MIK NIET TE HOOG, MAAR VOORAL OOK NIET TE LAAG het hoe en waarom van kwalitatief onderzoek naar kunstbeleving door kinderen Letty Ranshuysen Letty Ranshuysen is oprichter van een onderzoeksbureau dat al bijna 25 jaar actief is in de cultuursector. Vooral in Nederland, maar ook in Vlaanderen. Naast het uiteenlopende publieksonderzoek dat ze voor musea, theaters, poppodia en festivals uitvoerde, evalueerde ze diverse kunsteducatieprojecten. Tevens schreef ze handleidingen voor het uitvoeren van onderzoek. Daarnaast adviseert en publiceert ze over cultuurmarketing. Vrijwel alle in deze bijdrage genoemde publicaties zijn te downloaden via: www.lettyranshuysen.nl.
Ervaringen die kinderen in musea, theaters en culturele centra opdoen kunnen van groot belang zijn voor hun persoonlijke ontwikkeling. Dan dient het echter wel te gaan om betekenisvolle en aangename ervaringen. Als onderzoeker in de cultuursector heb ik ontdekt dat dit niet altijd wordt gerealiseerd. Sommige kunstinstellingen mikken op kennis en interesses die (nog) niet bij jeugdige bezoekers verwacht mogen worden, of ze kiezen voor een te kinderachtige benadering. De bedoelingen zijn goed, maar het realiseren van aansprekende ervaringen met kunst vereist een beter inzicht in hoe kinderen het jeugdaanbod beleven. Die kennis is te verkrijgen door het pré-testen en evalueren van kindgerichte overdrachtmiddelen bij exposities en podiumkunstuitvoeringen. Dit artikel introduceert drie kwalitatieve methoden waarmee kunstinstellingen zelf onderzoek kunnen doen: deskresearch, het gezin- of klasgesprek en de paneldiscussie. Als deze onderzoeksmethoden worden ingezet komt dit de kwaliteit en werking van het jeugdaanbod zeer ten goede. Te meer als de verkregen inzichten worden gedeeld met collega’s binnen en buiten de eigen instelling. Hierbij bepleit ik om vooral te investeren in de verdere ontwikkeling van informele leerstrategieën. Niet alleen vanwege het succes van op dialoog gerichte werkwijzen, maar ook om ineffectieve versnippering van op kinderen gerichte activiteiten tegen te gegaan. Daarbij kan het gericht voortborduren op succesvol gebleken methoden op de lange duur tot aanzienlijke kostenbesparingen leiden. Wanneer kunstinstellingen duurzame activiteiten voor nauwkeurig afgebakende leeftijdgroepen realiseren, kunnen steeds meer kinderen een positieve kunstbeleving opdoen.
Onderzoek naar kunstbeleving door kinderen
Het is vrijwel ondoenlijk om het effect van kunst in beeld te brengen, omdat dit niet is te isoleren van de invloed die de sociale context heeft.
Kunstaanbod voor de jeugd bestaat doorgaans uit een kernproduct, een beeldende kunstexpositie of een podiumkunstuitvoering, met daarop aanvullende middelen en activiteiten. Die aanvulling heeft vaak een educatief karakter. Denk aan: websitepagina’s, kleurplaten, knutsel- en voorleesboeken, gimmicks, magazines voor kids, filmpjes, mondelinge inleidingen, nagesprekken, speurtochten, workshops, rondleidingen, audioroutes, verjaardagsarrangementen, lesbrieven en docentenhandleidingen. Al deze zaken slaan een brug naar het kind en zijn bedoeld om de beleving van de kunstuiting te veraangenamen en te verdiepen. Maar: hoe onderzoeken we of dit werkt? Het is vrijwel ondoenlijk om het effect van kunst in beeld te brengen, omdat dit niet is te isoleren van de invloed die de sociale context heeft. Er is enig onderzoek gedaan naar het effect op de sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Het is echter de vraag of het belang van kunst voor kinderen moet worden afgemeten aan dit type effecten. Kunst kan immers op vele manieren weerklank veroorzaken en dit laat zich niet zo maar in kaart brengen.1
1
Nuis, A. ‘De kracht van verbeelding’, in: Boekman 56 Kind en kunst, p. 28, Jg. 15, juni 2003.
