd en verandering van de Wederdopers-secte De revolutie, die door de activistische Wederdopers werd nagestreefd, werd geen werkelijkheid in de Nederlanden, waar de regering te krachtig was, maar ten gevolge van een samenloop van allerlei speciale omstandigheden in de Westfaalse bisschopsstad Münster. Nederlandse leiders en invloeden speelden bij de overgang van de stad in Februari 1534 een grote rol: ‘Die oversten von den widerdoepers in der stat Munster, dat sint gewest Hollander und Fresen und ein deil burger in der stat Munster.’ vertelt de ooggetuige GRESBECK, die eerst aan de kant van de Dopers had gestaan, om ze daarna te verraden [CORNELIUS, Augenzeugen 6]. Een relaas der gebeurtenissen te Münster zou buiten het kader van ons boek vallen - wij verwijzen daarvoor naar KAUTSKY, Vorläufer des Sozialismus, deel I. Wij volstaan er mee na te gaan, welke uitwerking deze gebeurtenissen op de Nederlandse broeders hadden; want hier ligt de sleutel voor het goed begrip der beweging van 1566, die zo heel anders zou verlopen. Wanneer de grote massa van het lagere volk in 1534-35 voldoende vertrouwen had in de eigen leiding en ideologie, doch in 1566 alleen maar als volgelingen van de hogere klassen haar activiteit ontplooide, dan heeft het teleurstellende en ontmoe-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
141 digende verloop van het Münsterse experiment daartoe in sterke mate bijgedragen. In een stad, die tegelijkertijd een kleine staat vertegenwoordigde, was men er in geslaagd de macht in handen te krijgen en dat had ongetwijfeld een soortgelijke uitwerking als b.v. de stichting van de Sovjetrepubliek in 1917 in Rusland. Vooral was dat het geval met de invoering der gemeenschap van goederen, welker gevolgen in de propaganda ontzaglijk werden overdreven.24 Het nieuws daarvan bracht grote opwinding onder de verarmde bevolking teweeg. De Nederlandse regering zag het gevaar heel goed in. De regentes MARIA stuurde niet alleen geld en munitie aan de verdreven bisschop van Münster, doch zij stelde bovendien op 12 Juli 1534 aan de Staten-Generaal een gewapende interventie ten gunste van de bisschop voor. Hoe verwerpelijk de bedoelingen der Wederdopers waren, meent de regentes aldus te moeten uiteenzetten: ‘De secte bestaat hoofdzakelijk uit arme, onbeschaafde handwerkslieden en leeglopers; zij streeft er naar, alle kerken, geestelijke ambten en goederen te vernietigen, af te schaffen, te ruïneren.... de juwelen, kassen, reliquieën, kleinodiën, eigendoms- en rechtstitels van de kerk, dc adel, de burgers, de welgestelde kooplieden, handwerkslieden en alle andere bezitters te roven en zich met geweld toe te eigenen en daaruit een enkel groot bezit te maken, om daaruit ieders levensonderhoud te bekostigen en hun aanhangers plaatsen en huizen aan te wijzen, waar iedereen verschijnt om er gezamenlijk de maaltijd te nuttigen, zoals dat b.v. in het klooster van een godsdienstige bedelorde geschiedt’ [HENNE, Karl V, IX 85-86].25 De regentes voorziet bovendien, dat dit program buitengewoon verleidelijk moet zijn voor de lagere volksgroepen, want zij waarschuwt met name voor de bedoeling der Wederdopers, ‘in hun secte die onderdanen op te nemen, die arm zijn en de grote meerderheid der bevolking uitmaken. Zij willen geen overheid meer erkennen en alle goederen tot gemeenschappelijk bezit maken.’26 Hoe'n weerklank het nieuws van de inname van Münster bij de Nederlandse broeders vond, bleek in Maart 1534, toen zij massaal gehoor gaven aan de oproep van JAN VAN LEIDEN, om naar de pas verworven stad te trekken. Voor de eerste keer bleek nu openlijk hoe groot hun aanhang was. Echter, de onderneming mislukte erbarmelijk. De regentes te Brussel en
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
142 KAREL VAN GELRE, heer der Oostelijke Nederlanden, voelden zich even solidair met de verdreven bisschop als de gewone man met de Dopers. Nu de meest energieke elementen te Münster toefden, ontbrak het de Nederlandse broeders aan leiding: hun schepen werden overal aangehouden, in de Zuiderzee alleen al 21 schepen met 3000 - meest Amsterdamse - Wederdopers, mannen, vrouwen en kinderen. Met dwang werden de aangehoudenen naar hun woonplaatsen teruggeleid. Van een doortastende bestraffing moest men meestal afzien, zo velen waren het er.27 Intussen vonden er alleen in Holland niet minder dan honderd executies plaats. De Amsterdamse burgerij helde gelijk bijna de gehele koopmansstand naar de Hervorming, zij het ook naar de meer gematigde leerstellingen van LUTHER en ZWINGLI, over. Zij was ontzet over die terechtstellingen en nam de Wederdopers, zoveel zij dat vermocht, tegenover de procureur-generaal en zijn beulsknechten in bescherming. De afkeer van de massa-executies maakte ook, dat men een staatsgreep van de Amsterdamse Wederdopers niet tragisch nam, vooral omdat hij in technisch opzicht erbarmelijk was voorbereid en zuiver op inspiratie berustte: een aantal leidende Wederdopers stormde al wee-roepend met ontblote zwaarden door de stad; zij brachten de massa's niet in beweging, zich zelven echter op het schavot. Na deze mislukkingen was het in en om Amsterdam een tijd lang stil. Het werd heel anders, toen met de duur van het beleg de nood der te Münster ingesloten Wederdopers toenam en zij op de mogelijkheid van een ontzet gingen zinnen. Tegen het eind van 1534 zonden zij boden uit om hun aanhangers tot ver buiten de stad om daadwerkelijke steun te vragen. Deze zendboden waren rijkelijk van geld en propagandamateriaal voorzien, de meeste echter vielen hun achtervolgers in handen, die allerwegen op de loer lagen. Maar juist de man, die voor de Nederlanden bestemd was, de moedige en slimme JAN VAN GEEL, bereikte zijn doel. In Holland had intussen de gematigde, vredelievende richting der Wederdopers weer terrein gewonnen; in de ‘bisschop’ JACOB VAN CAMPEN vond zij bovendien een geestelijk hoofd van
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
143 betekenis. VAN CAMPEN was bij de Luthers gezinde leden der magistraat gezien; zij verwachtten blijkbaar van hem, dat hij de beweging in rustiger banen zou leiden. Van meet af aan stuitte JAN VAN GEEL op zijn verzet. De Münstersen hadden hun afgezant, ten einde bij het Amsterdamse volk een activistische stemming op te wekken, een in talrijke exemplaren gedrukt schriftuur meegegeven. Het had de kenmerkende titel: ‘Boeksken van de wraak’. ‘Weest onversaagd’, roept dit boekje de broeders toe, ‘en aarzelt niet uw bezit, vrouw, kind en leven op het spel te zetten, want indien gij ze vrijwillig verlaat, zult gij niets verliezen. Bedient u van alle wijsheid en list om de goddeloze vijanden Gods afbreuk te doen en Gods banier te versterken. Bedenkt, dat gij alles wat zij u hebben aangedaan, ook hun kunt aandoen: ja, met dezelfde maat, waarmede zij hebben gemeten, zullen zij weder gemeten worden’ [Gecit. naar CORNELIUS, Die niederl. Wiedertäufer]. Uitgaande van zulke grondbeginselen, trachtte JAN VAN GEEL allereerst te Amsterdam ‘de banier der gerechtigheid te doen wapperen’, doch hij vermocht het verzet der gematigden niet te breken. Overigens was het goed gezien, dat hij bij de Wederdopers der Hollandse-hoofdstad de meeste kansen tot een gewapende actie aanwezig achtte. Het platteland rondom de stad, de dorpen aan de overkant van het IJ, Waterland, de heerlijkheid Buren, het land van IJsselstein, overal wemelde het van Wederdopers; onder het stadsvolk telden zij duizenden aanhangers en hun relaties reikten tot aan de hoogste magistraat. Weliswaar had de stadhouder in October de schout JAN HUYBRECHTSZ afgezet, omdat hij bij de vervolging der Wederdopers een te grote lijdelijkheid had aan de dag gelegd. Maar de burgemeesters PIETER COLIJN, GOESSEN RECALF, JACOB HEYMANS en andere aanzienlijke lieden gingen door voor stille vrienden der secte. De schutterij, bestaande uit de schutters-broeders en de gilden der handwerkslieden, had weliswaar doen weten, dat zij voor rust en orde zorg zou dragen, maar zij was de katholieke clerus overwegend onvriendelijk gezind. Meer dan waar in de Nederlanden ook had een staatsgreep te Amsterdam kans op succes - mits de halven en de sympathiserenden op het beslissende ogenblik méégingen. Half Januari 1535 besprak een te Spaarndam gehouden ver-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
144 gadering van 32 leraren der Wederdopers uit Holland, Friesland en Gelderland de toestand. Maar het schijnt, dat men het daar niet eens kon worden; van een aanslag op Amsterdam werd voorlopig afgezien. Daarentegen werd een paar dagen later, de 23e Januari, wel een aanslag op Leiden ondernomen. In het huis van de profeet JAN BEUKELSZ, dat door zijn vrouw werd bewoond, kwam op de avond van die dag een aantal bewapende Wederdopers bijeen. Maar hun plan was verraden: tijdig door de slotvoogd van Woerden gewaarschuwd, lieten de stadsregeerders des nachts het huis omsingelen; de samenzweerders werden na een korte strijd overweldigd [Navorscher, jg. 1863, 325; BLOK, Leiden II 175-176]. JAN VAN GEEL trok na de mislukking zijner Amsterdamse plannen eerst naar Friesland. Hier lukte hem bij de weerbare boerenbevolking wat hem ginds was mislukt: op Paasmaandag liepen ongeveer driehonderd gewapende Wederdopers te hoop, sloegen een aanval van tweehonderd lansknechten af onder verlies voor de laatsten en trokken daarop naar het Oldeklooster bij Bolsward. Daar verschansten zij zich, inmiddels door toeloop tot achthonderd gegroeid. De stadhouder der provincie zag zich genoodzaakt een belangrijk gedeelte van de landstorm onder de wapenen te roepen en van de steden artillerie te eisen. Het kwam tot een regelrechte belegering van het klooster, die tien dagen duurde. De Wederdopers stelden zich hardnekkig te weer en sloegen tal van bestormingen af. Pas toen er verschillende bressen waren geschoten en het grootste gedeelte der mannen het leven had gelaten, werd de rest overmand. Alle gevangenen, mannen en vrouwen, werden aan de beul overgeleverd [BLAUPOT TEN CATE 16-17; CORNELIUS, Niederl. Wiedertäufer]. Andere Wederdopers, die in het Groningerland, dat aan KAREL VAN GELRE toebehoorde, te hoop waren gelopen, werden bij het klooster van Warfum overmand. Doch JAN VAN GEEL was ontkomen en trachtte opnieuw zijn op Amsterdam gerichte plannen te verwezenlijken. Door een brutaal dubbel spel te spelen, waarborgde hij zijn bewegingsvrijheid. Voor de schijn namelijk legde hij het met de regering te Brussel aan, die hij verlokte met het aanbod Münster in haar
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
145 handen - en dus niet in die van de bisschop - te spelen. KAREL V had reeds, zijn katholieke vroomheid en zijn godsdienstijver ten spijt, het bisdom Utrecht gesaeculariseerd en bij zijn landen ingelijfd; Münster zou hem niet minder welkom zijn. De regering nam het aanbod van JAN VAN GEEL ernstig in overweging en deze kon zich zo lang ongehinderd te Amsterdam bewegen. Een tussenspel, in Februari door heel en halfwaanzinnige aanhangers der beweging opgevoerd, verstoorde een wijle de fijne en listige aanslagen van de Münsterse gezant. Een groep Wederdopers, mannen en vrouwen, was onder de invloed geraakt van een godsdienstwaanzinnige. Nadat deze man eerst getracht had gloeiende kolen in te slikken, waarbij hij zijn mond deerlijk had verbrand, kleedde hij zich geheel uit, bewoog de anderen zijn voorbeeld te volgen en liep met hen in die toestand onder veel geweeklaag de straat op, waar men de dolzinnigen opving om ze aan het gerecht over te leveren. Op zichzelf behoefde dit voorval geen ergere consequenties te hebben dan de zwaardlopers-episode van het vorige jaar, waar toen bovendien nog erkende leiders der Wederdopers aan hadden deelgenomen. Maar nu kreeg men het pijnlijke toneel te aanschouwen, dat de gevangen dwazen voor het gerecht met hun vingers naar de burgemeesters COLIJN, RECALF en HEYMANS wezen en die ‘onze lieve broeders’ noemden. Zoveel domheid en ondankbaarheid konden de heren rustig langs hun koude kleren laten glijden. Desniettemin vergist KÜHLER zich als hij bij zijn poging om het klassekarakter van de beweging der Wederdopers te loochenen, het eenvoudig doet voorkomen alsof hun zedelijke verontwaardiging over een paar dol geworden naaktlopers voor de drie burgemeesters aanleiding was hun houding tegenover de beweging grondig te herzien. ‘De verdwaasden [de naaktlopers. Schr.]’, zo schrijft KÜHLER, blz. 177 ‘begrepen niet dat zoo deze mannen [de burgemeesters. Schr.] meermalen sympathie hadden getoond voor het Anabaptisme in zijn oorspronkelijke reinheid, zij van dit Anabaptisme moesten walgen. Hier is dan ook het keerpunt in de houding der Amsterdamsche overheid....’ Dat is niet alleen een verkeerde beoordeling, maar bovendien een zakelijke onjuistheid. Het bezwaarschrift, waaruit de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
146 begunstiging der Wederdopers door de drie burgemeesters en hun aanhang blijkt, verwijt dezen uitdrukkelijk, dat zij, niettegenstaande het voorval der naaktloperij, ook daarna nalatig en passief waren gebleven, dat zij de tijdige arrestatie van JAN VAN GEEL hadden gesaboteerd, dat zij openlijk met JACOB VAN CAMPEN hadden gesproken enz. [CORNELIUS, Münster II 412, punten 68-71 van het bezwaarschrift]. Ten slotte waren de hoofden van een grote handelsstad mans genoeg om de ‘reinheid’ van de beweging niet naar het gedoe van een paar zotten, doch naar haar toonaangevende mannen te beoordelen. Neen, met de ‘reinheid’ der Wederdoperij was het voor COLIJN, RECALF en HEYMANS en voor de overige burgerij pas gedaan, toen zij zich in hun hoop op de matigende invloed van JACOB VAN CAMPEN bedrogen zagen en toen tegen hun verwachting in JAN VAN GEEL op 10 Mei 1535 toch de banier van de opstand ontplooide en de beroemde aanslag op het stadhuis pleegde. Dat was een stout stukje, dat aanvankelijk door slechts veertig bewapende lieden werd ondernomen. Men had de gelegenheid; dat er op het stadhuis een feestmaal werd gehouden, benut om het halfdronken gezelschap te overvallen. Een tijdige waarschuwing werd door de disgenoten in de wind geslagen - zo zeker voelden de heren zich van de invloed, die JACOB VAN CAMPEN op de beweging der Wederdopers uitoefende. Door de mannen van JAN VAN GEEL werden zij volkomen verrast, door een snelle vlucht moesten zij zich zien te redden. Maar nu de burgerij werkelijk van houding verandert, verbergt de geijkte historie dat achter een onschuldige anecdote. Een halfdronken gemeentebode, aldus luidt deze, had instinctief het touw van de klok in de raadhuistoren opgetrokken, waardoor JAN VAN GEEL niet in staat was zijn aanhangers, die overal in de stad zaten te wachten, het afgesproken sein te geven, en zo was de staatsgreep mislukt. In Februari waren het dus een paar zotten en nu in. Mei was het een dronkaard, die over het lot van een stad als Amsterdam beslisten. Het idealisme pleegt in zulke gevallen te zeggen, dat ‘mannen de geschiedenis maken..’ Wij echter laten ons door geen klokketouw van een ernstige bestudering der feiten afhouden. In het reeds genoemde bezwaarschrift staat [onder punt 73] een duidelijke verwijzing
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
147 naar het werkelijke, ernstige beletsel, waardoor de staatsgreep mislukte en moest mislukken. Wij lezen daar: ‘Die doopers, de plaats inne hebbende, riepen, dat dandere den evangelie lief hebbende van de secte Lutherye ende sacramentisten, dair zy hem up betrouden, by hemluiden zouden coemen, omme de godloesen te vernielen, want et up te papen ende monicken te doen was.’ Ziehier een situatie, zoals die zich haarfijn 32 jaar later, Maart 1567, te Antwerpen zou herhalen, toen de radicale Calvinisten zich bij de Meir-brug hadden verschanst en de Lutheranen te hulp riepen. En beide keren kwam hetzelfde antwoord: de Lutherse grote burgerij keerde zich met afschuw en ontzetting van de revolutionnaire radicalen af en wierp zich in de armen der contra-revolutie [vgl. deel III, hfdst. II]. In het Amsterdamse geval stelde burgemeester COLIJN, dezelfde die de naaktlopers ‘onzen lieven broeder’ hadden genoemd, zich aan het hoofd van de schutterij, die in het geweer was geroepen om het raadhuis te heroveren, en vond in de strijd met de Wederdopers - bijna een symbool! - de dood. De overige burgers vochten verder, het raadhuis werd niettegenstaande het wanhopige verzet heroverd en JAN VAN GEEL en zijn meeste aanhangers vonden al strijdend de dood. De hulptroepen der Wederdopers uit stad en omgeving konden niet tot het strijdtoneel doordringen of kwamen daar pas aan, toen de beslissing reeds was gevallen. Als ‘zuiver geestelijke’ beweging had het burgerdom de Dopers-beweging geduld, ja zelfs gesteund. Maar op hetzelfde ogenblik, dat deze Wederdopers tot de revolutionnaire opstand overgingen en de eigendom der bezitters, zoals Münster aantoonde, bedreigden, was het met de burgerlijke sympathie gedaan. Met zijn klassebelangen laat de bezitter niet spotten. Dit niet te hebben ingezien, was de fout van JAN VAN GEEL, die geloofde, dat hij op de burgerlijke welwillendheid, die slechts een vredelievende beweging gold, ook voor een strijdvaardige beweging staat kon maken. Nog eens herhaalden zich te Amsterdam de gebeurtenissen van 1535: eveneens in 1567, toen de stad de resten der radicale Geuzenbeweging buiten haar poorten sloot en te gronde liet gaan. Evenwijdig lopende verschijnselen - hetgeen bewijst,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
148 dat hier nog iets anders dan het blote toeval regeert en dat hier de diepste drijfkrachten der historie en geen dronken gemeenteboden het laatste woord spraken. Niet lang daarna viel Münster na een heldhaftig verzet van vijf kwartalen. De kracht der Wederdopers was daarmee gebroken. Overigens, de strijdvaardigen onder hen wilden ook toen nog van geen overgave weten; nog tot in 1538 voerden de laatsten van hen onder aanvoering van de bastaard VAN BATENBURG in het land van IJsselstein een heftige guerilla, die aan de strijd der Bosgeuzen na 1567 herinnert. Maar de meeste nog overgebleven Wederdopers gaven nu begrijpelijkerwijs hun gelijk, die er van meet af aan tegen waren geweest om revolutionnair geweld toe te passen. Onder nieuwe leiding, in verschillende secten verdeeld, ontwikkelde de Doperse richting zich in vreedzame, ja zelfs in extreem-pacifistische geest. Ook het beginsel van de goederengemeenschap raakte - afgezien van Moravië, waar de ‘Moravische broeders’ het drie generaties lang in practijk brachten - in vergetelheid. In de Nederlanden gingen de ‘doopsgezinden’, zoals de door MENNO SIMONS geformeerde hoofdrichting zich noemde, langzamerhand door vlijt, soliditeit en rechtschapenheid een burgerlijk-welgestelde groep vormen. Van hun weldadigheid en naastenliefde laat zich ook nu nog veel goeds zeggen; de beweging heeft echter alleen in haar revolutionnaire fase betekenis voor de geschiedenis gehad; na Münster is zij voor de sociale ontwikkeling niet meer van betekenis geweest. Hun geestelijke omstelling vermocht de broeders overigens niet in het minst voor de vreselijke vervolgingen te vrijwaren, die na de onderwerping van Münster een aanvang namen. De angst voor de revolutie was de regeerders in de benen geslagen en nu ging men woedend alles te lijf wat maar in de verte op de Münstersen leek. [Vgl. HENNE, Karl V, IX 87]. De Nederlanden gingen voorop met een speciaal plakkaat van KAREL V tegen de secte der Dopers, welk plakkaat alle vroegere decreten aan scherpte en wreedheid overtrof. Alle Wederdopers moesten levend worden verbrand. Slechts wie zijn dwalingen herriep werd ‘begenadigd’, de mannen tot de dood door het zwaard, de vrouwen tot levend begraven worden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
149 Met het geschreeuw, dat hun vervolgers tegen de Dopers aanhieven, stemden ook de gematigde Protestanten, de Luthersen voorop, luidkeels in. MELANCHTON beweerde b.v., dat niemand zich door het moedig sterven der Wederdopers op de brandstapel aan het twijfelen hoefde te laten brengen, - dat kwam slechts omdat de duivel hen bijstond! [TROELTSCH 804]28 Het woeden der Luthersen, en later ook der Calvinisten tegen de Dopers, rechtvaardigde in elk geval PHILIPS II, toen deze in het begin der jaren zestig verontwaardigd schreef, dat het een schandaal was, dat er in zijn landen nog altijd Wederdopers waren, daar dat zulke verworpenen waren, dat zelfs de overige ketters niets van hen wilden weten! [GACHARD, Corr. Phil. I 327 no. 243]. De Dopers reageerden op alle vervolgingen door heroïeke duldzaamheid en door zich van de overige wereld te isoleren. In het ‘Offer des Heeren’, hun martelarenboek, lezen wij hoe een moeder haar zoon vermaant [73]: ‘Het is een onverstandich volck, maer waer ghij hoort, dat een arm, slecht, verstoken hoopken is, daer schikt u by.’ Maar zelfs dat ‘verstoken’ bestaan werd de Dopers niet gegund. Waar zij werden opgespoord, daar vlamden aldra de brandstapels op. Minstens drie kwart der godsdienstige martelaren in de Nederlanden kwamen uit de Doperse secten. Onder de 56 ketters, die tussen 1530 en 1566 te Gent werden ter dood gebracht, bevonden zich volgens FRIS [Gent, 187] 50 Dopers; onder de 35 slachtoffers, die in 1559-60 te Antwerpen vielen, volgens RACHFAHL [I 432] 30 Dopers. In de dertig jaren na 1535 heeft de beweging een bijna onderaards verloop. Pas in het woelige jaar 1566 duikt zij weer op. Maar het is alleen haar naam, die dan nog schrik verspreidt. Het initiatief ligt niet bij de Dopers, doch bij de Calvinisten. Wel moeten er toen te Antwerpen ongeveer 2000 Dopers zijn geweest en Middelburg wordt het centrum der beweging genoemd. Maar tot een bepaalde actie der Wederdopers, afgezien van verzoekschriften, komt het niet. De massa's sluiten zich niet, zoals in 1533, bij hen aan, doch bij het strijdbare, zij het burgerlijke, Calvinisme. De pacifistisch geworden beweging der Dopers daarentegen blijkt als ideologie voor een massabeweging onbruikbaar.
Eindnoten: 24 Een Wederdoopster, GERTRUD VOGEL, wekt b.v. haar zuster te Duisburg op, naar Münster te komen, door te schrijven: ‘Wij gaan nu in goud en zijde gekleed en de armsten zijn bij ons zo rijk geworden als de burgemeesters van de rijkste steden’ [KÜHLER, 96]. 25 Wij moeten opnieuw de vrees uitspreken, dat de toenmalige Nederlandse regering ten gevolge van gebrekkige ‘bronnenstudie’ veel minder van de oogmerken der Wederdopers heeft afgeweten dan de tegenwoordige historici, die zoals KÜHLER de economisch-communistische bedoelingen der Wederdopers eenvoudig loochenen. De naïveteit, waarmede zij ze loochenen, is overigens moeilijk te overtreffen. Wanneer de Wederdopers bij het begin van hun heerschappij alle gemunte en ongemunte goud en zilver opeisten [‘het deviezenmonopolie invoerden’, zou men tegenwoordig zeggen], ziet KÜHLER daarin slechts een ‘zuiver godsdienstige’ maatregel. En waarom? Er waren natuurlijk niettegenstaande alle geestdrijverij in Münster velen, die van hun Mammon niet konden scheiden. Hun werd nu gepredikt, dat het de ware Christen onwaardig
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
was, zich door het bezit van goud en zilver te bezoedelen.... Hoe ‘zuiver godsdienstig’ dat bedoeld was, bewijst de spoedige verscherping van de maatregel. Omdat n.l. het preken bij de meesten niet hielp, werden allen, bij wie nog iets werd gevonden, met de doodstraf bedreigd! [Augenzeugen, 32 vlg.]. 26 Men vergelijke hiermee de bewering van KÜHLER [85], dat de Wederdopers geen klassenstrijd hebben gevoerd. Sancta simplicitas! Waarom de verwerkelijking van het communistische program te Münster in het allereerste begin bleef steken - n.l. door het spoedige uitbreken van de oorlog - heeft KAUTSKY scherp en helder aangetoond. 27 Hun toestand moet erbarmelijk geweest zijn. Op een standje van de Regentes, omdat het tegenover de uitwijkelingen al te mild was geweest, antwoordde het Hof van Holland, dat de regentes en haar raadgevers niet anders zouden hebben gehandeld, als zij er bij aanwezig waren geweest en de armoede en ellende van de gevangenen hadden aanschouwd. KÜHLER echter wil aan de hand van een afbeelding van die tijd van de uittocht uit Amsterdam bewijzen, hoe welgesteld de uitwijkelingen waren. De afbeelding ontstond pas vele maanden na het gebeurde. De tekenaar heeft het feit, dat de Wederdopers voor hun vertrek hun hebben en houden verkochten, kleinodiën en dgl., in beeld gebracht. Maar het is toch wel een sterk stukje om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de Wederdopers overwegend briljanten droegen. 28 Ook voor LUTHER zelf bestond er ‘geen twijfel’ aan de bijstand van Satan aan de moedige Dopers. Op dat punt stemde de Hervormer volkomen in met de katholieke prelaten als b.v. de Weense bisschop JOH. FABER [WOLKAN 21 noot 2]. Om zijn bewering kracht bij te zetten, beriep LUTHER zich op de verbeten wijze, waarop de Wederdopers de dood ingingen en hij prees daarbij als ware martelaarsdeugd de zachtmoedigheid, waarmee ‘onze LEONHARD KAESER’ het schavot had bestegen. De grote man maakte hierbij een pijnlijke vergissing: ‘onze’ LEONHARD KAESER was namelijk - Wederdoper geweest [CORNELIUS, Münster II 56]!
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
151
Tweede boek De ontwikkeling ener revolutionnaire situatie
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
153
Eerste deel Het Calvinisme als oppositioneel-revolutionnaire beweging XIV Het regeringsstelsel van Karel V en Philips II Vier jaren na de onderdrukking der Wederdopers kwam Gent in opstand. Ook hier traden, gelijk wij in hoofdstuk X schetsten, communistische tendenzen bij de massa's aan de dag; de argwaan der regering, dat er anabaptistische invloeden in het spel waren, werd niet bevestigd: het Gentse oproer had politieke, doch geen godsdienstige oorzaken. Des te opvallender was het, dat religie zo goed als politiek de massa's op even krachtige wijze naar het ideaal der gemeenschap van goederen dreef; een bewijs, dat de drang daartoe steeds latent bij hen aanwezig was en dat zij slechts op een aanleiding wachtten om hem in de daad om te zetten. Hoe wreed en meedogenloos KAREL V zijn geboortestad tuchtigde, is algemeen bekend, wij behoeven dat niet te herhalen. Na zulke strafgerichten heerste er steeds tamelijke rust. Maar de diepere oorzaak der ontevredenheid des volks konden zij niet wegnemen. Daarvan getuigen de plaatselijke opstootjes, die meestal werden veroorzaakt door plotselinge prijsstijging van belangrijke gebruiksartikelen, voornamelijk brood en bier. [Men moet zich steeds voor ogen houden, dat in die tijd de meeste alcoholvrije dranken zoals koffie, thee, limonade enz. onbekend waren. Bier werd bij alle maaltijden gedronken.] De steeds weer optredende duurtegolven waren voor een deel het onvermijdelijke gevolg van de voortdurende waardevermindering van het geld [vgl. hfdst. II 62]. In 1501, overigens een bijzonder goed jaar, kon men volgens de Antwerpse Chroniek [1] voor zes hele stuivers een vette gans, een pond boter, een kwart verrel tarwe en een stoop wijn kopen - wel te verstaan alles bij elkaar. Maar in 1567 betaalde de stad Doornik voor het dagrantsoen van elke stadsschutter drie stuivers, en
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
154 daarvoor kreeg de man alleen maar brood, boter, kaas en bier, voldoende voor een dag [P. DE LA BARRE II 63]. Nog duidelijker taal spreekt de volgende vergelijking: Volgens de Antwerpse Chroniek [12] kostte in 1519, een goed oogstjaar, het verrel rogge 9 st., het verrel tarwe 12½ ct. Daarentegen in het dure jaar 1557: het verrel rogge 8 gulden of 160 st., het verrel tarwe 10 gulden of 200 st. [pag. 56 l.c.]. De prijzen maakten ook binnen korte perioden soms een geweldige sprong: te Mechelen betaalde men voor de schepel rogge in 1547: 8 stuivers, daarentegen in 1554: 60 stuivers [HENNE, Karl V, X 215 vlg.]. ‘Hoe groot allerwege de ellende was’, schrijft HENNE [l.c.], ‘blijkt uit de talloze en herhaalde rigoureuze maatregelen tegen “vagebonden” en andere lieden zonder vast beroep, tegen “rovers” en “plunderaars” - en voorts uit tal van reglementen over de handel in levensmiddelen en ten slotte uit de talrijke hongeroproeren. Die toestand was een voedingsbodem voor de revolutie.’ Waarom die revolutie nog niet onder KAREL V, daarentegen wel onder zijn zoon en opvolger PHILIPS II uitbrak, heeft MARIA THERESIA'S gouverneur in de Oostenrijkse Nederlanden, de schrandere vorst VON KAUNITZ, te zijner tijd een ‘eeuwig raadsel’ genoemd [GACHARD, Corr. Phil. II, I CXXVI]. Voor de geijkte geschiedkunde is deze kwestie helemaal niet raadselachtig, zij lost het probleem op naar individualistisch recept. KAREL was nu eenmaal een ‘goed’, PHILIPS een ‘slecht’ mens en vorst, KAREL een Nederlander, minzaam en innemend, PHILIPS een Spanjaard, wraakgierig, achterbaks, somber. Deze methode verklaart de dingen al te makkelijk; zij idealiseert de vader ten koste van de zoon; het persoonlijk verschil tussen hen beiden wordt geweldig overdreven: voor vele Spanjaarden is die slechte PHILIPS II vandaag nog de beste monarch, die ooit over hun land heeft geregeerd! Volgens onze opvattingen waren vader en zoon toonbeelden van machtswellustige despoten, die de welvaart en het geluk van hun onderdanen zonder bezwaar opofferden aan hun eergierige dromen van wereldheerschappij en aan hun oorlogszucht. Let men voorts op de zakelijke principes, volgens welke beiden hun landen hebben geregeerd, dan krimpt het verschil tot een nietigheid ineen. De Nederlandse geschiedschrijvers veroordelen uiteraard een-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
155 stemmig de wreedheid, waarmee PHILIPS de opstandige landen tuchtigde. Zou de ‘Nederlander’ KAREL echter anders hebben gehandeld? Zijn strafgericht over zijn eigen vaderstad doet het ons betwijfelen. Anderzijds blijkt - zij het met belangrijke restricties - waar te zijn wat MENDOçA ten gunste van PHILIPS doet opmerken: hij zou zich steeds hebben verzet tegen de aandrang zijner generaals om tegen de Nederlanden datgene toe te passen wat de huidige militaire vaktaal de ‘totale oorlogsvoering’ noemt; hij zou voorts met name hebben belet, dat VALDÈS' raad zou worden opgevolgd, om Holland te vernietigen door de dijken door te steken. [Vgl. over dit punt Corr. Phil. II deel III 158 en 174 vlg. no. 1415, voorts deel II 426, no. 1276; MENDOçA, éd. Guillaume II 285.]29 Ongetwijfeld stuiten wij reeds bij tijdgenoten van de opstand op de neiging, het bewind van KAREL V meer dan voegzaam te verheerlijken. De katholiekgezinde P. PAYEN [die ook PHILIPS als een goede en liefderijke souverein prijst!] beweert [I 21], dat KAREL V het minst van alle vorsten zijn onderdanen met belastingen heeft geplaagd, hij was steeds tevreden met vrijwillige bijdragen, zonder daarbij dwang te gebruiken - een unieke, byzantijnse verdraaiing der feiten: vond de Gentse opstand, om maar een voorbeeld te nemen, zijn oorzaak niet juist in een door KAREL afgeperste belasting? Volkomen wankel wordt de tegenstelling tussen de milde KAREL en de wrede PHILIPS, zodra men hun beider houding in de godsdienstkwestie vergelijkt. ‘Philips II heeft geen vernieuwingen aangebracht in het bewind, zoals dat voor zijn troonsbestijging werd gevoerd, noch wat de inquisitie noch wat de plakkaten betreft, en in de aangelegenheid van de nieuwe bisdommen heeft hij slechts de plannen van de keizer, zijn vader, weer opgenomen’ [GACHARD, Corr. Phil. I CXXVI]. ‘Het waren de door KAREL V aangestoken brandstapels, waardoor de fakkels der revolutie ontbrandden’ [HENNE l.c.]. ‘Waarlijk, al wat veertig jaar later voor de grootste grief tegen 't bewind van koning Philips II gerekend werd: de invoering van een in Nederland tot nog toe geheel vreemde vorm van inquisitie, - dat alles kan met evenveel recht aan zijn vader verweten worden’ [DE HOOP SCHEFFER 156].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
156 Ook GACHARD [CVII l.c.] noemt de invoering van de inquisitie in de Nederlanden uitdrukkelijk het werk van KAREL V. Onder hem werd de Nederlandse politiek reeds meer en meer aan de Spaanse belangen van de monarch ondergeschikt gemaakt: ‘KAREL had ingezien, dat alleen Spanje het betrouwbare fundament van zijn wereldpositie kon zijn en dat hij zich dus vóór alles van de gehoorzaamheid en de toewijding der Spanjaarden moest verzekeren. Verrassend duidelijk beantwoordde hij de wensen van zijn broeder en zijn tante [FERDINAND van Oostenrijk en MARGARETHA, Schr.] steeds weer met de opmerking, dat hij Vlaamse en Duitse behoeften niet mocht dekken met Spaanse middelen’ [BAUMGARTEN, Karl V, II 151]. Even onbewijsbaar is de bewering, dat KAREL V de Nederlandse vrijheden respecteerde, doch dat PHILIPS het vorstelijke absolutisme trachtte door te zetten. Neen, onder KAREL begon het absolutistische streven zich kenbaar te maken, daarvan getuigt de vernietiging van de stadsdemocratie te Gent, Utrecht en Doornik. KAREL V kon nauwelijks anders doen dan te streven naar dezelfde absolutistische machtspositie in zijn landen, als waarover zijn voornaamste tegenstander FRANS I in Frankrijk beschikte: ‘Aan deze begrijpelijke eis zijner politiek voldeed KAREL van af het eerste begin zijner regering in de Nederlanden.... De autonomie der Vlaamse steden.... was KAREL bij elke gelegenheid bereid te beperken. Zijn universele heerschappij bracht het toch al van nature met zich mede, dat zelfstandige krachten hem in elk land, dat aan die heerschappij was onderworpen, verderfelijk moesten schijnen’ [BAUMGARTEN, Karl V, II 111]. En ten slotte: de ontreddering van de Nederlandse financiën, die men PHILIPS II ten laste legt en die de revolutie hielp bespoedigen, was voor het grootste gedeelte het werk van zijn voorganger, zoals wij nog afzonderlijk zullen betogen. De wortels van de Nederlandse revolutie reiken tot ver in de regeringstijd van KAREL V, een tijd van eeuwige oorlogen, hongersnoden en duurte. Eén ding is overigens juist: onder KAREL V waren de hoogste klassen over het algemeen nog loyaal gezind, onder PHILIPS echter hellen een deel van de adel en een meerderheid onder de burgerij tot de revolutie over, zelfs de geestelijkheid is dan bij tijd en wijle niet geheel vrij van neiging tot oppositie. Het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
157 dóórdringen van de stemming van ontevredenheid uit de volksmassa's tot in de hoogste adel sloot slechts schijnbaar bij de regeringswisseling van het jaar 1555 aan: was de troonsafstand van KAREL in laatste instantie geen faillissementsaanvrage, geen erkenning van het feit, dat zijn bewind de laatste jaren had gefaald? Dat falen was tot in de hoogste regionen voelbaar geworden, niet het minst bij de burgerij. Voor haar was de eerste helft van de 16e eeuw trots alle schommelingen een tijd van ontplooiïng geweest, maar nu zag zij, als alles zo bleef gaan als tot nu toe, de neergang dreigen.
Eindnoten: 29 PHILIPS' houding in deze kwestie is, zoals vaak, tweeslachtig en onduidelijk. In de grond der zaak tracht hij zijn verantwoordelijkheid op zijn regeringsorganen af te wentelen. Beslissend blijft het voor hem, dat het [1574] nog steeds om ‘zijn’ land gaat. Vandaar ook, dat REQUESENS van mening is, dat men de dijken moet doorsteken op de dag, dat de Spanjaarden zich gedwongen zien, Holland te verlaten. De verheerlijking van de Spaanse edelmoedigheid door J. BROUWER in zijn ‘Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog’ gaat beslist te ver. Men leze PHILIPS' kronkelende brief! [No. 1451 bij GACHARD].
XV Financiële ontreddering. corruptie Het wereldrijk van KAREL V, waar ‘de zon niet onderging’, was een onregelmatig bouwsel, meer bij elkaar geërfd dan bij elkaar veroverd. Vandaar de volmaakt onsamenhangende ligging van zijn bestanddelen en de lengte zijner grenzen. De ietwat aan flarden getrokken gestalte van dit staatsgebouw, dat - afgezien van de koloniën - Spanje, de Nederlanden, het graafschap Bourgondië, het hertogdom Milaan, het koninkrijk Napels en Sardinië en nog tal van andere kleine stukjes land omvatte, moest zijn heerser er toe prikkelen die gebieden af te ronden en met elkaar te verbinden; gelijktijdig echter prikkelde dit de nabuurstaten om er de meest geëxponeerde gedeelten van los te rukken.30 Zonder een sterke militaire macht was het ene niet te bereiken, het andere niet te verhinderen en zo moest dat gedeelte van het imperium, dat door zijn eeuwenlange strijd met de Moren tot een militaire staat bij uitstek was geworden - Spanje - wel de leiding krijgen. Of juister gezegd: de kaste der hidalgo's, de Spaanse militaire stand, kreeg op de regering toonaangevende invloed. Kenschetsend voor een militaire kaste is de verachting voor het burgerlijke bedrijfsen zakenleven; daarom is elk militair
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
158 bewind er toe geneigd, de economische grondslagen te vernielen, waarop het zelf rust. Dat ging vooral voor de Spaanse hidalgo's op. In de oorlogen tegen de Moren was de Spaanse adel er aan gewend geraakt, van buit en koninklijke beloningen te leven; werken vond hij de grootste schande ter wereld. Juist toen met de val van Granada [1492] de Reconquista haar natuurlijk einde had gevonden, openden zich door de ontdekking van de Nieuwe Wereld door COLUMBUS, die van Mexico door CORTEZ, die van Peru door PIZARRO enz. nieuwe ongedachte perspectieven voor de buitgrage adel. Daar kwamen dan nog de eindeloze oorlogen van KAREL V in Europa bij, evenals zijn expedities tegen Algerije en Tunis, die steeds nieuwe mogelijkheden om buit te behalen met zich meebrachten. ‘Als KAREL’, schrijft zijn biograaf BAUMGARTEN [II 152-53], ‘het levenslicht in Castilië had aanschouwd, dan had hij zijn aspiraties moeilijk beter bij het vurigst verlangen der Spaanse ziel kunnen aanpassen.’ Echter, elke militaire kaste heeft ook de eigenaardige gewoonte, dat zij de buitgemaakte schatten niet kan vasthouden. Ze glijden haar als zand tussen de vingers door, zolang de eigen arbeid ze niet vasthoudt en vermeerdert - bij de Spaanse hidalgo's ontbrak die voorwaarde. De meeste leden van de Spaanse adel - en de Spaanse adel was talrijker dan die van welk land ook - bleven bij dit alles ongelofelijk trots, ongelofelijk onwetend, ongelofelijk arm. Hun geesteshouding belichaamde zich in een fanatiek katholicisme, dat uit de eeuwenlange strijd tegen de Moren was ontstaan, doch dat sinds de stichting van het wereldrijk een beslist imperialistische inslag begon te krijgen: de Spanjaard was door God uitverkoren om het ware katholieke geloof over de gehele aarde te verbreiden, d.w.z. God had Spanje voor de wereldheerschappij bestemd en die wereldheerschappij moest het als het ware vanzelf in de schoot vallen, zodra de landen der Protestantse ketters, der Muzelmannen en der heidenen door het Spaanse zwaard waren veroverd. Van dit geloof waren de Spaanse tercio's doordrongen. Zij vormden de beste infanterie van Europa, immers een groot gedeelte van de Spaanse adel diende daarbij als gewone soldaten, terwijl de Duitse landsknechtsregimenten gerecruteerd werden uit het uitschot der maatschappij. Die Spaanse infan-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
159 terie was bovendien, in tegenstelling tot de Zwitsers en Duitsers, die zich aan iedereen verkochten, die hun wilde betalen, de enige legermacht, die toentertijd door een gemeenschappelijke gezindheid werd bijeengehouden [Vgl. WIJN 57]. Aan de onverzadigbare landhonger paarde zich een onlesbare dorst naar goud en schatten. Hij slokte de schatten der Azteken, der Inca's en van vele andere volkeren op, en was nog steeds niet gelest. Want het goud bleef niet in de handen der hidalgo's, het kwam zelfs niet aan het Spaanse economische leven ten goede: de stromen goud en zilver uit de Nieuwe Wereld lieten Spanje als een dorre woestijn liggen en kwamen ten slotte in de zakken van zijn buitenlandse schuldeisers en wapenleveranciers, immers het gehele volk had - daarin het voorbeeld van zijn adel volgend - de arbeid leren verachten [Vgl. BONN, Spaniens Niedergang, met zeer veel materiaal over de arbeids-schuwheid, deels uit Spaanse bron]. Geen wonder, dat de Spaanse adel zijn begerige blikken ten slotte op de rijke en bloeiende delen van het eigen wereldrijk richtte: in de Nederlanden en Noord-Italië omvatte dat de nijverste en dichtst bevolkte gebieden van Europa. In de eerste regeringsjaren van de jonge en onervaren KAREL V was Spanje het voorwerp van uitbuiting door de Nederlandse grandes geweest, dat had het land in opstand gebracht. KAREL V had daar lering uit getrokken en niet gedoogd, dat zich dit zou herhalen; nu echter dreigde de verhouding omgekeerd te worden, vooral na de troonsaanvaarding van PHILIPS II. Echter, de Nederlandse Staten waakten met Argusogen over hun financiële rechten, vooral over hun recht van goedkeuring der belastingen. Inderdaad, dat recht werd hoe langer hoe onontbeerlijker, hoe meer zij, wat de buitenlandse politiek betreft, in de maalstroom van het Spaanse imperialisme werden meegezogen. De begeerte der Spaanse grandes om zich in het bezit te stellen van winstgevende Nederlandse ambten, stuitte af op het taaie verzet van deze natie van cijferaars en calculators: een reden te meer voor de Spanjaarden om de vrije instellingen der Nederlanden te verwensen. Hun aspiraties bleken daarbij aan die van de monarch congruent te zijn, hetzij deze KAREL of PHILIPS heette: beide
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
160 heersers hadden eeuwig geld nodig en waren er op uit om uit het land te halen wat er financieel maar uit te halen was. Zij bekommerden er zich weinig om, of hun onderdanen dat konden dragen; KAREL wel het allerminst, die zonder te aarzelen de laatste stuiver van zijn onderdanen aan zijn eerzucht en zijn oorlogen zou hebben opgeofferd - als hij daarbij niet voor de slagboom was komen te staan, die het verzet der Staten had neergelaten. KARELS ‘royale’ opvattingen op financieel gebied kenden van meet af aan geen grenzen. Volgens BAUMGARTEN [II 108] gaf de Nederlandse schatkist in de eerste vijf jaren van zijn regering [1515-1520] de som van twee millioen ponden uit. Daarbij vertoefde KAREL een groot gedeelte van de tijd in Spanje, dat eveneens onder de last der koninklijke hofhouding zuchtte. Geen wonder! Alleen al het gevolg, dat KAREL op zijn tweede reis naar Spanje uit de Nederlanden meenam, bestond b.v. uit 2044 personen en 1126 paarden [122 l.c.]. In de pronkzucht van hun heerser konden de Nederlandse Staten zich misschien nog schikken - die paste immers bij hun eigen mentaliteit. Zij hadden er misschien ook nog begrip voor, dat hun jonge, eerzuchtige vorst het krankzinnige bedrag van 850.000 gulden uitgaf - overigens niet uit zijn eigen zak, hij leende het van de FUGGERS en andere bankiers [EHRENBERG I 108 vlg.] - om daarvoor de Duitse keizerskroon te kopen: de zogenaamde ‘keuze’ was in feite een smerig zaakje, waarbij de meerdere steekpenningen van KAREL aan de Duitse keurvorsten het van die van zijn concurrent, FRANS I van Frankrijk, wonnen. Maar wat op den duur te veel was voor het geduld en de draagkracht van de Nederlandse burgerij, dat waren de kosten van de eindeloze Franse oorlogen. Vijf heeft KAREL er gevoerd en bij elkaar duurden ze meer dan twintig jaar - om van zijn Duitse en Afrikaanse oorlogen te zwijgen. Reeds bij het begin van zijn regering dreigde er een catastrofe en daarbij waren zijn eissen aan de Staten toen nog veel geringer dan in de laatste decennia van zijn bewind: desniettemin moest de regentes MARGARETHA de oudere haar neef eind 1524 bezweren, rekening te houden met de volledige uitputting van het land [BAUMGARTEN III 60, II 373].31
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
161 Naarmate KAREL V toenam in ouderdom, aanzien en macht, gelukte het hem het verzet van de Staten tegen zijn geldelijke eisen te breken en de sleutel van de schatkist zelf in handen te krijgen. Hoe langer hoe meedogenlozer perste hij de Nederlanden ten behoeve van zijn oorlogvoering uit. Reeds ten tijde van de vierde oorlog tegen FRANS I van 1542-44 waren zijn eisen bijna ondraaglijk, toch voerde hij ze nog op, toen HENDRIK II, de erfgenaam van zijn tegenstander, in 1552 een nieuwe oorlog begon, die het karakter van een uitputtingsoorlog zou krijgen. Terwijl bij het begin van de regering van KAREL de jaarlijkse oorlogssubsidies der Nederlanden de 1½ millioen benaderden, stegen zij van 1552 af aan tot 6 en zelfs tot 7 millioen.32 Volgens de Apologie van de prins van ORANJE [160] heeft KAREL voor zijn oorlogen in totaal 40 millioen uit de Nederlanden geperst. De laatste twee oorlogen waren zo duur, dat dit de totale ontreddering der Nederlandse financiën met zich meebracht [EHRENBERG II 166]. Van beide kanten werden de grootste huurlegers van die eeuw, meer dan honderdduizend man, in het veld gestuurd: die legers waren echter zo moeilijk te hanteren, dat werkelijke beslissingen niet geforceerd konden worden. Overwinningen als bij St. Quentin bleven zonder duurzame uitwerking, omdat men niet in staat was ze door een snelle opmars uit te buiten. Al maakte men gebruik van alle machtsmiddelen, waarover men beschikte, toch sleepte de oorlog zich als een typische grensoorlog voort, met het gevolg, dat de ongelukkige grensstreken door de huurtroepen als door sprinkhanen werden kaalgevreten. Al spoedig ontbrak het aan geld om die legers in stand te houden, zonder aarzeling stapelde men schuld op schuld, met als gevolg, dat beide partijen nog tijdens de oorlog haar faillissement konden aanvragen. Aan een regelmatige delging der schulden viel niet te denken, zulks te minder omdat de normale rentevoet bij de 12 procent of hoger lag en de renten meestal niet werden betaald, doch aan het geleende kapitaal werden toegevoegd! Tegen het eind van de oorlog was de vlottende schuld der Nederlanden tot 8 millioen gestegen [EHRENBERG II 157]. De jaarlijkse rentedienst voor leningen, die voor de oorlog 0.14 millioen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
162 opeiste, verslond in 1556: 1,35 millioen. In dezelfde periode was het begrotingsoverschot van 173.000 gulden omgeslagen in een jaarlijks deficit van een half millioen. Bij KARELS afstand [1555] bedroeg de vlottende schuld volgens RACHFAHL [I 507] negen millioen, bestaande voor een derde uit achterstallige soldij aan het leger, terwijl voor de rest een jaarlijkse rente van 632.000 gulden moest worden betaald. Een Venetiaanse gezant schat de offers, door Nederland voor de pas in 1559 onder PHILIPS eindigende oorlog gebracht, op 20½ millioen daalders. Vlaanderen alleen al becijferde reeds in 1557 zijn oorlogs bijdrage op 6 millioen guldens. In datzelfde jaar waren de achterstallige belastingen der drie provincies Vlaanderen, Brabant en Holland tot 10 millioen opgelopen. De stad Antwerpen stond alleen al voor 3 millioen aan schulden van de koning borg. Zes jaar na het sluiten van de vrede ging de stad nog zwaar onder deze last gebukt [GUICCIARDINI 157]. De Vlaamse steden moesten eveneens voor geweldige sommen borg blijven. Hoe langer de oorlog duurde, des te onsolider werd het financieel beleid der regering. ‘Zo zien wij dan’, schrijft EHRENBERG [Fugger II 153], ‘dat het Spaans-Nederlandse financiewezen na de afstand van KAREL V het onvermijdelijke nog een paar jaar moeizaam wist uit te stellen door bepaalde zwendelachtige kunstgrepen, zoals zelfs bankroete kooplieden die anders in de hoogste nood amper in practijk brengen. De uiteindelijke catastrofe werd daardoor natuurlijk slechts verergerd.’ Die catastrofe trad in 1557 in. PHILIPS II beval, dat er geen rente meer betaald zou worden op de Nederlandse staatsobligaties, de z.g. ‘rentmeesterbrieven’. Dat was het bankroet. De rentmeesterbrieven, vroeger de meest gezochte kapitaalbelegging, zonken tot de nul-koers. In alle billijkheid had eigenlijk KAREL V het faillissement moeten aanvragen, maar hij had zich door zijn abdicatie tegen het eind van 1555 aan de verantwoordelijkheid onttrokken [Vgl. EHRENBERG 151 l.c.]. PHILIPS had het faillissement geërfd. Het is zijn schuld, dat hij noch toen noch later een fundamentele hervorming van het financiewezen tot stand trachtte te brengen. Trouwens, zo'n hervorming zou tot voorwaarde gehad moeten hebben, dat hij zijn persoonlijke uitgaven had beperkt, maar vooral dat hij een geheel andere politiek
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
163 was gaan voeren en van zijn plannen tot een pan-katholieke wereldheerschappij had afgezien. Doch geen van beide dingen lag deze despoot. Zijn eerste faillissement werd door twee andere gevolgd, telkens na verloop van twee decennia. Toch wist hij van meet af aan heel precies, hoe het er met zijn financiën voorstond. In een exposé, dat hij in 1560 aan kardinaal GRANVELLE toezendt, zucht Philips over de onontwarbare financiële chaos. Bijna alle gewone staatsinkomsten zijn verpand; er zouden 20 millioen dukaten nodig zijn om ze weer los te kopen - een bedrag, waarvan de koning niet durft te denken, dat hij het ooit bijeen zou kunnen brengen. Tegenover de lopende uitgaven van 3 millioen dukaten staan slechts vrije inkomsten van 1½ millioen. ‘Het financiewezen van de staat’, aldus RACHFAHL [Margaretha von Parma 45], ‘kwam toentertijd neer op een credietstelsel, dat in de wereldgeschiedenis niet geëvenaard is [RACHFAHL schreef deze woorden vóór 1914 Schr.]; het bestond zuiver en alleen van de schulden, die het merkwaardigerwijze ondanks alle staatsbankroeten nog altijd vermocht te maken.’ Men kan daaraan toevoegen: maar zulk een financiewezen was tevens de kanker, die het staatsbestel van binnen uit doodvrat. De schuldenmakerij had ten gevolge, dat de debetzijde van de begroting steeds aangroeide, zodat het nooit tot een sanering der financiën kon komen. In de Nederlanden bijvoorbeeld bleek het noodzakelijk elke nieuwe belasting bij de bankiers in voorschot op te nemen, nog voor zij begon te lopen, ja zelfs nog voor zij door de Staten was goedgekeurd. Als de opbrengst dan eindelijk binnenkwam, werd zij voor een groot gedeelte opgeslokt door de woekerende geldmensen. Zo betoont GRANVELLE er zich bij gelegenheid [C.C. Gr. I 162] verontwaardigd over, dat de Staten door hun late goedkeuring van een benodigd bedrag van 2.4 millioen, de koning een renteverlies van 600.000 gulden [een kwart dus!] bezorgden. En dat was nog niet eens het ergste geval. Een groot gedeelte van de inkomsten van de staat kwam in de muil der onverzadelijke geldkapitalisten terecht [Vgl. WEISS, Papiers VIII 618]. Onder de regentes MARGARETHA VAN PARMA [1559-1567] was de drukkendste financiële nood een gewoon verschijnsel. Alleen voor haar creaturen, voor haar hebzuchtige secretaris
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
164 ARMENTEROS en voor de onder zijn schulden begraven graaf MANSFELD was er steeds geld te vinden [C.C. Gr. I 525]. Daarentegen ontbrak het de regentes soms aan geld om koeriers naar de koning te sturen - soms konden er zelfs geen tien dukaten liquide worden gemaakt [RACHFAHL II 69 vlg.]. De regentes rekent zelf met een jaarlijks deficit van 600.000 gulden [Corr. Phil. I 328 no. 244]. In 1564 loopt haar directeur van financiën GASPARD SORETZ [zie hiervoor IV 78] met het denkbeeld rond om ontslag te vragen, omdat de stand van zaken hem wanhopig maakt [Papiers d'état VIII 60]. Als men daarbij denkt aan de revolutie, die zich voorbereidt, is het van belang, dat zelfs de betaling der troepen ernstig wordt verwaarloosd: begin 1565 is men hun b.v. twaalf maanden soldij schuldig, waarvan er slechts twee kunnen worden uitbetaald [WEISS, Papiers VIII 609]; de betrouwbaarheid dier troepen is naar evenredigheid gering [674 l.c.]. In de maand Januari van het jaar der onlusten 1566 waren er zelfs troepen, die al sinds 27 maanden geen soldij hadden uitbetaald gekregen. Deze handhavers der orde waren gedwongen van de brandschatting van het platteland en van hun garnizoensplaatsen te leven [RACHFAHL II 518]! Bij opstanden, onlusten en dgl. kan de regentes pas optreden, als de koning uit Madrid geld heeft gestuurd. Totdat hij alleen maar de boodschap heeft ontvangen, zijn de 8 à 10 dagen voorbijgegaan, die een koerier over land van Brussel naar Madrid nodig heeft; de reis over zee van Holland naar Spanje eist van haven tot haven 8 à 15 dagen [GUICCIARDINI 8], doch door ongunstige wind kan zij vele weken vertraagd worden. In elk geval waren de Nederlanden langzamerhand van een der voornaamste geldbronnen van het wereldrijk ontaard tot een onderneming waar geld bij moest. Echter, voor de regeerders persoonlijk bleven diezelfde Nederlanden de melkkoe bij uitstek. Kardinaal GRANVELLE was zeer zeker geen toonbeeld van persoonlijke onbaatzuchtigheid.33 Desniettemin verhinderde hij, zolang hij zijn ambt bekleedde, ten minste de grofste uitwassen van persoonlijke corruptie. Na zijn vertrek werd dat anders. De zeer ‘ruime’ opvattingen van de adel op financieel gebied kregen met die adel zelf de voorrang. De regentes zelve verbond zich, nu zij van het lastige
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
165 toezicht van de kardinaal was ontheven, met twee gierige profiteurs, haar secretaris ARMENTEROS en de thesaurier-generaal SCHETZ, die er slag van had de publieke geldzaken stevig aan zijn particuliere belang vast te koppelen [vgl. over hem VIGLIUS, Mémoires 173 noot 1]. Hoe men daarbij te werk ging, blijkt uit het plan voor een staatsloterij, uit de opbrengst waarvan de achterstallige soldij aan het leger betaald zou worden. Natuurlijk moesten de soldaten geduldig wachten, daarentegen verzekerden de participanten zich hoge provisies, de regentes met 4000 gulden voorop. De Brusselse pensionaris MARTINI had de moed de deksel van de financiële beerput te lichten, toen hij openlijk verklaarde, dat niet zij de trouwste dienaren des konings waren, die zich verrijkten, doch de magistraten van de steden, die zoveel millioenen hadden gevoteerd. Men redde zich uit de verlegenheid, door - de slaafse president VIGLIUS voorop - het praatje te verspreiden, dat MARTINI dronken ter vergadering was verschenen [WEISS, Papiers VIII 534]. Een hoofdbron voor corrupte verrijking was de verkoop van publieke ambten, ‘een algemeen bekend feit’, schrijft de secretaris AGUILON [540 l.c.]. Is er een betrekking vacant, dan gaan de regentes en haar creaturen onverwijld na, wie daar wel het meest voor wil betalen. Dezelfde AGUILON vertelt, dat men de pandjesbazen, die toen gelijk steeds de bloedzuigers der armen waren, tegen een bedrag van 5 à 6000 gulden de vrijheid had gegeven hun rente te verhogen, waardoor zij per jaar 100.000 gulden uit hun slachtoffers haalden. MORILLON bevestigt dit feit, hij noemt zelfs een bedrag aan steekpenningen van 12.000 gulden, dat de regentes en haar ARMENTEROS onder elkaar verdeelden [677 l.c.]. De laffe VIGLIUS waagde het niet, tegen deze onsociale maatregel te protesteren. Alleen de raadsheer DAMHOUDER bezat de moed in de raad van financiën protest aan te tekenen. Resultaat: de regentes kapittelde hem met de scherpe vraag, of hij zich MARTINI ten voorbeeld had genomen. Geen wonder, dat de ambtenaren hoe langer hoe minder hun mond open deden! Een andere manier om zich op kosten van de gemeenschap te verrijken, was de in het groot toegepaste muntvervalsing. MORILLON schrijft [l.c.]:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
166 ‘De bedriegerijen op muntgebied, waarbij iedereen munten slaat naar hem belieft, brengen de armen grote schade toe.... Het land wordt volgestopt met slecht geld, dat slechts onder zware verliezen kan worden vervangen. Graaf HOORNE munt, de prins [van ORANJE] en MEGHEM willen ook munten.’34 De thesaurier-generaal SCHETZ en zijn twee voornaamste trawanten noemt MORILLON kort en bondig ‘drie rovers [rafleurs], die slechts op hun eigen belang en niet op dat van de koning uit zijn’ [533 1.c.]. Onder de grandes bereikte graaf PETER VAN MANSFELD ongetwijfeld het toppunt van omkoopbaarheid. Voor alles had hij tarieven: voor tien goudguldens verkocht hij een schepenplaats, voor honderd daalders liet hij moordenaars vrij, ja hij stond zelfs aan de Joden, die overal in de Nederlanden geboycot waren, toe om tegen voldoende betaling in contanten in zijn provincie te verblijven [ib.]. Doch niemand overtrof ARMENTEROS, de almachtige secretaris der regentes. Men noemde hem ‘Argenteros’ [van argentum, geld]. Hij verdiende aan alles. Hij verkocht ambten, betrekkingen, praebenden, gratieverleningen, hij nam provisies aan bij het toestaan van belastingen, hij verdiende aan de loterij enz. [vgl. VIGLIUS, Mémoires 70]. Een oproer te Antwerpen in 1565 [zie verder hfdst. XXIV] werd voor hem en zijn meesteres een schitterend zaakje: MARGARETHA liet zich voor haar voorspraak bij de koning door de beangste magistraat 12.000 gulden betalen, waarvan haar secretaris 2000 gulden als provisie voor zijn bemiddeling verkreeg [WEISS, Papiers VIII 673]. Om haar creatuur zijn transacties te vergemakkelijken liet de regentes de hele staatscorrespondentie, voor zover zij op financiële aangelegenheden betrekking had, door zijn handen gaan [534, 618, 622 l.c.]. Wanneer de hertog van ALVA later zijn secretaris ALBORNOZ bij de koning voor een gratificatie aanbeveelt, motiveert hij dat verzoek met de bijtende woorden: ‘omdat ALBORNOZ niet zoals ARMENTEROS 80.000 dukaten uit de Nederlanden mee zal nemen’ [Corr. Phil. II, deel II 62]. Zo groot was dus de buit van dit sujet. In een later hoofdstuk zullen wij nog zien, dat ARMENTEROS en andere prominente personen tijdens de hongersnood van 1565-66 met de levensmiddelenwoeker ook het een en ander te maken hadden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
167 De corruptie was tot aan de hoogste toppen doorgedrongen; het algemeen belang werd bij de staatsaangelegenheden schaamteloos bij het winzuchtig particulier belang der regerende personen ten achter gesteld. Dat was een der vele schreden op de weg naar die ontbinding, welke steeds aan revoluties pleegt vooraf te gaan.
Eindnoten: 30 Zeer terecht doet P.C. HOOFT opmerken [I 5], dat de vèrstrekkende macht van de Spaanse koning gewoonlijk sterk werd overdreven. ‘De gescheidenheit zijner Staaten’ en ‘een eindelooze omtrek van zoo veele grenzen’ belette, dat het ene gedeelte des rijks het andere naar behoren kon bijstaan, zodat men slechts de keus had tussen een mateloos dure bezetting en een gevaarlijke blootstelling der grenzen. 31 Volgens FREDERICQ [De Nederlanden onder keizer Karel 12-13], stonden de Nederlanden toen reeds aan de rand van een algemene volksopstand; er waren reeds plaatselijke opstootjes te Brussel, Den Haag, Mechelen en in Luxemburg en Limburg geweest. Slechts de overwinning van Pavia [24 Februari 1525] over FRANS I redde de keizer uit een wanhopige situatie. Wat ons vooral interesseert, is dat de economische toestand toen het zelfde beeld vertoonde als later vóór de beweging der Wederdopers en vóór de onlusten van 1566: de winter van 1523-24 was abnormaal koud geweest, stormvloeden hadden de kusten vernield en er heerste - natuurlijk hongersnood: in Vlaanderen kostte het koren zes maal zo veel, de arme bevolking kon dat niet betalen en bakte surrogaat-brood uit bonen, erwten en haver. Het zijn steeds weer dezelfde oorzaken, die dezelfde gevolgen hebben. Maar in plaats van dit vast te stellen, constateert de idealistische geschiedkunde alleen de verscheidenheid van ideologieën, waarin de wanhoop tot uiting komt. In Duitsland zou overigens 1525 het jaar van de grote Boerenrevolutie worden. 32 Uit de tabel van de jaarlijkse Nederlandse begrotingen gedurende de regering van KAREL V bij HENNE VIII 135-137, blijkt de gestadige groei der uitgaven; zelfs als men rekening houdt met de waardevermindering van het geld gedurende die vier decennia, blijft het verschil tussen de eerste jaren, toen het slotcijfer meestal onder het millioen lag, en de laatste jaren, toen het zich rond de vijf millioen bewoog, enorm. 33 Daar is de gereformeerde HUGO DE GROOT het met de katholieken BENTIVOGLIO en STRADA eens [BENTIVOGLIO 51 noot 19]. Na GRANVELLE'S vertrek uit de Nederlanden schatte men zijn jaarlijkse inkomen op 50.000 daalders rente; zelf beweert hij, dat het er slechts 17.000 zijn, die voorgewende ‘armoede’ echter dient alleen om de koning te bewegen nog meer praebenden aan de geldgierige kardinaal te schenken [C.C. Gr. I 110. vgl. WEISS, Papiers VIII. 639]. 34 Nieuw was dat procédé overigens niet. Reeds omtrent 1530, dus ten tijde van Karel V, had de Brugse rederijker EVERAERT het in zijn spel ‘dOnghelijke Munte’ aan de kaak gesteld. De opvoering van het stuk werd verboden, ‘om dat de waerheyt niet was geheilt,’ merkt de schrijver op.
XVI De economische débâcle Zwaar en langdurig was de oorlog van 1552-59, die verlammend op het Nederlandse economische leven drukte. Kardinaal GRANVELLE zag zich in 1559 genoodzaakt, de koning te herinneren aan de nog niet genezen wonden, waaruit het land bloedde [Corr. Phil. I 181 no. 6]. De regentes sprak - overdrijvend - over een ‘land zonder mensen en zonder geld’; wat de verwoeste grensstreken betreft, klopte dit overigens. Voor hen, die in de Nederlanden steeds alleen maar geluk en welstand waarnemen, vermelden wij het volgende symptoom: ter gelegenheid van de grote
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
rederijkerswedstrijd, die in 1561 te Antwerpen plaats vond, liet men de keus uit 24 onderwerpen. Twee daarvan luidden: ‘Hoe komt het, dat alles met de dag duurder wordt?’ en ‘Waardoor men de woeker zou kunnen extirperen’. Natuurlijk vonden die twee onderwerpen geen genade in de ogen der autoriteiten, die het brave onderwerp uitkozen: ‘Wat den mensch aldermeest tot consten verwect’. Wat dan voor KALFF [Ned. letterkunde 16e eeuw, II 59], waaraan wij deze feiten ontlenen, een bewijs vormt voor de grote artistieke belangstelling van die tijd; wij zien een heel andere oorzaak: het streven om uit de actuele economische nood de zuivere aesthetica binnen te vluchten. De stemming der bevolking was n.l. reeds tijdens de oorlog steeds bedenkelijker geworden [HENNE X 215]. In de eerste oorlogsjaren liepen de graanprijzen al geweldig op en in 1556 brak een der ergste en langdurigste hongersnoden van de gehele eeuw uit. De speculatie vierde hoogtij. De regering had
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
168 weliswaar de uitvoer en de tussenhandel van koren verboden, maar dat was voor de kooplieden uit de Oostzeestaten, die zich daardoor in hun woekerprijzen belemmerd zagen, juist aanleiding het Oostzeegraan niet naar de Nederlanden te zenden, om aldus de regering tot opheffing van het verbod te dwingen. [UNGER, Levensmiddelenvoorz. 69 vlg.]. Deze manoeuvre maakte het tegelijkertijd de binnenlandse speculanten des te gemakkelijker, de prijzen van het aanwezige graan op te jagen. Een deskundig memorandum [HAEPKE 1 801] vergunt ons een blik in de keuken der speculanten. Er worden termijnkopen afgesloten tegen prijzen, die ver boven de marktprijzen van het ogenblik liggen; daardoor wordt de verwachting van verdere prijsstijging gewekt, ‘twelck terstondt groote dierte en rysinge in koren maect, als men dagelicx bij experiencie bevindt.’ Het memorandum eist dan een wettelijk verbod van zulke zaken en beveelt tevens aan dat verbod door middel van een algemene clausule uit te strekken tot alle aanverwante transacties, omdat de opkopers met hun ‘menichvuldighe listige practijcken, die men alle niet uuytdrucken en mach’, anders het verbodtoch maar zouden ontduiken. De handel liet zich overigens des te minder aan verboden gelegen liggen, naarmate hij als hij ze overtrad des te groter winsten maakte. De stad Amsterdam, het centrum van de graanhandel, moest herhaaldelijk tegen gewetenloze handelaren optreden, die het graan, dat voor de voeding der stadsbevolking was gereserveerd, uit winstbejag trachtten te exporteren [TER GOUW VI 14]. De stijging der graanprijzen blijkt uit de volgende cijfers: in 1550 kostte een last rogge 21 gulden. In 1555 liep de prijs tengevolge van de oorlog op tot 55 gulden, in 1556 deed hij nog een sprong tot 116 gulden [BLOK, Leiden II 286-87]. Voor Utrecht geeft SILLEM de volgende gemiddelde prijzen per mud: Tarwe: Rogge:
1554-55: 1554-55:
51¼ st.; 29⅞ st.;
1555-56: 1555-56:
83⅜ st.; 45 st.;
1556-57: 1556-57:
De verzen van de dichter DE DENE [zie hierboven hfdst. III]: ‘En de spyse, voor den beesten in tvelt ghegroeyt, Ziet men sommighe menschen duer armoe eten’,
werden letterlijk bewaarheid: in Maart 1557 schrijft de pastoor
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
112⅜ st. 84¼ st.
169 van Delft, dat de bevolking het afval van de brouwerijen, dat anders als varkensvoedsel wordt gebruikt, verslindt [UNGER, 73]. Onder de massa's begint het te gisten, zo zeer zelfs, ‘dat men vreesde dat het arm volk door den ondraeglijken en dringenden honger eenige muiterije en rumoer hier en daer soude aenrechten’ [BOR I fol. 11]. Ja, volgens dezelfde schrijver scheen een compleet oproer der hongerige menigte reeds onvermijdelijk - toen er een vloot van tweehonderd zeilen met graan uit de Oostzee binnenliep. Elf maanden had de misère geduurd. Maar nu zakten de prijzen. Te Antwerpen had men op 23 Mei nog acht gulden voor een verrel graan betaald, op 1 Juli echter kostte het nog maar zeven schellingen [2 gulden 2 st.] [Chronijkje 56]. Men had nu alleen nog maar met de gebruikelijke naweeën van de hongersnood te maken: een epidemie rukte nog vele ondervoede mensen weg [WAGENAAR I 268; TER GOUW VI 14 vlg.]. Deze vreselijke catastrofe leefde nog lang in de volksherinnering voort. In 1580, dus bijna een kwarteeuw later, houdt een propagandageschrift van de Calvinisten, ‘Van de drie papen’, zich nog met haar oorzaken bezig [afgedrukt bij FREDERICQ, Proza 85 vlg.]. Volgens het pamflet zijn kardinaal GRANVELLE en de katholieke clerus de schuldigen: zij zouden een gunstig aanbod van de Oostzeekooplieden, die goedkoop graan wilden leveren, van de hand hebben gewezen om hun eigen kloostergraan tegen woekerprijzen te kunnen verkopen. Hier verdraaide de haat van de tegenstander echter de feiten: het waren de Oostzeekooplieden zelf, die zich niet aan de goedkope contracten van vóór de duurte hielden, toen de prijzen gingen stijgen, doch hun graan daarop naar andere havens brachten. Het tussenhandelsverbod van de Nederlandse regering gebruikten zij daarbij als voorwendsel. Het kan overigens natuurlijk zijn, dat een paar welvoorziene kloosters van de duurte profijt hebben getrokken.35 De prijsverlaging zou na die hongersnood niet van al te lange duur zijn. Reeds in het begin van de jaren zestig begon een nieuwe duurtegolf, die met de hongersnood van 1565-66 haar hoogtepunt bereikte. Een ander duurzaam gevolg van de oorlog was de zware
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
170 belastingdruk. Het Nederlandse belastingstelsel berustte hoofdzakelijk op de belastingen op het verbruik. Er zal wel geen tweede land hebben bestaan, waar dit stelsel zo feilloos werkte. Het leven in de steden werd door die belastingen ontzaglijk duur gemaakt. Zelfs de belastingvrijdom van de clerus kon ten gevolge van de drukkende lasten niet volledig meer worden gehandhaafd, evenmin als die van de andere geprivilegieerden. Zo horen wij de gierige VIGLIUS jammeren, dat hij niettegenstaande de privileges van zijn ambt op een vat wijn 48 stuivers accijns moest betalen. Veel harder werd natuurlijk de kleine man door de prijsverhoging van zijn bier getroffen [HENNE, Karl V, deel X 215 vlg.]. Belasting- en prijsverhogingen geven steeds weer het sein tot ernstige plaatselijke onlusten. In 1546 kwam het volk te 's-Hertogenbosch in verzet, in 1552 waren er te Brussel opstootjes vanwege de hoge graanprijzen, in 1554 veroorzaakten maatregelen op het brouwersbedrijf onlusten te Antwerpen, een tot nu toe steeds gehoorzame stad, die door deze gebeurtenis volgens GUICCIARDINI haar ‘maagdelijke onschuld verloor’ [vgl. 135 vlg.]. Politiek bezien, betekenden die voorvallen niet veel, zolang de gezeten burgerij in de steden besloten was de orde te handhaven, dat wil voornamelijk zeggen: zolang de schutterij betrouwbaar bleef. Dit werd de burgerij door haar eigenbelang voorgeschreven, ten minste wanneer dat eigenbelang met het belang der regering in hoofdzaak overeenstemde. Maar het werd anders, toen de burgerij zelf naar het kamp der ontevredenen overliep. De autoriteit van de centrale regering was reeds in 1557 zwaar geschokt, o.i. hoofdzakelijk ten gevolge van het staatsbankroet. LONCHAY treft de kwestie in de roos [990] met zijn opmerking, dat de publieke opinie in het artistocratische Spanje de staatsbankroeten als een rechtvaardige vergelding van de roverijen van de schuldeisers van de staat beschouwde. In de burgerlijke Nederlanden daarentegen verloor een vorst in dezelfde mate zijn prestige als zijn crediet. Bankroetier - dat was zo ongeveer de verachtelijkste benaming, die de koopman voor zijn gelijken kende. Ook de materiële gevolgen van het bankroet drukten zwaar.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
171 KAREL V had de grote steden gedwongen voor geweldige sommen borg te zijn. In de practijk kwam dat hierop neer, dat elke burger, als hij in een stad in het buitenland kwam, waar schuldeisers zaten, gevaar liep door hen gegijzeld te worden, terwijl op zijn bezittingen beslag kon worden gelegd - voor handelssteden een ondraaglijke toestand. Antwerpen b.v. moest zich dan ook de grootste inspanning getroosten, om zijn crediet te redden, het moest percelen grond en rentebrieven verkopen [Guicciardini 102]. Toch duurden de gevolgen van de krach van 1557 tot in 1560, toen een reeks van de eerste koopmanshuizen failleerde [EHRENBERG II 176]. De voortdurende financiële misère, waarin de staat verkeerde, bleef niet zonder uitwerking op het economische leven. Het massaal gemunte slechte geld [zie hiervoren hfdst. XV] verdreef het goede geld uit de circulatie. De kleine man, die de slechte munt als volwaardig in ontvangst moest nemen, leed daarbij ernstige schade [Papiers VIII 677]. Wij vermeldden reeds, dat de regering de woekerpraktijken van de pandjesbazen tegen betaling der nodige steekpenningen begunstigde, gelijk ook de justitie omkoopbaar werd. Sinds de vrede van 1559 gist het in het land van nerveuze onrust. De heersende geprikkelde stemming blijkt uit de rapporten, die GRANVELLE zijn meester te Madrid toezendt. Als er in October 1560 sprake van is de in het land aanwezige Spaanse troepen terug te roepen, voorspelt de kardinaal als gevolg daarvan een ‘duidelijk gevaar van opstand’ - ja, hij noemt het zelfs een wonder, dat het zover nog niet is gekomen [Corr. Phil. I 191]. Enige tijd later doet de kardinaal opmerken, dat er dingen op komst zijn, die hij ‘noch durft schrijven, noch durft zeggen’ [198 l.c.]. En zo gaat het door. De kardinaal is niet de enige, die pessimistisch is ten aanzien van de toekomst. In 1562 rapporteert de Engelse gezant te Brussel aan zijn regering: ‘De teugelloosheid neemt hier van dag tot dag toe. De Nederlanden zijn in barensnood, alleen de vroedvrouw ontbreekt nog’ [RACHFAHL II 250-51]. Doch zelfs zij ontbrak niet. De moeder der revolutie is namelijk de klassentegenstelling, haar verwekker de nood; de rol echter van vroedvrouw speelt de geestelijke idee, die uit de materiële
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
172 omstandigheden opgroeit, doch er gelijktijdig ook boven uitgroeit. En deze idee was aanwezig, zij roerde zich in de nieuwe godsdienstige secte der Calvinisten.
Eindnoten: 35 GRANVELLE zou dat persoonlijk niet hebben geweigerd. Dat laat ten minste een brief doorschemeren, die zijn vertegenwoordiger MORILLON in het begin van 1567 aan de kardinaal richtte en waarin het heette: ‘Het eerste wat wij te St. Amand [een klooster tussen Valenciennes en Doornik met veel landerijen, dat onder GRANVELLE stond] zullen doen is: uw graan tot uw grootst mogelijke voordeel verkopen. Om dat voordeel nog te vergroten, zullen wij nog wat tijd nemen. Maar men moet het ondershands doen en zeer voorzichtig te werk gaan’ [C.C. Granvelle II 239]. Door het beleg van Valenciennes waren omstreeks die tijd de, levensmiddelenprijzen in de omgeving sterk gestegen.
XVII De politieke oppositie De hogere klassen besluiten niet gauw tot revolutie. Er staat voor haar bij een volledige omwenteling te veel op het spel. Wij zullen bij een latere gelegenheid een uitlating van de prins van ORANJE citeren, waarin deze uiting geeft aan de bezorgdheid van hen, die iets hebben te verliezen. De hogere klassen geven er, zelfs als zij ontevreden beginnen te worden, de voorkeur aan zich, zo lang daartoe de mogelijkheid bestaat, tot het voeren van oppositie te bepalen: door haar invloed trachten zij de regering langs vreedzame weg tot omkeren te bewegen. Pas wanneer dat onmogelijk blijkt, nemen zij tot scherpere middelen haar toevlucht. Bepaalde staatsvormen, waar o.a. het absolutisme toe behoort, laten geen legale oppositie toe. In de Nederlanden van de 16e eeuw had het absolutisme zich echter nog niet doorgezet: de middeleeuwse standenstaat bestond nog en bood aan de ontevredenheid der hogere klassen een uitlaat. In de Staten-Generaal en de Provinciale Staten konden zij haar stem verheffen; haar recht om voorgestelde belastingen al of niet goed te keuren, bood haar bovendien de practische mogelijkheid, de regering tot op zekere hoogte haar wil op te dringen. In zulke gevallen voteerden zij de gevraagde gelden slechts in ruil voor concessies op andere gebieden, om ze in het uiterste geval geheel te weigeren. Bovendien had de hoge adel in de Raad van State en de stadhoudersposten der zeventien provinciën een dominerende positie. Van een scherp omlijnde oppositiepartij op de manier van het moderne parlementarisme kon men weliswaar niet spreken. Doch als geestelijke stroming bestond zij: in tegenstelling tot het clericaal-conservatieve bewind, zoals dat belichaamd was
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
173 in de koning, de regentes, GRANVELLE en hun aanhang, kon men haar richting als ‘nationaal-liberaal’ kenschetsen. Haar nationale karakter ontleende zij aan haar verzet tegen vreemde en vooral Spaanse inmenging in de Nederlandse staatsaange-legenheden; haar liberale karakter trad aan de dag in de strijd tegen het clericalisme en voor de handhaving van de stenden-privileges, die door de toenemende machtseisen van het absolutisme werden bedreigd. Op nationaal gebied had de oppositie tijdens de eerste regeringsjaren van PHILIPS succes. Zij verijdelde het plan des konings, om zich te laten vertegenwoordigen door een kroonraad onder leiding van de Spaanse graaf FERIA; zij wist de verwijdering van de zich sinds de oorlog nog in het land bevindende Spaanse tercio's te bewerken, zij bereikte ten slotte - haar triomf - het ontslag van kardinaal GRANVELLE, die weliswaar geen Spanjaard was, maar dan toch Bourgondiër en die als buitenlander met een scheel oog werd aangezien. Voor de hoge adel, waaronder zich ook heel wat buitenlanders bevonden - de prins van ORANJE en zijn broeder LODEWIJK, de graven MANSFELD vader en zoon, ERIK VAN BRUNSWIJK o.a. - was overigens de vreemde nationaliteit van de kardinaal slechts een voorwendsel, een agitatiemiddel. Waarom het in feite ging, vertelden wij reeds. In elk geval was er onder het stadhouderschap van MARGARETHA van een Spaanse overheersing in de Nederlanden geen sprake. Een paar kleine grensvestingen hadden Spaanse commandanten; onder het gevolg van de stadhoudster bevonden zich ARMENTEROS en een paar andere Spanjaarden, overigens echter ontplooiden alleen nog de Spaanse geheime agenten van PHILIPS een verborgen activiteit: de fanatieke monnik LORENZO de VILLAVICENZIO, die als zielszorger toezicht had te houden op de Spaanse kolonie te Brugge, de stapelplaats van de Spaanse wol; de contador ALONSO DEL CANTO, die het recht bezat om met de grofste openhartigheid rapport aan de koning uit te brengen over de regentes en andere hooggeplaatste personen; de Antwerpse factor HIERONYMO DE CURIEL e.a. Bij de opstand van 1566 speelt de nationale haat tegen de Spanjaarden dan ook geen rol, die haat werd eerst later door ALVA'S schrikbewind gekweekt.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
174 Op kerkelijk gebied waren de successen van de oppositie daarentegen bescheiden, want hier was de koning wel het minst tot toegeeflijkheid bereid. Overeenkomstig haar liberale karakter kwam de oppositie op voor grotere tolerantie in geloofszaken, zonder echter formeel gewetens- en geloofsvrijheid te eisen, zoals dan ook heel haar optreden een gematigd karakter droeg. Tot een planmatige actie tegen de verbranding der ketters ontwikkelde haar optreden zich dan ook pas na de val van GRANVELLE; die actie leidde in 1565 tot de reis van EGMONT naar Spanje. De mislukking dier missie had de eerste revolutionnaire roeringen onder de adel ten gevolge. Ten tijde van de kardinaal echter waren het andere kerkelijke kwesties, die het politieke leven beheersten: de grote hervorming van het kerkelijk beheer, de uitvoering van de besluiten van het Concilie van Trente. In haar strijd tegen de stichting van twaalf nieuwe bisdommen had de oppositie zelfs een deel van de clerus, de abten van de rijke kloosters, die het gelag zouden moeten betalen, aan haar kant staan. Op de standenvergaderingen vochten de Brabantse prelaten als leeuwen om hun praebenden. Als de revolutie over dit vraagstuk was uitgebroken, dan zouden zij, met het crucifix in de hand, voorop zijn gemarcheerd.36 Desniettemin kreeg de nieuwe indeling der bisdommen rechtsgeldigheid, al zag de oppositie kans de feitelijke uitvoering van het besluit nog jarenlang te saboteren. Pas ALVA'S zwaard maakte aan het laatste verzet een einde. De beslissende machtsstrijd draaide echter om de kwestie van de constitutie, om de medezeggenschap dus der stenden. De macht van de vorst was nog lang niet zo groot, dat hij de vertegenwoordigende lichamen eenvoudig opzij kon schuiven. PHILIPS II had het bij zijn vertrek uit de Nederlanden in 1559 met list geprobeerd: hij had voor de regentes en GRANVELLE de geheime instructie achtergelaten om in geen geval te gedogen, dat de Staten-Generaal zouden worden bijeengeroepen; want de vereniging van de Provinciale Staten tot één lichaam gaf aan de anders verstrooide oppositie de natuurlijke gelegenheid tot concentratie. Gelijktijdig had de koning door de instelling van een ‘Achterraad’, bestaande uit GRANVELLE, VIGLIUS en BARLAYMONT, de invloed van de adel in de Raad van State
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
175 trachten te verlammen. Tegen beide maatregelen kwam de oppositie in het geweer. In de Raad van State won zij het pleit. Door herhaaldelijk met hun aftreden te dreigen, bereikten de grandes ORANJE, EGMONT en HOORNE hun gelijkstelling in de Raad van State, die na de val van GRANVELLE door hen werd beheerst. De eis daarentegen, dat de Staten-Generaal bijeen zouden worden geroepen, werd weliswaar veelvuldig, doch tevergeefs gesteld. ‘Nimmer, gij weet het’, zo heet het in de Apologie van de prins van ORANJE [116], ‘heeft men de vrije vergadering der Staten-Generaal verkregen. Uw vijand wist zeer goed dat zulks te verhinderen betekende: de boom van uw privileges bij de wortel vellen, dat wil zeggen: de bron uwer vrijheid droogleggen.’ Dat was juist hetgeen PHILIPS beoogde. Niet alleen zuivere heerszucht, doch vooral de eeuwige financiële misère dwong hem daartoe. De Staten plachten weliswaar uiteindelijk het gevraagde te voteren, doch pas na eindeloos onderhandelen, loven en bieden en zelden zonder de kroon in ruil sommige concessies af te dwingen. Deze weg vol doornen had bovendien nog een nadeel: eer men hem tot het eind toe had afgelegd, waren de schulden door het oplopen van rente enz. weer belangrijk toegenomen [zie hiervoren 161], zodat het gevoteerde bedrag dan al weer onvoldoende was. De monarch kon moeilijk anders dan er naar streven, zich van de ‘voogdijschap’ der Staten, zoals vertoornde hovelingen dat noemden, te bevrijden. Een ding zagen zij en hij zelf daarbij over het hoofd: het was zijn ongelimiteerde imperialistische machtswaan, die hem steeds meer in de vernederende positie bracht, met supplementaire geldelijke eisen te moeten komen. Hoe geheim de instructie van PHILIPS aan zijn uitvoerende organen ook was, toch merkte de oppositie uit de gevolgen, welk spel er werd gespeeld. De eis, dat de Staten-Generaal bijeen zouden worden geroepen, weerklonk steeds krachtiger; dat werd het vaandel waaronder alle ontevredenen zich schaarden. Alle misstanden, zo redeneerde men, waren een gevolg van het feit, dat aan deze eis geen gevolg werd gegeven en uit die redenering groeide een soort wondergeloof: dat namelijk alle kwaad tot het verleden zou behoren, zodra de Staten-Generaal zouden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
176 bijeenkomen. Maar daarvan kon geen sprake zijn. De Staten-Generaal waren het meest logge lichaam, dat men zich voor kon stellen; voor hun besluiten was eenstemmigheid van alle leden en lagere leden nodig - welke buitengewoon moeilijk bereikt werd. Bovendien vertegenwoordigden zij alleen de geprivilegieerde klassen, wier belang dus de doorslag gaf. Als het ernst werd, zou hun bijeenkomen een revolutionnaire beweging slechts teleurstellen. Geen wonder, dat de leiders dier beweging reeds tegen het eind van 1566 op de bijeenroeping der Staten-Generaal geen prijs meer stelden, omdat zij zich hoogstens tegen die beweging zouden hebben uitgesproken. Toen tien jaar later de Staten-Generaal werkelijk bijeenkwamen, liep de beweging spoedig over hen heen. In dezelfde mate echter als de volksmassa uit de revolutie verdween en de leiding uitsluitend in handen van de Noordnederlandse burgerij kwam te liggen, kregen de Staten, als het machts-instrument dier burgerij, weer hun oude betekenis. Op de Staten der zeven Noordelijke provincies, waar de geestelijkheid geheel en de adel goeddeels uit verdwenen was, ging nu het staatsgezag in zijn geheel over. De revolutionnaire theorie der grote burgerij knoopte eveneens aan bij de stendenvertegenwoordiging; tegen de tyrannieke vorst, aldus oordeelde deze burgerij, hadden de volksmassa's geenszins, doch de stenden der geprivilegieerden wèl het recht zich te verzetten.37 Maar, al verankerden de oude privileges in de Staten hoofdzakelijk de politieke macht der hogere klassen, toch mag men niet over het hoofd zien, dat zij ook de gewone man een zekere mate van persoonlijke vrijheid gaven. ‘Gij weet’, en nu citeren wij opnieuw de Apologie van de prins van ORANJE [100], ‘waartoe de vorst verplicht is, en dat het hem niet vrijstaat te doen wat hem goeddunkt, zoals hij dat in de koloniën [letterlijk: in Indië] wel mag. Want hij mag met geweld geen van zijn onderdanen tot iets dwingen, wanneer de gebruiken van de rechtbank van hun woonplaats dat niet dulden.’ Het recht, alleen door de eigen rechtbanken te mogen worden veroordeeld, was inderdaad een van de belangrijkste privileges van de bewoners van Brabant, een ander privilege regelde de maximumstraffen, die een burger mochten worden opgelegd
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
177 [zo was het b.v. niet toegestaan gelijktijdig lijfstraf en confiscatie van het vermogen toe te passen]. En zo waren er meer van dat soort privileges, die ook de eenvoudige burger enigszins vrijwaarden tegen willekeur van de staat. Het nadeel er van was, dat het geen landswetten waren, doch dat elke provincie, elke stad haar eigen voorraad privileges had - verschillend van tekst en strekking. Groot waren tussen de steden de wedijver en de strijd om de betere privileges - immers voor het grootste gedeelte behelsden zij allerlei voorrechten op economisch gebied. Voor zover wij in die tijd het begrip politieke vrijheid al enigszins omschreven vinden, knoopt het aan bij de privileges: vrijheid betekent voor de burger der zestiende eeuw geen blik in de toekomst, doch naar het verleden; het betekent handhaven van de oude privileges. Het is de vrijheid van de middeleeuwse staatsregeling, die nu tegen het meer moderne absolutisme der vorsten wordt verdedigd. Daarnaast komt weliswaar een nieuw vrijheidsbegrip tot ontwikkeling. Het ontspringt echter niet aan het politieke, doch aan het godsdienstige streven van die tijd. Het is het begrip gewetensvrijheid.
