Het grote landschapsboek
Ander werk van Willem van Toorn De toeschouwers (roman, 1963) Twee dagreizen (roman, 1969) Bataafse Arcadia (verhalen, 1974) Herhaalde wandeling. Gedichten 1960-1975 (1977) De lotgevallen van Sebastiaan Terts (roman, 1978) Een kraai bij Siena (gedichten, 1979) Een opstand. Een keuze uit de verhalen (1980) Pestvogels en andere verhalen (1980) Het landleven (gedichten, 1981) Jan Campertprijs 1981 Gulliver en andere gedichten (1985) Omtrent Kapelaan en andere verhalen (1985) De aardse republiek (gedichten, 1988) Een dichteres van Malta. Vier verhalen, een toneeltekst en een interview (1988) Een leeg landschap (roman, 1988) Eiland (gedichten, 1991) Herman Gorterprijs 1992 Rooie (jeugdboek, 1991) Zilveren Griffel 1992 Het verhaal van een middag (roman, 1994) Dooltuin (gedichten, 1995) Heer Doos (jeugdboek, 1997) Tegen de tijd (gedichten, 1997) Leesbaar landschap (essays, 1998) De rivier (roman, 1999) Gedichten 1960-1997 (2001) Het stuwmeer (gedichten, 2004) Stoom (roman, 2005) De hofreis (gedichten, 2009) De geur van gedroogde appels (verhalen, 2010)
Willem van Toorn Het grote landschapsboek Met foto’s van Theo Baart
amsterdam · antwerpen em. querido’s uitgeverij bv 2011
Copyright © 2011 Willem van Toorn Copyright foto’s © 2011 Theo Baart Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Anneke Germers Foto omslag Theo Baart, Bouwlust, the urbanization of a polder, 1999 Foto auteur Ineke Holzhaus isbn 978 90 214 3899 3 / nur 320 www.querido.nl
Voor Ineke
Inhoud Inleiding 11
De stad De landschappelijke stad 15 Terug naar Osdorp 24 Herrie 32 Met andere ogen 34 Het graan, de stad 36 Twee ruimtes 37 De levende stad 39 Centrum 42 Burgerschap 43 De stad als beestenspul 4 4 De stad als tuin 46 Een straat om in te flaneren 47 Amsterdam-West 49 Kleur 59 Klein groen 61
Projekt Nederland 63 De tijdgeest ‘Groei is natuurlijk ook veel sexyer dan krimp’ 113 Gemaakte landschappen 115 Een pad over het water 120 Waterproef 126
De kerk in het midden 127 Waterstad Rotterdam 130 Wie ruimt wat op? 131 Huisgenoot water 133 Sprong 134 Taal 136 Taal en werkelijkheid 137 Langs de weg 139 Onder het asfalt het meer 140
Schrijverslandschappen Als dit Ierland was 147 ‘Ik ben in ’t midden van dit land geboren’ – Landschappen in de literatuur 153 ‘Zij kijkt ons aan’ – Over een witte geit van Jan Mankes 159 Het landschap van Boon 165 Terug naar Ter-Muren – De Kapellekensbaan herlezen 177 Poëzie en landschap, landschap als poëzie 183
Over de grens Over de grens 199 Het landschap van de markt 200 Aantekeningen van het platteland 202 Het water gedemocratiseerd 220 Wespen 222 Verantwoording 227 Fotoverantwoording 229
Inleiding Het landschap is, moet ik terugkijkend vaststellen, al vroeg een thema in mijn werk. Mijn eerste gedichtenbundel, verschenen in 1960, heette Terug in het dorp; de derde, uit 1968, Landschap voor een dode meneer. En Het landleven was de titel van weer een latere bundel. De voor de ako Literatuurprijs genomineerde roman Een leeg landschap uit 1988 werd door velen opgevat als een vorm van kritisch onderzoek van onze omgang met het landschap, en zo was hij ook bedoeld. In diezelfde tijd maakte ik samen met fotograaf Theo Baart voor het blad Avenue een serie reportages over wat wij ‘schrijverslandschappen’ noemden: van het Praag van Franz Kafka en The Bronx van E. L. Doctorow tot het Amsterdam-West van Bernlef, Schippers, Fens en mijzelf. In 1998 verzamelde ik een eerste selectie uit columns, essays en artikelen over het landschap: Leesbaar landschap. Ik heb mijn betrokkenheid bij landschappen altijd gezien als een gevolg van het opgroeien tussen