Het grijze kind Theo Thijssen
bron Theo Thijssen, Het grijze kind. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1927
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/thij006grij01_01/colofon.php
© 2013 dbnl
1
I. Wie kent niet dat merkwaardige vage herinneringsgevoel: hier ben ik vroeger al eens geweest, of: een soortgelijke situatie heb ik nog al eens meegemaakt, of: bij welke gelegenheid heb ik ook weer net zo iets gehad? Minstens een twintigtal mede-schrijvers van me hebben al over dat gevoel geschreven; maar allen zijn het hierover met elkaar eens: de mens brengt het nooit verder dan tot het vage gevoel van bijna-erkennen. Nooit verdicht zich de gewaarwording tot gedecideerde herinnering; 't is of men in een mist om zich heen gestalten vermoedt, en men grijpt, om er één vlak voor zich te halen en te kunnen zien; maar men grijpt in het ijle, er was aan die kant niets dan enkel mist. Als een onbehaaglijke vraag blijft het in je zeuren: ‘Wáár ook weer, wàt ook weer precies?’ Je loopt op een weg, waar je nog nooit gelopen hebt; en toch weet je: voorbij gindse kromming kwam je de v o r i g e k e e r een bedelaar tegen, en als je nog even wacht, dan schieten je de woorden te binnen, waaruit zijn ernstige groet bestond. Maar als je die kromming voorbij bent, en niet meer twijfelt: daar wàs het - dan is des bedelaars groet verder dan ooit weg uit je herinnering. Of moeten wij zeggen: verder dan ooit weg in je herinnering? Het regent, er staat een staldeur open naast een boerderij, en een meisje kijkt je zwijgend aan, als je passeert op je fiets. Zo ging je vroeger ook eens ergens voorbij, maar toen was het een andere, - die echter óók zweeg, en dezelfde ogen had. En
Theo Thijssen, Het grijze kind
2 onder 't verder trappen, doorgrááf je je herinnering, houd je revue over heel je leven - en vind je niets, niets. Maar nog zekerder dan zo-even weet je toch dat die ogen je al vaker op dezelfde wijze ontroerd hebben.... Hoe dikwijls heeft men al niet beproefd, deze eigenaardige mensen-ondervinding te verklaren; ook de geleerden hebben het raadsel bestudeerd en wetenschappelijke theorieën opgesteld, die te onderscheiden zijn in twee groepen. De ene groep zegt: het verschijnsel van het vaagblijvend (want dit is het kenmerkende: dat het vaag b l i j f t , en nooit een bevredigende helderheid verkrijgt) - van het vaag-blijvend herkennen is te verklaren door een tijdelijke inzinking van de menselijke geest, een ogenblik van verwarring, van chaotiese duizeling, een sekonde van verslapt bewustzijn, waarin alle herinneringsbeelden even de discipline verbreken, en eigen karakter kwijt zijn. In dat moment onderscheidt zich de gewaarwording niet, zoals gewoonlijk op zeer markante wijze, van de tot herinnering geworden vroegere gewaarwordingen; wordt haar nieuwheid niet gevoeld. Het is, zoals een der geleerde schrijvers het uitdrukt, of een druppel water valt in een emmer water. En daardoor beleeft de mens een ondeelbaar ogenblik dit tegenstrijdige: hij krijgt een gewaarwording, die hem in niets de sensatie van de gewaarwording van iets gebeurends, iets nieuws geeft. In het volgend ogenblik echter is de inzinking, de algehele papperigheid van de geest noemt een andere schrijver het zo plasties, voorbij, en de menselijke geest kan niet anders doen, dan het uitblijven van de nieuwigheidssensatie interpreteren als: herkenning. In werkelijkheid echter is van herkenning geen sprake. De andere groep geeft een verklaring die op ongeveer het tegenovergestelde neerkomt. We zouden n.l. niet te maken hebben met een moment van verslapping, maar van buitengewone helderheid; een moment waarin de mens op het punt staat, te beschikken over herinneringen uit e e n v o r i g l e v e n , of....
Theo Thijssen, Het grijze kind
3 reeds een blik te werpen in e e n v o l g e n d l e v e n . Zodat we te maken hebben met werkelijk herkennen, dat echter niet volkomen kan worden, doordat de helderheid van uitzicht in vorig leven of volgend leven te kort duurt. Zij verdwijnt, en het herinneringsgebied, dat de mens dan weder bestrijkt, bevat niet meer het zo-even toch herkende. Mij persoonlijk heeft de theorie die het vage herkenningsgevoel terugbrengt tot flitsen van vroeger leven, zeer aangetrokken. Om het aanlokkende vooruitzicht, dat op een goede dag bij een of ander bevoorrechte wezen het flits-moment wel eens wat zou kunnen uitdijen, en gelegenheid geven tot volkómen herkenning. Met de nodige registratie van goed waargenomen gevallen, met verificatie in 't verleden, zou, zo dacht ik altijd, de mensheid er langs die weg misschien in slagen, een tipje op te lichten van de sluier, die volgens algemene klachten, ligt over de zaken van het leven en de dood. Zouden we ons zo langzamerhand de weelde kunnen permitteren, een kijkje te nemen in wat mijn vader, die accountant is en in wiens mond de uitdrukking dus geen profanatie kan betekenen, - in wat mijn vader noemt de administratie van het heelal. Maar nooit had ik kunnen denken, dat ikzelf een dier ‘bevoorrechte’ wezens zou zijn, die het vermogen bezitten, te beschikken over herinneringen uit een vorig leven. Zoals u ziet, heb ik dat woordje ‘bevoorrechte’ nu tussen aanhalingstekens gezet; de ervaring heeft mij namelijk geleerd, dat mijn voorrecht in deze wel zeer buitengewoon betwijfelbaar is; al was het alleen maar, doordat ik nu oog heb gekregen voor de mogelijkheid van nog-wat-verder-gaande voorrechten, dewelke ik mis. Met andere woorden: dit bezit valt ook weer tegen. Ik behoef echter de lezer niet uit te leggen, hoe onaantastbaarvast voor mij nu de theorie staat, die ik bij u introduceerde als die der tweede groep. Immers, wat zouden de zonderlinge ervaringen, door mij in mijn tegenwoordig leven opgedaan, en waarvan ik u straks een en ander hoop te vertellen - wat zouden zij betekenen, indien de theorie van de brij, om het mij werkelijk
Theo Thijssen, Het grijze kind
4 reeds-wat-hatelijk geworden woord ‘pap’ niet te gebruiken - indien deze theorie de juiste was? *** Om dan eindelijk mijn vertelling te beginnen, - levendig herinner ik mij m'n éérste gevoel van vaag-herkennen. We zaten aan het ontbijt, vader, moeder en mijn oudere zuster. Mijn moeder aanbad ik in die dagen nog; ze was in mijn ogen zonder enig gebrek, en als iemand een minder gunstig woord van haar had gesproken, ik had hem, met al de venijnigheid van mijn driejarigenwoede, zo vals mogelijk tegen z'n schenen geschopt. Des te merkwaardiger was het, dat het me irriteerde, toen mijn moeder, die ochtend aan het ontbijt, na eerst enige keren gezucht en daarna erg gezwegen te hebben, tegen mijn vader zei: - Je was weer erg laat gisteravond. Toch naar, dat het altijd zo laat wordt met dat vergaderen, hè. Maar nog veel merkwaardiger was de gedachte die toen (nog vóór mijn vader antwoord gaf) mijn brein van drie-jarig jochie doorflitste: - Dat is hetzelfde gezanik, waar ik óók altijd zo de duvel over in kreeg. En het toppunt van merkwaardigheid was, dat er in mij opwelde, om letterlijk zo uit te spreken, de zin: ‘Ja, dat weten we nou zo langzamerhand wel.’ Ik besef zeer goed, dat mijn vertelling nog interessanter zou zijn, als ik nu verder kon gaan: ‘en die zin zei 'k ook, tot grote verbazing van m'n huisgenoten.’ Maar het liep anders: ik zei: - Repies snijen - en m'n zus sneed m'n tweede boterham in reepjes. Hoe 't verder toen bij dat ontbijt gegaan is, ben ik vergeten, eerlijk vergeten. Ik heb op het ogenblik wel de neiging, om te vertellen, dat mijn vader lummelig reageerde door te zeggen: - Ja, vervelend, maar wat zal je d'r aan doen - maar ik weet
Theo Thijssen, Het grijze kind
5 niet goed meer, of hij dat gezegd heeft toen, dan wel of ik dat vroeger, in mijn vorige leven, tegen mijn vrouw heb gezegd! Dat loopt zo'n beetje door elkaar; men bedenke, dat ik een hummel van drie jaar was toen. En ik blijf aan de veilige kant, door van het verdere ontbijt niets meer te vertellen. M'n tweede geval had ik kort daarna; en merkwaardigerwijze: wéér aan 't ontbijt. Is de tijd onmiddellijk na de slaap misschien het gunstigst voor de helderheid van geest, die het hier betreft? - D'r zit blauwe verf aan je schouder, - zei m'n moeder tegen m'n vader. - Hè, - zei m'n vader, en hij knipte met z'n wijsvinger over de blauwe vlek. Ze stoof weg. - Zeker ergens tegen aan gelopen, - zei m'n moeder zonder enige bedoeling. - Ja, - antwoordde luchtig m'n vader. En.... in mijn driejarig brein.... klonk wat hij niet zei: - Tegen een biljart-keu. *** De lezer, die even nadenken wil over de twee door mij daareven vertelde gevallen van herinneringsgevoel, zal me toegeven, dat hun bewijskracht geweldig is. Een mens kan zich véél verbeelden - maar dat een driejarig kind zich verbeeldt, gevoelens te hebben welke alleen mogelijk zijn bij een volwassene - en wel bij een volwassene welke al een aardig stuk leven achter zich heeft, dat is onmogelijk. Echter bleef het ook niet bij die twee gevallen. In steeds sneller tempo herhaalde zich dit verschijnsel in mijn geest, en zelfs al zou ik op dit ogenblik kans zien al de naderhand opgetreden gevallen na te vertellen zonder er één over te slaan, ik moet daarvan afzien omdat het verslag boekdelen zou vullen. Bovendien zouden die boekdelen ongelezen blijven, daar de verschil-
Theo Thijssen, Het grijze kind
6 lende gebeurtenissen, hoe interessant ook ieder op zichzelf, met elkaar toch een ietwat-ééntonige geschiedenis vormen. Ik bepaal me dus tot het geven van nog slechts een paar zéér merkwaardige staaltjes. Mijn enige zuster, Nel, (broers heb ik nooit gehad) was met mij uit wandelen gestuurd op een Zondagmiddag. Een zielkundige stommiteit van de eerste rang van m'n ouders: juist zo'n verschil in jaren als er tussen mij en Nel bestond: dertien à veertien jaren, is op de leeftijd die Nel toen had: bijna zeventien, een afgrond. En het was dan ook heel goed te verklaren, dat Nel opponeerde, in de geest van: ‘Ajakkes, waarom moet ik a l t i j d met zo'n klein kind lopen’ en ‘waarom mag ik nu Zondag n o o i t e e n s met m'n vriendinnen wandelen’. Maar moeder was zonder genade, en Nel moest me meenemen. Wat ze met me deed, was nu niet precies wandelen. Ze sleurde me mee, alsof we ergens prompt om kwart over tweeën moesten zijn, en ze koos de straten die we insloegen met het gebaar van iemand die de kortste weg neemt. Binnen een half uur liepen we op een stoffige maar stille weg in de IJpolder. Nel konverseerde opgewekt over de mogelijkheid om een ruiker te plukken, maar ik dacht: - 't Is toch beroerd. Nou komt straks die jongen van Nel d'r aangefietst, en die verwenst natuurlijk mij, de kleine spelbreker. Ik ben natuurlijk een fâcheux troisième, maar wat kan ik er aan doen? Er is toen helemaal geen jongen verschenen, Nel heeft samen met me een ruiker afschuwelijke boterblommen met ietwatstinkende klaver geplukt, - ik herinner me nog dat er allerlei vies tuig van dieren door die bloemen wriemelde - enfin, ik heb het toen mis gehad. Maar ik vraag u, lezer: was het 'n gedachte voor 'n kind van vier jaar, die mij daar in die IJpolder bezig hield? Een ander geval uit diezelfde dagen, dus nog vóór ik naar de
Theo Thijssen, Het grijze kind
7 bewaarschool werd gedaan, is het volgende, dat me waarschijnlijk juist na het vorige te binnen schiet omdat het ook met erotiek en dergelijk spul verband houdt: Vlak bij ons huis was een park, waar het grasveld als seksueel dartel-terrein werd uitverkoren door de honden van onze buurt, wanneer de ontluikende natuur deze dieren op de bekende manier van streek maakte. Ik heb daar nooit biezonder op gelet - totdat ik op een goeie dag aan de hand mijner moeder het grasveld-in-kwestie passeerde. Het was weer bar met de honden - en ik dacht: - Nou loopt ze in angst, dat ik haar over die honden-historie interpelleer. Let wel op, lezer, welke herinnering uit een vorig leven daarbij bleek te bestaan: die van het verlegenheidsgevoel van de volwassene bij de gedachte aan kindervragen op seksueel gebied. Misschien vraagt ge: maar de verklaring van die honden-bedrijvigheid zelf, was die u op dat moment nog bekend? Op deze vraag kan ik niet anders antwoorden, dan: dat weet ik niet meer. Ik kan niet méér vertellen uit de tijd toen ik 'n jaar of vier was, dan wat ik me uit die tijd herinner; en nu herinner ik me werkelijk van dat moment dat ik met m'n moeder langs dat grasveld met de honden wandelde, alleen: de uiterlijke, zichtbare omstandigheden plus die ene gedachte van mij: een soort medelijden met m'n moeder; niet: wat ik van die honden dacht! 'k Zou dit gevoel nu kunnen gebruiken, om er aan te demonstreren de eigenaardigheid van het fragmentariese, het zonderling zich op één punt, en eenzijdig, vertonende van m'n herkenningsgevoel, 't grillige in het opduiken er van. Maar u moet me toestaan, dat nu niet juist aan dat hondengeval te doen; ik vind het niet smakelijk, zo erg lang over dit onderwerp aan de gang te blijven.... Kort daarna moet het geweest zijn, dat m'n moeder me naar de bewaarschool bracht. Ik zie mezelf aan haar hand er naar
Theo Thijssen, Het grijze kind
8 toe stappen, en herinner me duidelijk het gevoel van veroordeelde, van gevonniste, die met tegenzin zijn noodlot tegemoet gaat. U verbeeldt u misschien, dat anders te kunnen uitleggen, dan als herkenning van een ervaring uit vorig leven? Maar beste lezer: halverwege de straat waarin het bewaarschooltje was, voelde ik me bijna bedwelmd door een samenstel van vier stanken: slaaplucht, zure melk, ammonia en teer. Misschien is het woord ‘slaaplucht’ u wat onbegrijpelijk; als u bakkersjongen bent geweest, zult u me begrijpen wanneer ik zeg: een lucht zoals u tegemoet kwam uit sommige huizen, waar u 's morgens vroeg het brood maar even in het mandje achter de deur moest leggen. Als u soldaat geweest bent, denkt u dan maar even aan het betreden van de chambree een uurtje na 't avondappel, en u snapt het woord. En bij het ruiken dezer vier luchtjes door elkaar (terwijl het in werkelijkheid in die straat altijd rook naar een koffiebranderij) dacht ik: - Zou het er nòg zo stinken als vroeger? Het bleek er niet zo te stinken (tenminste niet: wat het materiële betreft). 't Is dus ònmogelijk, dat ik in mijn herinnering de reuk van het bewaarschooltje verschoven heb naar voren, naar het moment dat ik op weg was er heen; en we moeten dus wel aannemen, dat een bewaarschooltje uit een vorig leven zulk een stinkende herinnering had achtergelaten. Nog één staaltje van herinnering die totaal onverklaarbaar is, als ik er een vorig leven niet bij haal, en dan kan ik aan m'n eigenlijke vertelling beginnen. Zoals de aandachtige lezer zal hebben opgemerkt, bleef in al de tot hiertoe opgenoemde gevallen alle h a n d e l i n g , berustend op de wonderlijke herinnering, achterwege. In plaats van een verzuchting over het gezanik van m'n vroegere vrouw s p r a k ik: - Repies snijen. - De onthulling van de biljartkeu hield ik voor me. In de IJpolder liet ik elke poging om mezelf te ‘effaceren’ achterwege; bij de honden probeerde ik op geen enkele manier de pijnlijkheid voor m'n moeder weg te
Theo Thijssen, Het grijze kind
9 nemen; m'n tegenzin in het bewaarschooltje op grond der aldaar te verwachten geuren demonstreerde ik absoluut niet. In het nu volgende geval echter was de herinnering zo sterk, dat ik er een daad door deed. Wel niet veel soeps aan daad - ik heb, om even vooruit te lopen op m'n vertelling, later wel andere dingen gedaan op grond van wat ik meer dan een ander wist door m'n wonderbaarlijke herinneringen - maar toch vestig ik even de aandacht op deze biezonderheid. Ik mocht op 't laatst alléén naar de bewaarschool; 'k had n.l. al tamelijk gauw blijk gegeven, geen geleide meer nodig te hebben; en aangezien mijn moeder juist die bewaarschool had uitgevonden voor haar eigen gemak, was ze heel blij, ontslagen te zijn van de last, twee keer op een dag me te moeten geleiden of laten geleiden. Op een mooie dag echter had ik me onderweg opgehouden, en toen ik voor m'n schooltje verscheen, was de deur dicht. ‘Te laat,’ dacht ik. Maar meteen herinnerde ik me een soortgelijk gevoel: het was avond, het was heel laat geworden, veel later dan m'n vrouw kon verwachten, en ik vond het niet prettig, me te moeten voorbereiden op wat in alle humoristiese bladen heet: een bedsermoen. En onder de invloed van die herinnering deed ik, vijfjarige kleuter iets zeer merkwaardigs: terwijl ik zuchtend op de gesloten schooldeur afstapte, g r e e p i k i n m'n r e c h t e r b r o e k z a k n a a r d e h u i s s l e u t e l !