Eindnoten: 36 ‘De Monikken, dien 't afgink, verlooren alle lijdzaamheit’, schrijft HOOFT [I 28]. Voor een juridisch advies te hunnen voordele betaalden de kloosters 30.000 gulden aan juridische faculteiten [35 l.c.; HOPPERUS, Mémoires 246]. 37 De Apologie van de prins van ORANJE b.v. erkent [98] het recht op revolutie tegen een monarch, die de grondwet des lands schendt. Doch volgens diezelfde Apologie berusten het recht en de plicht om in zo'n geval de wapenen op te nemen bij de ‘baronnen en aanzienlijken van den lande’, dus allerminst bij het volk. Aan het vraagstuk van het recht op revolutie tegen de tyran wijdde HOOFT zijn treurspel ‘Geeraerdt van Velsen’ [1613]. Daarin spreekt de figuur van Gijsbrecht van Aemstel de mening van de dichter uit. Volgens hem mogen tyrannieke heersers, die zich bovendien aan woordbreuk schuldig maken, worden afgezet [vers 448 vlg.], doch dat dient uiterst ordelijk door 's lands Staten in een geregelde vergadering te geschieden [vers 778 vlg.], niet met bruut geweld. Daartegen werpen de heetgebakerde heren Van Velsen en van Woerden de alleszins gerechtvaardigde bedenking op, wat er moet gebeuren, als de Staten zich bij de tyrannie neerleggen. Waarop Aemstel-Hooft als echte democratische formalist alleen maar geresigneerd weet te antwoorden: ‘Het oordeel staat an haar: des dulden zij, elck een Die dulde dan met haar, oft geev' hem elders heen.’ [vers 876-87] Wie daarentegen buiten de Staten om toch nog iets onderneemt, hij brengt volgens Aemstel-Hooft alleen ‘'t schuym van Burghers en van Boeren’ [d.i. het volk] aan de macht - en: liever vorstentyrannie dan volksbewind, zo dacht Hooft, zo dacht Van Oldenbarneveldt en zo dachten te allen tijde alle grootburgerlijke oligarchen!
XVIII Katholicisme en absolutisme Het lagere volk nam aan de stendenoppositie vrijwel alleen als toeschouwer deel. Alleen de handwerkslieden der vier Brabantse hoofdsteden speelden nog een actieve rol in de vertegenwoordiging; hun representanten vormden de radicale vleugel der oppositie, hun actie bepaalde zich meestal tot de bestrijding van nieuwe belastingeisen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
en was daarmee ook uitgeput, hun bekrompen kleinburgerlijke karakter stelde de gildemeesters niet in staat verder te zien. De oppositie kon bij vrijwel alles wat zij ondernam op de sympathie der bevolking rekenen, dank zij de smeulende, gistende ontevredenheid der massa's met de regering en de heersende toestanden. Doch de oppositie vergiste zich, wanneer
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
178 zij geloofde, dat het volk zich met haar identificeerde. De stemming der massa's verlangde er naar zich op eigen wijze te uiten, de opgekropte gevoelens zochten naar een mogelijkheid zich te ontladen in een beweging, waarin zij een actieve rol konden spelen. Zo'n beweging was de Calvinistische secte in opkomst. In de strijd van de oude met de nieuwe religie weerspiegelen zich in geen geval alleen religieuze tegenstellingen. Dat de priesters der oude religie hartstochtelijk een mededinger bestreden, die hen dreigde te stoten uit al hun voordelige ambten en praebenden, laat zich makkelijk begrijpen. Maar wat noopte de regering om de zaak van het katholicisme geheel en al tot de hare te maken? Alleen de toevallige omstandigheid, dat PHILIPS II een bekrompen fanaticus was? Doch wij zagen reeds, dat hij in de grond genomen op godsdienstig gebied niets deed, wat niet overeenkwam met de politiek van zijn vader en voorganger [zie hiervoor hfdst. XIV 155]. Ons is ook geen geval bekend, dat PHILIPS met zijn politieke adviseurs over de grondtrekken van zijn godsdienstpolitiek ernstig in conflict is gekomen. Integendeel, als exponent van de Spaanse natie kon de koning niet anders handelen dan hij deed. In een ogenblik van allerdiepste neerslachtigheid bekende PHILIPS' latere plaatsvervanger in de Nederlanden, de grootcommandeur REQUESENS eens, dat al het ongeluk dat de Spaanse wapenen had getroffen, misschien het gevolg was van de zelfoverschatting, waarmee de Spanjaarden meenden, dat zij alleen door God waren geroepen om zijn geloof over de gehele wereld te verbreiden [vgl. Corr. Phil. III 60]. Maar dat meenden zij nu eenmaal inderdaad, zolang zij de hoop konden koesteren, dat zij onder dit devies de wereldheerschappij konden veroveren [zie hiervoor 158]. Daarnaast was er nog op het gebied der binnenlandse politiek een groot belang, dat de monarch van het Spaanse wereldrijk aan de katholieke kerk bond: slechts in samenwerking met haar liet het absolutisme zich doorvoeren. Reeds KAREL V zag in haar een pijler van zijn macht. HUGO DE GROOT schrijft [pag. 15 der Franse uitgave]: ‘Hij [KAREL] was er geheel van overtuigd, dat men, als men eenmaal
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
179 in eerbied jegens de priesters tekort zou schieten, ook hem spoedig ongehoorzaam zou worden.’ In Spanje had de ‘Heilige Inquisitie’ het absolutisme geweldig voorbereid. Zij had, met soortgelijke methodes als door de tegenwoordige geheime polities der dictaturen worden toegepast, elke meningsvrijheid verstikt en een atmosfeer van voortdurende vrees over het gehele land helpen verwekken. Door haar spionnen was zij overal aanwezig, geen enkele rechtswaarborg beschermde voor haar ingrijpen, een enkel onbedachtzaam woord, een vage denunciatie waren voldoende om het slachtoffer aan haar over te leveren. Van meet af aan beschouwde KAREL V deze instelling als de belangrijkste steun van zijn heerschappij. De instructie, die hij in 1520 de Staten gaf, zegt: ‘Datgene wat het H. Officium der Inquisitie en de godsdienst betreft, noemen wij aan het slot, opdat gijlieden het des te beter in gedachten houdt, want hoofdzakelijk daarvan hangt de handhaving en uitbreiding van onze staat en van onze koninklijke autoriteit af’ [Gec. naar BAUMGARTEN I 340]. Geen wonder, dat de Nederlandse politieke oppositie niets zo zeer vreesde als die zelfde instelling in de Nederlanden. Want dan was het met haar gedaan. ‘Zij zagen in’, schrijft WESEMBEKE [85], ‘dat zij, die zo lang hun vrijheid hadden kunnen handhaven, de ellendigste slaven ter wereld zouden worden, als dit instrument zou worden ingevoerd. Zij zouden geen uur meer van hun leven en hun eigendommen zeker zijn, doch steeds onderworpen aan de begerigheid en denunciatie van een afgunstige vijand, een gierige buurman, ja van de minste dienaar van hun huis.’ De strijd voor en tegen de inquisitie was een verkapte strijd voor en tegen het absolutisme. Graaf HOOGHSTRATEN, die zich niettegenstaande zijn katholieke geloofsovertuiging tot aan zijn dood, in 1568, aan de zijde der oppositie schaarde, motiveerde zijn houding aldus: ‘De koning wil in ons land de Spaanse inquisitie en, onder het voorwendsel van de godsdienst, een absolutistisch en tyranniek bewind invoeren’ [P. PAYEN I 75-76]. Evenals zijn vader was PHILIPS II er bij al zijn godsdienstige dweepzucht van overtuigd, dat het belang zijner monarchie
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
180 ten nauwste met de handhaving van het katholicisme was verbonden. Voor zijn vertrek in 1559 geeft hij aan de te Gent bijeengekomen Staten-Generaal te kennen, dat zij zich vooral moesten wijden aan de handhaving der religie, want als die zou worden gewijzigd, zouden niet alleen de dienst Gods, doch ook rust en orde daaronder lijden [HOOFT I 27]. Nog duidelijker spreekt hij zich uit in een brief, in 1569 aan keizer MAXIMILIAAN gericht, die PHILIPS tot tolerantie jegens de ketters had vermaand. Daarop antwoordt Philips: ‘De tijdsomstandigheden, waarop de keizer zich beroept, zijn er juist niet naar om hem op zijn besluiten te doen terugkomen. Het voorbeeld van andere landen bewijst, dat het staatsbelang en de handhaving van de katholieke godsdienst zo zeer samengaan, dat noch de autoriteit van de vorsten, noch de eendracht der onderdanen, noch de openbare vrede bij twee verschillende religies kunnen bestaan’ [Corr. Phil. II 55]. Dezelfde gedachtengang treffen wij aan in tal van brieven van GRANVELLE, die zijn vrienden steeds weer tracht in te prenten [b.v. C.C. Gr. I 206; Corr. Phil. I CLXXI vlg.], dat het welzijn van de staat geen tolerantie gedoogt. Zodra het een iegelijk vrij staat te geloven wat hij wil, ontstaat er de grootste verwarring en ten slotte eindigt men bij de Wederdopers, de veelwijverij en de gemeenschap van goederen. ‘Het staatsbelang eiste de eenheid der kerk’, luidde het standpunt van KAREL V reeds [KÜHLER 92]. Men kan daaruit de volgende conclusie trekken: Het belang van de oppositie eiste de splitsing der kerk. De oppositie vond daarbij het beste aangrijpingspunt in de talloze kerkelijke misstanden. Hier behoefde de strijd niet gevoerd te worden in exclusieve vertegenwoordigende lichamen, doch hij kon op elk terrein worden uitgevochten, in elk gesprek van twee vrienden, bij elke herbergtwist, aan elke huistafel. Waar men een ziel voor het nieuwe geloof won, leed de kerk een nederlaag: aan deze strijd kon ook de kleine man, kon het gehele volk met lijf en ziel deelnemen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
181
XIX Calvinisme, burgerij, revolutie De oppositie tegen het fanatieke katholicisme van Spaanse makelij vertoonde in de Nederlanden tal van graden en schakeringen. Ook in het katholieke kamp waren er tegenstanders van een starre orthodoxie; daartoe behoorden in de eerste plaats de mannen van humanistische beschaving, op wie de geest en de geschriften van ERASMUS VAN ROTTERDAM nog nawerkten. In hun kringen oefende men openlijk critiek op de kerkelijke misstanden, men wenste er een zachter optreden jegens de ketters en verafschuwde er met name de invoering der inquisitie. Maar daarom dacht men er nog niet aan, zich van de kerk los te maken; men streefde slechts naar opheffing van misstanden, om daarna weer met des te groter blijdschap aan die kerk te kunnen toebehoren. Als voorbeeld noemen wij MARCUS VAN VAERNEWIJCK, die wij al meer aanhaalden. Hij neemt waarlijk geen blad voor de mond, zodra hij het over het verval der kerk heeft; hij acht in velerlei opzicht de ketterse critiek volkomen gerechtvaardigd, maar toch keerde hij steeds zich af van de ketterij. Ook onder de hoge ambtenaren waren de Erasmianen niet zeldzaam, president VIGLIUS behoorde tot hen, zodat PHILIPS' geheime agenten hem na de val van zijn meester GRANVELLE zelfs van ketterij beschuldigden.38 De hoge adel, die na GRANVELLE'S opkomst tot de oppositie overhelde, ging reeds een stap verder. Tot openlijke ketterij kon hij nog niet besluiten; geheel overeenkomstig zijn tweeslachtigschipperende politiek zou hij de kerk het liefst de huid hebben gewassen, zonder die nat te maken. In zijn kringen was men zeer ingenomen met de leerstellingen van CASSANDER [eigenlijk: Kadzander] en diens leerling BALDUINUS. Beiden namen persoonlijk een uiterst labiele positie tussen katholicisme en protestantisme in, spraken zich nu eens voor het ene dan weer voor het andere uit, om ten slotte in de schoot der moederkerk terug te keren. Uit hun eigen beginselloosheid maakten zij nu een beginsel: zij zochten een compromis tussen de strijdende partijen tot stand te brengen en - stieten bij beide op de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
182 scherpste afwijzing. De Nederlandse hoge adel echter geloofde, dat hij hier de steen der wijzen had gevonden; in 1563 lieten de leiders van de tegen GRANVELLE gevormde Ligue BALDUINUS naar de Nederlanden komen, waar hij geheime conferenties met de prins van ORANJE en anderen had. Desniettemin bracht deze richting het niet tot een aanhang van betekenis. De Nederlandse burgerij was voor meer radicale invloeden toegankelijk. Uiteraard niet voor extreem-doperse invloeden, want voor gemeenschap van goederen kan een bezittende klasse - afgezien van een paar idealisten - moeilijk in geestdrift geraken. Maar zij was grotendeels bereid om met de kerk te breken. De leer van LUTHER had aanvankelijk velerlei sympathie bij de kooplieden der handelssteden genoten. Maar toen het Lutherdom na 1525 zijn strijdvaardigheid hoe langer hoe meer verloor en in hoofdzaak leefde van de gunst der protestants geworden rijksstenden, toen kon het zich tegenover de vervolgingen in de Nederlanden niet handhaven. Omtrent 1566 had het alleen nog betekenis te Antwerpen, waar het steun vond bij de Duitse Lutherse kooplieden en in een aantal aan Duitsland grenzende streken: in Limburg, in Groningen enz. Sinds 1545-46 begon de jongere richting van het Calvinisme, en wel hoofdzakelijk van de kant van de Franse grens, de Nederlanden binnen te dringen. De eerste steen van de nieuwe kerk werd gelegd door PIERRE BRULLY, die na een kortstondige activiteit te Doornik, Rijssel, Valenciennes, Douay en Atrecht de martelaarsdood stierf. Het waren, zoals men ziet, hoofdzakelijk de steunpunten van de ‘Nieuwe Draperie’, waar BRULLY predikte; zijn volgelingen werden met name aangetroffen in koopmansfamilies, waar - onder de strengste geheimhouding - de nieuwe leer zich de volgende twintig jaar handhaafde. Meer dan een kleine ondergrondse secte was het Calvinisme tot het begin der jaren zestig niet. Omtrent die tijd laaide het bijna gelijktijdig in Frankrijk en de Nederlanden op. Dat had in beide landen dezelfde oorzaak: de uitputtingsoorlog van 1552-59 had aan beide zijden de hogere klassen vrijwel rijp voor de revolutie gemaakt. HENDRIK II van Frankrijk onderkende reeds dadelijk na het sluiten van de vrede dat gevaar en knoopte - kenmerkend genoeg - onmiddellijk met
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
183 zijn tegenstander PHILIPS geheime onderhandelingen aan tot gemeenschappelijke onderdrukking van het ketters oproer; dit is het anti-revolutionnaire bondgenootschap, welks onthulling de listige prins van ORANJE gelukte, toen hij als gijzelaar voor PHILIPS aan het Franse hof vertoefde en waarover hij in zijn Apologie bericht. HENDRIK II echter was kort daarop door een ongeluk gestorven en had slechts minderjarige, bovendien volledig gedegenereerde zoons, benevens een intrigante weduwe achtergelaten: het gevolg was de uitbarsting der Hugenoten-beroeringen, die meer dan dertig jaar de monarchie deden wankelen. Bijna tegelijkertijd - omtrent 1562-63 - deden zich in de Zuidelijke Nederlanden de eerste symptomen voor van een ketterse rebellie. Men heeft die herleid tot Hugenootse machinaties. Dat is een oppervlakkig oordeel. In feite hadden soortgelijke oorzaken in beide landen soortgelijke gevolgen. Wij zeggen opzettelijk: soortgelijke, en niet: gelijke. Want bij de verdere ontwikkeling treden grote verschillen aan de dag. In de Franse Hugenoten-beweging bleef de hoge adel een leidende rol spelen. Omdat hij zich tegen de centrale macht, tegen het koningschap richtte, was hij niet in staat om bepaalde delen der burgerij, welker kapitalistische belang een uniform-gecentraliseerd staatsbestel eiste, voor zich te winnen, en in geen geval de burgerij van de hoofdstad Parijs, die zo zeer bij het hofleven was geïnteresseerd. Als beweging van de adel was het Hugenotendom tot mislukking gedoemd: zijn aanvoerder, HENDRIK VAN NAVARRA, kwam persoonlijk weliswaar als HENDRIK IV aan de macht, maar alleen omdat hij de basis legde voor datgene wat zijn partij had willen verhinderen: hij werd de stichter van de dynastie der Bourbons, de zuiverste belichaming van vorsten-absolutisme van katholieke signatuur. In de Nederlanden trachtte de adel eveneens - door het beroemde verbond der ‘Geuzen’ van 1566 - de leiding aan zich te trekken, maar dat liep uit op een erbarmelijke mislukking; hij moest het veld ruimen voor de burgerij, die zich in een eindeloze, gedenkwaardige strijd tegen de vorstelijke macht, ten minste in de ene helft van het land wist door te zetten. Hoe dat zij: in Frankrijk zo goed als in de Nederlanden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
184 betoonde het Calvinisme zich in de tweede helft der eeuw de revolutionnaire macht bij uitstek, om die macht schaarden zich de revolutionnair gestemde hogere klassen, adel zo goed als burgerij. Hoe werd het Calvinisme tot die revolutionnaire macht? Men heeft het het Calvinisme nagegeven, dat het een zedeleer heeft opgesteld, die voldeed aan de practische eisen van de kapitalistische ondernemers; het proclameerde de vlijt, de zuinigheid, de nuchtere winzucht tot deugden, die om haar zelfs wil betracht moesten worden [vgl. WEBER, Die protestantische Ethik]. Maar deze evolutie naar een commercieel aangelegd piëtisme valt hoofdzakelijk pas in de volgende eeuw,39 hoewel het eerste begin van die ontwikkeling bijvoorbeeld reeds bij de afschaffing van de feestdagen door de Synode van Dordrecht [1574] al eerder te onderkennen valt. Echter, het zou niet makkelijk geweest zijn de adel van de 16e eeuw bepaald in geestdrift te ontsteken voor een leer van werken en sparen; het revolutionnaire element van het Calvinisme moet voor dat tijdperk ergens anders uit hebben bestaan.40 Aan het Calvinisme was gelukt, wat de Wederdopers in 1534-35 was mislukt: het had in het Zwitserse stadskanton Genève een duurzaam Godsrijk kunnen stichten. Dat zag er weliswaar heel anders uit dan dat te Münster: van goederengemeenschap en dgl. was allerminst sprake, maar daarvoor had het Calvinisme iets geschapen, wat er zijn eigenaardige vastheid en stootkracht aan zou geven: een organisatie. De katholieke kerk was de organisatie geweest, in welker net de hele middeleeuwse wereld gevangen lag. De strengen van dat net echter vormde alleen de geestelijkheid. De geestelijke stand, als zodanig streng gescheiden van de massa der leken, was tot in het kleinste onderdeel georganiseerd; die leken echter dienden uitsluitend als het object der alles beheersende organisatie. Het Calvinisme nu organiseerde juist die leken, het promoveerde hen van object tot subject van het kerkelijk apparaat en schiep aldus het eerste moderne voorbeeld van burgerlijk zelfbestuur. Men zou haast kunnen zeggen, dat het het moderne beginsel van organisatie uitvond, dat gebaseerd is op vrijwillig
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
185 lidmaatschap en op zelfbestuur en dat toch de eenmaal toegetreden leden aan een nauwkeurig toezicht en contrôle door de zelfgekozen organen onderwerpt. Het voornaamste bestuursorgaan van de Calvinistische kerk waren de consistories, en zij zijn het dan ook, die ons als de eigenlijke leidende instanties van de volksopstand van 1566 tegemoet treden. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK doet terecht opmerken: ‘De consistoriën moeten meer gekend worden als het eigenlijke middelpunt van het verzet tegen Spanje, als de steun van voortdurenden tegenstand, als de ware aanvoerders van den gewapenden opstand’ [Gec. naar Van Schelven, Hand. En Med. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1914-15, 140]. Hier ligt een kernwaarheid. Maar hier wordt tevens het typische karakter van het Calvinisme als een instrument van de hogere klassen onthuld. Want wat waren de consistories? Elke aanhanger van de Calvinistische religie was verplicht, zich bij zijn plaatselijke gemeente aan te sluiten. Die koos uit haar midden ouderlingen en diakenen. Samen met de predikanten vormden die het consistorie. De consistories van een aantal naburige gemeenten verenigden zich tot classes, en die van een gehele provincie of land tot een synode. Tot zover was er dus een volledig zelfbestuur van de gemeenten. Maar dat zelfbestuur berustte niet op democratie. Aanvankelijk scheen dat zo, want toen koos elke gemeente bij eenvoudige stemming haar ouderlingen en diakenen. Echter, wij zagen reeds dat de eerste gemeenten in de Nederlanden uit lieden van gelijke maatschappelijke stand bestonden, en wel uit leden der bezittende klasse. Ook bij gelijk en algemeen kiesrecht kwam er dus steeds een resultaat, dat met hun belangen overeenkwam. Pas omtrent 1562-33 ontwikkelt het Calvinisme zich tot een massabeweging, doordat de lagere klassen er zich bij aansluiten. Op hetzelfde ogenblik wordt de democratie in de gemeenten afgeschaft. De textielondernemer dacht er niet aan, zich ondergeschikt te maken aan een meerderheid van zijn dagloners en thuiswerkers. Dientengevolge is het met het kiesrecht der gemeenten gedaan. Een synode te Theux besluit in 1563, dat in geval van vacatures, het consistorie dubbeltallen op zal maken. De gemeente mag slechts tussen telkens twee candidaten
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
186 kiezen, doch de beslissing, wie er op die dubbeltallen wordt geplaatst, berust uitsluitend bij het zittende consistorie. Zelfs dit armetierige gemeente-kiesrecht gaat echter een andere synode, die datzelfde jaar bijeenkomt, die van Armentières, nog te ver. Deze besluit, dat alleen bij de stichting van een geheel nieuwe gemeente, het eerste consistorie door die gemeente zal worden gekozen - wel te verstaan: in overleg met de predikanten. Bij later optredende vacatures vult het consistorie zich door coöptatie aan, de aldus gekozenen behoeven alleen nog maar aan de gemeente te worden voorgesteld. Een paar jaar later stelt de synode van Antwerpen officieel vast, dat uitsluitend de consistories - dus niet de gemeenten! - het recht hebben ouderlingen en diakenen te kiezen. De gekozenen behoeven daarna slechts aan de gemeenten te worden gepresenteerd, bij welke gelegenheid hun kundigheid en geschiktheid zal worden aangetoond. Daarmee is dan de ontrechting der gemeenten voltooid. De kapitalisten hebben nog een speciale reden voor die maatregel. Als zij zelf bij de stemming aanwezig waren geweest, zou de invloed, die zij als werkgevers op het leger hunner armoedige ondergeschikten uitoefenden, voldoende zijn geweest om het resultaat te bereiken, dat hun gewenst voorkwam. Echter, zij waren niet aanwezig! Nauwelijks begonnen de kleine luiden de vergaderingen der gemeente te vullen, of - de rijken trokken zich daaruit terug. ‘De rijke kooplieden’, zegt RACHFAHL [II 525], ‘hadden er blijkbaar bezwaar tegen zich bij de grotere, meestal uit kleine handwerkslieden en arbeiders bestaande gemeenten aan te sluiten. Zij waren immers dikwijls genoeg de werkgevers en patroons van hun armere geloofsgenoten en schrokken terug voor de nauwere persoonlijke aanraking met hen in een betrekkelijk kleine kring; bovendien moesten zij zien te verhinderen, dat hun eigen toetreding ruchtbaar werd.’ Dat laatste was wel de hoofdzaak. De synode van Doornik [1563] liet er de kerken vrij in, voor de kooplieden bijzondere bijeenkomsten te houden, zij mochtén voor zich zelven ook een speciale ouderling en diaken kiezen. Dat was regelrechte ‘camouflage’ - zou men tegenwoordig zeggen - ten gunste der bezitters. ‘Slachtoffers uit de hogere burgerij zijn dan ook
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
187 uiterst zeldzaam,’ constateert RACHFAHL [l.c.]. De martelaarsdood van de kleine man vatte men minder tragisch op. Het betekende een keerpunt voor de beweging, toen na de decreten van PHILIPS van October 1565, de rijken tot zich zelf moesten zeggen, dat het nu ook met hun veiligheid gedaan was. Zeer naief spreekt de Apologie van de Zwijger dit uit [pag. 90]: ‘Ik heb wel gemerkt’, zegt de prins, ‘dat er niet meer alleen sprake van was, de arme lieden te verbranden, die zich gewillig in het vuur lieten werpen, doch dat een aantal van de beste edelen en van de aanzienlijksten der burgerij morden’ [n.l., dat zij nu ook moesten branden. Schr.]. De uitwerking van de synodale besluiten van 1563-64 over de afschaffing van het kiesrecht der gemeenten, komt aan de dag, wanneer in 1566 de consistories in de openbaarheid treden: overal hebben de rijkste lieden de leiding, te Antwerpen [MARCOS PEREZ], te Gent [PIETER DE RYCKE], te Valenciennes [MICHEL HERLIN], te Doornik [de TAFFINS] enz. Van de zes leden van het consistorie van Valenciennes is er een wisselaar [bankier], een rijke kruidenier, een sajet-fabrikant, een groothandelaar, een koopman. De naam van de zesde is uit de oorkonden geschrapt; men deed dit ongetwijfeld alleen om een rijke familie te ontzien. Een beweging, die door een bezittende, hogere klasse wordt geleid, is uiteraard niet tot elke prijs revolutionnair; revolutionnair wordt zij pas, als er geen andere uitweg is. Dat wordt ook bevestigd door de reglementen en statuten, die het Calvinisme zichzelf ten tijde van zijn illegaliteit gaf, in de eerste plaats door de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Die Geloofsbelijdenis werd oorspronkelijk door GUY DE BRAY opgesteld, doch daarna ongetwijfeld door een collectiviteit geredigeerd en zij is zeer zeker de uitdrukking van een collectieve wil. Welnu, in aansluiting aan de bekende woorden van de apostel PAULUS, vermaant zij uitdrukkelijk tot gehoorzaamheid jegens de overheid. Men dient haar de gevraagde schattingen te betalen en haar alle eerbied toe te dragen. [Heel anders dan bij de Wederdopers, die de overheid zo veel mogelijk negeren, dienst weigeren enz.] Slechts een restrictie duldt dit gebod: de gehoorzaamheid strekt zich alleen uit tot ‘alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
188 Deze beperking van de plicht tot gehoorzaamheid zou in het vervolg de brug worden, waaroverhéén het Calvinisme zich van een loyale tot een revolutionnaire beweging ontwikkelde. Men moet die restrictie echter daarom nog niet beschouwen als een listige camouflage van rebelse oogmerken, waar men openlijk niet voor durfde uitkomen. Immers, zonder zo'n beperking van de plicht tot gehoorzaamheid, had het Calvinisme in de Nederlanden, waar elke ketterij op straffe des doods was verboden, zijn eigen bestaan moeten negeren. De verantwoordelijke leiders wilden aanvankelijk slechts, dat die woorden zo zouden worden opgevat, dat niemand zich door het verbod der Calvinistische religie er van zou laten weerhouden om zich bij haar aan te sluiten. Men moet maar eens nalezen, met hoeveel klem de patriarch BEZA, de opvolger van CALVIJN te Genève, nog in Augustus 1566, toen in de Nederlanden reeds honderdduizenden voor de nieuwe leer onder de wapenen waren gekomen, zijn broeders vermaant om zich van elke revolutionnaire handeling te onthouden [RACHFAHL II 730]. Als de talloze duizenden, die naar de nieuwe prediking komen luisteren, eenvoudig om de vruchteloze verboden van staatswege lachen, dan springt het hart van de patriarch der zegevierende leer niet van vreugde op, doch zucht hij diep bekommerd: ‘De heersers zullen door het voorbeeld, dat de Nederlanden geven, hoe langer hoe meer in de verkeerde opvatting versterkt worden, hun door onze tegenstanders bijgebracht, dat n.l. de rust in hun staten niet eerder zal terugkeren dan nadat zij ons als oproermakers en rebellen hebben uitgeroeid.... Niet op onlusten ben ik uit.’ Niemand zal durven beweren, dat dit de taal is van een leider van een revolutionnaire partij. De hoogopschuimende revolutie boezemt BEZA alleen maar zorg in.... Doch ook hier waren de feiten sterker dan de beste en meest loyale voornemens. Wat hielp het het Calvinisme al, of het loyaal wilde zijn, als zijn tegenstanders het de kans niet gaven om het te wezen! Als de beweging een massabeweging wordt, wijzigt zich gelijktijdig de instelling er van. Sinds 1562 wordt in de gemeenten het vraagstuk van het gewelddadig verzet druk besproken. Onder de indruk van de bloedige vervolgingen, die
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
189 de inquisiteur TITELMANS in Vlaanderen organiseerde, willen een paar gemeenten een aanslag op TITELMANS plegen en tegelijkertijd de gevangen broeders met geweld van wapenen bevrijden. De Londense ballingengemeente, aan wie zij het plan voorleggen, is echter - omdat zij zelf een eind buiten schot zit - eerlijk over dat plan ontsteld. Gevangenen, aldus zegt zij, mogen hoogstens met behulp van valse sleutels worden bevrijd, doch niet met geweld [een echte beslissing ‘van de groene tafel’]. De inquisiteur TITELMANS echter mocht men in geen geval iets aandoen, want hoewel hij - waarop men zich tegenover de Londenaars beroept - geen ambtenaar is, bekleedt hij toch een quasi-overheidsfunctie. Men moet hem dus onderdanig zijn.... [vgl. VAN SCHELVEN: Het begin van het gewapend verzet, Bijdragen v. vaderl. gesch., zesde reeks II, 126 noot 2, 128-29]. Zelfs nog midden in de opstand trachtte men de schijn te handhaven. Terwijl de oproerige stad Valenciennes in 1567 door regeringstroepen is ingesloten en dagelijks in schermutselingen met die troepen is gewikkeld, protesteren de leden van het protestantse consistorie tegen het verwijt, dat zij het volk ooit tot ongehoorzaamheid zouden hebben bewogen. Integendeel, de predikanten hadden er steeds de nadruk op gelegd, dat men de overheid diende te gehoorzamen, niet alleen uit vrees voor straf, ‘maer ook om der conscientien wille’ [Bor III 138 vlg.]. Twintig jaar na de Geloofsbelijdenis van GUY DE BRAY had echter de burgerij een andere taal leren spreken: ‘De onderdanen zijn niet door God ter wille van de vorst geschapen, om hem in alles te gehoorzamen wat hij beveelt en om hem, hetzij met hetzij tegen God, hetzij met hetzij zonder recht, als slaven te dienen.... Wanneer de vorst zijn onderdanen, in plaats van hen te beschermen, onderdrukt, kwelt, hen van hun oude vrijheid, privileges en oude rechten berooft en hen als slaven wil bevelen, dan heeft men in hem geen heer, doch een tyran te zien.’ Met deze trotse woorden begint de oorkonde, waarbij PHILIPS II, in 1581, van de heerschappij over de Nederlanden werd vervallen verklaard. Op de deemoedige gehoorzaamheidsgelofte is langs de omweg van een kleine restrictie de revolutionnaire afzetting van de vorst gevolgd!
Eindnoten: 38 Wij geloven, dat daarbij sprake was van een arglistige intrige van GRANVELLE'S tegenstanders, die aan de regentes en aan de spionnen van PHILIPS het bezwarende materiaal in handen speelden, om op die wijze de voornaamste kardinalist door zijn eigen mensen ten val te brengen. 39 De lievelingsdichter van de Nederlandse burgerij, de door grondspeculatie rijk geworden JACOB CATS heeft het op klassieke wijze aldus verheerlijkt: ‘Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen, Godtzalig en met een ook rijck te mogen wesen.’ [Vgl. JONCKBLOET, Gesch. der Ned. Letterk. 4e druk IV 23].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
40 Ook de vaak geciteerde uitspraak van FRIEDRICH SCHILLER, dat de katholieke religie meer bij een volk van kunstenaars en de protestantse meer bij een koopmansvolk past, is niettegenstaande haar materialistische bijsmaak, alleen maar in staat verwarring te stichten. Kunstenaarsvolk en koopmansvolk zijn geen tegenstellingen, doch eerder synoniemen: men denke maar eens aan de koopmansstad Athene in de 5e eeuw v. Chr., aan de koopmansstad Florence in de 15e eeuw n. Chr., aan de koopmanssteden Brugge en Gent in diezelfde tijd en niet in de laatste plaats aan het koopmansvolk der Hollanders in de 17e eeuw, dat een Rembrandt, een Frans Hals, een Vermeer van Delft, een Ruysdael en nog wel honderd andere kunstenaars van de eerste rang voortbracht. De burgerij in opkomst heeft overal de economische en politieke macht van de katholieke kerk, als belemmering voor de eigen ontwikkeling uit de weg geruimd. Waar dat niet door de Hervorming geschiedde, gebeurde het door de revolutie [Frankrijk], en waar het achterwege bleef [Spanje], daar werd de economische opkomst van de burgerij gestremd.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
190
XX Calvinisme en massa Als het Calvinisme de revolutionnaire ideologie was van de hogere klassen, wat verbond het dan met de massa? Het zal bezwaarlijk de van huis uit antidemocratische en loyale tendenz zijn geweest, waardoor het voor die hógere klassen juist zo aantrekkelijk was. Maar het lagere volk bekeek de dingen met andere ogen. Het juichte in eerste aanleg elke beweging toe, die zich tegen het gehate clericaal-absolutistische regiem richtte; precies zoals het in latere eeuwen zich onder het vaandel van het burgerlijke liberalisme schaarde en daarvoor zijn bloed vergoot, om pas na de zegepraal van dat liberalisme met eigen democratische of zelfs socialistische eisen voor de dag te komen. Onder de ontevreden massa's bestond, gelijk wij reeds deden opmerken, een latente revolutionnaire bereidheid. Daardoor was elk voorbeeld van verzet voor haar aantrekkelijk, en dat des te meer, wanneer de autoriteiten - aanvankelijk de plaatselijke en uiteindelijk zelfs de landelijke - daartegenover onmachtig bleken. Dat een groot gedeelte van de calvinistische meelopers eenvoudig uit ontevredenen en niet uit godsdienstig overtuigden bestond, wordt ons bevestigd door een tijdgenoot van de rang van de gereformeerde historicus HOOFT. Hij schrijft [blz;. 4], als hij het over de slachtoffers der plakkaten tegen de ketter heeft, wier aantal hij - met geweldige overdrijving - op 50.000 becijfert: ‘Ende al hadden der veele, bewimpelende met Godsdienst hunnen toeleg, om den Staat het onderste booven te keeren en alle godvruchtigheit uit te rooyen, d'uiterste straffe verdient, zoo was nochtans dat branden, bloedstorten, drenken, delven, hangen zonder ophouden, ysselyk.’ [Het is typerend, dat de grootburgerlijke drost van Muiden de terechtstelling der politieke revolutionnairen gerechtvaardigd acht. Schr.] Dat het Calvinisme au fond antirevolutionnair was, zag het volk des te eerder over het hoofd, naar mate het in de practijk hoe langer hoe meer de richting van de openlijke ongehoorzaamheid opging. Bovendien lazen zij dat op artikel 36 van de Geloofsbelijdenis, waarin de gehoorzaamheid aan de overheid
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
191 wordt gepredikt, artikel 37 volgde, dat hun de verwezenlijking van al hun revolutionnaire verlangens beloofde: rijke beloning zullen op de dag des oordeels alle aanhangers van de goede zaak ontvangen voor ‘de moeite, die zij zich getroost hebben’, ‘alle tranen zullen van hun ogen afgewist worden’, de onschuld van de veroordeelden, ‘zal door allen bekend worden’ en zij zullen in een heerlijkheid leven ‘als het hart eens mensen nimmer zoude kunnen bedenken.’ Met eigen ogen zullen zij ‘de schrikkelijke wrake zien, die God tegen de goddelozen doen zal, die hen getyranniseerd, verdrukt en gekweld hebben in deze wereld’. Weliswaar zou de triomf zich pas op de dag van het jongste gericht voltrekken: zoals gewoonlijk trachtte de religie de revolutie van de aarde weg te goochelen, door haar zegepraal in de hemel in uitzicht te stellen. Maar uit de profetieën van de apostel der Wederdopers MELCHIOR HOFMANN zagen wij, hoe het gelovige fanatisme stap voor stap dat verschil doet vervagen, totdat de revolutie van het hiernamaals weer in een meer wereldse is getransformeerd. Als het Calvinisme de geradicaliseerde massa's tot zich trok, ontstond voor de burgerlijke aanhangers dier beweging een situatie, die niet van gevaar ontbloot was. Zij moesten er op toezien, dat de beweging hun niet boven het hoofd groeide en dat er bijvoorbeeld geen Doperse of misschien zelfs wel communistische stromingen, die zich tegen de eigendom keerden, en zoals die steeds in de massa sluimerden, in het Calvinisme een onderdak zochten en vonden. Want anders kon het hun wel eens overkomen - en in 1566 scheelde dat, zoals wij zullen zien, niet veel - dat de opgehitste massa's zich tegen de eigendom als zodanig verklaarden; in dat geval hadden de rijke Calvinistische kooplieden zich in wanhoop gelijk GOETHE'S toverleerling de handen kunnen wringen: ‘De geesten, die ik opriep, raak ik niet meer kwijt.’ Voor zover men tegen zulk een ontwikkeling principiële voorzorgsmaatregelen kan nemen, werden zij door het Calvinisme genomen. In art. 36 van de Geloofsbelijdenis trok het een uiterst scherpe streep tussen zichzelf en elke Wederdoperij: ‘En hierin verwerpen wij de Wederdopers en andere oproerige mensen, en in het gemeen al degenen, die de Overheden en Magistraten ver-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
192 werpen en de Justitie omverstoten willen, die de gemeenschap der goederen invoeren en de eerbaarheid afwijzen, die God onder de mensen gesteld heeft.’ De practijk legde daar nog eens de nadruk op. Van 1563 af - dus van het ogenblik af aan, dat de massa's zich bij het Calvinisme gingen aansluiten - verboden de Calvinistische synodes hun schaapjes elke omgang met de Anabaptisten [RACHFAHL II 540]. Tegen HAEMSTEDE, de auteur van het Calvinistische martelaarsboek, werden kerkelijke maatregelen genomen, omdat hij de Dopers zijn broeders noemde. Kenmerkend is een conflict tussen de Londense ballingengemeente en die van Antwerpen in 1562. De kwestie der toepassing van geweld [zie hiervoor hfdst. XIX, pag. 189], waarvan de Antwerpenaren voorstanders bleken te zijn, leidde tot dit conflict. De Londenaren maken hun daar een verwijt van en vergelijken hun houding met de ‘hoogst verderfelijke vuiligheid [colluvies] van de Anabaptisten en de volgelingen van THOMAS MÜNZER’. Waarover de Antwerpenaren zich hogelijk verontwaardigd tonen, Londen moet zich plechtig voor het gebruik van die uitdrukking verontschuldigen [vgl. VAN SCHELVEN l.c. 137]. Als de Calvinisten - die de Londense vermaningen dus in de wind slaan - in de Nederlanden er toe overgaan hun broeders met geweld uit de gevangenissen te bevrijden, komt het voor, dat eveneens gevangen zittende Anabaptisten door hen niet, of pas na velerlei smeekbeden door hen eveneens worden bevrijd [V. VAERNEWIJCK I 16]. Het toppunt van haat wordt bereikt in een brief van de patriarch BEZA uit het voorjaar van 1566. Na de overhandiging van het Smeekschrift der Edelen te Brussel, was de regering een verzachting [Moderatie] van de plakkaten tegen de ketters gaan uitwerken. BEZA had daar te Genève van gehoord; hij geeft zijn Nederlandse broeders in het geloof de raad die Moderatie niet te aanvaarden, en wel op de volgende gronden: ‘Zelfs als de Moderatie zo geformuleerd ware, dat zij ons [de Calvinisten, Schr.] toestaat onze godsdienst uit te oefenen, dan nog moest iedereen, indien deze vrijheid zich ook zou uitstrekken tot de afschuwelijke en doemwaardige secten, die in de Nederlanden met de dag toenemen, aan vervolging en duizendvoudige dood de voorkeur geven boven zodanige, heilloze vrijheid.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
193 Daarom geeft BEZA de volgende raad: ‘De Gereformeerden moeten daarom op zijn minst uitdrukkelijk verklaren, dat hun petitie [het Smeekschrift der edelen, Schr.] geen betrekking heeft op de Anabaptisten, Mennonieten en David Joristen [drie Doperse secten, Schr.], doch uitsluitend op de z.g. katholieken en de aanhangers der Augsburgse Confessie. Alle andere secten daarentegen, die er zijn of later nog kunnen komen [!! Schr.] dienen, als vijanden Gods en van de menselijke vrede, met alle strengheid der wet getuchtigd te worden.’ Zo vatte de patriarch van het Calvinisme in 1566 het begrip tolerantie op [citaten naar RACHFAHL II 728]. Die verdraagzaamheid wil hij uitstrekken tot de katholieken, door wie zijn eigen geloofsgenoten verbrand worden, doch niet tot de Anabaptisten. Duidelijker kan het burgerlijke klassebelang zich zelf niet verraden! Hoe afwijzender het Calvinisme tegenover de gemeenschap der goederen stond, des te noodzakelijker bleek het de massa's op economisch gebied daarvoor iets anders in de plaats te geven, want van moraalprediking alleen is nog geen hongerig mens ooit verzadigd geraakt. Het vond dat vervangingsmiddel in het stelsel der aalmoezen. Daar de kern der Calvinistische beweging uit de rijke koopmans- en fabrikantenstand bestond, kon zij op het gebied der weldadigheid zeer luisterrijk voor de dag komen. ‘Door hun aalmoezen lokken de geuzen de arme lieden hun beweging binnen’, schrijft V. VAERNEWIJCK [II 74]. Dit wordt door anderen bevestigd, vooral voor wat het jaar 1566, het begin van de openbare volksprediking, betreft. ‘Onder de Protestanten en geuzen’, aldus CAMPENE [pag. 38], ‘waren aalmoezeniers, die aalmoezen uitdeelden aan hen, die van hun secte of religie waren of die zich bereid verklaarden toe te treden, doch niet aan anderen. Bij gelegenheid van de preek gaf men grote aalmoezen, sommige lieden geraakten deswege geheel buiten zich zelf van vreugde.’ Te 's-Hertogenbosch was de koopman WOUTER THUELINCK, handelaar in zeemleer, wiens vermogen op 20.000 gulden werd geschat, de Calvinistische aalmoezenier. Tijdens de prediking placht hij met een beurs langs de rijen toehoorders te gaan en geld uit te delen [CUYPERS VAN VELTHOVEN 303]. Als hij echter na de overwinning der contra-revolutie uit de stad vlucht, roept
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
194 men hem na: ‘Waer wilt die boosewicht vlieden, als hy der armer gelt alle innegehaelt heeft?’ Men schijnt dus niet al te veel vertrouwen in zijn eerlijkheid te hebben gehad. In het memorandum aan de Raad van State, waarin de magistraat van Gent zich over de onlusten rechtvaardigt, wordt er de nadruk op gelegd [art. XXXI], dat het armste en behoeftigste stadsvolk door de giften en aalmoezen der Gereformeerden naar de prediking werd gelokt. MORILLON bericht [C.C. Gr. I 381] over preken in particuliere huizen te Antwerpen, waar de toehoorders voor hun aanwezigheid geld ontvingen. Zelfs als men hem als niet geheel betrouwbaar uitschakelt, blijven er toch nog genoeg geloofwaardige getuigenissen over, waaruit onweerlegbaar blijkt, welke betekenis de aalmoezen als propagandamiddel der Gereformeerden hadden. Overigens komt er een merkwaardig licht te vallen op de zedelijke verontwaardiging van de katholieke tegenpartij, als men de volgende ‘ordonnantie rakende de armen’ leest, die door de zegevierende contra-revolutie in Augustus 1567 voor de heerlijkheid Pamele, d.i. voor de arbeidersvoorsteden van Oudenaerde, werd afgekondigd [LERBERGHE en RONSSE V 121-122]. Elke ondersteunde moet een bewijs van zijn pastoor meenemen, dat hij tot de katholieke kerk behoort, c.q. er toe is teruggekeerd. ‘ditte up de peine van t'eenemal uut den bouck der almosen ofte oock van gratien ten voornoemden daghe [de dag waarop zij zich moesten melden, Schr.] gheroyeerdt ende ghepriveerdt te werdene, ende in gheener manieren voortsan metten aermen goede ghesubleveerdt te zyne.’ De katholieken brachten dus in alle openlijkheid reeds hetzelfde in practijk, wat de Prévost-le Comte van Valenciennes al tegen het eind van 1562 aan de ketters geïnfecteerde magistraat van zijn stad - overigens vrijwel zonder bewijs - had verweten [PAILLARD, Troubles de Valenciennes II 488]. Zij zou n.l. zelfs de openbare armenzorg ten gunste van de eigen godsdienstige richting hebben misbruikt en de armen voor de keus tussen huichelen en verhongeren hebben gesteld. Maar op hun beurt mochten de Calvinisten zich hierover weer niet al te zeer opwinden. Want de gereformeerde fabrikanten pasten op hun arbeiders dezelfde terreur toe: zij gaven niet
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
195 alleen aalmoezen, maar ook werk uitsluitend aan geloofsgenoten. In Februari 1567 vaardigt de magistraat van Gent dan ook het volgende hun geldende verbod uit: ‘Dat zij, bij gheven van aelmoessene, weerck ofte anderssins, de simple ghemeene volck nyet en verleeden ofte hemlieden wecken, op pene van hemlieden te kastien, zo men bevinden zoude te behoiren’ [Gec. naar JACOBS, pag. 293]. Als graaf EGMONT in het begin van hetzelfde jaar op zich neemt, Vlaanderen van de ketterij te zuiveren, prent de regentes hem speciaal in, de sectariërs bij arbitraire straf te verbieden, dat zij het volk door aalmoezen of werk tot zich lokken [Corr. Phil. II 606, 609]. MORILLON maakt in een citaat, dat wij reeds woordelijk brachten, [zie hiervoor hfdst. VIII, pag. 110] de gereformeerde ondernemers van Doornik het concrete verwijt, dat zij alleen aan hen, die naar de preek waren gekomen, werk hadden gegeven. Daar wij hem hiervoor slechts in beperkte zin geloofwaardig noemden, dienen wij thans aan te tonen, waarom wij hem in dit geval wel als betrouwbaar beschouwen: MORILLON neemt de godsdienstige terreur, die de Calvinistische fabrikanten op hun arbeiders toepasten, als uitgangspunt voor een hoogst ernstig plan, waarmee hij hen wil onttrekken aan de invloed van hun patroons. Dit plan, dat tot nu toe vrijwel onopgemerkt in de correspondentie van GRANVELLE sluimerde, rekenen wij tot de belangwekkendste vondsten, die een geduldige studie ons opleverde: het komt - in de 16e eeuw - terwijl het kapitalisme van de particuliere ondernemer nog pas in zijn beginstadium verkeert, reeds met een volledig program van z.g. staatssocialisme. In hoofdzaak komt dat hierop neer: MORILLON stelt om te beginnen voor, uit de openbare middelen een speciaal fonds te vormen, waaruit de productie bekostigd wordt. Met behulp daarvan worden de grondstoffen gekocht, die aan de arbeiders ter verwerking worden beschikbaar gesteld en wel, gelijk uitdrukkelijk wordt gestipuleerd, ‘tegen fatsoenlijke lonen’ [waarbij MORILLON er de Calvinistische ondernemers een verwijt van maakt, dat zij schandalig lage lonen betalen]. De door de arbeiders vervaardigde producten worden door speciale ambtenaren [receveurs] verkocht, waarbij de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
196 kooplieden worden uitgeschakeld, wie daarmede de mogelijkheid wordt ontnomen ‘het volk naar lichaam en ziel te tyranniseren.’ MORILLON is van mening, dat het door de staat voorgeschoten bedrijfskapitaal niet alleen lonend is, maar zelfs zijn rente opbrengt. Na aftrek van alle onkosten zal de staat er ‘zowel op wereldlijk als op geestelijk gebied gelijkelijk bij winnen’ [vgl. C.C. Gr. I 506]. Als dat niet in 1566 was geschreven, zou men denken, dat men iets uit 1866 las. Deze passage herinnert sterk aan het experiment van de Franse revolutie van 1848 met de nationale ateliers te Parijs en zij herinnert nog sterker aan de staats-socialistische plannen, die BISMARCK in de jaren zestig van de 19e eeuw onder invloed van LASSALLE en WAGENER koesterde. LASSALLE heeft in zijn ‘Öffenes Antwortschreiben’ van 1863 de stichting van productieve arbeidersassociaties met staatshulp tot het voornaamste punt van het programma van een toekomstige arbeiderspartij gemaakt [LASSALLE'S Werke III 69 vlg.]. BISMARCK overwoog reeds in 1862 als minister-president van Pruisen om bij wijze van proef 30.000 Taler voor een dergelijk experiment beschikbaar te stellen [pag. 18 l.c.]; hij en WAGENER kwamen in 1864 opnieuw op het plan terug, toen een deputatie Silezische wevers de koning van hun klachten in kennis stelde [IV 218 l.c.]. Doch, als wij ons afvragen, of de driehonderd jaar oudere plannen van MORILLON meer verwantschap vertonen met die van LASSALLE of met die van BISMARCK en WAGENER, dan moeten wij ten gunste van de laatste besluiten: voor BISMARCK en WAGENER was het plan evenals voor MORILLON meer middel dan doel: BISMARCK wilde de arbeiders aan de invloed der liberale en MORILLON aan de invloed der Calvinistische fabrikanten onttrekken, om hen voor de-reactie te winnen. Daarom liep het met beide plannen ook net zo af: BISMARCK verloor na de overwinningen van Königgrätz en Sedan, MORILLON na de komst van ALVA zijn belangstelling voor het staatssocialisme. In beide gevallen werd dat door de sabel overbodig gemaakt, in 1566-67 zo goed als in 1866-70!
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
197
XXI De calvinistische Maranen te Antwerpen Wij moeten nog een kleine, doch bijzonder actieve-groep onder de aanhangers van het Calvinisme noemen. Haar vijandschap jegens het Spaans-clericale stelsel berust op speciale motieven; wij bedoelen de Spaans-Portugese Maranen. Met de naam -of beter gezegd: met het scheldwoord - Maranen betitelen de Spanjaarden sinds de dagen van ISABELLA die Joden, die zich door naar het Christendom over te gaan onttrokken aan de ballingschap, die sinds de val van het Moorse rijk van Granada [1492] alle aanhangers van de Mozaïsche wetten in de erflanden van Castilië en Arragon wachtte. Onder de Maranen bevonden zich - evenals onder de pas bekeerde Moren - tal van schijn-Christenen, die heimelijk aan de gebruiken van hun oude geloof trouw bleven; de ijverig speurende inquisitie echter ontmaskerde velen hunner en bracht hen op de brandstapel. Vele eertijds Spaanse Joden waren voor hun vervolgers naar Portugal gevlucht; hier hadden zij deel aan de grote opbloei van de handel, die met de ontdekking van de zeeroute naar Indië door VASCO DA GAMA in 1498 inzette. Vooral de peperen specerijenhandel, een zeer winstgevende, maar ook zeer speculatieve tak van handel, bevond zich bijna volledig in hun handen. Als handelaren in deze branche kwamen zij naar het brandpunt van de Europese handel, Antwerpen, waar men hen sinds 1512 vindt wonen [GORIS, 557]. Dat zij zich in de grote Nederlandse havenstad mochten ophouden, die overigens voor de Joden gesloten was, dankten de Maranen minder aan hun echte of gefingeerde Christendom dan wel aan hun rijkdom en de eeuwige geldnood van keizer KAREL V, die zich zulke aspirant-geldschieters niet graag liet ontgaan. In de tweede helft van zijn regeringsperiode wijzigde hij overigens zijn houding en wilde hij de Maranen uitwijzen, maar nu stiet hij op het verzet van de Antwerpse stadsregering, die vreesde dat de specerijenhandel zich naar elders zou verplaatsen. Ten slotte kwam er een compromis tot stand: de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
198 mannen, die al geruime tijd te Antwerpen woonachtig waren, mochten blijven, zij echter die pas de stad waren binnengekomen, moesten uitwijken. Aldus zweefde boven de rijkdom der Antwerpse Maranen steeds het Damocleszwaard van de vervolgingen door de geestelijke en de wereldlijke overheid. Geen wonder, dat zij het Spaansclericale stelsel in de grond van hun hart verafschuwden. Bovendien vormden zij een levendige en cultureel-progressieve bevolkingsgroep - de Duitse schilder ALBRECHT DÜRER was in zijn Antwerpse tijd [1520-21] hun gast - en zij namen intens deel aan het geestelijk leven van hun tijd. MAARTEN LUTHER had bij zijn optreden hun verering en hun sympathie; de Antwerpse Maranen behoorden omtrent 1520 tot zijn eerste en ijverigste aanhangers in de Nederlanden. Pas toen de Hervormer na 1530 heftig tegen de Joden polemiseerde, keerden zij zich gedesillusionneerd van hem af. Toen een mensenleeftijd later het Calvinisme in de Nederlanden veld won, vond het al spoedig steun bij de Antwerpse Maranen. Over hun motieven hebben reeds hun tijdgenoten gedebatteerd. ‘Ik geloof’, schrijft MORILLON [C.C. Gr. I 501], ‘dat zij innerlijk Joden zijn gebleven en dat onze godsdienst hen vrijwel onverschillig laat. Zij nemen alleen met vreugde de kans waar, om onenigheid in ons heilige geloof te zaaien.’ Wat achter deze woorden als kern van waarheid schuilt, kan misschien zó worden uitgedrukt: voor de Maranen - zo goed als voor de adel, de burgerij en de massa's diende het Calvinisme als ideologie voor een politiek streven; in hun geval voor het bereiken van maatschappelijke gelijkberechtiging. Maar daartegenover betwisten wij het, dat de Maraanse pioniers van het Calvinisme in hun binnenste Joden waren gebleven. Weliswaar bevinden zich ook onder de Maranen schijn-Christenen; in een brief van November 1564 schrijft koning PHILIPS II verontwaardigd, dat er, gelijk men hem heeft medegedeeld, in Antwerpen ‘een verbazende menigte’ Joden zijn, die in synagogen bijeenkomen, hun kinderen laten besnijden en de wetten van Mozes in acht nemen. Doch dat zullen bezwaarlijk dezelfde Maranen geweest kunnen zijn, wier persoonlijk aandeel aan de Calvinistische beweging duidelijk uit de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
199 oorkonden blijkt. Bij dezen treft men zoveel bewijzen aan voor hun uiterlijke en innerlijke medeleven met de beweging, dat het verwijt van huichelarij van de hand moet worden gewezen. Juist over de voornaamste leider ter plaatse, de rijke handelsman MARCOS PEREZ, verhaalt MORILLON zelf in détails een aantal bijzondere trekjes, die de door hem uitgestrooide verdenking weer ongedaan maken. MARCOS PEREZ had een zuster van de Spaanse ridder MARTIN LOPEZ tot vrouw; men treft deze MARTIN LOPEZ aan onder de eerste ondertekenaars van het Smeekschrift der Edelen van 1566.41 PEREZ' echtgenote URSULA was een actieve propagandiste van het Calvinisme; volgens MORILLON [II 89] gaf zij de jonge meisjes van de Antwerpse bourgeoisie les in de nieuwe leer. Wij horen voorts verluiden van een aan hun huwelijk ontsproten dochter, die tijdens de onlusten van 1566-67 op jeugdige leeftijd stierf. MORILLON merkt bij die gelegenheid met voldoening op, dat haar vader en moeder haar, hoeveel moeite zij ook deden, niet van de oude religie konden afbrengen [ib.]. Onder de ‘oude’ religie verstaat MORILLON natuurlijk het katholicisme, en niet het Jodendom. Als PEREZ in zijn binnenste Jood was gebleven, zou hij zich amper moeite hebben gegeven om zijn dochter van katholiek protestants te maken, zoals wij trouwens in breder verband zouden kunnen zeggen, dat de Maranen, als het Christendom voor hen slechts camouflage was, er bepaald krankzinnig aan gedaan zouden hebben, als zij de beveiliging door het katholieke geloof hadden opgegeven ter wille van het Calvinisme; immers de aanvaarding daarvan bracht hen in minstens even groot gevaar als wanneer zij ronduit voor hun Jood-zijn waren uitgekomen. Hoezeer hij in zijn binnenste de nieuwe leer was toegedaan, wordt ons bevestigd door alles wat PEREZ in dienst van de beweging deed. MORILLON noemt het huis van PEREZ de ‘kanselarij’ van de beweging [II 6 l.c.]; wij zouden zeggen: de propagandacentrale. Van hier uit wordt de poging ondernomen, 30.000 leerboeken van het Calvinisme, in vaten verborgen, Spanje binnen te smokkelen [TE WATER II 31, Corr. Phil. I 462]. Hier ook vinden de belangrijkste bijeenkomsten en
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
200 vergaderingen plaats, zoals in het laatst van 1566 de synode, die een mogelijk samengaan van de Lutherse en Calvinistische richting bespreekt. Hier worden de propagandisten van het Calvinisme in huis opgenomen en onthaald, zoals b.v. in Januari 1567 PETRUS DATHENUS en zijn vrouw [C.C. Gr. II 6 l.c.]. De naam MARCOS PEREZ vinden wij in 1566 bovenaan bij alle Calvinistische comité's en op collectelijsten. Meer dan eens springt PEREZ met zijn rijke middelen voor de beweging in, helpt haar aan geld, staat voor haar borg. Zijn invloed is daaraan evenredig. ‘In Antwerpen kan MARCOS PEREZ alles’, moest MORILLON bekennen [ib.]. De Portugese Joden staan bijna gesloten achter hem [C.C. Gr. I 501], zij zijn deswege bij het volk zeer bemind, gelijk omgekeerd de kolonie van de Spaanse kooplieden vanwege haar orthodoxe katholicisme gehaat is. Naast PEREZ treedt nog een tweede Maraan op de voorgrond, FERNAND DE BERNUY. Een brief aan PHILIPS' geheimschrijver ANTONIO PEREZ van Februari 1567 [Corr. Phil. I 510] wijst als de voornaamste aanvoerders der ketters te Antwerpen VERNUI [BERNUY] en PEREZ aan. Wij kunnen ons voorstellen, met welke gevoelens de geadresseerde in dit verband zijn familienaam las. In de [door een denunciant opgestelde] lijst van de leidende Lutheranen en Calvinisten te Antwerpen leest men de namen van PEREZ en BERNUY onder die der voornaamste Calvinisten - beide met de toevoeging ‘juif de race’ [GROEN, Archives II 333, V.D. ESSEN 215 vlg.]. BERNUY behoorde tot de leiders van de radicale richting in het Calvinisme, die het in Maart 1567 op een gewelddadige beslissing wilden laten aankomen: hij en VAN DER NOOT voerden de volksbewapening door, toen de Antwerpse Calvinisten zich na de nederlaag van MARNIX bij Austruweel op de Meire verzamelden. Die poging mislukte door de sabotage van de gematigden onder de prins van ORANJE en daarmee was Antwerpen voor het Calvinisme verloren. BERNUY en PEREZ moesten spoedig daarop uit de stad vluchten. ‘Als het consistorie deze beide pijlers verliest, zal het spoedig instorten’, jubelt MORILLON [II 315-16 l.c.].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
201 Wie daar lust toe gevoelt, mag na kennisneming van het voorgaande beweren, dat dus ook de Nederlandse revolutie ‘door de Joden gemaakt’ was. Op iets dergelijks doelt misschien de katholieke historicus GORIS, wanneer deze, met vrucht gebruik makende van MOMMSENS kwalificatie der Joden als ‘fermentum decompositionis’ [element der ontbinding], schrijft: ‘Doch het Protestantisme vermag alle raderen der internationale politiek in beweging te brengen, en zij [de Antwerpse Maranen, Schr.] waren de enigen, die dat met de hun eigen ontbindende mentaliteit [in het origineel: esprit de décomposition] sinds 1520 begrepen’ [558]. Wij hebben begrip voor het ressentiment van een katholieke auteur jegens een groep, die de scheuring in zijn kerk hielp bevorderen. Doch hij bevindt zich juist hier in de weinig gelukkige positie, dat hij zijn verwijt van te ontbinden uitspreekt in verband met een opstandige beweging, aan welker noodzakelijkheid en zedelijke gerechtvaardigdheid - beide bovendien door haar zeer positieve resultaten bewezen - thans nog maar nauwelijks twijfel bestaat. Wie nog aan het goed recht der beweging van 1566 en daarna twijfelt, negeert daarmee tevens de Nederlanden van de 17e eeuw, negeert het land van REMBRANDT, HUGO DE GROOT en JAN DE WITT. En wat de Joden betreft, staat ongetwijfeld dit vast: zij droegen zowel bij tot de stichting van het nieuwe staatsbestel als tot de bloei zijner beschaving: tussen de namen MARCOS PEREZ en BARUCH SPINOZA bestaat weliswaar geen uiterlijk aanwijsbaar, maar toch een innerlijk, wetmatig verband.
Eindnoten: 41 Of en in hoeverre LOPEZ Joods bloed in zijn aderen had, is ons niet bekend. De Spaanse adel was over het geheel genomen zo zeer met Joden vermengd, dat de invoering van rassenwetten hoofdzakelijk op die omstandigheid schipbreuk leed. Als men hem naar moderne trant naar zijn grootmoeder had gevraagd, dan zou zelfs van hertog ALVA zijn gebleken, dat hij ‘Mischling’ was. Wij kunnen hier evenmin onderzoeken, of MARCOS PEREZ van dezelfde familie was als de geheime schrijvers van PHILIPS II, GONZALO PEREZ, de vader, en ANTONIO PEREZ, de zoon. Heeft TE WATER [II 49] gelijk en was dit inderdaad het geval - door anderen is het echter betwijfelddan zou dat geval niet zonder pikanterie zijn.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
202
Tweede deel Het begin van revolutionnaire activiteit der Calvinisten en de economische oorzaken daarvan XXII De verandering van het Calvinisme De jaren 1562-63 hadden voor het Calvinisme de betekenis van een soortgelijke diepgaande verandering als een mensenleeftijd eerder het jaar 1533 voor de secte der Wederdopers: het werd ‘massaal en revolutionnair’. Tot nu toe had het zich verborgen gehouden, maar nu trad het voor het eerst in de openbaarheid en wel door zich te verzetten tegen de wetten, die tot zijn onderdrukking dienden. Doch in tegenstelling tot de Doperse beweging, waarvan het zwaartepunt in de Noordelijke provincies had gelegen, is het schouwtoneel thans naar het uiterste Zuiden en Westen verplaatst: de steden Doornik en Valenciennes en het Westerkwartier van Vlaanderen zijn de vroegste centra der nieuwe rebellie. Men heeft dit verschijnsel willen verklaren uit de nabijheid van Frankrijk en de invloed van de Hugenoten. Doch deze verklaring blijft slechts aan de oppervlakte. Die nabuurschap alleen is nog geen afdoende verklaring voor het feit, dat een beweging van het ene land op het andere overslaat, tenzij daarvoor tegelijkertijd feitelijke voorwaarden aanwezig zijn. En die waren inderdaad aanwezig. De belangrijkste was wel deze, dat juist in de aan Frankrijk grenzende streken de ‘nieuwe draperie’ haar grootste vlucht had genomen. PIRENNE heeft [Hist. de Belg. III 419 vlg.] het bewijs geleverd, dat de uitbreiding van het Calvinisme in de Nederlanden zich vrijwel precies in het spoor van de industrialisatie voltrok. Ook reeds de tijdgenoten waren zich, zij het dan ook vager en minder duidelijk, van dat verband bewust. PONTUS PAYEN b.v. drukt er [I 157] zijn verbazing over uit, dat juist de twee steden Doornik en Valenciennes, hoewel zij in het hart van zuiver katholieke gewesten lagen, zo sterk door de ketterij besmet
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
203 waren. Hij verklaart dat uit de agitatie van PIERRE BRULLY in de jaren veertig en uit de levendige handel van beide steden. Die eerste verklaring is weinig steekhoudend: een propaganda van twintig jaren her en die bovendien slechts een jaar duurde, kon slechts dan na zo'n groot tijdsverloop doorwerken, als het zaad op een bijzonder gunstige bodem viel. Dat zulks het geval was, lag aan de economische structuur van beide steden, die PAYEN met de woorden ‘levendige handel’ kenschetst, waarbij wij er echter rekening mee moeten houden, dat de handel van Doornik en Valenciennes geen tussenhandel was, zoals b.v. de specerijen- en wijnhandel van Antwerpen, doch op de autochthone, kapitalistisch ontwikkelde textielindustrie berustte. Dichter dan PAYEN komt pater KAREL WIJNCK [Wynckius] bij de waarheid in zijn ‘Geusianismus Flandriae occidentalis’, een schriftuur over het Calvinisme in West-Vlaanderen, dat aldus begint: ‘Voor de aanhangers van de nieuwe leer.... was het duidelijk, dat West-Vlaanderen bij geen ander deel van Vlaanderen achterstond, noch in bevolkingsdichtheid, noch in vruchtbaarheid der aarde, noch in welvaart. Daarom besloten zij, hier het zaad der nieuwe leer uit te strooien. Want zij wisten, dat hier de lakenindustrie bloeide, en dat zij die daarin werkzaam waren, zich regelmatig naar de jaar- en weekmarkten plachten te begeven, om daar hun lakens te verkopen en daarvoor in de plaats iets anders naar huis terug brachten - geen geld, doch de grondbeginselen der Calvinistische leer. Daarom meenden de leiders van het Calvinisme, dat deze lieden bijzonder ontvankelijk waren voor de leerstellingen der nieuwe religie.’ Waarheid en halve waarheid liggen hier dooreengemengd. Wáár is de ontdekking van WIJNCK, dat de bloeiende lakenindustrie de beste voedingsbodem voor de nieuwe leer was en dat zij die in die industrie werkten daarvoor speciaal ontvankelijk waren. Echter, zijn verklaring blijft aan de oppervlakte. WIJNCK wijst uitsluitend op de gunstige voorwaarden, die jaaren weekmarkten voor de agitatie boden, maar die propaganda ware zonder uitwerking gebleven, als de kapitalistische ontwikkeling der ‘nieuwe draperie’ niet de psychische voorwaarden voor haar succes had geschapen. Het kapitalisme bezit het eigenaardige vermogen, verhoudingen, die eeuwenlang stabiel waren of zich slechts nauwelijks
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
204 merkbaar wijzigden, met een paar plotselinge stoten omver te werpen. Daarbij worden grote mensenmassa's van haar ankers geslagen; uit de betrekkelijke veiligheid van haar tot nu toe overzichtelijke levensomstandigheden raken zij verzeild in de maalstroom der conjunctuur, hebben geen grond meer onder haar voeten en raken alle steun kwijt, terwijl met de vroegere economische grondslag van haar bestaan ook de psychische basis haar ontvalt: oude religies en idealen verliezen hun kracht om voor nieuwe plaats te maken. Iets dergelijks geschiedde in West-Vlaanderen. Juist in de jaren vijftig, maar vooral na 1560 had daar - om met COORNAERT te spreken - een ‘rush’ op de textielcentra plaats gevonden. De sajetproductie van Hondschoote b.v. bedroeg in 1550 per jaar 45.000 stuks, in 1562 echter meer dan 90.000 stuks, zij was dus in twaalf jaar tijds verdubbeld, waarbij dan nog bijna de helft van dat accrès, namelijk een toeneming der jaarlijkse productie met 20.000 stuks, op rekening van de korte spanne tijds van 1560-62 kwam. Daar de techniek zich in die paar jaren nauwelijks zal hebben gewijzigd, moeten wij wel aannemen, dat in dezelfde mate, waarin de productie toenam, het aantal arbeidskrachten, dat naar Hondschoote stroomde, moet zijn gestegen. Die plaats werd een verzamelbekken voor ontwortelde elementen zonder eigen, vaste woonplaats. De bewoners kenden elkaar niet zoals dat met de inwoners van zo menige kleine stad het geval was, waar men elkaar van kindsbeen af kende en behaaglijk voortvegeteerde; te zelfder tijd echter was de nieuwe bewoner ook voor de overheid een vreemde. Daar Hondschoote geen vestingmuren had, kon er, zoals elders met zoveel succes aan de stadspoorten geschiedde, geen contrôle plaats vinden op wie er binnenkwam. Honderden, ja misschien zelfs duizenden, konden zich hier ophouden zonder dat zij bij de geestelijke en wereldlijke autoriteiten bekend waren. Een commissie, door de inquisitie in Maart 1562 naar Hondschoote gestuurd, moet dan ook het volgende rapporteren [COUSSEMAKER IV 58]: ‘Verdachten bevinden zich hier in reusachtigen getale; het kwaad [bedoeld is de ketterij, Schr.] schijnt in deze buurt zeer verbreid te zijn. De vluchtelingen en bannelingen uit Bailleul, alsmede geïnfecteerden uit andere streken, hebben in groten getale te Hondschoote
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
205 een onderdak gevonden en trachten zich hier zonder op te vallen in de grote mensenmenigte te verbergen, die op 18-20000 koppen wordt geschat.’ Zo werkte alles er toe mede, de zich snel ontwikkelende industrie-plaats tot een verzamelpunt voor de ketterij te maken. De inquisiteurs kregen duidelijk te bespeuren, dat zij tegenover de toestanden hier machteloos waren; het regende dreigbrieven tegen hen, waarvan er een paar zijn bewaard gebleven. ‘hebstu ongnaedelyc der armen broeders ghebranst en haers bloet verghot’, zo heet het in zo'n brief, ‘zo zals men u ghelicsaem ongnaedelyc verbranden, en euwer gantscher bloetadeghe stadt.... Ghelycsaem ghy hebst ghesopt het bloet der armen broederen, zo zullen wich upsoppen euwer bloet....’ [GAILLARD, Archives 288-89, COUSSEMAKER IV 59 vlg.]. Dat waren weliswaar onwezenlijke dreigementen, die men niet kon uitvoeren, omdat men daartoe de macht niet had; doch de ketters beginnen ten minste met het gebruiken van geweld voor defensieve doeleinden: veelvuldig worden in West-Vlaanderen de gevangenissen opengebroken - omdat zij bouwvallig waren, viel dat niet al te moeilijk [GAILLARD l.c. 282, 296] - en de Calvinistische gevangenen daaruit bevrijd: onder hen is ook de predikant van Hondschoote, de in Februari 1562 gearresteerde WILLEM DAMMAN [270 l.c.]. Een paar maanden later organiseert de broeder van de ontvluchte, CHISLAIN DAMMAN, de eerste nachtelijke predikatie in de open lucht op het kerkhof van het dorp Boescepe [313 l.c.]. Ongeveer te zelfder tijd komen ook de Calvinisten van Doornik en Valenciennes uit hun schuilhoeken te voorschijn, stap voor stap en zeer voorzichtig. Ook zij bedienen zich daarbij voorshands van het beschermend nachtelijk duister. Onder het zingen van psalmen trekken zij, als de duisternis is aangebroken, door de straten, alle lichten worden door hen gedoofd. De rijken, die al jarenlang in het geheim het nieuwe geloof zijn toegedaan, spelen een leidende rol in de beweging, maar zij hebben nu reeds een aanhang in de massa's gevonden, en die aanhang groeit gestadig. Intussen, de autoriteiten van Doornik slagen er voorlopig in de onlusten te onderdrukken, door maatregelen te treffen tegen de notoire kopstukken van het Calvinisme ter
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
206 plaatse, met name tegen de machtige familie TAFFIN. SIMON TAFFIN, griffier van de stad, moet vluchten, NICOLAAS TAFFIN, pensionaris, wordt van zijn ambt ontheven en verbannen. Kenmerkend is het overigens, dat er geen enkel doodvonnis wordt geveld; kleine luyden placht men voor hetzelfde zonder meer naar het schavot te brengen. Te Valenciennes daarentegen neemt het optreden der Calvinisten aldra een radicaler karakter aan. Dat vindt voornamelijk zijn oorzaak in de crisistoestand waarin daar de textielindustrie zich bevindt - een toestand, die tot grote werkloosheid leidde. Wij hebben daar het bewijs van. Als n.l. de inquisitie in het begin van 1562 twee Calvinistische ketters uit het volk, de kousenmakers FOVEAU en MAILLART arresteert,42 komt het tot levendige demonstraties van de volksmenigte voor het gevangenisgebouw. Waar zo de volksstemming is, waagt de magistraat het niet het doodvonnis tegen beide gevangenen te voltrekken; hij zint voorlopig op middelen om de massa's van deze zaak af te leiden. Bij die gelegenheid horen wij, dat de opwinding der bevolking uiteindelijk in haar werkloosheid haar oorzaak vindt, want in een besluit van de stedelijke regering van 12 Februari 1562 [PAILLARD, Troubles de V. II 102-103, no. 43] heet het: ‘Sommige betogers hebben uitdrukkingen gebezigd als: wij hebben geen werk en zullen het zoeken waar wij het kunnen vinden [toespeling op het openbreken van de gevangenis, Schr.]. Daarom besluit de magistraat er nauwlettend op toe te zien, dat er geen tumult ontstaat. Om die reden zal in Maart een begin worden gemaakt met het werk aan de vestingwerken van de stad, en wel op die plaatsen waar zij herstel van node hebben, opdat de arme lieden de gelegenheid geboden worde geld te verdienen.’ Productieve werklozenzorg als preventief middel tegen godsdienstige onlusten. Dat is zeer zeker een opvallend, maar geen op zich zelf staand verschijnsel; in 1566 nemen, gelijk wij nog zullen verhalen, de magistraten van 's-Hertogenbosch en Oudenaerde analoge besluiten, om hun werklozen van het tumult der beeldenstormerij verre te houden. Hier springt het verband tussen economische crisis en ketteropstand wel heel duidelijk in het oog. Geen wonder dus, dat de gebruikelijke geschiedschrijving dat met een ijzig zwijgen negeert. Want wat zou er van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand terechtkomen, als
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
207 men zou moeten toegeven, dat weliswaar niet het geloof zelf, maar dan toch hetgeweld waartoe het zijn aanhangers prikkelde, terug te voeren is tot economische noodtoestanden? Wat voor maatregelen de magistraat ook nam, toch kwam het eind April tot allerlei oproerigheid, toen de stedelijke regering op aandrang van die te Brussel eindelijk tot het verbranden der gevangenen wilde overgaan. FOVEAU en MAILLARD werden met geweld bevrijd. De schutterij, die werd opgeroepen om de executie ongestoord doorgang te doen vinden, nam tegenover de woedende menigte een lijdelijke houding aan [PAILLARD 369 l.c.]. Die menigte bestond uitsluitend uit de armen en de armsten, -‘gens de petitte qualité’ zeggen de ambtelijke rapporten [193 l.c.]. De rijke Calvinisten hielden zich voorzichtig op de achtergrond - hetzelfde verschijnsel zullen wij vier jaar later bij de beeldenstorm opmerken. Toen reeds viel hun houding op. De regentes rapporteert aan de koning [467 l.c.]: ‘Men vreest, dat niet alleen het mindere volk, doch ook een deel der rijken door de ketterij is aangestoken. Echter, zij houden zich zo, dat het moeilijk is, een gelegenheid te vinden, hen op heterdaad te betrappen.’ De magistraat van Valenciennes achtte het dan ook doelmatiger een beroep op het klasse-instinct van de rijken te doen, dan hen te betrappen. In een proclamatie [236 l.c.] doet hij een beroep op de rijken, die toch door de gebeurtenissen moeten leren inzien, waartoe het leidt als het laagste volk zijn wil doorvoert en daarmee lichtvaardig de privileges van de stad op het spel zet. De magistraat beoogt de formatie van een burgerwacht, die uitsluitend uit de bezitters zal worden gerecruteerd - een bewijs, dat men dus de schuttersgilden niet meer vertrouwt. [Evenals bij latere soortgelijke gelegenheden blijkt echter alras, hoe gering het aantal rijken zelfs in de grootste steden is; de recrutering der weerbaren onder hen leidt slechts tot getallen van twee cijfers.] Maar de ‘dag der slecht verbranden’, zoals de bevrijding van FOVEAU en MAILLARD in de volksmond ging heten, had ook het zelfbewustzijn der massa's verhoogd. In een anonieme brief aan de stadhouder - gericht tegen de dreigende represailles - leest men [287 vlg. l.c.]: ‘Men moet er acht op slaan, Uwe Genade, dat alle takken der textiel-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
208 industrie [tous les mestiers et estatz de marchandises] als een ketting aan elkaar verbonden zijn. Als men daar enige schakels uit wegneemt, is de rest waardeloos. Uwe Genade weet ook beter dan wij, dat adel en niet-adel hun inkomsten hebben te danken aan de vlijtige handen der hand-werkslieden en boeren, alsmede aan de inspanning en het zweet der kooplieden.’ De productieve arbeid is de bron van alle rijkdom. Bij de eerste zwakke morgenschemering van de vroegste burgerlijke revolutie van de nieuwe tijd stuiten wij reeds op deze aarts-revolutionnaire woorden - in het anonieme pamflet van een waarschijnlijk overigens onbetekenende schrijver. En zo begint er een gedachte in de hoofden rond te spoken, die eens van de grootste draagwijdte zou worden. Maar in deze formulering - arbeiders en ondernemers in één adem als gelijkwaardige producenten genoemd - vinden wij reeds aangekondigd, dat deze revolutie geen proletarisch, doch een burgerlijk karakter zou dragen.
Eindnoten: 42 VAN DER HAER [205] noemt hen: ex infima hominum plebe obscuros atque imperitos hommes, - onbekende en onwetende lieden uit de laagste volksklasse. Op godsdienstig terrein echter zijn zij, blijkens de verhoren, allerminst onwetend, doch integendeel zeer ervaren.
XXIII Toenemende nood, groeiende onrust De ‘dag der slecht verbranden’ had ook te Brussel de uitwerking van een waarschuwend signaal, doch als gewoonlijk ontbrak het de regering aan geld om iets doortastends te ondernemen. [PAILLARD, l.c. II 239]. De grenstroepen, die zij naar Valenciennes dirigeerde, waren wegens het uitbreken van de Hugenotenoorlog spoedig weer op hun oude standplaatsen nodig; nadat zij waren afgetrokken, stak de schijnbaar onderdrukte ketterij opnieuw haar hoofd op. Zij kreeg een onverwachte bondgenoot. Tegen het eind van 1562 kwam er een nieuwe duurtegolf opzetten. Reeds in Augustus verwachtte men te Danzig, dat de prijzen stevig zouden gaan oplopen, zodat de kooplieden aldaar er ijverig voor gingen zorgen, dat zij straks niet opnieuw in hun woekervrijheid belemmerd zouden worden door maatregelen, zoals de Nederlandse regering die naar aanleiding van de hongersnood van 1556-57 had getroffen. [vgl. hun brief aan de stad
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
209 Amsterdam bij HAEPKE II 195]. Desniettemin kondigde de Nederlandse regering de 3e October 1562 een uitvoerverbod voor granen af, waarbij zij zich uitdrukkelijk beriep op de ‘sobere oughst’ en de ‘ongeoorloofden contracten’ [verboden speculatieve transacties] van de kooplieden. Op 11 Januari 1563 werd het plakkaat vernieuwd en verscherpt. Ten gevolge van de grote doorvoer van koren naar Portugal, Italië enz., aldus de nieuwe verordening, werd het koren hoe langer hoe duurder. De kooplieden werd gelast, het graan, dat zij hadden achtergehouden en opgeslagen, onmiddellijk tegen passende prijzen te verkopen. Amsterdam, als hoofdzetel van de graanhandel, protesteerde weliswaar zeer energiek tegen deze aanranding van de woekervrijheid [HAEPKE II 211-212], maar de regentes blijft bij haar voornemen en schrijft aan het hof van Holland [73, noot 3 l.c.]: ‘Men moet het algemeen welzijn der Nederlanden voor het persoonlijke voordeel van een aantal kooplieden laten gaan.’ Hetgeen de situatie duidelijk kenschetst. Niettemin bloeide de woeker. Uit de correspondentie over het uitvoerverbod kan men lezen, dat toen dit verbod werd uitgevaardigd de prijs voor een last rogge, die normaliter tussen 20 en 30 gulden lag, tot 60 gulden was gestegen en die van de altijd duurdere tarwe tot 73 gulden. Volgens SILLEMS Utrechtse tabellen kostte per mud: tarwe rogge
1560-61: 1560-61:
58½ st.; 31 st.;
1561-62: 1561-62:
66 st.; 38½ st.;
1562-63: 1562-63:
93½ st. 42¼ st.
Dat zijn echter gemiddelde jaarcijfers. Tijdens de eigenlijke dure tijd, in de winter van 1562 op 1563, kostte tarwe tot 110 en rogge bijna 60 stuivers. Daarom zag zelfs de stad Amsterdam, hoewel haar politiek rijkelijk tot verscherping der duurte bijdroeg, zich in Januari 1563 genoodzaakt, voor haar armen goedkoop brood te bakken [Doleantie, punt 47, blz. 99]. Aan die duurte paarde zich nog allerlei economische nood ten gevolge van verwikkelingen op het gebied der buitenlandse politiek. De Franse Hugenotenoorlog leidde tot een soortgelijke ‘non-interventie’ als de Spaanse burgeroorlog van 1936-1938. Beide partijen kregen steun van haar geestverwanten, de Hugenoten van Engeland, de katholieken van PHILIPS II. Engeland
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
210 en Spanje werden aldus ‘supporters’ van de oorlogvoerenden, zonder dat zij officieel met elkaar op voet van oorlog stonden. Overigens moet gezegd worden, dat het noch voor PHILIPS II noch voor ELISABETH van Engeland in eerste aanleg om de godsdienst ging; de godsdienst diende voor beiden slechts als voorwendsel voor de verwerkelijking van hun politieke machtsdromen: PHILIPS wilde - wat hem en zijn vader in vijf bloedige oorlogen niet gelukt was - op deze wijze Frankrijk in zijn hand krijgen; hij was er dus op uit om in de Nederlanden een hulpleger voor de Franse katholieken bijeen te brengen, dat hem als basis voor verdere plannen zou kunnen dienen. Maar in de uitgeputte Nederlanden bracht de gedachte aan een nieuwe oorlog met de Fransen zo'n ontzetting teweeg, dat PHILIPS - zeer tegen zijn zin - zich tot geldelijke subsidie moest bepalen. ELISABETH van Engeland daarentegen had het op de herovering van Calais voorzien, welke stad in de laatste oorlog voor de Engelsen was verloren gegaan. Toen haar dat niet gelukte, nam zij voorlopig de Seine-haven Le Havre als vuistpand en voerde van daaruit een meedogenloze kaperoorlog, die zich met name tegen de Nederlandse scheepvaart richtte. De daardoor veroorzaakte schade beliep reeds in 1563 200.000 daalders. Zij verzonk echter in het niet bij de verliezen, die het verdere optreden der koningin aan de Nederlandse handel toebracht. Zij was vastbesloten, de spanning tussen het Spaanse wereldrijk en Engeland te gebruiken om aan de Nederlandse concurrent zoveel mogelijk slagen toe te brengen. Daarom verhoogde zij - met schending van de betrokken verdragen - de invoerrechten op Nederlandse waren aanzienlijk. Dat was het begin van een weliswaar onbloedige, maar daarom niet minder verbitterde handelsoorlog. PHILIPS, wiens imperialistische politiek de Nederlanden in deze impasse had gebracht, was niet in staat hun daadwerkelijke hulp te bieden. Men moest dus gaan onderhandelen: de raadsheer ASSONLEVILLE ging als onderhandelaar naar Engeland. Hij bereikte zo goed als niets, want ELISABETH en haar raadgevers wisten precies, waaraan het de Nederlanden schortte. Maar daarentegen kreeg hij wel wat te zien, n.l. de kolonies, die de uit Nederland gevluchte ketters te Londen en Sandwich hadden gesticht en die ASSON-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
211 op 18 à 20.000 mensen schatte. [Corr. Phil. I 247]. Omdat deze ketters meestal uit de streken der ‘nieuwe draperie’ afkomstig waren [die ook het dichtst bij de Kanaalkust lagen], kon een kind zien, welk een vreselijke concurrentie hier ten gevolge van GRANVELLE'S clericale politiek aan het opkomen was. Geen wonder, dat in de Nederlanden de katholieken niet minder dan de protestanten opkwamen voor tolerantie, want het fanatisme dreigde de voornaamste industrie des lands te ruïneren. Intussen kreeg het land de uitwerking van hongersnood, zeeroverij en economische oorlog, waarvan de gevolgen door onderlinge wisselwerking bovendien nog gestaag in hevigheid toenamen, hoe langer hoe meer te gevoelen. De politieke gevolgen bleven evenmin uit: toen het tegen het voorjaar liep, kwam de ketterij als sneeuwklokjes boven de smeltende sneeuw te voorschijn: zij was te Doornik, maar vooral te Valenciennes een echte massabeweging geworden. Aan de bevrijdingsactie ten gunste der ‘slecht verbranden’ hadden ongeveer 6 à 800 mensen deelgenomen, thans waren het evenveel duizenden als toen honderden, die na Pasen van het jaar 1563 de poorten van Valenciennes uitgingen, om op de Mont Anzin en elders naar de Calvinistische hagepreken te gaan luisteren. Het gehoor wordt door verschillende ooggetuigen onafhankelijk van elkaar op 6 à 7000 mensen geschat [PAILLARD l.c. III no. 33, 34], een spion van de magistraat van Valenciennes rapporteert: LEVILLE
‘De gehele berg was met mensen bedekt. Het was gelijk een processie, als men hen uit de stad zag komen.... Bij hun terugkeer was de gehele weg van de berg naar de stad [gelijktijdig, Schr.] vol’ [p. 259]. Spoedig vonden de hagepreken ook op doordeweekse dagen plaats. Dientengevolge werd het werk in de stad herhaaldelijk neergelegd. De Prévost-le Comte wordt deswege ongerust [263 l.c.]: ‘Daar zij niet meer in hun levensonderhoud kunnen voorzien, zullen zij zich wellicht spoedig met geweld van het nodige voorzien.’ Drie jaar later stuiten wij - deze keer bijna in het gehele land - op dezelfde godsdienstige massa-psychose, en wel eveneens na een - nog vreselijker hongerwinter. Toeval? Zij, die aan die bijeenkomsten deelnemen, gaan zich ook reeds
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
212 - wat zich in 1566 eveneens in grotere omvang herhaalt - bewapenen, om zich te kunnen verdedigen; als de tweede prévost van Doornik daar op 3 Mei een hagepreek van de Calvinisten gewapenderhand uiteenjaagt, worden hem zijn gevangenen weer met geweld afgenomen. Des avonds loopt de menigte opnieuw te hoop, tweeduizend man sterk, en ontwapent de stadssergeants. Aldus gaat de beweging reeds van het lijdelijke tot het actieve verzet over - precies zoals drie jaar later. Slechts één ding is [afgezien van de plaatselijke begrensdheid van de onlusten] in 1563 anders dan in 1566: aan deze uitbarsting gaat geen actie van de adel vooraf. Integendeel, de te Valenciennes woonachtige heer van AUDREGNIES, die wij in 1566 onder de voormannen van het adellijk verbond der Geuzen aantreffen, is in 1562 nog zo'n fanatieke katholiek, dat hij een der nachtelijke psalmzingers aan zijn degen rijgt: uitdrukkelijk verontschuldigt de stadhouder van Henegouwen, de Markies van BERGEN, die moord met de bekende ijver van de heer van AUDREGNIES voor het heilige geloof [PAILLARD l.c. II 426]. In elk geval, het feit dat de beweging in 1563 zonder de hulp van de adel, ja zelfs tegen de adel in uitbrak [zij het ook slechts op enkele plaatsen], wettigt de vraag, of het aandeel dat de adel aan de beweging van 1566 had - ongeacht zijn luidruchtige en pompeuze optreden - tot nu toe niet geweldig overschat is. De regering zag zich door de grote omvang, die de beweging in het voorjaar van 1563 was gaan aannemen, genoodzaakt tot energieker maatregelen over te gaan dan die zij het vorige jaar had getroffen. Op het dringend verzoek van zijn halfzuster zond PHILIPS 100.000 gulden uit Spanje - de Nederlandse schatkist was als gewoonlijk leeg. Met dat geld wierf de regentes een paar compagnieën soldaten aan, die naar Valenciennes en Doornik werden gedirigeerd en die de bevolking tot - uiterlijke gehoorzaamheid dwongen. Maar wat zij niet konden opheffen, was de economische nood. Ja, die werd zelfs deze soldaten noodlottig. Nauwelijks waren zij te Valenciennes aangekomen, of de troepen beklaagden zich er over, dat zij bij de duurte die er in de stad heerste, met hun soldij niet uitkwamen, en de Prévost LE COMTE ondersteunde hun klacht omdat ‘alles zo oneindig duur is’ [163-164 l.c.].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
213 Welke uitwerking echter de duurte op de bevolking had, vernemen wij uit een anonieme dreigbrief, die men de 29e September 1563 op de Lakenhal vond aangeplakt [III 505, no. 134 l.c.]: ‘Wij, het lagere volk, richten ons onderdanig tot u, heren der regering van Valenciennes, om u in te lichten over de armoede, die thans onder ons heerst. Weet, dan, dat de meesten onzer razend worden van de honger, wij en onze kinderen, door gebrek aan verdienste. En daar doet gij onze stad nu nog zulk een onheil [het garnizoen, Schr.] aan, alleen op raad en verlangen der papen, zonder dat de koning het u aldus bevolen heeft [natuurlijk een vrome illusie! Schr.]. Doch houdt u hiervan verzekerd: wanneer gij deze zaak niet weer in het goede spoor brengt, maar zo voort blijft gaan, dan zullen wij en onze vrouwen en kinderen u vervloeken. Want wij zijn meer dan verbitterd, wanneer wij zien, hoe arm wij zijn. Wij waren gewoon eerbaar te leven, doch thans hebben wij ons bezit opgeteerd en ons bovendien in de schulden gestoken. Daarom, gij heren, herstelt de orde. Zo niet, dan zullen wij u vervloeken en wat wij nodig hebben daar halen, waar wij het kunnen krijgen. Want wij willen liever spoedig sterven dan nog verder weg te kwijnen, wij vrezen de dood niet. Bedenkt wel, dat alles wat gij onderneemt om het volk te knechten en te onderdrukken, tot uw eigen ondergang en tot algehele chaos zal leiden. Want ons is alles reeds onverschillig, wij willen liever sterven dan dat wij onze vrouwen en kinderen nog verder in zulke nood zien verkeren, enz.’ Als een bliksemstraal belicht dit document de materiële achtergrond van de ‘zuiver godsdienstige’ onlusten. Daarom is het - behalve door S. DE WOLFF in zijn moedige studie van 1906 - tot nu toe door niemand geciteerd, hoewel het reeds in de jaren zeventig der vorige eeuw door PAILLARD in zijn verzameling documenten werd gepubliceerd. Twijfelde men misschien aan de juistheid van de inhoud? Welnu, bij PAILLARD kan men ook de tekst vinden van de begeleidende brief, waarmee de magistraat van Valenciennes het document ter kennis van de regentes bracht [503 l.c.]. Daarin wordt de inhoud aldus bevestigd: ‘De nood onder de kleine luyden is hier inderdaad zeer groot, eensdeels door de slapte in de handel in onze producten, daar deze op het ogenblik bijna geheel stil staat, anderdeels door de duurte der levensmiddelen, die ten gevolge van de inkwartiering der troepen nog is toegenomen.’ De stadhouder, de markies van BERGEN, is van mening, dat de arbeiders, met name die, welke van buiten komen, de voor-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
214 naamste aanstokers van de onlusten zijn [390 no. 96 l.c.]: ‘Deze arbeiders zijn steeds de eersten, als het er op aan komt oproer, agitatie en onlusten te verwekken.’ De sociale achtergrond van de ‘zuiver godsdienstige’ onlusten treedt hier in alle naaktheid aan de dag. Maar men wil hem eenvoudig niet zien. Is men protestant, dan laat men niet tornen aan het dogma, dat de zuivere geloofsijver, zonder enig aards toevoegsel, de massa's ten strijde riep. Is men katholiek, dan scheldt men, zoals COUSSEMAKER [IV, pag. LXIII-IV] het in zijn polemiek met PAILLARD doet, op het ‘gespuis’ en de ‘arbeiders die niet meer wilden werken’ als de eigenlijke onruststokers.43 Maar de feitelijke werkelijkheid wordt ijzig doodgezwegen: het feit n.l. dat de bitterste nood en ergste maatschappelijke ellende, dat honger en werkloosheid de massa tot opstand brachten.