twee werelden: dat Amsterdam-West van voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog en het Betuwse land waar mijn ouders en mijn hele verdere familie vandaan kwamen en waarvan de verhalen mijn kindertijd kleurden. Over die twee werelden schreef ik in mijn roman De rivier. Dat boek deed ook verslag van mijn concrete bemoeienissen met het behoud van een belangrijk cultuurlandschap, het rivierengebied, in de jaren negentig van de vorige eeuw. Want mij met het landschap bemoeien, al was dat ook grotendeels op papier, zo doen schrijvers dat nu eenmaal, kwam pas halverwege de jaren negentig aan de orde, tijdens de ingrijpende dijkverzwaringen langs de grote rivieren. Wij maakten met een groepje mensen – beeldend kunstenaars, schrijvers, journalisten, radiomakers, fotografen, een componist – bezwaar tegen de aanpak van die dijkverzwaringen, waarbij we uiteindelijk gelijk kregen van de politiek en zelfs van de rechter. De rijksoverheid stelde een nieuwe adviescommissie in die met een beter doordachte aanpak kwam; er werd veel gewonnen voor een uniek landschap. Er lijkt tegenwoordig een groot wantrouwen te 11
heersen tegen de overheid als regisseur van de ruimtelijke ordening, maar in het rivierengebied zou zonder de (herziene) regie van de rijksoverheid een raar, onwezenlijk landschap zijn ontstaan en een oud cultuurlandschap zijn vernietigd.
12
De stad
De landschappelijke stad De buurt waarin ik opgroeide lag letterlijk op de grens tussen stad en boerenland. De stad was Amsterdam; de buurt het in de jaren twintig gebouwde Plan West, ontworpen om huisvesting te bieden aan bewoners van krotten uit de verpauperde binnenstad én aan nieuwe Amsterdammers, gedeeltelijk door de economische crisis naar de stad gedreven. Tot die laatste groep behoorden wij – mijn ouders, mijn twee grotere broers en ik, in Amsterdam geboren in 1935, ruim op tijd voor ‘de oorlog’. Mijn broers hadden nog juist in het oude stadje in de Betuwe, waar onze hele familie achterbleef, het levenslicht gezien. Het was een nieuwe stad waar wij aan een brede weg met een trambaan kwamen te wonen, boven en achter de winkel van mijn vader – die kleermaker was, maar omdat je in de crisistijd nu eenmaal alles moest aanpakken een groentewinkel had overgenomen. De kleermakerij bedreef hij, langzaam een nieuwe klantenkring opbouwend, ’s avonds in een kleine kamer op de bovenverdieping. Je zág ook dat het een nieuwe stad was, aan de ruime wegen, de moderne huizen, maar vooral de pleinen aan de randweg die ontworpen waren door de beroemde Berlage, zoals het Mercatorplein, met poorten en torens en galerijen die leken op de portici die Berlage in Bologna had gezien. Om misverstanden te voorkomen: deze nieuwe stad leek in niets op de tuinsteden die na de oorlog zouden worden opgetrokken. Om te beginnen waren de woonblokken van baksteen gebouwd, niet van geprefabriceerde bouwelementen als betonplaten. Overal waren winkels en werkplaatsjes onder in de gebouwen, langs de straten en op de pleinen, er was geen sprake van de scheiding van functies die later de tuinsteden tot slaapsteden zou maken, het nog bedaarde verkeer, waar handkar en paard-en-wagen een grotere rol in speelden dan auto’s, bereikte ook de kleinste straten. De kanalen en vaarten die door de buurt liepen, waren niet bedoeld als wat later ‘waterpartij’ zou gaan heten, maar voor nuttige zaken als vervoer en verkeer. Schoolgebouwen wa15