Theo Thijssen, Het grijze kind
10
II. Zoals ik al zei: het merkwaardige verschijnsel herhaalde zich in steeds sneller tempo, en weldra was het na-werken van een vorig leven zo sterk, dat het mij tot een of andere daad dreef. Ik was bij voorbeeld op weg naar school, waar ik toen in de eerste klas zat, en keerde plotseling naar huis terug om mijn sigarenkoker te vullen, overvallen als ik plotseling was door 't onaangename denkbeeld: Stom dat ik vergeten heb, sigaren bij me te steken, wie weet wat voor bocht ze me in zo'n winkel waar ze me niet kennen, in m'n handen stoppen, terwijl ik thuis een heel kistje van m'n vertrouwde merk heb staan. Of ik kwam, zesjarige kleuter, om twaalf uur uit school, en stond, éér ik er erg in had, in een winkel van fijne-vleeswaren om wat ‘voor de boterham’ mee naar huis te nemen. Men denke zich die situatie eens even in, jezelf als kleine hummel voor de toonbank terug te vinden, en dan niet te weten, hoe met goed fatsoen weer weg te komen zonder iets te kopen! Alweer merkwaardig was echter de manier, waarop ik me d'r uit redde: ik maakte een gebaar van schrik, en wilde toen letterlijk zeggen: - Hé, daar merk ik dat 'k m'n portemonnaie niet bij me heb. - Maar in werkelijkheid sprak ik: - O, gossie, centen verloren! - en vluchtte toen, na een soort verdrietige, maar overtuigende snik, de winkel uit.... Steeds, wanneer zulk een herinneringsvlaag mij parten speelde, en dreigde mij te brengen tot een daad of een gezegde, die om hun volslagen onverklaarbaarheid bij een kind, opzien-
Theo Thijssen, Het grijze kind
11 barend zouden zijn geweest, dan vond ik met onfeilbare intuïtie de ‘vertaling’ van wat ik doen of zeggen wilde. De vertaling, of liever: de transpositie er van, in normale-kinderstijl. Zo herinner ik me 'n kinderfeestje onder direktie van een achttienjarig nichtje; ik vond dat nichtje ondanks mijn zesjarigheid een knappe jonge meid, en zag kans haar enige keren een flinke zoen te geven, met het duidelijke gevoel van de oue bok, die 'n groen blaadje knabbelt. Maar het nichtje vertelde later aan mijn moeder, dat ik toch zo'n lieve dankbare dot van een jongetje was, ik was op dat feestje de dankbaarste van allemaal geweest. Ik zat er bij en dacht: Jawel, maar als jij niet zo'n aardige toet had gehad, dan had het met mijn dankbaarheid zo'n vaart niet gelopen. Ik bemerk met schrik, dat ik tòch weer vervallen ben in het geven van bewijskrachtige staaltjes, en dat lijkt me toch eigenlijk helemaal niet meer nodig. Wat ik tot nu toe vertelde is ruimschoots voldoende om u te doen beseffen, dat mijn herinnering zich werkelijk van die mijner medemensen hierdoor onderscheidt, dat zij verder terug gaat, en wel, tot vóór mijn laatste geboorte. Daarbij zijn echter twee dingen jammer. Ten eerste weet ik, ook nu nog, niet of mogelijk mijn herinnering terug-gaat tot een voor-vorig leven ook. Ik heb wel eens het gevoel gekregen van wel, maar van zulk een over twee doden heen reikende herinnering heb ik geen enkel overtuigend bewijs; en daar ik, zoals nu wel reeds gebleken is, alleen vertel datgene wat voor mij als waarheid vaststaat, laat ik de mogelijkheid open dat mijn ‘voor-herinneringen’ wie weet welk een reeks van levens betreffen, doch bepaal me streng wetenschappelijk tot het konstateren van het feit, dat mijn herinnering in ieder geval terug gaat tot voor één dood. In de tweede plaats is het jammer, dat deze vóór-herinnering, om dat woord nu maar definitief te aksepteren, in z'n soort even onvolmaakt en onvolledig is als de normale herinnering. Ik weet veel van m'n vorige leven (of m'n vorige levens) - maar ik ben
Theo Thijssen, Het grijze kind
12 er ook veel van vergeten. En onder die vergeten dingen zijn er, die ik nu juist zo buitengewoon interessant zou hebben gevonden. Toen ik me goed en wel bewust was geworden van m'n voorrecht, ben ik zo zoetjesaan de gebeurtenissen uit dat vorige leven gaan rekonstrueren, en ik heb het daarin een heel eind gebracht. Maar ondanks alle inspanning is het me nooit gelukt, me m'n begrafenis te herinneren, en dat had ik nu toch zo graag gewild, hè. M'n sterfbed weet ik nog precies; goeie hemel, wat is dat toen een opluchting geweest, het ‘raadsel van de dood’ bleek mij toch zo buitengewoon eenvoudig: ik stierf, doordat het niet meer de moeite waard was te blijven leven. De hele rommel verveelde me, hing me de keel uit, en op een gegeven ogenblik ben ik gaan gapen, ongelooflijk-heerlijk gaan gapen; op alles wat ze tegen me zeiden, bij alles wat ze met me deden, moest ik gapen, gapen; dat m'n vrouw en m'n schoondochter elkaar omvat hielden alsof ze eindelijk vrede gesloten hadden, zelfs dàt was zo vervelend dat ik er van gaapte. Er stond een bordje soep op het nachtkastje, brave soep, ach zulke brave soep, met vermicelli en balletjes, zoals ik zeventig jaar lang soep had gekend; en ik dacht gapend: van die soep ben ik eindelijk 'es af. Op de schoorsteenmantel stond m'n doos met scheergerei; en ik dacht, goddelijk-gapend: doe 'k óók niet meer. M'n vrouw haalde een schone zakdoek uit de linnenkast, en ik zag het koperen sleuteltje van het laatje onzer financiën; en honderden maanden van stierlijk-vervelend rekenen, van solied-slinkende, maar nimmer verdwijnende hypotheek op m'n brave burgerhuisje der laatste jaren, deden me weer gapen met intens genot. Ziedaar m'n laatste herinnering uit dat vorige leven: lekker gapen, omdat er niets, niets meer de moeite waard was. Misschien is toen de begrafenis het niet eens meer waard geweest, opgetekend te worden in mijn herinnering? In ieder geval: toen ik later weer leefde, en van voren af-aan weer gapen moest leren, en dus voorlopig weer vol belangstelling was in alle futiliteiten dezer wereld - toen bleek m'n begrafenis hardnekkig in
Theo Thijssen, Het grijze kind
13 het duister der onbewustheid te blijven, ondanks mijn ijverigste pogingen om haar vóór mij te halen. Er bleek meer op deze manier onvindbaar. Maar wat daar nog bij kwam: verschillende herinneringen liepen zo door elkaar, of liever: bleken niet aan één bepaalde persoon of aan één bepaalde plaats vast te zitten. En naarmate ik ouder werd, kreeg ik daar steeds meer last mee. Verschillende dingen op zichzelf staan me levendig voor de geest, - alleen, ik durf niet meer uit te maken, wie ze betreffen. Er is bij voorbeeld iets geweest met een ring en een vrouw. Maar wie was die vrouw? M'n tegenwoordige moeder, of m'n vroegere moeder, of m'n vroegere vrouw, of m'n vroegere dochter, of m'n tegenwoordige vrouw? Ik kan dat waarachtig niet meer uit elkaar houden. Als ik lang probeer in deze tot klaarheid te komen, weet u wat dan het eindresultaat is? Ik heb vage heugenis aan één vrouw, die nu eens de rol van moeder, dan weer die van echtgenote, dan weer die van liefhebbende dochter speelde, in welk van m'n levens weet ik niet. Zelfs herinner ik me, haar als buurmeisje te hebben gekend en bemind en vergeten, terwijl ze me ook vaak op een onuitstaanbare wijze verveeld heeft.... Zo weet ik ook veel van een man. Een sigaren- of pijpenrokende man, dat staat vast; die zich altijd, altijd maar weer scheren moest, en een afschuw had van z'n hoge zijden hoed; maar die man verschijnt me nu eens als m'n vader van nu, de accountant, dan weer als m'n vader van vroeger, eigenaar van een trekschuit, dan weer ben ik het zelf, maar ik weet niet in welk van m'n levens, en soms is het waarachtig m'n onlangs getrouwde zoon - of diens oudere broer. Ik zou het natuurlijk zelf heel wat aangenamer vinden, als ik dit wonderlijke samenstel van herinneringen wat meer geordend bezat. Ze waren dan ongetwijfeld heel wat meer waard. Ik had feitelijk, dat zie ik nu achteraf heel goed in, ik had feitelijk van het begin af de hele zaak wetenschappelijker moeten inpikken.