Eindnoten: 43 COUSSEMAKER polemiseerde in de jaren zeventig. Toentertijd [en later ook nog] was het een geliefkoosde methode bij de burgerij, om in de sociaal-democratische arbeiders ‘arbeiders die niet meer willen werken’ te zien. Welke ideologie zij ook volgen, de arbeiders worden steeds van hetzelfde verdacht!
XXIV Handelsoorlog en onlusten te Antwerpen In de loop van 1563 nam de handelsoorlog met Engeland steeds scherpere vormen aan. Ook de Hollandse haringvisserij viel er aan ten offer. Vergeefs had Holland van meet af aan geprotesteerd tegen een politiek, die op conflicten met het eilandenrijk moest uitlopen: wanneer de haringvangst onmogelijk werd gemaakt, zo betoogde men, zou het gewest geruïneerd raken en geen belastingen meer kunnen opbrengen. Kardinaal GRANVELLE echter was het om zielenvangst en niet om visvangst te doen. Hij en zijn koninklijke meester koesterden de droom, dat zij de protestantse ELISABETH van haar troon zouden kunnen stoten, om in haar plaats de katholieke MARIA STUART tot koningin van Engeland te maken [Papiers d'état, VII 477, 496], - natuurlijk om haar dan als pion in het politieke schaakspel van het Spaanse wereldimperialisme tegen Frankrijk te gebruiken. ‘Een waarlijk Nederlandse regering had als nummer 1 op haar programma van buitenlandse politiek moeten plaatsen:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
215 vrede met Engeland’, meent BRUGMANS [36]. Doch onder PHILIPS en GRANVELLE waren de Nederlanden - gelijk reeds onder KAREL V - tot een werktuig van het Spaanse imperialisme geworden. Daarom werkten zij zich steeds dieper vast in het conflict met Engeland. Toen in November 1563 te Londen de pest uitbrak, was dat voor GRANVELLE een voorwendsel, om een verbod van handel met Engeland af te kondigen. Ook na het eindigen der epidemie [zij was intussen toch ook in de Nederlanden doorgedrongen en woedde hier tot in de winter van 1564 op 1565] werd het invoerverbod voor Engelse manufactuurwaren gehandhaafd, zodat daarmee de ware bedoeling toch wel duidelijk gebleken was. De Engelse revanche volgde prompt: de Britten verboden Nederlandse schepen Engelse havens aan te doen. Zo kwam het handelsverkeer tussen beide landen volkomen stil te liggen, terwijl de Engelsen maatregelen troffen om hun uitvoer over Emden en daarnaast ook over Hamburg te dirigeren. Dat was voor Antwerpen een zware slag. Volgens GUICCIARDINI [183 vlg.], vertegenwoordigden de Engelse lakens, die jaarlijks naar de Nederlandse handelsmetropool werden geëxporteerd, een waarde van 5 millioen daalders, bijna een derde van de gehele, door GUICCIARDINI op 16 millioen daalders geschatte invoer der stad. Daar kwam dan nog de import bij van Engelse ruwe wol tot een jaarlijks bedrag van 250.000 daalders. Van de Engelse lakeninvoer hing bovendien een hele industrie met duizenden arbeiders te Antwerpen af: Engeland exporteerde meestal geen volledig eindproduct, doch een halffabrikaat: ongeverfde ruwe lakens, die pas te Antwerpen geapprêteerd werden. Het leger ververs, scheerders, apprêteurs enz., dat hiervan leefde, zag zich daarmee tot plotselinge werkloosheid gedoemd. Geen wonder, dat Antwerpen met alle kracht op een spoedige liquidatie van het conflict aanstuurde. GRANVELLE en zijn aanhang echter wilden het op een krachtproef aan laten komen, overtuigd als zij waren, dat de Nederlanden het langer zouden uithouden dan Engeland. Of zij daarin gelijk hadden, staat nog te betwijfelen. Wel ging de partij van de kardinaal er zeer prat op, dat zij door de tegen Engeland uitgevaardigde blokkade de Vlaamse lakenindustrie tot krachtiger bloei had gebracht, doch
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
216 daar stond niet alleen het verval van Antwerpen tegenover, waarover de kardinaal zich troostte met de overweging, dat het belang van het gehele land boven dat van een enkele stad ging [Papiers d'état, VII 496; C.C. Gr. I 567-68, 590 vlg]. Het ging ook om de Hollandse visserij, het ging verder om de lakenindustrie van Leiden, die met de Engelse wol haar belangrijkste grondstof ontbeerde en die dus in een soortgelijke nood als ten tijde der Wederdopers kwam te verkeren. Uit die nood vermochten de stad ook de twee ledermarkten niet te redden, die de regering haar ter vergoeding toewees: ‘uuyt oirzaecke alst schijnt van tcleyn proffijt ende sober gewin’ [POSTHUMUS, Bronnen, no. 1199, 1201, 1204]. De kardinaal beschouwde het dreigement van de Engelsen om naar Emden te gaan, als bluf: Emden, zo redeneerde hij, had geen economisch achterland en kon Antwerpen nooit vervangen. Maar de Antwerpenaren zagen het gevaar wel degelijk ernstig in. Zij voelden intuïtief dat er achter de economische argumenten van de kardinaal motieven van geheel andere aard schuil gingen: hij wilde niet eens zo zeer de penetratie van de pest als wel die van de ketterij uit Engeland verhinderen en daarom de handel tussen Londen en Antwerpen zolang volkomen stilleggen [vgl. RACHFAHL I 388]. Wie hier gelijk heeft, willen wij niet beslissen, maar in elk geval leed de politiek van de kardinaal aan een bedenkelijke tegenstrijdigheid: tegenover het gevaar van Emden kwam hij met het argument, dat de Engelsen zich genoodzaakt zouden zien, hun ruwe lakens ook in de toekomst over de Nederlanden te exporteren, omdat zij in hun eigen land niet over de geschoolde arbeidskrachten beschikten, die zij voor het afwerken daarvan nodig hadden [C.C. Gr. I 587 vlg.]. Daar scheen iets voor te zeggen te zijn - als de kardinaal met zijn godsdienstpolitiek niet net alles gedaan had, om de Engelsen op een presenteerblaadje aan te bieden wat hun ontbrak. Dezelfde ASSONLEVILLE, die reeds in 1563 de nederzettingen der Nederlandse emigranten te Londen en Sandwich op 18-20.000 zielen schatte, ontwerpt drie jaar later in 1566 een nog veel somberder beeld der Nederlandse emigratie [Corr. Phil. I 392]: ‘Het land raakt zo ontvolkt, dat men dagelijks mensen met hun
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
217 gezinnen en hun werktuigen naar Engeland ziet emigreren. Reeds is het te Londen, Sandwich en op het land rondom zo vol van hen, dat hun aantal op meer dan 30.000 zielen wordt geschat. De koningin heeft hun, die dagelijks aankomen, een andere grote ontvolkte havenstad, met name Norwich, toegewezen om daar hun handwerk uit te oefenen. Zo neemt zij zich voor zich zelve ten koste van onze ondergang te saneren. En gewis, zij bedriegt zich daarin niet: op dezelfde manier is ook de lakenindustrie in Engeland ten koste van de onze begonnen [ASSONLEVILLE maakt hier een toespeling op de verdrijving der opstandige wevers en volders uit de drie grote Vlaamse steden in de 14e eeuw, Schr.]. Reeds komt er, naar men vertelt, elke week een schip uit Sandwich met sajet, satijn en andere waren te Antwerpen aan, die van hier derwaarts plachten te gaan. Ook Gulik en Kleef trekken vele arbeiders tot zich.’ Een staatsman had de keus tussen handelsoorlog met Engeland en godsdienstoorlog in het eigen land. Maar GRANVELLE geloofde, dat hij op twee hazen tegelijk jacht kon maken, met het gevolg, dat hij er geen een neerschoot. Zijn val in Maart 1564 bracht voorlopig geen verandering in de buitenlandse politiek teweeg. Door dit alles verergerden de toestanden te Antwerpen met de dag. Een request van de magistraat aan de regentes van 17 April 1564 schildert de situatie met de somberste kleuren [Corr. Marg. III 320]: ‘Een groot aantal scheerders, apprêteurs, ververs en anderen, wier bestaan van de lakenhandel en -fabricage afhangt, bevindt zich in zo grote nood, dat zij zonder het hulpvaardige medelijden van de vermogenden reeds van armoede zouden zijn omgekomen of - door de honger gedwongen - tot misdaad zouden zijn vervallen. Want bij gebrek aan toevoer van ruwe lakens ontbreekt hun elke mogelijkheid om in hun levensonderhoud te voorzien.’ En zie, niet al te lang daarna treedt ook te Antwerpen het Calvinisme als eerste rebelse beweging op. De 2e Augustus rapporteert VIGLIUS: ‘Te Antwerpen neemt het gevaar van dag tot dag toe’ [Papiers d'état, VIII 193]. Twee maanden later schijnt het, dat de ‘dag der slecht verbranden’ zich te Antwerpen zal herhalen: de 4e October komt het bij de executie van de predikant FABRICIUS, een voormalige Karmelieter monnik, tot oproerigheden, die als twee druppels water op die van Valenciennes lijken. Een razende mensenmenigte bestormt de brandstapel, verjaagt de beul en zijn knechten met een hagel
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
218 van stenen, doch kan slechts een dode bevrijden, want een der beulsknechten heeft FABRICIUS nog snel met een dolk doodgestoken. Met zijn bloed schrijft men, dat men hem zal wreken en laat die brieven circuleren [Chronijkje 61; Corr. Phil. I 327 no. 243].44 Moet men nu aannemen, dat deze menigte uitsluitend uit religieuze aandrift handelde? COUSSEMAKER [IV, pag. LXIII-IV] vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op, dat bij de soortgelijke bevrijding der ‘slecht verbranden’ van Valenciennes van de 33 personen, die beschuldigd werden daaraan te hebben deelgenomen, er slechts drie tot de Calvinisten bleken te behoren. Ook al zal sommigen de angst weerhouden hebben dit toe te geven, dan nog leert de ervaring, hoe makkelijk een menigte, die om heel andere redenen opgewonden en ontevreden is, zich bij een eenmaal begonnen tumult aansluit, het doet er niet toe wat dáárvan de oorzaken zijn. Te Valenciennes konden de Calvinisten het beide keren - in 1562 zo goed als in 1563 - op gewelddadigheden aan laten komen, omdat zij er bij voorbaat zeker van waren, dat zij uit de grote menigte werklozen steun zouden krijgen. In beide gevallen was het de economische crisis, die aan een op zich zelf niet revolutionnair aangelegde religieuze gemeenschap de stoot gaf tot revolutionnaire actie. Zo bleef het ook later, want de nood zou spoedig nog geweldig toenemen.
Eindnoten: 44 Vgl. ook het op de dood van FABRICIUS gemaakte lied [Nieuw Geuzenliedboek, uitg. VAN LUMMEL, Utrecht 1874, no. I], waarin overigens de feiten ten gunste van de Calvinisten verdraaid werden: volgens dit lied hadden de broeders eerst slechts gezongen, daarop had de schout de beul bevolen voort te maken en FABRICIUS te doorsteken. Waarna het volk pas met stenen had gegooid.... Deze gang van zaken schijnt ons vrij onwaarschijnlijk, men ziet er echter uit, hoe onaangenaam men toen in leidende Calvinistische kringen dergelijke illegale excessen nog vond.
XXV De hongersnood van 1565-1566 en de graanwoeker De economische catastrofe, waarvan wij thans het verloop gaan te boek stellen, is een der rechtstreekse oorzaken van de onlusten van 1566. De graanprijzen waren weliswaar in de loop van 1563 gedaald, maar reeds in 1564 liepen zij, ten gevolge van slechte oogsten, vooral in Frankrijk, opnieuw op [Papiers d'état VIII 542], de Utrechtse tarweprijs steeg [volgens SILLEM] van 63 op 78 stuivers per mud, de roggeprijs van 38 op 45 stuivers.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
219 Gedurende het hele jaar 1564 woedde de pest in de Nederlanden [651 l.c.; Corr. Phil. I 345]. Pas in het begin van 1565 verdween zij, naar men geloofde ten gevolge van de bijsonder strenge winter.45 De winter van 1564 op 1565, over welks strengheid men het telkens heeft, bracht overigens meer leed dan vreugde. Weliswaar ontwikkelden zich op de Schelde, die bij Antwerpen wekenlang stevig was dichtgevroren [V.D. HAER 278], bonte kermisfestiviteiten met schaatswedstrijden en kraampjes op het ijs, maar er kwamen ook veel mensen en veel vee van de koude om, ook de tuinbouw leed door de vorst, er was groot gebrek aan brandstof, te Antwerpen betaalde men voor honderd takkenbossen drie gulden - twee weken loon van een arbeider [Chronijkje 62]. Te Leiden werden met het oog op de strenge winter loonsverhogingen gegeven [POSTHUMUS, Bronnen, II no. 1200]. Doch terwijl deze ellende haar natuurlijk einde vond, kondigde zich reeds weer nieuw leed aan: de koning van Denemarken deelde de Nederlandse regering mede, dat hij van plan was de Sond te sluiten [HAEPKE II 310, 322, 325]. Hij bevond zich reeds geruime tijd met Zweden in een oorlog, die een zevenjarige oorlog zou worden en voelde zich bezwaard, omdat naar zijn zeggen Nederlandse schepen oorlogsmateriaal naar zijn tegenstander brachten. De Nederlandse regering had dit weliswaar uitdrukkelijk verboden, maar waar het uitzicht bestaat op winst, neemt de handel het naar men weet niet al te nauw. Het getuigt van de hulpeloosheid van het wereldrijk van PHILIPS II, dat het zelfs dit dreigement van een zo geringe tegenstander niet met geweld kon beantwoorden - de Nederlandse oorlogsvloot verkeerde in diep verval en er was geen geld om een nieuwe uit te rusten. Ook dit keer moest men dus gaan onderhandelen. Om zich in elk geval te vrijwaren voor de economische gevolgen van de sluiting van de Sond, vaardigde de regering een beperkt uitvoerverbod voor graan uit. De uitvoer zou niet meer worden toegestaan, als de graanvoorraad te Amsterdam tot beneden de 8000 last daalde en de roggeprijs hoger dan 30 gulden per last kwam te liggen. Het laatste gebeurde al vrij spoedig. De Deense koning gaf
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
220 voorshands niet toe aan onderhandelaars, achter wie geen werkelijke macht stond. Toen het seizoen van de verschepingen begon, sloot hij de zeeëngte. Op het bericht daarvan steeg de roggeprijs te Amsterdam binnen zes dagen - van de 1e op de 6e Mei - van 30 tot 50 gulden per last. Een paar dagen later kostte de rogge 52, de tarwe 72 gulden. [Corr. Guillaume II 90, 95]. Die prijsverhoging is zo exorbitant, dat de stadhouder van Holland, de prins van ORANJE, de regentes daar onmiddellijk van op de hoogte stelt. Daaruit ontwikkelt zich een correspondentie over het probleem, waarbij beide partijen bezorgd blijken, dat de woeker van de graanhandelaren er alles toe zal bijdragen om ‘het rad van de duurte nog sneller te doen draaien’ [aldus de regentes], c.q. ‘de duurte in ons land te handhaven’ [aldus de prins]. ORANJE verdenkt er de graanhandelaren zelfs van, dat zij zelf op het sluiten van de Sond hadden aangedrongen, om aldus des te groter winsten te kunnen maken [96 l.c.] - een opvatting die, zoals wij zullen zien, in den lande algemeen verbreid was. De regentes echter vreest nog meer: onlusten ten gevolge van een hongersnood. Om te verhinderen, dat het zover komt, wil zij een volledig uitvoerverbod voor graan uitvaardigen, want, zegt zij, er is niets, dat de massa zo zeer prikkelt als wanneer tijdens een duurteperiode het graan het land uitgaat. Onmiddellijk begint de graanhandel daartegen te protesteren. Het Hof van Holland, waarin de handelsbelangen van Amsterdam een dominerende rol spelen, bewijst met de gebruikelijke sophismen hoe schadelijk zo'n uitvoerverbod zou zijn [HAEPKE 11 343], en ook de stadhouder van Holland is voorlopig nog niet zo geestdriftig voor zulk een vèrstrekkende maatregel, hoewel hij een speciaal verbod van de graanspeculatie niet ongewenst acht. En zo kwam er voorlopig niets tot stand. Echter scheen er onverwacht redding op te komen dagen. Denemarken had een verbond met Polen tegen Zweden; Polens uitvoerhaven Danzig echter was de voornaamste leverancier van het Nederlandse importgraan. Ten gevolge van het sluiten van de Sond hoopte zich te Danzig het onverkoopbare graan der Poolse landgoederen op en zo moest dan ook Polen eisen, dat de Sond weer zou worden geopend. De aandrang van zijn
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
221 bondgenoot kon Denemarken niet weerstaan. Eind Juni werd de doorvaart door de zeeëngte weer vrijgegeven en na Juli passeerden 977 schepen de Sond, waaronder 644 van de kant van Danzig. [Vgl. BRÜNNER: Die dänische Verkehrssperre enz.]. De sluiting van de Sond had dus slechts een maand of twee geduurd. Zodra deze handelsbelemmering was opgeheven, verviel ook de oorzaak van de onnatuurlijke prijsstijging. Doch tot grote verlichting van de speculanten dook alras een nieuwe oorzaak op: de oogst dreigde weer slecht uit te vallen. Nauwelijks stond dit vast, of opnieuw liepen de prijzen op - en wel tot ver boven het in Mei bereikte peil. Hoezeer de prijzen wel opliepen, blijkt uit SILLEMS Utrechtse tabellen. Per mud kostte in 1565: tarwe rogge
Januari: Januari:
57 st. 36 st.
Mei: Mei:
99 st. 58 st.
November: November:
125 st. 98 st.
De prijzen waren dus nog binnen het jaar met het 2¼ resp. 2½ voudige gestegen, en dat terwijl - nog maar een paar weken na de oogst - zelfs bij een geringe opbrengst daarvan de voorraden nog geenszins uitgeput konden zijn. Nu pas, de 25e September, kondigde de regering het uitvoerverbod af, dat zij in Mei had overwogen. Tegelijkertijd werden alle speculatieve graantransacties, termijnkopen, opties en dgl. nietig, ja zelfs strafbaar verklaard [zie hiervoren hfdst. II 61]. De graanhandel gevoelde zich hierop in zijn heiligste recht - het trekken van voordeel uit de honger van de medemens - gekrenkt en tekende protest aan. Hij schakelde daarbij de Danziger kooplieden in, die zich in een langdradig bezwaarschrift [HAEPKE II 385] zelfs op het volkenrecht beroepen ter verdediging van hun recht op vrije woeker. Bijna een eeuw later klinkt ons de verontwaardiging van de Hollandse graanhandel over het uitvoerverbod nog tegemoet in de commentaar, die de uitgever van de korenplakkaten, de Leidse advocaat GRASWINCKEL in zijn publicatie van 1651 daarop levert. GRASWINCKEL, die tot de Muider vriendenkring van HOOFT behoorde, staat op het vrijhandelsstandpunt van de Hollandse grote burgerij en hij vertegenwoordigt dat standpunt zo onvoorwaardelijk, dat alle maatschappelijke bezwaren
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
222 daarbij op de achtergrond raken. Van die bezwaren maakt hij zich op de volgende manier af [Boek II 148]: ‘Seytmen dat d'armen niet konnende soo hooghen prijse opbrenghen, van hongher moesten sterven. Dient tot antwoort: wilmen die subvenieren, 't selve moste uyt het gemeen ghevonden werden, niet uyt de middelen alleenlicken der ghener die Granen hebben.... In een Landt daer den hongher meester is: ist natuyrlijck, dat die minst heeft, meest ghebreck lijdt.’ Deze ‘natuyrlijcke’ toestand mag men - volgens GRASWINCKEL - niet eenzijdig trachten te verbeteren op kosten van degenen, die weliswaar het meeste graan bezitten, doch overigens wellicht arme slokkers zijn [‘die dicmael min als niet konde hebben’]. Hier bereikt de advocatenlogica haar toppunt: het zijn dus have-nots, die in tijden van hongersnood boven op de grote graanvoorraden zitten! Dat het in werkelijkheid echter juist de allerrijksten waren, die over het graan beschikten, zal aanstonds uit een paar voorbeelden duidelijk blijken. Voorlopig echter baatten alle protesten de handel niet. Het verbod van uitvoer en speculatie bleef van kracht. Spoedig begon men het systematisch te ontduiken. Hoe de speculatie bloeide, blijkt o.a. uit twee brieven van de schout van Amsterdam aan de regering [HAEPKE II no. 144, 149]. Hij waarschuwt in de ene brief voor bepaalde requestranten, waaronder er velen zijn, wie het er minder om te doen is het land van graan te voorzien dan wel om winst te maken. Men dient, aldus de schout, ook nauwkeurig na te gaan, of de requestranten, die zich ontheven willen zien van het verbod van termijnkopen, inderdaad op eerlijke wijze graan, dat zij werkelijk bezaten, op lange termijn hebben verkocht, of dat zij slechts schijntransacties hebben afgesloten. Dat zulke schijntransacties - niettegenstaande het verbod - dikwijls voorkwamen, wordt door de tweede brief bevestigd: de schout verklaart de vernieuwde prijsstijging van het koren om de jaarswisseling van 1565-1566 uit de omstandigheid, dat vele kooplieden termijnzaken in graan hadden afgesloten, dat zij niet bezaten. En nu zij moesten leveren, waren zij gedwongen het tot elke prijs op de markt in te kopen. Ook de steden hadden voortdurend te kampen met de handel, die haar in het belang des volks getroffen maatregelen saboteerde.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
223 Vooral in Amsterdam was dat het geval. In November had men daar op instigatie der landsregering de opgeslagen voorraden geïnventariseerd. Sinds Mei bleken deze van 8.000 last tot 15 à 1600 last gedaald te zijn, waarop een plaatselijk uitvoerverbod werd uitgevaardigd [HAEPKE II 155, no. 385]. In Januari van het jaar 1566 vraagt de magistraat toestemming opnieuw te mogen inventariseren, zulks met de volgende klassieke motivering [154 l.c.]: ‘Want hoe langer zoe meer zeere groote list ende practycque gebesicht wordt by den coopluden, hoeren proufyt souckende, omme int heymelick van hier eenich coren te trecken, dwelck ons nyet mogelick es all t'ondervinden.’ Overigens was ook de magistraat niet zo onschuldig als hij zich voordeed. Want toen de vroedschap had besloten, dat van de volgende dag af de graanuitvoer zou worden stilgelegd, wisten een paar leden niets beters te doen, dan dit ijlings aan hun vrienden in de graanhandel te verklappen. Die brachten toen nog diezelfde nacht hun voorraden door de geopende tolbomen de stad uit. Nadat het verbod bekend was geworden, daalde de graanprijs in de stad in één klap met 80 procent: alleen zij, die niet tijdig waren gewaarschuwd, moesten het gelag betalen. Aldus verhalen ons de goede Amsterdammers HOOFT [I 63-64] en later WAGENAAR [Amsterdam I 271]. Uit patriottische of locaal-patriottische overwegingen de waarheid te verzwijgen, gelijk dat heden ten dage te doen gebruikelijk is - daar denken die twee niet aan! Ten gevolge van de speculatie verdween het graan hoe langer hoe meer van de markt. Iedereen aarzelde te verkopen, in afwachting van een nieuwe prijsverhoging. Eind October kostte het last rogge te Amsterdam reeds 63 à 65 gulden - in normale omstandigheden 20 à 30 gulden [HAEPKE II 141, no. 365]. En steeds luider werd er om hulp en uitkomst biedende aanvoer geroepen. De eerste die zijn hulp aanbood, was koning PHILIPS II in persoon. De dato 25 September 1565 schrijft hij aan zijn halfzuster [THEISSEN, Corr. Marg. I 95], dat hij door speciale berichtgeving op het gevaar van hongersnood in de Nederlanden attent is gemaakt. ‘Ter wille van de liefde, die ik jegens mijn Neder-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
224 landen koester,’ wil hij toestaan, dat er maximaal 150.000 hanegas [pl.m. 6000 ton] Andalusische tarwe naar de Nederlanden wordt uitgevoerd. De prijs is nog matig, hij bedraagt 5½ tot 6½ realen per hanega in de marktplaatsen Cordoba, Ecija en Ectepa, te Jaën zelfs slechts 4½ [een reaal: 3½ stuiver]. Maar het moet zeer geheim worden gehouden, anders zullen de prijzen onmiddellijk oplopen. In haar antwoord [108 l.c.] verzoekt de regentes haar broeder, het betrokken graan van alle rechten en accijnzen vrij te stellen, opdat het des te goedkoper kan worden gedistribueerd. En in een volgende brief [Corr. Phil. I 378] voegt zij daar nog aan toe: ‘Daardoor wordt het volk een motief tot opstand ontnomen’. Dat is de tweede keer, dat wij die angst bij haar bespeuren. Overigens schrijft zij, dat zij de koninklijke agent JERONIMO DE CURIEL heeft opgedragen de zaak af te wikkelen. Tot zover ziet alles er zeer filanthropisch uit. Maar het gaat er enigszins anders uitzien, als men het memoriaal leest, dat CURIEL de koning doet geworden. Het document bevindt zich in het staatsarchief te Napels, welks archivaris ons zeer bereidwillig een foto-copie ter beschikking stelde. Daaruit citeren wij, in vertaling uit de oorspronkelijke Spaanse tekst: Memoriaal, opgesteld door Jeronimo de Curiel, over hetgeen zal dienen te geschieden bij de aankoop en de verscheping van de 150.000 hanegas tarwe, die Zijne Majesteit aan Hare Hoogheid zendt en die van Andalusië naar Vlaanderen zullen vervoerd moeten worden. 150.000 hanegas tarwe, een hanega tegen 6 realen [huidige prijs, te voren was het goedkoper], d.i. 900.000 realen of 157.500 gulden, de gulden tegen 20 stuivers Dezelfde 150.000 hanegas, 50 h. naar gewoonte op 1 last berekend, d.i. 3000 last. De transportkosten op 18 gulden per last berekend, aan transportkosten Verzekering der 157.000 gulden met 6 pCt
157.000 gulden
54.000 gulden
9.445 gulden 220.945 gulden
Aldus kost de zending van 150.000 hanegas tarwe naar Vlaanderen momenteel 220.945 gulden à 20 stuivers, een last tarwe komt dus op 73⅔ gulden. Op het ogenblik kost het last Oostland-tarwe, die lang zo goed niet is als de Spaanse, hier ter plaatse 100 à 106 gulden à 28 stuivers of 150 gulden à 20 stuivers.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
225 Zodat bij deze prijs een winst is te maken van 76⅓ gulden per last, d.i. bij 3000 last dus 229.000 gulden. Dat is dus een affaire met meer dan 100 procent winst. Verderop in zijn memoriaal zegt CURIEL: ‘Hare Hoogheid [de regentes, Schr.] verzoekt Uwe Majesteit, om, voordat de 150.000 hanegas gekocht, verladen en naar Vlaanderen zijn getransporteerd, geen andere toestemming tot uitvoer te verlenen, vanwaar ook, opdat er intussen geen ander graan hierheen wordt uitgevoerd, en ook opdat de prijs in Spanje inmiddels niet opslaat.’ Zo ongemerkt is de hulpactie dus een goed zaakje geworden. Men kan de verdenking niet van zich afzetten, dat de regentes, die er zo vreselijk bezorgd voor is, dat er nog eerder andere tarwe zou kunnen aankomen, waardoor haar mooie prijzen bedorven zouden worden, ook de kwijtschelding van rechten en accijnzen slechts uit eigenbelang verzocht. Laat ons al die vuile zaken niet vergeten, die zij met behulp van haar ARMENTEROS deed [hfdst. XV 165]. Ook nu bleef de hebzuchtige secretaris niet ledig. Proost MORILLON beschuldigt hem er van, dat hij aan een clandestiene hopverkoop - na het verbod van speculatieve affaires - 600 gulden had verdiend [C.C. Gr. I 58]. Het is dus hoogst onwaarschijnlijk, dat hij en zijn meesteres de gelegenheid zouden hebben laten voorbijgaan om ook uit de Spaanse hulpactie voordeel te trekken. De allerhoogste kringen deden mee aan de zwarte handel van die dagen. Zelfs de hertog van SAVOYE, de ambtsvoorganger van MARGARETHA in de landvoogdij der Nederlanden, was volgens MORILLON [l.c.] in een verboden exportaffaire geïnteresseerd. De proost drukt zich overigens in deze kwestie enigszins duister en omzichtig uit - geen wonder, als men zich voor ogen houdt over welk personage het gaat. Wij krijgen te horen, dat de prins van ORANJE er zowel bij de raadpensionaris van Holland CORNET als bij de burgemeester van Dordrecht op aandrong, de zaak bij de Staten van Holland aanhangig te maken. Overigens acht MORILLON zowel de prins als de graaf van EGMONT medeplichtig, omdat zij als stadhouders van Holland en Vlaanderen toestemming hebben gegeven tot de export, maar daar willen zij liever niet aan worden herinnerd. Zo zal men, merkt MORILLON sarcastisch op, voortaan ook alle bloed-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
226 schenders vrij moeten spreken op grond van onvoldoende herinneringsvermogen. Daar MORILLON ons de nauwkeurige feiten onthoudt, zijn wij niet in staat, zijn beschuldigingen tegen ORANJE en EGMONT op haar juistheid te onderzoeken. Men mag ook niet vergeten, hoe vijandig hij na de val van GRANVELLE tegenover hen beiden stond. Doch wat de hertog van SAVOYE betreft - onder diens landvoogdij vierde de corruptie waarlijk niet minder hoogtij dan onder zijn opvolgster: in elk geval wist MORILLON precies op wie hij doelde en dat men zijn aanklacht helemaal niet als zo iets bijzonders zou beschouwen. Als dus zelfs de hoogste regeringspersonen van de woeker meeprofiteerden, behoeft het geen verwondering te baren, dat de koopmansstand die woeker als een natuurlijke vorm van verrijking beschouwde. Daarvan getuigt o.a. het ‘wonder’, dat de Antwerpse kroniekschrijver [Chronijkje 65] ons uit de Septembermaand van 1565 weet te verhalen: in het huis van een rijke koopman, PAUWELS VAN DALE, heer van Lillo, geheten, was zoveel graan opgeslagen, dat de zolder bezweek en in elkaar zakte; het koren stroomde over de straat. ‘Hier om heeft groot rammoer geweest onder de quade gemeynte van Antwerpen’. Dit ‘wonder’ paste volkomen bij die andere wonderen, die aan het jaar 1566 zijn karakter van ‘wonderjaar’ zouden geven. PAUWELS VAN DALE schijnt een waardige collega van MICHIEL GODSCALC uit Hondschoote [hfdst. VII 105.] te zijn geweest: ook hij moest zich ter zake van uitgifte van ‘haegemunt’ voor de vierschaar verantwoorden [MERTENS en TORFS IV 297]. Niet geheel opgehelderd is het geval van de familie FOURMENTREAUX [de spelling van de naam loopt in de oorkonden nogal uiteen] en haar trawanten te Antwerpen. Het wierp veel stof op, doch schijnt ten slotte te zijn doodgelopen. Tegen het eind van 1565 werden de grootste Antwerpse graanfirma's, vooral de vanouds geziene en zeer wijd vertakte familie FOURMENTREAUX benevens de DE LOBELS, MATTHIEUX en VAN DER LEURE er van beschuldigd, dat zij een ‘monopolie’ hadden gesticht - de tegenwoordige vakterm luidt ‘corner’. Men beweerde, dat zij voor een reusachtig bedrag - men fluisterde van 700.000 daalders - al het graan te Amsterdam en elders hadden opgekocht
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
227 om het aan de markt te onttrekken en de prijzen op te drijven. Hoe ernstig men deze zaak nam, blijkt uit de rapporten, die de regentes over deze affaire aan de koning, en die proost MORILLON aan GRANVELLE zendt.46 [Vgl. THEISSEN, Corr. Marg. I 117; C.C. Granv. I 58-59]. Wij lezen dan van scherpe maatregelen tegen het concern; de Raad van Brabant heeft volgens een mededeling van de regentes er een rechtszaak van gemaakt; volgens een mededeling van MORILLON wordt het aan de Antwerpse beurs verboden, aan de leden van het concern op enigerlei wijze crediet te verstrekken [blijkbaar wil men hen dwingen, hun graan op de markt te werpen]. De regentes geeft haar commissarissen opdracht bij hun inventarisatie van de Hollandse voorraden tegelijkertijd een onderzoek in te stellen naar de aankopen, die het concern te Amsterdam deed. Merkwaardigerwijze verklaart de schout van Amsterdam, dat er geen vuiltje aan de lucht is [HAEPKE II 372, 379].47 Met die informatie schijnt men te Brussel genoegen te hebben genomen. Van het verdere verloop van de zaak horen wij niets, hoewel koning PHILIPS in antwoord op het rapport van de regentes de wens uitspreekt, dat de ‘monopoliers’ hun gerechte straf niet zullen ontgaan [THEISSEN l.c. 124]. Doch laten wij niet vergeten, dat geld toentertijd een grote rol speelde en elke aanklacht ongedaan kon maken [zie hiervoren hfdst. XV 166]. Misschien zou de regentes minder verschonend en toegevend zijn geweest, als zij in de toekomst had kunnen zien en vooruit geweten had, dat zij een jaar later dezelfde namen FOURMENTREAUX en DE LOBELS op de lijst van haar spionnen terug zou zien onder het hoofd: ‘de meest verdorven Calvinistische ketters’, en de naam FOURMENTREAUX bovendien onder een verzoekschrift van October 1566, waarin de Calvinisten de koning 3 millioen gulden aanbieden, als hij hun geloofsvrijheid toe wil staan - en wel met nota bene een bijdrage van 100.000 gulden [zij moeten dus werkelijk goed aan de graanwoeker verdiend hebben!] [VAN DER ESSEN, Les Progrès enz. 217, 226; MERTENS en TORFS IV 614]. Echter, ook over hun ketterse afwijkingen, waarop zij overigens spoedig terugkwamen, zijn de FOURMENTREAUX niet lastig gevallen. Hun geld heeft hen blijkbaar zowel tegen de gevolgen van woeker als ketterij beschermd.
Eindnoten: 45 De medische opvattingen van die tijd doen, van ons huidige standpunt bezien, rijkelijk primitief aan. Zo waarschuwde de Brusselse regering tegen buitenlandse agenten [aucuns mauvais espritz estrangiers], die huizen en mensen ‘met een of ander vergif’ zouden besmetten [vgl. GAILLARD, Archives du conseil de Flandres]. Van de opzettelijke verbreiding van de pest - en wel door vergiftiging van de bronnen - werden in de Middeleeuwen meestal de Joden beschuldigd. In de Nederlanden waren er echter, gelijk wij reeds zagen, toentertijd met uitzondering van de Antwerpse Maranen geen Joden. Men moest die dus wel door onbekende ‘vreemdelingen’ vervangen. 46 De moderne geschiedkundigen echter nemen haar, omdat graan een handels- en geen geloofsartikel is, helemaal niet au sérieux. Geen historicus, die zelfs maar melding van het geval maakt! Zoals trouwens bijna alle gegevens uit dit en het volgende hoofdstuk tot nu toe onopgemerkt in de documentenverzamelingen hebben gesluimerd, waarvan de meeste - reeds twee tot drie generaties geleden gedrukt en gepubliceerd werden! 47 In de door HAEPKE gepubliceerde oorkonden wordt de naam Fourmentreaux als ‘Formenteaulx’ gespeld. HAEPKE beschouwt dat niet als een eigennaam, doch als de beroepsnaam
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
‘graanhandelaar’. Toch is er, gelijk de archivaris van het stedelijk archief van Antwerpen, de heer DENUCÉ, zo vriendelijk was mij te bevestigen, wel degelijk sprake van de eigennaam van een uit Rijssel naar Antwerpen geëmígreerde familie van grote kooplieden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
228
XXVI De revolutionnaire stemming neemt toe In het begin van 1566 nam de nood ontzettende vormen aan; de mensen verhongerden letterlijk. Een Spanjaard, CASTELLANOS genaamd, die in Januari naar Spanje reisde vertelde, dat hij had gezien, dat in de provincie Artois tal van vrouwen zich hadden opgehangen, om niet te hoeven zien hoe haar kinderen voor haar ogen van de honger stierven [RACHFAHL II 519-20]. Onder het volk echter begon het te gisten. Naderend geweld en rebellie kondigden zich steeds duidelijker aan. Bij Gouda maakt de halfverhongerde landelijke bevolking - en wel te zelfder tijd op twee verschillende plaatsen - zich meester van volgeladen graanschepen [THEISSEN, Corr. Marg. I 117]. Maar het volk begint ook te zoeken, wie er aan de duurte schuldig zijn en ontdekt hen - in de korenwoekeraars. Te Mechelen worden op een nacht in November van het jaar 1565 alle deuren van de korenhandelaars, die naar oude gewoonte in dezelfde straat wonen, met bloed getekend. 's Ochtends was er een oploop, doch tot gewelddadigheden kwam het niet. Desniettemin besloot de magistraat tot de oprichting van een permanente wacht, ‘om het volk in vreze te houden’. Het zal daar niet zat van zijn geworden! [VAN DOREN, IV 168-169; C.C. Gr. I 65]. Er bestaat echter een nog duidelijker herinnering aan de toenmalige volksstemming. Te zelfder tijd, dat zich het bovenstaande te Mechelen afspeelde, voltooide te Haarlem de factor van de rederijkerskamer aldaar, LAURIS JANZS, zijn spel ‘Van 't coren’. [Het is gedateerd 4 November 1565.] Het was een waarlijk ‘actueel’ stuk, want het behandelde op weliswaar ietwat naïeve, maar toch zeer duidelijke en historisch juiste wijze de duurte en haar verloop. Zijn stuk is werkelijk een aanklacht, zijn 1180 verzen zijn één enkele vloek tegen de graanwoekeraars.48 De woeker staat in dit spel als een levende persoon - of liever belichaamd in een tweetal levende personen, op het toneel. Twee graankooplieden met de veelzeggende namen ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ - twee z.g. ‘Sinnekens’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
229 - zijn door de dichter uitverkoren om heel de schande van hun beroepsgenoten tot uitdrukking te brengen. LAURIS JANSZ gaat daarbij uit van precies dezelfde feiten, waarmede wij in het vorige hoofdstuk aan de hand van de bronnen kennis maakten. ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ spreken er met elkaar al dadelijk bij hun eerste optreden over, hoe men het best geld kan verdienen. Een van de twee heeft gehoord, dat in Frankrijk de oogst slecht is uitgevallen. Daarom besluiten zij, samen zoveel mogelijk graan op te kopen, maar het niet af te geven, doch het voorlopig op te slaan - vers 193 vlg. [PAUWELS VAN DALE!]. Als zij weer op het toneel verschijnen, is de duurte inmiddels begonnen. De ene compagnon dringt er bij de ander op aan, zijn koren in geen geval onder de honderd kronen verder te verkopen, maar die raad is overbodig, want de ander antwoordt [vers 269 vlg.]: ‘T'esser niet voor veijl! Ick heb een ander ooch int seijl, soo ick sal betoonen: lek hopet noch te jagen op twee hondert gouen croonen, Al sout volck met boonen haer honger stelpen!’
Waarop de eerste geestdriftig invalt: ‘Dat wensch ich mee, Godt moet mijn helpen! Al souen als welpen die armen verijsen, Wij moeten practijck soecken om tcoren bet te doen rijsen.’
Die ‘practijck’ is spoedig gevonden: zij besluiten, samen met de Brabantse en Vlaamse kooplieden een corner - ‘een groote boers’ - te vormen om het graan op te kopen en aan het handelsverkeer te onttrekken - het geval-FOURMENTREAUX! Een van de twee brave kerels heeft nog een inval: voor alle veiligheid kan men er bovendien nog voor zorgen, dat de Sond tot in de maand Juni gesloten blijft - de verdenking van de prins van ORANJE wordt hier ook geuit!49 Bij al hun schandelijk gedoe worden de woekeraars toch voortdurend door de angst gekweld, dat het volk wel eens wraak zou kunnen nemen: ‘tvolck sou ons met vuijsten quellen’ [vers 324], zo en op soortgelijke manier uiten zij zich telkens weer. Doch het volk treedt in het stuk uitermate deemoedig en bescheiden op. Het wordt vertegenwoordigd door een arbeider [ambachtsman] en een huisvader [huisman].50 Wij horen hen meelij-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
230 wekkend over de slechte tijden jammeren en de harteloosheid der woekeraars vervloeken, maar verder dan lamenteren brengen zij het niet. In een belangrijke scène kloppen zij bij ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’ aan, eerst bij de een en dan bij de ander en smeken hun om graan van hen te mogen kopen, omdat hun gezinnen honger lijden. Doch dat wordt hun door de onmensen ronduit geweigerd. De een beweert, dat hij geen koren heeft en de ander wil het zijne naar Frankrijk exporteren, waar de prijs nog hoger is dan in de Nederlanden. Hoe jammerlijker de twee vertegenwoordigers van het volk bedelen en smeken, des te meer hoon en grofheden krijgen zij van de woekeraars in ontvangst te nemen. Maar nu treedt er een ‘Doerwaerder’ op, die het koninklijke plakkaat tegen de woeker van 25 September 1565 voorleest, welks inhoud de dichter werkelijk in knuppelrijm heeft weten te gieten! De twee graankooplieden gaan daarop aan het razen - onbeschaafder en lomper, maar met soortgelijke argumenten als GRASWINCKEL 85 jaar later. Maar zij troosten elkaar, zij zullen het verbod wel zien te ontduiken: ‘Wij sullen wel weer vinnen een ander practijck.’ Zo gebeurt het ook. Met het voorlezen er van is blijkbaar het gehele effect van het plakkaat meteen uitgeput, want ook verder blijft de duurte met onverminderde kracht aanhouden - zoals dat in de werkelijkheid ook het geval was. En omdat alles vergeefs blijkt te zijn, wordt er ten slotte een wijze man, ‘Die Reden’ genoemd [verstand, redelijkheid], op de twee woekeraars afgestuurd, ten einde hen te bekeren. Doch alles wat hij zegt stuit af op een muur van verstoktheid. Is het niet veel beter, betoogt ‘Die Reden’, als ieder zich met een bescheiden winst tevreden stelde, in plaats van dat twee of drie grote kooplieden hele graanvloten opkopen en de armen laten honger lijden? Hij wordt daarop met een hoongelach der kapitalisten beantwoord [vers 912 vlg.]: ‘Nu moet ick lachhen! Eij, wilt toch swijgen! Sout ick niet op mogen coopen, soo veel ick vermach?’
Is dat dan eerlijk leven? vraagt ‘Die Reden’ weer. Nieuw hoongelach van de woekeraars, gekruid met grofheid [vers 926 vlg.]:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
231 ‘Is het niet redelick? - 't Is de manier nu; Bij sulck bestier nu die coomenscap staet: Die grootste boersen hebben die meeste baet’.
En verder: ‘Wij sorgen voor niemant dan voor ons selven; Verder willen wij niet delven, verstaedij die saecken? En wat ghij praet, anders suldij ons niet maeken; Dus u reden wilt staecken. Hadieu, wij gaen driven. En soo als wij sijn, soo passen wij te bliven.’
En daarmee vertrekken de woekeraars. De afgepoeierde ‘Die Reden’ komt echter voor de twee teleurgestelde vertegenwoordigers van het volk met een laatste troost aandragen: hij zal er bij de regering op aandringen maximumprijzen vast te stellen [Dit werd inderdaad door de landsregering overwogen, doch leed schipbreuk op het verzet van Amsterdam; UNGER, Economist 1916, 472; HAEPKE II 163 no. 406]. Aan het slot van het spel liggen zij dan alle drie op de knieën en smeken de hemel om verbetering van de toestanden. Een verzoenend slot, maar desniettemin moest het stuk bij de opvoering eenvoudig opruiend werken.51 Wij hebben het een uitvoerige bespreking waardig gekeurd, omdat het aan de vooravond van een geweldige volksopstand werd geschreven en omdat het de nameloze geprikkeldheid van de massa's getrouwelijk weerspiegelt. Echter, van religie en Calvinisme wordt in het ‘Spel van 't coren’ met geen woord gesproken, het houdt zich uitsluitend bezig met hongersnood en woeker. En dus past het niet in het schema van de ‘zuiver godsdienstige opstand’ en werd mitsdien tot op heden met succes - doodgezwegen! In alle grote steden moest de magistraat sinds de herfst bijzondere maatregelen tot leniging van de ergste nood treffen. Dat dit geschiedde om uitbarstingen van wanhoop te voorkomen, wordt bij meer dan een gelegenheid toegegeven. Amsterdam liet net als in 1562-63 goedkoop stadsbrood voor de armen bakken, controleerde de graanvoorraden en benoemde een commissie van toezicht op in- en uitvoer. Zelfs daartegen verzette de handel zich. De kooplieden eisten het recht van vrije beschikking over hun graan, nadat zij het aan de stad te koop hadden aangeboden. Dit werd echter afgewezen [TER GOUW, VI 70 vlg.]. Daar stond een troost tegenover: de stad besloot,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
232 tegen het vaststellen van maximumprijzen, zoals dat door de landsregering werd overwogen, ‘met allen bequame middelen te resisteren’. UNGER, aan wie wij deze bijzonderheid ontlenen [UNGER, Levensmiddelenvoorz. 74], ziet zeer juist in, wat de oorzaak dier houding was: ‘De belanghebbende kooplieden zaten daar zelf in de regering’ [Economist 1816, 472]. Te Leiden gaf de magistraat lijfrenten tot een bedrag van 18.000 gulden uit, om aan het nodige geld tot ondersteuning der armen te komen. De ordonnantie, waarbij die maatregel wordt goedgekeurd [POSTHUMUS, Bronnen II 638 no. 1201] ontwerpt een aangrijpend beeld van de ellende, waarin de arme bevolking der stad leeft. De lakenindustrie, aldus wordt openlijk toegegeven, heeft vanwege de Engelse concurrentie de laatste jaren bijna stilgelegen. Daardoor hebben de armsten letterlijk alles verloren. De harde winter en de onmiddellijk daarop volgende duurte hebben hen daarna volledig geruïneerd. Echter, de maatregel van de stedelijke regering wordt niet goedgekeurd uit overwegingen van zuivere menselijkheid, doch vooral uit bezorgdheid voor onlusten: ‘omme alsoo te precaveren allen periculen van oproer, daermede deselve stede met eenige obmurmuratie, hoewel by onbekenden auteurs, alreede scheen gedreycht te worden, ende daertoe oock den honger ende benautheyt vele en besunder volders en wevers lichtelicken zouden bewegen.’ Evenals te Oudenaerde en te Valenciennes [vgl. hfdst. XXIII, en VI 94] zijn ook te Leiden volgens de autoriteiten de textielarbeiders het bijzonder onrustige element, dat er bij oproer altijd het eerste bij is, vooral wanneer het door honger wordt gekweld. Dus heeft de revolutie toch wel iets met textielindustrie en duurte, en niet alleen met de religie te maken gehad? Wij kunnen hier geen gedetailleerde opsomming geven van de noodmaatregelen, die in alle steden werden getroffen, maar willen toch afzonderlijk melding maken van die van Doornik, omdat zij ons zo zeer herinneren aan soortgelijke voorzieningen in de tegenwoordige tijd van oorlog. PASQUIER DE LA BARRE, die er in het begin van zijn mémoires [van pag. 3 af] een zeer uitvoerig relaas van geeft, maakt melding van een soort broodkaarten, ‘méreaulx’ genaamd, blikken penningen, tegen inleve-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
233 ring waarvan men een reductie van 5 à 6 stuivers per schepel graan krijgt. Slechts de armen kregen die reductie, aan de rijken werden geen ‘méreaulx’ afgegeven, die moesten de volle broodprijs betalen. Verder werd er een verbod uitgevaardigd om fijn wit brood te bakken. Doch niet alleen de sociale maatregelen, ook de sociale misstanden, die P. DE LA BARRE beschrijft, doen ons bekend aan: ‘Niet alleen de magistraat.... ook de graankooplieden stelden, toen zij het gevaar van een hongersnood inzagen, alles in het werk om uit vreemde landen grote voorraden koren aan te voeren, om daar namelijk winst uit te maken, en een aantal kooplieden werd daardoor inderdaad rijk en machtig. Immers allen, die graan in hun schuren hadden opgeslagen, loochenden dat zij dit bezaten, om het toch vooral niet aan de armen te behoeven te verkopen of uitdelen [precies zo als in het “Spel van 't coren”, Schr.]. Eveneens voorzagen zich allen, die enigszins beter gesitueerd waren, van een voorraad graan overeenkomstig hun vermogen en hun positie. Ja, sommigen verkochten om een grotere voorraad te kunnen vormen, hun beste sieraden en ringen, hun tin en andere gebruiksvoorwerpen [vgl. daarmede het vers van DE DENE: “Thin, yser, metael danst huut om broodt”, - hfdst. III 69]. Dit had ten gevolge, dat men slechts weinig graan op de markt aantrof en het daar slechts met grote moeite verkreeg.’ Het waren dus het hamsteren en vooral het stelselmatig achterhouden van de voorraden, waardoor het gebrek aan graan veel groter scheen dan het in werkelijkheid was. P. DE LA BARRE spreekt verontwaardigd over de houding der grote boeren. Hun arme dorpsgenoten - dat zijn dus de spinners en huiswevers - lieten zij eenvoudig verhongeren, hun graan daarentegen verkochten zij tegen woekerprijzen aan koopkrachtige gegadigden. Om hun voorraden te vergroten, gingen de pachters tot een kwalijk bedrog over: zij lieten hun pachtheren hun lege schuren zien en jammerden hun zolang in de oren over de ellendige gevolgen van de slechte oogst, totdat deze hun grootmoedig het koren, dat zij als pachtrente hadden afgeleverd, tegen een klein prijsje teruggaven. De pachters verkochten dat onmiddellijk tegen woekerprijzen verder, hun eigen graan echter hadden zij even te voren begraven en aldus de pachtheren beetgenomen en afgezet! Mettertijd echter kwamen hoe langer hoe meer lieden tot het besef, dat het gebrek aan voorraden in geen geval zo erg kon
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
234 zijn als het wel scheen. In Februari van het jaar 1566 schrijft GRANVELLE verontwaardigd, dat het onbegrijpelijk was, waarom de duurte nog zo lang aanhield. Al het graan, dat inmiddels naar de Nederlanden was gestuurd, zou voor twee jaar voldoende moeten zijn, als het op de juiste wijze gedistribueerd werd [C.C. Gr. I 109]. Inderdaad had de hongersnood veeleer een kunstmatig dan een natuurlijk karakter. Dat werd door alle feiten gestaafd. Niettegenstaande de sluiting van Mei en Juni zijn in 1565 door de Sond eer grotere dan geringere ladingen graan dan in een normaal jaar gepasseerd, n.l. 47.906 last tegen een jaarlijks gemiddelde van 47.224 last gedurende de jaren 1562-1569 [UNGER, Levensmiddelenvoorz. 74]. Natuurlijk kon dat kleine surplus van 700 last een binnenlandse misoogst niet goedmaken en evenmin weten wij, welk gedeelte van dat graan naar de Nederlanden en welk gedeelte naar andere landen ging. Maar wel weten wij, dat van het totaal ongeveer acht-tienden voor rekening van Nederlandse en daarvan zeven-tienden voor rekening van Hollandse vervrachters getransporteerd werden [UNGER l.c. 46]. Toch blijft het de grote vraag, waar die het heen hebben gebracht. Als in het ‘Spel van 't coren’ een van de twee woekeraars verklaart, dat hij van plan is zijn graan naar Frankrijk te exporteren, waar hij er meer op kan verdienen, dan is dat blijkbaar in zulke gevallen de gewoonte. Vooral sinds de uitvaardiging van het uitvoerverbod van 25 September 1565 lieten de Oostzeekooplieden hun schepen vreemde havens aandoen, waar zij woekervrijheid genoten [BRÜNNER, l.c.]. Desniettemin was de import in de Nederlanden, gelijk GRANVELLE trouwens kon weten, zeer belangrijk. Want aan die import was deelgenomen door landen, die anders niet of vrijwel niets plachten te leveren: Spanje, Engeland, Gulik-Kleef enz. Echter, wij zijn niet alleen op vermoedens aangewezen. Het bewijs, of het gebrek natuurlijk of kunstmatig was, werd zeer spoedig geleverd, en het was een onweerlegbaar bewijs: in dit jaar, 1566, viel de Oostzeevloot ongewoon vroeg, reeds met half-vasten, binnen. In een oogwenk was de kentering een feit: behalve het geïmporteerde kwam ook al het achtergehouden graan plotseling op de markt. P. DE LA BARRE vertelt, dat de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
235 handel had gespeculeerd op een langer aanhouden van de duurte en laat daarop volgen, dat de prijzen zo geweldig daalden, dat een aantal woekeraars bankroet gingen [40 l.c.]. Dit wordt bevestigd door een brief van GRANVELLE van 9 April 1566 [C.C. Granv. I 206]: ‘Door het koren, dat uit Oostland is gekomen en door het koren dat men inmiddels in het eigen land heeft ontdekt en dat sommigen hebben achtergehouden om het des te duurder te verkopen, zal de overvloed nog groter zijn geworden.’ Hier wordt zo duidelijk als men het maar kan wensen de oorzaak van de hongersnood genoemd. Desniettemin heeft tot nu toe geen enkele historicus de simpele waarheid uitgesproken, dat de graanwoeker de hongersnood van 1565-1566 en daarmee in belangrijke mate de grote onlusten van 1566 heeff veroorzaakt. Want het verband tussen die twee gebeurtenissen staat eveneens onweerlegbaar vast, al trachten de voorstanders van de ‘zuiver religieuze’ interpretatie het ook met alle macht te verdoezelen. Wij echter houden ons aan het oordeel en het heldere inzicht der tijdgenoten. Reeds in October 1565 had graaf EGMONT als stadhouder van Vlaanderen gemeend, de koning voor het gevaar van onlusten ten gevolge van het dure koren te moeten waarschuwen [Corr. Phil. I 370]. De 22e Januari 1566 herhaalde hij die waarschuwing. Bijna gelijktijdig, de 13e Januari 1566, waarschuwde GRANVELLE uit Milaan voor het zelfde gevaar [ib.]. Met niet mis te verstane duidelijkheid echter schrijft in December 1565 de secretaris BAVE uit Brussel het volgende aan de kardinaal [C.C. Granv. I 27]: ‘Wij hebben hier onder een vreselijke duurte van het graan te lijden, die met de dag erger wordt. Ik weet niet, hoe wij er tot de volgende oogst door zullen komen en hoe men het gemene volk in bedwang zal kunnen houden, dat zeer verbitterd is en alarm slaat.... [hierop volgt een schildering van de Mechelse gebeurtenissen, Schr.]. God moge ons voor een groot oproer beschermen! Wanneer het volk eenmaal opstaat, zal het, naar ik vrees, de godsdienst er in gaan betrekken.’ Precies, zoals deze regeringsambtenaar het voorzag, kwam het een paar maanden later uit: het volk stond op en ‘ging de godsdienst er in betrekken’. Doch wat de secretaris BAVE, die deze
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
236 dingen mee beleefde, in zijn duidelijk verband voor ogen stond, daarvoor is de historische wetenschap - ten gevolge van de oogkleppen, die de ‘zuiver godsdienstige’ theorie haar voor heeft gedaan - volkomen blind. Zelfs het getuigenis van de prins van ORANJE vindt geen genade in hun ogen, die naar aanleiding van de godsdienstdecreten van de koning aan de regentes schrijft [REIFFENBERG, Corr. Marg. 19]: ‘De tijd schijnt mij slecht gekozen, om de gedachten en gevoelens van het volk nog meer te prikkelen, dat toch al door de huidige schaarste en duurte van het graan meer dan genoeg is opgewonden en verontrust’ [brief van 24 Januari 1566]. Vrijwel in gelijke zin uiten zich de oude - en eerlijke - historici. BOR [I fol. 22] getuigt, dat de duurte onder de massa's niet alleen grote hongersnood teweegbracht, ‘maer ook hun sinnen en humeuren, meer dan genoeg te voren gequelt, zijn daer door meer ontstelt en verhert.’ Op precies hetzelfde, dat n.l. de hongersnood de geprikkelde stemming nog verergerde, vestigt WESEMBEKE [123] de aandacht. Wanneer het gevaar door het onverwacht vroege dalen der prijzen bezworen schijnt te zijn, herademen de regeringsgetrouwen! GRANVELLE geeft in April [C.C. Granv. I 223] uiting aan zijn hoop, dat, nu er tot dusver geen opstand is uitgebroken, bij de zo gelukkig ingezette prijsdaling het ergste gevaar voorbij is. En zijn vertrouweling MORILLON bekent met knikkende knieën en op zalvende toon de 12e Mei [l.c. 245]: ‘Als de duurte had aangehouden en de nieuwe ellende [het overhandigen van het smeekschrift der edelen te Brussel enz.] daarmee was samengevallen, dan was alles in chaos geraakt. Maar de goede God heeft zoveel kwaads niet over ons beschikt.’ Echter, hij juichte te vroeg. Niet alleen dat de hongersnood met plaatselijke heftigheid nog gedurende de zomer van 1566 doorwerkte, doch er kwam in plaats daarvan nog een ander euvel opdagen: de economische crisis. De voedingsbodem, waarin het revolutionnaire zaad ontkiemde, werd door de economische nood doorlopend verder bemest.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
237 Wij trekken nu nog een parallel. Men neme: in plaats van de duurte van 1565-66 de duurte van 1532-33; in plaats van de sluiting van de Sond in 1565 de sluiting en de Oostzeeoorlogen van 1532-34; in plaats van de handelsoorlog met Engeland van 1563-64 het wolgebrek en de sluiting der stapelmarkt van Calais van 1532 resp. 1533; in plaats van de pest van 1564 de zweetziekte van 1529-30 en de pest van 1532-33; in de plaats van de koudeperiode van 1564-65 de overstromingen van 1530 en 1532; en men krijgt in plaats van de sociaal-economische toestand bij het begin van de Calvinistische opstand van 1566, die bij het begin van de opstand der Wederdopers van 1534-35. Wie dat parallelisme tot iets ‘toevalligs’ wenst te herleiden, moge dat doen. Doch wanneer de reeks van toevalligheden, waarop wij reeds stuitten en waarop wij nog verder zullen stuiten, ook ‘toeval’ is, dan berust de gehele wereldgeschiedenis op toeval en kan de historicus wel gaan slapen!
Eindnoten: 48 En dus behoeft men er zich niet over te verbazen, dat men het stuk in geen enkel geschiedeniswerk vermeld, laat staan geciteerd vindt. Ook KALFF, die het een generatie geleden uitgaf, maakte met geen woord melding van de actuele aanleiding tot zijn ontstaan. 49 Dat LAURIS JANSZ de brief van de prins aan de regentes van Mei van datzelfde jaar sou hebben gekend, achten wij ten enenmale uitgesloten. Het parallelisme van de verdenking bewijst, dat zij ‘communis opinio’ was. 50 Uit tal van opmerkingen van de ‘huisman’ meen ik te mogen opmaken, dat hij niet iemand van het land doch uit de stad is; ik heb het woord daarom met zijn minder gebruikelijke betekenis ‘huisvader’ omschreven. 51 Het is eenvoudig onmogelijk alle uitvallen tegen de woeker, waarmee het stuk van het begin tot het einde doorspekt is, ook maar enigszins volledig te citeren. De graankooplieden worden ‘corendieven’ en ‘groote catten’ gequalificeerd. Men verneme voorts nog de volgende klacht van de ‘ambachtsman’ [vers 703 vlg.]: ‘En dit slechts doer die grote corenbijters, Die niet en sijn dan verslijters Van tvleijs en bloet van die scamele gemeent.’ Vandaag de dag zou men zulke ‘marxistische’ opruiing tegen de eerwaardige stand der graanhandelaars met hoge boeten straffen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
239
Derde boek De opkomst der revolutie
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
241
Eerste deel De hogere klassen in beweging XXVII Religieuze keer Tal van revoluties van de moderne tijd werden ingeleid door hongeropstootjes: de Franse van 1789, de Duitse van 1848, de Russische van 1917. Echter, als het bij de bestorming van graanschuren, aardappelopslagplaatsen en bakkerswinkels ware gebleven, dan spraken wij nu over revolte en oproer, doch niet over revoluties. Bij een revolutie behoort een voortschrijdende beweging met als doel een omwenteling der machtsverhoudingen, een nieuwe maatschappelijke orde. Daarbij kan men in het heetst van de strijd het uitgangspunt der ontevredenheid tijdelijk volledig vergeten. Immers, met de omwenteling gaan meestal verwarring en stilstand van het economische leven gepaard, zodat de algemene bestaansvoorwaarden eerder nog slechter dan beter worden. Echter, de zegevierende revolutionnaire klassen, wie het bezit der macht met de stoutste hoop vervult, aanvaarden zo iets gedurende kortere of langere tijd als een voorbijgaande toestand, zelfs al zouden de nieuwe ontberingen oneindig veel zwaarder zijn dan die waartegen men in verzet kwam. Zo heeft men van de Hollandse burgerij wegens haar opstand tegen Alva half schertsend gezegd, dat zij om de tiende penning niet te behoeven betalen alles wat zij bezat had opgeofferd. Dat moge waar zijn, maar: omdat zij alles voor haar zaak opofferde, heeft zij dan ook alles gewonnen! Een zuiver instinct liet haar de vruchten der overwinning reeds in de geest aanschouwen, toen de revolutie nog de zwaarste offers van haar eiste. De hongerende volksmassa's van 1566 waren van een soortgelijke geest vervuld, toen zij zich met fanatieke geestdrift aansloten bij een beweging, die hun overigens - schijnbaar - slechts bovenaardse zaken, het paradijs en de eeuwige zaligheid in
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
242 uitzicht stelde. Echter, de uitgemergelde wevers en volders uit de textielstreken beschouwden de godsdienstige vraagstukken niet als zo iets abstracts als de heren die te Genève het Calvinisme aan de bron hadden bestudeerd. In de 16e eeuw bestreek de kerk nog een oneindig groter terrein van het menselijke leven dan heden ten dage: de drukwerken die de mensen lazen, de schilderijen die zij zagen, de muziek, de toneelstukken en de voordrachten die zij hoorden, dat alles had voor 75 tot 100 procent godsdienstige en kerkelijke onderwerpen als motief. Elk feest, elke familieplechtigheid voltrok zich onder leiding der kerk; de kerk veranderen, dat betekende toen: het gehele leven wijzigen. Het worde toegegeven, zuiver theologische kwesties als de transsubstantiatie, de beeldenverering enz. werden in die tijd onder de massa's met een fanatisme besproken, zoals wij dat tegenwoordig - ten minste wanneer het dat soort vraagstukken betreft - niet meer kennen. Geens mens zou tegenwoordig nog op de gedachte komen, om de priester de hostie uit handen te rukken en die in stukken te plukken [zoals dat toen dikwijls geschiedde], om te bewijzen, dat zij Gods lichaam niet was. Doch was dat toen zo wonderlijk? Toen verwachtten de mensen, dat met de overwinning van hun geloof een nieuw tijdperk zou aanbreken; zij leefden uit een fantastische hoop op een wereld van gerechtigheid en broederlijke eendracht, en die wereld hoopten zij gelijktijdig met de zegepraal hunner religie te verwezenlijken. Een katholieke tegenstander der beweging, MARCUS VAN VAERNEWIJCK, heeft ons - niet geheel van zachte spot ontbloot - overgeleverd hoe hoog de verwachtingen in de dagen van de beeldenstorm gespannen waren [vgl. verderop hfdst. XL] en hoe het volk alle mogelijke politieke en sociale hervormingen verwachtte. Niets ware verkeerder dan aan de massa's, die aan de beeldenstorm deelnamen, een zuiver bovenaardse geesteshouding toe te schrijven [wij hebben het daarbij niet eens over hen, die op hoogst aardse wijze de voorraden en kelders der kloosters weghaalden, omdat men een beweging nooit naar haar slechtste vertegenwoordigers moet beoordelen]. Men had hun geleerd, dat al hun leed, de slechte tijden en de algemene nood aan het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
243 verval der kerk moesten worden geweten: met een vernieuwing van het geloof zou het hele bestaan beter, gezonder en rechtvaardiger worden. Dat dit verband volgens ons, mensen van deze tijd, niet bestaat, dat voor een algemene verbetering der menselijke verhoudingen andere voorwaarden moeten worden vervuld, is juist. Maar het is de vraag, of onze voorwaarden ook steeds de juiste zijn. Wat voor verwachtingen heeft men b.v. al niet vastgeknoopt aan de verdrijving der Joden? Aan geen enkele revolutionnaire beweging zal wel ooit het uiteindelijk effect van haar optreden duidelijk voor ogen hebben gestaan. De Hollandse burgerij heeft ongetwijfeld reeds in de jaren tachtig van de 16e eeuw het bezit der macht als een goed van hoge waarde weten te waarderen en verdedigen. Doch dat zij daarmee Indië zou veroveren en de heerschappij ter zee aan zich zou trekken - dat zal haar hoogstens een vaag instinct, doch geen helder inzicht hebben gezegd. En zo was het ook met de massa's omtrent het jaar 1566 gesteld: zij voelden zuiver instinctief, dat de val der clericale heerschappij een nieuwe algemene bloei ten gevolge zou hebben. Daarom hadden zij zo'n brandende belangstelling voor alles wat met het vraagstuk: ‘oud of nieuw geloof?’ verband hield; daarom kwamen er uit hun rijen martelaren naar voren die zich ter wille van het probleem der transsubstantiatie naar het schavot lieten slepen; daarom ook kon aan de godsdienstigpolitieke twisten, die nu reeds jarenlang tussen PHILIPS en de Nederlandse oppositie bestonden, plotseling die agitatorische leuze worden ontleend, die als een vonk het kruitvat deed ontploffen. Die leuze luidde: ‘De Spaanse inquisitie komt!’ Zoals elk echt parool was dit een mengsel van waarheid en leugen. Sinds KAREL V was de inquisitie in de Nederlanden reeds een gevestigde instelling [zie hiervoren hfdst. XIV 156]. Bovendien waren de - eveneens onder KAREL V - door de wereldlijke overheid uitgevaardigde plakkaten nog altijd van kracht. Aan het een zowel als aan het ander vielen elk jaar een aantal mensen ten offer. De talrijke executies om des geloofs wille wekten veel afschuw, ook bij de katholieken, vooral ook omdat, zoals wij zagen, door de vervolgingen de beste vakarbeiders van de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
244 textielindustrie in de armen der Engelse concurrentie werden gedreven [zie hiervoren hfdst. XXIII 211]. De politieke oppositie onder leiding der Edelen trachtte reeds lang van PHILIPS II gedaan te krijgen, dat het optreden tegen de ketters zou worden verzacht: tot dat doel was EGMONT in het begin van 1565 naar Spanje afgevaardigd. Hij had zich echter door PHILIPS met gunstbewijzen, ook van stoffelijke aard, laten sussen en feitelijk niets bereikt. Zijn fiasco verwekte grote ergernis bij zijn partij, maar PHILIPS was van mening, dat hij nu nog een stap verder kon gaan en in October van het jaar 1565 vaardigde hij te Segovia een decreet uit, waarbij de kettervervolgingen aanzienlijk werden verscherpt en dat bij de bezitters de indruk wekte, dat het nu met hun betrekkelijke veiligheid gedaan was [vgl. het citaat uit de Apologie van ORANJE in hfdst. XIX]. De oppositie had gelijk, dat zij een kreet van afschuw slaakte. Maar daartegenover hadden PHILIPS en zijn raadgevers ook gelijk, als zij er op wezen, dat in dit decreet nergens van invoering der Spaanse inquisitie sprake was en dat men dit ook werkelijk niet beoogde. Op zichzelf was het gepraat over de invoering van de Spaanse inquisitie in de Nederlanden allerminst nieuw. Reeds in 1562 bij de hervorming van het kerkelijk bestuur was het opgedoken. Toen heette het, dat de vermeerdering van het aantal bisschopzetels dienen moest tot invoering van de Spaanse inquisitie. EGMONT en ORANJE waren daarop bij GRANVELLE op audiëntie gegaan, de kardinaal had energiek ontkend [Corr. Phil. I 204, vgl. ook 200 no. 62]. Uit Madrid had PHILIPS hetzelfde gedaan en er naïef aan toegevoegd, dat hij de Spaanse inquisitie in de Nederlanden helemaal niet nodig had, omdat de Nederlandse scherper was [207, no. 76, l.c.]. Doch wat toen in tegemoetkomende onderhandelingen was geregeld, wekte nu een openlijke storm van verzet. PHILIPS begreep daar niets van. Hij geloofde, dat de mensen wel kalmer zouden worden, als men hen van de ware stand van zaken op de hoogte stelde. Doch zijn halfzuster, de regentes, antwoordde schouderophalend [Corr. Phil. I 387]: ‘Men kan nog zo dikwijls herhalen, dat de inquisitie hier reeds altijd van kracht was, toch beweren de mensen hier, dat zij nieuw is.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
245 Wat bracht de leidende agitatoren er nu toe om de feiten zo hardnekkig te vervalsen? De inquisitie had tot nu toe, om met de prins van ORANJE te spreken, uitsluitend ‘de arme lieden verbrand, die zich gewillig in het vuur lieten werpen.’ Hadden de rijken hun nu misschien moeten zeggen: Wee, men wil ons rijkaards nu ook net als ulieden verbranden? Dat zou een parool zijn geweest, dat nauwelijks bij de massa's zou zijn ingeslagen.52 Als men invloed op de massa's wilde uitoefenen, dan moest men de indruk wekken, dat er iets geheel nieuws, iets dat er nog nooit geweest was, iets ongehoords op komst was. Dat bereikte men met het parool: ‘Spaanse inquisitie’, waarbij men bovendien op die gehate instelling het odium van het uitheemse legde. Echter kon men aan dat woord eveneens de herinnering verbinden aan de gevaren die geenszins tot het rijk der verbeelding behoorden, doch feitelijk steeds op de achtergrond van PHILIPS' politiek op de loer lagen. De oppositie-partij, die haar voornaamste successen tot nu toe op nationaal gebied had behaald [zie hiervoren, hfdst. XVII 173] koppelde het nationale parool onmiddellijk aan het anticlericale. Zij maakte bekend, dat de koning, onder het voorwendsel de ketters uit te willen roeien, de Nederlanden tot een Spaans protectoraat zou willen vernederen [PONTUS PAYEN I 37]. Evenzo schrijft MARNIX in de ‘Vraye narration’: ‘Dit alles diende ter verwezenlijking van een bepaald doel, dat reeds lang te voren door kardinaal GRANVELLE uitgewerkt was: n.l. de Nederlanden in een veroverd land te veranderen.’ Dat PHILIPS' politiek in het algemeen en zijn godsdienstpolitiek in het bijzonder iets dergelijks op het oog had, laat zich niet loochenen. Ten slotte riep de leuze der ‘Spaanse’ inquisitie nog een ander schrikbeeld op: het land werd bedreigd door het vorstelijke absolutisme, als welks wegbereidster de inquisitie ook reeds in Spanje dienst had gedaan. Zelfs katholieken als graaf HOOGHSTRAETEN stonden op het standpunt: ‘De koning wil in het land de Spaanse inquisitie invoeren en aldus onder de dekmantel der religie een absoluut en tyranniek bewind in het leven roepen’ [PAYEN I 75-76].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
246 Zo deed de leuze: ‘De Spaanse inquisitie nadert!’ tegelijkertijd een beroep op de nationale, de in politiek opzicht vrijheidslievende en de in godsdienstig opzicht tolerante gevoelens der massa. Zij was inderdaad buitengewoon handig gekozen en dat zij als het op de feiten aankwam niet voor de volle honderd procent klopte - dat had zij nu eenmaal met alle goede agitatieleuzen gemeen. En nog iets méér had zij daarmee gemeen: zij werkte op de fantasie der menigte en zij riep alle gruwelijke verhalen in de herinnering terug, die over de Spaanse inquisitie in omloop waren. En toch is dat alles nog geen afdoende verklaring voor de ontzaglijke uitwerking dier leuze, waarvan de goed katholieke raadsheer HOPPERUS in zijn Mémoires schrijft [292]: ‘Het is ongelofelijk, wat voor vlammen het vuur, dat eerst onder de as verborgen was, op deed laaien’, of waarvan proost MORILLON aan GRANVELLE rapporteert: ‘Hier en overal in den lande spreekt men slechts van de inquisitie’ [C.C. Granv. I 111]. Reeds in 1562 had datzelfde gerucht over de dreigende invoering van de Spaanse inquisitie de ronde gedaan. GRANVELLE had er zich toen [Corr. Phil. I 200 no. 62] over beklaagd, dat het volk zich dat gerucht niet uit het hoofd wilde laten praten. Toch had er in 1562 in de verste verte zo'n storm niet gewoed als er nu bij de jaarswisseling van 1565-66 losbrak. Vanwaar dat verschil? De oorzaak daarvan ligt voor de hand: De bezitters hadden thans belang bij een geweldige volksbeweging tegen de decreten van PHILIPS, en het volk was door de hongerwinter van 1565-1566 rijp voor de revolutie geworden. De strijd tegen de ‘Spaanse inquisitie’ - ziedaar het lokaas, dat een handige burgerlijke propaganda de uitgehongerde massa voorhield, en het volk, dat blij was, dat het zijn gevoelens op de een of andere manier kon afreageren, vloog begerig op dat lokaas aan. Uit woede over de duivelse schanddaden, die van Spanje uit tegen de vrijheid des lands werden uitgebroed, vergat het zelfs tijdelijk zijn honger. En toch was het juist de honger, die de volkswoede tot hysterie deed aangroeien. De propaganda van de burgerij werkte handig en systematisch. Zij strooide opwindende geruchten uit, zoals die in MARNIX' ‘Vraye Narration’ hun neerslag vonden. Zij liet het gerucht
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
247 verbreiden, dat geen mens als de Spaanse inquisitie eenmaal ingevoerd zou zijn, ook maar een uur van zijn leven en zijn goederen meer zeker zou zijn [Aldus WESEMBEKE 85]. Een regen van vlugschriften en propagandalectuur werd over het land uitgestort. Als bijlagen van de informatieve rapporten, die aan de koning en aan GRANVELLE worden gezonden, treffen wij vaak exemplaren van die ‘paskwillen’ aan, soms drie of vier verschillende. Van sommige pamfletten wordt een oplage tot 5000 stuks genoemd, voor die tijd zeer veel [PAILLARD, Mémoires hist. V 181; Corr. Phil. II 553]. Er wordt zelfs al over een geheime drukkerij gesproken, zij moet zich te Vianen, de stad der heren van BREDERODE, die spoedig daarop leiders van het verbond der Geuzen zouden worden, bevonden hebben [vgl. C.C. Gr. I 72, 95, 96; Corr. Phil. I 189; WESEMBEKE 139-140; HOOFT I 71 vlg]. Als een schrikkelijk spookbeeld verrees de ‘Spaanse inquisitie’ voor het gehele volk. Haar invoering scheen het ergste aller euvelen en hoe langer hoe meer mensen hoorde men zeggen, dat het nog beter zou zijn om met het wapen in de hand voor 's lands vrijheid te sterven dan zijn leven door het sluipend monster der inquisitie te verliezen [C.C. Gr. II 13; HOOFT 169].
Eindnoten: 52 Hoe groot de angst der rijken was, blijkt uit de ‘Vraye narration’, een agitatie-geschrift van MARNIX. Daarin wordt [op blz. 45] verteld, dat de inquisiteurs reeds volledige lijsten van alle notabelen en vooral van de allerrijksten hadden samengesteld, om zich van hun bezittingen na de bezitters zelf verbrand te hebben - meester te maken. Zo ver was het zeker nog niet. Maar dat het verhaal werd geloofd, dat achten wij wel mogelijk.