Veel onderzoek is gericht op kunsteducatie. De doelstellingen en kwaliteit van die onderzoeken variëren enorm2. Vaak beperken ze zich tot beschrijvingen van educatieve programma’s en wordt er niet of nauwelijks ingegaan op hoe kinderen dit beleven. Dit kan en moet anders. Onderzoekers dienen zich niet te verliezen in ingewikkelde strategieën, waarmee wordt gepoogd om ongrijpbare effecten van kunst in kaart te brengen, of in lange beschrijvingen van educatieve projecten. In plaats daarvan is het zinniger om in te zoomen op de doorwerking van de ingezette overdrachtsmiddelen en activiteiten. Dergelijk onderzoek is ook door leken uit te voeren. Dit kan tot bruikbare uitkomsten leiden, die de basis vormen voor zinvolle bijstellingen in het kunstaanbod voor de jeugd. Onderzoeksvragen en onderzoeksopzet Naar aanleiding van mijn onderzoekservaringen heb ik vier centrale onderzoeksvragen opgesteld, die de leidraad vormen bij onderzoek naar de werking van jeugdaanbod in kunstinstellingen (zie kader 1). De eerste vraag gaat in op de aansluiting van de middelen en activiteiten op vaardigheden en behoeften van de beoogde leeftijdsgroep. Met de tweede vraag worden sterkte en zwaktes van het jeugdaanbod in kaart gebracht. De derde vraag brengt in beeld in hoeverre bepaalde kenmerken van de bezoeker (zoals: wel of geen ervaring met kunst, mate van voorbereiding van het bezoek, etniciteit of religie) een rol spelen bij de beleving van het jeugdaanbod. Tot slot gaat de vierde vraag op zoek naar mogelijke verbeteringen van de ingezette overdrachtmiddelen en randactiviteiten. CENTRALE ONDERZOEKSVRAGEN 1. Sluit het aanbod aan bij het kennisniveau en de ervaringswereld van de beoogde leeftijdgroep? 2. Welke aspecten van het jeugdaanbod worden hoog gewaardeerd en welke juist niet? 3. In hoeverre zijn specifieke achtergrondkenmerken van invloed op de beleving van het aanbod? 4. Worden de kansen om de kunstbeleving positief te beïnvloeden optimaal benut? Ik heb bij onderzoek naar de effecten van kunstaanbod voor de jeugd nogal eens ervaren dat de plank volgens de doelgroep volledig werd misgeslagen. Die snapte echt niet waar het over ging of voelde zich infantiel behandeld. Met name dat laatste werkt averechts: kinderen worden graag serieus genomen. Daarom is het goed om pré-tests uit te voeren. Denk aan het uitvoeren van proeflessen of proefrondleidingen en het testen van teksten of audiovisuele presentaties bij de doelgroep. Lesbrieven en docentenhandleidingen zijn vooraf te toetsen bij onderwijsgevenden. Aan zulke toetsen komen kunstinstellingen vaak niet toe. Ze zijn druk met het realiseren van de expositie of de uitvoering. Voortvarend gaan ze daarbij aan de slag met ideeën over de aanvullingen voor de jeugd. Hierbij staan ze onvoldoende stil bij de vraag of die aanvullingen aansluiten op de vaardigheden en behoeften van kinderen. Evaluaties achteraf vinden ook ontoereikend plaats, omdat alle energie alweer wordt gemobiliseerd voor de volgende productie. Veelal is er wel een besef van zaken die succesvol waren en over onderdelen die mislukt zijn. Deze inzichten worden echter nauwelijks geïnventariseerd en vastgelegd. Zodoende wordt er te weinig geleerd van ervaringen en worden fouten herhaald.
Kwalitatief onderzoek versus kwantitatief onderzoek
Bij kwantitatief onderzoek wordt in abstracte termen om een dilemma heen gecirkeld, waardoor de uitkomsten niet goed zijn te interpreteren.
Bij onderzoek denkt men doorgaans aan kwantitatief onderzoek, waarbij het gaat om in cijfers uitgedrukte informatie uit enquêtes die grote aantallen bezoekers betreffen. Ikzelf ben daar niet zo’n voorstander meer van. Bij kwantitatief onderzoek wordt in abstracte termen om een dilemma heen gecirkeld, waardoor de uitkomsten niet goed zijn te interpreteren. Als bijvoorbeeld uit een enquête blijkt dat een kindgerichte videopresentatie, websitepagina of brochure een 7 als gemiddeld rapportcijfer 2
Damen, M.L, Haanstra, F. en Henrichs, H. Een kwarteeuw onderzoek naar kunst- en cultuureducatie in Nederland, 2002, Utrecht; Cultuurnetwerk Nederland. De kwaliteit van dit onderzoek varieert enorm en het gaat doorgaans niet in op kunstbeleving door kinderen.