Theo Thijssen, Het grijze kind
14 Systematies moeten aantekenen, elke biezonderheid schriftelijk moeten vastleggen, ook de kleinste, schijnbaar meest-onbetekenende. Om te voorkomen, dat de ene herinnering dwars door de andere ging heen-groeien, en er on-ontwarbaar mee verbonden werd. Daar is bij voorbeeld een mijner beide grootvaders uit mijn vorige leven. Telkens als me van deze man iets te binnen schoot, had ik het moeten optekenen. En hetzelfde had ik ook moeten doen van m'n beide grootvaders van later. Al had ik alleen maar gezorgd voor 't vastleggen van hun persoonsbeschrijving, van hun uiterlijk, dan was er nooit gebeurd wat nu geschied is: de baard, de eerbiedwaardige grijze baard van de een is aan de clean-shaven kin van de ander gaan hangen, de glimmende kale knikker van de derde werd overwuifd door de zijwaarts gekamde dunne haren van de tweede, - die het kalotje van de eerste heeft opgezet. Sterker nog: onlangs mijmerde ik over de baby, die m'n schoondochter verwacht; en ik zag de aardige krullebol op mij, z'n grootvader, af vliegen. Ik streek met mijn ene hand over mijn St. Nikolaas-baard die ik niet heb, en met mijn andere over m'n kale kruin, die in werkelijkheid nog onzichtbaar is; en toen ging ik zitten twijfelen: ben ik in dit of in een vorig leven op die manier mijn grootvader tegemoet gesprongen? *** Wij behoeven elkaar nu niets meer wijs te maken, lezer, ge twijfelt nu zeer aan mijn verstand. Of liever: ge twijfelt al niet meer, ge zijt er van overtuigd, dat in mijn hoofd de zaken bedenkelijk door elkaar heen dwarrelen. Ja natuurlijk, u ontkent het beleefdelijk, maar ik ken dat. Iemand die zó bazelt over z'n diverse moeders en dochters en grootvaders uit dit en vorige levens, als ik daareven deed, daar loopt een streep door, denkt ge. Wel, ik gun u die gedachte, lezer. Ge moest eens weten, hoe ik over u denk, over u, die waarlijk nog aan al die tijdelijke toe-
Theo Thijssen, Het grijze kind
15 valligheden van verwantschap, van bloedverwantschap en tijdverwantschap hecht. Aan al die schijnbare gewichtigheden van vóór of nà het moment van onuitsprekelijke verveling dat ge met zulk een tragiese klank in uw stem ‘sterven’ noemt. - Ge moest eens weten hoe ik denk over u! Ach, ik wil het u ook eigenlijk wel zeggen: ge zijt alleen-maar een ietsje minder w e t e n d dan ik, en gegeven de onderwerpen die het hier betreft, staat dat gelijk met vrijwel absolute krankzinnigheid uwerzijds in mijn oog. Alzo koelbloediglijk deze verhouding onder 't oog gezien hebbend, ga ik dan verder. Maar om u, arme lezer, de verdere lektuur van deze vertelling niet àl te onmogelijk te maken, zal ik niet meer spreken over mijn vorige leven of vorige levens, doch alleen een en ander verhalen uit het leven waar ik nog mee bezig ben. Al het voorafgegane was slechts nodig, om u te doen begrijpen de ietwat biezondere kijk, die ik reeds als kind had op alles wat er om mij heen geschiedde. Ik heb getracht, daarvan iets weer te geven door de titel van dit verhaal: ‘het grijze kind.’ Het kind met de blik van de grijsaard; het kind dat al veel beleefd had; het kind met de onbestaanbare-voorlijkheid van begrip. Doch ge begrijpt nu wel, dat deze titel eigenlijk te zwak van uitdrukking is. Hier was niet slechts een kind, dat beschikte over de wijze ervaring van één mensenleven, hier was een kind, dat de ervaringswijsheid van enige generaties bezat. Meen niet, dat het altijd een pretje voor dit kind was, het leven te kunnen, neen te moeten aankijken met zulke wijze ogen. Hem werd veel onthouden, wat voor andere kinderen geluk uitmaakt. Maar neem ook het lot van dit grijze kind niet àl te tragies: hij kon lachen om veel, wat een ander kind als hevig-ernstig zag. En wat is er beter in het leven dan lachen, zolang men nog niet aan gapen toe is? En één gróót voorrecht had dit kind: aan wenen kwam het nooit meer toe. Het vond nooit iets het wenen waard; het zag met zijn oude verstand àchter alle dingen, door alle dingen héén,
Theo Thijssen, Het grijze kind
16 en het wist de waarheid, die meest anders is dan de schijn: alle verdriet is slechts menselijke vergissing. Er is véél vergissing in de wereld. Ik geloof wel, dat ik me in deze vertelling ook al een paar maal heb vergist. Sprak ik niet van mijn vrouw en van mijn tweede zoon, onlangs getrouwd? Dan ben ik wéér een leven in de war geweest, want dàt is beslist de vorige keer geweest. In dit leven ben ik eigenlijk nog niet erg ver gekomen; twintig jaren pas, en ik verveel me nu al.... Het grijze kind was op zijn negentiende jaar zo wijs, dat ‘het niet meer ging’ tussen hem en de anderen. Ge hebt het al half geraden zo-even, en nu wel helemaal begrepen: men zag maar één uitweg om te scheiden wat niet langer kon samengaan: hij en de anderen; één van de partijen moest worden afgezonderd, opgesloten. En het was wel duidelijk, dat het grijze kind de afgezonderde partij moest worden: Waar zou men een gesticht bouwen, groot genoeg om al die anderen te bevatten? Het is hier niet kwaad, iedereen slooft zich uit om de humane mens te spelen, en de dokter laat mij op de schrijfmachine tikken zoveel ik wil. Tik maar raak, denkt-ie, jouw nonsens zal toch nooit gedrukt de mensen bereiken. Arme onnozele hans, die niet weet, dat altijd alles iedereen bereikt: arme gestudeerde domoor, die alleen nog maar gelooft aan materiëel kontakt; arme twintigste-eeuwer, die denkt dat slechts de zintuigen, het bewuste vijftal, toegang tot de ziel verlenen! Ach, ik weet óók wel, waar deze vol-getypte blaadjes belanden zullen: onze zuinige direktrice-huishoudster zal ze door Bart, de knecht met het paarsgestreepte jasje, in tweeën laten snijden en aan een draadje rijgen en laten ophangen in de W.C. der 3de klaspatiënten. Hangen daar op dezelfde manier ook niet de wiskunstige becijferingen waarmede Dr. Verbruggen, de Oud-H.B.S-leraar, zich dag-aan-dag in slaap werkt? Zenuwziek geworden
Theo Thijssen, Het grijze kind
17 van het plagen door de jongens, heet het. Maar ik weet de waarheid: deze man boet. Boet voor de dorre lege nonsens, waarmee hij levende jonge mensen opgehouden heeft in hun werkelijke groei. Hij dacht het leven te begrijpen: er waren in dit heelal een zekere hoeveelheid algebra-vraagstukken, die allemaal ‘gemaakt’ moesten worden. Waaróm? Waaróm? Omdat anders de wereld vergaan zou vermoedelijk. En hij liet ze ‘maken’. Zijn H.B.S. scheen de helft van het heelaltotaal voor haar rekening te hebben; hij striemde de jongens voort, met een ijzeren rapport-systeem. Tot - zijn eigen blonde zoon, die hij nooit goed gekend had, deze dwaze vader, tot dit heerlijke jonge levenswonder hem verliet na een bitter afscheid vol verwijt. Toen werd die leraar slap - hij was er niet meer zeker van, of hij van zijn H.B.S.-ers wel zóveel algebra-vraagstukken mocht vragen. En een slappe leraar is gauw weg. Nu zit hij hier; de vraagstukken mòeten toch gemaakt worden; en nu doet hij 't maar zelf, opdat de wereld niet verga, nu de jongelui hun gewone deel niet meer leveren aan ‘gemaakte’ vraagstukken. Natuurlijk is het onrechtvaardig: hij boet voor het moment van helderheid, dat hem slap maakte. En zijn kollega voor Nederlands, die nog nooit een ogenblik van helderheid beleefde, en dus niet inzonk, laat ongestoord zijn ‘zinsontledingen’ maken, en dwingt de weerbarstige jeugd om in te gaan tot de dodelijkste bekrompenheid, op straffe van nóg-meer zinsontledingen. En geeft ook nog dure privaatles in het zinsontleden; en meent te leven. Maar waarom zou het in deze wereld ook juist altijd ‘rechtvaardig’ moeten toegaan? Wat is rechtvaardig? Wat is onrechtvaardig? Laat Dr. Verbruggen heus niet afgunstig zijn op zijn oud-kollega. Die is er nog niet. Nog lang niet.... In de W.C. dan der derde-klas-patiënten. En dus laat de humane dokter me maar tikken, blaadje na blaadje, dag aan dag. Hij kijkt de boel niet eens in. Vroeger zou-ie 't wel gedaan hebben. Vond-ie zulke ‘uitingen’ merkwaardig; bestudeerde hij ze, ver-
Theo Thijssen, Het grijze kind
18 geleek ze. Noemde het ‘materiaal’; ‘gegevens’. Dacht aan dit materiaal ontdekkingen te doen. Maar eens raakt een mens uitgestudeerd in deze dingen. Met één oogopslag herkent hij tegenwoordig het ‘type’ van mijn geschrijf, hij klassificeert het, heeft er een afdoende naam voor; na één bladzijde weet-ie al hoe de rest is. Als-ie professor was, dan droeg-ie misschien een van z'n studenten op, van mijn geval een kleine studie te maken, om te kijken of de jonge man in mij de standaard-gevallen van z'n vak-lektuur herkende. Maar nu - oue kost. Dit soort schrijft altijd zulke levensgeschiedenissen. Merkwaardig, ja verontrustend zou 't pas zijn, als ik het naliet. Dan was 'k iets nieuws, iets om over te rapporteren in de tijdschriften, een nieuwe variëteit. Nu ben ik slechts, qua zenuwzieke dan, volkomen normaal, zoals ik in mijn genre hóór te zijn. Hij heeft, gegeven zijn beperkte verstand, gelijk. Hij weet niet, hoe ik tikkend op z'n schrijfmachine, dit verhaal de ruimte in-slinger, waar het maar behoeft na te trillen in de geest van één dier telepaties-gevoeligen welke men ‘schrijver’ noemt, om toch tot alle mensen te komen. De ruimte om ons heen is vol van ongeschreven boeken, en met trouwe ijver werkt de kleine bent van hen-die-schrijven-moeten aan z'n eeuwige opdracht: na te vertellen wat hun geest verneemt uit de ruimte. Het schrijvertje dat mijn verhaal overbrengt, boft niet erg, natuurlijk. Hij zal er niet erg veel genoegen van beleven. Maar hij trooste zich: hij zal wel es geboft hebben ook, of anders een volgende keer boffen.... Bepaald ongerieflijk voor hem is natuurlijk mijn hebbelijkheid, om maar niet tot m'n eigenlijke verhaal te kunnen komen. Goed beschouwd, houd ik hem nog maar steeds bezig met de inleiding of voorrede; maar aan de andere kant hebben we toch óók al het eerste stuk van het verhaal te pakken, zodat we gevoeglijk met het derde hoofdstuk mijns levens kunnen beginnen.
Theo Thijssen, Het grijze kind
19
III. Ik ben dan acht jaar, bijna negen zelfs, en zit in het vierde leerjaar der lagere school. Die lagere school is er een voor de betergesitueerden, want mijn vader is accountant, lid der firma Verwulft en Van der Stadt. Hij is v.d. Stadt. Mijn zuster Nel is drie-en-twintig jaar en geëngageerd. Natuurlijk met de vijf-en-twintigjarige assistent der firma. Mijn moeder leeft ook nog, tenminste in d'r eigen oog. We zijn een dood-fatsoenlijke familie, en we wonen in Amsterdam, op de Nassaukade, als, laat ons dan maar zeggen het derde hoofdstuk begint. Het firmakantoor is op de Leliegracht, schuin tegenover het oude huis van Potgieter. De rest komt u allemaal van zelf te weten. De naam van het grijze kind, uw vertellende dienaar, is Henricus. Ik herinner me niet, ooit ergens aan iemand mijn naam te hebben opgegeven, of 'k moest er bij zeggen: ‘Henricus zónder d, en v.d. Stadt met dt; ja meneer, van dèr Stadt, met een r ja.’ Zo waren er meer ongemakken. Bij voorbeeld het beroep van mijn vader. 't Is merkwaardig, zo vaak men een kind naar het beroep van z'n vader vraagt. Nadat ik een paar keer ondervonden had, dat ongeveer niemand ter wereld wist wat 'n accountant was (ik spreek hier van een jaar of vijftien geleden) en ikzelf ook niet in staat was, uit te leggen wàt nu eigenlijk m'n vader uitvoerde, vergenoegde ik me altijd maar met de vage mededeling, dat pa op kantoor was. Totdat ik op een goeie dag van m'n moeder daarvoor een standje kreeg; kantoor, op kantoor was iedereen, maar pa had een eigen kantoor, en dan nog niet eens een gewoon kantoor, maar een accountants-kantoor. Nou ja, zei ik, maar 't kan-
Theo Thijssen, Het grijze kind
20 toor hoort toch niet van pa alleen; meneer Verwulft heeft toch zeker ook de helft. En wat is nou een accountantskantoor? - Och moe, zei Nel, dat kind snapt er toch niks van. - Hier Nel d'r aanstaande, Christiaan, die is op kantoor kan je zeggen, doceerde moeder verder, en Nel viel dadelijk in: Op 'n accountantskantoor dan toch zeker? En toen had je de poppen aan 't dansen: - Ik bedoel dat-ie in ieder geval bediende is. - Hoeft u niet altijd te zeggen. - 'k Bedoel er toch niks mee, kind. - U zegt zelf: ik bedoel. - Je vader is in ieder geval zelfstandig. - Maar Chris doet het wèrk. - Natuurlijk, daar is-t-ie toch voor. - En Chris heeft exámen gedaan, en wacht u maar.... - Wat wacht u maar? - Dat-ie z'n tweede doet. - Nou 'k mag het lijen, des te beter voor jou, meid. - Dan is de bediende accountant, en de twee bazen.... - Hebben de klanten, en de klanten weten wel dat een snotneus een snotneus is. - U denkt geloof ik, dat Chris z'n ogen in z'n zak heeft. - Denk om het kind hè. Het kind dacht: ze zijn weer aan de gang, maar wist ondertussen nog steeds niet, wàt z'n vader eigenlijk was. Wel begreep-ie dat het een min-of-meer hachelijk bestaan opleverde, zo-iets bij de gratie van Chris. Elk gesprek tussen zijn moeder en Nel draaide op zo'n eigenaardig woorden-duel uit, en heel vaak was het einde, dat Nel ‘ergens om denken moest’. Om het kind, of om de meid, of om pa; één keer liep het zelfs zo hoog, dat Nel om de buren moest denken. Alleen als het over het kroost van meneer Verwulft ging, dan werd het géén ruzie. Meneer Verwulft z'n dochter, 'n jaar of wat jonger dan Nel, en tienmaal zo fris om te zien, had er dan altijd ‘bespottelijk uitgezien’. En over z'n zoontje Ferdinand,
Theo Thijssen, Het grijze kind
21 'n jongetje van mijn leeftijd, maakten ze zich allebei ongerust: - 'k Geloof nooit, dat-ie normaal is. - Beslist achterlijk in elk geval. - Nee erger, gewoon krank.... - Denk een beetje om 't kind zeg. - Heeft u wel 'es op die oogopslag gelet? - Meid schei uit, vreselijk. - En z'n mond! Dat hele wezenloze. - Ja denk nou maar om 't kind. - En daar zijn ze dan trots op! - Och het is toch wel zielig ook. Daarom is-ie ook op die school. - Oh, ik dacht dat die school meer.... - Ja natuurlijk, voor de gegoede stand zogenaamd, maar meteen met ekstra-hulp zoals het dan heet. - Dus feitelijk meer een inrichting? - Nou, inrichting, inrichting, 't heet in ieder geval nog 'n schóól. - Maar geen-één is d'r goed snik, hè. - Stil nou maar voor 't kind. Die zou d'r op een dag wat uitflappen. Ja, voor zo onnozel zagen ze me aan. Dat ik aan Ferdinand zou oververtellen, dat ze hem bij me thuis voor half-gaar versleten. Of ik al niet misselijk genoeg was van al dat over-en-weer geklets! Die Ferdinand mankeerde net zo min wat, als ik. Of laat ik dat maar zachtjes zeggen: hij loopt nog rond en ik zit al opgesloten.... Maar enfin, ik kwam wel eens bij hem thuis spelen. Als mevrouw Verwulft en mijn moeder zich eens érg compagnonsvrouwen hadden gevoeld, en hadden afgesproken dat ‘de kinderen’ toch eigenlijk mekaars aangewezen vriendjes moesten zijn. Dan bleef ik eten, en maakte het tafelgesprek tussen meneer en mevrouw mee: (de dochter was niet meer in huis). - Knap toetje wel, hè? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
22 - Wie. - Nou hier, enfin. - O, zo. Ja. - Héél verschil met de zuster. - Ja, enfin, denk er een beetje om. - Waar die Stokmans.... (dat was Nel d'r Christiaan). - Ja nou enfin. - Waar die zin in heeft, snap ik niet. Zit ook zeker niet veel bij, hè? - Hoe, veel bij? - Voor de zaak. - Och. - Nou maar daar schijnen ze op te rekenen. Dat hebben ze daar al voor elkaar. Desnoods draaien ze jou d'r uit. - Onzin. - Maar ik zie het áánkomen. Meneer ging ons erg druk bedienen met appelmoes, maar z'n vrouw hield d'r mond nòg niet, hoor. - Ik heb je al méér gewaarschuwd tegen die familieregering. Meneer smeet de zilveren lepel nijdig neer; Ferdinand was enkel aandacht voor z'n reuze-portie appelmoes en ik deed-alsof. - Wàt nou toch familieregering? - zei meneer wanhopend. Mevrouw hikte met welgevallen. - Die Stokmans heeft z'n plannen, dáárom heeft-ie de dochter van z'n patroon.... - Had-ie net zo goed Stans kunnen nemen. - Tja, maar Stans zit niet te wachten, kan er aan elke vinger.... - Nou enfin, zwàm d'r over. Hè, jongens, smaakt het? Mevrouw keek verongelijkt, en zweeg. Ik kon het niet nalaten: terwijl ik gretig m'n appelmoes lepelde, moest ik haar aankijken.