XXVIII Het Putsch-plan der burgerij Het bleef echter niet alleen bij zulke uitlatingen. De Calvinistische burgerij wilde van de volksstemming profijt trekken. Zij wilde, ronduit gezegd: revolutie maken. Wij zijn hier bij een zeer belangrijk punt aangeland, dat tot nu toe in alle exposé's over het jaar 1566 werd verzwegen, of bij lange na niet met voldoende duidelijkheid naar voren gebracht. Telkens weer leest men, dat de beweging met de overhandiging van het Smeekschrift der Edelen te Brussel begonnen is. Doch in werkelijkheid was het net omgekeerd: door de gebeurtenis te Brussel werd een voorgenomen revolutionnaire opstand in aanzienlijke mate geremd. Te voren liep zowel de adel als de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
248 burgerij met plannen van gewelddadige actie rond, die noodzakelijkerwijze uit moesten monden in een revolutie. Over het putsch-plan van de adel spreken wij in een volgend hoofdstuk. De Calvinistische burgerij koesterde gewelddadige voornemens van ander karakter, n.l. wat wij tegenwoordig zouden noemen een pogrom tegen de katholieke geestelijkheid. In hoofdstuk XIX [pag. 189] deden wij opmerken, dat reeds in 1562 in de Calvinistische gemeenten van Vlaanderen een aanslag op de inquisiteur TITELMANS werd overwogen. Thans dook een soortgelijk plan, maar van veel groter omvang, op: men wilde van de stemming der opgehitste massa's gebruik maken om een bloedbad onder de katholieke geestelijkheid aan te richten en op zijn minst om de gehate uitvoerders der inquisitie dood te slaan. Tot zover stond het plan met stelligheid vast; wat er daarna zou gebeuren, komen wij niet te weten. Doch iedereen, die tot oordelen in staat is, moet toegeven, dat zo'n daad, of men wilde of niet, het sein moest zijn tot een algemene opstand. Opdat men ons niet van fantasie beschuldige, willen wij onze getuigen voor deze bewering noemen. Het zijn vier der voornaamste leiders van de oppositie, resp. van het Calvinisme, n.l. WILLEM, prins van Oranje; graaf LODEWIJK van Nassau, zijn broeder; MARNIX van St. Aldegonde; MARCOS PEREZ, het hoofd der Calvinisten te Antwerpen. Wij beginnen met graaf LODEWIJK, die in zijn apologie een en ander het duidelijkst uiteenzet. Hij zegt [blz. 197]: ‘Toen dit [de voorgenomen invoering van de Spaanse inquisitie, Schr.] de gewone man bekend werd, ontstonden onder het volk en vooral bij de rijke kooplieden en andere vermogende burgers die de nieuwe religie waren toegedaan, een zeer grote schrik en vreze, waarop zij.... omdat het gevaar ogenschijnlijk op zijn hoogst was.... de koppen bijeen begonnen te steken en allerwegen met elkaar bespraken, op welke wijze zij òf de hoogst bezwaarlijke inquisitie konden afwenden, òf wel het land konden verlaten en naar elders trekken. En hoewel opgemelde kooplieden en burgers, die in tamelijk grote angst verkeerden, het niet waagden om met de voornaamste heren des lands, om van de ridders van het Gulden Vlies te zwijgen, over hun plannen te spreken, hebben zij toch enige edelen, die hun religie waren toegedaan en die hun bekend waren, gevonden, wie zij hun mening
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
249 heimelijk hebben geopenbaard, dat zij namelijk besloten waren, ofwel het land te verlaten of zich in een vreemd verbond te begeven, dan wel, indien alle hoop vergeefs zou zijn, de gemene man tot zich te trekken en alle inquisiteurs en geestelijken te wurgen en dood te slaan.’ Dat dit plan bestond, wordt door MARNIX in zijn ‘Vraye Narration’ bevestigd. Overeenkomstig de hele opzet van dit propagandageschrift, n.l. de Calvinisten van alle schuld aan de gebeurtenissen vrij te pleiten, laat hij echter het plan voor onbelangrijker doorgaan dan het in werkelijkheid was: men had volgens hem met het doden van een of twee inquisiteurs een afschrikwekkend voorbeeld willen stellen. Maar hij geeft toe, dat het plan om tot gewelddadig verzet over te gaan, andere elementen had aangelokt, ‘die van nature oproerig gezind en op een omwenteling uit waren’. Dat MARNIX de zaken opzettelijk te onschuldig voorstelt, blijkt uit twee uitlatingen van de prins van ORANJE en MARCOS PEREZ. Beide uitlatingen zijn van derde, katholieke zijde tot ons gekomen. Echter, zakelijk stemmen zij zo zeer overeen, dat elke twijfel aan de juistheid der overlevering wel moet verdwijnen. De prins geeft in het najaar van 1566 aan de raadsheer ASSONLEVILLE in de loop van een politiek gesprek te kennen [Corr. Guillaume II 396]: ‘De prins was er van overtuigd, dat hij de koning over al zijn handelingen rekenschap kon afleggen. Met name had hij de kroon één zeer grote dienst bewezen, door haar te behoeden voor een zeer groot ongeluk en een smadelijk bloedbad, dat anders door de sectariërs zou zijn aangericht. Want geruime tijd geleden [dit zegt de prins tegen het eind van 1566, Schr.] was het niet alleen hun opzet en hun wens geweest om tot de beeldenstorm over te gaan, doch om in het gehele land alle priesters en dienaren der kerk, kloosterlingen en andere geestelijken om te brengen. En wel hadden zij dit de dag na Pasen van dit jaar willen doen, gelijk hij [Oranje] nauwkeurig kon bewijzen en staven.’ Hiermee komt volkomen overeen, wat MORILLON in November 1566 als een uitlating van PEREZ weergeeft [C.C. Gr. II 90]: ‘MARCOS PEREZ beroemt er zich op, dat zonder zijn tussenkomst op Tweede Paasdag de gehele geestelijkheid in de Nederlanden in een uur tijds zou zijn afgeslacht.’ Beslissend voor de geloofwaardigheid van beide getuigenissen is het volgende: Zowel de prins, als PEREZ noemt - onafhankelijk van elkaar -
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
250 Paasmaandag als de dag van de voorgenomen daad. Daarmee staat vast, dat hun beiden hetzelfde plan voor ogen staat. Maar bovendien staat vast, dat dit plan reeds vaste vorm had aangenomen. Wat te zeggen van een geschiedschrijving, die zo'n feit stilzwijgend voorbijgaat? Men vraagt zich af, waarop dit plan is afgestuit. Onuitvoerbar was het niet. De stemming tegen de geestelijkheid had onder het volk omstreeks die tijd het kookpunt bereikt; hier en daar kwam het reeds tot spontane daden van geweld tegen de geestelijken. Reeds ging men er in Februari op sommige plaatsen toe over, heiligenbeelden uit de kerken te slepen en in het vuil te werpen: voortekens van de beeldenstorm van Augustus. De regentes echter liet zich door de hoofden van het verbond der Edelen wijsmaken, dat de priesters dat zelf hadden gedaan, om het volk in discrediet te brengen [C.C. Gr. I 114]. In Maart vonden volgens VIGLIUS [Mémoires 185] soortgelijke daden plaats. In April werden abdijen in Brabant overvallen en geplunderd. In de Raad van State ontlokt dat aan de markies van BERGEN de laconieke opmerking: ‘Mijn God, wil men dan liever, dat de mensen verhongeren?’ [C.C. Gr. I 204]. Zo zien wij overal rebelse massa's en een zwakke en argeloze regering: één signaal en het bloedbad onder de geestelijkheid ware begonnen. Echter, in het kamp zelf der oppositie waren gematigde krachten aan het werk, om zo'n uitbarsting tot elke prijs te verhinderen. Wij behoeven daar niet naar te zoeken, de prins en MARCOS PEREZ maken immers beiden aanspraak op de verdienste, dat door hun tussenkomst het bloedbad werd verhinderd. Om het opstandsplan van de burgerij en een tweede putsch-plan van de lagere adel te remmen, werd toen de plechtige overhandiging van het Smeekschrift der Edelen te Brussel in scène gezet. Dat dit doel daarbij voorstond en ook bereikt werd, geeft MARNIX openlijk toe, die in de ‘Vraye Narration’ [l.c.] het effect der Brusselse gebeurtenis pathetisch aldus beschrijft: ‘En zij die te voren, in afwachting van het treurige juk der tyrannieke inquisitie, besloten hadden een wanhoopsdaad te begaan en alles op het spel te zetten [nog een bevestiging! Schr.], voelden zich als uit de doden opgestaan en waren nu van vreedzamer gedachten vervuld.’ Het smeekschrift werd de 5e April overhandigd, Paasmaandag
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
251 viel op 15 April, de rem had dus nog juist op tijd gefunctionneerd! Wat voor reden hadden de gematigden, om een onderneming in zo geheel andere banen te leiden, die overigens inderdaad weinig scheen te passen bij de ‘schaepkens’ en ‘lammekens’, als hoedanig de Calvinisten zich zo gaarne in hun liederen lieten aanduiden? Wat de prins betreft, zijn persoonlijke standpunt zullen wij leren kennen bij gelegenheid van het adellijke putsch-plan, dat hij eveneens verijdelde. De bezwaren echter van de rijke Antwerpse burgers uit de omgeving van MARCOS PEREZ vinden wij weliswaar niet bij deze, maar bij een latere soortgelijke gelegenheid treffend in de Antwerpse kroniek weergegeven. Het pogromplan dook namelijk in 1566 nog een paar maal op, maar steeds met het zelfde negatieve resultaat, laatstelijk in de Kerstdagen van 1566, toen het proletariaat van Vlaanderens Westerkwartier bij Wattreloos en Lannoy zijn strijd op leven en dood streed. Op de 25e December 1566 schrijft de kroniekschrijver [102]: ‘Op den selven tyt ginck de fame heel sterck, dat de Calvinen wilden de Geestelyckheyt dooden, maar sommighe seyden, dat syt lieten om den tweedracht, die sy tuschen malckanderen hadden, vraghende wie hun hoofft soude syn van dat te bestaen. d'Ander seyde, dat syt niet en dorsten aengaen om de canalie wille, die als dan oock in de Cantoor huysen loopen souden ende andere catolycke rycke huysen zijn als de Munte, Lombaerde, Accysen, Tollen, Rentmeesters huysen, want sy al gedreycht waren, waer deur den Coopman hem gemoeit soude hebben, aldus wirt het gelaten.’ Het was dus de consideratie voor de gemeenschappelijke burgerlijke eigendomsbelangen van katholieke zo goed als Calvinistische kooplieden, het was de klassesolidariteit met hun standgenoten, die de Calvinisten er van weerhield over te gaan tot een gewelddaad, die allicht in een algemene plundering der bezitters, althans van de katholieken onder hen had kunnen omslaan. Precies hetzelfde motief was reeds in de lente van 1566 voor hen beslissend. Dat gevoelden ook hun tegenstanders. Proost MORILLON heeft blijkbaar reeds in Februari bij geruchte iets over de gewelddadige plannen vernomen, want hij schrijft aan GRANVELLE: ‘Wij bevinden ons wellicht in een groter gevaar dan wij weten.’ Doch hij voegt daaraan toe: als de ‘uitgehongerde
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
252 armen’ er eenmaal bij komen, zal de aanstichters van de onlusten spoedig alle lust vergaan, zelfs als men, gelijk het plan schijnt te zijn, eerst de geestelijken aan het volk wil voorwerpen als voedsel voor deszelfs vraatzucht. En GRANVELLE antwoordt [C.C. Gr. I 142]: leidt de huidige agitatie tot onlusten, dan zullen allen, die iets te verliezen hebben, de grandseigneurs voorop, tot de offers behoren. Precies zoals MORILLON en GRANVELLE zagen ook een ORANJE, een MARCOS PEREZ de eventuele gevolgen van een volksoproer. De hoge adel en de grote burgerij werden er door hun klassebelang van weerhouden zich in avonturen te begeven, waarvan de uitwerking heel het maatschappelijk bestel zou kunnen ondermijnen. Deze rijke en verstandige heren waren er helemaal niet zo stellig als onze moderne historici van overtuigd, dat de massa zich slechts door ‘zuiver godsdienstige’ motieven zou laten leiden en tevreden zou zijn met het doodslaan van een paar honderd of duizend geestelijken. Integendeel, zij kenden de werkelijke stemming van de uitgemergelde, uitgehongerde proletariërs en ambachtslieden veel te goed om niet te weten, dat de godsdienstige opstand elk ogenblik in de sociale revolutie kon omslaan. En zo bleef het het hele jaar 1566 door. De angst voor de uitwerking die hun actie op de revolutionnaire massa's zou hebben, remde telkenmale, midden in de vaart van het handelen, zowel het optreden van de adel als van de burgerij en hielp aldus de reactie aan haar overwinning. Wie dit Leitmotiv der beweging van 1566 niet heeft onderkend - en dat geldt tot nu toe voor zo goed als alle historici [RACHFAHL laat het weliswaar tegen het slot van zijn studie even doorklinken, maar laat toch de klassentegenstellingen niet duidelijk genoeg uitkomen] - die verspert zich zelf de blik voor het verloop der gehele beweging. Wat wij thans gaan neerschrijven, zal eigenlijk niets anders zijn dan steeds weer een herhaling van hetzelfde inzicht in de meest uiteenlopende situaties. Dat moge de indruk wekken van eentonigheid, maar dat is nu eenmaal het kenmerk van alle revoluties, waarbij een leidende bovenlaag steun tracht te zoeken bij economisch door haar uitgebuite massa's - het kenmerk dus met name van alle revoluties van het moderne burgerdom, van welke revoluties de onze de vroegste is.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
253
XXIX Het Putsch-plan van de adel Graaf LODEWIJK van Nassau onthult [blz. 248] behalve het putschplan van de burgerij ook het contact, dat er van het begin af aan tussen de oppositionelen onder die burgerij en die onder de adel bestond. Het bindmiddel vormde het gemeenschappelijke Calvinistische geloof; doch in beide klassen heerste er een oppositionele stemming tot ver buiten de kring der Calvinisten. Wat de hoge adel betreft, zijn plannen om de macht aan zich te trekken waren vrijwel opgegeven. Wat hij beoogde, werd eens door GRANVELLE aldus geformuleerd [Corr. Phil. I 261]: ‘Zij willen het land in een soort republiek [uiteraard een adels- en geen volksrepubliek, Schr.] veranderen, waarin de koning slechts datgene mag zeggen, wat hun welgevallig is.’ De val van GRANVELLE was de eerste schrede op die weg geweest, verder kwamen hun plannen volgens VIGLIUS [Mémoires 172, vgl. ook 78] hierop neer: ‘Langzaam aan trachtten zij [de grandseigneurs] de Geheime en de Financiële Raad af te schaffen, terwijl zij onderling een nieuwe constitutie ontwierpen, waarbij zij alle aangelegenheden wilden stellen onder hun macht en onder de competentie van de Raad van State [waarin de hoge adel domineerde, Schr.].’ De ambtenaren, de ‘lange robes’, zouden op die manier worden gedegradeerd tot eenvoudige experts in dienst van de regerende heren. Met religie had hun streven naar de regeringsmacht niets te maken. Hoogstens is er een greintje waarheid in de bewering van een aanhanger van de kardinaal, dat de heren zo'n angst hadden, dat GRANVELLE zou kunnen terugkeren, dat zij een verandering der religie als het veiligste middel beschouwden om de kardinaal voor eeuwig buiten het land te houden [C.C. Gr. I 515]. Voorlopig echter waren al hun plannen in de uitvoering blijven steken, maar des te benauwender werd de geldnood van de grandseigneurs zo goed als van de lagere adel. Slechts als zij de onbeperkte beschikking over de staatsmacht hadden, kon er aan die nood een eind worden gemaakt. In hoofdstuk IV [blz. 80]
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
254 hebben wij dat met een aantal uitspraken gestaafd, wij vullen deze thans nog aan met uitlatingen van de katholiek PAYEN en de gereformeerde GROTIUS. De katholiek PAYEN schrijft [I 30]: ‘Zij [de edelen] hadden alle crediet verloren. Toch dacht niemand er aan, zijn uitgaven te beperken en zijn huishouding te reorganiseren, doch zij wilden tot elke prijs hun manier van leven voortzetten.’ De gereformeerde GROTIUS bevestigt dat [blz. 8 der lat. uitgave en blz. 10 der Franse uitgave]: ‘Wat de eenvoudige edellieden betreft, deze waren - deels ten gevolge van hun verkwisting, deels ten gevolge van onbetaald gebleven oorlogsdiensten - niet slechts arm geworden, doch bovendien diep in de schuld geraakt. Desniettemin behielden zij midden in hun ongeluk, trots hun vijanden, een zekere hoop. In hun moed en hun ondernemingslust bleven zij de middelen zoeken om - tot welke prijs ook - hun vroegere glans te herkrijgen. Velen verwachtten van een ongeluk dat de staat zou treffen redding voor zich zelf en zij keken voortdurend uit naar onlusten, altoos bereid zich onder het vaandel te scharen van die partij, in wier armen de hoop of de wanhoop hen dreef.’ Daar de rijke burgerij over de geldmiddelen beschikte, die de adel ontbraken, was daarmee de grondslag van een verbond tussen beide van zelf gegeven: tijdens de onlusten van 1566 deed het gezegde de ronde, dat de burger moest betalen, opdat de adel kon vechten. Tenslotte echter betaalde de burger niet en vocht de adel niet - met een paar uitzonderingen. Doch voorlopig was het uitzicht om in dienst der rijke burgerij te treden voor de lage adel nog zeer verlokkend. In regeringskringen te Brussel vreesde men niets zo zeer als zulk een bondgenootschap, waarbij zich dan ook nog de volksmassa's hadden aangesloten. Reeds tijdens de onlusten van Valenciennes en Doornik in het begin van de jaren 60 had de regentes bezorgd uitgeroepen: het volk ontbreekt nog slechts een leider van naam en aanzien, en de revolutie is een feit [Corr. Marg. III 10]! Ook in de kritieke winter van 1565-66, toen de stemming door de hongersnood en PHILIPS' Octoberdecreten tot het kookpunt was gebracht, trachtte de regering voor alles de adel voor zich te winnen. Uiterlijk was het in de regeringskringen eind November en begin December àl glans en vreugde: te Brussel werd het huwelijk van de zoon der regentes, ALEXANDER FARNESE met
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
255 een Portugese prinses met alle mogelijke praal gevierd - een praal, die te midden van de hongersnood wel tot verzet moest prikkelen [vgl. C.C. Gr. I 34]. Te zelfder tijd vond er een kapittel van de ridders van het Gulden Vlies plaats: de gehele hoge en een belangrijk gedeelte van de lagere adel was in de hoofdstad bijeengekomen en president VIGLIUS benutte die gelegenheid, om de heren in een toespraak nog eens uitdrukkelijk aan hun plicht in geval van revolutie te herinneren. Uiteraard liep die toespraak hierop uit, dat de plaats van de adel in elk geval aan de zijde van de vorst was: als de vorst fouten maakte, moest de adel - onder inachtneming van de verschuldigde eerbied - hem zien te vermanen en terechtwijzen. Doch wanneer het volk van de rechte weg af zou wijken, moest het, als het met overreding niet meer ging, met de scherpte van het adellijke zwaard tot rede worden gebracht. ‘Zoo zij’ [de edelen] aldus VIGLIUS, ‘hunne trouw jegens den vorst verzaken, om de mannen des volks te worden, dan bereiden zij zich zelven en het volk een rasschen ondergang. De rebellie des volks wordt gemakkelijk, de afval der edelen moeielijk, de trouwbreuk der Vliesridders nimmer vergeven’ [BAKHUIZEN VAN DEN BRINK I, 16]. Het was, of het noodlot ironisch grijnsde om de redevoering van de president. Precies datgene, waarvoor hij waarschuwde, voltrok zich achter het gewoel der tournooien en festiviteiten: het was juist toen, dat het geheim verbond der rebelse edelen werd gesticht, dat als verbond der ‘Geuzen’ historische faam zou erlangen. Die stichting was te voren reeds te Spa en elders door de leidende figuren besproken. De eigenlijke aanstichters waren Calvinisten en een enkel Lutheraan, maar noch Calvinisten noch Lutheranen waren er vele onder de adel. Wilde het verbond daar een brede aanhang vinden, dan mocht het om 's hemels wil niets wat naar ketterij of dulding daarvan zweemde, in zijn vaandel schrijven. Veeleer diende het dan een program op te stellen, dat even aannemelijk zou zijn voor protestanten als voor katholieken en de omstandigheden deden vanzelf zo'n program aan de hand: het verbond aanvaardde als doelstelling de verhindering van de Spaanse inquisitie, in welke vorm zij ook mocht worden ingevoerd [door deze formulering was het mogelijk, de strijd ook uit te breiden tot de inheemse inquisitie].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
256 Dit alles pleegt men uitvoerig in alle geschiedenisboeken behandeld te vinden. Aan een tweede punt van het verbondsprogram daarentegen wordt amper aandacht geschonken, het is echter juist dit punt, hetwelk het klassekarakter er van onthult. Het program van het verbond der Edelen, het z.g. Compromis, verplichtte n.l. de leden, elke opstandigheid des volks, die naar men voorzag bij de invoering der inquisitie allicht spontaan kon uitbreken [le peuple incité à continuelles séditions], zeer beslist te bestrijden. De leden geven n.l. in het Compromis uiting aan hun gezindheid, ‘niets te ondernemen, dat indruist tegen de ere Gods of tegen de majesteit van de koning en de Staten; integendeel is het onze uitsluitende bedoeling de koning te handhaven in het bezit zijner heerschappij, een goede orde en politie te verzekeren en, voor zover dat aan ons ligt, alle volksopstanden, oproeren, monopolies, partijschappen en twisten tegen te gaan.’ De loyaliteitsverklaringen aan het begin van deze zin kan men als een handige camouflage van rebelse bedoelingen beschouwen. Echter, met het voornemen, volksopstanden te bestrijden, was het het verbond der Edelen bittere ernst. Weliswaar lagen er een goede veertig jaren tussen het Compromis en de Duitse boerenoorlog van 1525. Echter, de adel had nog niet vergeten, hoe de opstandige landelijke bevolking toen de klassenstrijd tegen haar adellijke tyrannen had gevoerd, hoe zij de kastelen der ridders had belegerd en bij hen de rode haan had laten kraaien. Thans, vreesden zij, kon een volksbeweging voor hen wel eens soortgelijke gevolgen hebben. De gereformeerde auteurs WESEMBEKE [152] en later BOR [I 53] getuigen, dat de adel, welks huizingen zich meestal op het platteland bevonden, zich van het gevaar bewust was, dat ‘het vuur rondom de inquisitie als een laaiende vlam op hun eigen daken kon overslaan’, precies zoals in 1525 in Duitsland. Dezelfde vrees koesterde de prins van ORANJE, die in Februari 1566, toen de volksopstand voor de deur scheen te staan, aan zijn broeder LODEWIJK. schreef [GROEN, Archives II 28]: ‘Het [uitbreken van de opstand] willen wij gewis verhinderen. Want wij weten maar al te zeer dat wij zelf, als het eenmaal tot zulk een omwenteling komt, als de eersten worden te gronde gericht en geruïneerd.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
257 Met deze woorden is het klassestandpunt van de hoge adel nauwkeurig omschreven en de ironie der feiten wil, dat zij bijna letterlijk overeenstemmen met de gelijktijdige uitlatingen van 's prinsen tegenstander, kardinaal GRANVELLE [zie hiervoor hfdst. XXVIII, 252]. Men vraagt zich wellicht af, waarom wij het Verbond der Edelen, niettegenstaande de hierboven geciteerde loyaliteitsclausule als ‘revolutionnair’ kenschetsen, en dat terwijl het zijn ernstige opzet was, volksopstanden te onderdrukken. De adel kon de strijd tegen de inquisitie immers op legale wijze, in de Staten of met smeekschriften, voeren. Zo scheen het ook en zo wilde men het ook doen voorkomen, waarbij men niet alleen rekening hield met hen die men nog tot aansluiting moest zien te bewegen, doch ook wilde voorkomen dat het bestaan van het voorlopig streng geheim gehouden Verbond te vroeg bekend zou worden. Een volgende clausule van het Compromis echter vestigt onze aandacht op het punt, waar de actie van het Verbond, alle voorgewende onderdanigheid aan de monarch ten spijt, in rebellie kon, ja, moest overgaan. Aan het slot n.l. verplicht zich elk lid onder ede en met zijn handtekening tot wederzijds hulpbetoon voor het geval een der ondertekenaars om der wille van zijn lidmaatschap zou worden vervolgd of bestraft. In dat geval zijn alle anderen verplicht tot solidaire hulp, alsof de straf hen zelven had getroffen. Niets kan van deze eed ontslaan, niemand mag de tenuitvoerlegging der belofte als rebellie beschouwen. Aldus was in bepaalde gevallen de gehoorzaamheid aan de eigen statuten boven die aan koning en regering gesteld. Ja, er wordt gewag gemaakt van een uitdrukkelijke plicht tot rebellie, al zal die dan ook niet als zodanig gelden. Onmogelijk echter, dat de koning en de regering deze rechtsopvatting eveneens zouden huldigen; deden zij dat, dan zou dat hun abdicatie ten gunste van het Verbond der Edelen hebben betekend. Natuurlijk kan men - en met enig recht - beweren, dat deze clausule geen rebellie beoogde, doch dat men door dit dreigement koning en regering slechts wilde intimideren, zodat zij niets tegen het Verbond zouden ondernemen. Men wilde slechts de erkenning van de bond afdwingen, hetgeen een tijdlang inderdaad gelukte.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
258 Echter - als de koning uiteindelijk toch het Verbond onwettig verklaarde? In de Nederlanden kende men de absolutistische mentaliteit van de koning maar al te goed. Hij werd daarin door zijn adviseurs slechts gestijfd. Kardinaal GRANVELLE zette hem meer dan eens uiteen, dat een verbond van de adel zonder goedkeuring van de koning alleen al door het blote feit van zijn bestaan hoogverraad betekende [b.v. Papiers d'Etat VII 495; C.C. Gr. I 486]. De stichters van het Verbond moesten wel beseffen, dat de koning hun liga slechts zo lang zou dulden, als hij dat uit gebrek aan eigen kracht wel doen moest. De stichting van de bond betekende, dat de machtsvraag tussen hem en de oppositionele adel was gesteld. Omdat men dit wist, bestond er onder de edelen van meet af aan een groep, die deze kwestie ten eigen voordele wilde oplossen door middel van een drieste coup d'état, een overrompeling der regering. Over deze radicale richting zijn de burgerlijke historici tamelijk slecht te spreken. TE WATER, die in de 18e eeuw een uitvoerige monografie over het Verbond heeft geschreven en die er op uit is om bij elke gelegenheid te bewijzen, hoe loyaal en legaal het toch wel optrad, tracht de radicale vlek op zijn mooie schilderij aldus weg te doezelen: ‘Ik wil niet ontkennen, dat, misschien, onder de Bondgenooten wel eenigen geweest zijn, die ter herstellinge van den reddeloozen staat, waar in hunne zaaken gekomen waren, eigen voordeel zochten te trekken uit de grootste verwarringen; maar deze moesten zich echter aan 't bezadigd beleid der meesten onderwerpen, en de bijzondere oogmerken van sommigen moeten niet verward worden met het algemeen doelwit van de gezamenlijke Edelen’ [I 48]. Let op, hoe voortreffelijk de burgerlijke historicus bij deze hem persoonlijk antipathieke richting de materiële motieven - en die alleen! - weet te ontdekken. De gematigde richting daarentegen bestaat natuurlijk uit louter idealisten [88, 185, 286, 302 enz. l.c]! TE WATER, die er op uit is de betekenis van de radicale richting zoveel hij maar kan te verkleinen en haar uit het historisch beeld van het Verbond weg te retoucheren, heeft daarmee aan zijn navolgers het vaak gevolgde voorbeeld gegeven. Men hoeft er dus allerminst verbaasd over te staan, als men over de plannen van de activisten in het Verbond der Edelen in de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
259 geijkte historische schetsen bijna even weinig leest als over de bloedige plannen der burgerlijke gereformeerden, hoewel uit documenten, die TE WATER toen nog niet kende, sindsdien daarop enig licht is gevallen. De activistische richting had allerminst zo weinig betekenis, als TE WATER ons wel wil doen geloven. Integendeel: in het eerste stadium, toen de bond nog geheim en weinig talrijk was, beheerste zij die bond volkomen. Het kon moeilijk anders. Want de eerste leden waren voor het grootste gedeelte jonge lieden, die als echte edelen uiteraard een brutaal en gewelddadig optreden als een tactiek beschouwden, die met hun diepste wensen strookte. Wij hebben met een samenzwering van leden van een geheim verbond te maken en dus bestaan daarvan geen notulen. Het toeval echter heeft voor ons een document bewaard, dat een blik gunt in de werkplaats der samenzweerders. Het is de brief van een der stichters van het Verbond, de heraut van het Gulden Vlies DE HAMES, aan prins LODEWIJK VAN NASSAU, die toen in Duitsland vertoefde [GROEN Archives II 34 no. 129]. Prins LODEWIJK, de heer van BREDERODE en graaf MANSFELD, de zoon, waren de oorspronkelijke hoofden der liga. De brief zegt: ‘De laatste vergadering heeft onder leiding en toezicht van de heer van BREDERODE een besluit genomen. BREDERODE, die op de hoogte van de bijzonderheden is, vindt het plan der onderneming uitstekend en doeltreffend. De prins van ORANJE daarentegen, wie het in zijn algemene strekking werd voorgelegd, heeft het van de hand gewezen, omdat hij het niet doorvoerbaar acht. Bovendien is hij van mening, dat het de tijd nog niet is, naar de wapenen te grijpen. Zonder dat te doen echter is het niet mogelijk ons plan ten uitvoer te leggen.’ De laatste woorden laten geen twijfel bestaan aan de aard van het plan. Weliswaar heet het verderop in de brief met betrekking tot dezelfde voornemens: ‘Wij beschikken over het middel, onze tegenstanders te beteugelen zonder oproer, moeite, bloedvergieten, oorlog.’ Doch de schijnbare tegenstrijdigheid wordt hieruit verklaard, dat het plan ongetwijfeld op een overrompeling van de regering doelde. Men wilde haar voor een fait accompli stellen en nam aan, dat zij zich dan zonder verder verzet bij de feiten zou neerleggen. Hoe dat precies zou gaan, daarover bevat de brief van
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
260 DE HAMES helaas geen bijzonderheden - het is maar al te begrijpelijk, dat hij het in de toch al gevaarlijke brief liever daarbij wilde laten. Echter staan wat dit betreft andere bronnen tot onze beschikking. Volgens PONTUS PAYEN [I 223] is graaf LODEWIJK, toen de bond eind Augustus besloot zich zelf te liquideren, daartegen hevig in verzet gekomen, bij welke gelegenheid hij als zijn mening uitsprak, dat ‘men zijn hoofd slechts kon redden, als men teruggreep op het eerste plan, zich van de persoon der hertogin meester te maken en de tegenstanders terneer te slaan, zo lang zij krachteloos waren.’ Daarentegen beweert JUNIUS [Du Jon], die bij de eerste bijeenkomst van de samenzweerders in het paleis Culemborg [eind November 1665] de predikatie hield, in notities waarvan overigens de echtheid is betwijfeld, dat de samenspanners zich van de stad Antwerpen meester wilden maken, waar de meeste Protestanten woonden [vgl. FRUIN, Voorspel 370]. Dat dit plan zou hebben bestaan, wordt in zekere zin bevestigd door de mededelingen, die door het lid van het Verbond MAX DE BLOIS, genaamd COCQ DE NEEREYNEN, als beklaagde werden gedaan [C.C. Gr. II 655]: ‘Hij getuigt, dat hij er van heeft horen spreken, dat men zich van een der steden des lands wilde meester maken.’ Het is echter niet duidelijk, op welk tijdstip deze uitspraak betrekking heeft, zij kan ook op een later plan doelen. WESEMBEKE [159] spreekt indirect van zo'n plan. Hij schrijft, dat de Brusselse regering er altijd al bang voor was, dat de verbonden edellieden enige steden zouden vermeesteren en dat zij de meeste zorg voor Antwerpen koesterde. Deze zorg van de regering vindt men concreet weergegeven in een brief van 26 Maart 1566, waarin de steden werden gewaarschuwd [BOR I 57], terwijl echter Antwerpen reeds eerder afzonderlijk de 20e Maart was gewaarschuwd, omdat men blijkbaar plannen koesterde, de stad te verrassen [55 ib.]. Wij kunnen thans niet meer uitmaken, op wat voor plan de brief van DE HAMES betrekking heeft. Misschien heeft men beiderlei opzet willen combineren en zich tegelijkertijd van de persoon der regentes en van Antwerpen willen meester maken.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
261 Doch bij de beoordeling van de gehele situatie spelen de détails van de onderneming geen rol. Het plan leed schipbreuk op het verzet van ORANJE en de grandseigneurs uit zijn omgeving, dus op dezelfde klip, waarop ook het pogromplan van de burgerij was gestrand. DE HAMES is volmaakt wanhopig over de besluiteloosheid der heren uit ORANJE'S omgeving. Hij jammert: ‘Zij willen, dat wij tegenover de verstoktheid en verhardheid van deze hongerige wolven [de inquisiteurs, Schr.] remonstranties, requesten, kortom woorden zullen stellen, terwijl de anderen niet nalaten te verbranden, te onthoofden, te verbannen en hun woede op alle mogelijke manieren te koelen. Wij beschikken over het middel om hen te beteugelen, zonder oproer, moeite, bloedvergieten, oorlog - maar men wil niet! Welaan dan, laat ons de pen doch zij de degen hanteren, wij de woorden en zij de daad. Wij zullen wenen, zij lachen....’ Dat was een voorspelling, die maar al te precies zou worden vervuld. Maar - alle gejammer baatte niet. Tegenover het veto van de veel machtiger hogere adel kon de lage adel niets ondernemen. Waarom echter de hogere adel niet wilde, weten wij: ‘Als het tot een omwenteling komt, zullen wij zelf tot de eerste slachtoffers behoren’, had de prins van ORANJE zijn broeder LODEWIJK, die wel iets voor de heethoofden voelde, toegevoegd. De radicalen moesten zich inschikkelijk betonen. Aldus leden zij de nederlaag, doch deze bezegelde tegelijkertijd de ondergang van het Verbond. De voornaamste verdienste, het uitbreken van de revolutie in Februari-Maart-April 1566 te hebben verhinderd, komt ongetwijfeld op naam van de prins van ORANJE. Wij betwijfelen echter of hij dat in latere tijden van zich zelf wel zo verdienstelijk zal hebben gevonden. Want het lot dwong hem enige jaren later zelf de revolutie te maken. Maar toen waren de omstandigheden zeer veranderd: in plaats van tegenover een machteloze regering, die slechts over een paar onbezoldigde en onbetrouwbare compagnieën beschikte en welker schatkist gapend leeg was, stond hij nu tegenover het beste leger van Europa onder leiding van Alva. Wat hem indertijd bijna zonder strijd in de schoot zou zijn gevallen, dat kostte hem nu vele jaren van de allerzwaarste gevechten, van leed en verwoesting - wel moest hij voor zijn voorzichtigheid een hoge prijs betalen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
262 Echter, een man zo hoog geplaatst als de prins in het begin van het jaar 1566, kon bezwaarlijk de revolutie wensen. Zijn plannen bewogen zich toen in een geheel andere richting. Hij zag, dat het clericale regiem van de regentes hoe langer hoe meer uitgeput raakte en beschouwde zich zelf misschien reeds als de aangewezen opvolger der prinses op het ogenblik, dat deze volkomen onmogelijk was geworden. En dan - men kan slechts gissen, hoe ver de gedachten en plannen van de begaafde en bedachtzaam-gereserveerde aristocraat gingen.... Het ongeluk van het Verbond der Edelen was, dat het tegenover deze begaafde politicus geen leider van gelijkwaardige kwaliteiten kon stellen. LODEWIJK VAN NASSAU was meer soldaat dan staatsman en gewend, zich naar zijn oudere broeder te voegen. KAREL VAN MANSFELD zou zich spoedig als een karakterloze weerhaan ontpoppen. BREDERODE ten slotte was een eerlijke, doch simpele figuur, bovendien een vrolijke en vlotte drinker, die op de ogenblikken, dat er moest worden gehandeld, al te gaarne achter een beker wijn zat, bovendien een schuldenmaker, die - evenals trouwens zijn collega MANSFELD - behalve het andere ook altijd een particuliere oorlog met zijn schuldeisers had uit te vechten. Het ergste echter was, dat het deze man, die zich ten slotte de leiding van het Verbond zag toegewezen, volkomen aan politieke vastberadenheid mangelde. Ten slotte was het geen wonder, dat alle fouten die de Nederlandse adel als klasse aankleefden, zich tevens in deszelfs leiding weerspiegelden.
XXX Mislukte legale actie Met remonstranties en requesten, jammerde DE HAMES, moeten wij ons dus tegen de hongerige wolven te weer stellen! Dat was inderdaad de weg, die de prins van ORANJE aan het Verbond der Edelen wees. Zelf was hij te voorzichtig om er deel van uit te maken. Maar door zijn broeder LODEWIJK, zijn zwager graaf VAN DEN BERGH en andere tussenpersonen, stond hij er doorlopend mee in verbinding.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
263 Wilde men langs de weg van vreedzame pressie succes hebben, dan moest om te beginnen een zo groot mogelijk deel van de adelskaste zich bij de actie aansluiten. De dagen van de Middeleeuwen waren nog niet eens zo lang geleden, toen het volmaakt ondenkbaar was, dat een vorst zonder of zelfs tegen de adel van zijn land in regeerde en ook nu nog beschouwde elk monarchaal bewind de adel als zijn sterkste steun tegen de oproerige verlangens der andere klassen. Als belangrijke groepen van de adel zich bij de oppositie aansloten, moest dat wel een sterke indruk op zo'n bewind maken. En hierop speculeerde de prins. Quantitatief was de Nederlandse adel lang zo sterk niet meer als in zijn middeleeuwse bloeitijd; toch telde hij nog wel een paar duizend koppen [vgl. TE WATER I pag. 3, Aanm. c.]. De gegevens lopen zeer uiteen over de vraag, hoeveel zich daarvan bij het Verbond aansloten, dat thans een stevige propaganda maakte [vgl. 118 l.c.]; een juiste schatting zal tussen de 4 en 500 adellijke leden liggen [de 2.000 leden, waarmee DE HAMES pocht - 119 l.c. - beschouwen wij als propagandistische overdrijving]. Die leden woonden zeer ongelijkmatig over het land verdeeld; de Friese adel was het sterkst vertegenwoordigd, daarna kwam de Hollandse, terwijl de Zeeuwse helemaal niet in het Verbond was vertegenwoordigd [118 vlg. l.c.]. In elk geval omvatte de organisatie slechts een fractie van de gehele adel. Hetgeen niet uitsloot, dat belangrijke delen van de adel met haar sympathiseerden, althans geen neiging vertoonden openlijk tegenover hun standgenoten te gaan staan. Hoe solidair de adel was, blijkt ook hieruit, dat het Verbond tot midden Maart geheim bleef. De regering te Brussel kwam in elk geval pas iets van het bestaan er van te weten, toen de graven EGMONT en MEGHEM haar er van in kennis stelden. Dit echter geschiedde waarschijnlijk met medeweten van de leiding van het Verbond, die zelf bij de geheimhouding geen belang meer had, en in aansluiting aan de twee verbondsbijeenkomsten te Breda [de stad van ORANJE] en Hoogstraeten, alwaar het volgende plan de campagne werd opgesteld: alle leden van het Verbond zouden begin April naar Brussel komen en daar gezamenlijk een request aan de regentes overhandigen. Het nieuws bracht bij de regentes de grootste ontsteltenis
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
264 teweeg. Daar was wel reden voor. Vier tot vijfhonderd edellieden, waarvan de grootste wel een reusachtig gevolg zouden meenemen - dat betekende een klein leger binnen de stadsmuren. Was het de bedoeling geweld te gaan gebruiken en het smeekschrift dus alleen maar een listig voorwendsel - de macchiavellistisch opgevoede prinses moest wel rekening houden met die mogelijkheid - dan was de regering metterdaad de gevangene van de adel. Deze kon zich dan maar al te makkelijk van de stad meester maken, waar het volk en vooral deszelfs onderste lagen zich bij een conflict ongetwijfeld aan de kant der edelen zouden hebben geschaard. Het plan, zich van de persoon der regentes meester te maken, was dan elk ogenblik uitvoerbaar [vgl. TE WATER I 156]. Blijkbaar hebben ook de radicalere elementen van het Verbond dat soort mogelijkheden overwogen - ten minste voor het geval dat een vreedzaam optreden geen succes zou hebben.53 Zij wilden, dat het Verbond in volledige oorlogsuitrusting met groot gevolg te Brussel zou optreden. De regentes daarentegen verlangde - zeer begrijpelijk - dat men zich met het zenden van een deputatie zou vergenoegen, en voor het geval men dat zou weigeren, trachtte zij te breiken, dat de magistraat van Brussel de poorten voor het Verbond zou sluiten [Bor I 55]. Ten slotte kwam men tot een compromis. Het Verbond zou weliswaar in corpore verschijnen, doch de heren beloofden, dat zij niet in volle oorlogsuitrusting zouden verschijnen, doch slechts licht bewapend. De Calvinistische schrijvers heffen bij deze gelegenheid lofpsalmen aan over het ‘deemoedige en bescheiden optreden der verbondenen’, waarvan ook later sprake was [MARNIX, Vraye Narration, 56; TE WATER I 302]. In werkelijkheid echter hadden dezen met hun eerste concessie het spel reeds vrijwel verloren. De regentes ontdekte al vrij spoedig, dat zij de gevaarlijkheid en vastberadenheid van haar tegenspelers had overschat. Hoe loyaler de edelen zich gedroegen, des te meer moed schiep de prinses en des te minder neiging voelde zij om deze deemoedige smekelingen al te grote concessies te doen. Zij hoedde zich er alleen voor, hen door een al te barse reactie bepaald tot een andere houding te dwingen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
265 De bijzonderheden van de intocht der edelen te Brussel, hun plechtige stoet, de overhandiging van het smeekschrift, de redevoeringen over en weer en alle verdere détails vindt men in elke gebruikelijke beschrijving; wij behoeven daar dus niet bij stil te staan.54 Schilderkunst en poëzie hebben die gebeurtenis verheerlijkt. Men heeft veelal de indruk, dat er toen iets geweldigs, iets ongehoords moet hebben plaats gehad. Maar het uiterlijk vertoon van het schouwspel vormde een schrille tegenstelling met de armelijke inhoud. De alleen maar ‘morele’ druk op de regentes bleek ontoereikend, ORANJE had de uitwerking daarvan overschat, hij zag dat wel in, maar nu was het te laat. De adel kon de eenmaal aangenomen loyale houding niet meer laten varen en moest ten slotte, toen hij een bewijs van goed gedrag verlangde, met een meer dan dubbelzinnig antwoord genoegen nemen. Zeker, ook hier te Brussel ontbrak het revolutionnair-pathetische gebaar niet; doch bij de officiële besprekingen werd dat niet gemaakt. Men wachtte daarmede, totdat men gezellig onder elkaar was: op het beroemde banket, dat graaf KUILENBURG in zijn paleis voor de verbondenen aanrichtte, brak de geremde dadendrang in alcoholische geestdrift los. Daar werd met allerlei plechtig ceremonieel, dat onwillekeurig aan ouderwetse studentikoze kroeggewoonten herinnert, de naam ‘geuzen’ voor het verbond gekozen. In de omgeving der regentes - de overlevering noemt BARLAYMONT als de man, die het woord het eerste bezigde - was tijdens de optocht der verbondenen de opmerking gemaakt, dat dit slechts bedelaars waren [des gueux], een toespeling op de armoede en de schulden der meeste edellieden. Het Verbond maakte van die spotnaam een eretitel. Met één slag was de naam ‘geuzen’ populair, nog tientallen van jaren droegen de Nederlandse opstandelingen hem, toen het Verbond der Edelen reeds lang tot het verleden behoorde. Er waren bosen watergeuzen, een geuzenvloot, een geuzenleger, men was geusgezind enz. enz. Hoe kwam het, dat die naam nooit meer vergeten zou worden, dat hij hen zou overleven door wie hij het eerst gedragen was, even onuitroeibaar als de zaak, die hij aanduidde? De historici
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
266 hebben diepgaand onderzocht, wanneer en door wie en waar en onder welke omstandigheden de kwalificatie ‘bedelaars’ het eerst op de verbondenen werd toegepast. Doch de waarlijk ontzaglijke uitwerking, die een terloops uitgesproken bon mot zou hebben - daarvoor is tot nu toe geen verklaring gevonden. En op die uitwerking komt het aan. Een woord pleegt de sterkste uitwerking te hebben, als het de hoorders plotseling duidelijk maakt, dat er ergens een verband bestaat, dat tot nu toe slechts verdrongen in hun onderbewustzijn leefde. De adel had zich zelf tot nu toe wijs gemaakt, dat hij alleen maar voor godsdienstige idealen, voor tolerantie en tegen de gruwelen der inquisitie in het krijt trad. Het woord ‘bedelaars!’ scheurde plotseling de blinddoek in tweeën, die hij zich zelf had omgedaan. Nu was het hoge woord er uit: de adel was door zijn armoede, door zijn wanhopige materiële omstandigheden tot oppositie overgegaan. Iedereen had dat op de een of andere manier wel geweten, maar niemand had het durven uitspreken. Echter, nu de tegenstander honend zijn vinger op de wonde plek legde, nu kreeg de galgenhumor de edellieden te pakken. Als het er nu toch uit was, wat de geheime ondergrond van al hun doen en laten vormde, vooruit dan: nu wilde men daar openlijk en met alle cynisme, waarover men beschikte, meteen maar voor uitkomen. En zo muntte men de geuzenpenning met de leus: ‘En tout fidelics au roi - jusques à porter la besace’ - De koning trouw tot aan de bedelnap. Doch die naam bedelaars sloeg meteen een brug over de kloof der standsverschillen, die volk en adel scheidde. Kijk maar - zo sprak thans de adel tot het volk - wij zijn ook maar bedelaars, net als gij! Toegegeven, dat was demagogie, want tussen de armoede van een grootgrondbezitter die in de schulden zit en de nood van een hongerlijdende wever bestaat nog altijd een hemelsbreed verschil. Maar toch, op de massa's moest het wel een ontzaglijke indruk maken, als men van gindse hoogte omlaagkwam om zich aan de zijde der bezitlozen te scharen. Voorlopig echter was de naam ‘geus’ het vaandel, waarachter allen te hoop liepen, die door maatschäppelijke nood en ontevredenheid binnen het kamp der oppositie werden gedreven. Zo begon de opmars der revolutie in naam van de uiterste armoede - een
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
267 omstandigheid, waardoor de theoretici van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand hun dromen nimmer hebben laten verstoren! Op het banket vond ook de verbroedering tussen het driemanschap ORANJE - EGMONT - HOORNE en het Verbond plaats, die men later als een toevallige samenloop van omstandigheden verloochende. Maar toch: de Brusselse actie van de bond bleef in hoofdzaak een éclatante mislukking. Men bereikte niets dan de vage belofte van verzachting der plakkaten tegen de ketters. Toen die later werd uitgewerkt, viel zij zo erbarmelijk uit, dat de volkshumor de naam ‘moderatie’ in ‘moorderatie’ veranderde. Bovendien dienden de schikkingen tussen regentes en adel eerst nog door de koning te worden bekrachtigd, en op die bekrachtiging zou men maandenlang vergeefs moeten wachten. Of heeft het optreden van de adel te Brussel toch nog succes gehad? Dan alleen maar in de geest van het tweede punt van het program: de verhindering van de algemene revolutie [zie hiervoren blz. 256]. Wij lezen bij BAKHUIZEN VAN DEN BRINK [142]: ‘Men kent den hoogstonvoldoenden uitslag van het smeekschrift der edelen. In allen gevalle was het eene afleiding geweest voor het plotseling uitbreken van een burgerkrijg of van een gewapenden opstand.’ Net zo zagen de tijdgenoten het. MARNIX [Vraye Narration 64] gelooft, dat er zonder het optreden van de verbondenen slechts twee mogelijkheden waren: ofwel de gewelddadige invoering van de inquisitie, ofwel de volksopstand. Wat voor verdienste er echter in schuilt om een revolutie onder gunstige auspiciën te verhinderen, ten einde haar later onder veel moeilijker voorwaarden door te voeren - dat verraadt ons noch de 19e eeuwse auteur noch die uit de 16e eeuw. De prins van ORANJE beriep zich nog in 1580-81 in zijn verweerschrift [Apologie] op het streng legale karakter van het Verbond, ‘vermits de verbondenen zich geenszins hardnekkig betoonden en er niet naar streefden hun request met alle geweld door te zetten’. Inderdaad. Maar dat was meteen de oorzaak van de mislukking. Ten slotte diende het bescheiden optreden alleen maar om het eigen geweten te sussen: voor koning PHILIPS was het ook in deze vorm majesteitsschennis en hoogverraad. Och, niet alleen voor de aartskatholieke PHILIPS. De protestantse koningin
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
268 ELISABETH van Engeland beschouwde het eveneens als een aanslag op de absolutistische monarchie. Tegenover de Spaanse gezant Don GUZMAN DE SILVA geeft zij hoogst verontwaardigd te kennen, dat zij, als zij de regentes geweest was, het drieste optreden van de adel voorbeeldig zou hebben gestraft. De verlegen gezant, die moeilijk kon antwoorden, dat het de regentes minder aan de wil dan wel aan de macht had ontbroken, zei iets over bepaalde rechten van de Nederlandse burgers; hij moest dus met een kwaad geweten de wettigheid van een door zijn monarch gewraakt optreden verdedigen [vgl. BRUGMANS, Engeland en Nederland, 174-175]. Wij weten, dat PHILIPS er op uit was, de ‘maagdelijke’ koningin van Engeland van de troon te stoten en MARIA STUART op haar plaats te zetten; uit zijn latere correspondentie met ALVA blijkt, dat hij bij elke samenzwering tegen de koningin, ja, ook bij allerlei aanslagen betrokken was. Dat belette niet, dat zij de monarchistische solidariteit met de ‘demon van het Zuiden’ hoger stelde dan de solidariteit met haar geloofsgenoten van geringer stand.... Hoe dit alles zij, enige verbetering van zijn positie, enige meerdere reële macht had de Brusselse actie de adel niet gebracht. Een paar weken later zou dat op ondubbelzinnige wijze blijken: de regentes zette drie heren van haar gevolg, die het Compromis hadden ondertekend, op straat; dat was een disciplinaire straf in optima forma. Nu had eigenlijk de solidariteitsclausule van kracht moeten worden. Elk lid van het Verbond had gezworen, dat hij als een der anderen wegens zijn lidmaatschap schade zou lijden, dat zou beschouwen als iets dat hem persoonlijk was aangedaan en er zich met alle middelen tegen zou verzetten. Doch wat geschiedde? BREDERODE, als leider van het Verbond, diende ten gunste der ontslagenen een bezwaarschrift bij de regentes in. Nu, daar was niets op tegen, dat hij een betrekkelijk onbelangrijk incident eerst op vreedzame wijze trachtte bij te leggen. De regentes echter wees hem scherp en kort en bondig af: met de aangelegenheid van haar particuliere huishouding, liet zij hem weten, had niemand wat te maken. Dat was au fond hetzelfde standpunt, dat moderne ondernemers innemen, als zij ‘hun’ arbeiders op straat zetten: ‘ik ben baas in mijn eigen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
269 huis’. Behalve dan, dat de verachte proletariërs van later in duizend van zulke gevallen van hun solidariteit met hun gedupeerde collega's blijk geven door in staking te gaan. De trotse edelen der 16e eeuw echter accepteerden rustig de oorvijg [vgl. GROEN, Archives II 103-105]. Men liet het er bij, dat het bezwaarschrift was afgewezen en het drietal bleef ontslagen. Daarmee was de solidariteitsclausule van het Compromis als een phrase ontmaskerd.
Eindnoten: 53 In de dagvaarding van graaf LODEWIJK voor ALVA'S Raad van Beroerten, wordt de graaf o.a. verweten [IV 241 vlg. l.c.], dat hij op eigen houtje een flink aantal ordonnantiebenden naar Brussel had doen komen, om de regentes te intimideren. In de ordonnantiebenden diende een groot gedeelte van de adel; er bestond dus ten dele een personele unie tussen hen en het Verbond. Onder ALVA'S bewind werd er een onderzoek naar gedaan, welke leden van EGMONTS bende het compromis hadden ondertekend; blijkbaar was het geen gering aantal [IV 301 vlg. l.c.]. 54 Hoogstens om er tegenover hen, die critiekloos de cijfers van oude bronnen napraten, eens op te wijzen, dat de stoet der edelen op 5 April in drie bronnen op drieërlei wijze wordt geschetst. Volgens de ene liepen zij twee aan twee, volgens de andere vier aan vier, volgens de derde met z'n vijven naast elkaar. Als men niet eens tot vijf kan tellen - hoe zal het er dan met nog grotere getallen uitzien!
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
270
Tweede deel De volksmassa's in beweging XXXI De volksbeweging ontwaakt Het trotse schip van de adel was te Brussel op een zandbank gelopen. Om het weer vlot te brengen, moest eerst de vloed van de volksbeweging komen opzetten. Een deel der bemanning was daar weliswaar beducht voor, omdat men vreesde, dat het lekke schip in die vloedgolf geheel zou ondergaan, doch de manmoediger elementen zagen het opkomen van de vloed met verlangen tegemoet en deden wat zij konden om dat opkomen te bespoedigen. De tegenstelling tussen de radicale en de gematigde elementen, die gelijk wij zagen reeds bij het eerste optreden van het Verbond aan de dag trad, bleef bestaan en had ten gevolge dat elke verdere actie aarzelend en onzeker was. Het spoedigst was men het nog eens over de aansluiting van de rijke kapitalistische burgerij, van wie men niet bang hoefde te zijn, dat zij al te radicaal zou optreden. Als verlengstuk van het Verbond der Edelen werd er een ‘Compromis der kooplieden’ in het leven geroepen. Betekenis heeft dat niet gehad. Een strooibiljet, dat de edelen vóór hun optreden te Brussel verspreidden met de aanhef ‘Mon bourgeois’ - ‘Waarde burger’ houdt ongetwijfeld met een en ander verband. Daarin wordt de burgerij opgewekt, zich bij de actie van de adel aan te sluiten en vertegenwoordigers naar Brussel te sturen. Dat schijnt echter niet te zijn geschied, want over het optreden van burgerafgevaardigden te Brussel hoort men niets. De door de kooplieden ondertekende Compromisoorkonde [afgedrukt bij DEVENTER 73-74] is geheel in de geest van het Compromis van de adel geredigeerd. Ook hier wordt er de nadruk op gelegd, dat men niet streeft naar ‘vleselijke vrijheid, revolutie of geheime conspiratie.... complotten of geheime afspraken tegen de heersende wetten’,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
271 doch deze scherp anti-revolutionnaire clausule wordt dubbelzinnig, zodra men kennis neemt van de daarop volgende gelofte der ondertekenaars, dat zij hun verbond met alle middelen zullen weten te handhaven, niet alleen door woord en geschrift, doch ook ‘met inzet van goed en bloed.’ Waarom het burgerlijke Compromis geen betekenis kreeg, heeft FRUIN [Voorspel 404] duidelijk ingezien: de consistories-waren voor de burgerij de aangewezen, reeds bestaande organisatie, daarnaast had zij geen tweede organisatie nodig. Wij voegen daaraan toe: door middel van de consistories hadden de kapitalisten tevens de hun toegewijde massa aan de leiband; in een ‘Compromis der kooplieden’ daarentegen waren zij volmaakt onder elkaar en misten zij dus een mogelijkheid tot rechtstreekse beïnvloeding van de lagere volkslagen. Overigens ging het bij de burgerij al net zo toe als bij de adel; ook hier waren er gematigde en radicale elementen en hun opvattingen vindt men duidelijk weerspiegeld in hun verhouding tot de massa: de gematigden - zoals b.v. MARCOS PEREZ [zie hiervoren hfdst. XXVIII 249] - waren beducht voor alle gewelddadigheden, waardoor de massa's in beweging zouden kunnen komen; de radicalen schrokken er niet voor terug gebruik te maken van de geradicaliseerde stemming der massa's, uiteraard om met hulp der opgehitste volksmenigte hun eigen oogmerk te dienen. Toen de teleurstelling over het fiasco van Brussel aan de dag ging treden, kregen de radicale elementen onder de adel en de burgerij voorlopig weer de overhand, want men zag in, dat er langs legale weg niets te bereiken viel. En dus deed men een beroep op de massa. Op zich zelf was het een tamelijk oude truc, die de grandes reeds dikwijls met succes tegenover GRANVELLE hadden toegepast, om de regering onder verwijzing naar een dreigend volksoproer te intimideren. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK noemt die truc [blz. 171-172]: ‘het middel, waardoor de Landvoogdes tot toegeeflijkheid werd gestemd, de molijk waarmede Willem en zijne aanhangers in den Raad hare hardnekkigheid te gelukkiger ure bedreigden.’ Als de regentes eind 1563 besloot om zelf het ontslag van GRANVELLE van de koning te eisen [waardoor zij de val van de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
272 kardinaal verhaastte], dan deed zij dat niet in de laatste plaats omdat graaf EGMONT haar dreigde, dat de revolutie niet was tegen te houden, als GRANVELLE gehandhaafd bleef. Doch zolang de kardinaal in het land was, zou niemand een hand uitsteken om de regentes te beschermen. Echter, het had nimmer in het voornemen der grandes gelegen om van het dreigement met hun ‘molijk’ ernst te maken. Maar men moet nu eenmaal geen slapende honden wakker maken. De radicale elementen in adel en burgerij dreigden nu niet alleen met de volksopstand - er werd nu werkelijk een begin mee gemaakt! Wij beschikken dienaangaande over het onverdacht getuigenis van de meest geziene historici der Reformatie. HOOFT, die het optreden der radicalen uitdrukkelijk verwerpt, doch te eerlijk is om het te verzwijgen, schrijft: ‘'t zy dat de gemeente.... zich dus, uit reukeloosheit, verstoutte op de gunst, die zy waande te speuren aan de Eedelen; oft dat de Eedelen, verneemende den ondank met het smeekschrift behaalt, en zich in ongenaa ziende, uit vertwijfeltheit, het graauw onder den duim opgeruidt en hier toe aangehitst hadden, om der Landtvooghdesse te doen duchten....’ I 83. HUGO DE GROOT zegt klassiek-beknopt [lat. uitgave, 19]: ‘Obtendunt huic rei turbas civiles, partim et ipsi faciunt’ [Zij maakten om hun doel te bereiken gebruik van het voorwendsel van volksoproer, doch anderdeels riepen zij dat zelf in het leven]. Hoe opgewonden de stemming onder de massa's was, is ons bekend. Honger en propaganda waren niet zonder uitwerking gebleven. Daar kwam nu nog een derde factor bij: de gebeurtenissen te Brussel, die in het ganse land een ontzaglijke spanning teweeg brachten. De massa's aanschouwden niet slechts het uiterlijke schouwspel en niet alleen het geringe feitelijke resultaat, doch vóór alles zagen zij de onenigheid onder de heersende groep. Voor de eerste keer sinds lange tijd kregen zij hun revolutionnaire kans. HOOFT legt er terecht de nadruk op, wat voor indruk het op het volk maakte, dat de gunst der edelen zich op hen richtte - al was het dan slechts schijnbaar. Tot nu toe had het er bij elke opstand rekening mee moeten houden, dat de adel samen met regering, geestelijkheid en rijke burgerij tegen de massa's optrad. Nu echter waren grote delen van de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
273 adel en de burgerij duidelijk in oppositie tegen de regering, terwijl zij geneigd schenen, met het volk gemene zaak te maken. Geen wonder, dat het volk thans moed kreeg! Er waren nog andere dingen, die daartoe bijdroegen. De stemming van toenemende oppositie had op de regentes toch in zoverre indruk gemaakt, dat zij op 9 April - dus kort na de Brusselse gebeurtenissen - aan de inquisiteurs en hun helpers de wenk had gegeven tot aan de definitieve beslissing ‘bescheiden en discreet’ op te treden. Dat betekende in vele streken - niet overal - practisch het voorlopige einde van de inquisitie. De regering had dus toch angst getoond en dat betekende, dat de angst van het volk voor de regering in de zelfde mate afnam. De inquisiteurs werden van vervolgers vervolgden, zij waren nog maar nauwelijks hun leven zeker. Daar kwam nog bij, dat er een proclamatie der ridders van het Gulden Vlies circuleerde, dat alle godsdienstige vervolgingen tot aan de definitieve beslissing van de koning dienden te rusten. Die proclamatie was hoogst waarschijnlijk een propagandistische falsificatie van de Calvinisten, doch men beschouwde haar als echt. Het waren echter niet alleen geestelijke factoren, die op de houding des volks van invloed waren. Ook de noodtoestand bleef voortduren. De hongersnood werd wel minder, maar nog heerste hij. Wij wezen er b.v. reeds op, dat nog in April de markies van BERGEN in de Raad van State de plundering der Brabantse kloosters vergoelijkte door op de honger der massa's te wijzen [zie hiervoren hfdst. XXVIII 250]. Al werd er meer graan geïmporteerd, de honger bleef. Hij droeg alleen een andere naam: hij heette niet meer duurte, doch werkloosheid. Er was een zware afzetcrisis in de textielindustrie ontstaan, die duizenden weefstoelen stillegde. P.C. HOOFT schildert de economische toestand ten tijde der overhandiging van het Smeekschrift der Edelen aldus [I 81]: ‘Ook was 't geduldt te kranker onder de gemeente, mits de geemelykheit, verwekt door dierte en afbrek van neeringe teffens. Want, behalven dat de twee laatste jaaren, vier en vyventsestigh, het een met langduurighe en der Nederlandsche lucht ongewoone strengheit van winter, het ander door groote schaarsheit van kooren, meonigh huisgezin op hun achterdeel gebraght had, zoo sloegh er noch toe de stilstandt van den laadkenhandel, een hooftneering des lands.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
274 HOOFT verklaart de economische crisis uit de verloren handelsoorlog tegen Engeland. De regering had weliswaar sinds het einde van 1564 een meer verzoeningsgezinde koers in haar politiek jegens Engeland ingeslagen en er was te Brugge een economische conferentie tot regeling der hangende kwesties tot stand gekomen, doch nadat de Engelsen haar eindeloos slepende hadden gehouden, dreigde die conferentie thans, begin 1566, te mislukken en de bezorgdheid voor een herhaling van het wederzijdse handelsverbod legde bij voorbaat het handelsverkeer reeds stil. De Spanjaard CASTILLO schreef vlak na de gebeurtenissen te Brussel, de 20e April, uit Antwerpen [C.C. Gr. I 215]: ‘Als het overzeese handelsverkeer blijft stilstaan en de nijverheids-producten geen afzet meer vinden, dan is daarvan het noodzakelijke gevolg, dat het volk door nood en honger gedreven tot opstand overgaat, en dat groot en klein de vrijheid neemt bandeloos te gaan leven.’ Opnieuw een duidelijk verband tussen stoffelijke oorzaken en psychisch-revolutionnaire uitwerking - uit de pen van een tijdgenoot - doch tot nu toe evenals alle andere uitspraken tegen de ‘zuiver godsdienstige’ opstand door de historici verwaarloosd. Dezelfde CASTILLO doet de 2e Mei verslag van nog meer revolutionnaire verschijnselen, dit keer echter niet alleen in de handelsstad Antwerpen, doch ook op het platteland. De bijzonderheden, die hij meedeelt, zijn o.i. van groot belang, want zij werpen een zeldzaam licht op de revolutionnaire stromingen onder de landelijke bevolking van die tijd, voor welke stromingen de burgerlijke geschiedschrijvers van toen slechts bij een hoogst enkele gelegenheid belangstelling tonen. CASTILLO schrijft [l.c.]: ‘Het ergste is, dat de landman of pachter, die iets schuldig is, de betaling weigert. Er is geen dorp, of het graaft uit de grond zijn privileges en rechten op. Vele landeigenaren zien zich in hun rechten te kort gedaan: waar zij tot nu toe de heren waren, zien zij zich verlaagd tot de rang van knechten. Ik ga verder: er is geen landman, of hij is vol van dat soort gedachten. De heren en alle anderen zijn gedwongen, hen uiterst zacht te behandelen en te doen wat zij willen. Ziedaar de vruchten van de opwinding en geestelijke verwarring, die nu duidelijk aan de dag treden. Is dat niets?’ Staking van betaling der pachters ten gevolge van het Smeekschrift der Edelen tegen de inquisitie. Is dat niets? Ziedaar wat
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
275 ook wij aan de burgerlijke historici kunnen vragen, die zulk een verband tot nu toe alleen maar de moeite waard vonden om te verzwijgen, wijl het de gedachten afleidt van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand. CASTILLO'S woorden bewijzen, dat de bezorgdheid van de verbonden edelen voor een herhaling van de Duitse Boerenoorlog van 1525 maar al te gerechtvaardigd was [zie hiervoren hfdst. XXIX 256]. Men vraagt zich af, waarom het er in de Nederlanden na zulk een voorspel toch niet toe is gekomen. Dat kwam in de eerste plaats wel, omdat de toestand van de schatplichtige, doch persoonlijk veel vrijere Nederlandse pachters alles bijeengenomen nog onvergelijkelijk veel beter was dan die van de lijfeigen Duitse boeren. Desniettemin hebben zij zich bij het begin van de onlusten hier en daar in den lande geroerd. Vóór alles willen zij van de drukkende kerkelijke tienden bevrijd zien te raken [zie verderop, hfdst. XXXVIII]. Bij de grote hagepreken der gereformeerden in Juli en Augustus worden de aanwezigen veelal door hele troepen met hooivorken en zeisen bewapende boeren beschermd [P. DE LA BARRE I 43, 82; REIFFENBERG, Corr. Marg. 90]. De plunderende benden der beeldenstormers, die ongetwijfeld ook de boeren gebrandschat zullen hebben, schijnen dezen aanvankelijk de lust tot revolutie maken te hebben ontnomen: bij de vernietigende slag in de buurt van Marchiennes tegen de beeldenstormers van Doornik vechten de boeren aan de kant der regering [P. PAYEN I 186; STRADA I 251]. Later treffen wij de boeren vrijwel uitsluitend aan de katholieke kant aan, hoe meer n.l. het Calvinisme zich tot de zaak der steden ontwikkelt. In Friesland, waar de adel het meest naar de Hervorming overhelde, draagt deze omstandigheid er wellicht toe bij, dat de boeren hier aan de zijde der katholieken staan,55 hoewel eertijds de Doperse beweging in deze provincie het diepst wortel had geschoten. In de Noordelijke provincies zijn de boeren, toen deze streken reeds door de gereformeerden waren onderworpen, voor het katholicisme in opstand gekomen [vgl. POTTER en BROEKAERT 243]. Men mag niet uit het oog verliezen, dat het bewind der stedelijke oligarchie evenmin de politieke rechteloosheid der boeren als hun economische positie in gunstige zin wijzigde. Zij hadden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
276 dus geen enkele aanleiding voor die steden in het geweer te komen. Echter, in het begin van 1566 had de maatschappelijke onrust van een in het beginstadium verkerende revolutie zich van alle lagen der bevolking meester gemaakt; ieder hoopte, dat de beweging hem stoffelijke voordelen zou verschaffen: de adel de delging zijner schulden, de handwerksman verlichting van de maatschappelijke druk, de boer opheffing van de pachtrente enz. Doch wat de ene klasse wint, wordt noodzakelijkerwijze door de andere verloren en dus moesten de tegenovergestelde belangen aldra met elkaar in botsing komen: wat vond b.v. de edelman voor baat bij een revolutie, die de boer van zijn pacht bevrijdde? En daarom zien wij nu reeds van katholieke kant handig en intensief een beroep doen op de eigendomsinstincten der hogere klassen. GRANVELLE schrijft in April en Mei 1566 aan verscheidene Nederlanders, met wie hij in correspondentie staat: ‘Als zij, die iets te verliezen hebben verstandig zijn, zullen zij inzien, dat de autoriteit van de vorst moet worden gehandhaafd [C.C. Gran. I 208].’ ‘Ik verbaas mij, dat degenen die iets te verliezen hebben, daar niet meer aan denken [210 l.c.].’ ‘Waarlijk, al degenen die iets te verliezen hebben, dienden thans hun ogen te openen. Want bij de tomeloze vrijheid, waar men het thans op aanstuurt, zullen zij die iets bezitten, ofwel aan de wil van de sterksten worden overgeleverd, dan wel de buit van het volk worden, dat zich allicht zou kunnen opmaken om te gaan plunderen en zich aan het bezit van anderen te buiten te gaan [238 l.c.].’ Merkwaardig materialistische gedachtengangen voor een kerkvorst aan het begin van een ‘zuiver godsdienstige’ opstand! Maar GRANVELLE kende de situatie beter dan de tegenwoordige historici zich dat verbeelden te doen!
Eindnoten: 55 ‘Overal [in Friesland] is de boerenbevolking niet prinsgezind’ [ENNO VAN GELDER, Tijdschrift voor geschiedenis, Jaargang 43, blz. 141].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
277
XXXII De massa treedt in het krijt In Juni behoorde de hongersnood tot het verleden, op de markten was overvloed aan graan [REIFFENBERG, Corr. Marg. 46], maar niet voor al te lang. Uit Madrid bleef het antwoord op de eisen van het Verbond der Edelen uit. Zelfs het weinige, waarin de regentes had toegegeven, droeg het stempel van voorlopigheid en hing dus nog in de lucht. De gereformeerde burgerij stond voor de keus, de beweging te laten doodlopen of haar voort te zetten. En omdat de politiek der gematigden fiasco had geleden, overwon de radicale stroming, die de volksmassa's liet optreden om aldus de druk op de regering te versterken. Evenals in 1563 ging men tot openlijke ongehoorzaamheid over: men organiseerde massale hagepreken onder de blote hemel, het doeltreffendste middel om de menigte naar zich toe te lokken. En weer was het het Westen van Vlaanderen, waar men het eerst voor de dag durfde komen.56 De industrialisatie had hier nog meer voortgang gemaakt, de saaien-productie van Hondschoote nadert haar hoogtepunt, dat zij met bijna 100.000 stuks in 1568 zou bereiken [COORNAERT, bijlage V]. Nog steeds groeide hier de ontwortelde en onrustige bevolking, doch zij werd nu bovendien nog aangevuld met een bijzonder element: het gerucht van een verandering van zaken in de Nederlanden was naar Engeland doorgedrongen en bracht tal van emigranten er toe terug te keren. Er was een regelrechte smokkelweg, waarlangs zich de remigratie voltrok: te Calais landde men op Franse bodem en trok dan, terwijl men de bewaakte grensplaatsen vermeed, naar het open Hondschoote, waar het niet moeilijk viel in de menigte onder te duiken [COUSSEMAKER I 350]. De remigranten, die nu reeds vele jaren openlijk hun nieuwe geloof hadden beleden, vormden uiteraard een buitengewoon, opstandig element. De eerste nachtelijke bijeenkomst mislukte, door een toeval ontstond er een paniek en de menigte stoof uit elkaar [COUSSEMAKER IV 39]. Doch de angst voor de gerechtsdienaren der
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
278 regering werd al spoedig minder, immers zij bleek vrijwel ongegrond. ‘De justitie sliep,’ merkt de kroniek der katholieke gebroeders CAMPENE op; en niets moedigt een revolutionnaire beweging meer aan dan het uitblijven der vervolging. Begin Juni werd het preken in het openbaar in de textielstreken algemeen, zowel in West-Vlaanderen als in de aangrenzende streken, het land van Alleu, het land van Estaires, de omgeving van Rijssel, Artois enz. Wij horen van preken bij Menin, Bondues, La Gorgue, Hazebroek, St. Omer, Béthune enz., voor het grootste gedeelte plaatsen, die bij de gewapende opstand in December een bijzonder actieve rol zouden spelen [Vgl. C.C. Gr. I 300; REIFFENBERG, Corr. Marg. 39 vlg.]. Het aantal hoorders wordt bij elke predikatie op een paar honderd, en in speciale gevallen reeds op een paar duizend geschat. Er is ook sprake van bewapening der hoorders, een deel daarvan neemt ten minste haakbussen, pistolen en hellebaarden mee, om zich te verweren tegen overvallen van de baljuws, de drossaards enz. Pogingen de bijeenkomsten gewapenderhand uiteen te jagen, zijn echter zeldzaam. De tegenmaatregelen der regering zijn weinig omvangrijk. Dat zij zo lijdelijk is, komt door gebrek aan geld. Als de eerste berichten binnenkomen, dat de beweging zich uitbreidt, krijgt de baljuw van Vlaanderen een versterking van twintig ruiters en tachtig man voetvolk bij de paar honderd, waarover hij in totaal beschikt [REIFFENBERG, Corr. Marg. 41, 42]. Het was uiteraard ten enen male onmogelijk, daarmee toezicht te houden op een dichtbewoonde, uitgestrekte provincie met honderden plaatsen. De ordonnantie-benden te mobiliseren, dat durft de regentes niet aan. Als zij de koning schrijft waarom niet, klinken haar argumenten gezocht. Een feit is het echter, dat deze troepen onbetrouwbaar zijn, hun gelederen zijn vol geuzen en bovenal: zij hebben nu al maandenlang geen soldij gehad. Echter, als zij van dit alles melding maakt, kan MORILLON toch niet adviseren de achterstallige soldij te betalen. Want het merendeel dier soldaten bestaat, naar hij zich uitdrukt, uit ‘deugnieten en sectariërs’, en uiteindelijk loopt men slechts het risico, ‘dat men hen er voor betaalt, dat zij ons bestrijden in plaats van ons te beschermen’ [C.C. Gr. I 310].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
279 Een lege schatkist, onbetrouwbare troepen, een moedeloze regering - ziedaar het typische beeld van een staatsbestel, dat bezig is te vervallen en dat rijp is voor revolutie. Eén enkele energieke stoot kon het omverwerpen. Doch er was niemand, die het die stoot toebracht. De meeste energie werd nog door de consistories aan de dag gelegd: een eind Juni gehouden synode besloot het aantal hagepreken te vergroten, door er nu ook de grote steden in te betrekken [520 l.c.]. Zo geschiedde dan ook, en nu begonnen de door vele duizenden bezoch te reuzen bijeenkomsten, vooral bij Antwerpen, Gent, Doornik en Valenciennes. Wij beschikken over ooggetuigenverslagen van bijna al deze bijeenkomsten. Er blijkt uit, dat de beweging in vierderlei richting groeit: het aantal hoorders neemt toe, de hagepreken volgen elkaar veel sneller op, de bewapening wordt sterker, het sociale peil der bezoekers stijgt. Tussen al die groeiverschijnselen bestaat een bepaald verband. De eerste predikaties worden over het algemeen slecht of matig bezocht. Velen laten zich blijkbaar door vrees weerhouden. Pas wanneer de overheid niet zo reageert als men wel vreesde, wordt men moediger. Maar dan treedt ook de wet van de massa-attractie in werking. Als er zovelen komen opdagen, wil al spoedig niemand meer ontbreken. Als het geen godsdienstige overtuiging is, dan is het zucht naar sensatie, nieuwsgierigheid of domweg kudde-instinct, die hen er heen drijven. Incidentele teruggang in het aantal bezoekers laat zich waarschijnlijk verklaren uit slechte weersomstandigheden verandering van predikant en andere toevalligheden. Doch dat is van voorbijgaande aard. Ten slotte is er sprake van recordcijfers, zoals 30.000 hoorders bij Antwerpen, 20.000 bij Gent en 15 à 16.000 bij Doornik en Valenciennes. Doch vaak merkt de kroniekschrijver bij een volgende bijeenkomst op, dat er nog meer zijn dan de vorige keer of zelfs zoveel, dat men ze niet meer kan tellen.57 Ook voor betrekkelijk kleine plaatsen worden in de oude kronieken verbazend hoge getallen genoemd. Wij noteren terloops [het aantal voorbeelden is gemakkelijk voor uitbreiding vatbaar]: Oudenaerde [drie hagepreken] 3000, 5000, 7000; 's-Hertogenbosch 4000; Veurne 4 à 5000; Hondschoote 8000 deelnemers, enz. Opvallend is, hoe de maatschappelijke samenstelling van het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
280 publiek zich wijzigt. In de eerste bijeenkomsten zag men slechts de allerarmsten, hetgeen veelal de spot der katholiek gezinde kroniekschrijvers opwekt. De rijken wachten eerst af, hoe de zaak zich ontwikkelt. Als zij zich veilig voelen, dan verschijnen zij plotseling gesloten op het toneel. Dat is te Valenciennes reeds bij de tweede, te Doornik bij de derde [P. DE LA BARRE I 72], te Gent bij een nog latere predikatie het geval [V. VAERNEWIJCK I 43]. Dat gewijzigde publiek valt zeer duidelijk op. Over het bezoek van de rijken aan de derde predikatie te Doornik merkt P. DE LA BARRE op [l.c.], dat zelfs in tijden van nood en oorlog het aantal rijken, dat in de stad achterbleef, nog nooit zo klein was geweest.58 Te Gent zag men volgens VAN VAERNEWIJCK aanvankelijk onder de driehonderd hoorders, die telkens naar de prediking gingen, nauwelijks een rijke. De bewoners van de straten, waar de rijke kooplieden woonden [Langemuente, Leertauwergracht, Vrijdagsmarkt] kwamen nu vrijwel allen op. Men zag onder de aanwezigen dames, die een twee- of driemaal om hun hals gewonden gouden ketting droegen. Ten gerieve van zo'n deftig bezoek had men dit keer banken neergezet.59 Nog geruststellender was een tweede omstandigheid voor de rijke bezoekers: de gewapende bescherming van deze bijeenkomst geleek volgens VAN VAERNEWIJCK [I 43] op een compleet legerkamp. Waar godsdienstige geestdrift massa's samen doet stromen en die geestdrift nog door de vervoering der predikers wordt aangewakkerd, vertonen zich spoedig symptomen van religieuze hysterie. Vooral bij uitgehongerde, werkloze groepen grijpen dergelijke verschijnselen makkelijk om zich heen. Wij weten daarvan tegenwoordig de oorzaken te onderkennen, doch toentertijd was men maar al te spoedig geneigd in dergelijke extatische toestanden iets van het wonder te zien. Zelfs een voor zijn tijd verlicht man als P.C. HOOFT weet van zo'n ‘wonder, ooveraardigh, en onzen vernufte onbegrijpelijk’ te vertellen. [I 91]. Waaruit bestond dat? Onder de weeskinderen van Amsterdam, bijzonder zwaar uitgebuite schepsels, brak onder de indruk der gebeurtenissen religieuze massahysterie uit. De meelijwekkende kinderen raakten in een toestand van razernij, bliezen en krijsten als wilde dieren, trokken grimassen, klommen op daken
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
281 en bomen enz., enz. Zo zagen de wonderen van 1566 er uit.... Doch ook bij volwassenen was van zulke toestanden sprake. De roes van de massapredikaties werd voor talrijken tot een opiaat, zij wenden er aan en konden ten slotte dit psychische narcoticum tegen hun ellende niet meer ontberen. Steeds veelvuldiger moest er gepreekt worden, niet slechts des Zondags, neen ook op weekdagen, niet slechts eens per dag maar 's ochtends en 's middags en als 't kon nog vaker daags [vgl. PAILLARD, Huit mois 139; V. ROOSBROECK 29]. Het preek-horen was voor velen de zin en de inhoud van hun leven gaan vormen, de rest was hun onverschillig, ook hun werk en hun levensonderhoud. Zo leidden de predikaties er toe, dat in sommige steden het werk grotendeels kwam stil te liggen. Aanvankelijk had de werkloosheid de hagepreken begunstigd, daar deze voor de onvrijwillige werklozen een welkome onderbreking van hun verveling vormden [vgl. VAN VAERNEWIJCK I 53]. Doch thans begunstigden de predikaties de werkloosheid, want velen gingen daarheen, hoewel het werk op hen wachtte en lieten zo hun tijd voorbijgaan. Niet dat zij dat uit luiheid deden, maar de overtuiging, dat zij het bovenaardse heil boven al het andere moesten stellen, bracht er de mensen een tijd lang toe tegen hun stoffelijke belangen in te handelen. Intussen kan zo'n situatie niet lang duren. Wanneer de religieuze hysterie de stoffelijke crisis eenmaal voldoende heeft verscherpt, dan komt het ogenblik, dat de mensen uitzien naar een uitweg. Blijft dan het verwachte en beloofde wonder uit, dan besluiten zij zich zelf te helpen en de aanvankelijke dweepzieke extase slaat om in een uitbarsting van gewelddadigheid. Zo zou het ook hier gaan.
Eindnoten: 56 ‘Daer af d'eerste en kloekste hen verstouten en toonden die van West-Vlaenderen’ [BOR II 66]. 57 Toch blijven wij ook tegenover de concrete cijfers sceptisch staan. Kwam er werkelijk telkens de helft of een derde van alle bewoners van een stad naar zo'n bijeenkomst? Daar zou het op neer komen, als deze getallen juist zijn. Waarbij men toch ook nog aan de kinderen, ouden van dagen, zieken en moeders, die thuis moeten blijven, moet denken, om van de overtuigde katholieke tegenstanders maar niet eens te spreken. Niets wordt zo makkelijk overschat als de omvang van een menigte onder de blote hemel. Proefnemingen, voor zover die mogelijk waren, bevestigden onze twijfel op dit punt. M. VAN VAERNEWIJCK zegt [I 282-283], dat een dicht om de predikant geschaarde menigte, waarbij de mensen stonden en zaten, een omtrek had van 270 passen. Vermoedelijk heeft hij zelf of een zegsman dat zo geteld, deze mededeling lijkt dus betrouwbaar. Doch binnen zo'n cirkel is naar onze berekening, vooral als een gedeelte van deze hoorders op de grond zit, hoogstens voor 6 à 7000 mensen plaats. Van een hagepreek bij Valenciennes [PAILLARD, Les grands prêches etc.] wordt het aantal bezoekers als 7-8000 opgegeven. Dat lijkt niet overmatig veel. Doch even later heet het, dat na afloop de mannelijke deelnemers in gesloten gelederen door de poort trokken - 1000 tot 1200 man sterk. De wanverhouding tussen beide getallen is opvallend en men moet daarbij in het oog houden, dat een voorbijmarcherende stoet met gelijke rijen even makkelijk is te tellen als een ongeordende menigte moeilijk te schatten is. DELBRÜCKS steeds herhaalde waarschuwing om geen blind geloof te hechten aan overgeleverde getallen, blijkt ook hier maar al te gerechtvaardigd. 58 In de ommuurde steden der Middeleeuwen was dit punt van ongemene betekenis. Als de rijken de stad verlieten, dan konden de armen daar de baas spelen en eenvoudig de poorten voor hen sluiten. En inderdaad verweerde een aantal magistraten zich later tegen het verwijt, dat zij de stadsschutters niet op de hagepreken hadden afgestuurd, met de opmerking dat zij het niet
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
hadden aangedurfd hun soldaten de stad uit te sturen, omdat anders het volk zich allicht van die stad had meester gemaakt. 59 De Gentse predikant MODED, hoe radicaal hij overigens optrad, wist maar al te goed, hoe men de luxevrouwtjes, die EVERAERT in zijn spel ‘Aerm in de buerse’ zo kostelijk op de hak had genomen, moest behandelen. VAN VAERNEWIJCK vertelt, als hij verderop de vergaderplaats van de Calvinisten beschrijft, dat daar een speciaal gedeelte was gereserveerd voor de ‘zijdewormpjes’, zoals MODED zijn vereersters uit de rijke bourgeoisie galant noemde. Zelfs radicale Calvinistische predikanten waren toch nog geen boosaardige Wederdopers!
XXXIII Het revolutionnaire karakter der massavergaderingen Doch het was niet alleen godsdienstige dweepzucht, die het volk naar de Calvinistische predikaties lokte. Voor velen waren de bijeenkomsten eenvoudig een gelegenheid om uitdrukking te
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
282 geven aan de algemene ontevredenheid, die hen bezielde. Dezulken waren niet vervuld van de verwachting van een hemels rijk, doch van zeer aardse opstandigheden en zij hoopten op een algemene omwenteling. Dat waren de elementen ‘bewimpelende met Godsdienst hunnen toeleg, om den Staat het onderste booven te keeren’, zoals P.C. HOOFT het uitdrukt [zie hiervoren hfdst. XX 190]. Reeds bij het begin van de hagepreken zien wij hen voor de dag komen. M. VAN VAERNEWIJCK verhaalt een paar gebeurtenissen uit Gent, die heel sterk aan de tijd van de Cressers van 1539 doen denken [zie hiervoren hfdst. X 125]. Als men naar buiten trekt om een van de eerste hagepreken bij te wonen, roept iemand uit de menigte tegen een deftige dame: ‘Jullie zult spoedig merken, hoe 't de arme mensen te moede is!’ Twee anderen voeren, terwijl zij naar een rijke man wijzen, hardop het volgende gesprek: Ik zou niét graag zo rijk zijn als die daar. - Waarom niet? - Omdat ik niet graag om mijn bezit zou worden doodgeslagen! VAN VAERNEWIJCK heeft zulke episodes ongetwijfeld opgetekend, omdat zij typisch waren voor de houding van een groot aantal toehoorders der hagepreken.60 Bovendien geeft hij nog een zeer plausibele verklaring, waarom de stemming der armen zo geprikkeld was. Hij vertelt n.l. [I 53]: ‘.... ooc ten anderen quamen zij overvloedigher te sermoene, om dat zij in alzulcken desolaten tijt niet te weercken en hadden, want daer en regneerde noch neerijnghe noch coopmanscappe, mits dat de contoiren tAndtweerpen, over langhen tijt te voren, alle ghesloten waren. Daer en ghijngc ooc gheen ghelt omme, want twas uut dees Nederlanden gheruumt den voorleden winter naer Oostlandt wel van der helft, mits den dieren coop coorens, die beghonde in den ougst 1565, alst alder overvloedichst pleecht te zijne; ende die ghelt hadden die hildent bij haer, vreesende ofter een oorloghe ofte eenen dieren tijt uut ghevolcht zoude hebben, mits den jeghen-woordighen trouble, daer alle verstandighe ghoede lieden voren beancxt waren.’ Hier hebben wij een zeer aanschouwelijk overzicht over de omvang en de oorzaken van de crisis. Wij zien, hoe deze zich van Antwerpen, waar zij in Maart en April was uitgebroken61, over het economische achterland van de handelshaven uitbreidde. MORILLON schat het aantal binnenlandse arbeidskrachten, dat afhankelijk is van Antwerpens handel, bij gelegenheid op
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
283 20.000 [zie verderop hfdst. XLIV 366] en als men daar degenen bij optelt, die hun arbeid indirect aan de bloei van die handel hebben te danken, dan zal dat getal nog heel wat groter zijn geweest. Overal waar de hagepreekepidemie het hevigst woedde, te Antwerpen, Gent, Doornik, Valenciennes, laat zich duidelijk aantonen, dat de economische crisis en de werkloosheid daar de achtergrond van vormen. In deze tijd van nood speelde ook het uitdelen van aalmoezen op deze bijeenkomsten een belangrijke rol. Wij verwijzen naar de citaten in hoofdstuk XX [blz. 193], die dat feit duidelijk vermelden. Overigens handelden de Franse Hugenoten bij hun sermoenen insgelijks. Een Franse gereformeerde schrijft dienaangaande: ‘Aan het eind der vergaderingen worden aalmoezen ingezameld en meteen onder de armen verdeeld, die in groten getale toestromen’ [GROEN, Archives II 181]. Dat menige werkloze alleen om de te verwachten ondersteuning kwam, spreekt vanzelf. Wij beluisteren bij de predikaties echter niet alleen een sociale ondertoon. Zij hebben mede een politiek karakter. ALONSO DEL CANTO, een der spionnen van de koning, rapporteert [Corr. Phil. I 427]: ‘Wat zij prediken is de vrijheid en de eis, die zij aan het volk stellen, is, dat dit zich bewapene.’ De toenemende politiek-revolutionnaire strekking van de beweging wekte de bezorgdheid op zelfs van lieden, die met de godsdienstige strekking daarvan volkomen sympathiseerden. De heer DE NOYELLES, een van de eerste ondertekenaars en trouwste aanhangers van het Compromis, ziet zich reeds de 7e Juni genoopt, graaf LODEWIJK VAN NASSAU als leider van het Verbond te waarschuwen voor de loop, die de dingen dreigen te nemen. Hij schrijft [GROEN, Archives II 128]: ‘Het staat ernstig te vrezen, dat de bijeenkomsten niet eens zo zeer uit liefde en grote ijver voor Gods Woord plaats vinden, als met een ander oogmerk: zij hebben het voorzien op een opstand of omwenteling.’ De heer DE NOYELLES eist mitsdien, dat er aan het ‘schandaal’ een einde wordt gemaakt. Hier staat ons duidelijk het beeld voor ogen van een man uit de maatschappelijke bovenlaag,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
284 die met grote toewijding deelneemt aan een revolutionnaire beweging van zijn eigen klasse, doch wie onmiddellijk de schrik om de leden slaat, zodra daarna en in aansluiting daarop ook de lagere klassen des volks zich beginnen te roeren. Gelijk wij nog zullen zien, was de heer DE NOYELLES waarlijk niet de enige edelman, wie het zo verging. Wat zelfs de gereformeerden zij het met tegenzin ontdekten, kon nog minder voor de door wantrouwen gescherpte blik van de katholieken verborgen blijven. De raadsheer ASSONLEVILLE roept de 30e Juni in een brief aan GRANVELLE verontwaardigd uit [C.C. Gr. I 341]: ‘De godsdienst is slechts een masker. Niet de godsdienst, doch iets anders en niet minder gevaarlijks schenkt ons deze tragedie!’ Hoe jammer voor de arme ASSONLEVILLE, dat hij de moderne burgerlijke historici niet kon lezen: zij zouden hem er ten slotte toch nog van overtuigd hebben, dat hij zich vergiste en dat de opstand ‘zuiver godsdienstig’ was.... Het revolutionnaire karakter van de hagepreekbijeenkomsten trad duidelijker nog dan in hun geestelijke strekking in hun uiterlijk vertoon aan de dag: zij werden hoe langer hoe meer wapenschouwingen van de aanhangers der nieuwe leer. Voor de algémene volksbewapening werd, zoals uit het rapport van DEL CANTO bleek, systematisch propaganda gemaakt. Het was niet moeilijk aan wapens te komen in een tijd, waarin duizenden vroegere soldaten in den lande rondzwierven, die bij hun afmonstering hun wapens plachten mee te nemen, waarin voorts elke boer in het bezit van wapens moest zijn om zich tegen de landlopers te verdedigen, en waarin ten slotte een algemene landstormplicht bestond, waarop men nog in de oorlog van 1552-59 herhaaldelijk, zij het ook met weinig gevolg, had teruggegrepen. Incidentele overvallen van hoger hand op hagepreekbijeenkomsten hadden slechts tot gevolg, dat zij nog eens duidelijk lieten uitkomen, hoe noodzakelijk de eis van bewapening was. Hoe veel sterker die bewapening werd, kunnen wij nagaan aan de hand van de bijeenkomsten bij Valenciennes. Bij de eerste hagepreek van 4 Juli zijn slechts vier gewapenden aanwezig: het escorte van de predikant. Van de vijfde preek keren de manne-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
285 lijke toehoorders in gesloten gelederen naar de stad terug, maar zij zijn ogenschijnlijk niet bewapend. Bij de achtste bijeenkomst verschijnen voor de eerste keer bereden patrouilles [chevaucheurs], die de samenkomst beveiligen tegen een eventuele overval. Voor zo'n overval wordt bij de negende vergadering niet zonder reden gevreesd, hier is dan ook voor het eerst een groot gedeelte der aanwezigen met degens, hellebaarden, haakbussen en pistolen bewapend. Bij de tiende hagepreek verschijnen ook de chevaucheurs met pistolen bewapend en de elfde wordt besloten met een soort parade, de ‘limachon’. Bij de twaalfde zijn bijna alle mannelijke toehoorders van wapens voorzien en er verschijnen ook boeren ten tonele met hooivorken en dorsvlegels. Vijf en dertig ruiters patrouilleren in de omgeving, bij de dertiende bijeenkomst zelfs zestig en bij de veertiende telt men vijftig ruiters, onder wie vier adellijke heren, ondertekenaars van het Compromis [volgens PAILLARD: Les grands prêches enz.]! Nog sterker doorgevoerd is de bewapening te Doornik. Wanneer hier de 11e Juni het - valse - gerucht de ronde doet, dat er troepen op komst zijn, dan treden onmiddellijk de gewapende beschermers aan en rukken tegen de vermeende vijand op. P. DE LA BARRE, die dit mededeelt [I 92] geeft uiting aan zijn bewondering over deze houding: hij had gedacht dat de troep, die niet uit geoefende soldaten bestond, de allereerste keer, dat zij op de proef gesteld zou worden, het hazenpad zou kiezen. Maar daarvan was geen sprake. Twee weken later trekken de hagepreekwachters van Doornik in volmaakte militaire orde, 13 à 1400 man sterk, na de predikatie de stad binnen en houden op het marktplein hun ‘limachon’. De regering haalde een bijzonder grote dwaasheid uit: zij zette op het hoofd van elke Calvinistische predikant een prijs [LERBERGHE en RONSSE II 225; Verslag Mag. Gent 85]. Daarmee bereikte zij slechts, dat de Calvinistische predikanten-agitatoren voortaan met een sterk militair escorte door het land reisden. In West-Vlaanderen begeleidden de textielarbeiders met vele honderden, van wapenen voorzien, hun predikant SEBASTIAAN MATTE, wanneer deze al predikend door het land trok. Volgens een officieel rapport [COUSSEMAKER IV 73] had MATTE midden
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
286 Juli 300 gewapende beschermers bij zich; en toen hij bij Hondschoote preekte, op 21 Juli, waren het er reeds 500, ‘en zij werden nog elke dag versterkt met de slechtste elementen, die hij maar weet te vinden’. Zo ontstaat er in het Westerkwartier gaandeweg een revolutionnair leger, dat onder leiding van JEAN DENYS, de vroegere baljuw van Roesbrugge, op 1 Augustus 2000 man sterk voor Veurne verschijnt om zich van die vesting meester te maken, wat hun echter niet gelukt [16 l.c.]. In het hele land ging het net zo toe. In een paar weken tijds voltrok zich een algemene bewapening van het Calvinistische, of beter gezegd revolutionnair gezinde volksdeel. CASTILLO schat alleen de zuiver militair georganiseerden al op 40.000 man, uitdrukkelijk: ‘zonder het plebs en de bewapende partijgangers, die eenvoudig niet te tellen zijn’ [C.C. Gr. I 415]. Spoedig daarop sprak men zelfs van honderdduizend en meer bewapenden. En de regering was machteloos! Wat hielp het als men de baljuw van Vlaanderen nog eens 300 man méér gaf. De 200 ruiters en 400 voetknechten, waarover hij nu beschikte, zonken in het niet bij de massa hunner tegenstanders. ALONSO DEL CANTO schrijft op zijn drastische manier aan de koning [Corr. Phil. I 427]: ‘De hertog van Aerschot en andere toegewijde dienaren des konings roeren zich niet uit tweeërlei oorzaak: 1o omdat zij zeggen, geen opdracht van de koning te hebben ontvangen om de wapens op te nemen; o omdat er zich niet één reaal in de schatkist bevindt.’ 2 De stedelijke schutterijen verklaarden zich wel bereid het eigendom der burgers te beschermen, niet echter dat der priesters [P. DE LA BARRE I 305, HOOFT I 90]. Net als zij dacht ook graaf HOOGHSTRAETEN er over [C.C. Gr. I 126], die bovendien katholiek was en bleef. Kenschetsend voor de stemming des volks is wat te Gent de priesters wedervoer, die opriepen tot de strijd tegen de ketterij. Men riep hun honend toe, dat zij maar zelf moesten gaan vechten, want ten slotte ging de zaak immers hun alleen aan. Aldus deelt de katholiek M. VAN VAERNEWIJCK mede [I 21, 22]. En daarbij vormden de eigenlijke Calvinisten slechts een klein
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
287 hoopje in de bevolking. Doch zij genoten de sympathie van brede lagen des volks die, ontevreden met de bestaande toestanden, hoopten op een ver-gaande hervorming en die daarom elke krachtdadige oppositie gaarne welkom heetten.
Eindnoten: 60 ‘Deze kleine feiten tonen klaar de sociale kant der beweging aan’, doet JACOBS [6] daarbij opmerken. 61 Reeds de 31e Maart 1566 had de Spanjaard CASTILLO gerapporteerd [C.C. Gr. I 180]: ‘De zaken liggen stil, een groot aantal kooplieden heeft zijn handelsboeken van Antwerpen naar Duitsland overgebracht’. Een brief van dezelfde zegsman van 20 April [215 l.c.] maakt melding van het vertrek van nog meer kooplieden uit Antwerpen: ‘Iedereen staat op het punt zich terug te trekken. Gisteren vertelde MALPAS mij, dat er geen zaken meer op de Antwerpse beurs worden gedaan’. Dezelfde CASTILLO schrijft de 2e Mei uit Brugge [236 l.c.]: ‘Niemand wil hier zaken doen en naar ik hoor is dat te Antwerpen nog minder het geval’.