krijgt van het publiek, zegt dat weinig. Het is goed mogelijk dat de helft een 9 gaf en de andere helft een 5. Daarbij kan ook nog eens spelen dat een deel van de oordelen zijn gedaan door volwassen bezoekers die helemaal geen kinderen bij zich hadden. Die hebben dan weinig recht van spreken. De kinderen zelf worden doorgaans niet bevraagd, omdat de vragenlijsten daar niet geschikt voor zijn. Wanneer kwantitatieve uitkomsten op één hoop worden gegooid, wat doorgaans het geval is, wordt ook niet ontdekt in hoeverre publiek met veel ervaring met kunst andere ervaringen opdoet dan publiek met veel minder ervaring. Terwijl algemeen bekend is dat het vooral lastig is om onervaren publiek te betrekken bij kunst. Dat maakt specifieke informatie over juist deze groep erg belangrijk. Om van onderzoek te leren is meer nodig dan kwantitatieve gemiddelden. Er is behoefte aan gedetailleerde informatie over succes- en faalfactoren, die heldere aanknopingspunten biedt voor de verdere ontwikkeling van het aanbod voor de jeugd. Het verkrijgen van die informatie vereist kwalitatief onderzoek. Door het verzamelen van verbale informatie wordt de beleving van specifieke groepen verkend en inzichtelijk gemaakt. Dit betreft diepgaande en gedetailleerde informatie, waarbij het perspectief van de ondervraagden centraal staat. Hun uitspraken worden niet ingepast in vooraf opgestelde antwoord- of registratiecategorieën. In plaats daarvan is er ruimte om in te zoomen op onverwachte ervaringen, gedragingen, motieven, denkbeelden en emoties. Dit kan zeer verhelderend zijn. Hierdoor leidt kwalitatief onderzoek, veel meer dan bij kwantitatief onderzoek het geval is, tot concrete suggesties voor verbeteringen. Leeftijdsindeling Bij kwalitatief onderzoek worden geen grote aselecte steekproeven uit het publiek ondervraagd. Integendeel: het gaat om een gering aantal bezoekers, die enkele cruciale kenmerken gemeen hebben. Het is namelijk onmogelijk om betrouwbare uitspraken doen op basis van een klein aantal mensen als ze sterk van elkaar verschillen. Het heeft dan ook geen zin om ‘de jeugd’ over één kam te scheren. Gezien de grote veranderingen die mensen in hun eerste levensjaren doormaken, is een veel meer gedetailleerde indeling nodig. Peuters van 2-3 jaar verschillen immers enorm in hun cognitieve, psychologische en fysieke mogelijkheden van kleuters in de leeftijd van 4-5 jaar en tussen 3e en 4eklassers en 5e en 6e-klassers gaapt een enorm gat als het gaat om vaardigheden en interesses. Ontwikkelingspsychologen en onderzoekers onderscheiden uiteenlopende leeftijd gebonden stadia 3. Deze stadia lopen vaak synchroon met de leerjaarindeling binnen het basisonderwijs. Aangezien kunstinstellingen veelal ook aanbod voor het onderwijs ontwikkelen, is het zinvol om deze indeling te volgen. Kader 2 biedt een bruikbare indeling. LEEFTIJDSINDELING peuters: circa 2-3 jaar kleuters: circa 4-5 jaar 1e en 2e leerjaar: circa 6-7 jaar 3e en 4e leerjaar : circa 8-9 jaar 5e en 6e leerjaar: circa 10-11 jaar tieners: circa 12-13 jaar Het omzetten van de doelgroep jeugd in een meer gedetailleerde classificatie, is overigens niet alleen een noodzakelijke stap om de juiste onderzoeksgroep(en) te kunnen definiëren. Deze indeling is sowieso nodig om maatwerk te kunnen leveren. Dat kunstinstellingen in de fout gaan door kinderen niet op het juiste niveau aan te spreken, komt waarschijnlijk onder andere doordat er te weinig onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende leeftijdgroepen.
3
Haanstra, F. en G. Breeuwsma, et.al.(2005) ‘Ontwikkelingsstadia in het leren van kunst, literatuur en muziek’ in: Cultuur + Educatie 14. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland, en Heusden, B. van en D. Kolen-van Loon, t.al.(2008) ‘Conferentie Onderzoek in Cultuureducatie 2008: een keuze uit gepresenteerde papers’ in: Cultuur + Educatie 22 Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland.