Theo Thijssen, Het grijze kind
23 En voor de zoveelste keer zag ik de gedaante-verwisseling van de geest, die volwassenen volbrengen als ze tegenover 'n kind staan: Mevrouws groen-glinsterende ogen sloten zich één sekonde, en toen ze weer open gingen, omstraalden ze Ferdinand en mij met één moederlijke mildheid. Ik kreeg het gevoel, in een zalf te zwemmen; ze knikte, en haar onderkin had drie vette plooien; en ze zei: Goed voor de buikjes hè mannetjes? Nou, wat moet je in zo'n geval als negenjarige jongeling doen? Ik voor mij, ik dacht: deze lievigheid is ongezond voor u; kankeren, klagen, standjes geven gaat u veel beter af; ik zal je wel eventjes werk geven, dat je mondt: En ik slurpte lichtelijk; precies genoeg om Ferdinand te verleiden, óók dat komieke slurp-geluidje te maken; toen slurpte ik bij 't volgende hapje iets sterker, en Ferdinand natuurlijk weer iets sterker, en weldra zaten we allebei onze appelmoes naar binnen te werken met een afgrijselijke serie bij-geluiden.... Het soep-eten van m'n grootvader, Zondags om de veertien dagen, was er niets bij. 'k Heb zelden een vrouw zo plotseling gelukkig gezien als toen mevrouw Verwulft. Met heerlijke hartstocht wierp zij zich op onze opvoeding: - Maar jongens! Wat is daàt nu? Eten zó nette jongeheren? Zo eet Betje in de keuken, diè kan je soms hier helemaal horen. Maar jongeheren.... Enfin, ze zwelgde in d'r opvoederigheid, en haar sukses was volkomen, want wij lepelden verder met onberispelijke geruisloosheid. Maar meneer, die een sigaar had opgestoken, keek ons, meende ik, ietwat wantrouwig aan, scheen iets van onze sport te begrijpen.... Het gebeurde overigens niet dikwijls, dat onze moeders voor ons zulk een Woensdagmiddag van vriendjes-moeten-worden organiseerden. De mijne scheen er eindeloze gevaarlijkheden van te vrezen, en als ik wegging naar de Verwulfts kreeg ik in ver-
Theo Thijssen, Het grijze kind
24 schillende vormen deze grote waarschuwing mee: me niet uit te laten horen. Als ze je iets vragen over hier, dan zeg je maar dat je 't niet weet. Trouwens, je weet ook niks, maar 't-is-maar, dat je niet allerlei malle onzin d'r uitgooit over hier het huishouden. Als ze je vragen of Chris hier elke Zondag komt eten, dan zeg je: nee om de veertien dagen, want dat moest ook eigenlijk. Wip, dan vloog Nel d'r op in, en ze duelleerden weer: - Moest ook eigenlijk? Moest ook eigenlijk? Niks moet. - Nou ja, ik bedoel als regel.... - Maar wij doen waar wij zin in hebben. - Maar toevallig hebben jullie geen-één Zondag zin om bij hèm te eten. - Dat zijn omstàndigheden. - Goed, omstàndigheden, best; ja, mij kan 't niet schelen hoor. - Mij nog minder. - Denk nou maar om 't kind. Nel dàcht om me: - 'k Zou 'em vanmiddag z'n andere schoenen maar aantrekken. - Hèb ik hem al gezegd. Dat loog m'n moeder, maar ze bedoelde het ook niet precies zo: ze bedoelde alleen maar, Nel gelijk te geven, doch haar de eer te onthouden van dit schoenen-initiatief. Maar Nel was het juist om dergelijke eer te doen, of liever, ze wou in 't algemeen moeder als zorgvuldig opvoedster in gebreke stellen, en dus zei ze: - En met dat boordje kan-ie helemaal niet, wat lijkt-ie wel. - En toen duelleerden ze dàt weer uit: - 'k Doe het 'em net schoon om. - 'k Heb het niet over schoon. 'k Heb het over 't bespottelijke model. - Verleden week dweepte je met dat model. - Ik? - Ja jij. - Wéér wat nieuws. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
25 - Ja, jij bent de ene dag vergeten wat je de andere gezegd heb. Maar ondertussen rukte moeder mij met tamelijk-woedende bewegingen het boordje af, en strikte mijn das onmiddellijk op mijn bloesje zelf. Ik dacht: prachtig, dat ontslaat me van de moeite, het boordje in m'n zak mee te dragen. Want ik was niet zo onnozel als andere jongens, die probeerden strijd te voeren over de boordjes die men hen liet dragen. Ik wist dat je zo'n strijd altijd verloor, en had dus al-lang de gewoonte aangenomen, om gelaten èlke soort halsverfraaiing te aksepteren, maar ze voor dagelijks gebruik, buitenshuis, in m'n zak te stoppen. Och, dat was op zichzelf ook al weer een verfijnd genoegen, zo'n moeder of grote zuster te horen jammeren: - Wat heb je nou weer uitgevoerd met je boord, 't lijkt wel of je 'm in je broekzak gestopt hebt in plaats van hem om je hals te dragen. - En dan was deze, als onmogelijk toppunt van jongens-slordigheid voorgedragen veronderstelling de naakte werkelijkheid geweest.... Enfin, ik stond dan in m'n andere schoenen en met onbeklemde nek gereed om af te trekken. Maar dan begon een nieuwe diskussie. Of ze me niet voor Ferdinand een plak chocolaad moesten meegeven, en over de afmetingen, die bedoelde plak moest hebben uit een oogpunt van fatsoen. Het mocht niet iets uitbundigs van royaliteit zijn - alsof we gezocht hadden naar een dankbaarheidsuiting voor het enorme voorrecht, bij Ferdinand een dagje te mogen doorbrengen. 't Moest meer een hartelijk aardigheidje zijn; maar toch ook al weer niet zó miniem, dat twijfel kon rijzen aan onze gegoedheid. M'n moeder en Nel ruilden in termen die bewezen dat ze probeerden ‘om het kind’ te denken, allerlei psychologiese overwegingen uit, die hier op neer kwamen: wàt zal mevrouw Verwulft er van denken? Ze wisten niet, hoe Ferdinand en ik radikaal al dat diplomatengedoe uitschakelden: ik gaf eenvoudig de chocolaad niet officiëel bij m'n entree, doch later, als ik met Ferdinand onder vier ogen was. Dat had voor hem het voordeel, dat er niet gerantsoeneerd
Theo Thijssen, Het grijze kind
26 werd; we sloegen eenvoudig de tablet in tweeën, en aten ieder onze helft op, zonder ons te bekommeren over de afmetingen. Ja, dat is dan wel eens heerlijk geweest van humor, als we moeite hadden ons niet te verslikken bij het ongemerkt verwerken van flinke dikke moppen chocolaad, en mevrouw bracht ons serieus een vlies-dun wafeltje met een flauw chocolade-geurtje er aan... *** Helemaal het idee van me afzetten, dat die school van Ferdinand een soort idioten-inrichting was, kon ik toch niet. Dat kwam ook door twee eigenaardigheden, die haar nóg maller maakten - in mijn oog - dan m'n eigen school. Ferdinand kreeg er nooit gymnastiek, en d'r was geen juffrouw aan die school. U meent dat te begrijpen; u denkt dat ik zó gewend was aan een school waar ook gymnastiek gedaan werd, en waar in de laagste klassen juffrouwen waren, dat een van dit type afwijkende school me abnormaal voorkwam. Doch het zat bij mij, 't grijze kind, dieper. Ik wist precies het grote verschil tussen een schooljuffrouw en een schoolmeester, en ik had mijn ideeën omtrent de verhouding van lichamelijke en geestelijke opvoeding. Om met het laatste te beginnen: altijd weer moest ik me er over verbazen, hoe de tegenwoordige beschaving die verhouding helemaal op z'n kop had gezet in haar scholen. Het armelijke éne uurtje ‘gymnastiek’, bij wijze van nieuwigheid, en dan nog zonder veel welwillendheid, toegelaten tussen de dertig ‘andere’ uren, dat was in mijn oog het aller-eerste begin van een herstel; de eerste stap naar een school die het er niet op aan zou leggen, zoveel mogelijk kinderen te vermoorden of voor hun verdere leven invalide te maken. En u begrijpt dus, hoe ik denken moest over 'n school die zelfs die eerste stap nog niet deed, en aldus ronduit erkende, z'n leerlingen naar het leven te staan. Wat betreft het grote verschil tussen een schooljuffrouw en een schoolmeester, dat zit hierin, dat de juffrouwen in het algemeen
Theo Thijssen, Het grijze kind
27 nog niet zó diep verdorven zijn als haar mannelijke kollega's. Er hangt in de lagere klassen van de school nog iets van de gezinssfeer; men heeft er nog de tijd, om de zaken zo pedagogies mogelijk te doen. De kinderen reageren nog zo stevig en regelrecht, en de juffrouw is daardoor gedwongen tot rekening houden met de kindernatuur. Bovendien is datgene, wat in die laagste klassen onderwezen moet worden, het lezen, weldra (ik zeg niet: van de eerste schooldag af) in overeenstemming met de behoeften van het kind, zodat het een met het ander genomen daar het onderwijs niet zozeer het karakter van een verkrachtingsproces heeft. Maar daarna komt de meester, en met hem wordt de school pas ‘menens’. Dit móét geleerd worden, dat móét er in; zo erg nauw met de pedagogiek kan het in die hogere klassen niet genomen worden, de kinderen moeten afgericht worden voor zeker denkbeeldig, maar daardoor nog te gevaarlijker, eind-examen-lagere-school, waarbij de krankzinnigste dingen schijnen te worden gevraagd. De kinderen verzetten zich niet erg meer; ze zijn echte schoolkinderen geworden, en onthouden door hun lijdzaamheid de onderwijzer de kostbare aanwijzingen, die hem anders nog wel tot de pedagogiek der natuur zouden kunnen drijven. En wat er nog aan verzet vertoond wordt, dat brengt men onder een af zonderlijk hoofdstuk, dat met onderwijzen geen verband meer houdt, doch handelt over een geheel aparte kunst: het ‘orde-houden’. Het onderwijzerskorps is als 't ware een eeuw lang te verdelen geweest in twee grote afdelingen: de afdeling die in de lagere klassen werkte, en nog de kinderen zag, en de afdeling die in de hogere klassen werkte, en slechts de ‘leerstof’ zag. En daar de eerste afdeling voornamelijk de juffrouwen omvatte en de tweede de meesters, is in de loop der jaren de onderwijzer een veel afgrijselijker wezen geworden dan de onderwijzeres. Met het geslacht heeft dit onderscheid niets te maken; de onderwijzeres die lange tijd in de hogere klassen werkt, verwordt even hard; daarvan zou mijn zuster Nel, die op een ‘meisjesschool’ geweest is, sterke staaltjes kunnen vertellen, als ze zelf sinds haar schooljaren niet het hele leven zo raar was gaan aankijken.
Theo Thijssen, Het grijze kind
28 Welnu, een school zonder juffrouw, met in de eerste klas al een meester, een man, een ‘leerstof’-d'r-in-brenger, dat was in mijn oog iets als een ‘maatregel’. Daar werden de kinderen op gestopt, waarmee zelfs in de lagere klassen geen tijd verloren mocht worden. En met mijn verstand van grijze kind kwam het me volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, dat zulk een school uitgevonden zou zijn voor de zwakkeren-van-geest. 't Is me later gebleken, dat ik dat mis had. Die school van Ferdinand was er eenvoudig een voor de mensen, die nóg meer schoolgeld wilden betalen dan op mijn school, en de onderstelling dat het een idioten-inrichting zou zijn, was louter kwaad-aardigheid van mijn lieve, maar eeuwig-jaloerse familie.