XXXIV Beginnende scheuring in de hogere standen Echter, naarmate de grote hoop zich sterker bewapende en meer revolutionnair van gezindheid werd, kreeg een deel der aanstichters van het verzet ‘angst voor de eigen moed’. Met name in het Verbond der Edelen gingen zich onder de dreiging ener volksbeweging tekenen van onenigheid vertonen. Daarvan getuigt de brief van de heer van NOYELLES, waarvan in het vorige hoofdstuk werd gewag gemaakt. De schrijver van die brief beroept zich uitdrukkelijk op de gelofte door de leden van het Verbond afgelegd, dat zij zich tegen alle tumult en opstandigheid des volks zullen teweer stellen en hij eist van de leiding van het Verbond een authentieke interpretatie dier clausule, ‘en dit wel hierom, omdat ik dagelijks te horen krijg, dat andere heren van het verbond tot de predikaties aanzetten en die ondersteunen, hetgeen in rechtstreekse tegenstelling staat tot onze oogmerken en tot de afgelegde beloften.’ Op de keper beschouwd, had de schrijver van deze brief volkomen gelijk. Inderdaad heerste er in de rijen van de bond de grootste verwarring. De een reed in volle wapenrusting mee in de Calvinistische bewakingstroep - zoals b.v. te Doornik de heer van LANDAS -, de ander daarentegen trachtte de predikaties met geweld te verhinderen, zoals te Valenciennes met de verbondsleden AUDREGNIES en WINGLE het geval was. AUDREGNIES - dezelfde die in 1562 een Calvinist, die een psalm zong, daarbij overhoop stak - was in 1566 zeker geen tegenstander meer van het Calvinisme, want hij bleef in de leiding van het Verbond ook nà de bijeenkomst van St. Truyen, waar tot steun aan de gereformeerden was besloten. En WINGLE hoorde zelfs
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
288 tot de kapiteins van BREDERODE bij diens poging tot opstand in 1567 en bekocht die houding met de dood. Er kan dus slechts sprake zijn geweest van afschuw tegen de revolutie van onder op, die hen tot hun optreden bracht [vgl. PAILLARD, Interrogatoires 226; GROEN, Archives II 135; C.C. Gr. II 657]. Nadat AUDREGNIES er werkelijk in was geslaagd, het begin der predikaties bij Valenciennes ongeveer een week tegen te houden, zien wij te zelfder plaatse bij de veertiende hagepreek vier edellieden van het Verbond in de bewakingstroep meerijden! De leden van het Verbond werkten dus volledig tegen elkaar in. De leiding zag zich daardoor voor een moeilijk dilemma geplaatst: zij moest thans kleur bekennen, zij moest verklaren of het haar met haar beloften van loyaliteit ernst was, dan wel of zij daarmee de regering slechts om de tuin had willen leiden. Een verklaring in de eerste zin ware uiteraard een slag in het gezicht der radicalen en der massa's; een verklaring in de laatste zin zou haar van de gematigden vervreemden. De leiding had de dingen lange tijd eenvoudig maar op hun beloop gelaten, zelfs de correspondentie tussen de leidende figuren rustte bijna geheel [GROEN, Archives II 129]. Doch men kon zich nu niet langer dood houden. Op de 4e Juli vond er eindelijk te Lier bij Antwerpen een vergadering der leidende heren plaats. Men besloot tegen het midden van de maand een algemene verbondsvergadering bijeen te roepen, die te St. Trond [St. Truyen] op het gebied van de bisschop van Luik, dat buiten het machtsbereik van PHILIPS lag, zou plaats vinden. Als voornaamste motief voor dit besluit noemt BOR [II 78] uitdrukkelijk: het gevaar van grote volksopstanden en algemene bewapening des volks. Doch nog voor de vergadering kon plaats vinden noopten de gebeurtenissen het Verbond tot daadwerkelijk ingrijpen. Uit het nabije Antwerpen, waar de beslissing van een kleinigheid af kon hangen, drong een dringende kreet om hulp tot Lier door. In de grote steden van het land had de beweging eensdeels de partijschappen in de burgerij verscherpt, anderdeels nieuwe doen ontstaan. De aan het bewind zijnde magistraten gingen bijna overal achter de landsregering staan. Als zij al concessies aan de Calvinistische beweging deden, was dat slechts uit een
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
289 gevoel van zwakte, omdat zij niet meer volledig op de burgerwachten staat konden maken. Deze magistraten echter vormden - dank zij het feit, dat zij door de afgesloten vroedschappen werden gekozen - niet veel meer dan een ineengegroeide côterie van een klein aantal grootburgerlijke families [na de overwinning zouden zij dat blijven en zelfs in verhoogde mate]. Zij streefden er voor alles naar, alles wat niet bij hen hoorde van de macht verre te houden. Natuurlijk bood die macht ook grote economische voordelen, die men zich, veelal op zeer onrechtmatige wijze, wist te verschaffen [vgl. hierover de reeds vaak geciteerde ‘doleantie’ van de Amsterdamse oppositie van 1564]. Dit wekte uiteraard de afgunst van anderen, die inmiddels een vermogen hadden bijeengegaard, doch die zich de toegang tot de voederkrib der magistratuur versperd zagen. Zo ontstonden er vijandige klieken onder de grote burgerij zelve, en deze zagen in de nieuwe beweging een stormram, met behulp waarvan zij in de bestaande vroedschappen een bres konden slaan om aldus zelf ‘op het kussen’ te komen. Zo stonden de zaken b.v. te Amsterdam, waar de onderlinge strijd van beide klieken pas in 1578 definitief ten gunste der gereformeerden beslist werd [vgl. COOPS, De opheffing der Satisfactie van Amsterdam, Inleiding]. Te Antwerpen was het nog een beetje gecompliceerder. Hier werd een belangrijk bestanddeel der grote burgerij gevormd door de vreemde kooplieden. Dezen echter vielen, al naar ieders land van herkomst, in godsdienstig opzicht in drie delen uiteen: Spanjaarden en Italianen hielden stevig vast aan het katholicisme, Duitsers en Oosterlingen stoelden meestal op de Augsburgse Confessie, Engelsen en Maranen schaarden zich onder de Calvinisten. De magistraat der stad met de fungerende burgemeesters H. VAN BERCHEM en J. VAN DER HEYDEN voorop was ook hier zowel gouvernementeel als katholiek gezind, slechts de vroegere burgemeester VAN STRAELEN, de vriend van de Zwijger, en de raadspensionaris WESEMBEKE vormden hierop een uitzondering. Het volk daarentegen, de handwerkslieden uit de gilden en de daaronder staande arbeiders, vormde een geradicaliseerde en tot opstand bereide massa. Zij schaarden zich achter alles wat
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
290 oppositioneel was: een deel helde over naar het Lutherdom, een groter gedeelte echter koos partij voor de scherper optredende Calvinisten. Ook de Doperse secten hadden hier een belangrijke aanhang [in de bronnen is sprake van tweeduizend Doopsgezinden, of dat cijfer klopt, laten wij in het midden; de angst van de regeerders voor het opnieuw opduiken van de secte was in elk geval ongegrond, het waren geen Wederdopers meer van het oude slag]. In Antwerpen - zoals trouwens in alle vier grote steden van Brabant - was het van onmiddellijk politiek belang hoe de volksmassa's gezind waren, want hier berustte het stadsbestuur nog enigermate op democratische grondslag: weliswaar waren de belangrijkste functies en ambten uitsluitend in handen der grote burgerij, doch de handwerkers maakten het vierde deel van de raad uit en beheersten door hun aantal bovendien de ‘breede raad’, het democratische element der stedelijke regering. Ook de wijkmeesters, die in het administratief bestuur der stad een belangrijke rol speelden, en de schuttersgilden helden naar het volk over. Steunend op de brede massa der bevolking konden al deze organen van zelfbestuur de magistraat onder stevige druk zetten en allerlei maatregelen, die tegen de godsdienstige beweging gericht waren, verhinderen of saboteren. Aldus zag de magistraat zich tamelijk hulpeloos tegenover een met de dag sterker wordende oppositie geplaatst. Alleen van de landsregering kon zij daartegenover nog hulp verwachten. Deze begreep zeer goed, wat het bezit van de grootste en rijkste stad in die tijd betekende, doch zij beschikte slechts over geringe middelen. Aan twee van haar betrouwbaarste steunpilaren, de stadhouder van Gelderland, graaf MEGHEM, en die van Friesland, graaf AREMBERG, gaf zij opdracht soldaten naar de stad te dirigeren en met hulp daarvan het gezag van de magistraat te herstellen. MEGHEM toefde reeds persoonlijk in de stad, om te bereiken dat de poorten voor zijn soldaten geopend zouden worden, AREMBERG werd elke dag verwacht. In deze gevaarlijke situatie riep de oppositie de hulp in van de leiders van het Verbond der Edelen, die te Lier vergaderd waren. Dit keer namen de heren een besluit en handelden met spoed: BREDERODE vertrok onmiddellijk met een gevolg van 150 ruiters en vertoonde zich daarmee in de stad. Zijn aankomst gaf de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
291 oppositie weer nieuwe moed: een paar dagen later kwam het tot een opstootje, waarbij men de sleutels der stad van de magistraat afnam en ze aan de meer volksgezinde wijkmeesters gaf. Het gevaar, dat er vreemde troepen binnen de stad zouden worden gelaten, was daarmee van de baan. Tegelijkertijd ging, terwijl de magistraat formeel in functie bleef, de feitelijke macht over op de ‘breede raad’ [GROEN, Archives II 148]. Men zou nu denken dat de ‘grote geus’, zoals BREDERODE door zijn vrienden werd genoemd, zich hier volledig in zijn element voelde. Nu had hij de prachtigste gelegenheid om het plan van Februari, dat op ORANJE'S veto was afgestuit, uit te voeren, zich met de wijkmeesters en handwerkslieden te solidariseren en 's lands rijkste havenstad in naam der Geuzen te overmeesteren. Ja, wel beschouwd noopte het lot de verbonden edelen juist datgene te ondernemen, wat zij zich oorspronkelijk hadden voorgenomen, doch niet hadden durven uitvoeren. Toegegeven, een gevolg van 150 man was nu niet bepaald een indrukwekkende legermacht, maar een half jaar later lukte het BOMBERGHEN, een aanhanger van BREDERODE, zich zonder dat hij enig gevolg had meegebracht, van Den Bosch meester te maken. En de regering was er bij de weinige machtsmiddelen, waarover zij toenmaals beschikte, in genen dele toe in staat Antwerpen te heroveren; pas een half jaar nadien waagde zij zich aan het naar verhouding veel gemakkelijker beleg van Valenciennes en zelfs daardoor werd bijna haar gehele militaire kracht gebonden. BREDERODE echter zat gevangen in de boeien zijner loyaliteits-politiek. Het was zijn noodlot, dat hij pas begon te handelen, toen het reeds lang te laat was. Dit was het ogenblik, doch hij verzuimde het. Uit zijn brieven aan graaf LODEWIJK VAN NASSAU [GROEN, Archives II 140] spreekt alles behalve een naar actie hakende revolutionnair: ‘Wij bevinden ons hier in de muil van de wolf’, zucht BREDERODE de eerste dag, en de vijfde dag na zijn aankomst voelt hij zich reeds ‘tien jaar ouder geworden’, en dat terwijl deze situatie hem juist had moeten verjongen! Hij was zeer tevreden toen zijn korte interregnum eindigde door de komst van de prins van ORANJE, door de regering als gouver-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
292 neur naar Antwerpen gezonden. Een ontelbare mensenmenigte was hem tegemoetgetrokken, men juichte hem toe en uit de massa klonk de strijdkreet ‘Leve de geuzen!’ De prins echter weerde dat met een zeer gemelijk gebaar af en verzocht van dat geroep verschoond te blijven [Chronijkje 74-75]. Hij was niet als man der oppositie, doch als gevolmachtigde der regering naar Antwerpen gekomen. De regering had haar keuze op hem doen vallen, niet omdat zij hem zo heel erg vertrouwde, maar omdat hij de enige was, die nog in staat scheen te verhinderen, dat de revolutionnaire heksenketel overkookte. In die geest heeft de prins, die de radicale massa's ten enenmale wantrouwde, zijn ambt als gouverneur dan ook vervuld - met veel handigheid, dat moet men erkennen. Echter, wat hij in politiek opzicht aldus uiteindelijk dacht te bereiken, is niet bijster duidelijk. Wellicht hoopte hij, dat hij, die thans te Antwerpen als scheidsrechter tussen beide partijen moest fungeren, diezelfde functie aanstonds voor het gehele land zou mogen uitoefenen en dat hij daarmee tevens de macht over dat land zou verkrijgen. Doch dat veronderstelde een permanente evenwichtstoestand tussen de krachten van beide partijen. Bij elke verschuiving echter van dat evenwicht moest de man, die zonder eigen partijaanhang tussen die twee balanceerde, ten val komen. Hetgeen dan ook geschiedde.
XXXV Adel en burgerij te St. Truyen BREDERODE was juist op tijd te Antwerpen afgelost en kon zich dus nu aan de conferentie van het Verbond te St. Truyen wijden. De onenigheid van de adel trad hier reeds duidelijker aan de dag. Het aantal bezoekers bleef verre ten achter bij het aantal edelen, dat begin April Brussel was komen binnenrijden; men telde er slechts 200 en volgens een andere bron maar 150. [C.C. Gr. II 653]. Een groep Luxemburgse edellieden was zeer demonstratief afwezig gebleven, zij maakte zich bij voorbaat van het Verbond los, wanneer dit met enigerlei besluiten de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
293 bodem van het request van 5 April, dus de bodem der legaliteit zou verlaten [GROEN, Archives II 153]. Anderen gaven stilzwijgend door hun afwezigheid uiting aan hun misnoegen over de loop, die de dingen hadden genomen. En zelfs onder hen, die wel waren verschenen, heerste geen eenheid. Er werd levendig tegen geprotesteerd, dat de leiding zich naar radicaal vaarwater had laten afdrijven en op het kritieke ogenblik moest graaf LODEWIJK VAN NASSAU de oppositie vragen of zij zich nog wel de verplichting herinnerde, die zij door de eed op het Compromis had aangegaan [C.C. Gr. II 655]. Banden, waaraan men echter aldus moet worden herinnerd, beginnen reeds te scheuren. Tot aan de top werkte die scheuring door. Een van de weinige leden van de hoge adel, die tot het Verbond behoorden, graaf KAREL VAN MANSFELD, zoon van de stadhouder van Luxemburg, keerde het Verbond thans de rug toe, een familietwist met BREDERODE diende als voorwendsel, 's vaders invloed echter was ongetwijfeld de werkelijke oorzaak. De jeugdige karakterheld weerde zich sindsdien even ijverig voor de tegenpartij als hij het voordien voor de zaak der Geuzen deed: in 1567 stond hij bij de belegering van het opstandige Valenciennes reeds aan het hoofd van een troepeneenheid der regering; dat was tevens het begin van nog meer heldendaden. Ook uiterlijk bezien was de conferentie niet bijster imposant. Van hen, die waren verschenen, behoorden de meesten tot de armste adel, velen moesten de reis in gehuurde voertuigen of zelfs te voet afleggen en de vier rijksten onder de aanwezige edellieden moesten gedurende de gehele conferentie open tafel houden voor deze arme drommels. Het waren daar te St. Truyen werkelijk ‘geuzen’. Dat zijn duidelijke tekenen van neergang, desniettemin achten wij een bewering van P. PAYEN overdreven. Deze katholieke auteur beweert, dat het te St. Truyen de meeste aanwezigen reeds benauwd om het harte was, ze zouden alleen nog maar geprobeerd hebben, hoe ze heelhuids van de zaak af konden komen en zouden graag de inquisitie de inquisitie hebben gelaten. Het is waar, dat te St. Truyen en ook tijdens de daarop volgende onderhandelingen met de regering de kwestie van een
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
294 algemene amnestie een belangrijke rol speelde. Wij zullen het daar nog over hebben. Bovendien hadden enige maatregelen van de regering, vooral het aanwerven van troepen door haar partijganger ERIK VAN BRUNSWIJK, bij de leiding van het Verbond bezorgdheid gewekt [GROEN, Archives II 155]; - bang voor zijn hachje had de clerus de regentes enige tienduizenden guldens voor oorlogsuitrusting voorgeschoten. Deze bleef voorlopig nog binnen zeer matige perken, de hulpeloosheid van de regering een maand later bij de beeldenstorm levert daarvoor het beste bewijs [vgl. dienaangaande het rapport van de raadspensionaris BORLUUT, Verslag Gent 120 vlg.]. In hoofdzaak echter wordt de opvatting van PAYEN door het feitelijk verloop der conferentie weerlegd. Immers, zij eindigde met de overwinning van de richting, die besloten was geweld met geweld te keren. Weliswaar werd er niet meer besloten dan dat men zich zou verweren, indien men werd aangevallen, en zulks met name, indien de koning met een leger het land zou binnentrekken om de ondertekenaars van het Compromis te tuchtigen. Het rebelse karakter der solidariteitsclausule van het Compromis trad nu duidelijk aan de dag. Natuurlijk zat ook de bedoeling voor met dit dreigement druk op de regering uit te oefenen ten einde de verlangde amnestie te krijgen. Doch het bleef niet bij woorden alleen, met de contra-bewapening werd te St. Truyen ten minste een begin gemaakt. Overigens vergden militaire maatregelen van eventueel verzet tegen een leger van de koning geld - en dat bezaten de arme ridders te St. Truyen niet. Echter, ter conferentie waren ook lieden aanwezig van wie men kon hopen de nodige middelen te verkrijgen: de Calvinistische consistories waren er met een deputatie aanwezig. Zij waren het ook, die in de kosten der conferentie met 2000 gulden bijdroegen en haar op die manier eigenlijk pas mogelijk maakten [C.C. Gr. II 667]. Het geld der rijke kooplieden was het rechte lokaas voor de arme edellieden. Maar kooplui zijn nuchtere rekenmeesters: ook in dit geval eisten zij een garantie voor het gebruik van het geld overeenkomstig hun plannen. Als het Verbond het geld der Calvinisten aanvaardde, nu dan diende het zich ook niet meer in het openbaar voor hun gezelschap te schamen. Dan moest
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
295 het Verbond CALVIJNS kerk ook erkennen en haar onder zijn bescherming nemen met inbegrip harer hagepreken. Ziedaar de voorwaarden der consistories. Het Verbond zag zich daarmede voor een dilemma geplaatst. Als het de eis der Calvinisten van de hand wees, vaarwel dan bewapening, vaarwel dan waarschijnlijk tevens de amnestie! Doch als het die eis aanvaardde, dan schond het openlijk de belofte van het Compromis, om ‘goede orde en politie te handhaven, alle onlusten des volks, voor zover het in [zijn] vermogen ligt, te onderdrukken enz.’ Dan moest het bovendien dat broeinest van oproerigheden, de hagepreken, niet alleen dulden doch zelfs uitdrukkelijk onder zijn bescherming nemen; het moest zich solidair verklaren met de radicale massabeweging en daarnaar handelen! Geen wonder, dat het een deel van de edelen bij zulk een perspectief bang om het harte werd en dat dezulken hun stem ten stelligste tegen zulke plannen verhieven. Ook de prins van ORANJE behoorde tot hen, die zulk een radicalisering van het Verbond ten hevigste verafschuwden. De Calvinisten waren toentertijd in zijn oog nog volledig boosaardige onruststokers, die het land in het ongeluk stortten [Corr. De Guillame II pag. IV]. Uit Antwerpen bezwoer hij zijn broeder LODEWIJK om toch in geen geval een verbond met de Calvinisten aan te gaan: LODEWIJK moge er op toezien, aldus schrijft hij [GROEN II 158], dat er niets gebeurt, ‘dat de Calvinisten in hun hoop zou kunnen stijven, dat men hun bij hun op de verstoring der orde gerichte predikaties steun zou willen verlenen.... Het is nodig, hun die hoop volledig te ontnemen.’ Toen het er echter naar uitzag, dat deze waarschuwing geen effect zou sorteren, wist de prins de toestemming der regering te verkrijgen voor een conferentie, die te Duffel, in de omgeving van Antwerpen tussen EGMONT en hem enerzijds en de hoofden van de bond anderzijds plaats had. Hij zag wel in, dat het de leden van het Verbond om een of andere garantie te doen was en daarom bood hij hun zijn bescherming en die van EGMONT aan, dus van de twee machtigsten in den lande na de regentes. De voorwaarde was, dat zij af zouden zien van een alliantie met de Calvinisten. Instinctief voelden de leiders van het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
296 Verbond echter, dat EGMONT en ORANJE, als er een koninklijk leger in de Nederlanden zou verschijnen, eerder zelf bescherming zouden behoeven - de feiten hebben dat later bewezen. In elk geval, de mannen van het verbond gingen niet op ORANJE'S voorstel in. Dan hadden de consistories betere troeven in de hand. Zij stelden niet alleen baar geld in het vooruitzicht, doch toonden thans ook aan de adel dezelfde ‘molijk’, waarmee deze indertijd de regentes bang placht te maken: zij dreigden met opstand van het volk en dit keer was dat geen ijdele frase, want achter die woorden stond nu een bewapende menigte van honderdduizend en meer. Ja, trots en oerdemocratisch noemden zij zich reeds de ‘gedeputeerden des volks’ [GROEN II 164], hoewel zij klassebewust hun request aan de conferentie der edelen aldus waren begonnen: ‘Wij, de kooplieden en het gemene volk’ [159 l.c.]. Doch lokmiddel paarde zich aan dreigement. Honderdduizend gulden, de helft daarvan onmiddellijk uit te betalen, stelden de consistories voor het aanwerven van troepen in het uitzicht, wanneer het Verbond zich achter de vrije uitoefening der religie zou plaatsen [C.C. Gr. 653]. Daar moesten de arme ridders wel voor bezwijken. ‘Het water kwam hun in de mond’, merkt de hatelijke PAYEN op. Troepen aanwerven, dat betekende winstgevende officiersbaantjes voor de arme slokkers, die thans tegen een karige dagsoldij, die bovendien nooit werd uitbetaald, dienst moesten doen in de ordonnantiebenden.62 Het nauwkeurige verloop der onderhandelingen staat niet geheel vast. Na voorbereidende besprekingen in een besloten vergadering der leiders, nam het plenum het voorstel om een alliantie met de consistories aan te gaan aan; de overrompelingstactiek van de leiders schijnt daartoe te hebben meegewerkt [C.C. Gr. II 661]. Echter kwamen er spoedig protesten los en een paar gematigde leden verlieten de conferentie [668 vlg.]. Overigens had de adel zijn steun van voorwaarden afhankelijk gesteld; de voornaamste daarvan was dat het volk zich voortaan bij de predikaties ‘bescheiden’ had te gedragen, wat dus betekende dat het zich van revolutionnair optreden had te
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
297 onthouden. Doch wie kon dat controleren? Een ontwerp-verdrag [GROEN II 164], welks lot wij verder niet kennen, laat zien, hoe ver de bourgeoisie tegenover haar partner durfde te gaan. In punt 4 eisen de ‘vertegenwoordigers des volks’ namelijk uitdrukkelijk garanties voor het geval de adel zich door zijn klassebelang [leur particulier] in plaats van door het algemene belang zou laten leiden. In dat geval zouden de consistories zich van al haar verplichtingen ontheven achten. Die 16e eeuwse kooplieden wisten dus ook zonder KARL MARX heel goed, dat elke klasse geneigd is haar eigen belang voor dat van het algemeen te laten gaan. Bovendien eisten de consistories, dat men onmiddellijk zou overgaan tot daden, die onvermijdelijk tot een breuk met de regering moesten leiden. Het oude plan van een bloedige pogrom tegen de katholieke geestelijkheid dook te St. Truyen opnieuw op, daarnaast was er ook reeds een voorstel om de beelden in de kerken stuk te slaan [C.C. Gr. II 664, 668]. Dat voorstel - wij wijzen er uitdrukkelijk op - werd nog voor eind Juli ingediend, terwijl de beeldenstorm zelf gelijk men weet pas even voor het midden van Augustus begon. Die gebeurtenis vond dus geenszins zo spontaan en onverwacht plaats, als sommige historici ons willen doen geloven. Echter, op zulke gevaarlijke plannen wilde de adelsconferentie toch liever niet ingaan; zelfs haar werkelijke besluiten gingen sommigen al te ver. Officieel werd de conferentie besloten met het opstellen van een nieuw request aan de regentes; dit bevatte drie hoofdeisen: ten eerste een generaal pardon voor alle handelingen, die de bond tot nu toe had verricht; ten tweede de benoeming van het driemanschap ORANJE-EGMONT-HOORNE tot officiële beschermheren van het Verbond, dat zou worden bewapend en de politiemacht in den lande zou uitoefenen; ten derde godsdienstvrijheid totdat de Staten-Generaal zich daarover zouden uitspreken [deze eis kwam dus tevens neer op bijeenroeping daarvan]. Het tweede was het beheersende punt. Werd deze eis aanvaard, dan zou dat er practisch op neerkomen, dat de feitelijke macht in den lande overging op de verbonden hogere en lagere adel onder leiding van het triumviraat [Corr. Phil. I 456, 465].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
298 Daarom lag het ook voor de hand, dat de regering slechts onder de allerzwaarste druk tot zo'n concessie, die feitelijk haar afdanken betekende, zou overgaan. Aan zodanige pressie dacht echter niemand. Integendeel, men bevrijdde de regentes nog grondiger van haar zorgen dan in April. Toen had het Verbond er niet van afgezien in corpore zijn eisen kenbaar te maken, thans volstond het er mee een deputatie van twaalf man naar Brussel te sturen [‘de twaalf apostelen’ heetten zij spottend in de volksmond]. De regentes, die, zolang de conferentie bijeen was, duizend angsten had uitgestaan, reageerde zoals te verwachten was: eerst weigerde zij zelfs de afgevaardigden te ontvangen, om hun daarna een zuur gezicht te tonen en hen een goede drie weken later terug te laten komen - de 20e Augustus - ten einde dan haar besluit te vernemen [GROEN II 178]. Dat lange uitstel had overigens een bijzondere reden: midden Juli hadden de grandes een ultimatum tot de regering gericht, waarin zij eisten dat binnen korte termijn de koning omtrent het eerste smeekschrift van de edelen een beslissing zou nemen, op welke beslissing men tot nu toe nog steeds vergeefs wachtte. Eerst had men haar slechts achttien dagen willen gunnen [de tijd die een koerier nodig had plus een paar dagen bedenktijd voor de koning], doch met veel moeite had de regentes een kleine verlenging van de termijn verkregen. Als de deputatie van twaalf zou terugkomen, hoopte zij zeker in het bezit van de koninklijke beslissing te zijn. Behalve de officiële had de conferentie van St. Truyen echter nog een besluit genomen: graaf LODEWIJK VAN NASSAU kreeg de opdracht met het geld, dat de consistories zouden betalen, in de Duitse grenslanden een troepenmacht van 4000 ruiters en veertig vendels voetvolk [10 à 12000 man] in ‘waardgeld’ te nemen, dat is dus: in voorlopige gereedheid, waarop dan t.z.t. de effectieve werving zou volgen. Met opzet had men besloten Duitse landsknechten in dienst te nemen [DEVENTER 76] en er van afgezien in het eigen land soldaten te werven. Volgens PAYEN [I 165] geschiedde zulks, omdat men de Vlamingen en Brabanders, afkomstig uit provincies met ver doorgevoerde industrialisatie, als te weinig strijdvaardig beschouwde en aan de andere kant de landelijke Walen, op zich zelf
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
299 voortreffelijk mensenmateriaal, onbetrouwbaar vond, wijl zij - zoals trouwens de landelijke bevolking in het algemeen - star aan het katholicisme vasthielden. Dat de adel dit besluit nam, behoeft ons niet te verbazen. De heren waren gewend in oorlogstijd het bevel te voeren over troepen die uit alle mogelijke windstreken kwamen. De hoofdzaak was het voor hen, dat zij in het bezit van een officiers- en vooral van een kapiteinsfunctie kwamen, waarmee veel geld was te verdienen. De revolutionnaire vrijheidsstrijd van een volk dient echter op militair gebied over andere krachten te beschikken dan over een ongeïnteresseerde landsknechtenstand, die alleen maar aan zijn soldij denkt. Die strijd vergt geestdrift en dus ook de persoonlijke inzet van het eigen volk, welks lot in de waagschaal ligt. De toekomst zou de Nederlanders leren dat geld noch goed vrijwaart voor het offer van het eigen bloed. De zeevarende bevolking, doch ook allerlei lagen van volk en burgerij moesten gedurende lange jaren met hun eigen lijf de bressen vullen, die in 's lands weerkracht werden geslagen. Later weliswaar, toen de toestand weer stabiel was geworden, keerde men terug tot de normale en bovendien verbeterde oorlogvoering met huurtroepen. Doch toen had de oorlog zijn revolutionnaire karakter ook allang weer verloren.
Eindnoten: 62 Onder de gevangen genomen kapiteins en officieren van BHEDERODE noemen sommigen, zoals LONGUEVAL en WINGLE, zich zelf gewezen hommes d'armes en archers [C.C. Gr. II 650, 656].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
300
Derde deel De beeldenstorm en zijn gevolgen XXXVI De sociale nood in de zomer van 1566 Tot diep in de zomer hadden de predikaties - niettegenstaande de deelnemers zich in toenemende mate bewapenden - een vreedzaam verloop gehad. Algemeen had men echter het gevoel, dat het zo niet lang meer zou blijven. Men wilde verder komen, men wilde resultaten zien. ‘Een aantal deelnemers klaagt reeds over zoveel bijeenkomsten en uitgaven zonder tastbaar nut’, noteert een tijdgenoot [C.C. Gr. I 425]. De maatschappelijke nood nam intussen weer toe. Zelfs de brief, waarin de regentes over het verheugend lage peil der graanprijzen schrijft, maakt elders gewag van de algemene duurte, waar ook andere correspondenten de nadruk op leggen [vgl. REIFFENBERG, Corr. Marg. 46 en 51 en de brief van MORILLON van 9 Juni '66, C.C. Gr. I]. De oorlog der Oostzeestaten leidde opnieuw tot stremming der Nederlandse scheepvaart. De 9e Juli verklaren de Staten van Holland, dat de provincie haar belastingen niet meer kan opbrengen, als er geen oplossing wordt gevonden [HAEPKE II 179 no. 439]. De regentes besloot de heer van GROESBECK als onderhandelaar naar Kopenhagen te zenden, hoewel zij eerst had laten weten, dat zij geen der heren van haar gevolg kon missen, ‘om den tegenwoerdigen vrembden loop des werlts’. Tegelijkertijd liep tot groot nadeel der Nederlanden de economische conferentie te Brugge, waar de handel tussen Nederland en Engeland hersteld zou worden, definitief vast: koningin ELISABETH verafschuwde weliswaar uit het diepst van haar hart verbonden van edellieden en volksbewegingen, maar dat belette haar niet ten voordele van haar eigen land een gepast misbruik te maken van de noodtoestand, waarin de regering te Brussel ten gevolge van de onlusten was komen te verkeren. Het koopmanskapitaal trok zich, ten dele vanwege het reeds
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
301 genoemde wansucces, ten dele ook omdat het revolutionnaire onlusten verwachtte, voorzichtig als het nu eenmaal was, in toenemende mate van de Antwerpse markt terug. Na de uitspraken van CASTILLO [zie hfdst. XXXI 274] laten wij hier ook nog een rapport van MORILLON d.d. 7 Juli volgen [C.C. Gr. I 518]: ‘Men heeft mij bericht, dat het heel pijnlijk is om de toestand te Antwerpen gade te slaan. Het lijkt wel, of er in het geheel geen handel meer wordt gedreven en de kooplieden trekken zich terug. Het komt bij niemand op, ter beurze te gaan en goederen te verkopen; op het minste gerucht gaan alle winkels dicht, soms twee-, driemaal per uur.’ Wat voor uitwerking dat op het achterland had, konden wij reeds in het geval van Gent constateren [zie hiervoor hfdst. XXXIII 282]. Te Doornik was het al net zo gesteld en te Valenciennes was het al niet beter [P. DE LA BARRE I 104, PAILLARD, Mémoires hist. V 283]. Als symptoom voor de toestand te Doornik maken wij hier melding van de weigering van de burger PETIT om een benoeming tot ontvanger [massart] aan te nemen: bij de tegenwoordige slechte tijden zou hij een grote menigte burgers wegens achterstallige schuld moeten gijzelen en hij wou zich zelf toch liever niet gehaat maken [P. DE LA BARRE I 183]. Algemeen was men dus voorbereid op het uitbreken van sociale onlusten en men was daar bevreesder voor dan voor godsdienstige opstandigheid. Dat geldt ook voor de katholieken. De regentes schrijft de 7e Juli aan de koning [REIFFENBERG, Corr. Marg. 72]: ‘De steden en alle goedgezinden zijn bevreesd, dat zij binnen kort onlusten en volksoproer zullen beleven, ten dele vanwege de godsdienst, ten dele ook om te roven en de rijken te plunderen.... ....er is hier een wonde plek: dat is de verarming van het volk, die haar oorzaak vindt in een volledige stilstand van de handel in welke goederen dan ook. Daardoor wordt het volk hoe langer hoe meer tot omwenteling geneigd en toegankelijk gemaakt voor een opstand, die de plundering der rijken beoogt’ [80 l.c.]. Zuiver materialistisch verklaart de regentes de plotselinge neiging der massa's tot de nieuwe religie uit haar ellende en de economische crisis. Zou deze trouwe katholieke uit de 16e eeuw soms onder Marxistische invloeden hebben gestaan?
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
302 In een rondschrijven aan de steden waarschuwe de regentes de stadsbesturen voor het dreigende gevaar van plunderingen [121 l.c.; Corr. Phil. I 579-80]; vooral te Gent schijnt dat gevaar haar groot toe. De magistraat van die stad heeft daar dezelfde kijk op. De 27e Juli houdt zij de gilden voor ogen, dat de ongeoorloofde predikaties en de vrijheid van spreken tot anarchie en plundering zouden kunnen leiden: ‘immers daarvoor heeft men weinig verstand en oordeel nodig, doch des te meer dat kwade instinct, dat de arme er toe verleidt, de rijke te plunderen en hem onder het juk te brengen’ [Verslag 99 vlgg.]. Dat in normale tijden het instinct van plundering en onderdrukking een eigenaardigheid der rijken is en dat het zich voornamelijk tegen de armen richt, die daarop slechts zelden wraak kunnen nemen - daarover zwijgt de wijze magistraat wijselijk. De stad Valenciennes wordt midden Juli uitdrukkelijk door de stadhouder NOIRCARMES gewaarschuwd voor het gevaar, dat haar bedreigt, niet alleen door de nabuurschap der onrustige Hugenoten, doch ook ‘vanwege de eigen bevolking, die, nu de manufactuur stilstaat, makkelijk tot oproer en plundering kan worden overgehaald’ [PAILLARD l.c.]. De magistraat van Doornik besluit, de ‘rijkste, aanzienlijkste en kapitaalkrachtigste personen’ op te roepen, ten einde uit hen een speciale stadswacht te vormen. ‘Want men was van mening’, aldus merkt P. DE LA BARRE op, ‘dat de rijksten, die het meeste te verliezen hebben, er veel scherper op toe zouden zien, dat er geen plunderingen in de stad plaats vinden, dan de armen dat zouden doen, die ten gevolge van de duurte er waarschijnlijk eerder toe geneigd zouden zijn aan die plunderingen deel te nemen dan de rijken’ [I 66]. Alweer stuiten wij, midden in de 16e eeuw, op een volkomen materialistische gedachtengang over de oorzaak der onlusten - ditmaal bij een gereformeerde schrijver. Te Doornik echter was, evenmin als te Valenciennes [zie hiervoren hfdst. XXII 205] het aantal weerbare rijken voldoende om een sterke troepenmacht te vormen. Daarom zag men van dat plan af en riep nu een burgerwacht van acht compagnieën, elk uit honderd man bestaande, in het geweer. Dat geschiedde op instigatie der rijke Calvinisten, dus van die textielfabrikanten,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
303 die MORILLON als de ergste uitbuiters hunner arbeiders kenschetst [zie hiervoren hfdst. VIII 110]. In een remonstrantie aan de magistraat van 23 Juli verklaarden de heren, dat zij, om te verhinderen dat de stad evenals in 1563 een garnizoen zou krijgen, bereid waren met hun aanhang zelf de wacht te betrekken, niet alleen om de stad te beveiligen tegen vijandelijke overvallen, ‘doch ook om tegen volksoproer en plunderingen op te treden, die men vanwege de armoede en behoeftigheid der handwerkslieden elk ogenblik kan verwachten’ [P. DE LA BARRE I 104 vlg.]. Plunderingen zien ook de gereformeerde kapitalisten niet graag. Door zich daartegen te organiseren, sloegen zij twee vliegen in een klap: zij beveiligden hun have en goed en verzekerden zich gelijktijdig een beslissende invloed op de stedelijke militie, zodat de feitelijke macht op hen overging. De 8e Augustus schrijft de fanatieke katholieke Spanjaard CASTILLO aan GRANVELLE [C.C. Gr. I 402]: ‘De bijeenkomsten, waarop te midden van een bewapende schare wordt gepredikt, worden overal zo geweldig bezocht, dat deze mensen het land zullen plunderen, tenzij God een wonder doet geschieden. Want hun armoede is ontzettend en de gemoederen zijn tot het kookpunt verhit.’ Die brief werd een paar dagen voordat de beeldenstorm uitbrak geschreven, en ook hij wijst niet op de onmiddellijke dreiging van een godsdienstige, doch van een maatschappelijke opstand. Men verwachtte toen algemeen geen plundering van de kerken, doch van de rijken; daarover zijn zij het allen eens: de regentes, de katholieke stadsbestuurders van Gent en Doornik, de gereformeerde kooplieden van Doornik, de katholieke stadhouder NOIRCARMES, de gereformeerde P. DE LA BARRE en de katholiek CASTILLO. Wij hebben opzettelijk zo'n lange lijst van getuigen samengesteld, want daaruit vloeit het beslissende vraagstuk van de beeldenstorm voort - een vraagstuk dat tot nu toe ternauwernood door de historische wetenschap als zodanig werd onderkend, laat staan tot oplossing gebracht, en wel: waardoor werd het uitbreken van de sociale revolutie toch nog verhinderd, resp. naar de kerken en de geestelijke goederen afgeleid? Om deze vraag te kunnen stellen, dient men overigens eerst te weten,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
304 dat er werkelijk een sociale revolutie stond uit te breken - iets waar de theoretici van de ‘zuiver godsdienstige opstand’ natuurlijk geen oog voor hebben, doch wat wij door het bijeenbrengen van ons vele bewijsmateriaal afdoende bewezen. Ook in het Verbond der Edelen zag men de sociale revolutie naderen en zelfs de radicale leiding werd daardoor uitermate van angst en vrees vervuld. Graaf LODEWIJK VAN NASSAU, aan wie de bijeenkomst van St. Truyen opdracht had gegeven de Duitse troepen te werven, was waarlijk ontzet, toen hij zag, dat niet alleen hij zelf, doch ook het lagere volk bereid was tot rebellie over te gaan. In brieven aan zijn broeder JAN VAN NASSAU vraagt hij deze om inlichtingen en raad. Als het Verbond niet voortdurend had geremd, aldus bezweert hem de aspirant-rebel, zou ‘alles allang 't onderste boven zijn gekeerd’ [GROEN II 207]. Hij vestigt zijn hoop nu volledig op een gunstig antwoord van de koning, anders ziet hij de toekomst donker in: ‘Want enerzijds hebben de papisten het op ons lijf en ons goed gemunt, maar anderzijds bestaat het gevaar, dat de gemene man onder de schijn [sic! Schr.] van de godsdienst en de prediking de teugels in handen zal nemen en dat het eindelijk tot een oproer moet komen, immers zij willen hun eigen zin doorzetten, zoals dat nu eenmaal de gewoonte is van het gepeupel’ [213 l.c.]. Hier beschrijft de revolutionnair uit de hogere klasse zeer aanschouwelijk, hoe hij tussen de molenstenen van de contrarevolutie en de volksopstand wordt stukgewreven. In die 16e eeuw moet er toch zo iets als een geheime Marxistische school hebben bestaan! Evenals LODEWIJK VAN NASSAU voelt ook zijn trouwe BREDERODE zich enigszins onbehaaglijk, hoewel hij van de aanvoerders van de geuzen de meest volksgezinde en de populairste was. In een van zijn brieven heeft hij het over de toestanden te Amsterdam [232 l.c.] en hij verheugt er zich over, dat de regerende katholieke clique bij het volk steeds meer in discrediet komt, doch laat daar dan op volgen: ‘Maar aan de andere kant gelooft het volk, dat er een nieuwe tijd is gekomen en daarom steekt het het hoofd op en wil het zich niet meer laten dwingen en behandelen gelijk in het verleden.’ Of BREDERODE zich ook dáárover verheugt, zegt hij niet; ons lijkt het eerder of zijn toon hier bedenkelijk klinkt.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
305 Toegenomen zelfbewustzijn constateert ook M. VAN VAERNEWIJCK bij het Gentse volk. Hij schrijft daarover [I 93]: ‘Zij waren ooc te stauter ende vrijmoedigher worden duer de nieu religie ende ooc uut dien dat die wet vermindert wart.’ Dat is een belangrijk element in de revolutionnaire ontwikkeling, wanneer met de ellende en niettegenstaande die ellende het zelfbewustzijn van de massa toeneemt. Misschien is dat ook de reden, waarom graaf LODEWIJK VAN NASSAU, die later na roemrijke strijd zijn leven voor de zaak van het Calvinisme zou offeren, in de zomer van 1566 helemaal niet over de nieuwe religie te spreken is [toen was hij Luthers]. De gereformeerden verwijt hij, dat zij niet alleen hun religie maar tegelijkertijd ook ‘grote ongehoorzaamheid’ onder ‘het gemene volk’ invoeren. Ten slotte berustte immers ook de bevoorrechte positie van de adel, ongeacht onder welke religie er geregeerd werd, op de gehoorzaamheid van de massa's en de cijns, die door de kleine boeren werd opgebracht. De angst voor sociale onlusten bleek allerminst hersenschimmig te zijn, want reeds vlamden zij hier en daar in den lande op. Het zijn hongeropstootjes, die vlak voor de beeldenstorm plaats vinden. Van twee daarvan, die te Doornik en te Gent, bezitten wij een nauwkeurige schildering. In beide gevallen is het karakteristiek, dat de oorzaken van de opstandigheid lang niet zo ernstig zijn als de duurte van de vorige winter; de bevolking reageert er echter veel krachtdadiger op dan toen. Te Doornik werd er zo zeer à la hausse in graan gespeculeerd, dat het stadsbestuur zich in Juli genoopt zag de tussenhandel óp straffe van een boete van 50 Carolusguldens te verbieden. Die maatregel schijnt echter niet veel te hebben geholpen, want P. DE LA BARRE vertelt: ‘Daarop liep een grote menigte volks te hoop, die in de voorafgaande tijd vanwege de duurte van het graan veel gebrek en armoede had geleden, en zij uitten op de markt luide hun verontwaardiging’ [I 114]. Zoals dat zo dikwijls bij zulke gelegenheden het geval is, kwamen er oncontroleerbare geruchten in omloop over grote aankopen door de woekeraars. De volkswoede richtte zich vooral tegen zekere BAUDELET, een koopman, die nog maar kort
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
306 geleden als een arme slokker naar Doornik was gekomen, doch die inmiddels door graanspeculatie schatrijk was geworden. ‘Hij had zich’, aldus P. DE LA BARRE, ‘een groot en deftig huis uit baksteen laten bouwen. Het volk noemde het “het door het bloed der armen roodgeverfde kasteel”. Daarmee wilde het zeggen, dat BAUDELET zijn huis had gebouwd met het geld, dat hij met zijn graanwoeker had verdiend en dat dit geld uit het zweet en het bloed der armen was geperst.’ Het ‘rode kasteel’, een prachtig symbool van de kapitalistische woekerpraktijken, werd door het volk bestormd, evenals het huis van een broeder van BAUDELET. Om het volk te kalmeren, verhoogde de magistraat de straffen op de tussenhandel aanmerkelijk: in plaats van een geldboete werd er nu de doodstraf op gesteld. Het oproer had nog een naspel. De rijke fabrikanten waren beducht, dat het ten gevolge van de onlusten weer tot een militaire bezetting van de stad zou komen; dat zou meteen het einde van de predikaties betekenen. Tegen dat gevaar brachten zij hun zwaarste geschut in actie: zij dreigden - zouden wij tegenwoordig zeggen - met een algemene uitsluiting, voor het geval de magistraat er toe zou overgaan een garnizoen te aanvaarden: ‘Dit zou’, zo luidde hun petitionnement, ‘groot oproer en de hevigste armoede ten gevolge hebben; verder zouden alle kooplieden hun zaken sluiten en aan het lagere volk geen werk meer geven, en ook geen waren meer afnemen van de thuiswerkers’ [P. DE LA BARRE I 335 No. XXXII]. Dezelfde middelen, die de liberale fabrikanten te Parijs en Brussel in 1830 toepasten om de revolutie in te leiden, n.l. het sluiten van hun werkplaatsen, zodat zij hun arbeiders de straat op stuurden - werden reeds in 1566 ernstig door hun Calvinistische collega's te Doornik overwogen. Doch tot nu toe heeft geen enkele historicus ontdekt, op welk een eerwaardige ouderdom deze tactiek kan bogen. Te Gent kwam het een paar weken later dan te Doornik tot duurteopstootjes, en wel - een zuiver ‘toeval’? - precies een dag voor het uitbreken van de beeldenstorm, n.l. de 21e Augustus. Driemaal in de week was er in de stad graanmarkt en tussen twee marktdagen was de graanprijs tweemaal achter elkaar telkens een schelling per zak omhooggegaan. De magistraat had reeds in de eerste prijsstijging aanleiding gevonden om de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
307 19e Augustus de regentes om vernieuwing van het anti-woekerplakkaat van het vorig jaar te vragen [Verslag Mag. Gent 26]. De 21e liep de prijs echter opnieuw op [V. VAERNUWIJCK I 93; CAMPENE 10] en er kwam bovendien zo goed als niets aan de markt [V.D. VIVERE 210]; het koren werd dus met speculatief oogmerk achtergehouden. Ook hier doken er allerlei geruchten over de woekerpraktijken van bepaalde handelaars op; de marktbezoekers, bijna allen vrouwen, gingen tot lynchjustitie tegen de handelaars over. Sommige kregen een pak slaag, een buitengewoon gehate koopman werd van de hanebalken van zijn huis, waar hij naar toe was gevlucht, gehaald en naar de stadsgevangenis getransporteerd, hetgeen met de nodige mishandelingen gepaard ging, waarop men hem veiligheidshalve maar gevangen zette. Een ander vond het maar het beste zich in een riool te verstoppen. De opstootjes duurden uren lang, maar ook hier werd niemand gedood. Onder de menigte heette het, dat wat door de vrouwen was begonnen, door de mannen nu maar moest worden verder gesponnen. De volgende dag begon te Gent de beeldenstorm. De doodsbenauwde magistraat stelde ook daarna nog alles in het werk om de graanprijs te doen dalen; de volgende marktdag liet het stadsbestuur het graan in plaats van door de handelaars, die thuis bleven, door daartoe aangewezen personen verkopen en wel tegen een aanmerkelijk verlaagde prijs, waarbij de stad op elke zak drie schellingen toelegde.63 Maar de blijdschap daarover was niet van lange duur. De volgende marktdag was de oude toestand weer hersteld en de prijzen bereikten dadelijk weer het oude niveau; blijkbaar ontbrak het aan middelen om de prijsdaling te blijven doorvoeren. De sociale bevlieging der burgerlijke magistraten duurde precies even lang als hun ergste angst voor de opgewonden volksmenigte. Die volksmenigte echter ontbrak het aan organisatie en dus was het succes van haar optreden slechts van korte duur. De Gentse kroniekschrijvers V. VAERNEWIJCK en de gebroeders CAMPENE zijn bij deze gelegenheid niet bijster over het volk te spreken. ‘Een ghemeente es en quade beeste zonder hooft oft stert’, zeggen de gebroeders CAMPENE [11] en in gelijke zin spreekt V. VAERNEWIJCK zich uit. Toch noemt ook hij de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
308 werkloosheid als voornaamste oorzaak van de oproerigheid, ‘die lettel oft gheen winnijnghe, mits den troublen tijt, en hadde.... De aermoede voorwaer sneet haer zeere, dat conde elck wel bedijncken.’ Een soortgelijke opmerking maakt te zelfder tijd de magistraat van Leiden [POSTHUMUS, Bronnen 1203]: ‘dat int generael de declinatien van der neeringhen alhier ende die duyre tijden eenige voorleden jaeren groote armoede onder den gemeenen man hebben innegebracht.’ Wanneer de steden Oudenaerde en 's-Hertogenbosch door gemeentelijke werkverschaffing dreigende onlusten trachten te voorkomen [LERBERGHE en RONSSE V 22; CUYPERS VAN VELTHOVEN 79], dan wijst dat op een soortgelijke situatie. Te 's-Hertogenbosch werden blijkens een afrekening in totaal 336 personen tegen een [hoog] dagloon van zes stuivers ieder 1½ of twee dagen te werk gesteld. De stad gaf daarvoor bijna 200 gulden uit, wat ons nog beter zou bevallen, wanneer op diezelfde rekening niet een postje voorkwam van 360 gulden voor wijn, waarmede de stad de regeringscommissarissen gunstig hoopte te stemmen, die de onlusten moesten bijleggen. In elk geval zijn de maatschappelijke toestanden vlak voor de beeldenstorm nu wel duidelijk genoeg geschetst. Wij handhaven onze mening, dat voor wie ze niet kent - en de grote meerderheid der historici vermeldt ze of in het geheel niet of slechts zeer vluchtig - het verschijnsel van die beeldenstorm wel altijd een raadsel zal blijven. Hier ligt de sleutel tot goed begrip van de opstand en het komt er nu alleen op aan de richting, waarin die opstand zich bewoog, te verklaren.
Eindnoten: 63 Kenmerkend is het, dat de kosten van deze sociale maatregel niet ten laste van de handelaren kwamen, doch door de stad werden gedragen.
XXXVII De beeldenstorm een afleidingsmanoeuvre In Augustus ontlaadde zich eindelijk het onweer, dat nu al weken boven het land hing. De bliksem sloeg echter niet in het huis der bezitters in, doch in de kerk. De beeldenstorm joeg over het land, binnen veertien dagen raasde hij van Zuid naar Noord.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
309 Het uitgangspunt - evenals dat der predikaties - lag in West-Vlaanderen, waar de uitgemergelde, geradicaliseerde textielarbeiders en de kleine drapeniers, die door de concurrentie van de grote drapeniers waren doodgedrukt, om 't hardst vernielden en plunderden. Pas nadat deze streek een week lang het voorbeeld had gegeven, begon de beeldenstorm te ‘trekken’, maar toen sprong hij ook als een snel vuur van stad op stad over. De gang van zaken was bijna overal dezelfde: de volksmenigte drong ordeloos de kerken en kloosters binnen, dikwijls volwassenen, halfvolwassenen en kinderen door elkaar, en zij vernielden allereerst de voorwerpen van de katholieke eredienst: heiligenbeelden, altaren, schilderijen, beelden, kansels, koren, houtsnijwerk, orgels, gebrandschilderde ramen, reliquieënkisten, boeken enz. Daarnaast werden allerlei kostbaarheden, vooral reliquieënschrijnen, hostiekelken en dgl., benevens geldkisten en in de kloosters de voorraden spijs en drank, deels geplunderd, deels vernield. Onder de beeldenstormers bevonden zich twee categorieën: fanatieke gelovigen, die alleen maar vernielden, en hebzuchtigen, voor wie de vernielingen alleen maar een voorwendsel vormden om te plunderen. Alle historici, die alleen maar het een of het andere laten gelden, ontwerpen een onjuist beeld van de stand van zaken. Zeker, de protestant, die slechts van beeldenstormers-uit-overtuiging wil weten, kan zich op het getuigenis van goede katholieken, in de eerste plaats van de regentes, beroepen.64 Omgekeerd kan de verontwaardigde katholiek zich voor de tegenovergestelde opvatting beroepen op de gereformeerde propagandist MARNIX, die tamelijk schuchter over de beeldenstorm oordeelt [Beeldenstorm 29]: ‘Indien datter andere gheweest zijn, die haer eyghen selfs daerin ghesocht hebben, die mach Godt den Heere oordeelen.’ Gedétailleerde beschouwingen als die van M. VAN VAERMEWIJCK laten er echter geen twijfel over bestaan, dat beide categorieën aan het werk waren.65 Nu eens overwoog de ene, dan de andere: te Doornik werden de scherven der kostbaarheden zorgvuldig verzameld, geïnventariseerd en van stadswege opgeborgen [P. DE LA BARRE I 136],
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
310 te Antwerpen daarentegen verdween een geheim fonds van het kapittel van 6000 gulden [C.C. Gr. II 90]. De levensmiddelenvoorraden van de kloosters werden soms ter plaatse opgegeten en gedronken of doelloos verspild, zoals te Gent, waar men tot aan de enkels in het weggelopen bier kon waden. Daarentegen verontschuldigden te Oudenaerde de beeldenstormers hun roof er mee, dat zij thuis niets te eten en te drinken hadden [vgl. het Verslag van de magistraat b, LERBERGHE en RONSSE II 267 vlg.]. Hier speelde dus de honger van de arme weversbevolking een rol. Daar waar troepen beeldenstormers dagenlang over het platteland trokken, gebruikten zij de kloosters als hun verblijf, anders hadden zij niet zo lang van huis kunnen blijven [vgl. COUSSEMAKER IV 15, 16; C.C. Gr. II 184]. De grote troep, die uit Doornik wegtrok en ten slotte bij Marchiennes en Anchin uit elkaar werd geslagen, wordt door de protestant P. DE LA BARRE aldus gekarakteriseerd: een deel hunner was van godsdienstige ijver bezield, een ander deel werd door armoede gedreven, sommigen koesterden het plan, ‘een aantal goederen te plunderen en te roven, om aldus tegemoet te komen aan hun armoede en hun nooddruft’ [I 138-39]. Van de meest onverdachte zijde gestaafd, treedt hier het maatschappelijke moment aan de dag. Ook de regentes blijkt van mening - en wel in dezelfde brief, waarin zij er op wijst, dat de beeldenstormers tot nu toe niet hadden geplunderd, dat ‘zij zich waarschijnlijk zo gedroegen, om eerst eens te proberen, hoe het af zou lopen. Maar dan zullen de steden en de rijken aan de beurt komen, al was het alleen maar door de armoede, die met de dag erger bij hen [de beeldenstormers] wordt, omdat handel en nijverheid stilliggen.’ Midden onder de beeldenstorm is de regentes er dus van overtuigd, dat zij hier slechts het voorspel van een sociale revolutie voor ogen heeft: ook nu het oproer reeds allerwegen op de kerk werd afgeleid, wilde zij van een ‘zuiver godsdienstige’ opstand allerminst weten. Het past ook bij haar wijze van zien, dat alle bronnen, katholieke zo goed als protestantse, het er over eens zijn, dat de beeldenstormers een arm, ja, zeer arm volk vormen, waarbij soms nog op de speciale medewerking van het textiel-proletariaat wordt gewezen [Mémoires anonymes I 14, STRADA 308-309, BLOK, Gesch. Leiden III 37, Ber. Mag. Oudenaerde,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
311 LERBERGHE en RONSSE V punt 79, 86, 87, 95, 103 enz.]. Een andere vraag is het overigens, of de beeldenstorm een spontane wilsuiting van de massa's is, dan wel of hij hun van anden zijde is gesuggereerd. Wij ontkennen het eerste, bevestigen het tweede. Wij vinden daarbij allereerst steun in de uitlating van de geusgezinde edelman D'ANDELOT, die na zijn gevangenneming in 1567 verklaarde [C.C. Gr. II 668]: ‘Te St. Truyen werd aan de verbonden edelen, die tot de leiding behoorden, het denkbeeld van een oproep tot beeldenstorm voorgelegd; zij wilden echter tot geen enkele prijs hun toestemming daartoe geven.’ Wie kunnen dat plan aan de hand hebben gedaan? O.i. alleen de vertegenwoordigers van de kerkeraden, met wie de leiding te St. Truyen over de erkenning van de gereformeerde kerk door het Verbond onderhandelde [zie hiervoren hfdst. XXXV 295]. Immers, ook de pogrom tegen de katholieke clerus werd daar weer op het tapijt gebracht. De bijeenkomst te St. Truyen werd nog in de maand Juli gesloten, het begin van de beeldenstorm in West-Vlaanderen kan op de 10e Augustus worden gesteld. Het plan tot de beeldenstorm heeft dus reeds een week of twee voordat hij uitbrak, in de kerkeraden bestaan. Echter, het kan reeds eerder zijn opgedoken. Dat blijkt o.i. uit een brief, die de plaatsvervangende baljuw van het Vlaamse Westerkwartier onder dagtekening van de 22e Juli aan de regentes richtte. Daarin beschrijft hij, hoe de predikant SEB. MATTE, omringd door een bewapende schare, door het land trekt en hij knoopt daaraan de waarschuwing vast [COUSSEMAKER IV 74]: ‘Wanneer alle maatregelen niet dadelijk worden getroffen, zullen naar ik vrees de sectariërs overgaan tot een vreselijks plundering der kerken, kloosters en abdijen. Sommige hunner hebben zich reeds op zulke plannen beroemd, waarvan ik nauwkeurig op de hoogte ben.’ In tegenstelling tot onze zegslieden uit het vorige hoofdstuk, voorspelt hij alleen in Juli nauwkeurig de beeldenstorm. En waar heeft hij die wetenschap vandaan? Van dezelfde troep beeldenstormers, die daar van 10 tot 16 Augustus een begin mee maakte. Wanneer nu echter de mannen, die zich om MATTE schaarden, reeds voor de 22e Juli op hun plannen pochten, kan men werkelijk niet beweren, dat er na 10 Augustus slechts spontaan werd gehandeld!66
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
312 Ten slotte is er nog een argument tegen het spontane karakter van de beeldenstorm: hij was, zoals GACHARD opmerkt [Don Carlos 261] geenszins origineel, doch een copie van het optreden der Franse Hugenoten in de jaren 1561-1562. Tegenover hen, die op het initiatief der kerkeraden wijzen, pleegt men op te merken, dat daarvan uit de talrijke verhoren van de onmiddellijke daders nooit iets is gebleken. Inderdaad was de onderneming goed ‘gecamoufleerd’. Wij geloven allerminst, dat de massa's door een rechtstreeks bevel van de kerkeraden in beweging werden gebracht. Het is eerder zo, dat de kerkeraden op de massa's inwerkten door middel van tussenpersonen, zoals wij er een paar maanden later te Antwerpen een in de persoon van de dubieuze edelman BERGAMONT zullen leren kennen. Die kregen alleen instructies en beïnfluenceerden vervolgens - schijnbaar voor hun eigen verantwoording - de massa's. En zo konden dus de te Oudenaerde verhoorde beeldenstormers [vgl. Verslag magistraat] met een gerust geweten verklaren, dat de daad bij hen zelf was opgekomen - waarschijnlijk met een geruster geweten dan de predikanten te 's-Hertogenbosch, die haar herleidden tot een ‘ingeving van onze Heer Jezus Christus’ [CUYPERS VAN VELTHOVEN 49 no. 37]. Met zulke ingevingen stond men toen spoedig klaar. Toch hebben wij het recht er aan te twijfelen, aangezien twee doodgewone beeldenstormers, genaamd MOYSES en RUYVOGEL [ten minste de eerste naam duidt op een vagebond van Joodse afkomst] er prat op gingen [446 l.c.], dat zij desnoods hun aanstichters [auteurs] zouden noemen - en daarmee bedoelden zij toch zeker niet de Heer Jezus Christus.67 Dat de armen, onder wie zich vele halfvolwassenen, ja, kinderen bevonden [MARNIX 115 l.c.; GROEN, Archives II 262 en elders], door de rijke Calvinisten waren opgehitst, wordt van de contemporaine schrijvers duidelijk door de katholiek PAYEN gezegd. Hij schrijft [I 180]: ‘De Calvinisten, die iets bezaten, volstonden er mee met eerzaam thuis te blijven, terwijl zij datgene, waartoe sinds lang in hun kerkeraden was besloten, door de heffe des volks ten uitvoer lieten brengen.’ Onder andere omstandigheden zou men PAYEN van partijdigheid kunnen betichten, doch zijn verklaringen worden gesteund
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
313 door de reeds geciteerde uitspraak van de geuzenkapitein D'ANDELOT. Waar de gereformeerde en de katholieke getuige zozeer overeenstemmen, is het voor ons aan geen twijfel onderhevig, dat de kerkeraden de aanstichters waren. Typerend is ook de houding van de rijke gereformeerden, die in de kerkeraden de toon aangaven. Precies als in de dagen der slecht verbranden te Valenciennes in 1563 hielden zij zich persoonlijk ver van de actie, om aldus hun verantwoordelijkheid te camoufleren. PAYEN zegt van hen, dat zij in gesprekken met katholieken deden alsof zij het gebeurde betreurden, doch dat zij inwendig ten zeerste verheugd waren en onder elkaar de beeldenstorm ‘meer een goddelijk dan een menselijk strafgericht’ noemden. PAYEN spreekt hier blijkbaar uit persoonlijke ervaring. Staat aldus vast wie de aanstichters zijn, dan moet nog worden nagegaan, wat zij er eigenlijk mede voor hadden. Wij zullen daarbij moeten onderscheiden tussen een aantal uiteenlopende aspiraties: dichterbij en verderaf gelegene, godsdienstige en politiek-maatschappelijke. De godsdienstige aspiraties behoeven geen verdere verklaring. Door de uiterlijkheden van de ‘afgodendienst’, zoals de gereformeerden de beeldenverering noemden, met wortel en tak uit te roeien, wilde men een zichtbaar symbool van het eigen geloof oprichten en des vijands onmacht bewijzen. In de grond der zaak handelde men volgens hetzelfde principe, dat de katholieke Spanjaarden in Mexico toepasten, toen zij de afgodenbeelden en tempels der Azteken vernielden. Men deed hetzelfde als negen eeuwen daarvoor de zendelingen, die de Wodanseiken omhakten. Bovendien wilde men, waar BAKHUIZEN VAN DEN BRINK reeds op wees [76], op deze manier de kerken onbruikbaar maken voor de katholieke eredienst en bruikbaar voor die der gereformeerden. Want nu het binnenkort met het goede jaargetijde gedaan was, moest men er op bedacht zijn over gesloten gebouwen voor de prediking te kunnen beschikken en dus lag de inbeslagneming van de ‘gezuiverde kerken’ voor de hand.68 Ongetwijfeld echter waren de gereformeerden er zich van bewust, dat hun daad verder strekkende gevolgen zou hebben en
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
314 zij was ook zo bedoeld, vooral in politiek opzicht: zij betekende de overgang van een vreedzaam naar een gewelddadig stadium. Volksoproer - dat betekende voor de gereformeerden nog geruime tijd het middel om hun macht te vergroten en die van de overheid door intimidatie te breken. De beeldenstorm was de bewust begonnen revolutionnaire actie en deze bereikte alleszins haar doel: de katholieke partij zonk het hart in de schoenen. Van die schrik getuigen alle tijdgenoten, en op bizonder bittere wijze de katholieke schrijvers [b.v. PAYEN I 175]. Als de gereformeerden hadden weten door te zetten, dan zouden zij het heft in handen hebben kunnen krijgen. Echter, de protestanten raakten al spoedig even verlamd als de katholieken, van wie PAYEN [9 l.c.] zegt: ‘De voornaamste reden van hun kleinmoedigheid was, naar ik meen, de angst, hun eigendom te verliezen.’ En daarmee komen wij aan de maatschappelijke betekenis der actie. Zoals wij vroeger reeds zagen, hoopten de gereformeerden de massa's aanvankelijk met een heel ander plan tot revolutie aan te zetten: een bloedige slachting onder de katholieke geestelijkheid [zie niervaren hfdst. XXVIII]. Tot aan Pasen 1566 beheerste dit plan de hoofden, pas tijdens de bijeenkomst te Sint Truyen in Juli zien wij daarnaast het plan van de beeldenstorm opduiken. Waarom werd het eerste plan niet, doch het tweede wel uitgevoerd? De bronnen zwijgen daarover; wij zijn aangewezen op indirecte conclusies. Zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen, sidderde in Juli en begin Augustus ieder voor een dreigende maatschappelijke opstand, voor de plundering van de rijken door de gewapende armen, die steeds driester werden. Het gevaar was allesbehalve denkbeeldig. Uit de kroniek van de gebroeders CAMPENE weten wij [11], dat te Antwerpen aan de beeldenstorm een aanslag op de bezittingen der rijke kooplieden onmiddellijk voorafging. Omdat deze zich goed hadden verschanst en er zonder bloedige verliezen niet aan plunderen te denken viel, richtte de menigte zich tegen de onverdedigde kerken.69 Hier treedt de beeldenstorm in zijn ware gedaante aan de dag: de afleiding van de aanval der bezitlozen op de geldkisten der
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
315 burgers. En nu rijst de vraag, of de rijken misschien niet een beetje meegeholpen zouden hebben, dat de plunderwoede zich op een object richtte, dat voor de burgerij minder gevaarlijk was. Wij kunnen op die vraag een alleszins bevestigend antwoord geven; echter - positieve kennis bezitten wij slechts aangaande het feit, dat de katholieke stadsbesturen veelal de plunderaars de poorten uit en het land opstuurden om daar de beelden stuk te slaan, als zij de stad zelve maar met rust lieten. Dat gebeurde b.v. te Gent, waar het opeenvolgen van het graanoproer van 21 en van de beeldenstorm op 22 Augustus de burgerij een panische schrik had bezorgd. Te Gent dreigde de beeldenstorm zich evenals te Antwerpen tegen het particuliere bezit te richten. VAN VAERNEWIJCK doet daar op twee plaatsen verslag van. Eerst vertelt hij [I 177]: ‘Ja, zij waren zoo vierich up die beelden te breken, dat zij de mare deden ghaen, zij wilden ooc die beelden commen bezoucken in der lieden huijsen, daartoe aldermeest ghedreven zijnde vanden Mamonsclien geest, om die beelden die up tghelt ghesleghen waren in haer clauwen te crijghen. De rijcke, paysivel lieden beefden, maer aldermeest ende boven al die cloosteriers.’ En verderop drukt VAN VAERNEWIJCK zich nog duidelijker uit: ‘Men zeijde, dat dees reformatuers, rijbauwen ende brekers, gheconcipieert hadden te rooven der gheghoedder lieden husen’ [I 245]. Daarbij hadden zij het voornamelijk voorzien op de belastinggaarders; van een hunner melding makende, laat de schrijver daarop volgen: ‘omdat hij breeden ontfanck heeft van den lande van Vlaenderen.’ Na de beeldenstorm betreurden deze lieden het, dat zij niet nog wat resoluter in de geldkisten hadden getast en dat ze met zo'n mager beetje waren vertrokken [ib.]. VAN VAERNEWIJGK vindt het daarom volkomen in de haak, dat de baljuw en andere overheidspersonen de beeldenstormers de raad gaven, het platteland op te gaan en daar hun actie verder te ontplooien [I 194]. Hij schrijft: ‘De heeren zeer wijselic doende, lieten de beeltstormers uut der stede loopen ten plattenlande, daer zij ooc die beelden affstorremden - ende liepen som tot Gurtrijcke toe. Want men weerpt den walvisch liever een tonne, dan dat zij die schepen anreesen zouden, om mede te spelen.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
316 Drastischer en duidelijker kan niet onder woorden worden gebracht, wat er in de dagen van de beeldenstorm geschiedde. Precies zoals de Gentse overheid handelde ook die van Mechelen. In die stad was een reusachtig kapitaal opgehoopt, dat uit Antwerpen was gevlucht - hetzelfde kapitaal, waarvan wij in een vorig hoofdstuk hoorden, dat het geleidelijk van de Antwerpse geldmarkt was verdwenen [vgl. hfdst. XXXVI, 301]. De magistraat duchtte een plundering van die lokkende schatten. Toen op 23 Augustus de beeldenstorm begon, liet het stadsbestuur de tot nu toe zorgvuldig gesloten poorten openen en maakte tegelijkertijd bekend, dat wie de stad uit wilde gaan om de beelden stuk ie slaan, dat nu kon en mocht doen! De ‘walviston’ deed ook hier dus weer dienst [vgl. Défense de Lalaing XI, XII; C.C. Gr. I 518]. Als het over de bescherming van de particuliere eigendom ging, waren katholieke en gereformeerde kapitalisten het in die dagen volkomen met elkaar eens, met name te Antwerpen, waar het kapitalisme het stevigst was vertegenwoordigd, doch tevens door de vele bezitlozen het zwaarst werd bedreigd. Treffend heeft HOOFT [I 102] dat geschilderd: ‘Want de Pausgezinden, duchtende dat alles door d'Onroomschen besteeken was, en, zoo zy zich roerden, van hun oovervallen te worden, hadden geen hart zich daar teeghens te verzetten.... D'Onroomschen, gissing leggende dat het hun zouw geweeten worden, deeden genoegh, in hunnen zin met op de handen der Roomschen te passen. Echter quaamen zy daarin oover een, dat men 't gespuis uit de huizen en kisten der ingezeetenen houden moest. 'Twelk, en dat zy zorghvuldigher voor hunne tydtlyke haave, dan voor 't behoeden der geestelijke goederen en den Godsdienst waaren, den Roomsgezinden daarnaa, van de Spaanschen, meenighmaals, door den neuz gewreeven werd.’ Ook hier dus ging bij de katholieken de zorg voor hun eigen bezittingen vóór de veiligheid van de kerkelijke goederen, en ter bescherming van de heilige eigendom vonden de strijdende partijen elkaar in broederlijke eendracht. Wanneer wij ooit uit het grotere tot het kleinere mogen concluderen, dan wel hier: als zelfs de katholieken er geen bezwaar in zagen de opgewonden volksmassa's van hun particuliere eigendom naar het bezit der kerk af te leiden, hoe veel minder zullen de Calvinisten er dan wel een gewetenszaak van hebben
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
317 gemaakt! Voor hen was - naast de andere bedoelingen, die zij er mede hadden - de beeldenstorm pas goed het ventiel, waardoor de maatschappelijke verbittering des volks zich een uitweg kon banen, zonder dat de burgerlijke eigendom daardoor schade leed. Het kapitalisme handelde hier volgens het schietgebedje tot de heilige Florian: Spaar mijn huis en steek het andere aan! Het liet de sociale revolutie, waardoor het bedreigd werd, tegen de katholieke kerk uitrazen - precies zoals het die een paar eeuwen later op de Joden afleidde. Dat het werkelijk een maatschappelijke revolutie was, waarvoor men beducht was, moge ten slotte uit een resolutie van de Leidse vroedschap blijken. Zij werd de 26e Augustus uitgevaardigd [POSTHUMUS, Bronnen no. 1203] en geeft de gilden toestemming, hun heiligenbeelden en kerkelijke sieraden uit de kerken weg te halen, welk besluit aldus wordt geformuleerd: ‘.... zoe wel te verstaen ende grootelicx was te beduchten, dat mits de groote onsinnicheyt ende verwoetheyt, alrede gepleecht, tvolck, niet hebbende te verliezen gebracht zoude mogen werden in alsulcker vertwijfeltheyt, die deur armoede te meer wert verwect, dat zij contrarie wapenen zouden aennemen ende hem lichtelijcken begeven tot vorder direptie ende pillagie, daertoe zij buyten alle twijfel te meer assistentie zouden gecrijgen, overmits hier ter stede veel arm volcx ende van volders, wevers, steenplaetsers, turfdraegers ende diergelijcke sorie van menschen groote meenichte es, ende dat int generael de declinatien van der neeringhen alhier ende die duyre tijden eenige voorleden jaeren groote armoede onder den gemeenen man hebben innegebracht.’ Het volk, dat niets te verliezen heeft, wordt hier als revolutionnair gekenschetst, en de meest geproletariseerde beroepen, die van de textielproletariërs voorop, en daarna ook de metselaars en turfdragers, worden tot de kern van de geradicaliseerde volksmassa's gerekend. Nu zij zich tegenover zo'n gevaar gesteld zagen, dat hen van onder op bedreigde, vonden de gereformeerde en katholieke kapitalisten elkaar in een tijdelijk doch stevig verbond, onder de leuze: het kerkelijke bezit prijsgeven om de burgerlijke eigendom te redden. En zij handelden dienovereenkomstig: er werd geen vinger uitgestoken ten gunste van de kerk, maar er vond dan ook geen ernstige aanval op het kapitalisme plaats. De revolutie was over de gehele linie afgeleid.
Eindnoten: 64 Zij schrijft de 19e Augustus aan de koning [THEISSEN, Corr. Marg. 152], dat de beeldenstormers niets anders deden dan vernielen en stukslaan, ‘zonder iets voor zich weg te slepen’. In dezelfde geest schrijft ook MORILLON, C.C. Gr. I 428. 65 Vandaar ook het hinken op twee gedachten van deze schrijver, die blijkbaar zijn indrukken in dagboekvorm heeft neergeschreven. De ene keer prijst hij waarderend de eerlijkheid van de beeldenstormers [I 77, 155], de andere keer aarzelt hij [173, 174], ten slotte echter heeft hij het over regelrechte plunderingen [240]. Typerend is hetgeen hij vertelt over het lot van een grote geldkist, die in het ‘Rijcken Gasthuus’ door de beeldenstormers buit werd gemaakt. Sommigen deden er dadelijk een flinke greep in, anderen beletten hun dat en wisten door te zetten, dat de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
66 67
68 69
schat aan de baljuw werd ter hand gesteld. Deze constateerde, dat er 2300 guldens aanwezig waren. De beeldenstormers gaven toe, dat zij er twee of drie grepen in hadden gedaan, om het geleide te betalen. De effectieve schade kon niet worden vastgesteld, omdat - wat een idyllische toestanden! - de kloosterbroeders de opbrengst van de aalmoezen niet plachten na te tellen! Zover ik kan nagaan, heeft de door mij geciteerde passage in de literatuur over de beeldenstorm lang niet de belangstelling gevonden, die zij ongetwijfeld verdient. Men raakt licht in de wonderlijkste tegenstrijdigheden verward, wanneer men historische gebeurtenissen met een beroep op bovennatuurlijke machten tracht te verldaren. Juist de beeldenstorm levert daarvan een waarschuwend voorbeeld. De snelheid, waarmede het vernielingswerk zich voltrok, viel de tijdgenoten bijzonder op, doch zij gaven van dat feit uiteenlopende verklaringen: de protestant MARNIX: [Vraye Narration 109] zag er het bewijs van Gods medewerking in en de Jezuïet STRADA kon het slechts aan de hulp van helse demonen wijten. In werkelijkheid was er niets wonderlijks aan: vernielen gaat nu eenmaal veel sneller dan opbouwen, hoewel men in de 16e eeuw de snelheid, waarmede de 20e tewerk zou gaan, nog lang niet bereikt had. Vgl. het request van de gereformeerden te 's-Hertogenbosch [CUYPERS VAN VELTHOVEN, no. 35, pag. 46]. ‘Ende men meende alsdan dat zijelieden up den achter noene souden gherooft hebben dinsetenen vander steede, ende de heeren waerender al wel up voorsien om heurlieder te weederstaene, maer ziende datse te quaedt hebben souden, trocken naer de kercken, die se pillierden.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
318
XXXVIII De uitwerking van de beelstorm op de massa's De beeldenstorm had de revolutie verder zullen leiden en wel in de richting, die voor de rijken het minst gevaarlijk was. Maar in de uitvoering dier bedoeling lag van het begin af aan iets inconsequents: men leidde het volk van de geldkisten der rijken naar de schatten der kerk af; maar men belette het zich die schatten toe te eigenen, ja, in vele gevallen dwong men het achteraf het geroofde weer af te leveren [WESEMBEKE 294, 298; P. DE LA BARRE I 167-69; GROTIUS 29; VAN METEREN en vele anderen]. De textielarbeiders van Hondschoote, die het gros van SEB. MATTE'S volgelingen vormden, hadden de zaak nog het stevigst aangepakt [COUSSEMAKER IV 15-16; COORNAERT 428], doch voor de meesten was de beeldenstorm een weinig winstgevende zaak en de Gentse beeldenstormers hadden ongetwijfeld gelijk, toen zij mopperden, dat zij met ‘zulck een schamel beetkin’ naar huis konden gaan [VAN VAERNEWIJCK I 245]. De geestelijke leiders en de aanstichters van de beeldenstorm dachten daar natuurlijk heel anders over; zij hadden het liefst gezien, dat er zelfs voor geen stuiver was gestolen. In haar bittere armoede en ellende echter kon de massa niet zo idealistisch denken, haar was het slechts om uitkomst uit haar nood te doen. [VAN VAERNEWIJCK merkt ter gelegenheid van de hongeropstootjes op de korenmarkt op: ‘Ten anderen was tvolck veraermt, want schamel ghezellen ghijnghen ledich met grooter menichten, mits den troublen tijt’]. Geen wonder dus, dat de Gentse beeldenstormers het al spoedig betreurden, dat zij niet beter hadden geprofiteerd van de gelegenheid om een greep in de kisten te doen [VAN VAERNEWIJCK l.c.], of dat die van Antwerpen al spoedig terugkwamen op hun oorspronkelijk plan om de rijken, althans de katholieke kooplieden, te plunderen.70 In de straten der grote handelsstad klonk spoedig de nieuwe oorlogskreet: ‘Paepen bloet, Papisten goet!’ [C.C. Gr. II 2], of zelfs nog algemener: ‘Paepen bloet, borgers goet!’ [ib. I 500]. Reeds in September trachtte men dit parool tegen het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
319 Italiaanse huis AFFAITADI in practijk te brengen; sindsdien is er geen opstootje meer, of de Antwerpse burgerij beefde voor haar geldkisten. Zo was de bezorgdheid der bezitters slechts tijdelijk verminderd door de afleiding der volkswoede op de kerk; integendeel, zij werd door andere verschijnselen, die nu aan de dag traden, slechts vergroot: de staatsmacht was over de gehele linie tekort geschoten en dat moest wel een stimulerende uitwerking hebben op de revolutionnaire gezindheid des volks. De indruk, dat er een nieuwe tijd op komst was, werd door de revolutionnerende ervaringen van de beeldenstorm, waarbij zoveel eerbiedwaardige oudheden tot stof waren vergaan, slechts verstevigd. Een vage hoop op een tijdperk van hervorming bezielde het volk. Te Gent deden, gelijk VAN VAERNEWIJCK mededeelt [I 210], geruchten over grote politieke veranderingen die op komst zouden zijn de ronde - ‘maer twaren alle pijpen van oude daken, zoe men zecht’. Men verwachtte b.v., dat de mannen van de nieuwe religie een snellere, goedkopere en rechtvaardiger rechtsprocedure zouden invoeren, waardoor er een einde zou komen aan de eindeloos gerekte processen, waarvan alleen maar hebzuchtige advocaten profijt trokken. Anderen gingen overigens nog verder en vonden, dat men helemaal geen processen moest voeren, doch alles vreedzaam als tussen broeders en zusters moest regelen, een zwakke echo van Doperse gedachten. VAN VAERNEWIJCK somt bij die gelegenheid een hele rij misstanden bij de toenmalige justitie op, het waren er ongetwijfeld heel wat en de schrijver loochent ook niet, dat zij bestaan. De Gentse patriciër is er echter van overtuigd, dat het volk hervormingen zoals het die verlangde niet door kon voeren - het volk ‘dat niet voorder en ziet, dan zijnen nuese lanck en es’; zo iets konden alleen koningen, prinsen, vorsten en heren. In die trant heeft men het volk nog een paar eeuwen lang vóórgepreekt. Alleen hebben de lieden, die zogenaamd alleen en uitsluitend de kunst van verbeteringen beheersten, die kunst in dat langdurig tijdsgewricht maar spaarzaam toegepast, totdat het volk eindelijk de zaak in eigen handen nam en - er toe in staat bleek! En verder wenste men volgens VAN VAERNEWIJCK hervormingen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
320 op het gebied der belastingen. Wanneer het aan het volk had gelegen, merkt hij op, zou het het liefst alle accijnzen, dat zijn dus de zwaar op de armen drukkende indirecte belastingen, hebben afgeschaft. En dan zou het ook de rentebrieven hebben geannuleerd [waartoe's volks vorst, PHILIPS II, in 1557 overigens het klassieke voorbeeld had gegeven] en ten slotte ook aan de graanhandelaren maximumprijzen hebben voorgeschreven. Men ziet, dat het practische en geenszins overdreven hervormingsplannen waren, waarmede het volk rondliep; met de kwestie van de godsdienst hebben zij zo goed als niets te maken; zij bewijzen hoe weinig de godsdienststrijd het politieke denken van de bevolking absorbeerde. Doch zelfs in kerkelijk opzicht bevredigde de afloop van de beeldenstorm de verstandige elementen niet. Zij zagen in, dat met het in de kerken gepleegde vandalisme het eigenlijke bezit van de katholieke kerk, waarop haar macht grotendeels berustte, zo goed als niet was aangetast. Als men het volk een dienst wilde bewijzen, dan moest men het bevrijden van alle cijnzen en belastingen, waarmee de kerk het uitperste en bezwaarde. Een van de weinigen, die deze gedachte practisch uitwerkte en die trouwens over het geheel in het geloofsfanatisme een maatschappelijke noot wilde aanbrengen, was de Calvinistische predikant van Doornik, AMBROSIUS WILLE. Aan zijn invloed was het te danken, dat te Doornik de overblijfselen van de stukgeslagen kostbare kerkschatten zorgvuldig werden verzameld en onder stadsbewaking werden gesteld. Er werd een practisch-sociaal doel aan gegeven: men gebruikte het als kapitaal met behulp waarvan de grotendeels werkloze textielarbeiders te werk werden gesteld. Er werden vooral grondstoffen voor de arme huisarbeiders ingekocht, die een loon uitbetaald kregen [P. DE LA BARRE I 154, 267]. Zo had hier althans de beeldenstorm voor de arbeiders nog enig nut, dat zich in ethisch opzicht volmaakt van ordinaire roof onderscheidde en tegelijkertijd een veel breder en zegenrijker resultaat had dan die roof. WILLE ging echter nog een stap verder. Onder zijn leiding werden alle eigendomsbewijzen van de kerk over landerijen, bossen, heerlijklieden, cijnzen, weilanden, bouwland, tienden, renten, grondhypotheken en allerlei andere inkomsten verbrand.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
321 WILLE omschreef zijn bedoeling daarmede aldus: dit geschiedde om de koning en de magistraat van hun eed op deze privilegiën te ontslaan [137 l.c.]. Volgens de kroniek der gebroeders CAMPENE [13] verbrandde men ook de te Gent in de kloosters gevonden schuldbrieven; hier echter gebeurde dat blijkbaar zonder systeem en meer toevalligerwijze. Ook elders probeerde het volk deze gunstige gelegenheid te benutten, om zich van de drukkende kerkelijke lasten te bevrijden. Op het platteland rondom Oudenaerde weigerde men de kerkelijke tienden te betalen [VAN VAERNEWIJCK I 239], een bewijs dat ook de boeren door de revolutionnaire vloedgolf werden meegesleept, ten minste voor zover en zo lang de beweging hun stoffelijke belangen diende. Dat het hun alleen om het stoffelijke en niet om het godsdienstige ging, blijkt b.v. uit het volgende: zij verklaarden dat zij in plaats van de elfde schoof, zoals tot nu toe, alleen nog maar de drie-en-dertigste schoof wilden afstaan, dat wil dus zeggen een derde van de tot nu toe gebruikelijke kerkelijke belasting waren zij nog altijd bereid te betalen. In het stadje Weert, dat onder de jurisdictie van graaf HOORNE stond [wiens vrouwelijke familieleden gereformeerd waren], werd de inventaris van het Franciscaner klooster ten gunste van de armen gebruikt [Corr. Phil. I 469]. Doch verder dan zo'n sociaal aanloopje kwam de beweging bijna nergens, wij merken er slechts iets van, als de leiding toevallig in handen is van een bijzonder sociaal voelend man uit de betere stand; over het algemeen bestond er bij de goedgesitueerde Calvinistische burgerij niet veel neiging om de stoffelijke wensen yan de massa te bevredigen. Die burgerij had wel voor iets anders belangstelling: n.l. de macht van de katholieken regeringsgezinde magistraten in de steden te breken en zelf op hun plaats te gaan zitten. Hier en daar werd een poging in die richting ondernomen, doch met niet al te veel resultaat, speciaal de plannen van de Antwerpse gereformeerden mislukten. Om de katholieke magistraat van die stad te onttronen, hadden de rijke gereformeerden de hulp van het volk kunnen inroepen, waar men reeds tot elkaar zeide: ‘De heren zijn lang genoeg heren geweest, nu willen wij zelf heren zijn’ [VAN ROOSBROECK, Het wonderjaar 54]. Zo'n
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
322 radicale revolutie echter, die het volle aan de macht zou hebben geholpen, wensten de gereformeerde kapitalisten allerminst, zij wilden niet het volk, doch zich zelf aan de macht laten komen, zoals dan ook later in de steden van de zeven Noordelijke provinciën geschiedde. Om echter uit eigen kracht het stadsbestuur omver te werpen, daarvoor waren de gereformeerde kooplieden te Antwerpen te zwak. Zij hadden het misschien gekund met behulp van de Lutheranen, die geen onbelangrijke aanhang onder de kooplieden hadden. Inderdaad onderhandelden zij ook met de protestantse broeders van de andere richting, doch deze wezen hen trots af - precies zoals zij in Maart van het volgend jaar op nog drastischer wijze zouden weigeren mee te doen aan een gewelddadige revolutiepoging van de Calvinisten. Zij verklaarden: ‘Gij, Calvinisten, zijt hier [te Antwerpen] slechts krachtens het geweld, wij echter zijn hier met verlof van de magistraat’ [L.V.D. ESSEN, Les Progrès enz. 201]. Dat verlof echter zou hun weinig baten, toen in 1567 de reactie weer aan de macht was gekomen. Zo verdween dus het politieke effect, dat de beeldenstorm had kunnen hebben, in mist en nevel, omdat de belangen van de verschillende groepen en klassen te zeer uiteenliepen. Hoe moeilijk die te coördineren waren, blijkt ook uit een mededeling van PONTUS PAYEN [I 229]: ‘Sommigen gingen nog verder en zeiden: wanneer eerst de roomse afgodendienst maar was afgeschaft, dan moest men daarna de hoogmoed van de adel vernederen, voorts de dood der broeders wreken, die om der wille van het evangelie waren gestorven en dan in een moeite door aan de vraatzucht en de oplichterijen van de rechters, advocaten en zaakwaarnemers een einde maken.’ Zulke uitlatingen moeten de heren van de bond der geuzen eigenaardig in de oren hebben geklonken, en de talrijke burgerlijke advocaten en zaakwaarnemers in de kerkeraden zullen er nog vreemder van hebben opgekeken [te 's-Hertogenbosch alleen al hoorden drie of vier ledenvan het juristengilde tot de leidende Calvinisten!]. Alleszins begrijpelijk dus, dat de hogere standen er niet het minste belang bij hadden ook van hun kant de opkomende politieke activiteit van de massa's aan te moedigen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
323 Het volk echter beschikte over geen eigen leiders van formaat. De wederdoperij had een generatie vroeger als echte volksbeweging ook leidende persoonlijkheden uit het volk zelf naar voren gebracht. In de Calvinistische beweging zien wij hoogstens bij radicale acties, waarvan de bezitters zich verre houden, uit het volk ondergeschikte leidende figuren naar voren komen, zoals bij de Gentse beeldenstorm de gebroeders ONGHENA, over wie VAN VAERNEWIJCK het tamelijk uitvoerig heeft. LIEVEN ONGHENA, de oudere en energiekere, was van huis uit leerlooier, maar hij had zijn vak aan de kapstok gehangen en had in Duitsland bij de ‘zwarte ruiters’, een beroemde troep, als soldaat dienst genomen. JAN ONGHENA, een wekere natuur, is een soort verboemeld genie, een schoolmeester, die geen les geeft, maar die des te geliefder is als vooraanstaand lid van de rederijkerskamer. Reeds in de tijd vóór de beeldenstorm had hij met een spotvers op de inquisiteur TITELMANS opzien gebaard en hij had het slechts aan het optreden van hooggeplaatste beschermers te danken, dat hij voor de wraak van de beledigde werd gevrijwaard [Verslag Mag. Gent 145, noot 2]. In 1568 eindigde hij onder ALVA op het schavot, nadat hij bij een poging om vermomd zijn vaderstad weer te betreden, herkend was. LIEVEN ONGHENA haalde bij de beeldenstorm een staaltje uit, dat hem tot een vroege voorloper van de kapitein van Köpenick maakte: hij liet de baljuw, een blijkbaar ietwat seniel heer, een zogenaamd bevelschrift van EGMONT zien en verkreeg van deze niet alleen verlof om de beelden stuk te slaan, maar kreeg bovendien van hem nog een paar hellebaardiers mee om hem behulpzaam te zijn. Toch bewijst juist dit stoute stukje, dat ONGHENA slechts een ondergeschikte positie bekleedde; de kerkeraad riep hem om zijn eigenmachtig optreden ter verantwoording. Hij was dus slechts een uitvoerend orgaan van de bezitters. De beeldenstorm groeide de ONGHENA'S bovendien boven het hoofd; vergeefs trachtten zij de excessen tegen te gaan, die juist te Gent zeer onaangename vormen aannamen; echter, eenmaal losgelaten, gehoorzaamde het volk hun niet meer. Bij dit gebrek aan eigen leiders, die werkelijk die naam verdienden, was het volk niet in staat de angst, die zijn optreden aanvankelijk had verwekt, politiek uit te buiten. Dat blijkt uit
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
324 een versje, dat de gebroeders CAMPENE [37] ons hebben overgeleverd en waaruit alle teleurstelling over het ‘te laat’ duidelijk blijkt. Het luidt: Hadden wij beghonnen an cooplieden goedt, Ende der kercken beelden laeten met vreden, Ons handen ghewasschen in papens bloedt, Zoo waeren wij heeren van dorpen en steden.
Hadden wij.... Achteraf leerde het volk inzien, dat het een radicale sociale en politieke revolutie had moeten maken, dat het de bezitters had moeten onteigenen, de geestelijken doodslaan en zichzelf in stad en dorp tot heer en meester had moeten maken. De beeldenstorm echter was slechts een overbodige en schadelijke afleiding geweest. Dat begreep het volk. Maar de historici van de ‘zuiver godsdienstige’ opstand begrepen het niet....