Deskresearch
Het is niet nodig om het eigen wiel uit te vinden. Veel overdrachtsmiddelen en randactiviteiten zijn elders al eens zijn uitgeprobeerd.
Wanneer is vastgesteld op welke leeftijdsgroep(en) de kunstinstelling zich wil richten, is deskresearch nodig om de eerste van de aangegeven onderzoekvragen te beantwoorden: Sluiten de activiteiten goed aan bij het kennisniveau en/of ervaringswereld van de beoogde leeftijdgroep? Op basis van bestudering van literatuur over cognitieve, psychologische en fysieke vaardigheden bij verschillende leeftijden is een checklist te maken met criteria waaraan het te pré-testen of te evalueren jeugdaanbod dient te voldoen4. Deskresearch is het systematisch verzamelen van informatie uit alle mogelijke bronnen (zowel gedrukt als digitaal) over een bepaald onderwerp. Behalve voor het opsporen van de kenmerkende vermogens en interesses van specifieke leeftijdgroepen, kan deskresearch ook helpen om andere evaluatiecriteria op te sporen. Zo bleek uit de deskresearch in het kader van het Rotterdamse muziekeducatieproject Music Matters dat door de opkomst van popcultuur, nieuwe audiovisuele technieken en sociale media nieuwe informele leerstrategieën nodig zijn. Dit leidde tot een overzicht van kenmerken van zulke strategieën, zoals: integratie van luisteren, optreden, improviseren en componeren, zelfontdekkend en zelfsturend leren en het belang van het van elkaar leren5. Aan de hand van zulke kenmerken zijn muziekeducatieve programma’s bij de ontwikkeling of bij de evaluatie te toetsen. Het is niet nodig om het eigen wiel uit te vinden. Veel overdrachtsmiddelen en randactiviteiten zijn elders al eens zijn uitgeprobeerd. Kunstinstellingen zouden daarom altijd moeten beginnen met een inventarisatie van wat er al bekend is. Staat er een geheel vernieuwde opzet van een verjaardagarrangement voor ogen of een theatrale rondleiding achter de schermen: toets de plannen dan aan succesvolle voorbeelden in binnen- en buitenland. Komt er een on line begeleiding van voorbereidende lessen door docenten: bekijk dan de websites van instellingen die dit al doen. Is het de bedoeling om activiteiten voor peuters te ontwikkelen: zoek dan uit wat er al op dit gebied is gedaan. Deskresearch biedt kunstinstellingen de kans om uit het isolement van het eigen laboratorium te treden en te leren van beschikbare kennis en eerdere ervaringen.
Gezins- of klasgesprek
De dynamiek in het gezelschap is van grote invloed op de kunstbeleving.
Kinderen besluiten doorgaans niet zelf om naar een kunstinstelling te gaan en ze komen nooit alleen naar een expositie of uitvoering. Ze komen veelal in gezinsverband of met school. De dynamiek in het gezelschap is van grote invloed op de kunstbeleving. Om daar meer zicht op te krijgen, zijn gezins- of klasgesprekken uit te voeren. Daarmee is antwoord te krijgen op de tweede centrale onderzoeksvraag: Welke aspecten worden van het jeugdaanbod hoog gewaardeerd en welke juist niet? Daarbij ontstaat ook inzicht in hoeverre onderlinge interactie in het gezelschap wordt bevorderd of afgeremd en hoe dat van invloed is op de beleving. Tevens leent een gezins- of klasgesprek zich goed voor beantwoording van de derde vraag: In hoeverre zijn specifieke achtergrondkenmerken van invloed op de beleving van het aanbod? Bij de ene klas is het bezoek zorgvuldig voorbereid, bij de andere helemaal niet. Binnen het ene gezin is veel ervaring met kunst, terwijl het andere gezin nooit kunstinstellingen bezoekt. Effecten van verschillende achtergronden kunnen zichtbaar worden in het gesprek zelf of door vergelijking van de uitkomsten van de verschillende gesprekken. Zodoende bleek uit onderzoek in het Amsterdamse Joods Historisch Museum dat de doorwerking van expositiebezoek bij multiculturele klassen veel groter was dan bij homogene groepen. Bij multiculturele groepen kwamen niet alleen veel meer onderlinge verschillen ter sprake tijdens het museumbezoek, maar ook enkele verassende en tot nadenken stemmende overeenkomsten. Homogene groepen namen veel minder stof tot nadenken mee naar huis 6. 4
Raadpleeg bijvoorbeeld: Hoeven, M. van der, L. Sluijsmans, R. van de Vorle en B. van Heusden (2014), Cultuur in de spiegel. Een leerplankader voor cultuuronderwijs. Enschede, SLO (http://www.cultuurindespiegel.nl), en De Kleine Ontwikkelingspsychologie van Rita Kohnstamm (www.kleineontwikkelingspsychologie.nl). 5 Geest, N. van der, (2011) ‘Muziekeducatie in een veranderende samenleving’ in: Geest, N van der, L.Ranshuysen en S. Trienekens Probeer het nu eens zonder piepjes. Rotterdam: Stichting Music Matters. 6 Ranshuysen, L., M. Liefaard en A. Candotti (2011) In contact maken toont zich de meester. Ontmoetingen in het Joods Historisch Museum voor basisonderwijs en voorgezet onderwijs. Rotterdam: Onderzoeksbureau Letty Ranshuysen.