Theo Thijssen, Het grijze kind
29
IV. Ja, dat was toch eigenlijk een wonderlijke geschiedenis, zoals die compagnons Verwulft en v.d. Stadt door het leven stapten als gezworen kameraden, terwijl de wederzijdse familie elkaar het licht in de ogen niet gunde. In het begin zag ik ze allebei voor sukkels aan, en vaak heb ik mijn vader de raad willen geven, om 'es óp te treden tegen al dat gekuip en gekonkel en gekanker. Maar weldra heb ik zijn grote, ruime wijsgerigheid èn die van de heer Verwulft leren zien en waarderen. Ze verdienden allebei een inkomen, waarvan hun wederhelften eenvoudig geen benul hadden; van dat inkomen stonden ze voor het gezin een smalle strook af, en op die smalle strook vierden de wederzijdse families dan hun romantiese ‘stands’-lusten bot. Beleefden die gezinnen de weelde van zoetjesaan in hun tafelzilver komen, van bontmantels, van zomerreis met hotel-leven, van de mogelijkheid van twee ‘booien’, ja van het degelijke eigen huis; enfin van op de grens van rijkdom te verkeren. Met daarbij het, door de mannen zorgvuldig onderhouden, besef dat men tóch nog niet kon doen wat men wou; welk besef beide families elkaars gedoente doorlopend deed vergelijken. Voor mijn moeder was de vraag die jaren haar leven vulde: wat kan mevrouw Verwulft zich permitteren; en voor mevrouw Verwulft was het de vraag: wat kan mevrouw v.d. Stadt wel allemaal doen. Er was immer expansie, immer klimax, elk jaar kon elke familie zich méér veroorloven; doch de twee op haar manier eigen omstandigheden zo precies kennende vrouwen hadden er geen vermoeden van, hoe zij al haar jaloersheid-evoluties moesten uitvoeren op een smalle rand
Theo Thijssen, Het grijze kind
30 van het werkelijke inkomen hunner echtgenoten, de smalle rand, als ‘privé’ zaak afgescheiden van het immer beter renderende compagnonschap. Die leuke vader van me. Hij verstond de kunst, zijn vrouw en dochter de heerlijke sensatie te geven, eigenlijk te véél geld stuk te slaan - terwijl er geen jaar voorbijging dat hij niet meer weglei, dan zijn ‘dure huishouden’ hem gekost had. Heerlijk is ook geweest de psychologiese vergissing van m'n zuster Nel met d'r Christiaan. Dáár heeft ze geen ogenblik aan getwijfeld: dat Christiaan haar van alles wat vaders zaak betrof, trouw op de hoogte hield; kwam ze door hem zelfs niet in de positie van méér-ingewijde dan moeder, en glimlachten zij en Chris elkaar niet wel eens toe, wanneer moeder zat te praten alsof zij alles van de financiën wist? Ach, die uitgeslapen en bij-de-hande zuster van me, ze zal het nooit geloven, dat haar Christiaan, al lang vóór hij als derde compagnon in de zaak werd opgenomen, de zakenmannen-solidariteit betrachtte. Ze geniet, ook weer zo te goeder trouw, haar leventje van eigenlijk-op-te-grote-voet-levend mevrouwtje; ze steekt ook weer zo, met haar tikje verkwisting, anderen de ogen uit, ze beleeft ook weer de romantiek van elk jaar meer nodig te hebben - en dat alles ook weer op het smalle strookje, door de wijsgeworden Christiaan daarvoor gereserveerd.... Maar laat ik niet vooruitlopen op volgende hoofdstukken, want dan is aan dit verhaal helemaal geen touw meer vast te knopen... Ferdinand dan had op school geen gymnastiek, en ik wel. Met weemoed herdenk ik mijn gymnastiekmeestertje. Hij werd eigenlijk door het overige personeel als een vreemde eend in de bijt beschouwd; als een lichtzinnig element in de ernstige school. Als ze naar hun gemoed te werk waren gegaan, dan hadden deze echte leerstof-ingieters onder aanvoering van de volmaakt uitgedroogde bovenmeester ons gymnastiekmeestertje eenvoudig de school uitgejaagd. Maar door een onbegrijpelijkerwijs ontstane hersenkronkel in de hoofden der stads-autoriteiten werden zij
Theo Thijssen, Het grijze kind
31 gedwongen, elke week twee kostbare uren hun klas af te staan voor de malle fratsen die dit jongemens met de kinderen uithaalde in dat rare kunstemakers-lokaal, daar was officiëel niets tegen te doen. Ik geloof, dat het arme gymnastiekmeestertje zichzelf de wandelende brutaliteit vond, en dit zoveel mogelijk goed trachtte te maken, door te zorgen, dat we vooral zijn vak niet prettiger gingen vinden dan de andere. Hij zal het gevoel gehad hebben, dat z'n droge chef in dat geval zou hebben gezegd: Dàt mankeert er nog aan, dat van die tóch al zo onverdedigbare diefstal aan onze heilige leervakken een vermakelijkheid gemaakt wordt! Als er aan gymnastiek gedaan moèt worden, goed; maar dan zal het ook gymnastiek zijn, en geen gespeel. Alles, wat we prettig vonden om te doen in dat gymnastieklokaal, voelden we als eigenlijk verboden. Soms werd de natuur ons jonge gymnastiekmeestertje te sterk, en dan mochten we ‘een spelletje’ doen. Zou wel één volwassene er idee van gehad hebben, wat dàt een intens genot voor ons was? Van m'n hele schoolleven zijn dat de heerlijkste momenten geweest. Maar het arme gymnastiekmeestertje keek schichtig naar de deur, als hij ons zulk een moment gunde.... Want de bovenmeester had natuurlijk dadelijk gehoord dat er ander dan het gereglementeerde, gepatenteerde lawaai uit de gymnastiekzaal kwam, en verscheen weldra in volle ijzigheid. We voelden ons betrapt, óók het gymnastiekmeestertje. En het duurde weken en weken, eer we als resultaat van ons aanhoudend gesoebat weer eens ‘spelen’ mochten. Het is wel tragies geweest. De man, die ons met volle handen schenken kon wat wij het allerméést nodig hadden, die voelde zich een misdadiger wanneer hij 't een oogenblik werkelijk dééd! Men kan zich misschien voorstellen, hoe bespottelijk ik, als grijs kind, deze geschiedenis vond. Ik had telkens en telkens aandrang, om tegen het gymnastiekmeestertje te zeggen: Vooruit, laat je toch niet regeren door al dat nachtuilengedoe, wees soli-
Theo Thijssen, Het grijze kind
32 dair met de jeugd. Maar natuurlijk was de praktijk dat ik deze woorden ‘vertaalde’: - M'neer, laten we nou 'es het héle uur fijn spelen. En als dan de hele klas me hielp met haar ‘Hé, ja’ - dan lachte ons gymnastiekmeestertje krampachtig, maar hield zich aan de gepatenteerdheden. Op een mooie voor-zomer-dag liep het mis. Ik had mezelf zo ver vergeten, dat ik de gymnastiekmeester gesmeekt had, met ons naar buiten te gaan, op de speelplaats. Stel u de krankzinnigheid voor, gymnastiek b u i t e n het lokaal. Het overige personeel had een kollektieve beroerte gekregen toch? Maar iets had mijn smeekbede uitgewerkt: het laatste kwartier liet ons gymnastiekmeestertje ons een aftik-spelletje spelen. Wel in het lokaal, maar toch: een spelletje. En midden in de misdadigheid verscheen natuurlijk prompt de chef. Schuchterheid daalde over meester en leerlingen, het spel hokte. En daar hoorde ik opeens mijn eigen schelle jongensstem: - Vooruit, we mogen toch zeker wel spélen? Laat 'em gerust komen kijken! Eén ogenblik voer er een beweging door m'n makkertjes, alsof ze 't spel zouden hervatten, maar de bovenmeester noemde zó snerpend mijn naam, dat iedereen aarzelend staan bleef. - Voor jou is dat gerén te opwindend, hè, kom maar mee. En ik volgde hem, ondanks mezelf alweer glimlachend om de verregaande zotheid van het geval. Hij bracht me naar m'n klas, waar mijn onderwijzer met de meisjes aan de schrijfles bezig was. - De jongeheer v.d. Stadt sprong een beetje àl te erg uit de band - sprak hij hardop, en de rest vertelde hij fluisterend. Ze stonden heftig knikkend elkaar gelijk te geven, totdat de meisjes wat begonnen te draaien. - Jij brengt morgen maar 'es netjes honderd regels mee: Ik moet met eerbied over mijn onderwijzers spreken. Teken maar aan in je agenda; honderd; netjes, met inkt. Potlood aksepteer ik niet. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
33 Daar kwam de gymnastiekmeester al binnen met de jongens. Geruisloos, levenloos, model. Ik spaarde hem, door hem niet aan te kijken. Wrok was er niet in mijn ziel van grijs kind, want alles begrijpen is alles vergeven. En honderd strafregels had ik ruimschoots verdiend met mijn brutale schreeuw. Wat toch konden deze arme domme volwassenen in mijn woorden anders horen, dan brutaliteit? Bovendien was de straf van die regels de moeite niet waard, en kwam neer op een eenvoudige geldboete van twee, hoogstens drie cent. Ten minste: zeer waarschijnlijk. Er waren, in onze klas reeds een stuk of wat, en in de hogere klassen zelfs plenty, jongens die er een soort stock op na hielden van de meest gebruikelijke strafregels; honderd stuks ‘Ik moet netter werken’ bij voorbeeld kon je vast en zeker voor twee cent bekomen, behoorlijk met inkt geschreven; met potlood noteerden ze niet meer dan één cent, en de twee-honderd-vijftig twee centen. Nu was mijn regel wat langer, en ook niet een van de veel-voorkomende, maar dat neemt niet weg, dat ik nog dezelfde middag voor een halve stuiver in het bezit was van 100 stuks: ‘Ik moet altijd beleefd zijn tegen mijn onderwijzers.’ Pas te betalen na aksepteren door de bovenmeester. En ik bleek, natuurlijk met m'n blik van grijs kind, juist gezien te hebben: de algemene strekking van deze leefregel was tamelijk-wel, voor de strafregel-praktijk zelfs volkomen, van toepassing op mijn uitval in de gymnastiekzaal, en de bovenmeester aksepteerde mijn regels grif, en verzekerde me, dat ik er een volgende maal niet zo goed af zou komen.... Laat een of andere opvoedkundige nu niet jammeren, dat op deze manier ik maar lekkertjes van dat regels-schrijven af kwam, want dan kent-ie niet de grilligheden der jongens-ziel. Ik heb n.l. diezelfde avond twee stel van honderd regels gemaakt: ‘Ik mag mijn werk niet vergeten.’ En ik vond dat werkje zó echt gezellig: al die ikkies en maggies onder elkaar, en zo het papier laten volgroeien, dat ik nog op een ander papier honderd keer ‘Ik mag niet’ schreef, met de bedoeling, later wel aan te vullen, wàt ik
Theo Thijssen, Het grijze kind
34 niet mocht. 'k Schatte de waarde van deze produktie op minstens drie centen; en toen ik er bovendien in slaagde, van m'n zuster nog de twee-en-een-halve cent los te krijgen om een tol te kopen die ik al lang in m'n zak had, toen was m'n hele misdaad omgezet in een voordelige transaktie.... Wantoestanden? Maar m'n beste mensen, is het ‘hechtenis, subsidiair geldboete’ niet een van de voornaamste juridiese principes in de huidige maatschappij? En als we de wetenschap te hulp roepen, welke ons leert dat de geschiedenis van een mensenleven de geschiedenis der mensheid is, dat het kind dus verkeert in het stadium van de natuurvolkeren - die zelfs doodslag afkochten met betaling, dan blijkt onze jongens-uitvinding toch een psychiese onvermijdelijkheid! *** Dat ik als tekst voor mijn liefhebberij-strafregel koos: Ik mag mijn werk niet vergeten, had natuurlijk z'n oorzaak: Onze meest-voorkomende schoolzonde was: werk vergeten hebben. Met ‘vergeten hebben’ bedoelden we eenvoudig: niet gemaakt hebben. Als je sommetjes of een taaloefening had opgekregen voor huiswerk, en je stond de volgende dag zonder dat werk voor de onderwijzer, dan was het stomste, wat je kon doen, de waarheid te vertellen. Daar volgde dan een eindeloos onderzoek, een vernuftig kruis-verhoor op, met de griezelige kans op allerlei extrastraffen voor de bijkomende leugentjes waarmee je de afwikkeling van je zaak onwillekeurig probeerde te bespoedigen. Dáár kwam je nooit ongedeerd uit te voorschijn, uit dat kruisverhoor. Hoeveel simpeler, hoeveel overzichtelijker voor een kind werd het geval, als je lichtelijk-idioot, prevelde: ‘Vegeten.’ De r moest je vooral weglaten, dàt gaf aan je antwoord de vereiste imbeciliteit. En dan kreeg je een stortvloed van sarkasme, over zùlk een toppunt, je werk gewoonweg vergéten te hebben, maar de slotsom was altijd de klassieke strafregel - die je vaak al kant en klaar