Eindnoten: 70 Dat zelfde plan bestond ook te Gent, in elk geval werd het daar overwogen. Want na de beeldenstorm liet ‘dat monster der ghemeente’, zoals VAN VAERNEWIJCK zich uitdrukt [I 251, vgl. ook 246], ‘zijnen asem uutghaen: ten zoude niet helpen dat men de papen doot sloughe, of ten ware dat men met eenen die poorterie doot sloughe ende weerde bij dese redenen, want zij zoudense altijts houden zittende om haers singuliers proffijts wille.’ Daar te Gent de magistraat de macht spoedig weer in handen had, bleef het bij het dreigement.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
325
Vierde boek De revolutie op de terugweg en de contra-revolutie
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
327
Eerste deel De zwenking der hogere klassen XXXIX Het Verbond der Edelen heft zich zelf op Op het terrein der algemene politiek echter zou de beeldenstorm een beslissende uitwerking hebben. In Spanje bracht het bericht van de verwoesting der kerken grote verbittering onder de grandes teweeg; aan het hof van PHILIPS was men er algemeen van overtuigd, dat het tot die vernielingen niet zou zijn gekomen als de grandseigneurs haar niet hadden geduld [GACHARD, Carlos et Philippe 262]. De koning zelf nam het besluit, dat zijn politiek van toegeven en van concessies [zo beschouwde hij zijn vorige gedragslijn] nu voor goed tot het verleden moest behoren. Hij besloot de oppositie en alles wat daarmee - in godsdienstig of in politiek opzicht - verband hield, ten strengste te straffen en de getuchtigden onder het regiem van zijn koninklijk absolutisme te stellen [vgl. ORANJE'S instructie voor VARICH, GROEN, Archives II 324 no. 215]. Doch PHILIPS hield zijn plan zoveel mogelijk geheim, omdat het op dat ogenblik nog niet in zijn vermogen was het door te voeren. Juist op het tijdstip dat de beeldenstorm begon, was eindelijk zijn lang verwachte antwoord op het smeekschrift der edelen in de Nederlanden aangekomen. Dat antwoord lag nog volkomen in de lijn van PHILIPS' oude politiek, het kwam neer op een halve tegemoetkoming met allerlei beperkende bepalingen. Maar wij weten thans beter dan de toenmalige ontvangers van het koninklijke bescheid, dat alle concessies alleen maar dienden om de tegenpartij te misleiden. Door de geheime documenten, die GACHARD in het Spaanse staatsarchief heeft gevonden, is komen vast te staan, dat PHILIPS van meet af aan had besloten zijn toezeggingen niet gestand te doen; zijn reservatio mentalis had hij reeds notarieel doen vastleggen en door zijn gezant bij de Pauselijke Stoel vergewiste hij er de paus van, dat hij zijn
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
328 concessies van nul en gener waarde achtte [vgl. Corr. Phil. I 445]. De politieke methodes van de tyrannie zijn te allen tijde aan elkaar gelijk! Om het antwoord in ontvangst te komen nemen, had de regentes de ridders van het Gulden Vlies tegen de 18e en de afgevaardigden van het Verbond der Edelen tegen de 20e Augustus bij zich ontboden. Die conferentieweek - de besprekingen duurden tot de 25e - viel precies samen met het hoogtepunt van de beeldenstorm, die van 10 tot 16 Augustus tot West-Vlaanderen was beperkt gebleven, doch nu van Yperen uit in noordelijke richting zich uitbreidde en Gent de 22e, Antwerpen de 23e bereikte. Wij beschouwen dit niet alleen als een toevalligheid, doch zien in deze coïncidentie een bewijs te meer voor onze mening, dat de beeldenstorm een goed georganiseerde onderneming was; een van haar doeleinden was: de conferenties te Brussel behoorlijk onder druk te plaatsen. En men moet zeggen, dat de kerkeraden het tijdstip waarop men toesloeg goed hadden uitgekozen; de regentes geraakte in een stemming van paniek en wanhoop, juist geschikt om haar vèrgaande concessies af te persen. Zij voelde zich te Brussel in haar persoonlijke veiligheid bedreigd, in de stad, waar onder het volk pamfletten tegen haar werden verspreid, die vol stonden van de grofste beledigingen. ‘Jaag het schandalig wijf naar de duivel samen met haar verrader Viglius!’ luidt het aan het slot van zo'n schotschrift, waarin de regentes eerst nog als ‘bastaard’ en ‘vrouw van een verrader’ te schande was gemaakt [GACHARD, Corr. Phil. I 451]. Deze taal bewijst welke graad van revolutionnaire opwinding er in de residentie heerste. Geen wonder, dat de regentes het plan opvatte uit dit milieu te vluchten en een veilig toevluchtsoord te zoeken in de vesting Bergen, waar zij niet zoals te Brussel door een opgewonden textielproletariaat van tienduizenden bedreigd werd [457 l.c.]. Zo'n vlucht echter kon makkelijk het signaal worden voor een algemene opstand niet meer tegen de kerk alleen, neen, tegen de regering in haar geheel. Niet minder dan de regentes, vreesde de gematigde oppositie der grandseigneurs, die geen omwenteling doch wel een vergroting van hun eigen macht binnen het
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
329 kader van de bestaande orde wensten, een revolutie van zulk een omvang.71 ORANJE en EGMONT deden alles wat zij konden om de regentes te bewegen te blijven, zij trachtten haar te bepraten, smeekten, ja, dreigden haar. In zijn Apologie [167] Heeft ORANJE deze houding terecht als bewijs aangevoerd, dat hij geen revolutionnaire bedoelingen had. Hoe zou hij die ook hebben - hij die nog maar kort geleden aan zijn broeder LODEWIJK had geschreven: ‘Als het tot een omwenteling komt, dan zullen wij zelf de eersten zijn, die te gronde gericht en geruïneerd worden’ [zie hiervoren hfdst. XXIX 261]. Doch ook de aandrang van de grandes zou niet gebaat hebben, als de magistraat van Brussel niet kort en goed de poorten voor haar had gesloten. Zo was MARGARETHA VAN PARMA bijkans een gevangene en het tweede plan, dat het Verbond der Edelen aanvankelijk had gekoesterd, scheen zich dan toch nog tegen hun wil te verwezenlijken: dat men zich n.l. van de persoon der regentes meester zou maken. De oppositie echter maakte van haar macht geen gebruik: zij was zelf lamgeslagen door haar bezorgdheid voor het uitbreken van een revolutie van het volk. Zo tekende dus de basis zich reeds af, waarop beide partijen tot overeenstemming konden komen: haar gemeenschappelijk streven was er immers op gericht, de actie der massa's te remmen en vooral haar de gevaarlijke wapens te ontnemen, waarover zij beschikten.72 Als men tot dit gemeenschappelijk doel zich verenigde, dan lieten zich allicht ook de overige verschillen overbruggen. En zo geschiedde het ook: over de brug der volksontwapening kwamen regering en adel naar elkaar toe. Hetzelfde geschiedde, wat in toekomstige revoluties nog vaak zou gebeuren: de dreigende volksbeweging dreef de hogere klassen op een hoop. Hoe zag het compromis, dat de 25e Augustus werd ondertekend, er uit? Het kwam neer op een schijnbaar toegeven van de regering en op een feitelijke ontbinding van het Verbond der Edelen. De regentes gaf wat de godsdienstige strijdvragen betreft toe, dat de inquisitie zou verdwijnen. Dit was au fond slechts het sanctionneren van de toestand die ten gevolge der volksbeweging reeds was ontstaan. Toegezegd werd een verzachting van
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
330 de plakkaten tegen de ketters: in hoeverre en in welke omvang bleef nog onzeker. De kwestie van de bijeenroeping der Staten-Generaal werd naar een later tijdstip verschoven. Inderdaad bleef het strikte bevel van de koning aan zijn halfzuster om ze onder geen enkele omstandigheid bijeen te roepen van kracht. Ten slotte - en dat was naar buiten het mooiste succes voor het Verbond der Edelen - zouden de predikaties daar waar zij tot nu toe hadden plaats gevonden niet worden gestoord. Dat leek werkelijk een grote principiële stap op de weg naar geloofsvrijheid. Doch achter die schone schijn ging een schandelijk bedrog schuil. De formulering zat vol halfheden en tweeslachtigheden: ten eerste werden de predikaties beperkt tot die plaatsen, waar zij reeds voor de 25e Augustus werden gehouden; daarmee werd aan de beweging elke mogelijkheid ontnomen zich verder uit te breiden. In de tweede plaats bleef het aan twijfel onderhevig of met de prediking ook de overige diensten der gereformeerde kerk, het avondmaal, de doop, de kerkelijke begrafenis waren toegestaan: de gereformeerden zeiden, dat zulks het geval was, de regentes echter bestreed het, en zo was de formulering van meet af aan een voorwerp van hevige twist en nog steeds lag ook hier de beslissing bij degene, die in het bezit was van de feitelijke macht.73 Voor iedere ingewijde was het bovendien maar al te duidelijk, dat de regentes ook haar halve concessies slechts onder de druk der omstandigheden had gedaan. Volgens HOOFT [I 109] gaf zij pas toe, nadat ORANJE, EGMONT en HOORNE haar duidelijk hadden gemaakt, dat het zonder dat de prediking werd toegelaten niet wel mogelijk zou zijn het gewapende volk - zij schatten het op 200.000 man - te bewegen tot het neerleggen der wapens. Dus ook de concessies waren slechts een middel om het volk de wapenen te ontnemen. Wie onmiddellijk dat verband doorzag was GRANVELLE, die toen te Rome toefde, doch niettegenstaande hij zo ver van huis was voortreffelijk georiënteerd bleek te zijn. Aan de paus, die zich zeer bezorgd toonde over de concessies, die aan de gereformeerden waren gedaan, gaf hij de volgende verklaring van het geval [C.C. Gr. I 497]: ‘Madame kon niet anders handelen, als zij de vrede met de edelen wilde bewaren, en deze hadden misschien met goede bedoelingen gehandeld.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
331 Want op dat ogenblik kwam het er voor hen in de eerste plaats op aan, de wapenen aan het volk te ontnemen en deszelfs razernij te kalmeren om het later weer tot rede te brengen.’ Het is opvallend, hoezeer de verbitterde vijand der grandes, de door hen ten val gebrachte kardinaal, zijn tegenstanders prijst. Maar het ging dan ook tegen het volk, tegen de gemeenschappelijke vijand, en dus moesten de tegenstellingen in het kamp der hogere klassen zwijgen! Maar dan kon men ook vragen, wat de concessies van de regentes nog waard waren, wanneer het volk de wapens neerlegde, uit angst waarvoor zij zich tegemoetkomend had betoond. Natuurlijk waren zij niets meer waard. De adel had op deze tegenwerping kunnen antwoorden: ‘Goed, dan garanderen wij, de geconfedereerde adel, dat zij gestand worden gedaan.’ Dat zou inderdaad zo kwaad nog niet zijn geweest, mits ook het tweede deel van het program van de adel te Brussel ten uitvoer was gebracht, n.l. de overdracht van de wapenen aan het Verbond der Edelen onder leiding van het driemanschap ORANJE-EGMONT-HOORNE. Doch juist het tegenovergestelde was geschied: na de 25e Augustus bestond er practisch geen organisatie van de adel meer, het Verbond had tot zijn eigen liquidatie besloten. Dit was nu ongeveer het meest onpolitieke besluit, dat men zich voor kon stellen. Om te bereiken, dat het genomen werd, behoefde de regentes hun slechts een lokaas voor te houden: de belofte van amnestie, van een generaal pardon voor de vroegere daden van het Verbond. Daartegenover verbond de adel zich ‘het ontboeide volk weder de teugels aan te leggen’, en dus met name aan de ontwapening daarvan mede te werken.74 De eigen organisatie werd voorts ontbonden en men verldaarde, ‘het Compromis nietig, verbroken en opgeheven, zolang de door Hare Hoogheid in naam des Konings gegeven garantie wordt gehandhaafd.’ Zo brak de tweede pijler van de oppositionele beweging zich zelf stuk, nadat hij had beloofd de eerste te helpen stuk breken. Eh dat was dan alles wat er was overgebleven van de grote woorden en gebaren, waarmee de adel - nog geen vijf maanden te voren - zich zelf en het volk in een roes had gebracht. Op smadelijke wijze gaf de adel zichzelf en de zaak waaraan hij
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
332 zich gewijd had prijs, terwijl hij troost zocht in het maar al te doorzichtige voorwendsel, dat het hoofddoel van de beweging, de afschaffing van de inquisitie, nu immers bereikt was. Alsof de handhaving van hetgeen men bereikt had, niet uitsluitend afhing van de macht dergenen, die het als eis hadden gesteld; en die was men juist druk bezig te vernietigen! Al niet veel beter was het met de tweede troost gesteld: in het liquidatiebesluit had men immers, voor het geval de regering haar woord zou breken, zich het herstel van het Compromis voorbehouden. Echter, aanhangers die men naar huis zond, kan men moeilijk naar believen weer bijeenroepen. Ja, dat dit bijkans onmogelijk was, zouden zij, die daarop pochten, spoedig tot hun spijt ervaren. Om te beginnen werden alle leden door dit besluit van hun vroegere eed van trouw ontheven. Met het Compromis waren ook die eed en hun belofte van solidariteit geliquideerd. Of ze ooit weer zo'n verplichting op zich zouden nemen, hing nu van henzelven af. Tot de eer van de leiders van het Verbond der Edelen moet gezegd worden, dat zij zich met alle macht tegen deze zelfmoord verzetten. BREDERODE schreef: ‘Wij snijden met ons eigen mes onze hals af’ [GROEN, Archives II 255]75. En LODEWIJK VAN NASSAU betoogde, dat alleen nog maar een moedige daad, zoals men die van meet af aan op het oog had, hen van wraak en vervolging kon redden; de regentes had het Verbond slechts uiteengeslagen om later het ene lid van het Compromis voor, het ander na individueel aan te kunnen pakken [PAYEN I 224]. Doch zowel BREDERODE als hij predikten voor dovemansoren. ‘De meeste leden van het verbond trokken zich in hun behuizingen terug, zonder dat zij hun hoofd over het verleden braken, niet meer en niet minder dan alsof zij het een of andere kinderspelletje hadden gespeeld’ [222 l.c.]. Wat was er gebeurd? De volksbeweging had de heren de lust om revolutie te spelen ontnomen. Zij wilden het geen ernst laten worden. Tegelijkertijd viel een der leden van de hogere adel om: graaf EGMONT verliet het driemanschap en schaarde zich aan de kant der regering. Ook voor hem was de beeldenstorm zijn Damascus geweest.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
333 ‘Hij besefte niet’, schrijft GROTIUS, ‘dat grote en revolutionnaire daden slechts met gevaar kunnen worden begonnen. Heeft men zich daar eenmaal aan gewijd, dan ligt slechts in het onverstoorbaar verder gaan de waarborg voor welslagen en het loon. Wie terug zou willen gaan, daagt slechts de wraak uit’ [25]. Over de gereformeerden echter, die nu bevredigd naar de ongewapende predikaties trokken, spot VAN VAERNEWIJCK [II 6]: ‘Tkindt wàs met dit apelkin ghepaeijt’. Om het appeltje te kunnen grijpen, had men het zwaard uit handen gelegd.
Eindnoten: 71 Het meest schrokken de hofleveranciers, toen het bekend werd, dat de regentes wilde vertrekken. Zij kwamen onmiddellijk aangelopen om hun onbetaalde rekeningen te presenteren [Verslag Mag. Gent, 217]! 72 In een rapport aan de koning van 30 Augustus [Corr. Phil. I 456 no. 465] omschrijft de regentes het doelwit van de edelen aldus: ‘Het is blijkbaar hun plan hei volk de wapenen te ontnemen en die aan de geconfedereerden met de prins van ORANJE en graaf EGMONT als aanvoerders te geven.’ Althans het eerste gedeelte van het program was geheel in de geest der regering. 73 Typerend is het antwoord van de regentes op het z.g. derde request van het Verbond der Edelen in Februari 1567, waarin deze kwestie aan de orde wordt gesteld. Zij zegt, dat het nooit bij haar was opgekomen, de gereformeerde kerk als zodanig toe te laten; zij zou in haar plicht zijn te kort geschoten, als zij dat had gedaan. Vgl. voor de tegenovergestelde opvatting het verhoor van PÉRÉGRIN DE LA GRANGE bij PAILLARD, Interrogatoires 226-27. 74 De clausule luidt woordelijk: ‘naar beste vermogen er toe mede te werken, dat de door het volk opgenomen wapenen - waarmede reeds zoveel onheil is aangericht en nog meer onheil kan worden aangericht - onverwijld zullen worden neergelegd en afgeleverd.’ 75 BREDERODE was niet het type van de politieke leider. Hij vertoefde heel rustig ver in Holland, toen te Brussel over het al of niet voortbestaan van de bond werd beslist. Maar hij beschikte over gezond verstand en dat maakte, dat hij duidelijk zag waar men nu aan toe was en dat hij niet toegaf aan de illusies, waaraan de politiek van de Zwijger toen leed. Reeds vóór de bijeenkomst te Brussel had hij voortdurend gewaarschuwd, en zo had hij de 2e Augustus aan graaf LODEWIJK geschreven: ‘Het is heel goed mogelijk, dat men ons verraadt’ eh ‘Het is toch merkwaardig: wij zien duidelijk wat men tegen ons van plan is, en lijken daar nog verheugd en blind voor te zijn’ [GROEN, Archives II 198-199].
XL De burgerij trekt zich terug De beeldenstorm had de eigendom der burgerij gered, maar hij had de burgers niet van hun zorgen bevrijd; integendeel hij had hun angsten vergroot. Terwijl het volk dadelijk daarna weer de plundering der rijken overwoog [zie hiervoren hfdst. XXXVIII 324] en zijn ondernemingslust nog feller scheen geworden, vroeg de brave burger zich af, waar dat alles nog toe kon leiden. De reactie ontdekte met zuiver instinct de zwakke plek der beweging en verzuimde niet de angst der bezitters nog meer te prikkelen. Uit de brieven, door de regering
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
onmiddellijk na de gebeurtenissen aan de stedelijke overheden gericht, citeren wij: Aan 's-Hertogenbosch [CUYPERS V.V. 34 no. 26]: ‘Er is niet anders te verwachten, dan dat er een algemene plundering der rijken op zal volgen.’ Aan Gent [Verslag van 't magistraat 95-96]: ‘Het gaat thans om de redding van uw persoon, uw vrouwen, kinderen en have uit de bedreiging van oproer, tumult, plundering en roof.’ Al die vermaningen waren amper nodig. De stemming van de burgerij ontwikkelde zich vanzelf in de gewenste richting. De gereformeerde WESEMBEKE geeft daarvan het volgende beeld [308]: ‘Nauwelijks was deze grote brutaliteit te Antwerpen geschied [d.w.z. de beeldenstorm! Schr.], of de kooplieden werden door nog grotere
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
334 angst dan te voren bevangen. De verdenking maakte zich van hen meester, dat hetgeen aan de kerken en beelden geschied was, slechts het voorspel vormde van de verdere plannen van het canaille, om n.l. de dag daarop of bij de eerste gelegenheid al plunderend hun kantoren en huizen en de woningen van andere gegoede burgers binnen te dringen en te plunderen [vgl. de hiermee overeenstemmende opvattingen van de regentes, hfdst. XXXVII 310]. En hiermede wellicht nog niet tevreden, zouden zij een bloedbad aanrichten, hoewel ze dat tot nog toe niet hadden gedaan. Het gevolg was, dat de handel allerwegen werd stilgelegd, dat alle goederen en inventarissen in andere steden in veiligheid werden gebracht en dat velen, vooral Spanjaarden en Italianen, die [als katholieken, Schr.] grotere vrees koesterden dan de anderen, ook persoonlijk wegtrokken.’ Dat is de paniek, die voortaan bij elke burgerlijke revolutie zich van de bezitters meester maakt, zodra de massa's zich beginnen te roeren. Alles wat zich de Antwerpse burger als een verschrikkelijk visioen voor ogen stelde, zou metterdaad aan hem voltrokken worden: plundering en een ontzettend bloedbad, zoals de wereld dat nog niet had aanschouwd, - niets bleef hem bespaard. Echter, dit alles zou hem - o ironie van het noodlot - tien jaren later worden aangedaan door de teugelloze soldateska der contra-revolutie, in wier armen hij zich uit angst voor de massa's had geworpen; dit alles zou hem worden aangedaan door de ‘Spaanse Furie’. Zoals immers schier altijd de overwinning der revolutie veel minder wreedheid en bloedvergieten vergt dan het herstel der ‘orde’!76 Doch dit voorzag de burgerij van 1566 nog niet. Al haar handelingen werden beheerst door angst voor het volk. De massale vlucht van de kooplieden nam zulke vormen aan, dat de magistraat hun het wegtrekken moest verbieden [Chronijkje 71-72]. GRESHAM, de agent van koningin ELISABETH van Engeland, die in de stad aankwam om er over een lening te spreken, trof daar slechts angst en schrik aan. Het kapitaal verborg zich en GRESHAM vermocht, hoeveel moeite hij zich ook gaf, zijn doel niet te bereiken. De geldschaarste nam catastrophale vormen aan: in September waren de beste firma's bereid voor leningen 20 pCt. rente te betalen, voor wissels op Spanje werd zelfs 30 pCt. genoteerd [EHRENBERG, Fugger II 185]! In Gent ‘verstopte’ het kapitaal zich zelfs onder de grond: de rijken begroeven hun goud en zilver [VAN VAERNEWIJCK I 88].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
335 De regentes meende het begin van een economische catastrophe te onderkennen, en deelde dat de koning mede [THEISSEN, Corr. Marg. I 152]. Doch ook bij de burgerij kwamen nu krachten boven, op zelfbehoud gericht. Waar zij daartoe in staat was, nam zij troepen in dienst. Te Gent stelde de magistraat dadelijk na de beelden storm 600 bereden soldaten aan, om dat aantal in October tot 800 te verhogen [Verslag van 't Mag. 78-79, VAN VAERNEWIJCK II 39]. Te Brussel verordineerde de magistraat de recrutering van 1500 man, waarvan 1000 onder haar eigen bevelen en 500 onder die der regentes stonden [C.C. Gr. I 451; HENNE voetnoot 97 bij P. PAYEN I 216]. Te Antwerpen zette de prins de [te voren geweigerde] recrutering van een stadsleger van acht compagnieën van elk 200 man door. Zo ging het door tot aan het kleine Veurne toe, dat, door de benden uit Hondschoote bedreigd, 100 man in dienst nam [COUSSEMAKER IV]. De kosten, waarover de burgerij anders steeds bij alle militaire maatregelen placht te jammeren, speelden nu geen rol meer [VAN VAERNEWIJCK l.c.]. De rijke Calvinisten in de kerkeraden bleven overigens bijna allen hun zaak trouw, deels uit geloofsijver, deels ook omdat zij zich te ver naar voren hadden gewaagd om nu nog terug te kunnen. Men hoopte ook wel, dat men een nieuwe bedreiging der katholieke rijken door de massa's kon afweren. De gebeurtenissen echter van het volgende halfjaar laten duidelijk zien, hoezeer de invloed van de leidende calvinistische stand op zijn klassegenoten slinkende is. Wat de kleine burgerij en de massa's betreft, hebben wij niets gevonden wat er op wijst, dat zij na de beeldenstorm iets anders betreurden dan wat wij reeds vermeldden: dat men n.l. niet radicaal genoeg tegen kerk en bezit was opgetreden. Het leed van de huidige kunstvriend over de vernieling van onvervangbare kunstwerken treffen wij slechts bij een enkele beschaafde gereformeerde aan: het denken van die tijd was te eenzijdig godsdienstig ingesteld, dan dat men naast de betekenis die kerkelijke schilderijen, beelden en architectuur voor de eredienst hadden, ook nog oog zou hebben voor hun culturele betekenis. [‘Wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
336 kennisse van onzen Here Jezus Christus’, zegt de geloofsbelijdenis van GUY DE BRAY]. Op de massa maakt vooral wat succes heeft indruk, en de beeldenstorm was niet op noemenswaard verzet gestoten. Daarom verloor ook het katholicisme onder de massa's, met name die der textielarbeiders, gestadig terrein. De pastoor van Hondschoote moet melden, dat er van de 7 à 8000 communicanten hem slechts 5 à 600 zijn trouw gebleven, en ook deze meestal slechts uit angst voor de autoriteiten [COORNAERT 419]. Te Hazebroek zeide men volgens VAN VAERNEWIJCK [II 267], dat er daar nog slechts drie echte katholieken waren, de baljuw en twee anderen. De verhouding van de Calvinisten tot de katholieken werd te Oudenaerde door de magistraat in de stad zelf geschat als zes tot een [LERBERGHE en RONSSE II 269], in de omliggende industriedorpen vindt men op tien man amper drie katholieken. Te Doornik schat men de Calvinisten op driekwart tot vier-vijfde van de gehele bevolking [THEISSEN, Corr. Marg. I 156; P. DE LA BARRE I 184]. In tal van Westvlaamse dorpen was het katholicisme zo goed als verdwenen en hetzelfde was het geval in de omgeving van Ecloo bij Gent [ROOSBROECK, Wonderjaar 71; VAN VAERNEWIJCK II 280]. Katholieke zegslieden verzekeren, dat te Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Valenciennes het aantal ‘slechten’ dat der ‘goeden’ verreweg overtrof [C.C. Gr. I 353; THEISSEN, Corr. Marg. I 156]. Te Gent klaagt de katholieke geestelijkheid, dat de vier belangrijkste parochiekerken in plaats van vroeger 4 à 5000 nu nog slechts 4 à 500 communicanten hadden [VAN VAERNEWIJCK II 331]. Katholieke preken, die vroeger door 1800 à 2000 toehoorders werden bezocht, trokken volgens dezelfde auteur nog slechts 50 à 60 luisteraars. Uit welke groepen kwamen de aanhangers van het Calvinisme hoofdzakelijk voort? Een later rapport van de bisschop van 's-Hertogenbosch aan hertog ALVA werpt daar enig licht op. De geestelijke heer deelt mede [Corr. Phil. IV, XVII], dat in zijn diocees alles weer tot het katholicisme is teruggekeerd. Ongeveer 6000 hervormden hadden zich weer met de kerk verzoend. Als dat een gering aantal leek, dan kwam dat, ‘doordat heel het “canaille en rapaille”, dat hier het beroep van messen-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
337 smid en speldenmaker en dergelijke uitoefende, in het begin [d.i. dus bij de zegepraal der contra-revolutie in 1567, Schr.] in groten getale op de vlucht was gegaan - samen met de meest besmette en rebelse burgers.’ Zoals wij reeds zagen was de speldenmakerij een van de eerste grootindustrieën, die minstens 20 tot 30 werkkrachten per bedrijf behoefde, soms zelfs meer [vgl. hfdst. VI 91]. In de messensmederij zal iets dergelijks het geval zijn geweest. En zo trad dus ook hier het Calvinisme in het voetspoor der kapitalistische ontwikkeling.
Eindnoten: 76 Dit kon men reeds in 1566 een paar maanden na de beeldenstorm vaststellen. In een brief van 31 October aan de landgraaf van HESSEN wijst graaf LODEWIJK VAN NASSAU er op [Corresp. 44]: ‘Er blijkt geen enkele papist te zijn gewond of om het leven gebracht, terwijl er aan de kant der kerke- of beeldenstormers meer dan tweehonderd gevangen, gedood of anderszins zonder verzet zijn omgekomen, en voorts een grote menigte is gefolterd, verbannen of gegeseld’ [Later werd die wanverhouding nog veel groter, Schr.]. Hetgeen de protestantse graaf echter niet belet, te vervolgen: ‘Waarbij dan ook zij, die men rebellen noemt en die de religie zijn toegedaan, de overheid niet hinderen, doch deze van alle bijstand verzekeren.’ Die nazin laat als in het licht van een bliksemflits de diepe klove zien, die er tussen adels- en volksrevolutie gaapt.
XLI De ontwapening der massa's Het Verbond der Edelen was uiteengegaan, het burgerdom trok zich terug, doch nu vormde het bewapende volk nog steeds een belangrijke machtsfactor. Men schatte het aantal gewapenden op een- tot tweehonderdduizend [GACHARD, Corr. Phil. I CXLV; THEISSEN, Corr. Marg. 141] - en dat in een land bijna zonder staand leger! Alleen al in Vlaanderen zouden de hervormden over 60.000 gewapenden beschikken, zo beweert ten minste P. PAYEN [I 255-256] en hij laat daarop volgen: ‘Het enige wat er ontbrak was een JACQUEMART of PHILIPS VAN ARTEVELDE [volksleiders uit vroeger eeuwen. Schr.], die zich aan het hoofd der muiters hadden kunnen stellen.’77 Volgens dezelfde schrijver moet de naïeve menigte in Vlaanderen geloofd hebben, dat hun stadhouder EGMONT een nieuwe ARTEVELDE zou blijken te zijn; toen de gewapende opstand in December uitbrak, speelde die illusie een grote rol. In werkelijkheid echter was de eerzuchtige EGMONT niets zo vreemd als het verlangen naar democratische lauwerkransen; integendeel, als echte aristocraat verachtte hij de massa.78 In elk geval moeten wij toegeven, dat de volksmassa van de 16e eeuw niet over het trotse gevoel van eigenwaarde beschikte, dat de wevers en volders der 14e eeuw
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
de kracht had geschonken met adel en burgerij een strijd op leven en dood om de macht
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
338 te voeren; dat kon ook een nieuwe ARTEVELDE niet verhelpen. Het proletariaat der handwerkslieden - wevers en volders - van Brugge en Gent had in de middeleeuwen volstrekt aan de eigen bekwaamheid geloofd om de macht te kunnen uitoefenen, en het had die macht meer dan eens aan de grote burgers, die het als zijn vijanden beschouwde, ontrukt. De bijeen gewaaide textielproletariërs van de 16e eeuw daarentegen lieten zich gaarne door hun calvinistische meerderen commanderen en zij voelden zich slechts dan tot daden in staat, als een van de grand-seigneurs - hetzij EGMONT, hetzij ORANJE - zich aan het hoofd stelde. Toch bleef het gewapende volk nog altijd een gevaarlijk instrument in de hand van de eerzuchtige, die zich tot zijn leider opwierp - en dat zich onder de grandes toch misschien iemand daartoe zou laten vinden, was de grootste zorg van de regentes, reeds toen er de eerste keer in 1563 beweging in het volk kwam. Maar het geluk was haar gunstig: de mannen, die daartoe in staat geweest waren, vooral het driemanschap ORANJE-EGMONT-HOORNE, hadden het accoord ondertekend, dat de ontwapening van het volk beoogde. Er waren toch nog lieden met een vooruitziende blik, die er hartstochtelijk voor waarschuwden zich niet het beste machtsmiddel uit handen te laten slaan, waarover de oppositie beschikte. Dat waren vooral de uit Engeland teruggekeerde emigranten. ‘Zij trachtten’, aldus PAYEN [I 228], ‘de anderen aan het verstand te brengen, dat zij er op bedacht moesten zijn de wapens niet neer te leggen, die hun beste schutse vormden, en dat men zich nog minder mocht verlaten op het accoord der hertogin met de geconfedereerden. Zodra de hertogin zich weer veilig waande, zou zij het accoord verloochenen, omdat het haar afgeperst was.’ En zo gebeurde het ook. Doch wanneer heeft men ooit naar waarschuwingen van emigranten geluisterd? Het accoord met het Verbond der Edelen schonk de hertogin een onwaardeerbaar voordeel: zij behoefde zich zelf niet met de ontwapening van het volk bezig te houden; de geconfedereerden hadden haar alle moeite en zorg afgenomen toen zij haar beloofden, dat zij er zelf voor zouden zorgen, dat de wapenen werden neergelegd waartoe zij zichzelf, gezien hun
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
339 populariteit, blijkbaar zeer geschikt achtten [Verslag Mag. Gent 214]. Natuurlijk raakten zij daardoor juist die populariteit kwijt, waartegen de regentes overigens geen bezwaar had. Zij sloeg dus twee vliegen in een klap: het volk verloor zijn macht en de adel zijn crediet bij het volk. Reeds op 8 September moest een trouw lid van het Verbond der Edelen, BERNARD DE MÉRODE, schrijven [GROEN, Archives II 282]: ‘Het volk wantrouwt de geuzen volkomen’ - geen wonder bij zulk een houding der edelen. Ja, naïef als het was, geloofde het dat de heren door de geestelijkheid wel eens konden zijn omgekocht, en daardoor de gemeenschappelijke zaak zo schandelijk in de steek lieten. [C.C. Gr. I 466]. Desniettemin blééf men deze vrijwillige regeringscommissarissen in de kringen der katholieken als verraders beschouwen [BENTIVOGLIO I 149 en l.c.]. Zij waren prachtig tussen twee stoelen in de as komen te zitten [vgl. HOOFT I, 124]. Zij lieten het zelfs niet eens bij de vreedzame ontwapening. Een deel der edelen trachtte zich te rehabiliteren door de beeldenstormers met bloedig geweld uit elkaar te slaan. Over de daden van BAKERZEELE, de secretaris van EGMONT, zullen wij het nog hebben. ROBERT VAN LONGUEVAL, een ijverige geus, overviel de beeldenstormers, die uit Doornik waren getrokken, bij het klooster Marchiennes, waarbij volgens P. PAYEN 5 à 600 man, die nergens op verdacht waren, de dood moeten hebben gevonden; volgens andere bronnen zijn het er minder geweest, doch in alle geval een paar honderd. ‘Doch’, zo schrijft TE WATER, de geschiedschrijver van het Verbond, ‘hij [LONGUEVAL, Schr.] bleef niettemin getrouw aan 't Verbond, en werdt Kapitein binnen Vianen in dienst van BREDERODE. Hij begreep derhalven, dat liefde voor oproermakers niets gemeens hebbe met waare vrijheidliefde’ [II, 502]. Uit de taal van de burgerlijke geschiedschrijver in de onze overgezet, betekent dit: van ware vrijheidsliefde is slechts sprake als de leiding der hogere klassen wordt aanvaard. Handelt het volk op eigen gezag, dan dient men dat slechts als muiterij te beschouwen, die geen sympathie verdient. Bij de volksontwapening gingen de grandes volgens verschillende methodes en met ongelijk succes te werk. Graaf HOORNE, wie
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
340 deze taak te Doornik te beurt was gevallen, ging met de hervormden een overeenkomst aan, die aan de feitelijke machtsverhoudingen niets veranderde, de de Calvinisten goedgezinde burgercompagnieën nog versterkte en de hervormden toestond in de stedelijke Lakenhal te preken. De regentes was dan ook hoogst ontevreden met dit accoord. Geheel anders gingen EGMONT en BAKERZEELE te Gent en Oudenaerde te werk. BAKERZEELE - lid van het Verbond der Edelen! - joeg eerst een troep beeldenstormers uit Oudenaerde bij Geerardsbergen uiteen. De gevangenen, twintig of dertig, liet hij altegader ophangen [VAN VAERNEWIJCK I 221, 222].79 De schrik, die van deze daad uitging, stelde BAKERZEELE in staat om, gelijk hij zich zelf daarop beroemt [Verslag Mag. Gent 219], de bevolking van Oudenaerde zonder moeite te ontwapenen [vgl. LERBERGHE en RONSSE III 23]. Te Gent had de magistraat een en ander reeds voor EGMONT voorbereid. Met de steun van zijn pas gerecruteerde troepen had hij op 29 Augustus's nachts acht beeldenstormers laten arresteren en op 7 September drie van hen laten ophangen [Verslag Mag. Gent 42, 145]. De hervormden, die zich in de dagen van de beeldenstorm makkelijk van het stadsbewind hadden kunnen meester maken, lieten de slag over zich heen gaan zonder zich daartegen te verweren. EGMONT verankerde de herwonnen macht van het stadsbestuur door de ontwapening der bevolking. Maar daarvoor mochten de Calvinisten dan ook buiten de stad een kerk bouwen: het ‘appeltje’, waarmee, volgens het scherpe woord van VAN VAERNEWIJCK, het kind zich zoet liet houden. En toen het zoet en rustig geworden was, nam men het zijn appeltje weer af: in April 1567 verwoestten Waalse krijgsknechten van de regering de Gentse Calvinistenkerk, - ‘godt lof’ zegt de katholieke kroniekschrijver bij de vermelding van deze gewelddaad. [Verslag Mag. Gent 78, noot I]. Nog erger liep het af met het door BAKERZEELE te Oudenaerde gesloten accoord: daar vuurde op 9 Maart 1567 de soldateska van de regering midden in de Calvinistische menigte, die in godsdienstoefening bijeen was en doodde een groot aantal mensen [P. DE LA BARRE II 85]. Dat was de kwitantie voor het neerleggen der wapenen. In West-Vlaanderen leed EGMONT aanvankelijk een fiasco. De
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
341 textielproletariërs dachten er daar niet aan de wapenen uit handen te geven; en daar EGMONT niet over voldoende troepen beschikte om hen daartoe met geweld te dwingen, moest hij zich tevreden stellen met een paar schijnconcessies van de Calvinisten; feitelijk bleef de volksbeweging hier voortduren [vgl. C.C. Gr. I 511 noot]. Nog erger verging het de heren van AUDREGNIES bij een poging om te Valenciennes tot de ontwapening over te gaan. Het volk, tot fanatisme opgezweept door de predikanten GUY DE BRAY en PÉRÉGRIN DE LA GRANGE verweet hem, dat hij zijn overtuiging had verloochend80 en dwong hem samen met twee andere Verbondsleden, die hem ter zijde stonden, ijlings uit de stad te vluchten [C.C. Gr. II 101]. Te Antwerpen liet ORANJE de zaken nog steeds onbeslist. Hij bracht een overeenkomst tot stand waarbij de protestanten drie kerken in de stad kregen toegewezen, waarvoor zij dan de overige kerken aan de katholieken teruggaven. De regentes ging ook dat veel te ver. Zij hield de prins voor ogen, dat men in andere steden met een beroep op Antwerpen hetzelfde zou eisen. De prins echter beriep zich voor zijn besluit op de omstandigheid, dat speciaal in zijn stad de maatschappelijke tegenstellingen bijzonder toegespitst waren [GACHARD, Corr. Guillaume II 221] en antwoordde: ‘Er zijn nergens zoveel lieden, die de nieuwe religie zijn toegewijd, nergens zoveel en velerlei vreemdelingen en zoveel zwervend en werkloos volk, dat elk ogenblik bereid is om te plunderen.’ In een tweede brief wordt hij nog uitvoeriger. Toen hij terugkwam [uit Brussel, na de beeldenstorm, die tijdens zijn afwezigheid uitbrak] bleken de poorten van de stad, aldus schrijft hij, reeds vijf of zes dagen te zijn gesloten en wel: ‘omdat de magistraat bevreesd was, dat vreemde elementen in groten getale de stad konden binnendringen; er bestond dus de kans, dat deze vreemdelingen, samen met de grote massa handwerkslieden, die hier wegens de stilstand van handel en bedrijf werkloos rondlopen, de rijke en bloeiende stad zouden overweldigen en plunderen en vernielen.’ Juist het preken buiten de stadsmuren vergroot volgens de prins het gevaar, want: ‘hierdoor wordt de stad ontbloot van een aantal burgers en bewoners,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
342 ten gevolge waarvan genoemde handwerkslieden en vagebonden het makkelijker hebben tot opstand te komen en de stad te plunderen, wat zij niet wagen, zolang de burgers in de stad blijven’ [vlg. noot 58]. Zo werd zelfs een schijnbaar zuiver kerkelijke kwestie als het preken binnen of buiten de stad in laatste instantie uit het gezichtspunt der maatschappelijke tegenstellingen beslist. Met de materiële ontwapening der massa's ging een soort ‘geestelijke ontwapening’ gepaard. Als tegenprestatie voor het toelaten der predikaties moesten de hervormden en vooral hun voorgangers een aantal speciale verplichtingen aangaan, die er bij elkaar op uitliepen, dat aan de bijeenkomsten elk revolutionnair karakter werd ontnomen. Zij mochten nog slechts ongewapend worden gehouden, de voorgangers - slechts landgenoten worden voortaan als zodanig toegelaten - moesten in hun preken het volk tot gehoorzaamheid en een bescheiden optreden vermanen, bovendien moesten zij een speciale eed van trouw aan de regering afleggen. Het psalmzingen in het openbaar was de Calvinisten voortaan verboden, eveneens verplichtten zij zich, zich voortaan van elk verzet tegen de justitie te onthouden, d.w.z. geen gevangenen meer met geweld te bevrijden, zoals dat nog kort geleden bij de beeldenstorm te Middelburg en elders was geschied [WESEMBEKE 310]. Deze voor meer dan twee uitleggingen vatbare legalisering van de beweging werd dus gekocht met het afstand doen van alles wat haar stoot- en aantrekkingskracht had gegeven en met het opgeven van haar radicaal-oppositioneel karakter. Dat had haar zeker niet geschaad, als zij werkelijk alleen maar een ‘zuiver godsdienstig’ karakter had gehad. Maar juist omdat zij het vergaarbekken was geworden van alle elementen der maatschappelijke en staatkundige ontevredenheid, moest zij nu juist die elementen afstoten en alleen de werkelijk godsdienstige behouden - wanneer deze verplichtingen voor de volle honderd procent waren nagekomen. Echter, wij zullen dat later zien, gelukte het daar, waar de massa's nog revolutionnair gezind waren, allerminst zulk een accoord ten uitvoer te leggen, doch brak er nieuwe oproerìgheìd los. Overigens, het valt niet te ontkennen, dat een gedeelte van de burgerlijke leiding niet ongaarne had gezien, dat de beweging
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
343 zich uiterlijk en innerlijk naar de legaliteit had toegekeerd. Dat bewijst de houding, aangenomen door de Gentse kerkeraad. Deszelfs onderhandelaars waren buiten zich zelven, dat de hun door EGMONT voorgelegde ontwerp-overeenkomst hun religie als de ‘nieuwe’ [in plaats van de ‘hervormde’] kenschetste. Daarentegen hadden zij naar aanleiding van artikel 8, dat de predikanten de verplichting oplegde het volk gehoorzaamheid en bescheidenheid te prediken, slechts op te merken, dat zij dat van meet af aan reeds hadden gedaan [vgl. JACOBS, Wonderjaar 187]. Doch de tegenpartij liet zich door loyaliteitsverklaringen niet in slaap sussen. De regentes b.v. zag steeds duidelijker, welke komende politieke revolutie er achter de godsdienststrijd verscholen ging. De 27e September schreef zij de koning [GACHARD, Don Garlos 266]: ‘Hoewel de meerderheid der sectariërs Uwe Majesteit van haar onderdanigheid getuigt, toont zij door haar houding juist het tegenovergestelde, n.l. dat zij Uwe Majesteit niet als koning erkent en nimmer van plan is Haar bevelen op te volgen, behalve dan wanneer het haar past: zo dat voor een aantal hunner de godsdienst slechts de dekmantel en het masker van hun bedoelingen is.’ Zo weinig ‘zuiver godsdienstig’ was dus de beweging. De reactie zon dan ook reeds op middelen om die gehuichelde loyaliteit te ontmaskeren. MORILLON schreef de 15e September [C.C. Gr. I 464]: ‘Men is thans bezig een generaal appèl van al het krijgsvolk te houden en wel door de eed, dat zij de stad en het katholieke geloof zullen beschermen, om door dit middel de slechten op het spoor te komen.... De eed zal hen uit hun schuilplaats lokken, en het zal goed zijn hun, die weigeren die eed af te leggen, de wapenen af te nemen, zoals te Bergen reeds is geschied.’ Zo begon dus reeds de zuivering van de burgermilitie van ‘onbetrouwbare’ elementen. Haar houding echter besliste over de effectieve macht in de steden. Slechts daar waar de burgerwachten sympathiek tegenover de hervormden stonden, zoals te 's-Hertogenbosch, te Doornik en Valenciennes, vermochten zij de verordeningen van de gouvernementeel-katholieke magistraten te trotseren. Te Gent daarentegen hadden de hervormden, trots hun grote aanhang bij de predikaties, de macht
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
344 verspeeld, omdat het hun, trots alle hoon en spot, die zij er over uitstortten, niet gelukt was de nieuwe legertroep, die de magistraat had opgesteld, te demoraliseren [VAN VAERNEWIJCK 200]. Reeds de 29e Augustus had daar de magistraat teruggeslagen en acht beeldenstormers kunnen arresteren en de 7e September waagde zij het drie van hen op te hangen; de hervormden echter zwegen stil. Zeshonderd [later achthonderd] bewapende manschappen waren voldoende, hen in toom te houden, net zoals de reactionnaire magistraat van Amsterdam sinds 1572, steunend op twee compagnieën, de weerbarstige bevolking nog zes jaren lang tot gehoorzaamheid wist te dwingen. Zo wreekte zich het feit, dat op vele plaatsen het bezit der kerken voor de hervormden belangrijker was geweest dan het bezit van de macht.
Eindnoten: 77 Aan de genoemde getallen hechten wij geen al te grote waarde. Betrouwbare maatstaven ontbraken bij de gebrekkige toenmalige berichtendienst vrijwel geheel. Bovendien weten wij uit de ervaring van onze eigen tijd, dat in revolutionnaire tijden velen met wapens paraderen, die zij amper kunnen hanteren en die zeer snel wegwerpen, als het ernst wordt. Het enige wat men met zekerheid kan zeggen is, dat het aantal gewapenden in den lande buitengewoon groot moet zijn geweest en vooral dat de anders ongewapende massa van het lagere volk thans wapens was gaan dragen. 78 BENTIVOLIO [I 167] laat EGMONT ter conferentie van Dendermonde tegen ORANJE en HOORNE de volgende argumentatie voeren, die ongetwijfeld met zijn manier van denken overeengekomen zal zijn: ‘Waar zijn onze troepen, waar onze financiële hulpbronnen?.... Zullen wij steun moeten vinden bij dat plebs, dat de kerken plunderde en de altaren schandelijk ontwijdde?.... Moet het soms de massa zijn, die voor ons de nodige hulpbronnen zal openen? Maar wij weten toch, hoe ongedurig zij is en hoe zij zich door de hartstocht van het ogenblik laat leiden - de ene keer door doldrieste overmoed, de andere keer door laffe wanhoop.’ Of het overigens voor deze wankelmoedige gepast was, zich achter de wankelmoedigheid der menigte te verbergen, is een andere vraag.... 79 De contra-revolutie beloonde hem naar verdiensten: ALVA nam hem gelijk met zijn meester EGMONT gevangen en stelde hem na hem op de pijnbank verhoord te hebben terecht. 80 Ten onrechte. Deze heer had er nooit een gehad: in 1562 stak hij uit katholieke wrevel een hervormde psalmzanger dood, in 1566 werd hij lid van het Verbond der Edelen, belette begin Juli PÉRÉGRIN DE LA GRANGE te preken, maakte vervolgens te Sint Truyen deel uit van de daar gekozen leiding van twaalven, die de toelating der predikaties bij de regering wist door te zetten, om begin 1567 weer deemoedig naar het kruis te kruipen. Waarlijk, het toonbeeld van de adellijke opportunist!
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
345
Tweede deel De contra-revolutie wordt sterker XLII Voorbereiding tot de eindstrijd Het innerlijk verval van de beweging uitte zich voorlopig nog niet in teruggang doch in stilstand - wat voor een revolutie reeds het einde betekent. De maanden na het Brusselse accoord werden gevuld door een soort stellingoorlog, in het verloop waarvan de reactie de punten van uitgang voor haar tegenoffensief wist te bezetten. Allereerst kwam er een einde aan het geldgebrek, dat haar tot nu toe had belet effectieve tegenmaatregelen te treffen. PHILIPS zond uit Spanje de eerste honderdduizend dukaten [C.C. Gr. I 419] en daarop volgden nog meer geldzendingen. Het geluk was de koning gunstig: juist in 1566 vielen de Amerikaanse revenuen aan goud en zilver rijker uit dan ooit te voren; volgens de opgave van MORILLON bedroeg de waarde van de zilvervloot van dat jaar 1.200.000 dukaten [C.C. Gr. I 460], volgens een andere mededeling [GACHARD, Bibl. nat. II 214] 4.047.000 gouden daalders.81 Nog de 17e Augustus had een van de ijverigste partijgangers der regering, ERIK VAN BRUNSWIJK, vol wrevel zijn opdracht er bij neer willen gooien, omdat de koning blijkbaar niets deed om zijn land te behouden. En nu begon er een algemene voorbereiding ten oorlog. De regentes, die nog op 4 Augustus een aanbod van MEGHEM en BRUNSWIJK om troepen aan te werven van de hand had gewezen, omdat zij het niet aandurfde zonder toestemming van de koning een leger in het veld te brengen, kreeg thans officieel verlof, 10.000 man voetvolk en 3000 ruiters te recruteren. Dat leger zou echter nog niet dienen om tot het offensief tegen de revolutie over te gaan, daar leek het de koning nog te klein voor. De beslissende slag zou pas vallen, wanneer hij zelf aan het hoofd van een leger in de Nederlanden verscheen,82 - of beter: de verschijning van de koning zou die beslissende slag zelfs
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
346 overbodig maken. Want PHILIPS - ook in dit opzicht een voorloper van de moderne dictatoren - nam zich voor zo stevig te zullen optreden, dat zijn tegenstrevers elk verzet zouden opgeven [Corr. Phil. I 489]. Intussen kreeg de regentes tot taak stap voor stap zoveel mogelijk terrein terug te veroveren. Tot een gewelddadig conflict met de revolutie gevoelde zij zich nog tegen het eind van September, zoals zij de ongeduldige MEGHEM schreef, in elk opzicht te zwak [CUYPERS V.V. no. 43 blz. 57 en no. 47 blz. 61]. Er waren nog wegen genoeg voor haar open om op onbloedige wijze haar positie te verbeteren. Daar was allereerst de versterking der garnizoenen, vooral in de citadellen der grote steden als Gent, Doornik, Utrecht, waar men uit zuinigheidsoverwegingen tot nu toe slechts een dozijn of wat manschappen, onder wie nog een aantal invaliden, in dienst had. Een ander middel bestond hierin, dat men de hand wist te leggen op een paar bijzonder belangrijke steden, welker overheid bereid was garnizoenen op te nemen. Dat lukte met name te Rijssel, een der grootste textielsteden, die door stadhouder RASSENGHIEN met een bende van ordonnantie en 200 stadssoldaten weer voor de regering werd gewonnen [Corr. Phil. 450, C.C. Gr. II 76]. Onmiddellijk werd hier de Calvinistische gemeente, die overeenkomstig de economische structuur der stad nauwelijks minder sterk was dan te Doornik en Valenciennes, met alle middelen onderdrukt: men nam b.v. de gereformeerd gedoopte kinderen van hun ouders weg en doopte ze nog eens katholiek [GROEN, Archives II 426; P. DE LA BARRÈ II 217]. De hervormden beroemden zich er wel op, dat ze de stad met een keten - bestaande uit de rondom gelegen zeer revolutionnaire industriedorpen - omsloten hielden [GACHARD, Bibl. Nat. de Paris I 388 vlg.], doch Rijssel zelf was voor hen verloren. In provincies, waar de hervormden van meet af aan zwak waren geweest, zoals in Artois, brak niettegenstaande het accoord van Augustus een openlijke terreur tegen hen los. In Artois kon men het volk er slechts met moeite van weerhouden de huizen van de paar edellieden, die zich daar bij het Verbond hadden aangesloten, in de as te leggen. In Henegouwen - met
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
347 uitzondering van Valenciennes - werd de hervormden allerwegen het houden van preken belet, in Luxemburg konden zij het niet eens wagen psalmen te zingen [P. PAYEN I 185 vlg.]. Waar de stadhouders streng regeringsgezind waren, zoals in Gelderland graaf MEGHEM - eertijds een ijverig lid van de liga tegen GRANVELLE - of in Friesland graaf AREMBERG, deden zij natuurlijk van hun kant alles om de Calvinistische beweging de wind uit de zeilen te nemen. Het gelukte MEGHEM, de hervormden uit Kampen, Deventer en Zwolle te verdrijven; hij maakte zich met list en geweld zelfs van Nijmegen meester, welks burgemeester BONENBERCH met twee schepenen tot de hervormden behoorde; die drie werden door hem afgezet, nadat er met behulp van de katholieke partij garnizoen in de stad was gekomen. De landelijke bevolking van de provincie was van meet af aan katholiek gebleven; in October hoorde men haar roepen: Slaat de geuzen dood [C.C. Gr. II 50]. Wij zouden veel te veel plaatsruimte nodig hebben om alle fases en gevechten uit deze guerrilla-oorlog, die om al die afzonderlijke steden gevoerd werd, te schetsen. Over het algemeen verliep hij voor de hervormden ongunstig: zij verloren een paar van de belangrijkste plaatsen en bijna alle kleine vestingen, zelf veroverden zij zo goed als niets. Het kon zelfs gebeuren, dat op 1 November een predikant uit Hondschoote, die bij Aalst trachtte te preken, zonder omslag werd opgehangen met de motivering, dat het accoord op deze plaats niet van toepassing was, omdat daar vroeger niet was gepredikt [V.D. VIVERE 219]. En inmiddels brokkelde de oppositie hoe langer hoe meer af, vooral onder de adel. Er was nog een lid van de hoge adel, die het Verbond de rug toekeerde: graaf VAN DEN BERGH, de zwager van ORANJE, die te Sint Truyen nog deel had uitgemaakt van het presidium, stuurde thans aan VIGLIUS een presentje van twee ossen en trachtte aldus een goede stemming bij deze te bewerken: hij was van plan, schreef hij, om ter wille van vrouw en kind zich geheel uit de politiek terug te trekken [C.C. Gr. II 64]. Anderen volgden zijn voorbeeld. GROTIUS zegt [blz. 31 Franse uitgave]: ‘Al naar zij door vrees of hoop gedreven werden, begonnen zij de gemeenschappelijke zaak te verraden.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
348 De onbekende katholieke schrijver van de anonieme Mémoires spot [blz. 17-18], dat de meeste edelen het nu eenmaal niet verder hadden kunnen brengen dan op banketten: Vive le gueux! te roepen, maar niet om hun zaak energiek door te zetten. De hertog van AERSCHOT kon het initiatief nemen tot stichting van een katholiek adellijk tegenverbond, dat van de Ridders van de Heilige Jonkvrouw. Het telde spoedig 500 leden [GROEN, Archives II 423]. Zag de toestand er voor de resten van het Verbond der geuzen dus al triest genoeg uit, daar kwam nog bij dat sinds October het steeds hardnekkiger gerucht de ronde deed, dat de koning aan het hoofd van een leger, dat betekende dus aan het hoofd van een straf- en wraakexpeditie, naar de Nederlanden zou komen. Thans moest het bewijs worden geleverd, of de geconfedereerden nog bereid en in staat waren zo'n gevaar het hoofd te bieden. Weliswaar had graaf LODEWIJK VAN NASSAU overeenkomstig het besluit van Sint Truyen Duitse troepen - en wel eersterangstroepen - gerecruteerd. Toen echter bleek, dat men de koning niet vroeger dan het volgende voorjaar hoefde te verwachten, dankte men ze weer tegen 1 November af, wegens gebrek aan geld of verkeerd begrepen zuinigheid. Het gevolg was, dat nu de ronselaars van de koning de hand op die regimenten legden; de geuzen hadden dus het handgeld voor hun tegenstanders voorgeschoten [GROEN, ARchives II 351]! Van de leidende figuren van het Verbond handelde BREDERODE betrekkelijk nog het verstandigste: zogenaamd als tegenmaatregel tegen de oorlogsvoorbereidingen van ERIK VAN BRUNSWIJK bracht hij zijn stad Vianen sinds September in staat van verdediging; hij recruteerde een paar honderd soldaten [C.C. Gr. II 12 noot 3], Echter, deze plaatselijke maatregelen zouden slechts zin gehad hebben in het kader van een algemeen verzetsplan. Aan zo'n plan ontbrak het echter. Weliswaar werkte de prins van ORANJE toenmaals aan een groot plan, doch dat was eigenlijk slechts een eerste ontwerp, dat alleen nog maar de politieke voorwaarden voor een algemene verzetsactie zou scheppen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
349 Evenmin als EGMONT was de prins er op uit zich als een tweede ARTEVELDE aan het hoofd van het gewapende volk te plaatsen - misschien minder uit standsvooroordeel dan wel, omdat hij een opstand van het volk als een onmogelijke en hopeloze onderneming beschouwde. Hoe begaafd de prins ook in politiek opzicht was, in militair opzicht dacht hij nog zuiver ouderwets en traditioneel: wie hem toen had aangeraden het met een nieuwe, revolutionnaire wijze van oorlogvoeren, aangepast aan de eigen gesteldheid des lands en aan de speciale kwaliteiten van de bevolking te proberen, - hem zou hij als een fantast hebben uitgelachen. Een geregeld huurlingenleger van aangeworven landsknechten, dat was het alpha en omega van zijn militaire bevattingsvermogen; ook later heeft hij daar steeds de nadruk op gelegd - en telkens weer leed hij op die manier schipbreuk; terwijl de revolutionnaire methode van stadsverdediging en zeeoorlog met behulp van gewapende burgers en zeelieden, terwijl het verbond van de autochthone bevolking met de vertrouwde natuur, terwijl de guerrillaoorlog op dijken, rivieren, zeearmen en kanalen, gepaard gaande met de ultima ratio - de inundatie van het land - de Nederlanden uiteindelijk de vrijheid zou bezorgen [vgl. het aanhangsel bij dit hoofdstuk]. De prins echter achtte nu - en ook later nog - het verzet tegen de koning alleen denkbaar op de basis van een verbond met een buitenlandse mogendheid. Op het tijdstip, waarover wij thans handelen, was zijn oog hoofdzakelijk gericht op de protestantse Duitse vorsten - met een van de grootsten van hen was hij door zijn huwelijk met ANNA VAN SAKSEN verzwagerd. Doch hij overschatte de godsdienstige en familiegevoelens van deze heren; hij overschatte ook hun persoonlijke intellectuele kwaliteiten.83 De Heren hadden andere zorgen, dan zich ter wille van de geloofsvrijheid der Nederlanden in een oorlog met de sterkste macht van Europa te begeven. In hun eigen landen hadden zij of hun vaders de Hervorming ingevoerd, d.w.z. zij hadden zich de kerkelijke goederen toegeëigend en daarop hun landsheerlijk absolutisme gegrondvest. Legitimistischer dan zij kon niemand denken; de meesten hunner zou het absurd hebben geschenen voor de volksvrijheden in een ander land op te komen. Zij waren immers Lutheranen en zij haatten de Calvinisten, om
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
350 wie het in de Nederlanden hoofdzakelijk ging, als gemeen revolutionnair gepeupel, zoals nog pas bij de beeldenstorm gebleken was. Als de prins hen voor zijn zaak wilde winnen, moest de Nederlandse beweging zich eerst zo goed en zo kwaad als dat ging van haar revolutionnair karakter ontdoen. Zijn brieven aan de rijksvorsten veroordelen de beeldenstorm bijna nog scherper dan de katholieken dat deden84, evenals dat met de brieven van zijn broeder LODEWIJK het geval is. Beiden trachten zij de zaak zo voor te stellen, alsof alleen het ‘lose jung gepuffell’ [Corr. Ludwig 44] er bij betrokken was, en wij maakten er reeds melding van, dat LODEWIJK de landgraaf van Hessen verzekert, dat de geconfedereerden geenszins wilden beletten, dat de beeldenstormers door de autoriteiten bestraft werden, ja, dat zij daarbij alle hulp wilden verlenen! [zie hiervoor hfdst. XL 334]. Typerend is ook de raad die graaf JAN VAN NASSAU zijn broeder geeft om te verhinderen, dat zeker schriftuur ter verdediging van de beeldenstorm [dat van MARNIX?] in druk verschijnt: dat zou de Duitse rijksvorsten maar kopschuw maken. Maar uiteindelijk kon ondanks al die verloochening van de beeldenstorm de vorsten het revolutionnaire element niet ontgaan, dat nu eenmaal in de Nederlandse beweging en met name ook in het toenmalige Calvinisme aanwezig was. De godsdienstige aarzeling der heren ten opzichte van de gereformeerden werd door de politieke afkeer, die deze demagogen hun inboezemden, nog maar groter. Wat moest daartegen gedaan worden? ORANJE'S gedachte was, dat het calvinistische element volkomen uit de beweging moest verdwijnen, hetgeen dus wilde zeggen, dat de Calvinisten met de Lutheranen in één kerk moesten opgaan. Daaraan werkte hij de laatste maanden van 1566, in de overtuiging, dat het verschil tussen de confessies niet van zoveel belang was, dat het land deswege ten onder zou behoeven te gaan. Hij onderschatte echter de taaiheid der Calvinisten. Achter de eindeloze theologische twistgesprekken, die de eenheid meer in de weg stonden dan dat zij haar bevorderden, ging in werkelijkheid het klasse-instinct schuil van de bourgeoisie, die ‘haar’ religie en klassebeweging niet wilde laten vervalsen, die haar niet tot een vorstenzaak wilde laten maken.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
351 De 24e December verklaarde de synode der Hollandse Calvinisten te Amsterdam: ‘Evenmin met Luther als met de paus’. Waarop de Antwerpse Lutheranen antwoordden met de formulering: ‘Liever katholiek dan Calvinistisch!’ [Corr. Phil. I 527]. Van de vereniging van Calvinisten en Lutheranen kwam dus niets terecht. De plannen van de prins leden ook nog schipbreuk op een ander punt: nu hij de Duitse vorsten geen Nederlandse volksbeweging als bondgenoot kon aanbieden, wilde hij hun een verbond der grandes, in de trant van de vroegere Ligue tegen GRANVELLE, presenteren. Doch die liga lag in stukken, een groot gedeelte van de leden, o.a. MEGHEM, NOIRCARMES en KAREL VAN MANSFELD, was naar de andere zijde overgelopen. En thans kon zelfs de kern, het driemanschap ORANJE-EGMONT-HOORNE niet meer worden geconstitueerd: te Dendermonde, de 3e October, weigerde EGMONT iedere medewerking aan de plannen van ORANJE; ook het feit, dat ORANJE de vroegere medestrijder de moorddadige plannen van PHILIPS tegen de leiders der liga onthulde, vermocht hem daartoe niet te bewegen. Want EGMONT hoopte, dat hij zich de vergeving van de koning kon kopen door ijverige bestrijding van de revolutie van het lagere volk [TE WATER II 20; BENTIVOGLIO I 167 vlg.]. Een jammerlijke en verkeerde speculatie. Op deze wijze ontvielen aan het plan van ORANJE de belangrijkste voorwaarden om te slagen. Doch het is overigens zeer de vraag, of het iets zou hebben gebaat, als zelfs het onmogelijke mogelijk geweest ware. Op sommige ogenblikken begon ook ORANJE zelf te twijfelen. Hij overwoog zelfs ter wille van het verbond met de Duitse vorsten openlijk de Augsburgse Confessie te onderschrijven, doch zag daarvan af, omdat hij wel inzag, dat de vorsten ‘zich achteraf zouden houden’ [GROEN, Archives II 455]. Dat is o.i. een juist inzicht gebleken. De heren van Hessen en Saksen zouden zich ook dan niet geweerd hebben, als de Nederlandse Calvinisten zich met de Lutheranen zouden hebben verenigd en wanneer EGMONT en andere grandes met ORANJE een verbond hadden aangegaan. Zoals de zaken er nu voor stonden, hadden zij meer dan een reden om zich te beperken tot wijze raad en goedkope troost.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
352 Onmogelijk en zonder uitzicht was de rol van de volksleider in het najaar van 1566 overigens niet. ORANJE voerde als stadhouder het bewind in de drie provincies Holland, Zeeland en Utrecht, waar het protestantisme stevige wortels had geslagen; hij was te zelfder tijd gouverneur van de grootste stad Antwerpen met een bevolking, die voor meer dan de helft van de Moederkerk was afgevallen. Op deze grondslag had de prins in het begin een veel sterker positie ingenomen dan later ooit in de jaren 1572-76 het geval was. Verder kon hij rekenen op Doornik en Valenciennes, op Maastricht, op Maaseyck en Hasselt in het gebied van Luik en lest best op het stevig gewapende textiel-district van West-Vlaanderen, Waals Vlaanderen, het land van l'Alleu enz. Met het volste recht verklaren de Nederlandse emigranten in 1570 in een request aan de Rijksdag van Spiers, dat het in 1566 niet moeilijk voor hen zou zijn geweest zich van een aantal vestingen meester te maken, te meer wanneer de prins van ORANJE, ‘die zijn tegenstanders op de onbeschaamdste, leugenachtigste wijze de aanstichter van alle onlusten noemen’, het had gewild. Eén wenk van hem was voldoende geweest, om behalve zijn drie provincies, de steden Antwerpen, Mechelen, 's-Hertogenbosch en andere belangrijke plaatsen in zijn macht te krijgen. ‘Maar’, volgt daar dan op, ‘de goede prins wilde in zijn trouw aan de koning dat niet eens overwegen’. In zijn Apologie wijst de prins daar ook telkens weer op [Justification 190, 199]. En wat hij daar zegt, is een feit: slechts in één opzicht wijkt hij van de waarheid af: het is niet uit trouw aan de koning, doch uit wantrouwen jegens de revolutionnaire krachten, waarop hij had moeten steunen, dat hij van die stap afzag. Als bondgenoot van de Duitse vorsten wilde hij wel tegenover PHILIPS gaan staan, doch niet als bondgenoot der West-vlaamse wevers. En toch gingen in de volksbewapening voor een revolutionnaire organisator grote mogelijkheden schuil. Met de stemming des volks en met de bewapening was het in October zo gesteld, dat MORILLON ernstig vreest, dat daaruit ‘een soort Duitse Boerenoorlog’ zal ontstaan [C.C. Gr. II 63]. Er bestond een revolutionnaire strijdorganisatie: de gewapenden waren ingedeeld in compagnieën, tussen de verschillende plaatsen
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
353 bestonden geheime verbindingen: op een bepaald wachtwoord of signaal kwam de ene plaats de andere te hulp. Het aantal beschikbare gewapenden wordt hoog in de tienduizenden geschat. De procureur van Rijssel, JOVENEL, heeft in een memorie een uitvoerig beeld van de revolutionnaire strijdorganisatie ontworpen [Bibl. Nat. de Paris l.c.]. Daaruit citeren wij: ‘In de plaats Venlie [Laventhie] komen schepen aan, beladen met wapens, haakbussen, pistolen. Van daar uit worden zij onder de Geuzen der omgeving verdeeld. Zo zijn binnen korte tijd voor 2200 pond [waarschijnlijk Doornikse van ½ gulden] wapens en haakbussen te Venlie gearriveerd. [Een haakbus kostte toen vijf gulden - C.C. Gr. II 669, voor kruit betaalde men 29 gulden per pond - CUYPERS V.V. 139]. De schepen komen te Gent aan en van daar dirigeert men ze verder naar Doornik, Valenciennes, Venlie en andere plaatsen aan de Leye. In sommige plaatsen aan deze rivier blaast men de trompet en laat aldus de buurtbewoners weten wat zij te doen hebben. De signalen worden volgens een bepaalde code gegeven. Men gaat er prat op, dat men met behulp der hoornsignalen in korte tijd 20.000 man, en waarschijnlijk nog meer, bijeen kan roepen, hetgeen alleszins geloofwaardig schijnt.’ Het getal 20.000 heeft slechts betrekking op een district, het land van l'Alleu. Zeker, die gewapende burgers vormden nog geen geschoold leger. Het ware een taak voor de adel geweest, daaruit zulk een leger te vormen, doch in December wijdden slechts zeer weinigen zich aan die taak.
Aanhangsel bij hoofdstuk XLII Iets over revolutionnaire oorlogsvoering In het voorafgaande hoofdstuk spraken wij terloops over revolutionnaire oorlogsvoering. Wij vrezen echter, dat men ons, gezieu de onwetendheid waarmee de vakwetenschap tegenover dat probleem staat, niet goed zal begrijpen. Zo ziet b.v. dr ENNO VAN GELDER [Tijdschrift voor Gesch. 43, 20] in het plan van een paar geuzen-edellieden om Spaanse geldtransporten te overvallen, vanwege ‘het complotachtige’ iets typisch en markant revolutionnairs. Wij zien daar eerder een herinnering in aan
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
354 de roofridderij, die door de voorvaderen dier samenzweerders werd beoefend. Onder revolutionnaire oorlogsvoering verstaan wij er een die - in tegenstelling tot de traditionele - slechts mogelijk wordt door de speciale psychische energieën, die de geest van verzet in de revolutionnaire volksgroepen wakker roept, en vervolgens een omzetting van die energieën in oorlogskracht en oorlogsdaad. Een paar concrete voorbeelden: in de Nederlanden der 16e eeuw bestond in theorie de algemene landstormplicht, waaruit zich echter geen landstorm van enige militaire waarde heeft ontwikkeld [WIJN 8]. Bij de invallen der Fransen in 1552 en volgende jaren werd de landstorm herhaaldelijk opgeroepen, doch alleen de boeren betekenden iets en over het algemeen deden deze ook niet veel anders dan de proviandering van de vijand door overvallen op fouragerende colonnes te storen, een militaire prestatie van de derde rang [vgl. HENNE, Karl V, dl. IX 193, 225, 236, 252]. In 1554 wilde men in alle ernst het zesde deel van allen, die de wapens konden dragen, oproepen, doch behalve de adel verscheen er zo goed als niemand [X 122-23 l.c.]. Daarentegen kwamen er ten gevolge van de revolutionnaire geestdrift van de eerste jaren van de opstand in Holland wel degelijk burgermobilisaties tot stand, zoals b.v. in 1573 om Haarlem te ontzetten. De burgers hadden van oudsher de plicht met hun schuttersvendels de muren van hun stad tegen elke vijand te verdedigen. In de kabinetsoorlogen van KAREL V zien wij hen echter in de practijk precies het tegenovergestelde doen: bijna bij elke belegering smeken de burgers de militaire bevelhebber de stad zo spoedig mogelijk over te geven, want zij willen liefst van het leed ener belegering en van harde capitulatievoorwaarden verschoond blijven. Hoe geheel anders in revolutietijd: reeds in 1566-67 houdt Valenciennes zonder garnizoen en slechts door burgers en arbeiders verdedigd meer dan drie maanden stand, en in 1572-74 bloeden de Spaanse legers voor Haarlem en Leiden dood - steden welker heldhaftig verzet gedragen wordt door de strijdgeest der burgerij. MONTECUCCOLI [1609-l680] bleek van opvatting, dat de Spanjaarden het hoofd hebben gestoten voor de vele versterkte steden der Nederlanden en iets
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
355 dergelijks formuleerde hertog ALVA reeds in 1573 in een brief aan PHILIPS II [Corr. Phil. II 423]: ‘de steden een voor een aan te vallen, is een methode die nooit naar het doel leidt.’ Doch dat is slechts de halve waarheid: niet slechts het aantal steden, ook de nieuwe geest der stedelingen gaf de doorslag. Wat wij dus onder revolutionnaire oorlogsvoering verstaan, is allerminst iets complotachtigs en geheimzinnigs, doch het voltrekt zich in het volle daglicht. Wij verstaan er ook onder, dat de bevolking aan allerlei dingen, die vroeger slechts vreedzaam werden gehanteerd, nu ook een oorlogsfunctie weet te geven, die voor de tegenstander een element van verrassing in zich bergt, zoals dat b.v. in Holland in 1572 met de polsstok, de schaats, de slee en ten slotte in brede omvang met het gebruik van vrachtschepen als oorlogsbodems het geval was. En dat betekent tevens, dat de strijdende bevolking zich aanpast aan het haar vertrouwde terrein, hetgeen de vijand, die dat terrein niet kent, voor ongekende moeilijkheden plaatst. Zo ontwikkelt zich uit de revolutionnaire omstandigheden een nieuwe tactiek en soms zelfs een nieuwe strategie. De gebruikelijke strijdmiddelen en -methodes schieten te kort en dat is juist wat een beslissende voorsprong geeft aan de revolutie, die in de practische toepassing van de methodes der traditionele oorlogsvoering veelal bij haar vijand ten achter staat, omdat zij zelden over de tijd beschikt zich die eigen te maken. En dat dit voor alle tijden geldt, moge uit twee citaten blijken - waartussen 221 jaren liggen: ‘Wanneer dit alleen maar een oorlog tegen een andere vorst was, zou hij reeds lang zijn beëindigd; deze verraders echter vermeerderen zich op wonderbaarlijke wijze.’ [ALVA in 1573 aan PHILIPS II, Corr. Phil. II 357] ‘Volgens de gewone gang van zaken zijn de Fransen reeds lang overwonnen, doch steeds weer komen zij met verschrikkelijk geweld als een rivier, die alles meesleept, aanzetten.’ [Officiële Oostenrijkse memorie uit 1794, gec. naar MEHRING, Die Lessinglegende 176] De Spanjaard MENDOçA, die als hoog officier lange tijd in de Nederlanden heeft gevochten, spreekt zich in zijn in 1594 verschenen Theorica y pratica de guerra midden in het tijdperk der huurlegers voor de algemene dienstplicht uit!
Eindnoten: 81 Volgens de uiteenzetting van GACHARD in Carlos et Philippe [274] bracht de zilvervloot in September zelfs 5½ millioen dukaten mee, de grootste schatting, die Spanje ooit uit de Nieuwe Wereld had betrokken. Over 1.1 millioen daarvan kon de koning vrij beschikken, 4.4 kregen de bankiers op hun renterekening, maar daarop gaven zij PHILIPS dadelijk een nieuwe lening van 800.000 of zelfs 1.500.000 daalders.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
82 Philips deed nog altijd, alsof hij zelf in de Nederlanden orde zou kunnen scheppen, gelijk zijn getrouwen van hem verwachtten, die daartoe aandrang op hem uitoefenden. Doch in werkelijkheid had hij voor de vervulling van die taak reeds het oog op ALVA laten vallen. 83 H. VON TREITSCHKE, toch waarlijk wel een Duitse patriot, noemt de Duitse vorsten van de tweede helft van de 16e eeuw ‘een verlopen generatie’ [Republ. d. Ver. Niederl. 410]. 84 De prins geeft b.v. toe - in tegenstelling tot de regentes en MORILLON - dat er geplunderd is [GROEN, Archives II 263].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
356
XLIII De onlusten van October Toen de Septembermaand voorbij was, moesten de Calvinisten wel inzien, dat hun zaak verloren was, als zij de dingen zonder zich er tegen te verzetten maar op hun beloop lieten. Daarom besloten zij een nieuw grootscheeps offensief te wagen en wel op een synode, die onder strenge geheimhouding de 1e October te Gent bijeenkwam. Zij werd bijgewoond door 15 à 16 predikanten en 8 à 9 andere vertegenwoordigers van Antwerpen, Valenciennes, Doornik, Rijssel, Armentières en de landen van l'Alleu en Estaires [Versl. Mag. Gent 162, no. XXXVIII]. Van het practische resultaat der besprekingen is slechts weinig uitgelekt. Volgens de ene lezing had men wederom het plan van een pogrom tegen de geestelijkheid opgevat; volgens de andere dat van een algemene opstand. In elk geval had men een grote slag op het oog, zo iets als de beeldenstorm, waartoe dit keer Antwerpen het sein zou hebben te geven. [Corr. GUILLAUME II 251; Versl. Gent l.c.]. Van het nieuwe offensief hoopte men de definitieve wijziging der situatie ten gunste der gereformeerden. Daaruit laat zich o.i. verklaren dat GILLES LE CLERCQ, de algemene secretaris der beweging, de bewoners van Valenciennes de raad gaf, thans geen accoord aan te gaan, doch de onderhandelingen voorlopig nog te rekken [PAILLARD, Mém. hist. VI 69 vlg.]. Het plan is blijkbaar slechts in enkele détails uitgevoerd, er viel juist een algemene revolutiemoeheid te constateren. Van de katholieken echter maakte zich al dadelijk een grote angst meester, omdat de hervormden al vrij spoedig over hun grote plan begonnen te praten. Dat maakt het voor ons verklaarbaar, dat CASTILLO de 6e October uit Antwerpen schrijft [C.C. Gr. II 16]: ‘Alles gaat op de vlucht, vooral de geestelijkheid, omdat men het blijkbaar in de eerste plaats op haar heeft gemunt. Zij [de hervormden] bazuinen thans meer dan ooit - uit, dat het hun spijt, dat zij bij de beeldenstorm niet de levende beelden hebben vernield.... Dat is hier een algemeen volksgezegde.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
357 En MORILLON klaagt de 12e October [25 l.c.]: ‘Ik ducht in Vlaanderen een nieuwe revolutie, die wreder zal zijn dan de eerste, want zij dreigen alle geestelijken en katholieken af te slachten.’ Kort voor de 17e October heeft hij een onderhoud met SANDELIN, de pensionnaris van Amsterdam, die zich als volgt uitlaat [46 l.c.]: ‘Wij zijn er nog niet. Ze zullen nog verder gaan tegen de levende beelden’ [46 l.c.]. Te Gent beroemden de Calvinisten er zich begin October openlijk op, dat er binnenkort in de stad priesters noch monniken meer zouden zijn. Zij wachtten alleen nog maar op de grote slag te Antwerpen, dan zou het ook te Gent beginnen [Versl. Mag. 162]. Nog op 22 October kondigde graaf HOORNE in de Raad van State op hoge toon in tegenwoordigheid der regentes aan, dat te Gent veertig predikanten hadden besloten binnen zes dagen onder alle geestelijken een Siciliaanse Vesper [naam voor de moord op de Fransen te Palermo in 1282] te houden. Die grove intimidatie wordt thans drie weken na de synode - niet meer ernstig genomen en MORILLON, die er precies de zesde dag na de rede van HOORNE over schrijft, beschikt over zoveel humor, dat hij er op laat volgen: Dus is het vandaag mijn laatste levensdag [C.C. Gr. II 61]. Waarom heeft men ten slotte toch nog van de pogrom tegen de geestelijken afgezien? Wij nemen aan, dat de bezwaren van April ook nu nog golden. Het gevaar, dat het exces in een plundering van de rijken zou kunnen ontaarden, was sinds de beeldenstorm eerder groter dan kleiner geworden; CASTILLO meldt de 6e October tegelijk met het nieuws over het bloedbad, dat men ducht: ‘Niemand doet op het ogenblik te Antwerpen nog zaken. Elk ogenblik vreest men de plundering van de stad.’ Op dezelfde wijze schetst de regentes in een brief naar Spanje op 16 October de situatie: zij ducht een slachting onder de katholieken en plundering der rijken. Wat zij en CASTILLO voorzagen, zal de hervormde kooplieden niet onbekend zijn geweest, en men kan zich voorstellen, hoezeer deze zullen geremd hebben.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
358 De belangen van burgerij en volksmassa liepen uiteen en dus kwam het niet tot een uniforme uitvoering der besluiten van 1 October, hoe die ook in détails geluid mogen hebben. Tot een werkelijk offensief deed alleen de gereformeerde achterban in het Westvlaamse industriegebied een poging. Hier was de revolutionnaire stemming het algemeenst; het snelle verschuiven van alle verhoudingen had er toe geleid, dat kapitalisten zo goed als proletariërs door een revolutionnaire roes waren bevangen. COORNAERT schetste de materiële achtergrond van dat verschijnsel aldus: ‘Deze bevolking leeft in een voortdurend risico. De fabrikanten en kooplieden zijn op crediet aangewezen en aan de wisselvalligheden daarvan overgeleverd, de arbeiders zijn in veel sterker mate aan het toeval onderhevig dan de boeren uit de buurt. Hondschoote is voortdurend op onafhankelijkheid bedacht, in de 16e eeuw is dat een onafhankelijkheid van republikeins en “patriottisch” karakter.... De kracht van zijn particularisme verleidt het tot revolutionnaire uitingen en - in een diep godsdienstig tijdsgewricht - tot de gewelddadigheden van een oorlogszuchtig mysticisme’ [p. 418]. Sinds eind Juli bevond deze streek zich in een toestand van permanente revolutie. Met de beeldenstorm gingen hier zeer karakteristieke verschijnselen gepaard: op 18 Augustus werd te Hondschoote op klaarlichte dag de trommel geroerd, met vliegende vaandels trok de gewapende menigte er op uit om ‘in naam van Zijne Majesteit’ de kerken te vernielen.... [COORNAERT l.c.]. Gewapende benden onder JEAN DENYS hadden op het platteland in een omtrek van ongeveer een dagreize de feitelijke macht in handen. Zij misten echter een ommuurde stad als steunpunt in de rug; Hondschoote was gelijk bekend slechts een open vlek. Op de verovering van een militair steunpunt was het offensief gericht, dat zij begin October ondernamen; let wel, dit is de eerste keer, dat er sprake is van een offensieve onderneming van militair karakter; zij trachtten zich meester te maken van de vesting Veurne. In Augustus waren zij reeds voor de stad verschenen, doch hadden zich toen tot onderhandelen bepaald, nu echter gingen zij over tot geweld. Doch de magistraat van Veurne had intussen de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen: er waren honderd stadssoldaten
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
359 geworven en bovendien een klein garnizoen; een door troepen verdedigde vestingstad kon echter pas dan stormenderhand worden genomen, nadat de artillerie eerst bressen in de muren had geschoten. Over artillerie beschikten de Hondschooter sajetwerkers niet en zo werd de stormaanval, die zij inderdaad ondernamen, afgeslagen en moesten zij met bebloede koppen naar Hondschoote terugtrekken [COUSSEMAKER IV 16 vlg.]. Dit échec echter vermocht hun ondernemingslust geenszins te breken. Het platteland moest zich gelijk weleer naar hen schikken. Eind October treffen wij hen, 2000 man sterk, bij het kasteel aan van de heer van GLAJON, in het land van Estaires, waar zij zich aan de wonderlijkste ongeregeldheden te buiten gaan. In het naburige land van l'Alleu vallen zij niet minder dan zes maal binnen, ten einde daar hun geloofsgenoten te ondersteunen, zij trekken er in volle oorlogsuitrusting te paard en te voet door en op de markt van Laventhie nemen zij in optima forma parade af; kortom, zij gedragen zich zo volkomen als heren en meesters, dat de geïntimideerde katholieken zich maar nauwelijks wagen te verroeren [COUSSEMAKER II 283]. Zulke toestanden doen MORILLON denken aan de Duitse Boerenoorlog van 1525 en uit hetgeen er bij het kasteel van Glajon voorvalt, blijkt inderdaad, hoe gevaarlijk de beweging voor de adel kan worden. COORNAERT [428] deelt mede, dat de Hondschooter sajetwerkers te Killem inderdaad de woning van een landedelman plunderden [zijn bron is mij niet bekend]. Men begrijpt, waarom de volksontwapening de geconfedereerde edelen niet minder dan de regentes aan het hart lag. In de historische literatuur wordt Antwerpen algemeen als het centrum van de beweging van 1566 beschouwd - echter brandde het vuur der revolutie in Vlaanderens Westerkwartier het felst, hier klopten voor die revolutie de harten van mannen, die een nieuwe economische orde en daarmee een nieuwe wereld schiepen en die zich verder dan wie ook van de machten der Middeleeuwen af voelden staan, die in de ‘nieuwe’ religie de belichaming zagen van hun eigen nieuwe bestaan in het kapitalistisch bestel. Met deze fel opborrelende heksenketel vergeleken maakt de actie, die in October in andere delen des lands plaats vond,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
360 slechts een zwakke indruk. Er was de Calvinisten vooral aan gelegen om in de steden, waar de meerderheid der bevolking uit hun aanhangers bestond, ook de macht in handen te krijgen. Het middel daartoe werd door opstootjes en oploopjes gevormd, waarmede zij de katholieke stadsbestuurders, die zij niet durfden afzetten, ten minste intimideerden en onder druk zetten. Op die manier veroverden zij te Valenciennes de feitelijke macht, waar reeds op 8 Augustus de Prévost-le Comte, een heer DE LA HAMAÏDE, door het oproerig volk de stad was uitgejaagd [PAILLARD, Mém. hist. V 359 no. 78]. Op dezelfde wijze beheersten zij Doornik. Daar echter vormde de citadel, waarvan de bezetting onder de heer van MOULBAIS de regering trouw bleef, een voortdurende bedreiging van hun positie. Te Amsterdam kwamen de hervormden tegen het eind van September door een tweede beeldenstorm al heel dicht bij hun doel: de magistraat moest een formeel verdrag met hen sluiten, waarbij hun voor hun godsdienstoefeningen de kerk van de uit de stad verjaagde Franciscaner monniken en de voor de poort gelegen leprozenkapel werd afgestaan.85 Het succes van de tweede Amsterdamse beeldenstorm had, samen met de besluiten van de Gentse synode, ten gevolge, dat in October een tweede opvoering van het schouwspel werd gegeven, ditmaal voornamelijk in de Noordelijke provincies, waar men in Augustus slechts zwakke uitlopers der van het Zuiden uitgaande beweging had kunnen constateren. Na Amsterdam zijn hoofdzakelijk Delft, Leiden, Utrecht, Maastricht en 's-Hertogenbosch aan de beurt; de volkswoede richt zich in het bijzonder - gelijk reeds te Amsterdam - tegen de Franciscaners. Het succes is niet overal even groot: te Utrecht b.v. blijft de macht van beide partijen in evenwicht, gereformeerden en katholieken staan hier uiterst wantrouwend gewapend tegenover elkaar en elk ogenblik vreest men, dat bloedige straatgevechten kunnen ontstaan [C.C. Gr. II 58]. Te Maastricht kunnen de hervormden niettegenstaande enige vooruitgang niet beletten, dat twee aartskatholieken tot burgemeester worden gekozen [7 l.c.]. Het meeste bereikten de hervormden te 's-Hertogenbosch. Hier stond de katholieke magistraat op het punt met de commis-
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
361 sarissen der regering een accoord te sluiten, dat nadelig was voor de hervormden, toen de menigte daar op 10 October een nieuwe beeldenstorm begon. De schout tracht aan het hoofd van zijn hellebaardiers en schutters verzet te bieden, maar de schutters laten hem in de steek en hij moet met zijn trawanten terugtrekken en spoedig daarna vlucht hij uit de stad. Ook de regeringscommissarissen vluchten. En nu worden alle katholieke geestelijken en monniken de stad uitgejaagd, de kloosters worden verwoest en onbewoonbaar gemaakt. Onder het volk doet het ook elders vernomen gezegde de ronde: ‘Als men de vogels wil wegjagen, moet men hun nesten vernielen’ [49 l.c. en eveneens - doch hier ‘duiven’ en ‘duivenhokken’ in plaats van ‘vogels’ en ‘nesten’ - bij P. PAYEN I 229]. Omdat de schutterij te kort was geschoten, was de magistraat van 's-Hertogenbosch verder machteloos. De landsregering kon de uitdrijving van haar commissarissen slechts beantwoorden met de afvaardiging van nieuwe commissarissen van hoger rang, de heer van MÉRODE en de kanselier van Brabant SCHIJVE, naar de opstandige stad. De magistraat betaalde een paar honderd gulden voor wijn om de heren zacht te stemmen [zie hiervoor hfdst. XXXVI], doch de bevolking zou hun spoedig een minder vriendelijke ontvangst bereiden. Thans eerst, door het voorbeeld der Brabantse zusterstad geprikkeld, vlamde ook de onrustige bevolking van Antwerpen op. Volgens hetgeen wij van de besluiten van de Gentse synode weten, had het algemene signaal van de handelsmetropool moeten uitgaan. Waarom dat niet gebeurde, daarover zwijgen onze bronnen. Wij kunnen slechts vermoeden, dat het de gouverneur, de prins van ORANJE, gelukt moet zijn samen met MARCOS PEREZ en andere hem toegewijde leidende figuren der Calvinisten het ten uitvoer leggen der besluiten te verhinderen. Wat ons in deze mening versterkt, is het feit, dat een paar dagen na zijn vertrek de onlusten toch uitbraken. De gebeurtenissen te Amsterdam, Delft, Leiden, Utrecht enz. hadden n.l. de prins als stadhouder van Holland en Utrecht genoopt in deze provincies poolshoogte te gaan nemen en de opgewonden gemoederen te bedaren. Daarom was hij de 12e October van Antwerpen opgebroken en had de jonge graaf HOOGHSTRAETEN,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
362 die wij als oppositioneel gezinde katholiek hebben leren kennen, te Antwerpen achtergelaten, een voor de gereformeerden betrekkelijk gunstige keuze. Bij de geringe autoriteit van de graaf, geloofden zij nu makkelijker spel te hebben en trachtten op 17 October een groot tumult te ontketenen. Het middel echter, dat zij daartoe aanwendden, bleek onvoldoende. Terwijl zij in Maart 1567, toen het om dood of leven ging, 12 à 14.000 gewapende mannen op de been brachten, volstonden de hervormden er thans mede een paar honderd proletariërs waaronder veel twijfelachtige elementen, in de strijd te werpen. Zij kwamen op het kerkhof voor de Onze Lieve Vrouwenkerk bijeen en eisten luidruchtig toegang, ten einde de voorwerpen voor de katholieke eredienst, die daar sinds de beeldenstorm opnieuw waren geplaatst, te vernielen. Doch nu woei er een andere wind dan in de dagen van Augustus, toen de overheid zich nog had laten intimideren door het woeste optreden van zulke benden. Graaf HOOGHSTRAETEN kwam met gewapende mannen toegesneld en verdreef de oproermakers tot twee maal toe. Die liepen echter telkens weer te hoop en tegen de avond slaagde een troep er zowaar in een zijdeur te forceren en de kerk binnen te dringen. De graaf was dadelijk weer ter plaatse. Op een vraag aan de volksmenigte op het kerkhof, wat men toch eigenlijk wilde, riep men: ‘De kerk en het stadhuis!’ Dat tweede gedeelte van het antwoord wijst duidelijk op het politieke doel van het oproer, dat verder ging dan de plundering der kerk alleen. De graaf drong daarop de kerk binnen, verraste de reeds bezige beeldenstormers, sommige van hen werden gedood, een twintigtal werd gevangengenomen, de rest ontkwam door de vensters [Chronijkje 99 vlg.]. De arrestanten werden nog dezelfde avond op de pijnbank verhoord. Vijf hunner noemden als hun leider een edelman, BERGAMONT geheten,86 die zelf tot degenen behoorde, die hadden weten te ontsnappen. De magistraat liet hem nog dezelfde nacht gevangen nemen. Reeds de volgende ochtend vroeg vond er tegen BERGAMONT en de vijf, die hem hadden aangegeven, een streng geheim geding voor de vierschaar plaats, dat er mee eindigde, dat alle zes beklaagden op de plaats zelf werden opgehangen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
363 De wijze, waarop hier recht werd gesproken, is zeer opvallend en wekt het vermoeden, dat men iets heeft willen verbergen. BERGAMONT, de adellijke of half-adellijke leider van een hoopje lompenproletariërs, was blijkbaar de verbindingsman met de leidende Calvinisten; zijn getuigenis kon, als het tot de openbaarheid doordrong, voor hen wel eens gevaarlijk worden en hooggeplaatste persoonlijkheden compromitteren. Positief wordt iets dergelijks door MORILLON beweerd: BERGAMONT had, aldus schrijft hij, graaf LODEWIJK VAN NASSAU als zijn lastgever genoemd, maar schepen JAN VAN STRAELEN, de broeder van burgemeester VAN STRAELEN [de vriend van WILLEM VAN ORANJE] had geweigerd dit gedeelte van het verhoor in het proces-verbaal op te nemen, zeggende, dat men er zich toe diende te bepalen datgene te boekstaven, wat de daders over zich zelven hadden te zeggen [C.C. Gr. II 64]. In elk geval staat vast, dat er niets in het proces-verbaal werd opgenomen, wat naar de eigenlijke mannen op de achtergrond verwees. De regentes wenste die te leren kennen. Doch graaf HOOGHSTRAETEN antwoordde haar, dat tot zijn eigen grenzenloze verbazing het verhoor van alle zes gehangenen geen enkel aanknopingspunt voor eventuele lastgevers en mannen op de achtergrond had opgeleverd [vgl. Défense de Lallaing, 102-105]. Dat alles is zeer verdacht en door de ‘grenzenloze verbazing’ van de graaf wordt het nog verdachter. HOOGHSTRAETEN was een trouwe, toegewijde vriend van de Zwijger, en ook de broeder van burgemeester VAN STRAELEN was dat - hebben zij samen een getuigenis, dat de broeder van ORANJE ernstig compromitteerde, geheim gehouden? De omstandigheden maken dat waarschijnlijk. Men lette op de - vooral voor die tijden - ongekende sneltreinvaart van het geding tegen BERGAMONT: 's nachts wordt de man gearresteerd, 's morgens verhoord en vlak daarop hangt hij reeds! Bij wijze van waarschuwend voorbeeld - of om hem zo snel mogelijk voor altijd de mond te snoeren? Tegen deze tweede veronderstelling kan men inbrengen, of in een betrekkelijk onbeduidende onderneming als die van BERGAMONT dan beslist hooggeplaatste persoonlijkheden betrokken moesten zijn? Echter, te Antwerpen beschouwde geen mens
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
364 die onderneming als iets van weinig betekenis, doch rekende men eerder met het uitbreken der revolutie! De nacht na het oproer bleef de hele burgerij wakker en hing men lantarens voor de huizen, want men geloofde, dat de hervormden van plan waren, heel de geestelijkheid te vermoorden en de kloosters te bestormen [Chronijkje l.c.]. Als graaf HOOGHSTRAETEN niet zo snel bij de hand was geweest, vertelde men, zouden de mannen, die de kerk waren binnengedrongen, zich daar hebben verschanst [de poort, waardoor zij binnen waren gekomen, hadden zij achter zich op slot gedaan], daarop zouden zij de toren bezet en de klokken geluid hebben, op het vernemen waarvan zesduizend van hun geloofsgenoten hun te hulp zouden zijn gesneld. Dat zou het signaal zijn geweest, om op de stad aan te vallen en haar te plunderen; en dit voorbeeld zou door 's-Hertogenbosch, Gent, Doornik, Valenciennes en andere plaatsen zijn gevolgd. Speelt het Gerucht hier slechts een spel van overdrijving? Er zijn méér lezingen over het gebeurde, die in détails van elkaar afwijken, doch wat de hoofdzaak betreft, komen zij op het zelfde neer: volgens de ene lag het in de bedoeling alle rijken te plunderen, volgens een tweede alleen maar de katholieken, vooral de Spanjaarden en Italianen, en volgens een derde had men het op drie bepaalde koopmanskantoren gemunt, waar toen juist grote geldsommen lagen [C.C. Gr. II 59, 96; Défense de Lallaing 102-105; P. PAYEN I 248]. Wat daarvan waar moge zijn: in elk geval valt er niet aan te twijfelen, dat de zogenaamde beeldenstorm dit keer werkelijk op een grootscheepse plundering had moeten uitlopen. Het zijn vooral de besluiten van de Gentse Synode, waaruit blijkt dat de onderneming van BERGAMONT niets meer of minder dan het ‘signaal’ was, dat te Antwerpen zou worden gegeven en dat de hervormden in het gehele land tot actief optreden zou aansporen. En zo beschouwen wij haar dan ook. De berekening der hervormden kwam echter niet uit, omdat aan de methode, die in Augustus nog effect sorteerde, nu in October het element der verrassing ontbrak. Daarom mislukte de zaak. Wie kennis neemt van de overlevering, stuit ook hier op het zelfde naïeve trekje als bij het oproer der Wederdopers te Amsterdam in 1535: beide keren zou de onderneming zijn mislukt,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
365 omdat de samenzweerders niet tijdig genoeg op een kerktoren konden klimmen, zodat het afgesproken sein niet aan de aanhangers in de stad kon worden gegeven [zie hiervoor hfdst. XIII]. In het Amsterdamse geval constateerden wij, dat achter deze legende de ommezwaai der burgerij schuil gaat. Te Antwerpen was het daar al net zo mee gesteld: als de calvinistische burgerij het had gewild, zou zij die 17e October, net als een half jaar later - tussen 13 en 15 Maart 1567 - tienduizend gewapende mannen en méér op de been hebben kunnen brengen. Maar zij wilde niet. Zij liet BERGAMONT en zijn proletariërs in de steek; niet omdat deze lieden niet in staat waren de klokken behoorlijk te luiden - integendeel, de burgerij had iets te véél horen luiden: namelijk dat de proletariërs dit keer van zins waren in te halen wat zij in Augustus hadden verzuimd, en nu van plan waren de rijken te plunderen. Ziedaar de verklaring, waarom er van de voorgenomen October-aanslag der hervormden niets is terechtgekomen. Hun plannen liepen door de klassentegenstellingen in hun rijen uitéén en de actie werd daardoor verlamd.