Het is een goed idee om het bezoek van gezin of klas voor het gesprek te observeren. Dit wordt uiteraard van te voren afgesproken. Observeren gebeurt op basis van een checklist. Ten aanzien van een expositiebezoek wordt bijvoorbeeld aangetekend hoe lang men bij een bepaald object stil staat en welke reacties dit oplevert. Ten aanzien van een podiumkunstuitvoering is bij te houden wanneer het gezelschap lacht of spontaan applaudisseert, wanneer het onrustig wordt en wanneer er juist sprake is van grote concentratie. De resultaten van deze observaties vormen de basis voor het gesprek Gezinnen kunnen het beste direct na afloop van hun bezoek ter plekke worden ondervraagd. Indien het om een pré-test gaat, is naar gezinnen met kinderen in de juiste leeftijdsklasse te zoeken onder kennissen of buren van medewerkers van de kunstinstelling. Die worden dan speciaal voor het testbezoek uitgenodigd. Bij evaluaties van reeds bestaand jeugdaanbod zijn geschikte gezinnen bij de entree te benaderen. Door consumpties tijdens het gesprek toe te zeggen en vrijkaartjes voor een volgend bezoek, zijn museumbezoekers goed over te halen tot directe deelname. In theaters is dat lastiger: dan is er wellicht een afspraak te maken op korte termijn bij het gezin thuis. Al ter sprake kwam dat gezinnen die gewend zijn om naar musea, theaters of culturele centra te gaan, daar gemakkelijker positieve ervaringen opdoen met kunst dan gezinnen zonder die ervaring. Wanneer het nadrukkelijk de bedoeling is om onervaren publiek te bereiken, is het dan ook zaak om juist vertegenwoordigers van die laatste groep in de prétest of evaluatie te betrekken. Bij schoolgroepen wordt op korte termijn na het bezoek een afspraak gepland. Voor een pré-test is gericht te zoeken naar testklassen onder scholen in de omgeving. Bij evaluaties kunnen scholen die een bezoek reserveren worden gevraagd of ze aan het onderzoek willen meewerken. Een gesprek met een klas vereist overigens de nodige didactische vaardigheden. Daarom is het raadzaam om de klasdocent bij het gesprek te betrekken of, in overleg met die docent, een groep leerlingen apart te nemen.
Paneldiscussie
Door hun betrokkenheid bij het onderwerp is het goed mogelijk om panelleden naar suggesties voor verbeteringen of geheel nieuwe ideeën te vragen.