Theo Thijssen, Het grijze kind
35 in je zak had; en in veel gevallen vergat je rechter.... je alsnog het werk-zelf op te leggen. En, als hij het deed, wel, wat was het dan niet gemakkelijk, van een kameraadje de volgende dag de inmiddels nagekeken en dus gegarandeerd-goeie sommen over te schrijven? Deze opvoeding tot ‘vergeten hebben’ van je huiswerk begon al in de derde klas; elke klas had z'n vaste onderwijzer, de onderwijzers gingen nooit ‘mee’ met hun klas. De onderwijzer van de vierde zette de opvoeding ijverig voort, want dáár werd het pas goed menens met het huiswerk. En in de vijfde, daar was de zaak al zó volmaakt in orde, dat je enkel-maar verlegen te zwijgen had, en dan stak de onderwijzer al van wal: Natuurlijk weer vergeten hè? Vergeten, gewoon-vergeten! Heb je misschien ook vanmorgen vergeten je boterham op te eten, mannetje? Goed beschouwd, was deze hele zaak eigenlijk zeer doeltreffend geregeld; en wie dit niet met me eens is, moet toch nog even goed onderscheiden. Ik schreef niet over onze opvoeding tot ‘vergeten’, dat was het niet. Het was opvoeding tot ‘vergeten hebben’. En met werkelijk vergeten had het niets te maken. 's Avonds thuis bij voorbeeld was een van m'n meest-gewone overwegingen: Zal ik de sommen nu maken, of zal ik ze maar vergeten? Echt vergeten, daar hadden we óók wel last van, maar dat was iets, wat volgens onze onderwijzers nu juist niet bestond, niet bestaan kón zelfs. Ik moest bij voorbeeld een aardrijkskunde-les leren. Uit een boekje. En ik deed het eerlijk, ik léérde de les. Ik leerde de les minstens een half uur lang, dat was toch mooi, nietwaar? Maar dan overkwam het me de volgende dag op school, dat ik er werkelijk zowat geen steek meer van wist. Dat deze soort fraaie kennis weer uit mijn arme hoofdje verdwenen was. Maar dàt eenvoudige feit heeft nog nooit iemand op die school van één van ons geaksepteerd. Dat bestond eenvoudig niet. Als
Theo Thijssen, Het grijze kind
36 je iets geleerd had, dan kón je het niet de volgende dag weer vergeten zijn. Ik hoor nog de stem van de meneer uit de hoogste: Was je 't alweer vergeten? Neen, je vergist je. Je bent het niet vergeten, je hèbt het vergeten, zeg dàt maar. Natuurlijk was ik, dank zij m'n grijsheid van geest, de enige in de hele klas die 'm snapte, met z'n onderscheid tussen iets vergeten hèbben en iets vergeten zijn. De rest genoot eenvoudig van de lekkere duizeling, die het gegoochel met die woorden in hun kinderbrein veroorzaakte, en aanvaardde overigens kalmweg het feit, dat dit hèt model-standje was voor niet kennen van je les, met als finale: schrijf jij de les maar es netjes over. Dàt was dan werkelijk een strop. Want niemand zag kans, een stock aan te leggen van overgeschreven lessen; daar was àl te veel risiko aan verbonden. Toch was er aan dit strafwerk nog wel een aardig stukje sport te verbinden, dat ons bij 't maken troostte: hoeveel woorden kon je overslaan, met welke gedeelten kon je de les bekorten, zonder dat het in de gaten liep? Een hele les werkelijk overgeschreven heeft denk ik nooit een van ons gedaan; stukken overslaan deden we allemaal. Maar toch, een strop hàdden we aan zulke straf; en daarom waren we genoodzaakt, middelen te vinden om ze te voorkomen. - Juist -, zo is geloof ik, de pedagogiese redenering geweest: - Jullie wordt gedwongen, het middel te zoeken om de straf van het les-overschrijven te voorkomen. Dat bewijst de doelmatigheid van die straf. Want dat middel, dat je dan wel zoeken moèst, dat middel was: je les te leren. Afgelopen; sluit als een bus. Wel, dat doèt het; ik bewéér ook niet, dat het niet uitgeslapen geredeneerd is. Maar ik zal eens precies diezelfde redenering toepassen. Draag iemand op, z'n eigen neus af te bijten, en dreig hem, als hij daar niet in slaagt, met ophangen. Hij zal zoeken naar het middel om dat ophangen te voorkomen; nou, dat middel is: z'n eigen neus af te bijten. Sluit ook als een bus. Maar verwaarloost deze kleinigheid, dat het onmogelijk is, je eigen neus af te bijten. En ziedaar nu de door de onderwijzers van die school waar ik
Theo Thijssen, Het grijze kind
37 op ging, verwaarloosde kleinigheid: de onmogelijkheid om zo'n les te leren voor ons, kinderen. O, waarde vrienden, ik kèn de soliede verontwaardiging over die ‘verslappende pedagogiek’. Ik kèn dat gewaarschuw: maak het de jeugd niet zo gemakkelijk, dùrf wat van kinderen te eisen, laat ze gerust maar eens ploeteren, da's versterkend. Ik ken die opschepperij van: wij hebben het in onze tijd óók niet zo gemakkelijk gehad, wij werden heus niet zo met zijden handschoentjes aangepakt als die kinderen van tegenwoordig. Maar al die goedkope fermiteit van veilige volwassenen, voor negentig procent trouwens nog fantasie van mensen die in werkelijkheid helemaal niet zo hard werden aangepakt, al die zogenaamde gezonde hardheid is één stuk zielkundige stommiteit. Elk kind, letterlijk elk kind, heeft i n zich honderdmaal meer werkdrift, honderdmaal meer lust om zich uit te sloven, dan honderd van de allergeraffineerdste kommandeerpedagogen er ooit in kunnen brengen. Ik wil het kind dan ook niet ‘sparen’, ik wil het niet ‘verwekelijken’, ik wil het laten werken harder dan ooit iemand maar kàn hebben gewild. Maar het werk moet passen bij de kinderaard, het moet mogelijk zijn voor het kind. Natuurlijk, ge begrijpt me nóg niet. Ge denkt: daar is er weer zo een, die alles maar tot koek-met-suiker wil maken, en als het kind een of ander werkje niet ‘lekker’ vindt, dan geeft hij het kind z'n zin, en valt het niet lastig er mee. Maar weg met die zoetelijke, weeë pedagogiek, er moet aangepakt en gewerkt worden, ook als het minder plezierig is, potverdrie. Och, m'n waarde geestdrifteling, verspil aan mij, grijs kind, toch niet al die fameuze plicht-met-koel-gebiedend-oog-zwetserijen, ik ken die praatjes. Iedereen komt op een leeftijd, dat-ie waarlijk meent, altijd hard gewerkt te hebben; ik heb zelf tegen m'n vroegere kinderen óók altijd dat gezicht getrokken van er om-de-weerga niet vanzelf gekomen te zijn. Een beetje gevariëerd zingen we allemaal hetzelfde liedje, wanneer we ‘onze levensgeschiedenis schrijven’: Een
Theo Thijssen, Het grijze kind
38 reeks harde jaren, iets in het genre van keien-kloppen, en als rechtvaardige beloning voor zoveel zelf-kastijding het heden-toch-maar-bereikte. Als eerstdaags de firma Verwulft, v.d. Stadt en Co. haar zilveren feest viert, dan zal mijn vader met aandoening het gesappel der eerste jaren herdenken als een soort dwangarbeid, waartoe een schier boven-menselijke wilskracht hem in staat stelde; terwijl hij in werkelijkheid die eerste jaren met behoorlijke voldoening het werk verrichtte waartoe zijn aard hem dreef. Ik heb een tante, en als je die hoort praten over de vreselijke tijd toen ze ‘nog in de kleine kinderen’ zat, dan heb je nóg met d'r te doen. Dat luiers-spoelende, pap-kokende, twee-tegelijk-in-slaap-moetende-zingen-leventje, van o hemel, daar rolt er een van de trap of speelt er een met lucifers - dat wordt dan één heldendicht over altijd-slovende, eeuwig-offerende moederzorg. Ze begrijpt zelf niet meer, hoe ze dat allemaal heeft kunnen volbrengen.... Of ja, ze begrijpt het wel: ze beschikte over plichtsgevoel, over een wilskracht, zoals alleen in de oue tijd bij de vrouwen gevonden werd, want háár moeder had haar altijd geleerd.... De waarheid is, dat mijn tante in die nu zo afschuwelijk-lijkende dagen helemaal niet lijdende was aan plichtsbesef en dergelijke narigheden maar als een gezond wijf het leven zonnig en gezellig vond. Ik kan u desverlangd doodgooien met een onbeperkt aantal van zulke voorbeelden; en daarom behoeft ge heus niet te proberen mij nog wijs te maken dat het w e z e n l i j k e van flink, stevig z'n plicht doen beroerdigheid is. Al dat ‘heilige moeten’, waar wij in later jaren zo romanties over kwezelen, dat heeft altijd tamelijk-wel gestrookt met dat, waar we vanzelf toe kwamen. Ik heb wel 'n keer of wat met grote zorgvuldigheid 'n stuk of wat van m'n levens d'r op nagegaan; en ik heb maar héél zelden iets gevonden van plicht-doen, van heilig moeten (en dan ook maar gedaan hebben) met tegenzin, bij wijze van zelfoverwinning.
Theo Thijssen, Het grijze kind
39 En de enkele keren dàt ik iets, dat voor mijn gevoel beroerd was, deed als plicht, is dat achteraf nog gebleken een stommiteit geweest te zijn. Een leraar bij voorbeeld, heeft me eens zo ver gekregen, dat ik al de Duitse keizers op een rijtje heb geleerd. Ik vond het gruwelijk; maar de leraar was iemand van geweldige pedagogiese bekwaamheid. Hij deed niet aan straffen; hij was zichtbaar weldenkend. Hij zei het niet, maar hij deed het me gevoelen: mocht op een kwade dag mijn moeder op onverklaarbare wijze aan het kwijnen raken, dan zou zulks het gevolg zijn van bezorgdheid over mijn toekomst. Hij zou het nimmer aan de direkteur overbrengen, dat ik de Duitse keizers nóg niet kende, noch het zakenleven mijns vaders, dat hij besefte, in gevaar brengen door verontrustende berichten omtrent mijn onkunde op histories gebied. Enfin, hij wist, met z'n zwijgende weldenkendheid, door z'n zuchtend hoofdschudden en het mij aankijken met een vage pijnlijke trek op het edele gelaat, hij wist me zoveel plichtsgevoel in de ziel te branden, dat ik op een avond de Duitse keizers leerde. Op een rijtje. En de deugd werd beloond: ik kreeg de eerste beurt bij de mondelinge repetitie, en ‘spoot op’. Ach, de zachte vreugde in de ogen van deze baarlijke pedagoog, om deze, zijn eindelijke overwinning op zoveel H.B.S.-ertjesweerbarstigheid! Op een rijtje, vlot op een rijtje, àl de Duitse keizers! Het was een wonderlijk-sterk man, deze leraar, en hij zal vaak de zachte vreugde van zulk een overwinning gesmaakt hebben. Ere zij dan ook zijn nagedachtenis maar dat rijtje Duitse keizers geleerd te hebben, ik kan het nog niet anders zien als een volkomen steriel stukje plichtsvervulling. Ge moet het in een verloren ogenblik - de meeste mensen hèbben al te zelden een verloren ogenblik - ge moet het in een verloren ogenblik ook eens nagaan, beste lezers. U trachten te herinneren, wanneer ge nu eigenlijk in uw leven aan voor uw gevoel b e r o e r d e plichtsvervulling hebt gedaan. Geloof mij nu eens niet, maar neem zelf de proef; ge zult tot het verbluffende
Theo Thijssen, Het grijze kind
40 resultaat komen, dat het u maar weinig keren overkomen is; en dat het die weinige keren nog altijd nonsens is gebleken. Er heerst werkelijk algemeen een belachelijk misverstand: als iets prettig is, als we iets graag doen, als we ergens zonder tegenzin toe komen, dan zal het wel geen stukje plichtsvervulling zijn; en dit malle misverstand is de erfvijand van een gezonde opvoedkunde. Iemand die niet aan dit misverstand lijdt, heet voorstander van zoetsappigheid, van geestelijke slapheid; en hij mag beweren dat-ie de kinderen wil laten wèrken dat de lappen er bij hangen, hij is de apostel der luiheid en der ongebondenheid, en als je hem liet begaan, dan kwam er geen spaan van de kinderen terecht. Daar zal wel niets aan te doen zijn, zolang men nog aldoor gelooft, met een verplicht minimum beroerdigheid wèl veel bereikt te hebben.... Enfin, ik ben ook eigenlijk dwaas, met al die uitweiderij. Ik wou alleen-maar vertellen, dat wij kinderen middelen moesten zoeken om de straf van het les-overschrijven te voorkomen, en dat het middel dat officiëel werd aanbevolen: de les te leren, onbruikbaar was.