ren meestal in de huizenwand opgenomen; het ornament was nog niet verboden en de gevels en ingangspartijen van de scholen, maar ook straathoeken, portieken, deuren en ramen hadden vaak Amsterdamse Schoolachtige, simpele versieringen. De meeste blokken hadden rode pannendaken. Als je nu uit de naoorlogse tuinsteden (vaak ook wel probleemwijken genaamd) naar het centrum van Amsterdam rijdt, zie je aan die pannendaken waar de moderne stad uit het interbellum begint. Onze weg liep een paar honderd meter voorbij onze winkel, bij een enorme bakstenen katholieke kerk, dood op ‘de polder’. Dat was een enkele meters lager gelegen, tot aan de horizon reikend, gebied zonder doorgaande wegen, dat bevolkt werd door tuinders. Van het plein voor de katholieke kerk keek je over een brede sloot neer in een wirwar van landjes, begrensd door smalle paden en sloten, met oude huizen, schuren, bakken en kassen erop. De bijzondere relatie tussen de stad en het landschap eromheen toonde zich het mooist in een wonderlijke, lichtgrijze metalen constructie die zich achter de kerk bevond. Onder een golfplaten afdak stond een hijsinstallatie met tandraderen, grote wielen en kabels, die diende om een vlak metalen rooster op en neer te bewegen. ’s Morgens vroeg kwamen de tuinders uit de polder in lange stoeten met hun roeibootjes vol kistjes groenten naar de stad; de bootjes voeren een voor een tot boven het rooster en werden dan met bestuurder en al uit het water van de polder getild en opgeheven naar het hogere peil van de vaart die de stad in leidde, naar de Centrale Markt. Als ze hun waren daar hadden afgeleverd, werden ze weer neergelaten naar hun polder. Wij stonden als schoolkinderen vaak gefascineerd te kijken naar de bootjes met hun vrolijke kleuren van sla, tomaten, rode en witte kool en peen. Voor bruiloften, doopplechtigheden en begrafenissen kwamen de kwekers ook in hun roeiboten naar de kerk, dan werden in plechtig zwart of feestelijke japonnen geklede mannen en vrouwen, de bruid met bruidsmeisjes in het wit, de krijsende dopeling in een doopjurk met veel kant of de kist met kransen en boeketten de stad in gehesen. De stad. Wij woonden weliswaar in Amsterdam, maar niet echt in ‘de stad’. Onze nieuwe wijk had nog iets dorps, leek nog heel direct betrokken bij de poldergrond waarop hij was aangelegd. De al vrij hoge bomen langs wegen en straten en de plantsoenen in het midden van Berlages pleinen gaven de wijk iets landelijks, provinciaals. ‘De stad’ was de andere kant op, ouder, met smallere straten. Wij woonden niet 16
in de stad, wij gingen alleen bij bijzondere gelegenheden ‘de stad in’. Van zulke tochten kende ik het groene Museumplein, dat toen nog het IJsclubterrein heette, en de grachten met hun statige bomen. Uit ‘de stad’ bereikte ons de tram, die ’s zomers op zijn mooist was: dan reden er open tramwagens, waarvan het dak op koperen stangen rustte en waarin je mensen in zomerkleren op de banken zag zitten, als in een rijdende kijkdoos. Intermezzo. Degenen onder u die de mooie stadslezing van K. Schippers, De gekleurde stad uit 2005-, bijwoonden of lazen, weten nog dat hij zich dezelfde stadswijk (waar wij in dezelfde jaren en niet ver van elkaar vandaan opgroeiden) vooral in grijstinten en zwart-wit herinnerde – tot hij hem plotseling in kleur te zien kreeg op de bewaard gebleven filmpjes van de vader van een vriend. Het levert hem een schokkend inzicht: ‘Nee, deze straten zijn nooit eerder geheel zwart-wit geweest, alleen bij mij, in m’n hoofd.’ In mijn geval zaten de kleuren (van de groenten en de bruiloftskleren in de bootjes van de kwekers, van de zomerkleren in de open tram, het groen en de herfsttinten van bomen en plantsoenen) altijd al in mijn hoofd. Mijn herinneringen lijken wel een beetje op die van de New Yorkse schrijver E. L. Doctorow, die zo lyrisch schreef (onder andere in zijn prachtige roman De wereldtentoonstelling) over zijn nieuwe stadswijk, in precies dezelfde periode, The Bronx – toen nog aangeduid als The Beautiful Bronx. ‘Ik herinner mij,’ schrijft Doctorow, ‘het licht op Eastburn Avenue. Het was een warm en stralend bad, dat de huizen van rode en okergele baksteen, de geruite trottoirs, de stoepranden van blauwe Belgische basalt, opbleekte tot een vredige en verdraagzame compositie.’ De vraag lijkt niet: wat zie je precies als kind, maar wat wenst je hoofd voor later te bewaren, en hoe zou dat komen? Wat mijzelf betreft: ik denk dat mijn vroege herinneringen aan de stad veel te maken hebben met mijn ouders en de toegewijde wandelaars die zij waren. In hun kleine Betuwse stad was de wandeling – over de rivierdijk, door de uiterwaarden, langs de oude stadswallen met hun notenbomen, over de grindwegen die tussen populieren het stadje uit leidden, door de groene negentiende-eeuwse laan van het stationnetje naar de middeleeuwse binnenstad – de belangrijkste vrijetijdsbesteding voor mooie zomeravonden na het eten en de zondagmorgen na de koffie. Alsof ze hun overzichtelijke wereld hadden meegenomen 17
naar de grote stad, zetten mijn ouders daar met hun drie kleine zoons (en toen ik vijf was met mijn zusje in de kinderwagen) die wandelingen voort. En net als in hun geboortestadje zochten ze in de stad het groen om in te wandelen. De rand van ‘West’, met zijn wereld van kleine tuinders, kende ik al van mijn weg naar kleuterschool en lagere school, en langzamerhand kwamen daar de groene werelden bij van het nog altijd wat deftige Vondelpark met zijn ruiters bij de manege; van het Jaagpad langs de Nieuwe Meer, waar je aan de overkant het Bosplan zag liggen, dat was ver, en waar we karnemelk gingen drinken bij een houten gebouwtje dat ‘de Melkinrichting’ heette; van het dorpje Sloten, waar je ook van het ijzeren hijswerktuig af naartoe kon schaatsen; van de oevers van de Amstel met de eeuwenoude uitspanning Het Kalfje. Mijn verkenningen van de stad werden gekleurd door het feilloze talent van mijn ouders, en vooral van de onvermoeibare wandelaar die mijn vader was, ‘plattelandse’ elementen te vinden in de grote stad. Ik moet nog heel klein zijn geweest, toen ik al wist dat er nota bene midden in het Vondelpark koeien graasden en dat er dus zoiets als een stadsboer bestond, en dat aan de randen van de stad overal het platteland binnendrong, vaak in de vorm van volkstuinen – waar wij soms voor zondagmiddagse bezoeken heen moesten, omdat Betuwse vrienden van mijn ouders, ook nieuwe Amsterdammers, daar hun behoefte aan contact met de aarde konden uitleven. Vooral het nabijgelegen Vondelpark bleef gedurende mijn hele jeugd een van mijn groene paradijzen; ik schreef er veel later een gedicht over, waarin zowel de negentiende-eeuwse geest van het park een plek kreeg als mijn eigen eerste erotische verkenningen met een schoolvriendinnetje: Winter. Nu zie je dat het stadspark kaal en bruin, afgezien van een paar vreemdelingen evergreen, zorgvuldig is gemaakt uit een negentiende-eeuwse gedachte. Van de muziektent of tempel loopt de zichtlijn tot waar jij staat, de ideale stad herhaald: de grote allee de bloemstengel, de zijpaden ranken, en bladeren de vijvers en weiden. Alles bedacht voor de ware burger, die nog 18
geboren moest worden toen het potlood van de maker de laatste lijn trok. Geen spoor kon de tekenaar nog vermoeden van de hitsige honger waarmee jij en ik na het schoolfeest, een nacht van een hele eeuw later, onder veel te dik wintergoed op zoek moesten naar elkaars warmte op de bank onder de kastanje.