Het blijkt dat de effecten bij kinderen vaak groter of anders zijn dan de volwassen begeleiders veronderstellen7. Daarom is het erg belangrijk om de kinderen zelf te raadplegen. Dat kan behalve in gezins- en klasgesprekken ook in de vorm van kinderpanels. Sommige kunstinstellingen zetten voor langere tijd een kinderpanel is. Zoals bijvoorbeeld het Rotterdamse Villa Zebra, dat interactieve tentoonstellingen met beeldende kunst voor kinderen biedt. Het kinderpanel komt acht weken op woensdagmiddag bij elkaar om de invulling van een nieuwe expositie te bespreken en de daarbij horende workshops te testen8. Alhoewel volwassen begeleiders niet altijd correct kunnen weergeven wat kinderen ervaren, zijn ze wel belangrijke informanten. Zij intermediëren immers tussen de kunstuiting en het kind. Een deel van de overdrachtmiddelen is dan ook speciaal op deze doelgroep gericht en bestaat uit instructies over hoe zij hun kinderen of leerlingen kunnen begeleiden. Volwassen begeleiders zijn goed te raadplegen met een paneldiscussie tussen maximaal 8 deelnemers. Door onderlinge interactie te stimuleren, worden uiteenlopende denkbeelden en ervaringen tegen elkaar afgezet of men borduurt daarop voort. Hierdoor komt veel meer informatie boven tafel dan bij face-to-face interviews mogelijk is. Bovendien worden de geventileerde opvattingen hierdoor van hun al te individuele invalshoeken ontdaan. Een ander voordeel is dat het uitvoeren en verwerken van een paneldiscussie veel minder tijd kost dan het uitvoeren en verwerken van acht interviews. In een paneldiscussie dient in ieder geval de vierde centrale onderzoeksvraag aan bod te komen: Worden de kansen om de kunstbeleving positief te beïnvloeden optimaal benut? Door hun betrokkenheid bij het onderwerp is het goed mogelijk om panelleden naar suggesties voor verbeteringen of geheel nieuwe ideeën te vragen. In het onderzoek ten behoeve van de ontwikkeling van het STAM 7
Zie bijvoorbeeld: Elffers, A. en L.Ranshuysen (2001) Evaluatie ‘In mokum staat een huis’, Joods Historisch Museum voor kinderen, Rotterdam: Onderzoeksbureau Letty Ranshuysen. 8 Joles, M. (2011) ‘Rauwe kinderkunst’, in: de Volkskrant, 16-12-2011 (http://www.volkskrant.nl/dossierarchief/rauwe-kinderkunst~a3079209)
(stadsmuseum Gent) leverde diverse paneldiscussies een scala aan goed bruikbare voorstellen op 9. In het panel van basisonderwijsdocenten werd bijvoorbeeld gepleit voor museumklassen, waarbij een klas meerdere dagen leeft en werkt in het museum. Deze suggestie leidde tot de ontwikkeling van het driedaagse programma Stadsklassen XL, dat dit museum aanbiedt aan het basisonderwijs. Ook een jeugdpanel kan met bruikbare ideeën komen. In een onderzoek ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het jeugdoperafestival, Yo! Opera, stelde een tienerpanel voor om meet & greets met de cast te organiseren in een ‘cocktailparty-achtige setting’. Tevens werd gepleit voor een VIP-behandeling van tieners die, als publiekbegeleider of auteur van in de opera’s gebruikte teksten, een actieve bijdrage hadden geleverd 10. Deze suggesties werden door de organisatoren met veel verve gebruikt in de volgende editie van het festival.
Focus en objectiviteit
Het vermogen om gedisciplineerd informatie te kunnen structureren en te analyseren is cruciaal.
De drie behandelde onderzoeksmethoden zijn door mensen uit te voeren die niet zijn opgeleid tot wetenschappelijk onderzoeker. Dat wil niet zeggen dat er geen specifieke vaardigheden nodig zijn. Het voert te ver om hier gedetailleerd op in te gaan. Daartoe zijn diverse handboeken te raadplegen 11. In ieder geval is het vermogen om gedisciplineerd informatie te kunnen structureren en te analyseren cruciaal. Om dit goed te kunnen doen is het van belang om een heldere brandpunt te hanteren. Anders is de kans groot dat de onervaren onderzoeker verdrinkt in de verzamelde informatie. De vier centrale onderzoeksvragen helpen te focussen. Daarnaast helpt het enorm als er wordt gewerkt aan de hand van protocollen. Ten behoeve van deskresearch wordt een, niet te lange, itemlijst gemaakt met onderwerpen waarover meer informatie nodig is. Gezin- en klasgesprekken en paneldiscussies vinden plaats op basis van gedetailleerde gespreksprotocollen. Deze itemlijsten en gespreksprotocollen helpen niet alleen voorkomen dat er in het wilde weg te veel en onbruikbare informatie wordt verzameld. Ze bieden ook handvatten voor archivering van de verzamelde informatie, zodat bepaalde gegevens gemakkelijk zijn terug te vinden. Een ander aandachtspunt bij kwalitatief onderzoek is de zorg voor objectiviteit. Gesprekken of discussies mogen nooit worden voorgezeten of genotuleerd door personen die actief bij de ontwikkeling van het te pré-testen of te evalueren jeugdaanbod betrokken zijn. Zij hebben te weinig afstand om kritiek of nieuwe ideeën optimaal te kunnen benutten, waardoor ze de uitkomsten (onbewust) gaan sturen. Om die reden dient ook de analyse van de verzamelde informatie niet in handen te worden gelegd van direct betrokkenen.