Theo Thijssen, Het grijze kind
41
V. In die vierde klas dan waren het voornamelijk aardrijkskundelessen die we te leren kregen; later kwamen daar geschiedenislessen bij, en in de hoogste klas zelfs natuurkunde-lessen. Alsmaar: lessen’. Armoedige, slecht-gedrukte boekjes met veel stukjes in kleine letter en met veel vetgedrukte en gespatiëerde woorden. Vooral de aardrijkskunde-boekjes waren afzichtelijk; ook al om de versleten plaatjes; zij hadden bovendien dit eigenaardige, dat de, overigens imbeciele, auteur ervan een gepassioneerd mens scheen te zijn, hetgeen hij tot uitdrukking bracht door talrijke uitroeptekens. Een woord als tuinbouw bij voorbeeld kwam in dat boekje nooit anders voor dan in deze vorm: (Tuinbouw!). En nooit zal ik de ontroering vergeten, in mijn kinderlijke geest gewekt door de exclamatie: Zandstuivingen! Daar zat àl de beroerdigheid in van zand-in-je-ogen en dergelijk ongerief. De bedoeling van al die lessen in die boekjes, was je te leren, bekendheid, ja familiariteit te veinzen met dingen waar je niets van wist, laat staan iets begreep. Als iemand je bij voorbeeld vroeg: Wat weet je van Amsterdam? - dan kon het hem geen steek schelen of je hem een en ander wist mee te delen uit je werkelijke kennis, die je opgedaan had als Amsterdamse jongen, neen, dan moest je op een bepaalde wijze zeggen: ‘Diamantnijverheid.’ Die ‘bepaalde wijze’ bestond hierin, dat je trachtte door zekere intellektuele opgetogenheid het uitroepteken weer te geven dat achter dat woord in je boek stond. Het was een woord, dat je nou juist niet dadelijk en glad wist te produceren; je hakkelde een beetje, maar dat was juist heel geschikt. Als je
Theo Thijssen, Het grijze kind
42 het moeilijke woord eindelijk goed en wel kwijt was, kon dat als een sukses geboekt worden. De onderwijzer - ere zij z'n humaniteit - hielp je ook. Wat voor nijverheid? vroeg-ie, en dan antwoordde je: diamant. Of hij vroeg: Wat van diamant? en dan zei je met overtuiging: Nijverheid. En daarna knorde je allebei vergenoegd. Alleen ik, grijs kind, had onder dit bedrijf wel eens rare gedachten. Keek naar de drie diamantslijperskinderen die er in de klas zaten, en konstateerde stilletjes, dat zelfs die drie kinderen niet vermoedden dat het beroep van hun vaders iets te maken kon hebben met die diamantnijverheid van het boekje! Ja, dat ‘les-leren’ was een allerzonderlingst iets. Wat voor fabrieken hebben z e (stel u voor, dat-ie ‘we’ had gezegd) in Amsterdam? Broodfabrieken, heeft eens een onnozel meisje geantwoord, de haar-bekende werkelijkheid verwarrend met de geleerdigheid van 't boekje. En zowaar, het grijnzen was algemeen: zo iets is toch geen aardrijkskunde? In welke klas het geweest is, weet ik niet meer, maar er was in één van de boekjes een les over sluizen, die berucht was onder ons, kinderen. Die kon je nooit onthouden, je raakte altijd weer in de war, wat er ‘bij A’ gebeurde, en wanneer de stand ‘bij B’ overeenkwam met die ‘bij C’. En de onderwijzer, in plaats van je te vergeven, als je in plaats van de ene letter de andere noemde, en je te laten door-stotteren tot je eindelijk kon zeggen: vervolgt het schip weder zijn weg (‘weder’, iemand die z'n. les geleerd had zei: ‘weder’ en niet ‘weer’) - de onderwijzer haalde je voor 't bord, en liet je dáár met een tekening worstelen. Dat vond je dan gemeen en vals, dàt was geen les-overhoren. Maar enfin, zo'n beetje valsheid kon er óók nog wel bij. Bij dat alles was echter dit het merkwaardige, dat er niemand was, die ook maar één ogenblik probeerde, zich iets werkelijks te denken, en door logika of iets dergelijks dat sluizen-probleem te overmeesteren. We zagen onze nood slechts zo: we wisten de woorden uit het boekje niet in de goeie volgorde op te noemen. 'k Herinner me van de H.B.S. een parallel met die sluizen-
Theo Thijssen, Het grijze kind
43 historie: de gierpont. Dan zette de leraar je óók voor het bord, en liet je óók worstelen met ‘stand bij A’ en ‘bij B’. Maar dan stond je er anders voor: dan dàcht je; dan redeneerde je logies; probeerde desnoods de gierpont weer 'es van voren-af-aan uit te vinden, stelde je de situatie vóór, enfin, je was met het probleem-zelf bezig. Ach, dan gebeurden er ook nog wel ongelukjes: we hebben het één keer beleefd, dat de leraar zelf in de war geraakt was met die gierderij. En er kan ook getwijfeld worden aan het voorrecht dat iemand heeft als hij de gierpont voortaan als geestelijk bezit kan meedragen door z'n verdere leven. Maar enfin, je worstelde als H.B.S.-er toch tenminste met de gierpont zelf. Doch wij kinderen van de lagere school met onze sluizen-leerderij, we kwamen aan de sluizen nooit toe: de woorden van het boekje, en bovenal, de goeie volgorde van die woorden te reproduceren, dàt was het waarnaar wij streefden, en anders niet. *** Ik wou maar, dat men mij nu eens geloofde, want over 't algemeen weet men werkelijk niet, wat er voor rare dingen in een school gebeuren, waar lessen moeten worden geleerd. De hele boel is v e r w r o n g e n op zo'n school. Denkt men, als de onderwijzer iets uit de Vaderlandse geschiedenis vertelt, dat de kinderen dat nu werkelijk opvatten, als een poging van die onderwijzer, om hen iets van die vroegere tijd te vertellen? Op dezelfde manier, als dat een jongen aan z'n vriendjes een stukje ondervinding vertelt op een uitgaansdag naar zee of zo iets? Welneen, die onderwijzer zegt een les op; vanwege de extra-beroerdigheid die nu eenmaal altijd op een school moet heersen, doet hij dat ‘heel anders’ dan het in het boekje staat, maar het is: de les uit het boekje. En het ‘overhoren van de les’, denkt iemand, dat de kinderen daarin zien een poging om hen gebeurtenissen te laten vertellen? Dat één kind op de gedachte komt, dat je van de ‘geschiedenis’ iets ‘vanzelf’ zou kunnen onthouden, precies als je vanzelf iets onthoudt, dat een vriendje je verteld heeft?
Theo Thijssen, Het grijze kind
44 Wel, dàn zouden wij indertijd niet zoveel moeite hebben gehad met lessen leren. Maar voor ons waren die lessen rijen woorden, erge lange rijen woorden, véél te lange rijen, om in één keer uit je hoofd te leren. En toch was uit je hoofd leren het enige, dat je nog met een les wist te doen. 'k Heb ook 'es een boekje gehad, daarin volgden achter elke les vragen. Ze zouden voor ons wel bruikbaar zijn geweest, als achter elke vraag nu ook in vredesnaam het antwoord had gestaan. Dan had men desnoods de lessen kunnen weglaten, en we hadden de vragen-en-antwoorden uit ons hoofd kunnen leren volgens de beproefde methode van 't catechismus-leren. Maar met deze boekjes moest je eerst zelf het antwoord op elke vraag uit de les zoeken, en dàt was nu weer een oponthoud, waar we niet overheen kwamen. Zodat wij kinderen de onderwijzer alweer een vals en onbetrouwbaar individu vonden, een wezen dat het er immer op aanlei, ons straf te bezorgen, wanneer hij werkelijk ‘vragen ging overhoren’. Hij behoorde ons toch de k a n s te gunnen, door een soort haperende, onvolledige echo van de hardop gelezen les te leveren, de straf te ontgaan? Buitengewoon merkwaardig was het, wat er gebeurde als hij ons die kans niet gunde. Dan had hij voor ons gevoel de les n i e t overhoord; dan dachten wij: het had toch best kunnen gebeuren, als hij de les had overhoord, dat we 'm wèl hadden kunnen opzeggen. En thuis gaven we dan, g e h e e l e n a l t e g o e d e r t r o u w , in de heilige overtuiging de waarheid te spreken hoor, gaven we dan de lezing: ik kon de les wel drómen, maar meneer heeft me expres in de war gemaakt, en nou moet ik tóch die hele les overschrijven. Menig onzer heeft met zóveel waarachtigheids-intonatie thuis op die manier z'n nood geklaagd, dat z'n vader of z'n moeder besloten, nou toch eens met die onderwijzer een hartig woordje te gaan wisselen, bij die vent was het letterlijk nooit goed, hè. Ja, dat geloven óók maar weinig mensen, hoe ontzettend kinderen liegen kunnen uit heilige overtuiging. Wij hadden bij voor-
Theo Thijssen, Het grijze kind
45 beeld een les over ‘de Kruistochten’ moeten leren. - Dezelfde mensen die de klassenstrijd veel te moeilijk vinden voor kinderbegrip, menen met genoegen, dat kinderen wèl de Kruistochten kunnen snappen, maar enfin. We hadden die les dus geen van allen geleerd. Zeven van de drie-en-twintig kinderen in onze klas hadden een ‘beurt’ gekregen, met het onvermijdelijke resultaat: les overschrijven wegens niet kennen. Maar de zestien anderen, de boffers die geen ‘beurt’ hadden hoeven doorworstelen - waren een half uur na het drama volmaakt vergeten waardóór zij ontsnapt waren aan de straf; en als hun thuis gevraagd werd, hoe ze 't vandaag gemaakt hadden, dan antwoordden zij met een gerust geweten, dat zij hun les goed gekend hadden.
Theo Thijssen, Het grijze kind
46
VI. 't Is lastig schrijven, als je zó grijs bent, dat datums, jaartallen en dergelijke tijdelijkheden je niet meer interesseren, terwijl je arme lezers het niet zonder zulk hou-vast kunnen bijsloffen. - Ik heb daarom besloten, over die strafferij op die lagere school maar 'es op te houden, want ik voor mij zie niet veel onderscheid tussen de lagere school waar ik op ging en de latere H.B.S.; die lagere school was eigenlijk een vóórstuk van de H.B.S.; het was allemaal één-pot-nat; we voelden ons van de eerste dag af volkomen thuis in het strafsysteem van de H.B.S.; en de betrekkelijk kleine variaties er van beantwoordden we eenvoudig met kleine variaties in onze tegenmaatregelen. Maar aan m'n H.B.S.-tijd zijn we nog niet toe: ik zat nog steeds in die vierde klas van die dure lagere school. En had huiswerk. Ja, had gelukkig eindelijk goed en wel huiswerk. M'n moeder had zich al 'n jaar of wat ongerust gemaakt: waarom heeft Henricus toch nooit huiswerk. Jij had op zijn leeftijd al-lang huiswerk, Nel, en jouw school was toch niet eens zo duur, was maar 'n derde-klas-school. Ook heel netjes hoor, ook 'n school met een náám, en het schoolgeld was voor je vader in die dagen evengoed een heel opbrengen. Maar jij had van de eerste klas af al behoorlijk huiswerk. - Was een aparte meisjes-school - zei Nel. - Goed; maar ik bedoel maar, hier Henricus is nou op een vierde-klas-school, en alle waar is naar z'n geld toch. Waarom duurt het op zijn school zo'n eeuwige tijd eer dat ze met huiswerk beginnen? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
47 - De nieuwerwetse tijd - zei Nel smalend. - Nou maar als dàt de nieuwerwetse tijd is, dat je voor méér geld minder behandeld wordt, bedank ik er voor. Zo'n jongen verwildert geregeld, en tegen de tijd dat-ie eindelijk beginnen zal met leren, staat z'n kop er niet meer naar. - We leren op schóól al een hele hoop - merkte ik schuchter op, vanwege m'n grijsheid iets van de mallotigheid voelend in m'n moeders redenering. Maar zij ratelde door tegen Nel. - Drie jaar, bijna vier jaar op school, en nóg geen huiswerk, het loopt toch eigenlijk de spuigaten uit. Enne, geloof maar dat die van Verwulft al-lang z'n huiswerk hééft hoor. - Ferdinand heeft nooit huiswerk - fantaseerde ik voor sekuriteit. Maar toen ontplofte m'n moeder bijna: - Ja dàt zal ik me nou óók nog laten wijsmaken, een school die nóg duurder is. - Dáár weet u niets van - zei Nel vinnig. - Die nóg duurder is en waar ze dan óók geen huiswerk hebben. Dan houden ze 't stil voor hier 't kind, om die Ferdinand, dat achterlijke mirakel..... - Denkt ù nou maar om 't kind! - Om dat stiekum vóór te laten komen. Zal hier 't kind nog de achterlijke worden godbetert, omdat ze op zo'n school, waar 't schoolgeld toch waarachtig óók niet voor de poes is. - Nou zo'n schat is het niet. - Och meid, wat heb jij nou voor begrip van geld. Waar het schoolgeld schandálig is, zeg ik, dat ze daar de kinderen behandelen of 't een armenschool is. Je vader moet 'er maar 'es naar toe. Misschien weet die bovenmeester d'r niet eens van. - Vader loopt nogal hard. - Maar moppert wel als 't gedragboekje niet deugt. - Gedragboekje, gedragboekje, wat lijkt u nou wel met ‘gedragboekje’. Rapport heet het. Schóólrapport. - Nou ja, als de cijfers niet deugen dan. Dan moppert-ie toch. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
48 - Ik heb nog altijd goeie cijfers gehad - durfde ik weer. Maar dat hoorden ze geen van beiden natuurlijk. - 'k Zou er zèlf 'es naar toe gaan - zei Nel. Had, zoals men ziet, al het standpunt, dat de man iets als een aanhangsel was van de vrouw, het eigenlijke hoofd des gezins.... Maar dat was nu juist het zwakke punt van mijn moeder: ze durfde niet naar mijn school te gaan. Ze heeft het nóóit gedurfd. Het was een uiterste maatregel, waar ze altijd mee dreigde tijdens haar gemopper tegen m'n school. Ze zou er nóu toch 'es zelf op los gaan, en die meester dit of dat aan z'n verstand brengen, en in het begin vond ik dat wel een griezelig idée. Je kon als jongen nooit weten: als die twee elkaar eens spraken, je moeder en je onderwijzer, dan kon dat wel eens beroerdigheid in het kwadraat opleveren. Maar al gauw had ik in de gaten dat ze toch nooit ging; ze had een zeer positieve schooldeur-vrees. M'n vader verdenk ik er van, dat-ie op dat punt precies als m'n moeder was; hij is ook nooit naar de school gegaan. Maar hij wist z'n vrees handig te verbergen: had zo weinig gelegenheid overdag, nietwaar. Kon het nooit zo afmikken met z'n werkzaamheden dat-ie nou juist op die fatale schooluren weg kon; zeven jaar lang niet.... Weldra was het voor mijn moeder een soort geheim lijden. Haar zoontje had nóg geen huiswerk. Ik heb het in die dagen meegemaakt, dat we visite hadden. Van een mevrouw. Ik kwam uit school, en moest m'n opwachting maken. Deed dat precies zoals ik wist dat van me verwacht werd: hield stug m'n pet op m'n hoofd en bleef kwasie-bedremmeld bij de kamerdeur staan, ten einde mijn moeder gelegenheid te geven tot opvoeding. - Is het al weer zo laat? - deed ze dan schrikkerig, maar ze had al zitten wachten tot ik kwam. Dan maakte ze een vertrouwelijk-waarschuwend gebaartje: m'n pet, m'n pet. En ik holde weg, om m'n pet in de gang te gaan hangen, en kwam terug, en bleef zeer lang voeten vegen op de mat nu. Nietwaar, zó hoorde de komedie: geen geweldige kommandeerderij, maar een lief, moe-