Eindnoten: 85 Dat afstaan van katholieke kerken en dat toestaan van de gereformeerde godsdienst binnen de stadsmuren, zijn steeds symptomen van de aanzienlijke macht der Calvinisten in de betrokken stad; daar staat echter tegenover, dat men niet over het hoofd mag zien, dat zulke concessies afgezien van de morele indruk - geen positieve machtsuitbreiding betekenden, die met het bezit van stedelijke ambten, het commando over de schutterij enz. te vergelijken was. 86 Volgens HOOFT was deze volksleider slechts een adellijke bastaard, misschien een natuurlijke zoon van BARLAYMONT. In deze gedeclasseerden kwam het rebellenbloed licht tot opstand: wij denken aan de bastaard VAN BATTENBURG, de leider der laatste weerbare Wederdopers, aan de bastaard DE HAMES, die wij op de radicale vleugel van het Verbond der Edelen hebben aangetroffen, enz.
XLIV Voortdurende nood en werkloosheid De interpretatie van het in Augustus gesloten accoord beheerste de volgende weken de gehele politiek. Oorspronkelijk had de regentes tegen de schikkingen, die HOORNE te Doornik en ORANJE te Antwerpen hadden getroffen, het bezwaar gemaakt, dat zij verder gingen dan de concessies, in het accoord aan de Calvinistischen gedaan. Nu voelde zij zich sterker: zij trachtte van de bepalingen van het accoord af te komen. Als ORANJE haar op 5 December in kennis stelt van de overeenkomsten, die hij met de Hollandse steden heeft gesloten - het resultaat van zijn reis door zijn gewesten dan moet MARGARETHA toegeven, dat zijn schikkingen zich binnen het kader van het accoord bewegen. Maar, laat zij daarop volgen, de prins zou haar en de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
366 koning een veel grotere dienst hebben bewezen, als hij er iets op had gevonden, om de predikaties geheel te verbieden [GACHARD, Corr. Guillaume II 295]. En hier kwam de aap uit de mouw. Onafhankelijk van alle religieuze discussies bleef in den lande de nood voortduren: hij had de onrust doen ontstaan en van haar kant verscherpte de onrust de nood. Op 31 Augustus schrijft MORILLON [C.C. Gr. I 439]: ‘Nu al sinds geruime tijd verlaten de kooplieden Antwerpen; dit zal 's lands ondergang betekenen. Want 20.000 mensen, die in de streek van Oudenaerde, Doornik, Valencíennes, Ath, Enghien, Nivelle en andere plaatsen [voor de Antwerpse export, Schr.] plegen te werken, zullen deze winter van honger omkomen, en het staat te vrezen, dat zij tot wanhoopsdaden zullen overgaan.’ Berichten uit het binnenland bevestigen die voorspelling. De Gentse kroniekschrijvers CAMPENE noteren eind October: ‘Item den ghemeenen man en hadde gheen neeringhe noch broodtwinninghe’ [p. 44]. Te Doornik had de verkoop der kostbaarheden, die bij de beeldenstorm schade hadden geleden, 8000 Doornikse ponden opgebracht [P. DE LA BARRE I 267]. Zoals wij weten, was daaruit een werkverschaffingsfonds gevormd [zie hiervoor hfdst. XXXVIII 320]. Men vond daar niet lang baat bij. In December kon men er elk ogenblik met een oproer van de werkloze en hongerende bevolking rekenen. P. DE LA BARRE schrijft [I 274]: ‘Het arme volk was zeer opgewonden vanwege de nood en de armoede, die het leed. Een aantal hunner liep bij de Lakenhal te hoop en schreeuwde om redding uit hun nood en hun armoede. Want, zo zeiden zij, zij hadden geen werk en waren dus niet in staat zich te voeden.’ De menigte eiste de stad te mogen verlaten om elders haar geluk te zoeken. De magistraat echter weigerde dat - uit angst dat de hongerlijders daarbuiten de boeren en pachters zouden overvallen en plunderen. Doch doordat men die wanhopige elementen met geweld binnen de stad hield, nam het gevaar van opstand toe. Het kwam tot gevaarlijke buitensporigheden. Beeldenstormers, door de magistraat gevangen gezet, werden door de menigte bevrijd. Op zekere dag in December liep een menigte werklozen onder leiding van zekere JEHAN HUGHES, die zelf niet tot de armen behoorde, te hoop. Men zeide, dat hij dronken was - doch die manier om volksleiders in een kwaad daglicht
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
367 te stellen, keert in de burgerlijke kronieken te vaak terug om geloofwaardig te zijn [zie hiervoor hfdst. X 126]. De menigte trok naar de Lakenhal en eiste van de schepen, die daar toevallig aanwezig was, dat hij hen aan werk zou helpen. Dat kon de man natuurlijk niet. Daarop trok men naar een aantal kloosters. De doodsbenauwde monniken kochten zich vrij, door aan de woedende hoop brood en kaas uit te reiken. Ten slotte wist de burgerwacht, vermanend en dreigend, de orde te herstellen. HUGHES echter werd opgehangen. Dit was maar al te duidelijk zuiver en alleen een hongeroproer, waarbij het godsdienstig element slechts in de tweede plaats kwam [P. DE LA BARRE I 276]. In de nood verordineerde de magistraat een buitengewone vrijwillige hoofdelijke omslag, waaraan alle welgestelden moesten meebetalen. Twee maanden lang zouden deze regelmatig voor de werkverschaffing moeten bijdragen; eind Februari, hoopte men, zou dan het ergste geleden zijn. Een soort Winterhulp dus. Volgens P. DE LA BARRE betoonde een aantal burgers zich zeer genereus, het minst echter de leden van de magistraat zelf. Het binnenkomende geld werd voor allerlei werkverschaffingsobjecten gebruikt [P. DE LA BARRE II 6]. ‘Men liet de armen de wegen verbeteren, niet zo zeer omdat dit nodig was als om hen bezig te houden en voor lediggang te bewaren. Aldus verhinderde men hen tevens te hoop te lopen en zich op te winden, zoals zij dat vroeger deden. Verder wilde men de mogelijkheid hebben, hen die over hun nood klaagden naar deze werkverschaffing te verwijzen. Dientengevolge durfden deze de mensen niet meer lastig vallen met bedelarij, want in dat geval werden zij onmiddellijk aan het werk gezet.’ Maatregelen, die gedeeltelijk zeer modern aandoen. Wanneer echter de schrijver het mitigeren der politieke opwinding des volks als een der voornaamste bedoelingen noemt, blijkt daar meteen uit, dat die opwinding een machtsfactor was geworden, waardoor de bezitters werden gedwongen tot sociale concessies, ja, tot een diepe greep in hun buidel [de extra-belasting]. In politiek opzicht was het volk van Doornik volkomen rechteloos, omdat KAREL V na de inlijving der stad in 1529 de democratische stadsprivileges had opgeheven. De revolutie gaf het volk ten minste in de practijk een gedeelte van de invloed terug, die
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
368 het indertijd had verloren. De rijken konden het niet meer wagen, de ellende des volks te negeren. Had het volk dat werkelijk aan de ‘zuiver godsdienstige’ beweging te danken? De proef op de som: in Januari bezette NOIRCARMES de stad en de contra-revolutie zegevierde. Wat gebeurde er nu met de arbeiders in de werkverschaffing? De reactie maakte van de aanwezige lijsten met hun namen gebruik om er dwangarbeiders van te maken: tegen hun wil werden zij naar Valenciennes getransporteerd om daar voor de belegeringstroepen schansen op te werpen! Zo werd te hunnen opzichte de godsdienstige reactie tot een maatschappelijke reactie en zij zelven van vrije loonarbeiders arbeidsslaven - een voorbeeld voor later eeuwen [vgl. blz. 67 l.c.]! De revolutie had - gelijk meestal het geval is - de materiële positie der arbeidende klassen verslechterd [zie hiervoren hfdst. XXVII 241], doch zij had hun machtsinvloed in de maatschappij vergroot en hun daardoor hoop op verbetering geschonken. Het ontbrak de massa's der 16e eeuw echter aan het inzicht, dat nodig was om op dat fundament verder te bouwen. Zij brachten het niet verder dan tot de vage hoop, dat de zegepraal van het nieuwe geloof hun positie zou verbeteren. Sociale successen als te Doornik behaald droegen er natuurlijk toe bij die hoop te verstevigen, maar zij waren niet voldoende om het volk tot weloverwogen verbetering van zijn positie aan te sporen. Het bleef bij incidentele opstootjes. De rijke hervormden ontdekten bovendien een middel om de armen nog steviger aan zich vast te ketenen, door nl. meer aalmoezen uit te reiken. Dat geschiedde zeer zeker niet uit louter naastenliefde, maar toch hadden zij voor dit propagandamiddel iets over; zelfs de katholiek VAN VAERNEWIJCK geeft dat voor Gent toe: ‘De hervormden,’ schrijft hij, ‘delen thans regelmatig aalmoezen uit. Men kan dat ook merken, omdat de bedelarij aan de deuren afneemt’ [II 74]. Voor menige arme duivel was dit natuurlijk een bewijs, welk een veredelende invloed het nieuwe geloof op de rijken had. Toen deze echter in de Noordelijke provincies de politieke macht in handen kregen, zakte hun weldadigheidszin weer tot op het normale peil.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
369 Weldadigheid noch maatschappelijk hulpbetoon vermocht echter het fundamentele euvel, de economische crisis, te doen verdwijnen, en tegen het einde van het jaar werd alles opnieuw onnatuurlijk duur. Dat wordt bewezen door de omstandigheid, dat de regering op 3 October 1566 het plakkaat van 1562, waarbij de uitvoer van graan en de tussenhandel werden verboden, opnieuw publiceerde [GRASWINCKEL I 175, register]. In het begin van 1567 zag de stad Gent zich genoopt, de binnenkomende graanschuiten in beslag te nemen [VAN VAERNEWIJCK II 77]. In April 1567 werden ten minste boter en vlees goedkoper, een grote opluchting [en een bewijs, dat de duurte daarvóór algemeen van aard was], maar de verdiensten bleven slecht. In Juni 1567 heerst te Gent weer openlijke hongersnood met alle verschrikkingen, die dat met zich meebracht [vgl. 189, 256, l.c.]. De prins van ORANJE, die zich in October 1566 met een compagnie te Utrecht bevond, om de onlusten aldaar te onderdrukken, klaagt er in vrijwel iedere brief, die hij aan de regentes richt, over, dat zijn soldaten met hun soldij niet uit konden komen ‘wegens de grote duurte van levensmiddelen in deze stad’ [Corr. Guill. II 266, 302, 318 enz.]. Hij doet daarbij opmerken, dat het voor iemand alleen onmogelijk is met vijf gulden tractement in de maand rond te komen. Meer dan 6 à 7 gulden per maand verdienden echter toentertijd ook de geschoolde arbeiders niet, en die moesten dan nog een familie onderhouden en allerlei dingen betalen, die de soldaat zonder betaling ontving. Te Leiden ging toen juist de ‘oude’ draperie geheel te gronde. De magistraat deelt mede [POSTHUMUS, Bronnen 1204], dat een deel van de ondernemers, die tot nu toe uit medelijden met de velen, die van deze nijverheid moesten leven, de industrie in het leven trachtten te houden, nu de hoop voorgoed had opgegeven en de stad verliet. Daar bleven de arbeiders in doffe wanhoop achter. Het jaar 1566 bleef tot het eind toe ‘hongerjaar’.87
Eindnoten: 87 Een geacht Nederlands historicus achtte zich verplicht, er schrijver dezes op te wijzen, dat de titel van zijn boek verkeerd gekozen was; immers, de hongersnood was reeds in Februari 1566 afgelopen. Ik geloof het tegendeel te hebben bewezen, vooral wanneer men er ook de werkloosheid bij rekent. Natuurlijk gaat het om méér dan een min of meer juist gekozen titel; het gaat om het bewijs, dat de nood gedurende het gehele jaar de ondergrond van de beweging vormde [zie vooral hoofdstuk XXV, XXVI, XXXI, XXXVI, XLIV].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
370
XLV De burgerij sluit de beurzen De afdanking van de Duitse huurtroepen, die graaf LODEWIJK als waardgelders had aangeworven, bleek niet alleen een ernstige fout te zijn, doch bewees ook, dat het er met de offervaardigheid van de hervormde geldschieters niet al te best voorstond. Men had weliswaar zeer juist berekend, dat het Spaanse leger nog maanden en maanden nodig had eer het ter plaatse zou zijn aangekomen, maar men had één ding over het hoofd gezien: de contra-revolutie was in de Nederlanden in staat ook zelf de wapenrusting aan te gorden, en dat deed zij ook. Behalve de koning hadden ook de geestelijkheid en andere clericaal gezinde kringen belangrijke middelen ter beschikking van de regentes gesteld; haar militaire macht werd met de dag sterker. Als de oppositie niet helemaal achteraan wilde komen, dan moest zij zich eveneens wapenen. Maar daarvoor was geld nodig - en dat was niet voorhanden, sinds de voorschotten, die de hervormde kooplieden te Sint Truyen hadden verstrekt, nutteloos waren opgegaan aan soldij voor de waardgelders. In de nood kwamen de hervormden tot een eigenaardig middel om aan een groot bedrag te komen: eind October dook te Antwerpen en elders een request op, door de hervormde gemeenten aan de koning gericht en dat hierop neerkwam, dat zij bereid waren hem een vrijwillige belasting van drie millioen gulden te betalen, als hij daarvoor aan de Nederlanden geloofsvrijheid wilde schenken. Een Antwerpse intekenlijst, die bewaard is gebleven, staat vol getallen van vier, vijf en zes cijfers: MARCOS PEREZ opent de lijst met 5000 gulden, doch hij wordt in de schaduw gesteld door de graanhandelaren FOURMENTREAUX [zie hiervoren hfdst. XXV 227], die bereid zijn volle 10.000 gulden bij te dragen. Het is moeilijk uit te maken, of het voorstel ernstig was gemeend, of dat het, zoals de katholieken geloofden, een voorwendsel en een manoeuvre was om aan geld voor oorlogsuitrusting te komen. Allebei kan trouwens óók het geval zijn
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
371 geweest: als de koning op het voorstel inging, gaf men hem het geld; deed hij het niet, dan wierf men er troepen mee aan. Overigens, een dergelijke handelsaffaire, waarbij de ernstigste godsdienstkwestie van die tijd tot het voorwerp van financieel gesjacher werd gemaakt, kon alleen maar in het brein van nuchtere kapitalisten opkomen.88 Een Spaanse hidalgo echter - en op diens mentaliteit had PHILIPS II zich in te stellen - kon daarin alleen maar een belediging zien. De regentes deed de koning het verzoekschrift dan ook alleen maar toekomen als een bewijs van de onbeschaamdheden, waartoe de sectariërs in staat waren [THEISSEN, Corr. Marg. 288]. Echter, ernstig gemeend of niet - de voornaamste fout van het verzoekschrift was, dat het ook in financieel opzicht niet veel meer was dan kwakzalverij. De bedragen, waarvoor men getekend had, stonden op papier, maar betaald werden ze nooit. De geuzen-edelman COCQ zei daar, toen hij was gevangengenomen, het volgende over [C.C. Gr. II 656]: ‘Op verzoek van GILLES LE CLERCQ, en MARCOS PEREZ had hij voor 400 daalders op het 3 millioen-request ingetekend. Zijn opmerking, dat zijn middelen hem eigenlijk niet toestonden om voor zo'n groot bedrag te tekenen, was door PEREZ beantwoord met de repliek, dat hij maar rustig zou tekenen. Hij zou toch niets behoeven te betalen. Dat [het intekenen door de adel] gebeurde alleen maar, om anderen tot betaling te nopen en wel met de bedoeling om het geld te gebruiken als soldij voor krijgsknechten, ten einde de vrije uitoefening van religie en predikatie te verzekeren.’ Bijna alle pronkende cijfers op de lijsten waren slechts schijn. De meeste intekenaren gingen er van uit, dat de koning in geen geval tot de transactie zou overgaan. En zou men onder een ander voorwendsel de sommen gaan innen, waarvoor men ingetekend had, dan was er nog altijd wel een reden te vinden om de betaling te weigeren. Een ding staat in elk geval vast: de hervormden hebben tijdens de beweging van 1566-1567 nooit over bedragen van zeven of zelfs maar zes getallen de beschikking gehad: BREDERODE ontving van hen voor zijn oorlogstoerusting [de enige ernstige] alles bij elkaar 6 à 7000 gulden [C.C. Gr. II 652]; de prins van ORANJE boden zij in de hoogste nood 50.000 gulden aan, waarvan het nog twijfelachtig is of zij ze wel bezaten.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
372 Tot aan de catastrofe was geldnood het kenmerk der beweging, een bewijs, dat het met de geestdrift van de burgerij voor de zaak der Geuzen en met haar vertrouwen in een goede afloop hoe langer hoe meer achteruitging. Tot op zekere hoogte had de mensenkenner en scepticus GRANVELLE gelijk, toen hij spotte [C.C. Gr. II 120]: ‘Met hun [d.i. van de Geuzen] relaties met Duitsland is het droeviger gesteld, naarmate hun het geld ontbreekt. Op het geloof, dat de kooplieden hun wat geld zullen geven, zou ik in hun plaats geen huizen bouwen, want de kooplieden kennen slechts één God, hun kapitaal.’ Dat is nu weer eens een uitspraak, die bewijst van hoeveel historisch-materialistisch inzicht er reeds in de 16e eeuw sprake was; maar toch moet zij gecorrigeerd worden: de grote kapitalist heeft ook nog de speculatieve aanleg van iemand, die risico's durft nemen. Als hij aan de toekomst van een zaak gelooft, dan is hij er soms ongelofelijk makkelijk toe te bewegen, er zijn geld in te steken en zolang hij er in blijft geloven, brengt hij ook in minder voorspoedige tijden gaarne een offer. Slechts voor tweeërlei zaken geeft hij niets: voor zaken zonder toekomst en voor zaken, die niet stroken met zijn belang. De Hervorming was in de Nederlanden van huis uit de klassestrijd van de grote burgerij en haar emancipatie van de machten der Middeleeuwen. Als de hervormde handelsman of fabrikant die beweging steunde, dan gaf hij zijn geld in zijn klassebelang uit. In de loop van 1566 echter was het kleinburgerlijk-proletarische, radicale element meer en meer op de voorgrond getreden; het dreigde de grootburgerlijke leiding de teugels uit handen te nemen en de actie voort te zetten met zijn eigen belang als richtsnoer. Eind 1565 begin 1566 geloofde de grote burger nog dat hij de gemene man bij wijze van aanhangsel als het instrument van zijn eigen bedoelingen kon gebruiken, maar nu bleek er dank zij het behaalde succes bij dat aanhangsel hoe langer hoe meer neiging te bestaan om zelfstandig te handelen. De grote burgerij wenste, dat de beweging ‘salonfähig’ zou blijven, zodat men met de regering op voet van gelijkheid zou kunnen onderhandelen; het koppel honden zou alleen maar zo nu en dan voor de schrik worden losgelaten, om druk uit te oefenen op degene, met wie men onderhandelde.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
373 Het aanhangsel echter luisterde niet meer naar de souffleur. Het wilde handelen, en naar eigen goeddunken. Lees al de brieven van die tijd, die over Antwerpen gaan. De prins van ORANJE, CASTILLO, MORILLON of wie dan ook de schrijver moge zijn, altijd weer gaat het over het voortdurende gevaar van plundering der bezitters door het volk [vgl. hierna hfdst. L]. Van Augustus 1566 tot Maart 1567 treedt dat gevaar periodiek op en het verdwijnt nooit geheel. De hervormde kapitalisten mochten het nog zo ernstig menen met de godsdienstige beweging - maar onder zulke omstandigheden betekende die beweging, naarmate zij zich verder ontwikkelde, een steeds sterkere bedreiging van hun bezit. Het was niet hun verontwaardiging over het vandalisme van de beeldenstorm - die hadden zij zelf gewild - maar de angst voor de groeiende teugelloosheid der massa, die hen er toe bracht hun beurzen gesloten te houden. Het lid van het verbond KAREL VAN UTENHOVE klaagt in een brief aan prins LODEWIJK tegen het eind van 1566: ‘Wat een moeite kost het om slechts tienduizend gulden bij elkaar te brengen, een bedrag, dat een enkele abt met gemak opbrengt. Wat baten die povere geldmiddelen in de strijd tegen zulke machtige en rijke tegenstanders?’ Voor die tegenstanders blijft het geen geheim in welke verlegenheid de hervormden zich bevinden. Midden December schrijft de regentes aan de koning [THEISSEN, Corr. Marg. 225], dat zij thans de tijd gekomen achtte om langzamerhand tot het tegenoffensief over te gaan en een paar steden tot gehoorzaamheid te dwingen, niet alle tegelijk, want daartoe was zij nog niet sterk genoeg, zij wilde echter eerst stevig een kwartier in haar macht krijgen om geleidelijk aan ook in de andere orde te scheppen. Haar troepen waren al meer dan 10.000 man sterk, in Februari 1567 beschikte zij over meer dan 80 vendels [GROEN, Archives III 37], dus ongeveer 20.000 man. Het kwam er nu alleen maar op aan om voor de eerste stoot het goede doel te kiezen. Het waren meer de omstandigheden dan haar eigen wil, die de keus op Valenciennes deden vallen.
Eindnoten: 88 KAUTSKY merkt bij een andere gelegenheid op: ‘Het lag voor de hand, dat de geldmannen evenals alle andere dingen ook de vorstengunst trachtten te kopen’ [Material. Geschichtsauff. II 308].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
374
Derde deel Eindstrijd en catastrofe XLVI De belegering van Valenciennes en de tous-nus Valenciennes had van de Nederlandse steden reeds in 1563 regelmatige hagepreken gekend [zie hiervoor hfdst. XXIII]. En in 1566 stond het in de rij der steden, die door de calvinistische beweging waren meegesleept, weer vóórop. Doordat de heer van AUDREGNIES ze aanvankelijk verhinderd had, begonnen de predikaties weliswaar in Juli iets later dan te Doornik, Antwerpen en Gent, maar daarvoor waren zij dan ook veelvuldig en druk bezocht. Reeds voor de beeldenstorm was de Prévost-le Comte uit de stad gejaagd, daarop volgde bij de beeldenstorm de katholieke geestelijkheid. De stad bevond zich feitelijk in de handen der gereformeerden, de katholieke magistraat durfde niets tegen de wil van het consistorie in te doen. Die kerkeraad bestond, zoals in alle steden, uit een aantal vermogende burgers, aan het hoofd daarvan de rijke bankier [geldwisselaar] MICHEL HERLIN, wiens vermogen door MORILLON [C.C. Gr. II 159] op 60.000 daalders wordt geschat. De achterban bestond uit arme en voor een belangrijk gedeelte werkloze textielarbeiders. Juist te Valenciennes had het feit, dat het volk in godsdienstig opzicht zo hevig werd opgezweept, tot sterke achteruitgang van de nijverheid geleid. Hier werd gepreekt door twee buitengewoon fanatiek gezinde mannen, PÉRÉGRIN DE LA GRANGE en GUY DE BRAY, meeslepende kanselredenaars, doch ijveraars zonder practische kijk op de dingen. GUY DE BRAY, die achteraf nog de gematigdste van hen beiden bleek te zijn, scheepte b.v. de algemene secretaris der beweging, GILLES LE CLERCQ, die naar Valenciennes was gekomen om geld bijeen te brengen voor de oorlogstoebereidselen, met de opmerking af, dat hij, GUY DE BRAY, zich met dat soort dingen niet bezig hield [Verhoor van GUY DE BRAY, 61]. Geen wonder dat
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
375 deze ijveraars geen speciale aandacht hadden voor de catastrofale economische gevolgen van de door hen verwekte religieuze dweepzucht: als het volk in plaats van te werken, alleen nog maar Gods Woord wilde beluisteren, was dat immers een teken, dat het hemelse rijk naderbij was gekomen? Sommige katholieken bouwden op de toestanden, die van dit alles het gevolg waren, hun hoop. Zij verwachtten ten gevolge der toenemende nood een verscherping der klassentegenstellingen. Zo schrijft proost MORILLON [C.C. Gr. II 144]: ‘De rijken zullen moeite genoeg hebben om de leidslieden der armen te blijven, en de eenheid zal niet tot het einde toe voortduren’ [helaas is het vervolg van deze passage in het manuscript van de brief door ratten weggevreten]. Waarschijnlijk zou MORILLON gelijk hebben gekregen, als de stad aan zich zelf was overgelaten. De aanval echter, die van buiten kwam, dreef arm en rijk weer tot elkaar. De ziel van die aanval was de heer van NOIRCARMES, plaatsvervangend stadhouder van Henegouwen. Hij was een ijverig lid van de liga tegen GRANVELLE geweest, maar nu trachtte hij met de ijver van de renegaat het verleden uit te wissen. Er was geen gebrek aan voorwendsels om in te grijpen. Zoals wij weten, was AUDREGNIES, die als bestuurder van het Verbond der Edelen na het accoord van Brussel orde in de stad zou scheppen, daarin niet geslaagd en had hij de stad moeten verlaten [hfdst. XLI 341]. Thans opende de plaatsvervangende stadhouder de onderhandelingen met het stadsbestuur. De magistraat had de orders van NOIRCARMES gaarne opgevolgd, doch was machteloos. NOIRCARMES eiste in de eerste plaats de ontbinding van de burgervendels, die bij de beeldenstorm de zijde der hervormden hadden gekozen, en verder dat er in de stad een garnizoen zou komen. De kerkeraad, die te Valenciennes de feitelijke macht in handen had [C.C. Gr. II 52], wees dit van de hand en liet in plaats daarvan de stad door verbetering en versterking van de wallen in staat van verdediging brengen [10, 102 l.c.]. Valenciennes was van nature en als vesting een sterke stad; een geregelde belegering vereiste grote middelen. NOIRCARMES echter trachtte in November de regentes er van te overtuigen, dat er een eenvoudiger middel was om de stad tot gehoorzaamheid
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
376 te dwingen: een soort blokkade, waardoor de toevoer van levensmiddelen werd afgesneden en de handel werd verlamd [THEISSEN, Corr. Marg. 229]. De regentes aarzelde, zij verlangde van NOIRCARMES, dat hij nog eens voor het laatst zou trachten het geschil langs vreedzame weg bij te leggen. Ook dat mislukte: weliswaar was de magistraat bereid, de poorten te ontsluiten voor de nabij gelegerde troepen van NOIRCARMES, doch het consistorie dwong de stadsbestuurders, onder bedreiging met een volksopstand, op dat besluit terug te komen. Nu begon NOIRCARMES, eind November-begin December, zijn troepen rondom de stad in de dorpen te legeren, waar zij de toegangswegen beheersten. Door stad en klooster St. Amand te bezetten, sneed hij de bijzonder belangrijke verbinding met Doornik af [PAILLARD, Mémoires hist. VI 200 vlg.]. St. Amand behoorde aan GRANVELLE toe, die echter al spoedig weinig reden tot verheugenis over de bescherming der regeringstroepen had. Want zijn vertegenwoordiger MORILLON moest hem vrij snel berichten, dat de soldaten daar zo barbaars huis hielden, dat die streek mettertijd in een woestenij moest veranderen [C.C. Gr. II 144]. Op de hervormden te Valenciennes maakte de maatregel intussen niet de gewenste indruk. Het prikkelde hen slechts tot gewapend verzet. Troepen bezaten zij weliswaar niet: over de driehonderd man sterke burgerwacht had de stadhouder, de markies van BERGHEN, kort te voren, bij zijn vertrek naar Spanje, gerapporteerd, dat zij voor het grootste gedeelte uit oude en voor de militaire dienst ongeschikte lieden bestond. In deze kritieke omstandigheden gingen de hervormden tot een waarlijk revolutionnaire maatregel over: zij bewapenden een deel van het proletariaat. Aan werklozen was er geen gebrek, hun nood was zo groot, dat de zeer geringe soldij van twee patars per dag hen er niet van afschrikte dienst te nemen - en dat in dezelfde tijd, dat ORANJE uit Utrecht schreef, dat zijn soldaten met vijf gulden in de maand, of anderhalf maal zoveel, niet rond konden komen [GACHARD, Corr. Guill. II 319]. Men noemde hen dan ook spottend de ‘twee stuivers-soldaten’ [soldats à deux patards]; hun tegenstanders bedachten al spoedig nog ergere scheldnamen: vanwege de lompen, waarin zij
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
377 gekleed gingen, werden zij de ‘tous-nus’ of nog ruwer de ‘culs-tous-nus’ genoemd. Maar zij zouden spoedig laten zien, dat zij nog lang niet op een lijn stonden met FALSTAFFS lompengarde. Men stelde uit hen nog drie compagnieën samen; het schijnt dat ook de drie bestaande burgervendels door de opname van energieker elementen gereorganiseerd werden, want ook die vochten zo dapper, dat het oordeel van de markies van BERGHEN niet meer klopte en zij in de tussentijd ongetwijfeld opnieuw werden samengesteld. Ook de geleden verliezen moeten zeer spoedig uit het rijkelijk beschikbare mensenmateriaal weer aangevuld zijn, want tot het eind van het beleg bleven de stadstroepen vrijwel even sterk, hoewel een keer twee vendels bijna geheel verloren gingen. Het lijdt dus geen twijfel, of veel meer dan driehonderd proletariërs en waarschijnlijk wel twee of driemaal zoveel hebben voor de stad gevochten. De traditionele krijgskunst van die tijd [vgl. het aanhangsel bij hfdst. XLII] beschouwde de burgerwachten hoogstens als hulptroep van het officiële garnizoen, dat tot taak had een belegerde stad te verdedigen. Doch de Wederdopers hadden in 1534 en 1535 door hun verdediging van Münster reeds getoond, waartoe een fanatieke, vastbesloten, revolutionnaire bevolking uit eigen kracht in staat was. Valenciennes zou daarvan het tweede voorbeeld zijn. Te Münster hadden 1500 verdedigers vijftien maanden lang stand gehouden tegenover een leger van 8000 belegeraars. Valenciennes verwierf zich de verdienste, dat het een niet veel zwakker regeringsleger met nog minder eigen krachten dan waarover de Münstersen beschikten, meer dan een kwartaal lang voor de muren der stad vasthield. Wie een heldere blik had, kon reeds thans de grote mogelijkheden onderkennen van een burgerlijk-revolutionnaire oorlogvoering, die van 1572-1576 in Holland van beslissende betekenis zou zijn. ‘Een theocratische republiek, door twee predikanten geleid en steunend op de middelste [? Schr.] burgerij en het lagere volk’, aldus karakteriseert PAILLARD het Valenciennes van 1566. Een soortgelijke geestelijke sfeer heerst er als in het Münsterse Godsrijk van 1534, dat is niet te loochenen. Desniettemin heeft MORILLON gelijk, als hij de stad geen tweede Münster, doch een tweede Genève noemt [C.C. Gr. II 159], immers aan de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
378 bestaande maatschappelijke orde werd te Valenciennes niet getornd.89 De burgerij hield de macht in handen, MORILLON verklaart zelfs: ‘Het zijn de kooplieden, aan wie de wanordelijkheid is toe te schrijven en die het volk de keel dichtknijpen - het volk, dat zij de vrijheid en de plundering der geestelijkheid hadden beloofd’ [C.C. Gr. II, 102]. Toen reeds hief het calvinistische burgerdom het liberale vrijheidsparool aan, om aldus het volk aan zijn kant te krijgen, precies zoals de bourgeoisie dat in de komende eeuwen steeds weer zou doen. De omstandigheid, dat de blokkade geen uitwerking had, noopte de regering spoedig tot scherpere maatregelen over te gaan. Een plakkaat van 14 December deed de stad in de ban. De landelijke bevolking werd verboden met de stad te verkeren en eveneens werd - om pogingen tot ontzet in de kiem te smoren - een verbod uitgevaardigd tot het dragen van wapenen en tot het houden van gewapende bijeenkomsten. Zij, die deze verboden overtraden, zouden als vijanden van de koning worden behandeld. Tegelijkertijd nam de blokkade meer en meer de vorm aan van een regelrecht beleg, waarbij alleen nog maar de artillerie ontbrak. De bewoners van Valenciennes lieten de moed echter niet zakken en stelden zich geducht te weer. Het was waarlijk niet alleen uit blind fanatisme, dat zij zo handelden. Hun kansen op ontzet waren groter dan die van Münster in 1534. Als het land algemeen in beweging kwam, kon, ja, moest dat tot ontzet leiden. Tegen zo'n algemene beweging zouden de krachten der regentes allerminst opgewassen zijn, zoals zij zelve in de eerste Januaridagen van 1567 de koning schrijft [THEISSEN, Corr. Marg. 248]. De mannen van Valenciennes echter overschatten de energie van hun geloofsgenoten en nog meer die van hun vermeende adellijke bondgenoten. En daarbij kwam, dat hun houding uitermate geschikt was om aan het land een bemoedigend signaal te geven. Hun ‘spiernaakten’ vochten voortreffelijk; in militair opzicht betekenden zij heel wat meer dan de benden lompenproletariërs der beeldenstormers, die zich bij Marchiennes en Grammont vrijwel zonder verzet in de pan hadden laten hakken.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
379 De katholieke kroniekschrijver d'OULTREMAN [gec. naar PAILLARD, Notes etc., 133] schrijft: ‘Er waren goede soldaten onder de burgers, behalve de oude hadden zij nog drie nieuwe compagnieën onder de wapenen gebracht, die men de “spiernaakten” [tous-nus] noemde, omdat zij uit de armste bewoners van de stad bestonden, die geen andere kans hadden in hun levensonderhoud te voorzien.’ En de eveneens katholieke P. PAYEN [I 270] oordeelt: ‘De burgers van Valenciennes lieten zich allerminst intimideren. Bijna elke dag deden zij uitvallen uit de stad en vonden er schermutselingen plaats. Daarbij vochten zij met een dapperheid en een vaardigheid, alsof zij hun hele leven niets anders hadden gedaan dan met de wapenen omgaan.’ Ook de katholieke schrijver van de Mémoires anonymes [I 22] sluit zich bij dat oordeel aan: ‘Intussen verdedigden de door NOIRCARMES belegerde burgers van Valenciennes zich dapper.... Zij stelden zich te weer, deden dagelijks uitvallen tegen de belegeraars, haalden met geringe eigen verliezen graan en andere voorraden de stad binnen, terwijl de onzen dikwijls in het nadeel waren en door hen werden gedwongen met verliezen terug te trekken. En de onzen verbaasden zich telkens weer, dat zij op zo'n krachtig verzet van gewone burgertroepen stieten.’ Alleen maar een troep, die werkelijk iets bijzonders doet, kan zo eenstemmig door de tegenstander worden geprezen. De tous-nus maakten de helft van de stadstroepen van Valenciennes uit, en dus geldt die lof ook hen. Onder hun kapiteins JEAN MATHIEU, PIERRE MUSTELIER en GEORGE LEBLOND hakten de burgers van Valenciennes een vijandelijk detachement bij het dorp Trith in de pan, maakten de levensmiddelenvoorraden van een aantal kloosters in de omgeving buit en wisten die de stad binnen te krijgen. De belegeraars trachtten dergelijke provianderings-expedities onmogelijk te maken door het land rondom de stad te verwoesten en de dorpen in brand te steken, nadat zij de dorpelingen hun laatste bezit hadden ontnomen [vgl. het rapport van MORILLON]. In een petitie van de gereformeerden aan de geuzen-adel wordt een gruwelijk beeld van de daden van deze losgelaten soldateska opgehangen [BOR III 139]: ‘....hebben sijn [NOIRCARMES'] knechten ook volk gepiljeert, uitgeteert, geplundert, berooft en gesaccagieert die arme gelovige Huisluiden totten kleinen kinderkens, die kouskens van den voeten uit en
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
380 af te trecken, hebben sij alle moetwilligheid en vervaerlijken groten ongehoorden overlast gedaen tot vrouwen en jonge dochters schoffierens en verachtens toe, en den trommel laten slaen, om de selfste naderhand te verkopen, en bij een klein vierken lanksaem branden laten eenen ellendigen man die buiten seer gewond was....’ Het ‘herstel van rust en orde’ zou nog dikwijls op soortgelijke wijze geschieden, er is op dit punt tussen de ene eeuw en de andere weinig verschil. In Januari leden de mannen van Valenciennes bij Hurtebise, waar zij bij het fourageren door ruiterij verrast werden, een gevoelige nederlaag, zonder dat hun strijdlust daar echter onder leed. Zelfs nog de 19e Maart, een paar dagen voor de beschieting en de overgave van de stad, dwong een van hun uitvalgevechten de tegenstander wederom bewondering af. Volgens PAYEN had deze onderneming het volgende verloop: ‘De soldaten van NOIRCARMES hadden slechts verachting voor hun tegenstanders, die volgens hen alleen maar ongeoefende stedelingen waren.... Doch deze bemerkten op zekere dag uit hun wachttorens en wallen, dat het leger van KAREL VAN MANSFELD slecht was bewaakt, en zij deden met 2 à 300 man en 40 à 50 ruiters een uitval. Zij doodden met schoten uit hun haakbussen ongeveer dertig man en brachten de overigen in hevige verwarring. Daarop verzamelden dezen zich weer en trokken de stedelingen zich stap voor stap terug - bijna zonder verliezen en met veel eer, zodat de eerste kapiteins van ons leger toegaven, dat oude soldaten niet beter hadden kunnen schermutselen en zich nauwelijks in betere orde van de vijand hadden kunnen distanciëren’ [l.c. 320]. D'OULTREMAN
onderschrijft die lof:
‘Men kon hen allen voor oude houwdegens en geoefende soldaten houden en niet voor burgers en arbeiders. Bij de eerste stormloop veroverden zij de loopgraven, doodden een aanzienlijk aantal tegenstanders en verspreidden schrik tot in het hart der aanvoerders’ [p. 134]. Zulke getuigenissen zijn tegelijkertijd een antwoord op de vraag, of een algemene opstand toen werkelijk geen kans had. Alleen al het verzet van deze ene stad had tot gevolg dat er, zolang zij niet gevallen was, geen troepen naar het Noorden konden worden gedetacheerd. Men stelle zich voor, dat dit voorbeeld gevolgd werd door de andere steden waar het Calvinisme toen voet aan de grond had gekregen: Antwerpen, Doornik, 's-Hertogenbosch, Amsterdam, Delft, Maastricht, Breda,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
381 Vianen enz., en het ware mogelijk geweest, nog voor de aankomst der Spaanse legers onder ALVA het land te veroveren en aan die legers de weg te versperren. Dat men die kans niet benutte, was in geen geval de schuld van de mannen van Valenciennes, zij werden alleen maar door de anderen in de steek gelaten. De uitgehongerde werklozen van de weversstad hebben in elk geval niet slecht hun plicht gedaan. Zij hebben weliswaar de wevers en volders van Brugge niet geëvenaard, die in de Gulden-sporenslag van 1302 het adelsleger van Frankrijk op de vlucht joegen, maar zij verdienen ook niet - vooral niet als men rekening houdt met de heel andere tijden - dat zij zo vergeten werden als thans het geval is. Wij hopen, dat het huidig nageslacht zijn genoegen heeft beleefd aan het beeld, dat wij van deze textielproletariërs der zestiende eeuw hebben ontworpen.
Eindnoten: 89 Dat er naast de drie burgervendels steeds slechts drie proletariërs-vendels tegelijk werden samengesteld, hoewel, gelijk uit de snelle aanvulling der verliezen blijkt, er materiaal voor een veel sterker leger aanwezig was, is een vingerwijzing: aldus verhinderde men dat de gewapende proletariërs de burgerij boven het hoofd groeiden. De Wederdopers zouden in een stad als Valenciennes ongetwijfeld zonder moeite een paar duizend man op de been hebben gebracht. De rijke Calvinisten echter zagen zich door hun klassebelang gedwongen, de bewapening van het volk met die der burgerij gelijke tred te doen houden.
XLVII De revolte van het industriegebied Een belegerde stad is op de duur verloren, als er van buiten geen ontzet komt opdagen. Sinds Valenciennes was ingesloten, diende voor de oppositie het vraagstuk van de bevrijding voorop te staan. Inderdaad hield begin December te Antwerpen een bijeenkomst van edellieden een overblijfsel van de Geuzenbond - zich daarmee bezig. Onder de deelnemers worden graaf LODEWIJK VAN NASSAU, zijn zwager graaf SOLMS, de gebroeders MARNIX e.a. genoemd [THEISSEN, Corr. Marg. 234]. Het armzalige resultaat bestond hierin, dat men constateerde, dat men geen hulp kon bieden. Bij wijze van magere troost werden twee edellieden naar Valenciennes gezonden, om de ontwikkeling der dingen in ogenschouw te nemen. Dan getuigde de burgerij van groter kracht dan de adel. Op 16 December kwam te Neuve Eglise [Nieuwkerke] een synode van het zuidwestelijke industriegebied bijeen. De ban, zojuist
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
382 over Valenciennes uitgesproken, beantwoordde zij met een besluit om haar aanhangers te mobiliseren, ten einde de stad te ontzetten. Als geestelijk hoofd van de resolute richting trad te Nieuwkerke PETRUS DATHENUS op de voorgrond, een voormalige karmeliet, later hofprediker van de gereformeerde keurvorst van de Palts [COUSSEMAKER, II 45-47]. De mobilisatie kwam in de loop van de volgende dagen op gang. Er zijn uiteenlopende berichten over haar verloop. De Spaanse edelman DE REDONDO schetst zijn ervaringen op een reis, waarvan Rijssel het uitgangspunt was.90 Net als bij een echte mobilisatie trekken uit alle dorpen groepjes bewapende mannen naar de verzamelplaatsen: van Estaires zijn volgens REDONDO zeven tot tien man onderweg, dertig staan er nog klaar te vertrekken, van Merville zijn er 36 vertrokken, van La Gorgue hoogstens twintig, maar die zijn goed gewapend, van Armentières 25 man, enz. Dat zijn de beekjes, die samen de rivier gaan vormen. Een soortgelijke indruk maken de verklaringen, die bij COUSSEMAKER in de delen II, III en IV zijn te boek gesteld. De onderneming werd deels door een groep notabelen uit Doornik, zoals JEHAN SOREAU en ROBERT THÉRIER [of THIERRY] geleid, deels door een klein aantal edelen van de radicale vleugel van de Geuzenbond, waaronder de heer van ESCAUBEQUE, een vertrouwensman van graaf HOORNE, als leider fungeerde. Toch hield deze zich meer op de achtergrond, naar buiten trad zijn majordomus REMAULT meer naar voren, die samen met THÉRIER als recruterings- en werfofficier optrad. Wij zien ook een proletarische leider ten tonele verschijnen, de smid-predikant CORNILLE. Daarnaast spelen plaatselijke leiders als JEAN DENYS uit Hondschoote, de familie WATTEPATTE en de schepen NOËL CRETON uit Laventhie een rol. De 17e en 18e December zetten al die troepen zich in de verschillende dorpen in beweging. Voor de bewoners van het land van l'Alleu was Armentières de eerste verzamelplaats van daar werden zij over Le Quesnoy en Tourcoing naar Doornik gebracht, waar het leger in de voorsteden rondom de abdij St. Nicolaas verzamelen blies. De eerste mobilisatiedagen waren een Dinsdag en Woensdag, tegen het eind van de week waren er rondom Doornik een paar duizend man bijeen. In technisch
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
383 opzicht schijnt dus de onderneming goed te zijn voorbereid. Daarentegen haperde blijkbaar de geestelijke voorbereiding. Een deel der wervers maakte geen geheim van het doel der onderneming, zoals b.v. JEAN DENYS, die in de Westvlaamse plaatsen Steenvoorde, Roesbrugge, Hondschoote, Poperinghe de werftrommel liet roeren en bekend maakte: ‘Wie van goeden wille en genegen is, ter verdediging van het evangelie naar de wapenen te grijpen, late zich inschrijven in de evangelische militie onder JEAN DENYS. Hij zal een goed loon ontvangen.’ Wanneer de autoriteiten hem vroegen, in wiens opdracht hij ronselde, antwoordde DENYS driest: ‘In opdracht van de koning der koningen, om zijn evangelie te beschermen.’ Daarentegen hingen in het land van l'Alleu RÉMAULT en THÉRIER hun ronselarij een legaal manteltje om en sloegen daarmee een bedenkelijke weg in. Zij deden het voorkomen, of zij hun opdracht hadden ontvangen van de stadhouder der provincie, graaf EGMONT, of van graaf HOORNE; ja, zij wekten zelfs de schijn, alsof er sprake was van de gewone mobilisatie van de landstorm [zie hiervoor aanhangsel bij hoofdstuk XLII, blz. 354]. Immers in de plaatsen, waar zij doortrokken, lieten zij onder het roeren van de trom omroepen, dat men God en de vorsten diende te gehoorzamen en dadelijk gewapend naar Armentières moest komen, waar die vorsten vertoefden. Dit had ten gevolge, dat velen zich weliswaar in goed geloof bij hen aansloten, doch teleurgesteld en verbitterd weer wegliepen, toen de beloofde grote heren zich noch te Armentières, noch te Le Quesnoy, noch te Doornik lieten zien en dus duidelijk bleek, dat de ronselaars hen hadden misleid [vgl. de verklaringen bij COUSSEMAKER II 239 vlg., vooral no. 18, 32, 34, 38 e.a.]. Uit dit optreden blijkt, hoe innerlijk onzeker de opstandelingen waren. Dat een enkele stad onder plaatselijke leiding in opstand kwam, was voor die tijd niets ongehoords. Doch dat een heel land onder andere leiding dan van een heer van vorstelijke rang ten strijde trok - dat was vrijwel ondenkbaar. Gewone edelen als ESCAUBEQUE, D'OLHAIN, NOYELLES waren voor ZQ iets niet voldoende; alleen de naam van een grandseigneur als EGMONT, ORANJE, HOORNE had in de oren der massa voldoende klank. Proletarisch zelf bewustzijn ontbrak haar ten enenmale; daarom
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
384 was het in de volgende jaren een feit van doorslaggevende betekenis, dat in de persoon van ORANJE een leider van rang het heft in handen nam, en zelfs hij had nog geen aanzien genoeg, omdat hij slechts uit het kleine geslacht van de graven van Nassau geboortig was; vandaar de mislukte experimenten met MATTHIAS en ANJOU, wier persoonlijke onkunde alleen nog maar door hun hoge vorstelijke afkomst werd overtroffen. Daarom gingen de Nederlanden na de dood van de Zwijger overal met hun kroon leuren, en pas toen geen enkele vorst de diadeem wilde aanvaarden, waaraan de ‘krengenlucht der revolutie’91 nog hing - pas toen besloot men het zonder vorst te doen en - het ging! Het is opvallend, dat er te Doornik slechts tussen de drie en vierduizend man bijeenkwamen. Zelfs als men er de kleinere groep uit West-Vlaanderen bijtelt, die zich niet meer met de hoofdmacht kon verenigen, dan blijft nog de totale sterkte der gemobiliseerden onder de vijfduizend. Waar waren de tienduizenden, waarvan vriend en vijand weleer zoveel ophef hadden gemaakt [vgl. hiervoor hfdst. XLII, blz. 353]? Alleen PONTUS PAYEN schijnt onder al zijn tijdgenoten iets van de wanverhouding te hebben opgemerkt, want hij beweert: als men de mannen, die bij Doornik bijeen waren gekomen, nog slechts veertien dagen tijd had gelaten, dan zouden zij tot 30.000 zijn gegroeid [I 278 vlg.]. Wij achten die verklaring niet voldoende. De hoofdtroep was tussen Dinsdag en Zaterdag bijeengekomen, en had daarna nog een aantal dagen bij Doornik gelegen, waarschijnlijk tot 27 of 28 December. GRANVELLE wees er eens op, hoe voordelig het voor de regering was, dat in dit kleine land bijna elke plaats van belang van het centrum uit in twee dagmarsen te bereiken was [C.C. Gr. II 233]. Over dat voordeel beschikten de opstandelingen ook, en bovendien lag het grootste gedeelte van hun recruteringsgebied binnen een radius van hoogstens 50 k.m. rondom Doornik; alleen voor West-Vlaanderen bedroeg de afstand hier en daar 70 tot 80 kilometer. Wie werkelijk wilde komen, beschikte dus over voldoende tijd; tenzij men aanneemt, dat de ‘aantrekkingskracht op de massa's’ pas langzamerhand begon te werken.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
385 Maar nu was het - een belangrijke factor - winter, de wegen waren moeilijk begaanbaar en bovenal: op de velden was niets te halen. Hoe had men zonder bevoorrading 30.000 man de kost kunnen geven? Nu reeds konden de mannen, die waren komen toestromen, hoofdzakelijk alleen maar door plundering der kloosters en ook wel van de boeren gevoed worden92 [Corr. Guill. II 323, THEISSEN, Corr. Marg. 247]. Er is nu eenmaal een geweldig verschil tussen een plaatselijke militie en een mobiel leger. Zolang de militie niets anders doet dan de eigen woonplaats bewaken, beschikt zij in de eigen huizen over een natuurlijke ravitailleringsbasis, die echter dadelijk gaat ontbreken, zodra men voor dagen- of wekenlange ondernemingen op mars gaat. Daarom was de landstorm buiten zijn woonplaatsen niet te gebruiken. De mannen, die JEAN DENYS zijn opdracht gaven, bleken dat ook in te zien. In de zomer hebben wij hem aan het hoofd van troepen tot 2000 man sterk zien patrouilleren, maar hij zorgde steeds, dat hij zich binnen het bereik van een dagmars van zijn basis Hondschoote hield. Thans droeg men hem op, tweehonderd man te recruteren, dus precies een tiende van vroeger. DATHENUS gaf hem ook slechts voor dat aantal handgeld, vijftig Vlaamse ponden of 200 daalders, een daalder per hoofd. Waarom, droeg men DENYS niet op, zijn 2000 man, waarmee hij voor Veurne was verschenen, te mobiliseren? Omdat dat niet gegaan was. Veurne ligt slechts een paar uur marcheren van Hondschoote, maar Doornik wel twee of drie dagmarsen; zo ver en zo lang konden de sajetwevers van Hondschoote hun leider niet volgen. Men had ook een bepaald elitemateriaal nodig, om daaruit binnen korte tijd een geregelde troep te vormen. En daaraan ontbrak, niettegenstaande alle selectie, zeer veel. De kleine troep, die bij Watreloos werd verslagen, was nog niet eens ingedeeld, toen zij werd overvallen; uit de grotere hoop bij Doornik had men wel veertien vendels gevormd, maar de meesten misten elke oefening. Slechts een aantal afgedankte soldaten, die op het appel verschenen waren, beschikten over voldoende gevechts-techniek. Om uit zulk materiaal een troep samen te stellen, had men hen eerst met een versterkte stad in de rug moeten laten
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
386 vechten, zoals de ‘tous-nus’ van Valenciennes dat deden. Met zo'n vaste dekking achter zich, hadden zij zich geleidelijk tot krijgslieden ontwikkeld. Zo'n basis ontbrak echter. Veurne had men in October niet kunnen nemen, en wat Doornik betreft, ging de liefde van de rijke calvinistische kooplui tot hun broeders in het geloof toch niet zo ver, dat zij voor deze hongerige en plunderzieke scharen de poorten openden. Zij brachten hun wel proviand naar de voorsteden, doch lieten hen slechts man voor man afzonderlijk en dan nog ongewapend de stad binnen. Mocht de plundering en brand van de buiten de stadsmuren gelegen abdij van St. Nicolaas de lijfelijke honger en de godsdienstige wraakgevoelens van de opstandelingen al tijdelijk stillen, hun strategische positie werd daardoor niet beter. Intussen zag NOIRCARMES, de belegeraar van Valenciennes, in welk gevaar er in zijn rug ontstond en hij handelde snel. Aan de belegeringstroepen onttrok hij wat hij missen kon zonder de omsingeling van de stad volledig op te geven en met die troepen rukte hij tegen het ontzettingsleger op. Nog voor het tot een beslissing kwam, stuitte baron van RASSENGHIEN, die met vijftig ruiters en 150 voetknechten NOIRCARMES te hulp wilde komen, bij Watreloos op de troep der Vlamingen en joeg die met geringe moeite uiteen. Hardnekkig verzet boden de opstandelingen alleen op het kerkhof van het plaatsje, waar de rest zich verschanst had, en nadat dit door RASSENGHIEN bestormd was, in de toren van de kerk. De toren werd van onder in brand gestoken; volgens de ene lezing kwam de bezetting in de vlammen om, volgens een andere wist een gedeelte nog te ontkomen. Op het bericht, dat NOIRCARMES naderde, besloten de aanvoerders van de hoop bij Doornik, de strijd te vermijden. Zij trokken zich terug in de streek van Rijssel en poogden in het stadje Lannoy een steunpunt te vinden - op zich zelf een goed plan. Maar het stadje sloot voor hen zijn poorten, en zo bleef er niets anders over dan in een zo stevig mogelijke positie de aanval van de tegenstander af te wachten. Men was alleen al daarom op het defensief aangewezen, omdat de opstandelingen slechts over zeer weinig ruiters beschikten, terwijl NOIRCARMES juist sterk aan cavalerie was. Volgens de mededelingen van LARGILLA, een stafofficier, beschikte hij bij Lannoy over duizend ruiters,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
387 bovendien nog over honderd bereden haakbusschutters van de lijfwacht der regentes en ten slotte over tien vendels infanterie [P. DE LA BARRE, II 121, no. LVI]. GASPARD DE ROBLES, die eveneens aan het gevecht deelnam, geeft NOIRCARMES nog een compagnie ruiters meer en bovendien nog een vendel infanterie, doch hij merkt daarbij op, dat twee vendels slechts honderd man telden [C.C. Gr. II 188]. Alles bij elkaar beschikte NOIRCARMES over ongeveer 3000 man, waarvan een derde te paard, allemaal geoefende troepen. Het kon dus niet moeilijk vallen daarmee 3500 man ongeregelde troepen in het open veld te verslaan.93 Het enige wat weer enigermate tegen de zwakte der opstandelingen opwoog, was hun stevige positie, waarvoor een moeras een hindernis vormde. Echter, zuiver in de verdediging kan men niet zegevieren. De regeringstroepen slaagden er ten slotte in, de moeilijkheden van het terrein te overwinnen - hoe, daarover zijn de ooggetuigen het niet eens; de een schrijft daarvan de verdienste aan de cavallerie, de ander echter aan de infanterie toe. In elk geval staat vast, dat de verdediging der aangevallenen strandde op hun geringe ervaring en discipline. Bij de lange tijd, die men toen nog nodig had om een vuurwapen te laden, kwam het er op aan, dat niet alle verdedigers tegelijk hun musketten afvuurden, maar het was zaak, dat het vuur zo werd onderhouden, dat van drie gelederen alleen het voorste gelid vuur gaf om daarna achterwaarts te gaan en opnieuw te laden, terwijl dan de twee andere successievelijk vuurden. De ongeoefende mannen beschikten niet over deze vuurdiscipline, daarom werden zij bij de aanval eenvoudig onder de voet gelopen, waarmede hun lot beslist was. Ongeveer achthonderd sneuvelden er - volgens andere bronnen nog veel meer - de overigen werden uiteengejaagd, op de vlucht door de boerenbevolking aangevallen en tot op het hemd toe leeggeroofd. Op gevangenen stelde men geen prijs, omdat er voor deze proletariërs toch geen losgeld betaald werd. Daartegenover maakten de overwinnaars wel de krijgskas buit, waarin zich nog soldij voor een maand bevond [aan geld had het dus niet ontbroken]. Bovendien veroverde men twaalf van de veertien vaandels en de meeste vuurwapenen. Toch moet die overwinning hun niet
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
388 al te makkelijk in de schoot zijn gevallen, want vlak na de slag rapporteert LARGILLA [l.c] aan de regentes: ‘Madame, ik moet aannemen, dat sommigen onze daden zullen trachten te kleineren, door te zeggen, dat wij ten slotte toch alleen maar van boeren hebben gewonnen [dorpelingen ware een betere uitdrukking geweest, want deze dorpsbewoners beoefenden slechts voor een zeer klein gedeelte de landbouw, Schr.]. Dat is wel zo, maar zij waren goed bewapend en hebben goed gevochten. Zij hebben zich als krijgslieden gedragen, zo goed zij maar konden, want de strijd duurde langer dan twee uren.’ PAYEN daarentegen laat de heer van QUESNOY vóór de aanval een toespraak tot zijn soldaten houden, waarin hij er hun aandacht op vestigt, dat de lafaards aan de overkant al voortdurend hun hoofden omdraaien om te kijken, hoe zij het best kunnen vluchten. Wij zien daarin een literaire verfraaiing ter meerdere glorie van zijn beschermheer, waartegen het onder de verse indruk der gebeurtenissen neergeschreven getuigenis van een deelnemer aan de strijd méér dan opweegt.94 Op het ogenblik dat zij het bericht over de overwinning ontving, had de regentes nog in een brief aan de koning gejammerd: ‘Hoeveel mannen ik ook onder de wapenen roep, ik kan niet alles tegelijk in orde brengen. Integendeel, wanneer ik aan het ene eind van het land de rust herstel, breken op twee andere plaatsen nieuwe onlusten uit’ [THEISSEN, Corr. Marg. I 248]. Maar nu kon zij dan weer ademhalen. Zij werd gered doordat er aan de andere zijde gebrek aan georganiseerde samenwerking bestond. Terwijl zij het Zuiden onderwierp, keek men in het Noorden met de armen over elkaar toe. Er bestaat echter geen slechtere tactiek dan zich eerst te willen verdedigen, wanneer men zelf wordt aangevallen en uit dien hoofde de bondgenoot, wanneer deze wordt aangevallen, in de steek te laten. Die tactiek wreekt zich steeds op degene, die haar toepast; wanneer hij al zijn bondgenoten heeft verloren, staat hij geïsoleerd, en daarna komt de beurt aan hem.
Eindnoten: 90 Vgl. P. DE LA BARRE II 89 no. XXXIX. De brief is echter blijkbaar vals gedateerd. Hij kan niet reeds de 15e December, doch moet een paar dagen later zijn geschreven. 91 De uitdrukking, waarmee FRIEDRICH WILHELM IV van Pruisen in 1849 de keizerskroon weigerde, hem door het parlement van de Pauls-kerk aangeboden. 92 Dit verklaart o.i. zonder meer de buitengewoon vijandige houding die de landelijke bevolking tegen de verslagenen aannam. 93 In opvallende tegenstelling tot LARGILLA en ROBLES geeft PAYEN aan NOIRCARMES slechts twee compagnieën ruiters van samen 500 man en zes vendels Waalse infanterie, bij elkaar dus niet meer dan 1700 à 2000 man. Hij heeft zijn inlichtingen eveneens van een deelnemer aan het gevecht, de heer van QUESNOY, doch verdient minder geloof dan de vrijwel met elkaar kloppende cijfers van genoemde stafofficieren. Hij heeft blijkbaar - een verschijnsel, waarop
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
DELBRÜCK in zijn Geschichte der Kriegskunst telkens weer wijst - de eigen sterkte willen verkleinen om aldus de roem der overwinning te vergroten. 94 Nog opvallender dan de tendentieuze berichtgeving van de katholieke tegenstander is daarentegen de liefdeloze beknoptheid, waarmede de gereformeerde schrijvers uit de Noordelijke Nederlanden over de opstand in de textielgebieden héénlopen. Het hart dezer grote burgers slaat allerminst warm voor deze proletarische opstand, die zich bovendien afspeelde in gebieden, die intussen ‘vijandelijke gebieden’ waren geworden. BOR, die anders zo uitvoerig is [III 142], heeft voor de hele aangelegenheid slechts een paar regels over; HOOFT [I 127] schijnt slechts hem als enige bron te hebben gekend en betitelt de strijders van Watreloos en Lannoy als ‘een hoop waaghhalzen, braaver om weerlooze munnikken en paapen te plaaghen, dan om yet tot verlossing der beleegherden aanteslaan’. Dat is onbillijk en onjuist: deze opstandelingen offerden hun leven om de stad te ontzetten, terwijl de adel - op een paar uitzonderingen na - wegkroop. Doch hier hebben klasse-vooroordeel en het slechte voorbeeld van BOR de geschiedschrijver HOOFT, die anders rechtvaardiger over de massa oordeelt, eens een keer parten gespeeld.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
389
XLVIII De onderwerping van het textielgebied NOIRCARMES buitte zijn overwinning onmiddellijk uit. Schijnbaar bracht hij zijn troepen terug naar Valenciennes, doch onderweg veranderde hij van richting en maakte zich meester van Doornik. In militair opzicht leverde die onderneming slechts geringe moeilijkheden op, omdat de citadel zich in handen van de regeringstroepen bevond. Op de gereformeerden wreekten zich de nalatigheden van weleer. Op 8 Juli gaf de commandant van de citadel, de heer van MOULBAIX, op, dat zijn oorspronkelijke bezetting uit zestig man bestond, van wie er slechts vijftig in staat waren militaire dienst te verrichten, de rest was oud en invalide. Overigens maakte deze heer van de gelegenheid gebruik zich over zijn eigen slechte bezoldiging te beklagen [P. DE LA BARRE, I 311 no. XVII]. Een aanvankelijke versterking met veertig man was dan ook amper voldoende om de citadel tegen een aanval te kunnen doen standhouden. De regentes stuurde toen nog eens honderdvijftig man versterking [REIFFENBERG, Corr. Marg. 88], doch daar werd de situatie niet beter door, omdat de regering zich aan het onderhoud van haar troepen niets gelegen liet liggen. Ten tijde van de beeldenstorm moest MOULBAIX rapporteren, dat hij nog slechts voor een etmaal levensmiddelen had. Als het met de zaak verkeerd afliep, wees hij als commandant de verantwoordelijkheid daarvoor af: hij had dikwijls genoeg op het gebrek aan proviand gewezen [P. DE LA BARRE I 142 noot]. Men weet, dat de hervormden van Doornik bij hun preken over een georganiseerde bescherming van ongeveer 1200 gewapende lieden beschikten; de ongeveer even sterke burgerwacht stond eveneens aan hun kant [voor een deel waren het misschien dezelfde mannen]. Een moedige daad, en de proviandloze citadel met haar geringe bezetting ware hun in handen gevallen. Men liet het geschikte ogenblik echter voorbijgaan, want men dacht slechts aan predikatie en beeldenstorm.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
390 Eind Augustus kwam er een radicale verandering: de heer van BEAUVOIR bracht een compagnie soldaten naar de citadel, en van nu af aan voelde de bezetting zich veilig en begon zij tegenover de stedelingen een zeer provocerende houding aan te nemen; zij vuurde zelfs op de wachtposten van de burgerwacht bij de stadspoort tegenover de citadel. Graaf HOORNE had de burgerwacht op acht compagnieën gebracht, elk van 150 man [P. DE LA BARRE I 100, 160] en zij was dus met haar 1200 man sterker dan die van Valenciennes. Het zwakke punt was echter de citadel, die zich nog altijd in handen van de tegenstander bevond. Graaf HOORNE, wiens duidelijke streven het was de hervormden alle macht in handen te spelen, had onder een voorwendsel zijn vrouwelijke familieleden in de citadel ingekwartierd, klaarblijkelijk om op die manier elk ogenblik daar toegang te hebben; echter kreeg hij op de regeringsgetrouwe bezetting niet die invloed, die hij daarop had willen krijgen. In elk geval, in het driemanschap was hij de grote man, die het meeste voor de beweging deed; hij had door zijn vertrouwensman ESCAUBEQUE leiding aan de opstand van het industriegebied trachten te geven; ongetwijfeld ‘verdiende’ hij het méér het schavot te beklimmen dan zijn lotgenoot EGMONT, wiens karakterloze omzwaai door de legende met het aureool van de martelaar wordt bedekt; toch heeft ook graaf HOORNE de beslissende stap, die hemzelf en de zaak had kunnen redden - zich openlijk voor die zaak uit te spreken - niet gewaagd, althans niet gedaan. Met een slag viel de macht der hervormden te Doornik in elkaar, toen NOIRCARMES in de nacht van 1 op 2 Januari met elf compagnieën de citadel binnenrukte. De morgen daarop liet hij de poort naar de stad openen, waarachter zijn soldaten klaar stonden voor de uitval; de stad stelde hij een ultimatum, dat over anderhalf uur afliep: de sleutels uit te leveren en een garnizoen te aanvaarden. De magistraat capituleerde; volgens een andere lezing rukten de soldaten nog tijdens de onderhandelingen op naar de markt. In elk geval, er werd geen verzet geboden - hoe dat kwam, kan men bij P. DE LA BARRE [II 29] nalezen: ‘Het mindere volk, dat niet op de hoogte was van de komst der soldaten,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
391 stond zeer verbaasd te kijken, toen het hoorde dat zij reeds, elf compagnieën sterk, de vesting waren binnengetrokken en dat zij zelf niet over de macht beschikten om zich tegen het binnendringen dier soldaten te verzetten. Dat hadden zij namelijk zonder twijfel gedaan, als zij maar een middel gevonden hadden om het te doen. Doch de kans daartoe was hun ontnomen, deels door het grote aantal soldaten, die zij zo dicht bij zich aanschouwden, te voet zowel als te paard, maar ook doordat de magistraat, de kapiteins der burgerwacht en de voornaamste personen van de stad hun geen bijstand gaven, doch integendeel Zijne Majesteit als goede en getrouwe onderdanen wilden gehoorzamen en volgens zijn wil garnizoen opnemen. Daardoor was het volk zo verrast, dat het zich niet dorst te roeren.’ Het waren dus de rijken, die het volk en de zaak verrieden. Aldus getuigt een man, die zelf als procureur-generaal tot de heersende klasse behoorde en de calvinistische beweging aanhing. Geen wonder, dat het volk spoedig uitbarstte in verwensingen tegen de magistraat en de kapiteins en hen er van beschuldigde, dat zij de stad hadden verkocht en verraden. Maar aan het voldongen feit werd daardoor niets veranderd. De speculatie van de rijke hervormden, dat zij door zich niet te verzetten en te capituleren zich althans het recht zouden verzekeren van vrije uitoefening hunner religie, bleek op zelfbedrog uit te lopen - niettegenstaande de toezegging van de heer van NOIRCARMES. Wanneer een partij maar eenmaal machteloos is gemaakt, dan hebben toezeggingen geen waarde meer. Met de nederlaag van haar aanhangers stond de uitroeiing van de gereformeerde kerk vast, alleen ging NOIRCARMES daarbij systematisch en geleidelijk te werk. Om te beginnen werden burgerwacht en bevolking volledig ontwapend. Op het achterhouden van wapenen stonden de zwaarste straffen. MORILLON noemt het aantal wapenen, dat bij die gelegenheid werd ingeleverd, ‘ongelofelijk’, er waren alleen al twee duizend harnassen bij [C.C. Gr. II 202, 223]. Wapens hebben nu eenmaal zonder de wil er gebruik van te maken geen waarde. Nu liet men de bevolking hoogstens in het bezit van haar broodmessen.... Nadat hij aldus elke mogelijkheid van verder verzet had uitgeschakeld, kon NOIRCARMES verder gaan. De predikaties werden weliswaar nog een paar weken gehouden, doch toenemende terreur zorgde er voor, dat het aantal toehoorders hoe langer
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
392 hoe kleiner werd. De leiders der beweging maakten van deze overgangstijd gebruik om uit de stad te vluchten. Spoedig kwam er een golf van arrestaties opzetten; dientengevolge nam het vluchten toe. Om dit te beletten verbood de commandant de burgers zelfs de gebruikelijke wandeling op de stadswallen. Er werden arbeiders gevorderd om graafwerk te verrichten voor de belegering van Valenciennes. Niemand meldde zich vrijwillig aan, daarop volgde de gedwongen deportatie van de stedelijke arbeiders uit de werkverschaffing [zie hiervoor hfdst. XLIV 367]. Op de tragedie volgde het satyrspel. De lauweren, die NOIRCARMES zich bij zijn bestrijding der revolutie had verworven, bezorgden hem o.a. een brief met gelukwensen van - graaf EGMONT. De gemakkelijk behaalde overwinningen prikkelden tot navolging, en dus maakte EGMONT zich op om de in September mislukte ontwapening van West-Vlaanderen door te voeren. ‘Hij begon hen te ruïneren, wier bescherming hij kort te voren op zich had genomen’, zegt HUGO DE GROOT [blz. 31 Franse uitgave]. Er stonden nu ook voor EGMONT nieuwe troepen ter beschikking, met behulp waarvan hij zijn plannen zonder moeite verwezenlijkte. Nergens werd verzet geboden. Door de ommezwaai van hun ‘Artevelde’ en daarbij de vorige nederlagen was het volk volkomen moedeloos geworden. De opstelling van vijf galgen te Béthune en de aanstelling der daarbij behorende beulen vormden het uiterlijk vertoon, dat bij EGMONTS actie paste. Voor zover zij niet gevlucht waren, werden in die streek de leiders der gereformeerden, onder wie de familie WATTEPATTE te Laventhie, vader en drie zoons, gevangen genomen. Drie hunner stierven op het schavot, een zoon wist te ontsnappen. Het onmiddellijke gevolg van EGMONTS optreden was een nieuwe massale emigratie naar Engeland. Bij de meer energieke elementen echter had de terreur een andere reactie ten gevolge. MORILLON meldt op 18 Januari 1567 [C.C. Gr. II 225]: ‘Een paar wanhopige lieden hebben in Vlaanderen groot onheil aangericht door pastoors en katholiek gezinden te plunderen. Zij hebben de pastoors als gijzelaars meegesleept, met een paardejuk om hun hals en narrenstokken in hun hand, uitgedost in narrenkledij. En men zou
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
393 hen hebben opgehangen, wanneer anderen het losgeld voor hen niet hadden betaald.’ De systematische contra-terreur was begonnen en zou zich nog lange tijd in de vorm van het ‘bosgeuzendom’ handhaven. Zelfs onder ALVA stierf in Westvlaanderen de guerrilla niet geheel en al uit; de benden, die die oorlog voerden, vonden blijkbaar bij de overige bevolking hulp en dekking. Wie in handen der tegenpartij viel, had daarmede zijn leven verspeeld; de bosgeuzen namen daarop wraak, door de geestelijken die in hun handen vielen, op de meest barbaarse wijze te verminken en dood te martelen. Wij denken er niet aan, dat te vergoelijken. Doch wanneer katholieke kroniekschrijvers als WIJNCK zich deswege aan zedelijke verontwaardiging te buiten gaan, vragen wij: welk recht om zich te beklagen heeft een stelsel, dat mensen, alleen om hun trouw aan een Doperse secte, levend op een klein vuur roosterde of in kokend water vermoordde?
XLIX De Geuzen wapenen zich Ten gevolge van de val van Doornik en de onderwerping van het Westvlaamse textielgebied was Valenciennes een geïsoleerde post van de opstand geworden. Desniettemin bleef de stad dapper verzet bieden en bond daardoor een grote troepenmacht, volgens MENDOçA 28 compagnieën voetvolk, terwijl HENNE hun aantal op 26 compagnieën rekent, daarbij nog vijf sterke ordonnantiebenden en 250 bereden haakbusschutters, alles te zamen ongetwijfeld een 7 à 8000 man. Nog in Maart moest de regentes de stadhouder van Gelderland, graaf MEGHEM, op een verzoek om versterking van zijn troepen, antwoorden [Corr. Guill. II 503]: ‘Wat de hulp betreft, waarom gij vraagt, zo weet gij dat al onze krachten zich voor Valenciennes bevinden. Ik zelf beschik hier [te Brussel, Schr.] niet eens over de strijdkrachten, die ik op grond van de dagelijks binnenkomende rapporten eigenlijk nodig had.’ De gereformeerden in de centrale en noordelijke provincies
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
394 hadden het alleen aan het verzet van Valenciennes te danken, dat de aanval op hen nog niet begon. Doch zij noch het verbond der geuzen dachten er aan de stad daadwerkelijk hulp te bieden: ‘Dan den Adel bleef stille sitten en waren vol vrese, niet wetende hoe de sake voort vergaen soude.’ Aldus schrijft de gereformeerde BOR [III 142; in gelijke zin HOOFT I 127]. Graaf HOORNE had in October de gereformeerden van Valenciennes in het geheim raad geschaft [C.C. Gr. II 124 noot 2], ook thans sprak hij hun moed in, het bleef echter bij woorden. Te Antwerpen onderhandelden twee gedelegeerden van de mannen van Valenciennes, ATHOINE MORRENART en JACQUES GELLÉE, met de prins van ORANJE. Hij beloofde hun eveneens spoedige hulp, zodat de afgezanten hun stadgenoten met een beroep daarop ontrieden een ongunstig accoord met NOIRCARMES te sluiten. Doch midden Maart verklaarde de prins tegenover de afgevaardigden, die er zo vast op rekenden dat hij zich openlijk aan de kant der revolutie zou scharen, dat zij niet meer op hem moesten rekenen. Hij gaf hun de raad tot een zo gunstig mogelijk vergelijk te zien te komen met de regering, die zo juist de graven EGMONT en AERSCHOT als onderhandelaars naar Valenciennes had gestuurd. De teleurstelling van de bewoners van Valenciennes over die onverwachte wijziging van 's prinsen houding was ontzaglijk groot. Niet ten onrechte voelden zij zich bedrogen en verraden. GUY DE BRAY noemde de prins een booswicht en een man des onheils, die op een goede dag door God gestraft zou worden. Het ongeluk van de stad was zijn schuld, want hij had haar zo lang met de hoop op hulp gepaaid en nu bood hij haar niet de minste hulp [vgl. PAILLARD, Interrogatoires 62, 64, 228-229; Corr. de Guillaume CL, verhoor van JEHAN CATTEUX]. De klacht der bedrogenen is begrijpelijk, 's prinsen houding in die dagen moeilijk te vatten, zij getuigt van innerlijke onzekerheid. Eind Januari, begin Februari had hij op zijn kasteel te Breda nog eenmaal allen om zich heen verzameld, die hem onder de hoge adel waren trouw gebleven: graaf HOORNE, graaf HOOGHSTRAETEN, BREDERODE en een paar zwagers van de prins namen aan de bespreking deel. Het was laat, maar nog niet te
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
395 laat om te handelen, als er maar werkelijk en te langen leste iets gedáán werd. Het om zo te zeggen officiële resultaat van de conferentie was een nieuw request - het derde - van de verbonden adel aan de regentes, ondertekend door BREDERODE en de zijnen, en waarin met een beroep op het accoord van Augustus voor de gereformeerden vrije uitoefening hunner religie werd geëist. De regentes antwoordde scherp, dat zij niet wist namens welke edellieden de ondertekenaars spraken [officieel immers had het Verbond opgehouden te bestaan]. Wat de zakelijke inhoud betrof, deed zij opmerken, dat het nooit bij haar was opgekomen om zo iets als in het request werd verlangd, toe te staan of ook maar te overwegen. Die pennestrijd echter had alleen nog maar propagandistische waarde. Het kwam er nu maar op aan, wat men aan de zijde van de adel van plan was te doen, doch men bleef opnieuw in de halfheid steken. BREDERODE alléén zou zich namelijk openlijk voor de gereformeerden uitspreken en hun kerk onder zijn bescherming nemen. Met de financiële hulp der kerkeraden zou hij dan verder een leger op de been brengen. De andere heren, met name de prins, zouden in hun houding van schijnbare loyaliteit volharden. Voor BREDERODE'S oorlogstoerustingen werd diens vesting Vianen als basis uitgekozen [PAILLARD, Interrogatoires 225]. Intussen zou graaf LODEWIJK VAN NASSAU in Duitsland opnieuw troepen werven. De prins speelde dus een dubbel spel, dat hem ten slotte bij beide partijen een verrader deed schijnen. Het is niet het doel der onderhavige studie, zijn persoonlijke motieven te doorgronden. Wij moeten echter de poging afwijzen, door de hofhistoriograaf der Oranjes, GROEN VAN PRINSTERER, ondernomen om het portret van de stamvader der dynastie te reinigen van de vlek der ontrouw jegens zijn monarch. ORANJE'S besluiteloosheid werd niet veroorzaakt door zijn loyaliteit jegens PHILIPS II [Archives III 1] - want hoe laat zich daarmede het feit verenigen, dat hij de opstandelingen van Valenciennes aanmoedigde?! Ongetwijfeld echter heeft zijn teleurstelling over de geringe offervaardigheid van de hervormde kapitalisten een belangrijke
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
396 invloed op 's prinsen houding uitgeoefend. Daarvan getuigt het antwoord, door hem aan een deputatie der kerkeraden gegeven, die hem met het oog op de oorlogsvoorbereiding van de regentes om hulp kwam vragen. Grof antwoordde hij [PAILLARD, Interrogatoires 62]: ‘Zij gebruikten allerlei grote woorden, maar brachten niets tot stand. Als er geld bijeen werd gebracht, zou hij hen van hun smarten bevrijden’ [Waar blijft hier de loyaliteit jegens de koning? Schr.]. Hiermee klopt ook de schildering, die HOOFT geeft van een onderhandeling tussen de prins en de gereformeerden van Antwerpen in de maand Maart [I 143]: de prins eiste, dat er eerst geld op tafel zou komen; de burgers echter wilden eerst nader over 's prinsen plannen worden ingelicht. Voor elke partij was het wantrouwen der andere partij aanleiding de onderhandelingen af te breken. Het wantrouwen der hervormden jegens de prins was, gezien de houding door hem tot nu toe aangenomen, niet zonder grond: hij nam nog steeds geen duidelijk standpunt in en liet nog altijd de terugtocht open. De prins had echter ook alle reden om uiterst voorzichtig te staan tegenover de beloften der gereformeerden; dat blijkt uit hetgeen BREDERODE ondervond: in zijn onbezonnen naïveteit had hij zich de trotse positie van protector der gereformeerden laten aanleunen, maar spoedig kon hij niet genoeg schelden op de woordbreuk en de schrielheid van de kooplieden [C.C. Gr. II 674]. De wanverhouding tussen woorden en daden viel zelfs de tegenstander op. MORILLON schreef eind Februari [283 l.c.]: ‘Ik geloof, dat iedereen zijn beurs zal gesloten houden, nu er tot nu toe zo weinig is gedaan. Zij [de hervormde kapitalisten, Schr.] hebben er nu reeds spijt van, dat zij zoveel voor de zaak hebben gegeven.’ Door het gebrek aan vrijgevigheid bij zijn lastgevers was BREDERODE niet in staat iets van betekenis te ondernemen. Te Vianen legerde hij acht compagnieën, op zich zelf al veel te weinig, ongeveer 2.000 man [650 l.c.]. Maar zelfs daarvoor had hij alleen maar over het handgeld de beschikking. Midden April was hij al met twee maanden soldij, dat is vrijwel de soldij voor de hele tijd, ten achter. Wat BREDERODE kon doen, liet hij niet na. Als tegenstanders
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
397 kwamen voor hem voorlopig alleen maar de stadhouder van Gelderland, graaf MEGHEM en diens adlatus ERIK VAN BRUNSWIJK in aanmerking. Zij beschikten slechts over een kleine troepenmacht, de versterkingen, waarom zij vroegen, moest de regentes hun, zolang Valenciennes standhield, weigeren [zie hiervoor 393]. MEGHEM had intussen bijna zijn gehele provincie reeds in de herfst van 1566 aan de zijde der regering teruggebracht. Alleen in het Zuiderzeestadje Harderwijk had hij een eclatante nederlaag geleden: een overval door MEGHEMS drost midden December van het kasteel uit op de stad gedaan, werd door de burgers met bloedige verliezen voor de aanvallers afgeslagen, waarop zij het kasteel vermeesterden. Ook hier bleek de voor zijn stad strijdende burger een geenszins te verachten tegenstander te zijn. In die tijd echter, begin 1567, was MEGHEMS blik op belangrijker doelen gericht, op de hoofdsteden van twee naburige provincies: Utrecht en Den Bosch. Voor Utrecht, dat slechts op een paar kilometers afstand van Vianen ligt en waar gereformeerden en katholieken bijna even sterk waren, was het gevaar bijzonder groot, dat de stad in handen van BREDERODE kon vallen. Doch de ‘grote geus’ verzuimde zijn kansen en eind Februari slaagde MEGHEM er in met zijn troepen binnen de stad te komen een zware slag voor de gereformeerde zaak. Beter ontwikkelden de dingen zich voor haar te 's-Hertogenbosch. De nieuwe commissarissen van de regentes onderhandelden hier nu al sinds maanden vergeefs met de magistraat en de kerkeraad. Tegelijkertijd lag MEGHEM voor de stad, onophoudelijk loerend op een gelegenheid zijn troepen er te doen binnendringen. Tot nu toe hadden de waakzaamheid der burgers en de weersomstandigheden een overrompeling belet. Met de dag echter nam het gevaar voor de hervormden toe; zij vroegen BREDERODE om hulp en die zond hun een van zijn beste officieren, die bij de Hugenoten gediend had, ANTON VAN BOMBERGEN. Hij kwam alleen, in een schuit werd hij de stad binnengesmokkeld. Doch door de komst van deze ene man veranderde de toestand volkomen. BOMBERGEN stelde zich aan het hoofd der gereformeerden, vormde uit hen een bewapende garde en oefende met behulp daarvan zo'n druk uit op de autoriteiten,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
398 dat de drie leden van de stadsraad hem tot commandant benoemden en de burgerwacht onder zijn bevelen stelden [CUYPERS V.V. 195]. Bij deze gelegenheid een kleine sociologische opmerking: later noemde de plaatsvervangende schout der stad, GOSWYN PYNAPPEL, bij zijn verhoor de vijftig meest vooraanstaande gereformeerden van Den Bosch met name [294, no. CXCIX l.c.]. Gelijk te verwachten is, behoren verreweg de meeste hunner tot de bezitters, vooral de linnenfabrikanten zijn sterk vertegenwoordigd, ongeveer een dozijn zijn handwerkslieden en herbergiers, slechts vijf worden als volmaakt arm gequalificeerd: zij behoorden tot de lijfwacht van BOMBERGEN en de predikanten. Als stadscommandant oefende BOMBERGEN in Den Bosch bijna dictatoriale macht uit. Hij stelde zich in het bezit van de sleutels der stad, stelde de commissarissen der regentes onder bewaking, opende hun correspondentie en behandelde hen als zijn gevangenen. Doch ook hem ontbraken de geldelijke middelen om zijn succes te consolideren: toen men hem uit Vianen om subsidie vroeg, moest hij met het zelfde verzoek antwoorden. Toch bewijst zijn optreden, wat er met resolute actie te bereiken viel. De moed om een greep naar de macht te doen ontbrak de gereformeerden allerwegen, zelfs daar, waar zij die macht feitelijk reeds in handen hadden; evenals BOMBERGEN Den Bosch, had BREDERODE in Juli Antwerpen kunnen vermeesteren en had men onlangs of zelfs nu nog Antwerpen, Amsterdam, Delft en andere belangrijke steden tot militaire steunpunten kunnen maken. Doch men miste de kracht om te besluiten. En zelfs de smalle militaire basis te Vianen begon af te brokkelen. BREDERODE'S troepen verwilderden, omdat zij geen soldij ontvingen. De inneming van Utrecht door MEGHEM betekende bovendien een militaire bedreiging van de eerste rang voor de nabijgelegen stad. BREDERODE reageerde zeer merkwaardig op die slag: nog de zelfde dag verliet hij Vianen en begaf zich naar Amsterdam. Wanneer hij dat werkelijk, zoals BOR zegt, deed om zich aan zijn gevangenneming door MEGHEM te onttrekken, dan kan men die houding van een leider, die aldus van zijn eigen troepen deserteert, slechts veroordelen. Men kan haar niet eens als
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
399 voorzorgsmaatregel billijken, immers BREDERODE was te Vianen nog geenszins afgesneden, nog in April wisten zijn troepen naar het Noorden door te breken. Bovendien had MEGHEM nauwelijks een sterkere troepenmacht dan BREDERODE, terwijl hij Utrecht daarenboven niet zonder garnizoen kon laten, als hij Vianen, dat bovendien een vesting was, wilde aanvallen. Wij kunnen dus niet aannemen, dat BREDERODE, als hij geen uitgesproken lafaard was, werkelijk zo'n haast gehad heeft om alleen zich zelf in veiligheid te brengen. Eerder moeten wij aannemen, dat de inneming van Utrecht voor hem aanleiding was om de laatste stap te doen, die de hele onderneming nog zou kunnen redden, n.l. te trachten te Amsterdam, waar hij vrienden en aanhangers bezat, het geld bijeen te brengen, dat hij beslist nodig had om zijn troep tegenover MEGHEM alleen maar bij elkaar te houden. Misschien hoopte hij bovendien zich, evenals BOMBERGEN te 's-Hertogenbosch, van de stad meester te kunnen maken. Hoe en waarom hij zomin in het een als in het ander slaagde, willen wij in een afzonderlijk hoofdstuk verhalen.