Onderbenutting van onderzoek
De weerbarstigheid van vigerende opvattingen en agenda’s staan het gebruik van onderzoek in de weg.
Het sterke punt dat kwalitatief onderzoek tot zeer concrete aanbevelingen kan leiden, is meteen ook een achilleshiel is. Aanbieders van kunst kunnen concrete suggesties als ingrijpen in hun professionele autonomie ervaren. Illustratief is de wijze waarop het kwalitatieve onderzoek naar de opzet van de Amsterdamse cultuureducatieve programma’s Muziekluisterlessen en Kunstkijkuren is onderbenut. Deskresearch en interviews legden enkele belangrijke succesfactoren van deze programma’s bloot. Zoals het vaste stramien waarin de lessen elk jaar werden aangeboden. Dit zorgde voor een groot bereik: scholen waren vertrouwd met beide programma’s en roosterden die automatisch in. Hierbij speelde mee dat de activiteiten geheel werden verzorgd door externe docenten, waardoor weinig investering van de klasdocenten werd gevraagd. Een belangrijke troef was dat de educatoren zelf beeldend kunstenaars of musici waren. Uit verhalen van oud-leerlingen bleek dat vooral de unieke persoonlijkheid en de bevlogenheid van deze docenten waren bijgebleven. De conclusie was dat een 9
Ranshuysen, L. (2003) Een nieuw stadsmuseum voor Gent. Voorstellen vanuit het beoogde publiek. Gent: Gent Cultuurstad vzw. 10 Ranshuysen, L. (2008) ‘Jong publiek voor opera’, in: Cultuur+Educatie 22, pp 32-50. 11 Zie bijvoorbeeld: Baarda, D., De Goede, M. en Teunissen, J. (2005) Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff.
uniform, overzichtelijk en laagdrempelig aanbod van door gepassioneerde vakdocenten verzorgde educatieve programma’s veel effectiever is dan ad-hoc projecten. Dit pleit voor harmonisering van het kunstaanbod voor de jeugd en daar zijn dan ook de nodige aanbevelingen voor gedaan. Alhoewel menig latere kwalitatieve evaluatie van kunsteducatie tot dezelfde conclusie komt, investeren kunstinstellingen in Nederland nog steeds liever in een wildgroei van onsamenhangende kunsteducatieprojecten. De weerbarstigheid van vigerende opvattingen en agenda’s staan het gebruik van onderzoek in de weg.12
De kracht van de dialoog
Keer op keer blijkt dat adequaat aangestuurde communicatie met en tussen kinderen veel meer los maakt dan educatieve toeters en bellen.
Niet alleen het aanbod van kunsteducatieprojecten maakt een versnipperde en overtollige indruk, dit geldt ook voor de ingezette overdrachtsmiddelen. Die zien er vaak prachtig uit en getuigt van grote creativiteit. Maar is de kunstbeleving van het kind hiermee gebaat? Uit klasgesprekken in het kader van evaluatie van het project Ontmoetingen in het Amsterdamse Joods Historisch Museum bleek dat er te veel overdrachtsmiddelen werden ingezet. Deze weliswaar hoog gewaardeerde middelen (voorleesboek, magazine, stickerboekje, filmpjes, et ecetera) en het grote aantal opdrachten in de docentenhandleiding bleken de beoogde beleving in de weg te staan. Hierdoor gingen schoolgroepen het museumbezoek ‘afraffelen’: de kansen voor bespiegelingen op de joodse cultuur in verhouding tot de eigen cultuur kwam hierdoor niet optimaal uit de verf 13. Keer op keer blijkt dat adequaat aangestuurde communicatie met en tussen kinderen veel meer los maakt dan educatieve toeters en bellen. Bij de op dialoog gerichte Ontmoetingen in het Joods Historisch Museum ontstonden levendige interacties tussen museumdocenten en kinderen én tussen de kinderen onderling. Dit stimuleerde interesse in de joodse cultuur en tradities en bracht bespiegeling op eigen cultuur en gewoontes op gang14. Bij de Amsterdamse Kunstkijkuren werkte de Socratische methode ook zeer positief. Leerlingen uit het basisonderwijs werden door speciaal getrainde kunstenaars gestimuleerd om naar kunstwerken te kijken en er met elkaar over te praten. Veelal besteedde een klas de hele museumles aan slechts enkele objecten. Het kost nu eenmaal tijd om tot een zinvolle en inspirerende discussie over iets onbekends te komen. Ook Music Matters past met aangetoond succes informele leerstrategieën toe 15. Bij een op dialoog gerichte, informele werkwijze is het wel belangrijk om rekening te houden met het ontwikkelingsniveau van de doelgroep. Zo bleek de werkwijze in het Joods Historisch Museum beter aan te sluiten op cognitieve vaardigheden van 13-14 jarigen dan bij die van 10-11 jarigen. Toch is het mogelijk om ook op zo’n informele wijze te werken met jongere kinderen. Aangetoond is dat oudleerlingen van de Kunstkijkuren op 11-12 jarige leeftijd 10-20% meer interesse hadden in beeldende kunst als ze volwassen zijn dan de controlegroep die deze lessen niet hadden ondergaan 16. Villa Zebra werkt al jaren op Socratische wijze met nog jongere kinderen, zowel met schoolgroepen als met gezinnen. Daar is echter nog geen goed onderzoek naar gedaan.