* De stedenbouwkundige die in Nederland de geestelijke vader was van dit type stad, van de stad die in tegenstelling tot de naoorlogse wijken nog sterk verbonden was met het landschap waaruit zij was ontstaan, is een vergeten man. Misschien is dit de plaats in mijn verhaal om hem eer te bewijzen en hem even uit de vergetelheid terug te halen: Pieter Verhagen, de pionier van de landschappelijke stad in Nederland, die leefde van 1882 tot 1950. Verhagen, nog net tijdgenoot en groot bewonderaar van de natuurkenners Heimans en Thijsse, was in Nederland de voorvechter van de gedachte dat stedenbouwkundige ontwerpen plaats moeten vinden vanuit de kennis van het landschap. Anders gezegd: de stad is onderdeel van het landschap en kan er een verrijking van vormen. Verhagens werk was verwant aan en werd bewonderd door grote buitenlandse ontwerpers als Schumacher, Prost en Abercrombie. Pieter Verhagen werd in Delft opgeleid tot bouwkundig ingenieur, maar verbleef al in zijn studietijd het liefst in het landschap. Hij was een groot wandelaar, en deed onder de titel Natuursport (een term van Heimans en Thijsse) in natuurdagboeken met notities en tekeningen verslag van zijn ontdekkingen. Hij correspondeerde op zijn zeventiende al met de botanicus Frederik Willem van Eeden en met Heimans en Thijsse. Marinke Steenhuis, die in 2007 bij Auke van der Woud promoveerde op een prachtig proefschrift over Verhagen – Stedenbouw in het landschap. Pieter Verhagen (1882-1950) – schrijft over zijn natuurtochten: ‘Door het wandelen en schrijven in de natuurdagboeken [...] groeide er een beeldenvoorraad in zijn hoofd van stadssilhouetten, boerenerven, wegen en dorpspleinen, maar ook van schijnbare details 19
zoals de geometrische patronen die boeren in Oudewater met de hark aanbrachten in hun grintpad.’ Verhagen ontwierp meer dan honderd stads‑ en dorpsuitbreidingen, parken en landschappen en werd al bij leven gezien als de nestor van de Nederlandse stedenbouw. Hij maakte in de jaren tussen 1913 en 1926, eerst in dienst van de gemeente en later met zijn eigen bureau, ontwerpen voor Rotterdam (onder meer voor Crooswijk, Spangen, Beukelsdijk, Charlois en Rozenburg), was lid van de Stedebouwkundige Raad, waar hij zich bezighield met de analyse van steden en landschappen, specialiseerde zich in streekplanning, en werkte na de Duitse bombardementen van Nijmegen en Middelburg aan het begin van de Tweede Wereldoorlog aan de reconstructie van de binnensteden. In 1945 werd hij benoemd tot stedenbouwkundig supervisor van de nationale wederopbouw. Hij was medeauteur van het rapport Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders uit 1928 en maakte het ontwerp voor de landschappelijke opbouw van de Noordoostpolder. Essentieel voor zijn ontwerpen is dat landschap en verstedelijking, de geschiedenis en de moderne tijd elkaar ontmoeten in nieuwe stadslandschappen. Wandel, al is het maar op de prachtige kaarten en foto’s in het boek van Steenhuis, door zijn parkwijken in Groningen, Utrecht, Wormerveer, Zaandam, Rotterdam, Zwolle, Haarlem en veel andere steden, en je vraagt je verbijsterd af hoe zo’n man vergeten kon raken. Steenhuis wijt het aan de naoorlogse stedenbouwkundige canon in Nederland, die het Nieuwe Bouwen zoals toegepast in het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (aup) een ‘icoonstatus’ gaf. De ‘wetenschappelijke’ pretentie van deze opvatting van stedenbouw, zegt Steenhuis, heeft geleid tot een stedenbouwkundige canon waarin andere opvattingen eenvoudigweg werden ontkend. De Italiaanse hoogleraar stedenbouw Bernardo Secchi is het met Steenhuis eens. Hij noemt deze selectieve geschiedschrijving ‘canonical screening’, ‘verantwoordelijk voor de partijdige vulgata van de geschiedenis van de moderne stad, het Nieuwe Bouwen en het moderne urbanisme’. Zo kan de ideologie het winnen van de menselijkheid, en kan een levenswerk in de onderste la belanden. Overigens is deze ‘wetenschappelijkheid’ van de ciam-stedenbouw, dit streven naar de functionele stad met haar scheiding van functies, met zijn gebrek aan belangstelling voor de genius loci, de ervaring van het landschap door de mens, verantwoordelijk voor veel ellende in de naoorlogse wijken – maar het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan. Het gaat mij om de 22
landschappelijke stad en ik vind dat ik dit eerbewijs aan Pieter Verhagen wel mag brengen, al was het maar vanwege de twee pagina’s over Dordrecht in zijn aantekenschrift uit 1909. De toon van zijn notities maakt duidelijk dat je de stad in haar functionaliteit kunt zien zonder je verwondering prijs te geven: ‘Dordt is een prachtig voorbeeld van een gesloten handelsstad: langs de hele rivier ingepakt met nauwe, talrijke doorgangen naar de kaden of de haven aan het water, prachtige openingen ertusschen [...] ruimte, merkwaardige mooie binnenhavens, Venetiaansche [...] haven! Mooi breed begin, sierlijk buigend, tegelijk versmallend (dus niet benauwd, trechtervormig!) en overbrugd.’ Niemand heeft mooier het verschil tussen de opvattingen van een stedenbouwkundige als Verhagen en de scheppers van de functionele stad onder woorden gebracht dan de Duitse stedenbouwkundige Karl Henrici, wiens principes van ruimtelijke stadsanalyses Verhagen al in die vroege aantekenschriften trachtte toe te passen. Hij schreef: ‘De wet van de rechte lijn is die van de dood; de wet van het leven is die van de beweging. Van rechte lijnen bestaat er maar één, het aantal bewegende lijnen is oneindig groot.’