L Austruweel Te Antwerpen was ook tegen het begin van het nieuwe jaar de vrees der rijken voor plunderingen er niet minder op geworden. In de Kersttijd leek het een ogenblik, of de opstand van het textielgebied zou ook de Antwerpse gereformeerden in beweging brengen. Maar omdat de arme bevolking opnieuw de neiging vertoonde op de kantoren van de katholieke kooplieden af te gaan en de munt, de bank van lening en de belastingdepots te plunderen, werd de actie door de rijke leiders der gereformeerden afgeblazen [Chronijkje 102; voor het woordelijk citaat zie hiervoor hfdst. XXVIII, 251]. De Spaanse protonotarius CASTILLO schetst de indrukken, die hij midden Januari bij een bezoek aan de stad opdeed, aldus [C.C. Gr. II 231]:
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
400 ‘Tal van dingen hebben hem verrast. Het grootste deel der rijken, die hij kende, heeft de stad verlaten. Maar het plebs en het canaille heeft zich verhonderdvoudigd, zij overstromen de straten. Een uitdrukking van pessimisme [woordelijk: melancholie] en van wantrouwen tekent zich op alle gezichten af, - het teken van een krampachtige toestand, die niet lang zo kan voortduren. De kooplieden, die hier anders uit alle delen van Europa bijeenkomen, begonnen sinds enige tijd al hun kapitaal van hier weg te halen en naar Lyon [het middelpunt van de Franse geldhandel, Schr.] over te brengen. Daardoor wordt het verval volkomen.’ Deze schildering wordt bevestigd door een rapport van MORILLON uit de eerste dagen van Maart [289 l.c.]: ‘De magistraat van Antwerpen heeft voorgesteld, de predikaties zes maanden te schorsen. De prins van ORANJE en graaf VAN HOOGHSTRAETEN achtten dat niet uitvoerbaar. De Duitse, Italiaanse en Spaanse kooplieden begonnen daarop te vertrekken. Toen de prins dat zag, riep hij hen bijeen en zette hun uiteen, dat de toestand niet zo ernstig was, als hij algemeen werd geschetst. Hij bood zijn vrouw en kinderen als gijzelaars aan. Daarop vroegen zij om bedenktijd, waarna zij hem antwoordden, dat zij zich helaas gedwongen zagen, zich uit Antwerpen terug te trekken, vooral vanwege het gebrek aan rechtszekerheid, daar zij hun leven en hun goederen niet veilig achtten.’ Juist omstreeks die tijd namen de toestanden voor de burgerij opnieuw een zorgwekkende keer. BREDERODE had Antwerpen uitgekozen als terrein voor zijn werfactie. In de herberg ‘De Zon’ bevond zich het werfkanfoor van zijn ondergeschikten, de geuzenedellieden D'ANDELOT en VAN DER AA. Daaromheen verzamelden zich ook de voortvluchtige resten der bij Watreloos en Lannoy verslagen opstandelingen, o.a. JEAN DENYS met het overblijfsel zijner manschappen was hier verschenen. De meesten hadden alleen maar hun naakte lijf kunnen redden en in hun maatschappelijke ellende vormden zij een weinig vertrouwenwekkend element. De regentes vermaande de prins van ORANJE aan de werfactie een eind te maken; de katholieke magistraat werkte in dezelfde richting: per decreet werd het hele gezelschap uit de stad uitgewezen. Doch gelijk een verjaagde vlieg om de koek, zo zwierf deze schare desperado's om Antwerpen heen. Eerst nestelden zij zich in het nabijgelegen Dambrugge, verzetten zich met succes tegen een poging van de markgraaf om hen van
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
401 daar te verdrijven, doch verplaatsten het terrein hunner werkzaamheid daarna toch naar het een halve mijl van de stad verwijderde dorp Austruweel. Daar werd de ‘verloren hoop’, zoals de kroniekschrijver hem noemt, opnieuw door een uitwijzingsbevel getroffen. Men reageerde daarop met een poging zich van het Zeeuwse eiland Walcheren meester te maken. Met drie schepen werd uitgevaren, een onder de oudste der broeders MARNIX, die het opperbevel voerde, een onder JEAN DENYS en het derde onder een Hugenoten-kapitein. Eenmaal in het bezit van het eiland, hoopten de opstandelingen de koning, die men toen langs de zeeweg verwachtte, de toegang tot het land te kunnen beletten. Maar de expeditie mislukte. De bevelhebber der vesting Rammekens, op wie MARNIX had gerekend, liet de bemanning der schepen niet aan land gaan; insgelijks handelde de stad Arnemuiden; gebrek aan proviand dwong tot de terugkeer. Als eerste landde het schip van MARNIX weer bij Austruweel, en wel op 4 Maart. Dadelijk zond de prins van ORANJE een nieuw bevel aan MARNIX om zich te verwijderen [Corr. de Guill. CXXI]. MARNIX gehoorzaamde schijnbaar, doch keerde na een dagmars in de richting van Vlaanderen naar Austruweel terug, waar hij zich met de inmiddels gearriveerde bemanning der twee andere schepen verenigde. Opnieuw een uitwijzingsbevel van de prins, opnieuw een mars van MARNIX door Antwerpens ongeving. De troep was inmiddels aangegroeid tot 1500 man; zij trok over Eekeren, Merxhem, Deurne; overal waar zij langs kwam werden de kerken in brand gestoken, de geestelijken leeggeplunderd, doch evenmin de landgoederen der rijke Antwerpenaren gespaard, waaruit vooral alle wapens, die men daar aantrof, werden weggesleept. Op 11 Maart keerde MARNIX ten derden male naar Austruweel terug; daar betrok hij een legerkamp, dat hij met een gracht, doch overigens wel niet al te sterk verschansen liet. Hier achterhaalde hem zijn noodlot en wel door de samenwerking van de magistraat, de twee gouverneurs [ORANJE en HOOGHSTRAETEN] en de regentes. De magistraat deelde de terugkeer van de ‘hoop’ onmiddellijk aan Brussel mede. De regentes had daar reeds een expeditiecorps
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
402 onder de heer van BEAUVOIR gevormd. Terwijl dat in de nacht van 12 op 13 Maart naar Austruweel opmarcheerde, zorgden de magistraat en beide gouverneurs er voor, dat MARNIX geen hulp kreeg van zijn geestverwanten uit de stad. Niet alleen hielden zij de komst van BEAUVOIR, waarvan zij op de hoogte waren, streng geheim, maar bovendien sloten zij zorgvuldig de naar Austruweel voerende stadspoorten, haalden de bruggen omhoog en lieten het aangrenzend gedeelte van de stadswallen door soldaten bewaken [Corr. Guill. CXXVII]. MARNIX werd door de aankomst van BEAUVOIRS troepen in de vroege morgen volledig verrast. Zijn mannen dachten - zo stelt althans de overwinnaar het voor [CXXV l.c.] - dat het de troepen waren, die volgens hen graaf LODEWIJK VAN NASSAU uit Duitsland zou meebrengen en liepen hun jubelend tegemoet. Pas toen BEAUVOIR op het laatste ogenblik zijn vaandels liet ontplooien, ontdekten zij - te laat - hun vergissing. In elk geval werden zij verrast en boden zij weinig verzet. PAYENS bewering, dat drieduizend Geuzen zich door een ‘handjevol’ regeringstroepen op de vlucht hadden laten jagen, blijkt eens te meer slechts een overdrijving ter meerdere glorie van de overwinnaar: MARNIX zal niet veel méér dan de 1500 man hebben gehad, waarover hij een paar dagen te voren beschikte [Corr. Guill. CXXIII]; BEAUVOIR, aan het hoofd van twee ordonnantiebenden, drie vendels infanterie, een deel der lijfwacht van de regentes, kan hoogstens een paar honderd man zwakker zijn geweest. Aan zijn kant echter waren de discipline, de gevechtsroutine en vooral het element der verrassing. MARNIX' ongeregelde troepen sloegen spoedig op de vlucht; een deel verdronk bij een poging de Schelde over te komen, anderen werden in een schuur, waarin zij waren gevlucht, levend verbrand. Onder de doden bevond zich MARNIX. JEAN DENYS viel, overdekt met wonden, de overwinnaars levend in handen en werd later ter dood gebracht. Voor de gereformeerden was dit een zware en beslissende nederlaag. Het lot van Valenciennes werd er tegelijkertijd door bezegeld; immers het was het plan der verslagenen geweest om, zodra zij sterk genoeg waren, door een mars naar Brussel de regentes te dwingen het beleg op te geven.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
403 Onvermijdelijk echter was de nederlaag niet. Om haar te beletten was het voldoende geweest, als de prins van ORANJE aan de gereformeerden te Antwerpen had medegedeeld wat hij wist van BEAUVOIRS nadering. Dan hadden deze MARNIX' troepenmacht de avond van de 12e of de daaropvolgende nacht nog dusdanig kunnen versterken, dat BEAUVOIR met zijn 1200 à 1300 man werkelijk tegenover een verpletterende overmacht was komen te staan. Maar de prins voelde zich dit keer nog volledig de ambtenaar der regering, althans hij handelde als zodanig. Hij liet MARNIX aan zijn lot over; erger: terwijl daarbuiten de strijd reeds werd gestreden, belette hij de gereformeerden in de stad, hun broeders daarbuiten te hulp te komen. Wat hem daartoe bewoog, kunnen wij slechts vermoeden; zijn houding tegenover MARNIX staat in diametrale tegenspraak tot de woorden van bemoediging, die hij tot de opstandelingen van Valenciennes sprak. Weliswaar was MARNIX zelf een edelman, en de jongere broeder van de gevallene zou later een der meest vooraanstaande medewerkers van de prins worden. Maar zijn volgelingen waren proletariërs en desperado's; tal van gedeclasseerde elementen hadden zich achter hem geschaard; de prins, die nog altijd aan een bondgenootschap met vorsten en dergelijken dacht, vond het blijkbaar te compromittant zich met zulke lieden in het openbaar arm in arm te vertonen.
LI De volksopstand om hals gebracht De komst der regeringstroepen was de gereformeerden te Antwerpen des ochtends niet ontgaan, zij snelden te wapen en wilden de stad uitstormen, om hun broeders in het geloof daarbuiten bij te staan. De Rode poort echter in de richting Austruweel vonden zij gesloten. Met geweld werd zij opengebroken. Doch intussen waren beide gouverneurs, de prins en HOOGHSTRAETEN aan komen rijden en getweeën traden zij de woedende menigte tegemoet. Het kwam tot een wilde botsing. De prins
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
404 werd uitgescholden en bedreigd, een woedende lakenwerker zette hem zijn musket op de borst en riep uit: ‘Gy eerlose en schelmse verrader zyt oorsake van dit spel en dat onse broeders daer buiten werden gemassacreert en vermoort’ [BOR III 157]. Het verwijt, dat hij schuld had aan MARNIX' ondergang, bleef de prins nog lang aankleven; tijdens de partijstrijd te Gent, meer dan tien jaar later, wierp DATHENUS de prins, die ‘zijn religie wisselt als een hemd’, zijn houding op die 13e Maart 1567 nog voor de voeten. Van het standpunt der revolutionnairen was dat verwijt niet van grond ontbloot; wij zien daarin een der voornaamste redenen, waarom de Nederlandse geschiedschrijving de opstand zeer bepaaldelijk pas met het jaar 1568 wil laten beginnen, toen de prins met een leger tegen ALVA te velde trok. Zou men immers toegeven, dat de revolutie reeds in 1566-1567 uitbrak - wat inderdaad het geval was - dan zou men ook moeten toegeven, dat onder hen, die deze revolutie om hals hielpen brengen, de prins van ORANJE een vooraanstaande rol speelde. Een feit is dit: de revolutie vertoonde nooit meer een zo sterke proletarische inslag als toen zij voor het eerst in 1566-1567 losbrak. Daarom heeft men haar in ‘betere kringen’ gaarne verloochend - toen en nu. De revolutie met de prins aan het hoofd, daarvoor schaamt zich ook de conservatief-orthodoxe historicus niet; wel echter en des te meer voor de radicale arbeiders en handwerkslieden van Westvlaanderen en Antwerpen, die in 1567, door de grandes in de steek gelaten en verraden, onder een paar adellijke leiders op eigen gelegenheid vochten. Ongeacht Valenciennes, ongeacht Lannoy, ongeacht Austruweel, ongeacht de 5000 doden in totaal [volgens VAN VAERNEWIJCK] mag dat alles in 's hemels naam niet de opstand zelf zijn, doch alleen maar het ‘voorspel’, dat daar niet bij hoort.95 Anders, immers, zou zodra men de historische rekening in orde brengt, de persoonlijke rekening van de prins-bevrijder niet meer kloppen! Ten slotte lieten de gereformeerden zich bewegen, in de stad te blijven; minder door de woorden van de prins dan wel door de snelheid, waarmede zich daarbuiten de nederlaag van hun geloofsgenoten voltrok.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
405 Het volk echter begreep, dat het nu om de definitieve beslissing ging. Het trok naar het plein bij de Meir-brug, maakte zich meester van de artillerie in het stedelijke arsenaal, de Eekhof genoemd, en stelde het geschut zo op, dat het vuur de toegangswegen bestreek naar de plaats, waar het zich verzamelde. Dat was de overgang naar de openlijke opstand. De magistraat, die na de beeldenstorm over acht vendels stadssoldaten beschikte, bezette daarmee markt en raadhuis. Die troepen echter bleken weinig betrouwbaar, velen liepen over naar de Geuzen [Chronijkje 115]. De gouverneurs trachtten inmiddels te bemiddelen en begaven zich onder de gewapende menigte op de Meir. Zij werden opnieuw uitgescholden en bedreigd, maar brachten toch een accoord met enige leiders der gereformeerden tot stand. De menigte echter was het daarmee allerminst eens; het was haar om de macht te doen en niet om papieren overeenkomsten. Om de opgewonden massa af te leiden, droeg men haar de nachtwacht op, die zij met 1200 man uitoefende. De volgende dag, 14 Maart, traden de volksmassa's nog resoluter op. Zij waren met een paar duizend man uit de wijk bij de Koepoortstraat versterkt, trokken in groteren getale naar de markt en eisten van de magistraat: uitlevering van het stadhuis en van de sleutels der stad, ontslag van een paar bijzonder reactionnaire leden van de regering; onder wie de buiten-burgemeester HEYNDRICK VAN BERCHEM en de markgraaf JAN VAN IMMERZEELE. Als de gereformeerden er thans op los hadden geslagen, zouden zij waarschijnlijk meester van de stad zijn geworden. Zij lieten zich echter opnieuw overhalen te onderhandelen en bereikten alleen, dat aan de overeenkomst van de vorige avond nog een paar artikelen werden toegevoegd, die evenals de rest alleen maar papieren waarde hadden, zodra er geen feitelijke macht meer achter stond. De zwakke houding der gereformeerden moet worden toegeschreven aan onderlinge onenigheid, die volgens de Antwerpse kroniekschrijver reeds in December aanwezig was [vgl. citaat in hfdst. XXVIII 251]. Er had zich steeds duidelijker een gematigd-grootburgerlijke vleugel afgetekend, waar de radicale kleinburgerlijk-proletarische massa tegenover stond, geleid door een paar vastbesloten edelen en grote burgers. Ook BOR laat de
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
406 tegenstelling in het calvinistische kamp doorschemeren; hij gewaagt verscheidene malen van de ‘quaedwillige onder de Gereformeerde’ [I 158-9]. De ‘quaedwillige’, dat is natuurlijk het radicale volk, waarvoor de grootburgerlijke schrijver weinig sympathie gevoelt! Tussen beide richtingen brak nu de openlijke strijd uit. De gematigden waren er voor, het veranderde accoord te aanvaarden; de radicalen bleven er op staan, dat de macht aan de gereformeerden in handen zou worden gegeven. Zij braken de stadsgevangenis open en lieten de gedetineerden - godsdienstige gevangenen en gewone misdadigers - vrij, om daarmee hun gelederen te versterken [wat zich voortaan in elke revolutie herhaalt]. Zij begonnen eveneens de kloosters te bedreigen en reeds klonk de kreet: ‘Papen ende monicken bloet en de Borgers goet!’ [Chronijkje 118], het signaal der revolutie. Maar nu maakte zich van de burgerij de angst voor haar bezit in volle omvang meester en die angst smeedde haar, zonder onderscheid van religie, tot één ondeelbaar blok samen. De eersten, die naar de contrarevolutie overgingen, waren de Lutheranen, die hun aanhang bijna uitsluitend onder de bezittenden hadden. De gelegenheid van de 14e Maart hadden de Calvinisten ongebruikt laten voorbijgaan; de 15e Maart vertoonde nu een geheel ander beeld. De magistraat had haar gehele aanhang op de Oever opgesteld. Zij had intussen een beroep gedaan op de naties der vreemde kooplieden, en zulks niet vergeefs. Zonder onderscheid van confessie stelden zich allen ter beschikking; de protestantse kooplieden van de Oostzee en van Zuid-Duitsland en de hoogkerkelijke Engelsen waren evenzeer bereid het bezit te beschermen als de katholieke Spanjaarden, Italianen en Portugezen [BOR I 159]. In hun hoop op de Lutheranen jammerlijk bedrogen, trachtten de Calvinisten tevergeefs door misleidende manoeuvres verwarring te stichten: hun valse bericht over een bereikt accoord tussen de protestantse confessies werd echter prompt door de Lutheranen tegengesproken, die onder tromgeroffel lieten omroepen, dat wie de stad en de Augsburgse Confessie lief had, zich aan de Oever met de katholieken moest verenigen [Chronijkje 123].
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
407 Katholieke en gereformeerde bronnen stemmen volkomen overeen over het motief, dat de Lutheranen tot deze houding bracht. De katholiek MORILLON schrijft [C.C. Gr. II 312]: ‘De meesten, die zich bij de Calvinisten aansloten, waren Walen en Vlamingen, vluchtelingen uit Rijssel, Doornik en West-Vlaanderen, díe uit de voorsteden naar de stad waren getrokken om dichter bij de plundering te zijn, want zij kwamen om van de honger. En dat was het, wat de Martinisten [Lutheranen, Schr.] vreesden en wat hen er toe bracht met de katholieken samen te gaan.’ De gereformeerde BOR ontwikkelt dezelfde gedachte [l.c.]: ‘En heeft men die van der Natien, de Catholijke borgeren, en die van der Confessie [van Augsburg, Schr.] vertoont en voorgehouden, datter geen questie en viel om der Religien maer dat vele quaedwilligen onder den Gereformeerden hen beholpen met logenen en sochten de kisten en goederen te beroven van den anderen....’ P.C. HOOFT heeft zich bij BORS opvatting aangesloten en ging daarbij nog verder. Hij schrijft [I 134]: ‘Met een hield men den Roomschen, den Luitherschen, en dien van de vreemde taalen voor, dat het hier om geenen Godsdienst, maar te doen was, om achter 't geldt en goederen der luiden van middelen te raaken. Ontsteeken door deeze reedenen, verklaaren ze, lijf en leeven voor 's koninx dienst, de behoudenis der stadt, wijven en kinderen te willen opzetten.’ Daar staat de ‘zuiver godsdienstige opstand’, ontdaan van zijn laatste omhulsel! Op het ogenblik der laatste beslissing vallen de religieuze voorwendsels als een kaartenhuis in elkaar, en hard en onmiskenbaar botsen de klassentegenstellingen op elkaar. Plotseling gaat het niet meer om religie, doch om geld en goed, om de burgerlijke eigendom. Bij de burgerij zijn geen godsdienstige verschillen meer - er zijn alleen nog maar bezitters! Echter, nauwelijks heeft men zich in het teken van het klassebelang aaneengesloten, of er is alweer de dekmantel van een nieuwe ideologie - zie HOOFT: men strijdt thans voor koning, stad en gezin, doch bedoelt met dat alles toch alleen maar de veiligheid van de geldkisten! En als het daarnaast werkelijk nog om iets anders ging, dan was het: de handhaving van de grootburgerlijke klasseheerschappij in de gemeente. Die liep inderdaad ten zeerste gevaar door de democratie te worden verdrongen. Sinds de beeldenstorm dreigde het volk: ‘De heren zijn lang genoeg de heren geweest,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
408 nu willen wij de heren zijn’. [Zie hiervoor hfdst. XXXVIII 321]. Dat kon nu makkelijk werkelijkheid worden. Voor de rijke gereformeerden was het niet zo makkelijk om naar de kant hunner klassegenoten te zwenken als voor de Lutheranen; zij waren door tal van banden met hun Calvinistische broeders uit het volk verbonden. Toch lukte ook hun de ommezwaai. Wij maken dat op uit het verdere verloop der zaak. Terwijl namelijk tot op dit ogenblik alle berichten vrijwel met elkaar overeenstemmen, ontstaat er thans een wonderlijke tegenspraak, waar het om de getalsterkte van de tegenover elkaar staande partijen gaat. Tot nu toe heeft men zich daar nauwelijks om bekommerd, omdat men het probleem niet zag, dat daarachter verborgen lag [en het ook niet wilde zien]. Volgens de ene groep zegslieden beschikten de Calvinisten, niettegenstaande de ommezwaai der Lutheranen, nog altijd over een aanzienlijke overmacht. De regentes schat hen op 13 à 14.000 gewapenden [REIFFENBERG, Corr. Marg. 226-227], terwijl het aantal katholieken enz. door STRADA, die de archieven van het huis FARNESE raadpleegde, met 8.000 wordt aangegeven. De prins van ORANJE schat de gewapenden aan beide zijden in een rapport aan de koning [Corr. Guill. II 368] op 20.000, wat goed met de cijfers van de regentes en STRADA klopt. Daarentegen noemt dezelfde prins in een brief aan de landgraaf van HESSEN [GROEN, Archives III 59] een getal van 28.000 man in totaal, waaronder 15.000 gereformeerden. De tweede schatting van de prins lijkt ons te hoog; in allen gevalle echter zijn de regentes en ORANJE het er over eens, dat de gereformeerden numeriek de sterksten waren. Wie in Antwerpen 13 à 15.000 gewapenden op de been bracht, beschikte over de absolute meerderheid der weerbare mannen, van wie er o.i. alles bijeengenomen in geen geval meer dan 25.000 waren [waarbij wij nog geen rekening houden met degenen, die wegens ziekte, uit lafheid of onverschilligheid thuisbleven]. In scherpe tegenstelling tot beide prominente zegslieden beweert MORILLON [l.c.], dat de katholieken over de zesvoudige, en de Kroniek zelfs dat zij over de tienvoudige overmacht beschikten; deswege zou het de Calvinisten aan moed hebben ontbroken en zouden zij als natgespoten poedels naar huis zijn geslopen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
409 Hier gaapt een aanvankelijk raadselachtige tegenstelling. Indien de katholieken over een zes- tot tienvoudige overmacht konden beschikken, zouden de gereformeerden niet meer dan twee- tot drieduizend, doch in geen geval dertien tot vijftien duizend man sterk kunnen zijn. BOR echter becijfert alleen al de versterking die zij op 14 Maart uit de wijk der Koepoortstraat kregen op 3000 man. Er is slechts één verklaring mogelijk: de regentes en de prins hebben met hun schattingen een andere phase der gebeurtenissen op het oog dan MORILLON en de Kroniek; gene bedoelen het hoogtepunt der beweging, deze haar einde. Met andere woorden: er moet sprake zijn geweest van een geweldig verloop in de rijen der gereformeerden. Wij nemen aan, dat de gematigden, nadat het accoord in zijn gewijzigde vorm van de 14e Maart was aangenomen, reeds de 15e Maart de wapens hebben neergelegd. Zij hebben toen de aarzelenden en de lafaards meegesleept en ten slotte bleef er nog slechts een hoopje van een paar duizend intransigenten over, waartegenover de tegenpartij nu over zo'n sterke overmacht beschikte, dat hun positie hopeloos werd.96 Toen de gereformeerden de wapens hadden neergelegd - wij laten in het midden hoe en waarom dat geschiedde - was, niettegenstaande het papieren accoord, de nederlaag te Antwerpen bezegeld. De magistraat onttrok zich dadelijk zoveel zij maar kon aan de tenuitvoerlegging van de overeenkomst. Tegen de afspraak in, dat de stedelijke artillerie om eventuele aanvallen af te slaan op de wallen zou worden opgesteld, liet de overheid daar slechts een paar stukken neerzetten, doch de meeste naar het arsenaal terugbrengen. Het schoonste voorbeeld, hoe men beloften breekt, die men in de nood deed, gaf de geestelijkheid van Antwerpen. Wij citeren de katholiek VAN VAERNEWIJCK [II 145]: ‘de gheestelicke, zeer vreesende van de Calvinisten gherooft ende om den hals ghebrocht te zijne, hadden ghezeijt ende ghebeden: weert ons dese vijanden [tot de verbonden katholieken en Lutheranen, Schr.], wij zullen mede in de assijsen der stadt ghelden ende contribueren als ander ghemeene lieden; maer dat woort en hilden zij niet; zij slachteden de kinderen, die veel beloven zoolanghe als zij de roede up den eers hebben, maer die gheweert zijnde, twert aest vergheten.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
410 En zo was het zo tamelijk met àl de schone overeenkomsten van het wonderjaar 1566-1567: zij bleven net zo lang van kracht als ‘de stok achter de broek’ zat. En alleen wanneer dat anders geweest was, had het jaar terecht zijn naam van wonderjaar gedragen.... Per slot van rekening was te Antwerpen alles volmaakt logisch verlopen: in een handelsstad, waar alles van het grootkapitaal afhing en de massa niet georganiseerd en zonder ontwikkeld klassebewustzijn was, moest het belang van de in economisch opzicht dominerende bevolkingslaag zich wel doorzetten. Antwerpens positie op de wereldmarkt stond en viel met de aanwezigheid der vreemde kooplieden; hun houding bracht dan ook de beslissing en zij was, of men nu met katholieken, protestanten of anglicanen te maken had, algemeen tegen de revolutie gericht. Dat hier geen toeval, doch noodzaak de gang der gebeurtenissen bepaalde, bewijst de herhaling van het geval-Antwerpen in de op een na grootste handelsstad des lands: Amsterdam.
Eindnoten: 95 Hoe vastgeworteld deze opvatting in de hoofden der Nederlanders is, toont een karakteristiek voorbeeld, door de schr. in 1940 beleefd. De 9e April schreef de vroegere hoofdredacteur van het soc.-dem. dagblad ‘Het Volk’ in een bespreking van een boek, dat het jaar 1566 behandelde: ‘In het jaar 1566 was intussen van oproer nog geen sprake. Dit brak pas twee jaar later uit doordat onder ORANJE de gehoorzaamheid aan de koning van Spanje werd opgezegd en gewapenderhand de Spaanse krijgsmacht weerstaan werd.’ Een poging, die de schrijver van dit boek ondernam om de heer J.F. ANKERSMIT van zijn mening af te brengen, bleef zonder gevolg. En dat aan het groene hout der sociaal-democratie! 96 Voor deze veronderstelling spreekt ook de formulering van BOR, ‘dat de quaedwillige onder de Gereformeerde bedwongen zijn geweest door den voorsz. middel [de toespraak der twee gouverneurs, Schr.] aen te nemen het accoord’. Het was dus slechts de ‘quaedwillige’ linkervleugel van de gereformeerden, waarvan de ontwapening ten slotte nog moeilijkheden met zich mee bracht. Dat zij zich daartoe alleen met woorden hebben laten overhalen, schijnt ons meer dan onwaarschijnlijk. Het heeft ongetwijfeld een sterker indruk op hen gemaakt, dat zij door hun gematigde geloofsgenoten in de steek werden gelaten. Voor het standpunt van BOR is het kenschetsend, dat hij het weliswaar herhaaldelijk over de ‘quaedwillige’ heeft, maar dat hij met geen woord verraadt, wat de ‘goedwillenden’ zeiden en deden. Dan zou namelijk het verraad der zaak door de z.g. goedwillenden aan de dag zijn getreden.
LII Amsterdam, de laatste kans der beweging Tot nu toe hadden Vlaanderen en Brabant als de economisch meest ontwikkelde Nederlandse gebieden in de beweging van 1566-67 de hoofdrol gespeeld - ook wat hun sociaal-revolutionnaire inslag betreft. Doch naarmate deze provincies ten offer vielen aan de contra-revolutie, nam de betekenis van het Noorden, met name van Amsterdam, toe. Een enkel ogenblik scheen het zelfs, alsof de op een na grootste handelsstad der Nederlanden thans reeds de leiding der Nederlandse revolutie op zich zou nemen, die Antwerpen zich had laten ontglippen.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
In overeenstemming met haar mercantiel-kapitalistische belangen had de burgerij van Amsterdam reeds zeer vroeg de Hervorming aangehangen. Omtrent 1530 waren daar de leidende families grotendeels Lutheranen en Zwinglianen geweest.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
411 Maar toen had de opstand der Wederdopers van 1535 een scherpe reactie verwekt: de centrale regering had er voor gezorgd, dat de stedelijke ambten in handen van streng katholiek gezinde families kwamen; sindsdien had de clan dier families ononderbroken de macht in de stad uitgeoefend, weliswaar hevig bestreden door een tegenpartij, die op grote sympathieën onder de burgerij kon bogen en welker oppositie-karakter maakte, dat zij tot de Hervorming overhelde. In 1564 had de tegenpartij met de indiening van een bezwaarschrift [doleantie] een hevige aanval op het bolwerk der regerende partij ondernomen en haar corruptie en familiebevoordeling zonder erbarmen aan de kaak gesteld; dit was voor de aangevallenen een aanleiding te meer om zich nog ééns zo stevig aan de centrale regering vast te klampen en haar godsdienstpolitiek door dik en dun mee te maken, om aldus bij de genade der regentes aan het bewind te blijven. Hoe weinig zij op de bevolking steunden, bleek na de tweede beeldenstorm van September 1566 [zie hiervoor hfdst. XLIII], waardoor de macht van de magistraat zeer zwaar geschokt werd. Het door bemiddeling van de prins van ORANJE tot stand gekomen accoord herstelde die macht ternauwernood: toen het eind Februari 1567 in Amsterdam rumoerig begon te worden - net als in Maart te Antwerpen - brachten de gereformeerden volgens BOR [III 160] acht tot negen duizend gewapenden op de been tegen de katholieken slechts tweeduizend.97 Kenmerkend voor de gereformeerden is het echter, dat zij ook hier, niettegenstaande hun verpletterende overmacht, geen greep naar de macht durfden doen. Desniettemin bleef de toestand van de magistraat bij deze krachtsverhouding uiterst précair. Toen dook, een paar dagen na de onlusten, die van 24 tot 25 Februari geduurd hadden, op de 27e BREDERODE in de stad op. Wij kennen de omstandigheden, waaronder hij zijn bij Vianen geworven troepen had verlaten [zie hiervoren hfdst. XLIX 398]. Als hij het plan koesterde om niet alleen geld voor zijn huursoldaten bijeen te brengen, doch ook om zich van Amsterdam meester te maken, dan was het tijdstip ongetwijfeld gunstig; een overmacht in de verhouding van 4 of 5 tot 1 stond aan zijn kant. Men zou kunnen aannemen, dat BREDERODE door
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
412 het nieuws der voorafgaande gebeurtenissen naar Amsterdam was gelokt - ware het niet dat de houding, die hij in de stad aannam, daartegen sprak. Het ging BREDERODE precies zo als het in Juli met hem te Antwerpen was gegaan: zijn komst veroorzaakte de grootste verwachtingen en aan de zijde der regeringsgetrouwen de grootste angst. Terwijl BREDERODE'S volgeling BOMBERGEN te 's-Hertogenbosch stevig de teugels in handen nam, bleef de ‘grote geus’ merkwaardig passief. Waarom, weten wij niet. Een ding staat slechts vast: de rijke gereformeerden wilden niets van hem weten. Zijn optreden, dat van een drinkgrage schuldenmaker, was de solide burgers te avontuurlijk, en bovendien koesterden zij - net als te Antwerpen - vrees voor de massa's. De secretaris van de regentes, DE LA TORRE, door haar naar Amsterdam gezonden om BREDERODE tot de aftocht te bewegen, schetst diens positie aldus [Corr. Guill. II 449]: ‘Een aantal geuzen en met name de rijken zou niets liever willen dan dat hij [BREDERODE, Schr.] hier weer vandaan was. Slechts weinig rijken gaan met hem om - uit bezorgdheid, dat hij financiële eisen aan hen zal stellen. Het zijn uitsluitend mislukte existenties, onsolide lieden, die vertrouwelijk met hem omgaan. Met hen komt hij samen in hun schuttersdoelen, waar hij met hen schiet, drinkt en “Vive les gueux!” schreeuwt.’ Bij de kleine luiden was BREDERODE bepaald populair - en hij zou dat tot lang na zijn dood blijven. Zijn populariteit is zeker een sympathieke trek. Alleen heeft de ‘grote geus’ het niet verstaan om haar om te zetten in politieke macht, te Amsterdam zomin als te Antwerpen. Wat was het dat hem belette, zich aan het hoofd van het volk te stellen en met behulp der massa's de zich verzettende rijken zijn wil op te leggen? Was het gebrek aan energie? Was het een laatste restje standsvooroordeel? Wij weten het niet. De kleine man deed voor BREDERODE wat hij kon. Toen het gerucht zich verbreidde, dat DE LA TORRE van de regentes de geheime opdracht had BREDERODE te arresteren, vormde zich spontaan een lijfwacht van honderd man, die dag en nacht vrijwillig voor zijn huis de wacht hield [BOR 162]. En de aanhang van de geuzenleider nam nog toe: zoals de vluchtelingen uit Westvlaanderen en Doornik naar Antwerpen trokken, zo
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
413 trokken de vluchtelingen uit Friesland, dat door stadhouder graaf AREMBERG van geuzen werd gezuiverd, naar Amsterdam: zij hadden niets meer te verliezen en haakten er naar er op los te slaan. BREDERODE werd door de omstandigheden bijna tot handelen gedwongen. Want DE LA TORRE overhandigde hem het formele bevel van de regentes, de stad dadelijk te verlaten. Nu moest hij of gehoorzamen of openlijk rebelleren. Doch BREDERODE rebelleerde slechts ten halve. Hij viel de arme DE LA TORRE bars in de rede en liet hem, toen hij zijn boodschap overbracht, niet uitspreken. Dat was geen heldendaad. En nog minder was het een heldendaad, dat een paar edellieden van zijn aanhang de secretaris op 17 Maart in zijn logement overvielen, hem zijn papieren afnamen en hem zelfs enige tijd van zijn vrijheid beroofden. Zo iets had zin, als men zo handelde als BOMBERGEN te Den Bosch, toen hij de regeringscommissarissen onder bewaking stelde, doch tegelijkertijd de macht in de stad aan zich trok. Tot het laatste kwam het te Amsterdam niet. Zeker, de gereformeerden dienden bij de magistraat een request in, waarin de benoeming van BREDERODE tot stadscommandant werd geeist. Maar de magistraat zag heel goed in, dat de inwilliging van die eis neerkwam op rebellie, en hij schoof de zaak op de lange baan der behandeling door allerlei instanties, en daar liep zij dood. De gereformeerden hadden, als zij hun request hadden ingewilligd willen zien, net zo'n druk op het stadsbestuur moeten uitoefenen als BOMBERGEN te Den Bosch had gedaan. Doch dat lieten zij na; blijkbaar wilde het meest invloedrijke deel der gereformeerden er liever niet toe overgaan. BREDERODE werd dus geen stadscommandant en tegelijkertijd kondigden zich te Vianen nieuwe zorgen voor hem aan: de onbetaalde troepen stuurden hun oudste hopman naar hem toe met de boodschap dat zij, als zij eindelijk geen geld en levensmiddelen kregen, zich genoopt zouden zien de stad te verlaten. BREDERODE gaf een bevreemdend antwoord. Hij trachtte de afgezant zoet te houden met de mededeling, dat hij net op het punt stond, zijn ‘appointement’ - dat is de formulering van zijn onderwerping - met de regering af te sluíten.... [C.C. Gr. II 651-652]. Doch geld bijeen te brengen, daartoe
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
414 was hij niet in staat. RACHFAHL [Wilhelm von Oranien II 891] schildert de situatie aldus: ‘Ieder hield de beurs voor hem gesloten, zelfs de rijke kooplieden onder de Calvinisten trokken zich van hem terug; zij waren bevreesd voor een terreur van het roofzuchtige en bloeddorstige plebs, wanneer hij werkelijk de regering in handen zou krijgen, daarom waren zij ten slotte voor hem niet minder beducht dan voor de katholieken.’ Kortom: dezelfde situatie als te Antwerpen tijdens de bewogen dagen van 13 tot 15 Maart. En omdat net als te Antwerpen ook te Amsterdam het handelskapitaal een doorslaggevend economisch overwicht bezat, zette het belang daarvan zich door. De corrupte oligarchie van een paar katholieke families werd thans door haar gereformeerde tegenstanders gesteund en in stand gehouden: op het moment, dat het er op aan kwam te beletten, dat het volk aan de macht kwam, waarvan BREDERODE in Juli had geschreven: ‘Het steekt thans de kop op en wenst zich niet meer te laten dwingen en behandelen zoals in het verleden’ - op dat ogenblik vonden de twee elkaar bestrijdende klieken der grote burgerij elkaar, de ‘doleantie’ van 1564 met al haar aanklachten tegen de magistraat was vergeten en het verschil van confessie werd verdoezeld door het gemeenschappelijke klassebelang. Dientengevolge zou de gereformeerde groep pas een tiental jaren later aan de macht komen, weliswaar met behulp van het volk - maar desniettemin onder omstandigheden, waardoor het mogelijk werd het volk van elke, maar dan ook van elke deelneming aan de macht buiten te sluiten. BREDERODE'S verder verblijf te Amsterdam ontaardde in een pijnlijke affaire van geld en schulden. Dat verblijf heeft niets meer van de stijl van de vrijheidsheid, doch des te meer van de failliete baron. De beste plaats, die nu nog voor BREDERODE open was, die aan het hoofd zijner troepen, nam hij niet in. Blijkbaar durfde hij zich zonder geld niet meer te Vianen vertonen. Een laatste poging van zijn Amsterdamse vrienden om hem financieel op de been te helpen, leed schipbreuk op de kennelijke onvrijgevigheid der bezitters. In plaats van de 11.000 gulden, die men door een vrijwillige heffing bijeen had willen brengen, kwamen er alles bijeen 700 gulden bij elkaar, die ten
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
415 slotte - na BREDERODE'S vertrek - gebruikt werden om er de onbetaalde rekening van de herbergier van de ‘grote geus’ mee te dekken. De manier, waarop BREDERODE Amsterdam verliet, maakt de schaduw dubbel zwart, die over het roemloze einde van het Verbond der geuzen gespreid ligt. BREDERODE liet zich zijn vertrek door de magistraat, die blij was, dat men de lastige gast op die manier kwijt raakte, met een ‘lening’ van 8000 gulden honoreren - en bovendien - wat nog bedenkelijker aandoet dan-het andere ‘handige stukje’ - met een getuigschrift over zijn goede gedrag. Werkelijk, de magistraat getuigde van de ‘grote geus’, dat hij zich te Amsterdam ‘heuselyk en gerustelyk gedraaghen had, zonder yet tot beroerte der gemeente, oft ondienst des Koninx aan te stellen’ [HOOFT I 146-147]. Veel nut heeft BREDERODE van dat fraaie bewijs van goed gedrag niet gehad. Maar het bewijst, hoe hartelijk hij naar een ‘appointement’ met de regering verlangde, en hoe weinig ook deze meest onbekommerde onder de edellieden toch eigenlijk een revolutionnair genoemd mag worden.
Eindnoten: 97 Deze cijfers zijn waarschijnlijk wel juist. Als te Antwerpen 20 à 22.000 gewapende burgers tegenover elkaar kwamen te staan, kunnen dat er te Amsterdam, dat ongeveer de helft van het aantal inwoners van Antwerpen telde, heel goed tien à twaalf duizend geweest zijn.
LIII De débâcle Nu naderde het einde met reuzenschreden. De 15e Maart had de gereformeerde partij zich te Antwerpen de kans laten ontgaan om de macht in handen te krijgen; de 17e Maart verspeelde zij haar laatste kans te Amsterdam; de 23e Maart capituleerde Valenciennes na een bombardement van anderhalve dag. Vlak daarvoor had de stad een betrekkelijk gunstige capitulatie, haar op 14 en 15 Maart door de graven EGMONT en AERSCHOT als onderhandelaars der regering aangeboden, van de hand gewezen. De regentes was er alles aan gelegen om de troepen, die voor Valenciennes werden vastgehouden, vrij te krijgen voor de onderwerping van het Noorden en daarom was zij bereid een paar concessies te doen, die o.a. hieruit bestonden,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
416 dat de leiders van de opstand vrijwillig konden emigreren. Het staat niet vast, wat deze bewoog om toch nog vol te houden. Nog maar kort geleden hadden zij de fatale weigering van de prins van ORANJE gekregen, waardoor aan hun grootste hoop op hulp en ontzet de bodem werd ingeslagen. Tijdens de onderhandelingen kwam bovendien nog het nieuws binnen van de nederlaag van MARNIX bij Austruweel. EGMONT aarzelde niet die troef uit te spelen, maar hij maakte op de onderhandelaars van de tegenpartij niet de indruk, die hij verwacht had [C.C. Gr. II 307]. Fanatisme of toch nog enigerlei illusie - het is moeilijk te zeggen, wat de belegerden deed volharden. Tot de illusies, die zij koesterden, behoorde het geloof, dat de regering haar eigen stad niet zou bombarderen. De toestand in het Noorden gedoogde niet, dat de regering het op het langzame resultaat van een uithongering aan liet komen. BREDERODE'S soldaten stonden nog bij Vianen, de regering was de situatie noch te Antwerpen, noch te Amsterdam, 's-Hertogenbosch, Breda, Maastricht enz. de baas; nog altijd kon van een of ander steunpunt uit het vuur van de opstand zich verbreiden. Het was voor de regering louter geluk, dat de energie van de tegenpartij te sterk geremd was om het zover te laten komen. Te water werd het geschut naar Valenciennes gebracht, daarop begon een voor toenmalige begrippen geweldig bombardement: er werden 3000 kogels op de stad afgevuurd. Dat brak het moreel der belegerden, die een paar dagen geleden aan de Porte Cardonne nog zo helfdhaftig hadden gevochten [zie hiervoren hfdst. XLVI]. PAYEN schilderde de capitulatie der burgers van Valenciennes als een ommezwaai van de grootste overmoed naar volkomen wanhoop. Zij had echter zeer reële oorzaken en daarvan was de toenemende hongersnood [C.C. Gr. II 306] zeker niet de geringste. Alle hoop op ontzet was vervlogen, de bondgenoten waren verslagen of hadden de stad in de steek gelaten. Haarlem en Leiden - om van Münster niet te spreken - hebben zich weliswaar beter gehouden, maar toch was het Valenciennes, dat met het verzet van uitsluitend een burger-bezetting het grote voorbeeld van revolutionnaire oorlogsvoering heeft gegeven - een oorlogvoering, die het Noorden later zou redden en bevrijden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
417 Na de val der stad kwamen de regeringstroepen dus vrij. Zij begonnen nu naar het Noorden te trekken. De geuzen konden tegenover het tachtig vendels sterke leger van de regentes alleen maar de acht vendels van BREDERODE te Vianen stellen. De pogingen van graaf LODEWIJK om in Duitsland manschappen te werven, hadden geen resultaat gehad, tengevolge van de z.g. Gothase oorlog was er op de markt geen aanbod van huurtroepen. Aan verzet viel dus niet meer te denken; de ene stelling na de andere werd zonder strijd opgegeven; de prins van ORANJE verliet Antwerpen en begaf zich naar zijn stad Breda, die hij na een kort verblijf eveneens ontruimde om daarop te emigreren; tal van gereformeerde notabelen uit Antwerpen sloten zich bij hem aan. BOMBERGEN gaf 's-Hertogenbosch op, BREDERODE trok zich terug uit Amsterdam, om spoedig daarop in ballingschap zijn einde te vinden. Zijn troepen ontruimden hun stellingen bij Vianen en trokken zich terug in noordelijke richting. Bij Amsterdam ondernamen zij een laatste, vergeefse, poging om zich door een coup de main van de stad meester te maken - de rijke gereformeerden wilden daar even weinig van hen weten als de Antwerpenaren van de krijgshoop van MARNIX en de burgers van Doornik van de troepen uit het Westerkwartier. De resten van het geuzenleger verstrooiden zich in noordelijke richting; zijn meeste officieren raakten bij het oversteken van de Zuiderzee in gevangenschap - geenszins buiten hun eigen schuld, daar zij in dronkenschap de schipper, die hen overvoer, hadden mishandeld. En daarmee eindigde het Compromis van de adel. In tegenstelling tot het gemene volk, dat te Valenciennes, bij Lannoy en Austruweel zo goed en zo kwaad als het ging gevochten had, had de adel op een paar uitzonderingen na zonder strijd de wijk genomen. Niet, omdat het hem aan moed ontbrak, maar hij had zich van de ene terugtocht tot de andere laten dwingen, totdat de kans op geslaagd verzet verkeken was. Het was niet de beduchtheid voor de reactie, maar wel de vrees voor een Duitse boerenoorlog - waaraan behalve MORILLON ook BOR [I 53] herinnert - die de kracht van de adel had verlamd: vastgeklemd tussen revolutie en contra-revolutie was hij stukgewreven.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
418 Een paar desperado's bleven de revolutie trouw en zouden spoedig als ‘watergeuzen’ van zich doen spreken, maar het overgrote gedeelte van de adel vond de weg naar de reactie terug. Dat geldt vooral voor de hogere adel. Een deel daarvan - zoals EGMONT en KAREL VAN MANSFELD - was reeds voor het einde omgezwaaid. De prins van ORANJE zag in, dat hij zich in zijn dubbele rol van loyale ambtenaar en geheime begunstiger van de oppositie te zeer had gecompromitteerd dan dat hij op een verzoening met de regering kon rekenen; bovendien doorzag hij PHILIPS' bedoelingen beter dan de naïef-optimistische EGMONT. Toen hij zich vrijwillig in ballingschap begaf, waren op hem de woorden van toepassing, die FERDINAND LASSALLE een van zijn figuren tegenover SICKINGEN in de mond legt [I 310]: ‘Want niet uw val is 't allerschrik'lijkste, Maar dat een val het was in volle bloei Van ongeslagen, onverbruikte kracht; Dal is het wat een held het zwaarst verdraagt.’
In tegenstelling tot SICKINGEN, die zijn fouten met de dood boette, kreeg de prins door het lot de kans geboden om die fouten later goed te maken. Doch al zijn latere positieve daden mogen voor de historicus geen aanleiding zijn om zijn onzalige aarzelende houding in dat eerste revolutiejaar van 1566-1567 te loochenen of weg te retoucheren. In die periode is de prins een toestand van aarzeling en wankelmoedigheid, die fataal was voor hem zelf en voor de zaak, nimmer te boven gekomen. Wanneer de Oranje-legende dat als loyaliteit tegenover PHILIPS te zijnen gunste uitlegt, spreekt zij onwaarheid; een loyale vazal had tot de Antwerpse gereformeerden niet gezegd: geef mij voldoende geld om troepen te werven en ik zal uw leed verhelpen; een loyale vazal had de opstandelingen van Valenciennes niet aangemoedigd om te volharden in hun verzet, hij had BREDERODE bij diens toerustingen niet met een geschenk van drie vuurmonden ondersteund, enz. Doordat zijn denken zich binnen de grenzen van zijn klassebewustzijn bewoog, werd hij er van weerhouden zich uit te spreken vóór de revolutie; in bondgenootschap met Keursaksen en Hessen tegen PHILIPS te strijden, daar ware hij geen ogenblik voor teruggeschrokken.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
419 Om zich van die banden te bevrijden, daartoe moest hij eerst door ban en ballingschap en confiscatie van zijn vermogen van de hoogte zijner positie omlaag worden geworpen. Het volk echter zag voor het ogenblik slechts dit ene: dat allen, op wier hulp het had gerekend, het in de steek hadden gelaten - de prins van ORANJE, EGMONT, het Verbond der Edelen, de rijken. Reeds tegen het eind van 1566 hoorde men de bittere opmerking, dat de edelen het volk ten dans hadden geleid om er daarna zelf vandoor te gaan [C.C. Gr. II 190]. Van die teleurstelling is de neerslag bewaard gebleven in de volgende strofe van het klaaglied der geuzen [KUIPER I 52]: ‘Want onse hope, die hadden wij ghestelt Op Heeren en Vorsten groot van Staten, Ende oock hier op der Cooplieden ghelt; Maer al dese hebben ons hier nu verlaten: Dan tis loon naer werck, want al ons praten Was van Oraengens ghewelt en Breroos macht, Dus ist wel weert, darmen ons belacht.’
In die versregels klinkt de bittere ervaring, die de massa's steeds weer opdoen, als zij hopen, dat men zich in hogere kring voor haar bevrijding moeite zal geven. De hogere klassen zenden de massa's wel gaarne in haar eigen belang ten strijde en laten het dan niet ontbreken aan beloften en schone woorden; maar de vrijheid des volks heeft slechts in zoverre haar belangstelling als haar eigen voorrechten en vrijheden daarbij in het geding zijn. Onzelfzuchtig voor het volk te strijden, - daartoe voelen zich wel sommige idealisten geroepen, doch nimmer de hogere klassen als zodanig.
LIV Het einde De mislukking der revolutie van 1566-67 had hetzelfde gevolg als alle andere mislukte revoluties: in politiek en economisch opzicht keerde de toestand van ver vóór het uitgangspunt der beweging terug. Het absolutisme, welks verdere uitbreiding
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
420 gestuit had moeten worden door de verhindering der inquisitie, stak dank zij de ondergang der tegenkrachten meer dan ooit het hoofd op. In de Apologie van WILLEM de Zwijger [92] heet het: ‘Zij hebben naar mijn waarschuwingen niet geluisterd; integendeel, zij [de regeerders, Schr.] geloofden, dat zij nu het voorwendsel hadden gevonden om te doen wat zij zich reeds lang hadden voorgenomen, namelijk: eerst hen te verdelgen, die in godsdienstig opzicht verdacht waren, om daarna des te makkelijker het overige volk onder een ellendige en onverdraaglijke heerschappij te doen buigen.’ De vrijheid der Nederlanden maakte een diepe val, waaruit alleen de noordelijke helft zich weer op zou heffen. Maar voor het Zuiden, tot nu toe in economisch opzicht het meest ontwikkelde land benoorden de Alpen, kondigde zich thans reeds het komende verval aan. De reactie moge verouderde toestanden en traditionele geestelijke en religieuze denkvormen, die daarop berusten, conserveren, maar hand in hand met dit proces gaat de vernietiging der economische krachten, waarop de vooruitgang berust. Thans reeds bleek de zegevierende contra-revolutie de economische ellende niet alleen niet op te heffen, doch te verscherpen. Daaromtrent bestaan er tal van getuigenissen. ‘Te Valenciennes heerst grote armoede’, schrijft MORILLON de 5e April na de capitulatie [C.C. Gr. II 355]. ‘Want het volk werkt in het geheel niet, evenmin als ten tijde van het beleg, toen echter een deel soldij ontving en een ander deel op kosten der gemeenschap leefde [van de aalmoezen der gereformeerden, Schr.]. Het een zowel als het ander heeft thans opgehouden. Dientengevolge sterven zij van de honger. Er is namelijk slechts een poort open en er wordt niemand de stad binnengelaten, behalve om levensmiddelen in te voeren, en evenzo mag niemand de stad verlaten. De heer DE BOUSSU [de stadscommandant, Schr.] is van mening, dat men een deel der bevolking de stad uit moet jagen.’ Dat is inderdaad een eenvoudig middel om de armoede te bestrijden. De regentes bevestigt in een brief aan de koning van 12 April hoe'n gruwelijke toestand er heerst. [THEISSEN, Corr. Marg. 338-339]: ‘[Omdat de koninklijke beslissing over het lot der stad uitblijft] is de bevolking al even timide als ten tijde der belegering. Ieder laat het werk volledig rusten. Gevreesd moet worden, dat daardoor nieuwe onlusten en oproer ontstaan, daar het volk niet over de middelen beschikt om te kunnen leven en gewoon aan het werk te gaan.’
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
421 De prins van ORANJE vreest [GROEN, Archives III 57]: ‘.... dat het de inwoners van Valenciennes zo vergaan zal als die van Venlo. Hoewel die stad zich dadelijk zonder verzet onderwierp, worden de inwoners daar zo gekweld, dat zij er vandoor gaan en huis en hof verlaten. Het is erbarmelijk om te zien, dat in zo'n oude, heerlijke stad soms in bepaalde straten geen enkel bewoond huis meer wordt aangetroffen.’ Dat was geen voorbijgaande toestand, die men als gevolg van het beleg spoedig weer te boven kwam, integendeel: Duitse landsknechten - niet bepaald sentimentele gevoelsmensen - die in 1568 te Valenciennes in garnizoen lagen, gevoelden medelijden met het ongeluk der bewoners. Toen zij namelijk wegens achterstallige soldij aan het muiten sloegen en hun officieren gevangen namen, verzekerden zij de bewoners [VAN VAERNEWIJCK IV 118]: ‘.... zij haddent ghedaen ter ontlastijnghe vanden inzetenen van Valenchiene.... Haer deerde, dat zij den ghemeenen huijsman lastich moesten zijn, waeraf de rijcste ende principaelste cooplieden ende andere [rijken, Schr.] ghevlucht, ghedoot, ghevanghen, ghebannen ende haer ghoeden upghescreven waren, ende tschamel puepel [laat VAN VAERNEWIJCK hierop volgen, Schr.] bleef in die stadt; die en conden niet wel lijden de oncost vanden crijschvolcke ende werden daer duere uutgheteert.’ De reactie had hier dus een ‘klassenloze maatschappij’ geschapen, door alleen het proletariaat over te laten - maar dan een proletariaat zonder productiemiddelen en productiemogelijkheid! Een soortgelijk lot trof Doornik. PASQUIER DE LA BARRE besluit zijn mémoires met te constateren, dat de stad onder de terreur der reactie hoe langer hoe meer ontvolkt raakte. Maar dat was nog maar het begin van het verval. VAN VAERNEWIJCK noteert de 28e Juli 1568 [IV 187]: ‘Up den zelven dach verstont ic van den promotuer van den bisscop van Doornicke, als datter te Doornicke nauwelic deen heelft van den volcke ghebleven en was. De reste was al ghevlucht, ghebannen ende gheëxecuteert.’ Uit 's-Hertogenbosch wordt reeds in April 1567 aan de regentes bericht, dat meer dan een derde van de inwoners naar Kleef is weggetrokken [GACHARD, Corr. Guill. II CLXIII] - namelijk het ‘rapaille et canaille’ van messensmeden en speldenmakers,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
422 over wier vertrek de vrome bisschop SONNIUS zo verheugd was [zie hiervoren hfdst. XL 336]. Dat zulke arbeidskrachten meteen hun bedrijven naar het buitenland overplantten, was de niet geheel onbelangrijke keerzijde van de medaille. Vast staat in elk geval, dat Valenciennes, Doornik en 's-Hertogenbosch later niet meer als bijzonder revolutionnaire centra op de voorgrond treden: het zijn n.l. niet langer de economische centra des lands. Te Gent, de op een na grootste stad van het land, zag het er in de zomer van 1567 volgens VAN VAERNEWIJCK aldus uit [II 256]: ‘Noch in den midden vanden somer zijnde die camer vanden ghemeenen aermen vanden schamelen volcke overlast es.... Men zachse talle canten up de straten haer verspreeden, ende vouchten haer om mes ende vuijlichede vander straten up te rapen, ende zonden haer kinderkins uute, diet upraepten in hoeden, cabaeskins, potkins ende ander vaetkins, ooc metten handen die vuulicheijt upnemen. Zoo dat eenen therte weende, diet zach. Men zach ooc hoe dat neffens tnieu casteel ende den langhen Steendam, daer meshijncxkins laghen vande schamel lieden haren tresoor ende rijcdom, zoo vele dat mense nauwelic tellen en conde.’ En wat was er van het arme weversproletariaat van het Westerkwartier geworden? Volgens dezelfde schrijver [II 317] hoorde men de ‘Westerlinghen’ in Juli 1567 in de straten van Gent ‘druckighe liedekins’ zingen, waarin zij klaagden over de ‘desolaten, schamelen tijt’ en God de Heer om hulp smeekten. De economische nood werd nog verergerd door de politieke terreur. Die is niet pas met ALVA'S komst begonnen. Maar zij woedde toen zo hevig, dat men vergeten is, hoe de soldateska der regentes vroeger had huisgehouden. Hoe zij in de omgeving van Valenciennes brandschatten en folterden, vertelden wij reeds [zie hiervoren hfdst. XLVI 379]. Op gelijke wijze hielden de in het kasteel van Gent ingekwartierde ‘roodrokken’ [roode rocx] huis. De katholiek VAN VAERNEWIJCK geeft hun het volgende getuigschrift [II 233]: ‘Zij namen de lieden haer ghòet ende roofdense als oft openbare oorloghe gheweest hadde.’ Te Oudenaerde richtte de regeringssoldateska de 9e Maart een vreselijk bloedbad aan: zij vuurde op het volk, dat in de geuzenkerk de - toen nog toegestane godsdienstoefening bijwoonde. P. DE LA BARRE heeft het over negen of tien doden,
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
423 VAN VAERNEWIJCK over vijf, die onmiddellijk dood bleven, en twaalf of veertien, die later aan hun verwondingen bezweken; daaronder was een zwangere vrouw, die ten gevolge van de schrik een miskraam kreeg. ‘Dees rasende coppen, die zulcx deden, mochten wel van tijgherdieren ghebroet zijn oft van die canibales ghevoetstert’ [II 137], aldus oordeelt VAN VAERNEWIJCK over de troepen van zijn eigen partij. Het aantal vóór de komst van ALVA in het gevecht of door executies ‘om hals gekomen’ rebellen wordt door VAN VAERNEWIJCK op 5000 of meer geschat. Geen wonder, dat men massaal uit het land vluchtte, wat na ALVA'S komst nog verergerde. Het waren vooral de rijke gereformeerden, die het land verlieten, omdat men er op uit was hen te veroordelen, alleen al vanwege de aanlokkelijke confiscatie hunner bezittingen. Overigens moeten wij tegelijkertijd op een omstandigheid wijzen, die van het tegendeel schijnt te getuigen. Een flink aantal rijken blééf ook en werd niet lastig gevallen, hoewel men hen tijdig genoeg bij de regering had aangegeven. De geheime agenten en spionnen der regering te Antwerpen, de contador DEL CANTO, de factor JERONIMO DE CURIEL, de uit een adellijke familie afkomstige koopman D'AUXY en anderen hadden tijdens de onlusten niet stilgezeten en lange lijsten van ketterse grote kooplieden opgesteld, waarvan wij er nog een aantal bezitten. Doch die lijsten bleven - merkwaardig genoeg - zonder gevolgen. Slechts een klein gedeelte leed er schade door. Wij citeren daarover twee moderne katholieke historici, die zich speciaal met deze materie hebben beziggehouden. GORIS [Les colonies marchandes 595] geeft de volgende verklaring: ‘De koning was bang om wat er nog aan welvaart in Antwerpen was overgebleven met één slag te vernietigen. Het rapport van CURIEL werd bestudeerd en tenslotte vergeten. De rijke kooplieden gingen vrij uit, de arme ketters daarentegen ontgingen hun lot niet.’ L.V.D. ESSEN [Les progrès enz. 208] constateert: ‘Onder de 34 inwoners van Antwerpen, die de denunciaties van PHILIPPE D'AUXY en van de schrijver van de “Moyens de remédier à Anvers” [een anoniem denunciatiegeschrift, Schr.] met verbanning of dood betaalden, bevinden zich zestien kooplieden. Het was dus maar een gering gedeelte van de Antwerpse Calvinistische en Lutherse
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
424 kooplieden, die het slachtoffer der vervolgingen werden [en daaronder geen enkel dodelijk geval, Schr.]. De anderen werden, net als degenen die door de factor CURIEL in zijn rapport bij de koning werden aangebracht, niet lastig gevallen, hetzij omdat zij de stad nog voor de komst van ALVA verlieten, hetzij omdat hun omstandigheden en hun relaties te goed waren, om ook hen in de “tuchtiging der rebellen” te betrekken.’ Tot de tweede categorie behoorden b.v. de graanwoekeraars FOURMENTREAUX, die met hun geld zowel hun kwade praktijken als hun ketterse slippertjes dekten. Hoewel zij in October op de lijst van het driemillioenenrequest der Calvinisten voor het respectabele bedrag van 100.000 gulden hadden ingetekend, overkwam hun ook onder ALVA niets. Ja, het ging ook toen reeds ontzaglijk rechtvaardig in de wereld toe: de arme slokker, die naar de preek was gelopen en was aangegeven, moest zijn dwaalleer boeten op het schavot. Doch de rijkaard, die tijdens de hongersnood ten koste van honderdduizend arme slokkers gewoekerd had en daarmee een reuzenvermogen had bijeengegaard - hij mocht evenals de FOURMENTREAUX rustig op de lijsten der denuncianten staan, - zijn bloedgeld kocht hem vrij! Toegegeven, niet iedereen vond het goed, dat men zo vele rijken de dans liet ontspringen. De graaf van MEGHEM waarschuwde in April de regentes [Corr. Guill. II 457]: ‘Madame, alle vette vogels vliegen weg en alleen de magere blijven voor ons over, als Uwe Hoogheid daar niets tegen doet.’ Zo'n uitlating vergunt ons een blik in het hart van de ware patriot te slaan! Niet de ruïne van het vaderland, doch de buit, die hem dreigt te ontgaan, doet de edele graaf leed. Maar al konden - dwars tegen alle natuurwetten in - de vette vogels sneller wegvliegen dan de magere, in de ballingschap zouden veel van die vette vogels toch nog flink wat magerder worden. De emigrantenellende was ook toen, gelijk te allen tijde, afschuwelijk: ‘De stad Emden’, aldus een rapport [Corr. Guill. II, blz. CLXIII], ‘is zo vol met vluchtelingen uit de Nederlanden, dat men in een enkel huis, dat van een bakker, er alleen al dertig telde, en nog elke dag neemt hun aantal toe.’ Niettegenstaande alle ellende ontstonden hier centra van wilskracht, waarin de beweging - in het eigen land onderdrukt en
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
425 verlamd - zich in geestelijk opzicht verder ontwikkelde. Het was de emigratie, die een paar jaar later de revolutie in dat eigen land deed herleven. De boom was schijnbaar in een enkele nacht verdord, maar hij leefde voort in de onaanzienlijke zaadkorrels, die hij stervend rondom de Nederlanden had uitgestrooid, en daarin ontkiemde de mogelijkheid van zijn wederopstanding. Het is niet meer onze taak die wederopstanding te schetsen. Het lot schenke ons tijd en gelegenheid deze studie later te vervolgen. Dat wij dit werk konden voltooien, terwijl om ons heen een wereld inéénstortte [en dat waarlijk niet alleen in figuurlijke zin], beschouwen wij reeds als een bijzondere gunst. Terwijl wij ons beeld verder ontwikkelen, stellen wij ten slotte slechts deze vraag: welke worm had de trotse boom der revolutie aangetast, dat hij in een enkele nacht verdorde gelijk die heester van de profeet Jonas? Wij menen in ons boek daarop een duidelijk antwoord te hebben gegeven: het waren de steeds scherpere vorm aannemende klassentegenstellingen, waaraan de revolutionnaire beweging van 1566 even snel bezweek als zij was omhooggeschoten. Overigens moeten wij daarop laten volgen: van een eigenlijk gezegd klassebewustzijn der massa is nog maar weinig te bespeuren. Over het algemeen onderwerpt zij zich aan de leiding van wie boven haar staan: de adel of de rijke burgerij. Maar op zuiver elementaire wijze breekt het klasse-instinct der massa door, primitieve communistische leuzen als ‘borgers goet!’ duiken op en telkens opnieuw stuiten wij op het verschijnsel van een onpeilbare haat der armen tegen de rijken, zonder dat men hun enigerlei leer aangaande de klassenstrijd had gepredikt. Zeer beslist was het in die 16e eeuw louter en alleen de materiële macht van de overheid, die belette, dat de massa zich moordend en plunderend op de rijken stortte, die zij als haar ‘bloedzuigers’ beschouwt - want zodra die macht afneemt, treedt steeds die hartstochtelijke begeerte weer op de voorgrond. Waaruit wij concluderen, dat de klassehaat aanzienlijk ouder is dan zijn ontdekking door de wetenschap of zelfs dan zijn prediking door politieke partijen. Slechts het antagonisme tussen arm en rijk, tussen bezitters en bezitlozen, maakt het verloop der beweging van 1566 begrijpelijk
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
426 en doet ons haar wetmatigheid verstaan - een wetmatigheid, die zij gemeen heeft met alle burgerlijke revoluties: een ontevreden bovenlaag neemt een even ontevreden massa op sleeptouw om met haar hulp een reactionnaire regering omver te werpen; in het verloop der actie echter richt de massa zich meer en meer tegen elke bovenlaag, waarbij zij haar eigen doeleinden ontwikkelt, hetgeen dan voor de revolterende bovenlaag het signaal is om zich van de revolutie af te keren of zelfs met de reactie een verbintenis aan te gaan tegen de ‘teugelloosheid’ des volks. De omstandigheid, dat de maatschappelijke klassen in 1566 haar doeleinden nog onder godsdienstige leuzen nastreefden, verandert niets aan het wetmatig verloop, wanneer men dat vergelijkt met latere tijden, toen de burgerij niet meer de geloofsvrijheid, doch de politieke en economische vrijheid op haar vaandels schreef. Overigens zien wij in de latere fases van de opstand de leuze: geloofsvrijheid in steeds sterker mate op de achtergrond geschoven door de twee andere. Reeds bij het beleg van Leiden in 1574 ontbrandt de strijd tussen burgerij en calvinistische orthodoxie over het opschrift van het noodgeld: ‘Haec libertatis ergo’ [dit ter wille van de vrijheid] had de burgerzin daarop gegrift, terwijl de orthodoxie dat opschrift wilde wijzigen in ‘Haec religionis ergo’ [dit ter wille van de religie] [vgl. PRINSEN, JAN VAN HOUT, 48-49]. In de polemische literatuur van de burgerij tijdens de jaren 1580-1590 komt de strijd tegen de ‘tyran’ dan steeds meer op het eerste plan te staan [vgl. de Apologie van de prins van ORANJE, de afzwering van PHILIPS II, MORNEY'S ‘Vindiciae contra tyrannos enz.’, ook reeds de rede van JUNIUS van 1574 bij BOR I 538]. Overigens vat de burgerij het vrijheidsbegrip geheel in haar eigen geest op: zij wil alleen voor zich zelve vrijheid en alleen voor zich zelve heeft zij haar ten slotte in de Noordelijke provinciën bevochten. Doch reeds klinkt uit de massa's der rebellerende textielarbeiders van 1566 het aanvankelijk nog onduidelijke verlangen naar vrijheid op: in de massapredikaties wordt naar het getuigenis van DEL CANTO de kreet naar vrijheid reeds aangeheven en de gereformeerde fabrikanten van Valenciennes weten het volk aan zich te binden, door het de vrijheid te beloven.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
427 Zeker, voor deze ongeletterde en uitgebuite mensen is de vrijheid nog een zeer onduidelijk en vaag begrip, maar het verlangen er naar helpt mee, hun beweging te vervullen met dat idealisme en die opofferingsgezindheid, welke de massa's in staat stellen haar leven voor de vrijheid in de waagschaal te stellen en met de wapens in de hand voor haar te sterven. Daarom zijn op die vroege proletariërs de schone dichtregels van toepassing, die de dichter NICOLAUS LENAU aan de nagedachtenis der Albigenzers heeft gewijd en waarmede wij - ter ere van die strijders - ons werk besluiten: Waarvoor de wapens moedig zij hanteerden, En zingend 't dodend vuur trotseerden? Wat was dat? Tartte hier een helder oog Tot in der vrijheid hart wat het bedroog? Was 't liefde voor de vrijheid, klaar aanschouwd, Die warmer brandde dan brandstapelhout? Of was 't van vrijheid slechts een dof vermoeden, Dat zij nastreefden, ook als zij verbloedden? Meer niet! Doch juist daarom geldt deze braven Weemoed en eerbied, wijl ze hun leven gaven. O diepe vrijheidsmin, o schoonste streven, Als ook uw spoor voldoet, er voor te sneven.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
447
Geraadpleegde literatuur I. Correspondenties BLOK, P.J.: Correspondentie van en betreffende Lodewijk van Nassau. Werken van het Hist. Genootschap. N.S. No. 47, Utrecht 1887. GACHARD, L.P.: Correspondance de Philippe II, Brussel 1848-59. --: Correspondance de Marguerite d'Autriche, Duchesse de Parme avec Philippe II, Brussel 1868-81. --: Correspondance de Guillaume le Taciturne, Prince d' Orange, Brussel 1847-58. GROEN VAN PRINSTERER: Archives ou Correspondances de la Maison d'Orange-Nassau, Leiden, 1835 enz. POULLET et PIOT: Correspondance du Cardinal Granvelle. REIFFENBERG, baron de: Correspondance de Marguerite d' Autriche, Duchesse de Parme avec Philippe II, Brussel 1842. THEISSEN, J.S.: Correspondance française de Marguerite d'Autriche, Duchesse de Parme avec Philippe II, Utrecht 1925. WEISS, CH.: Papiers d' état du Cardinal de Granvelle, Paris 1852.
II. Verzamelingen bronnen en documenten uit de 16e en 17e eeuw ALBERI, EUG.: Le Relazioni degli Ambasciatori Veneti al Senato durante il Secolo Decimosesto, Firenze 1853 enz. ANTWERPSCH CHRONIJKJE, sedert den Jare 1500 tot het Jaar 1574, door F.G.V., Leyden 1743. APOLOGIE de Guillaume de Nassau, Prince d'Orange etc. Par A. Lacroix, Bruxelles et Leipzig 1858. APOLOGIE van Lodewijk van Nassau. Medegedeeld door P.J. Blok, Bijdragen en Mededelingen van het Hist. Genootschap te Utrecht 1885. BENTIVOGLIO: Geschichte der flandrischen Kriege, aus dem Italienischen übersetzt, 1770. BOS; PIETER: Oorsprongk, Begin en Vervolgte der Nederlandsche Oorlogen, Beroerten en borgherlijke Oneenigheden, Amsterdam, 1679. BROUWER, J.: Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog, Zutphen 1933. CAMPENE, CORNELIS en PHILIPS VAN: Dagboek, uitgegeven door Frans de Potter, Gent 1870. COUSSEMAKER: Troubles religieux du XVIme siècle dans la Flandre maritime 1560-1570; documents originaux, Bruges 1876. CUYPERS VAN VELTHOVEN: Documents pour servir à l'histoire des troubles religieux du XVIme siècle dans le Brabant septentrional. Bois le Duc 1566-1570, Bruxelles 1858.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
DÉFENSE (LA) de Messire Antoine de Lallaing, Comte de Hoghstrate etc. Publ. par la Société des Bibliophiles de Mons, Mons 1838.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
448 DOLEANTIEN (DE) van Amsterdamsche Burgers in 1564 en 1565, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, Deel 24, jaargang 1903. DOREN, P.J. VAN: Inventaire des Archives de la ville de Malines, Malines 1866. ELZEVIER, RAMMELMAN: Inventaris van het Archief der gemeente Leyden, Leiden z.j. ESSEN, L.V.D.: Rapport secret de Geronimo de Curiel, facteur du roi d' Espagne à Anvers etc. Bulletin de la Commission royale d'histoire de Belgique, 1911, tome LXXX. FREDERICQ, P.: Het Nederlandsch proza in de 16e-eeuwse pamfletten, Brussel 1907. FRIS, V.: Notes pour servir à l'histoire des Iconoclastes et des Calvinistes à Gand de 1566 à 1568, Gand 1909. GACHARD, L.P.: La Bibliothèque Nationale à Paris, Notices et extraits, Bruxelles 1875. --: Relation des Troubles de Gand sous Charles V, par un anonyme, Bruxelles 1846. GRASWINCKEL, DIRCK: Placcaet-Boeck op 't Stuck van de Lijf-Tocht, Leyden 1651. GROTIUS, HUGO: Annales et Historiae de rebus Belgicis, Amsterdam 1657. --: Annales et Histoires des Troubles du Pays Bas, Amsterdam 1662. GUICCIARDINI: Description de touts les Pays-Bas etc., Antwerpen 1581. HAER, VAN DER (HAËREUS): De initiis tumultuum Belgicorum libri duo, Leuven 1640. HAEPKE, R.: Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse u.s.w., München und Leipzig 1913. HOOFT, P.C.: Nederlandsche Historien, vierde druk, Amsterdam 1703. JUSTIFICATION du Taciturne, Correpondances etc., par Lacroix, Bruxelles et Leipzig 1858. LA COURT, PIETER DE: Interest van Holland ofte Gronden van Hollands Welvaren, Amsterdam 1662. --: Het Welvaren der Stad Leyden, Uitg. B.W. Wttewaall, Leyden 1845. LA BARRE, PASQUIER DE: Mémoires pour servir à l'histoire de Tournay, éd. A. Pinchart, Bruxelles et La Haye 1859. LE BOUCQ, PIERRE JOSEPH: Histoire des Troubles et advenus à Valenciennes à cause des hérésies 1562-1579, éd. par De Robaulx de Sonnoy, Bruxelles 1864. LERBERGHE en RONSSE: Audenaardsche Mengelingen, Audenaerde 1845 sq. MARNIX, PHILIPS - VAN ST. ALDEGONDE: Godsdienstige en kerkelijke geschriften, uitg. door J.J. van Toorenenbergen, 's Gravenhage 1871. --: Ecrites Politiques et Historiques, éd. par Alb. Lacroix, Bruxelles 1859.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
449 MEMOIRES ANONYMES sur les troubles des Pays-Bas, éd. par J.B. Blaes, Bruxelles-La Haye 1859. MENDOçA, BERNARDINO DE: Commentarios de lo succedido en las Guerras de los Payses baxos, desde el Año de 1567 hasta el de 1577, Madrid 1592. --: Commentaires sur les évènements de la Guerre des Pays Bas, Traduction française, Bruxelles 1863. METEREN, EMANUEL VAN: Belgische ofte Nederlandsche Historie van onsen tijden, Delft 1599. OFFER DES HEEREN, HET: naar de uitgave van 1570 bewerkt door S. Cramer. Bibl. Reform. Nederl. Deel 2, 's Gravenhage 1904. PAILLARD, CH.: Histoire des troubles religieux de Valenciennes 1560-1567, publ. d'après des documents in édits, Bruxelles-La Haye 1874 sq. --: Papiers d'état et documents in édits pour servir à l'histoire de Valenciennes pendant les années 1566-1567. - Mém. hist. sur l'arrondissement de Valenciennes, publ. par la Société d'agriculture etc. Valenciennes 1878. --: Interrogatoires politiques de Guy de Bray et de Pérégrin de la Grange. Bulletin historique et litteraire du Protestantisme Français 1879. PAYEN, PONTUS: Mémoires, éd. par Alex Henne, Bruxelles-La Haye 1861. PRINSEN, J.: Een rapport over armenzorg uit de zestiende eeuw. De Beweging I 2, pag. 69 sq. Rekeningen der stad Nijmegen 1382-1543, uitg. Kleyntjens e.a., Nijmegen 1910-1919. STRADA, FAMIANUS: Histoire de la Guerre de Flandre, trad. par P. du Ryer, Paris 1645. VAERNEWIJCK, MARCUS VAN: Van de beroerlicke Tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-1568, uitg. door Ferd. Vanderhagen, Gent 1872. VIGLIUS ET HOPPERUS: Mémoires, Bruxelles-La Haye. VIVERE, JAN VAN DEN: Chronijcke van Ghendt, uitg. Frans de Potter, Gent 1885. WESEMBEKE, JACQUES DE: Mémoires, éd. par Rahlenbek, Bruxelles 1859. WIJNCKIUS, CHARLES: Geusianismus Flandriae occidentalis, Brugge 1841.
III. Schone letteren uit de 16e en 17e eeuw EVERAERT, CORNELIS: Spelen van -, uitg. door dr. J.W. Muller en dr. L. Scharpé, Leiden 1920. FREDERICQ, P.: Het Nederlandsch proza in de zestiende eeuwsche pamfletten, Brussel 1907. HOOFT, P.C.: Gedichten, uitg. dr F.A. STOETT, 2e druk, Amsterdam 1899. KALFF, G.: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16e eeuw, Leiden 1889.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
450 KUIPER, E.T.: Het Geuzenliedboek, uitg. dr P. Leendertz Jr., Zutfen 1924. LUMMEL, H.J. VAN: Nieuw Geuzenlied-Boek, Utrecht 1874. MULLER, J.W.: Cornelis Everaerts spelen als spiegel van de maatschappelijke toestanden zijns tijds, Verslagen en mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1907. OFFER DES HEEREN, HET: naar de uitgave van 1570 bewerkt door S. Cramer. Bibl. Reform. Nederl. Deel 2, 's Gravenhage 1904. PRINSEN, J.: Jan van Hout. TROU MOET BLIJCKEN: Toneelstukken der 16e eeuw, uitg. G. Kalff, Groningen 1889. WOLKAN, R.: Die Lieder der Wiedertaüfer, Berlin 1903. ZEVEN EEUWEN: Spiegel der Nederlandsche letteren van 1200 tot heden, door K.H. de Raaf en J. Gris. NEDERLANDSCHE DICHT- EN PROZAWERKEN, bloemlezing uit de Nederlandsche Letteren, uitg. dr. G. Penon, Groningen 1884 sq.
IV. Nederlandse economische geschiedenis BIGWOOD, G.: Gand et la circulation des grains en Flandre du XIVme au XVIIIme siècle. Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte IV 1906. BONN, M.J.: Spaniens Niedergang während der Preisrevolution des 16. Jahrhunderts, Stuttgart 1896. BRANTS, M.V.: Histoire des classes rurales aux Pays-Bas jusqu' à la fin du XVIIIme siècle, Classe de lettres de l'Académie Royale de Belgique 1880 XXXII. BRUGMANS, H.: Engeland en de Nederlanden in de eerste jaren van Elizabeths regeering 1558-1567, Groningen 1892. BRÜNNER, E.C.G.: Die dänische Verkehrssperre und der Bildersturm in den Niederlanden im Jahre 1566, Hanseatische Geschichtsblätter, 53 Jg. 1928, Band XXXIII, Lübeck 1929. COORNAERT, E.: La Draperie-Sayetterie d'Hondschoote au XIV-XVIIIme siècle, Rennes 1930. CROOS, P. DE: Flandre et Artois; pauperisme, mendicité, organisation de la bienfaisance publique au XVIme siècle, Cambray 1877. DILLEN, J.G. VAN: Geschichte der wirtschaftlichen Entwicklung der Niederlande und die Amsterdamer Wechselbank (1609-1820), Amsterdam 1929. FRIS, V.: Vlaanderen omstreeks 1530, Gent 1910. GELDER, H.A.E. VAN: Geen kapitalisme en Hervorming, Tijdschrift voor Geschiedenis, 37e jaargang, 1922, blz. 353-371. HAEBLER, K.: Die wirtschaftliche Blüte Spaniens im 16. Jahrhundert und ihr Verfall. -- Die Finanzdekrete Philipps II, Deutsche Zeitschrift für Geschichtswissenschaft 1894 I, 297 sq.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
451 KAUTSKY, K.: Thomas More und seine Utopie, Stuttgart 1888. KEMPER, J. DE BOSCH -: Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, Haarlem 1851. LIGTENBERG, CHR.: De armenzorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw, 's Gravenhage 1908. LONCHAY, H.: Etude sur les emprunts des souverains Belges au XVIme et au XVIIme siècle, Bulletin de l'Académie Royale de Belgique, 1907, 923 sq. PIRENNE, H.: Une crise industrielle au XIVme siècle, Bruxelles 1905. -- Note sur la fabrication des tapisseries en Flandre au XVIme siècle, Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte IV 1906, 325, sq. POSTHUMUS, N.W.: De Geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie, 's Gravenhage 1908. -- Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche Textielnijverheid, 's Gravenhage 1911. -- Textielindustrie van Hondschoote, Tijdschrift voor Geschiedenis, 1938 388 sq. POTTER, FRANS DE - en JAC. BROECKAERT: Geschiedenis van den Belgischen Boerenstand tot op het einde der XVIIIe eeuw, Classe des lettres de l'Academie Royale de Belgique, 1880 XXXII. PRINGSHEIM, Otto: Beiträge zur wirtschaftlichen Entwicklungsgeschichte der Vereinigten Niederlande, Leipzig 1890. PRINSEN, J.: Armenzorg te Leiden in 1577, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, 26e deel, 1905 113 sq. RAVESTEYN, W. VAN: Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw, Amsterdam 1906. REIFFENBERG, FR. BARON DE: Quel a été l'état de la population, des fabriques et manufactures de la commerce dans les provinces des Pays-Bas pendant les XVme et XVIme siècle? Bruxelles 1822. SOMBART, WERNER: Der moderne Kapitalismus, zweite Auflage, München und Leipzig 1917. -- Der Bourgeois; Zur Geistesgeschichte des modernen Wirtschaftsmenschen, München und Leipzig 1913. UNGER, W.S.: De levensmiddelenvoorziening der Hollandsche steden in de middeleeuwen, Amsterdam 1916. -- De Hollandsche graanhandel en graanhandelspolitiek in de middeleeuwen, De Economist 1916. SILLEM, J.A.: Tabellen van marktprijzen en granen te Utrecht in de jaren 1393-1644, Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, Nieuwe reeks, deel III 4 (1901). WILLEMSEN, M.G.: Contribution à l'histoire de la lutte économique entre les villes et le plat-pays de Flandre au XVIme, XVIIme, XVIIIme siècles, Dunkerque 1908.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
452
V. Krijgswezen in de 16e eeuw DELBRÜCK, H.: Geschichte der Kriegskunst, Berlin 1908. ELIAS, J.E.: Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, 's Gravenhage 1916. JONGE, J.C. DE: Het Nederlandsche Zeewezen, Haarlem 1858. WIJN, J.W.: Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits, Utrecht 1934.
VI. Algemene en politieke geschiedenis BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, R.C.: Studiën en karakterschetsen; Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog, Amsterdam 1863. -- Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen, Amsterdam 1853. BAUMGARTEN, H.: Geschichte Karls V, Stuttgart 1885. BLAUPOT TEN CATE, S.: Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, Leeuwarden 1839. BLOK, P.J.: Geschiedenis eener Hollandsche stad, 's Gravenhage 1916. BRANDI, KARL: Kaiser Karl V, zweite Auflage, München 1938. BRUGMANS, H.: Opkomst en bloei van Amsterdam. CONRADY, A.: Geschichte der Revolutionen, Berlin z.j. COOPS, G.: De opheffing der satisfactie van Amsterdam, Amsterdam 1919. CORNELIUS, C.A.: Geschichte des Münsterschen Aufstandes, Leipzig 1860. -- Berichte der Augenzeugen über das Münstersche Wiedertäuferreich, Münster 1853. -- Die niederländischen Wiedertäufer während der Belagerung Munsters 1534-5, München 1869. DEVENTER, M.L. VAN: Het jaar 1566, een historische proeve uit den Nederlandschen vrijheidsoorlog, 's Gravenhage 1856. ELSEVIER, RAMMELMAN: Notizen über die Wiedertäufer in Leiden, Navorscher 1863 325 sq. ESSEN, L.V.D.: Les progrès du luthéranisme et du calvinisme dans le monde commercial d'Anvers et l'espionage politique du marchand Philippe Dauxy, Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1914 152 sq. FREDERICQ, P.: De Nederlanden onder Keizer Karel, Gent 1885. -- Geschiedenis der inquisitie in de Nederlanden, Gent-'s Gravenhage 1892. FRIS, P.: Histoire de Gand. FRUIN, ROBERT: Het ‘voorspel’ van den tachtigjarigen oorlog, Verspreide Geschriften I 266 sq. GACHARD, L.P.: Don Garlos et Philippe, 2. édition, Paris 1867. GELDER, E. VAN: De Nederlandsche adel en de opstand tegen Spanje 1565-1572, Tijdschrift voor Geschiedenis, 43e jaargang 1 sq, 138 sq.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
453 GOUW, J. TER: Geschiedenis van Amsterdam, Amsterdam 1889. GROSHEIDE, G.: Bijdrage tot de geschiedenis der Anabaptisten in Amsterdam, Hilversum 1938. HENNE, A.: Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, Bruxelles-Leipzig 1859. HOOP SCHEFFER, J.G. DE: Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531, Amsterdam 1873. JACOBS, D.: Het wonderjaar te Gent, De Tijdspiegel 1906, 2-3. KAUTSKY, K.: Die Vorläufer des neueren Sozialismus; von Plato bis zu den Wiedertäufern, Stuttgart 1895. KÜHLER, W.G.: Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de zestiende eeuw, Haarlem 1932. MERTENS EN TORFS: Geschiedenis van Antwerpen, Antwerpen 1848. MULLER, S.: Schetsen uit de middeleeuwen. PAILLARD, CHARLES: Notes et éclaircissements sur l'histoire générale des Pays-Bas et sur l'histoire de Valenciennes, Valenciennes 1879. --: Considérations sur les causes générales des troubles des Pays-Bas au XVIe siecle, Bruxelles 1874. -- Huit mois de la vie d'un peuple, Bruxelles 1877. --: Les grands prêches Calvinistes de Valenciennes 7. VII-17. VIII 1566. --: Le procès de Pierre Brully, successeur de Calvin; poursuites intentés contre ses adhérants à Tournay, Valenciennes, Lille, Douay et Arras 1544-1545, Paris-La Haye 1878. PIRENNE, H.: Histoire de Belgique. --: Les anciennes démocraties des Pays-Bas. RACHFAHL, F.: Wilhehm von Oranien und der niederländische Aufstand, Halle 1906 sq. --: Margarethe von Parma, Statthalterin der Niederlande, München-Leipzig 1898. ROOSBROECK, R. VAN: Het wonderjaar te Antwerpen, Antwerpen 1930. SCHELVEN, A.A. VAN: Het begin van het gewapend verzet, Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, jaargang 1914-1915, Leiden 1915. --: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 6e reeks, deel VI. THEISSEN, J.S.: De Noord-Nederlanden onder de regeering van Karel V. TREITSCHKE, H. VON: Die Republik der Vereinigten Niederlande, Historische und Politische Aufsätze, 4e Aufl. 1871, II 401 sq. VOS, K.: Revolutiannaire Hervorming, De Gids 1920 IV 433 sq. --: De Doopsgezinden te Antwerpen in de zestiende eeuw, Bulletin de la Commission Royale d' histoire, 1922 LXXXIV, Académie Royale de Belgique. WAGENAAR, JAN: Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten enz., Amsterdam 1760.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
454 WATER, J.W. TE: Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederlandse Edelen enz., Middelburg 1776. WOLFF, S. DE: Het proletariaat in de beginjaren van den strijd tegen Spanje, De Nieuwe Tijd, 11e jg, 1906 378 sq.
VII. Geschiedbeschouwing DILLEN, J.G. VAN: De sociaal-economische geschiedenis in haar verhouding tot economie, sociologie en politieke geschiedenis, Groningen 1934. ENGELS, FRIEDRICH: Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen Philosophie, 5e Auflage, Stuttgart 1910. --: Über historischen Materialismus, Die Neue Zeit, Jg. 1892-3, I 43 sq. KAUTSKY, K.: Die materialistische Geschichtsauffassung, Berlin 1927. LASSALLE, F.: Gesammelte Reden und Schriften, herausgegeben von Ed. Bernstein, Berlin 1919. MARX, K.: Das Kapital. ROMEIN, JAN: Het verguisde beeld; over het onderzoek naar de oorzaken van onzen opstand, Amsterdam 1939. TROELTSCH, E.: Die Soziallehren der Christlichen Kirchen, 1912. WEBER, M.: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus, Archiv für Sozialwissenschaft, XX, XXI, Jg. 1904-5. --: Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, Tübingen 1920.
VIII. Graanhandel in de oudheid FERRERO, GUGLIELMO: Grösse und Niedergang Roms, Übersetzt von Max Pannwitz, 4e Auflage, Stuttgart 1922. Ter voorkoming van misverstand: in dit register nam de schrijver slechts die werken op, die zakelijke invloed hadden op zijn exposé en op de vorming van zijn oordeel, - hetzij hij zich bij de betrokken schrijvers aansloot, hetzij hij bewust van hen afweek. Wanneer een werk hier niet wordt vermeld, behoeft daaruit niet noodzakelijkerwijs de conclusie te worden getrokken, dat het de schrijver onbekend bleef, - hoewel hij toegeeft, dat hij bij de ontzaglijke omvang van de ter zake bestaande literatuur (alleen reeds de bibliografie van Pirenne somt 4 à 500 werken op, zonder daarbij nog volledig te zijn) voor de kennisname van menige op zich zelf belangwekkende publicatie geen tijd had. Had de schrijver zich onbeperkt de tijd kunnen gunnen - hetgeen materiële en tijdsomstandigheden beletten - dan zou zijn bewijsmateriaal waarschijnlijk in menig opzicht nog zijn aangevuld. Zelden immers sloeg de schrijver een bronnenwerk of een moderne op bepaalde bronnen gefundeerde publicatie op, zonder dat die hem nieuwe bewijzen voor zijn stelling leverden.
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566
Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566