12
Voor meer voorbeelden daarvan zie: Ranshuysen, L. (2013) ‘Tegendraads museumbeleid. Evidence base in museaal publieksbeleid vaak weggewuifd’, in: Effectief cultuurbeleid. Leren van evalueren. Amsterdam: Boekmanstichting. 13 Zie noot 6 14 L. Ranshuysen (2011) In de beperking toont zich de meester (Paper voor de vijfde Conferentie Onderzoek in Cultuureducatie) Rotterdam: Onderzoeksbureau Letty Ranshuysen 15 Zie noot 5 16 Ranshuysen, L en H. Ganzeboom (1993) Cultuureducatie en cultuurparticipatie. Opzet en effecten van de Kunstkijkuren en Muziekluisterlessen in het Amsterdams primair onderwijs. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Onderzoek doen en kennis delen
Wanneer onderzoekers, educatoren en makers steeds beter bekend raken met relevante theoretische invalshoeken en eerdere inzichten, ontstaat er kennisaccumulatie.
Op basis van de goede resultaten van op dialoog gerichte leerstrategieën pleit ik ervoor dat kunstinstellingen daar meer in gaan investeren. Ook is het belangrijk om educatoren, kunstenaars, vakdocenten, ouders en andere volwassen te ondersteunen bij de toepassing van die strategieën. Voor de vervolmaking van methoden zoals die zijn toegepast bij de Kunstkijkuren, in het Joods Historisch Museum, in Villa Zebra en bij Music Matters zou meer gebruik gemaakt kunnen worden van inzichten uit de ontwikkelingspsychologie en uit het onderzoeksproject Cultuur in de Spiegel17. Dit betekent dat er de nodige deskresearch dient plaats te vinden. Echter: kunstinstellingen doen dit nauwelijks en investeren doorgaans ook weinig in training van educatoren of voorlichting aan ouders. Wel steken ze geld en energie in de productie van steeds weer nieuwe kindgerichte materialen en activiteiten. Terwijl het er juist om gaat om de tijd te nemen om direct contact te maken met kinderen, zonder tussenkomst van al die overdrachtsmiddelen. Dat levert betekenisvolle ervaringen op, die een grote doorwerking hebben. Om de hiervoor benodigde rust te creëren is een meer selectieve inzet van overdrachtmiddelen nodig en die dienen degelijk getoetst te worden. Dat kan met behulp van kwalitatief onderzoek in de vorm van pré-tests en evaluaties, zoals in deze bijdrage is uitgewerkt. Mijns inziens is dit type onderzoek breed te benutten als de uitkomsten ervan gedeeld, geïntegreerd en geaccumuleerd worden. In Nederland komt dit helaas niet goed uit de verf.18 Wellicht kan België laten zien dat dit wel kan. Wanneer onderzoekers, educatoren, makers en andere medewerkers van kunstinstellingen steeds beter bekend raken met relevante theoretische invalshoeken en eerdere inzichten, ontstaat er kennisaccumulatie. Op basis daarvan is het mogelijk om duurzame methoden te ontwikkelen voor specifieke leeftijdsgroepen. Dan zullen kunstinstellingen zich niet langer te highbrow of te infantiel opstellen of invalshoeken gebruiken die geen identificatie bieden. Daar kunnen veel kinderen in de toekomst profijt van hebben.
17
Zie noot 4 Ranshuysen, L. (2011) ‘Op zoek naar nieuwe wondermiddelen. Kinderen en museumbezoek’ In: MMNieuws Nr. 6 Jg. 12 18