* Mijn verhalen over de wandelingen van mijn ouders in hun nieuwe wereld zouden de indruk kunnen wekken dat wat zij zochten in de stad natuur was. Maar hoezeer de natuur ze ook interesseerde, ze zochten iets anders, ze zochten méér. Waar ze op al hun wandelingen naar op zoek waren, was een landschap, of landschappen, waarin het aangenaam verblijven was, maar waarin ook ontdekkingen te doen waren, waarin iedere bocht verrassingen kon opleveren. De vrolijke elementen die ik mij er nog altijd van herinner, hadden weliswaar met natuur te maken, maar vooral met de menselijke aanwezigheid daarin: de tuinders met hun hijswerktuig, het Mercatorplein met zijn plantsoen en kiosken, het IJsclubterrein met zijn schaatsbaan, de statige ruiters in het Vondelpark, de Amstel met Het Kalfje en de vérdragende stemmen van roeiers. Mijn ervaring is, in een land waar de natuur heilig is verklaard en het landschap pas de laatste jaren weer iets van de aandacht terugkrijgt die het in de jaren van Heimans en Thijsse had – mijn ervaring is dat je niet genoeg kunt herhalen dat landschap iets anders is dan natuur. Landschap, zegt een recente definitie, is ‘het uiterlijk van 23
een bepaald gebied zoals dat is ontstaan door een combinatie van menselijke en natuurlijke factoren’. Als we spreken over ‘de landschappelijke stad’ is het goed die definitie in gedachten te houden. De landschappelijke stad is niet een stad met hier en daar wat groen erin; het is een stad die in de geest van Pieter Verhagen verbonden is met het landschap, zelf een landschap is. Het is ook een stad die primair bedoeld is voor haar bewoners. We hebben in Nederland, meer dan in de meeste landen om ons heen, de openbare ruimte uit handen gegeven aan de commercie, de vermaaksindustrie, aan shopping als vrijetijdsbesteding, aan de jeugdcultuur. De nieuwe bedrijfstak van de citybranding is zelfs vooral bedoeld om zo veel mogelijk volk van buiten aan te trekken. Als bewoner loop je vooral ’s avonds vaak wat vervreemd door je eigen stad, je afvragend of deze stad jouw landschap nog wel is. Wie wil ervaren wat de stad ook kan zijn, moet eens op het uur van de passeggiata (na het werk, of op zondagochtend na de koffie) door een Italiaanse provinciestad wandelen, liefst aan de kust of aan een meer of rivier. Daar zie je nog wat mijn ouders in hun geboortestad, maar ook in het Amsterdam van toen, zagen: iedereen wandelend op de promenade, het plein, het stadspark, zonder onderscheid in generaties, oude mensen, gezinnen met kinderen, rijen giechelende gearmde meiden, een dame met een hondje. Gewone mensen in het landschap van hun stad.
•
Terug naar Osdorp Osdorp, daar kon je schaatsen. In de vroege jaren vijftig van de vorige eeuw waren in onze buurt de Orteliuskade, de Postjeskade en de Westlandgracht de grenzen van de stad. Als je nu uit Osdorp of Slotervaart naar het centrum gaat, zie je die kades nog als een grens door de stad lopen, al is het niet meer de buitengrens. Wij, mijn broers en schoolvrienden en ik, konden aan het toenmalige eind van de Postjesweg, waar wij woonden, onze schaatsen aanbinden en eindeloos vaarten en slootjes, bevroren tot aan de horizon, afscharrelen tot we in Sloten be24