Theo Thijssen, Het grijze kind
49 derlijk herinneringsgebaartje, en het kind was in 't goeie spoor... Ik wist heel goed, vervolgens de mevrouw een handje te moeten geven, maar deed net of ik haar voorbij wilde lopen; m'n moeder zei met engelachtige vermaning: Hènricus! - en ik was al weer terug in 't goeie spoor, en stevende op de mevrouw af, en gaf het handje en zei schattig-schutterig. Dag mevrouw.... - Dat is mevrouw Ten Braak - je weet wel - stelde daarna m'n moeder voor. En ik was natuurlijk niet zo stom om te zeggen; Aangenaam; maar nestelde me bij moeder, en onderging de extra-knuffeling. - Mij ziet-ie niet eens - was Nel grappig. En onmiddellijk reageerde ik; stond verontwaardigd recht, en flapte er uit: Ga weg, mispunt. Groter genoegen kon ik èn m'n moeder èn de mevrouw èn Nel niet gedaan hebben: ik was de jongen, de ruwe jongen, die telkens nog de grenzen der betamelijkheid overschreed, maar die toch wel met zachte hand opgevoed werd tot een beschaveling.... - Nou nóu, nou - zei moeder glimlachend. - Jongens zijn jóngens - sprak de mevrouw En Nel, zowaar, vond een kameraadschappelijke noot: - Kom 'es hier, opscheppertje! Maar ik ‘nestelde’ me. En m'n moeder sprak, knuffelend: - Weer èrg veel huiswerk, schat? En ik, volkomen naar waarheid, maar met een intonatie of ik loog: - Helemáál geen huiswerk! De mevrouw begreep; jongens-lichtzinnigheid van opvatting, luchthartigheid, die gelukkig geen kwaad kon, door mijn moeders waakzaamheid van toezicht. En ze glimlachte dan ook waarderend, toen m'n moeder met echte opvoeders-vastberadenheid sprak; - Ja, helemáál geen huiswerk, dat kennen we. Maar we zullen 't na den eten wel eventjes uitzoeken. Neem maar een koekje uit het trommeltje. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
50 - Eén? - vroeg ik met de van mij verlangde jongens-rondborstigheid. En 't sukses was verbluffend: mevrouw Ten Braak gierde van 't lachen, och gut zulke jongens, zulke jóngens toch, ja die twee van háár waren ook een span. Och mevrouw, weest u dáár nou toch niet boos om, hij meent het zoals hij het zegt, en hij is er toch ook eentje achter! Ik pikte snaaks - met de vereiste snaaksheid - 'n stuk of wat koekjes uit het trommeltje, en ging onschuldig-knabbelend voor 't raam staan. Achter m'n rug zaten Nel en mijn moeder te zwelgen in de lekkerste leugens; Nel voerde, en moeder hapte. De eer des gezins stond op het spel: mevrouw Ten Braak moest aan het verstand gebracht worden, dat volstrekt niet háár jongens-alleen de voornaamheid van een school-met-huiswerk genoten. - 't Is anders voor zo'n kind geen pretje, dat ééuwige huiswerk. - Och ja, maar 't hoort er bij. - Maar hier Henricus is er nog ruim jong genoeg voor. - Zal toch ook nog niet zo héél veel hebben? - Moet u niet zeggen. Verleden week was 't op een avond.... hè Nel? - Bespottelijk ja. - M'n man zei ook: nou ben ik accountant, maar die cijfertjes zouen me gaan dansen, 't Is zonde, zegt-ie, waar moet dat naar toe. - Ja maar d'r komt ook wat kijken tegenwoordig! Mijn twee jongens.... - Mevrouw ik kan het me voorstellen, als ik zie, wat soms hier zo'n kleine hummel.... Gelukkig niet àlle avonden; er zijn óók wel avonden dat-ie 't aan kan. Maar over 't geheel.... ik weet niet, maar ik vráág me wel eens af.... Ik kon het niet laten, ik móést me omdraaien, om te zien wat voor 'n gezicht m'n moeder bij zulk brutaal komediespel trok; en ik betrapte nog net de blik van meewarigheid, waarmee ze naar
Theo Thijssen, Het grijze kind
51 mijn achterhoofd had zitten staren. En als ik niet beter geweten had, dan zou ik zelf zowaar geloofd hebben dat het af en toe al bàr was met mijn lijden onder dat huiswerk. Zo overtuigend zat ze te liegen! Je zag mevrouw Ten Braak onrustig worden. Háár jongens, begon ze telkens, háár jongens.... Maar óf Nel, óf m'n moeder, sneed dat dan prompt af, en het werd àl angstiger en angstiger, zoals ik maar doorlopend bleek begraven te liggen onder de onbarmhartige opdrachten van een veeleisende school. De arme mevrouw Ten Braak kon tegen die twee niet op, en is weggegaan met een vage onrust: of die school waar Henricus v.d. Stadt op ging, niet méér werk van de kinderen maakte dan de school waar háár zoontjes leerden. Wisten op die manier mijn moeder en Nel zo'n mevrouw Ten Braak ongerust te krijgen, haar eigen ongerustheid verminderde er niet door. En ik zat nog niet eens in de derde klas, toen ik voor m'n verjaardag als hoofd-cadeau een reusachtige boekentas kreeg. Of liever: een boeken-ransel. Ik zie dat ellendige ding nóg voor me. Bijna drie jaar lang hebben ze me daar dag-in, dag-uit mee laten lopen als het idiote jongetje uit de buurt. Hoeveel geestkracht ik die jaren heb verspild met redevoeringen tegen de andere jongens, om hun de superioriteit van mijn model boekentas duidelijk te maken, ik weet het niet. Ten slotte, in de hoogste klas, heb ik de kracht gevonden om afdoende tegen die gehate kunst-bochel te protesteren, en in een aanval van razernij op een ochtend het ding in elkaar getrapt. Natuurlijk is in de familie-annalen deze eerste verstandige daad van me opgetekend als eerste symptoom van ‘afwijking’ - maar ik voor mij kan nog heden nasmullen van de eerste keer, dat ik weer 's morgens op straat liep met een vrije rug.... Ach, dat is toen óók alweer niet meegevallen, want wat er na mijn geestkrachtig optreden veranderde, was slechts het model van m'n boekentas. Dag aan dag boeken sjouwen bleef mijn lot. En ik wou dat ik maar eens een manier wist te bedenken, om de
Theo Thijssen, Het grijze kind
52 mensen te doen beseffen, wat het feitelijk voor een mishandeling is, iemand van z'n achtste tot z'n achttiende jaar dat vervloekte pak boeken met zich mee te laten sleuren, altijd maar weer heen en weer, van huis naar school, van school naar huis. Dat praat over de ongebondenheid, over de vrijmoedigheid, de brutaliteit van ‘de jeugd van tegenwoordig’ - over een jeugd die nota-bene zó onder de plak zit, dat ze nog nooit eens heeft durven denken aan verlossing van dat malle gesjouw. Moet je daar in Amsterdam 's morgens al die optochten zien van jongens en meisjes, wie dat onbehoorlijk-onhandige pak - de grote ‘Bos’ en het dikke ‘Koenen’ spotten met elke verpakkingsmogelijkheid - elk ogenblik onder de arm uitglijdt! Hè, zuchtten ze dan, en ze proberen weer 'es een andere manier van sjouwen, in plaats van eens met z'n allen de waterkant op te zoeken en daar kalmpjes, desnoods wijdingsvol, die aanstellerige studeerders-bagage in de diepte te laten glijden! Ja natuurlijk, dat is weer overdreven teerhartigheid, pofferdrie de jeugd moet maar leren aanpakken, ze is niet voor haar plezier in de wereld, en niemand zal er van bederven, een pakje boeken te dragen. En toch, tóch zal er eenmaal een wereld komen, waarin de boeken blijven waar ze horen: in de scholen; waarin de boeken niet over de straten hoeven te worden gesleurd om onze huiskamers te verpesten. Enfin, ik kreeg dan op m'n achtste verjaardag die boekenransel, en de visite bewees dit hoofd-cadeau de nodige eer. - Of Henricus al zó ver was. - Ja, 't werd zo langzamerhand tijd. - De boeken hebben anders zo te lijden. - Ja de heertjes gaan er niet zachtzinnig mee om. En men liet doorschemeren, dat Henricus op het gebied van boekenverwaarlozing al 't een en ander achter de rug had, zodat de boekenransel eigenlijk een hoog-nodige maatregel betekende. Ik kreeg er waarachtig zelf schik in, en trok minachtende jongensgezichten, speelde het boeken-verscheurende diertje. Zelfs mijn
Theo Thijssen, Het grijze kind
53 vader deed mee: bracht het gesprek van de boeken geestig over op de broeken, en liet vermoeden, dat ik ontelbare malen in diverse gehavende toestanden thuis wist te komen. Ik werd waarlijk monumentaal. Het hele gezelschap boetseerde ijverig mee; wilde eigenlijk via het algemene geklaag over de bengelachtigheid óók 'n beetje geuren met eigen bandeloos kroost, maar mijn familie wist taktvol mijn persoontje in het centrum te houden, en zo boetseerde me daar dat stelletje leugenaars het beeld van Henricus als een volslagen-monumentale-jongen. In werkelijkheid was ik een bleu, pieterig kereltje, dat bescheiden langs de kortste weg naar school gleed. De monumentale Henricus van het verjaardags-gezelschap, die ging als een briesende geweldenaar de halve stad om, verwarring, onrust, ja verwoesting achter zich latend, eer hij zich in de school liet opsluiten; en heel de buurt zag met beven het uur tegemoet, waarop hij weer zou losbreken en, ditmaal aan het hoofd van een ganse bènde onverlaten, zijn baldadige lusten ging botvieren. In werkelijkheid nam ik nooit zeer gewaagde proeven met m'n kleding, en mijn broekjes sleten regelmatig en in kalm tempo. Mijn monumentale verschijningsvorm daarentegen had nooit, letterlijk nooit toonbaar goed, gaf heel in z'n eentje een kleermaker èn een schoenmaker de kost! Er werd op zo'n verjaringsmiddag nogal port gedronken, mijn moeder vond altijd een verjaring beter geslaagd, naarmate er meer flessen port waren gebruikt. Misschien kwam het een beetje door al die port - maar ze zaten tenslotte zo schandalig te liegen, dat ik me geneerde voor Ferdinand, die er óók was.... *** De volgende morgen hebben ze me werkelijk met m'n nieuwe ransel op m'n rug naar school willen sturen! Ik protesteerde zachtzinnig maar logies: waarom zou ik met 'n lege tas gaan lopen? Ik hoefde toch geen enkel boek te transporteren? M'n
Theo Thijssen, Het grijze kind
54 liniaaltje en m'n griffelkoker en m'n sponzedoos konden er zo mooi in, sprak m'n moeder, en haar hele houding, zoals ze daar stond om me de ransel op m'n rug te binden, liet zien hoe 'n feest het voor haar zou zijn, me straks in die volle wapenrusting van goed-gesitueerd jongetje-studentje te zien wegstappen. Nel, vermoed ik, was de port alweer te boven en had dus enig benul van de onredelijkheid in mijn moeders wens; zij verkondigde de stelling dat de nieuwe tas niet onnódig verslonsd hoefde te worden. Het tafereel werd een ogenblik komiek: ik ontvluchtte m'n ransel, moeder liep me er mee na, om de tafel heen; scheen te denken: als-ie 'm maar eerst op in rug voelt, dan krijgt-ie vanzelf wel zin om er mee te lopen. Maar ik zag mezelf daar al op school komen, met in die lege ransel die stuk of wat losse spullen, rammelend ronddartelend; ik zag de h i l a r i t e i t bij m'n kameraadjes. Er is geen ding waar een jongen zó als-de-dood voor is, als voor zulke hilariteit. En de verschrikkelijke angst, die me toen overviel, redde me. Ik gilde en trapte, viel op de grond, króóp verder als een radeloos dier. Nou, nou, zó erg is het toch niet, suste m'n moeder, nu toch onder de indruk, - dan zullen we nog maar 'n paar dagen wachten. Nel ging helemaal overstag, en er volgde dus een duel: - Het is ook èigenlijk onzin. - Honderden kinderen lopen op zijn leeftijd allang d'r mee. - Maar u ziet hoe-ie z'n eigen van streek maakt. - Doet-ie toch altijd. - Nee, zó niet, da's niewáár. - Och, met levertraan innemen toch óók? - Da's voor z'n bestwil. - En is het dan niet voor in bestwil, als-ie in boel netjes houdt? - Ja maar hij hééft nog niks om netjes te houden. - Geef jij 'em maar gelijk. Maar 't is goed hoor, jullie zullen je zin hebben. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
55 En m'n moeder stapte de kamer uit, m'n schoolransel wegdragend als een kostbaar kleinood; ze zag er nou net precies uit, hè, of ze van plan was ergens in de eenzaamheid het ding te gaan zitten liefkozen. - Maak nou maar dat je naar school komt - zei Nel, met iets solidairs in d'r stem; en ik volgde zwijgend haar raad. Een vol jaar lang heeft daarop de worsteling tussen mijn moeder en mij geduurd over 't meenemen of niet meenemen van de schoolransel - in welke worsteling ik echter de overwinnaar bleef. Maar ach, slechts om toen ook definitief alle dagen de ransel te moeten aangespen.... Daarbij had ik één troost: toen duurde het ook niet lang meer, of al m'n makkertjes sjouwden tassen; en nu pas waren we echte schooljongens naar de zin onzer goed-gesitueerde ouders. En weliswaar was ik met m'n rugransel iets aparts, maar dat was d e e e r s t e t i j d niet zo pijnlijk, omdat we allemaal nog onwennig tegenover het hele tassen-vraagstuk stonden. *** Eerlijk gezegd, had ik me voorgesteld, door m'n moeder erg lastig gevallen te worden over dat huiswerk, dat dan gelukkig, tot haar innige voldoening, eindelijk officiëel gekomen was. Maar dat is erg meegevallen. De droeve waarheid was, dat haar het huiswerk niet interesseerde, en evenmin, wat ik er van terecht bracht, hoe ik het maakte; voor haar was van belang, dat ze een kind-met-huiswerk had, net als de andere mevrouwen. Wat dat aangaat, was m'n vader veel gevaarlijker voor me: die had af en toe een bevlieging om te weten, wàt ik deed. Als m'n moeder informeerde, dan was het woord: ‘huiswerk’ een soort toverformule: o, moet je aan je huiswerk, of: zo, ben je nog aan je huiswerk, of: hè, ben je al klaar met je huiswerk. Ik zat bij voorbeeld heel gemoedelijk vlak voor haar neus aan tafel dikke cijfersommen over te schrijven uit het schrift van een andere jongen, en m'n
Theo Thijssen, Het grijze kind
56 moeder vroeg: Wat zit je nou te doen? Dan wist ik precies, dat ze met die vraag absoluut niets bedoelde; haar minzame blik gleed zonder werkelijk zien langs m'n schrijvende hand, en ik antwoordde met volmaakte gemoedsrust: huiswerk. Of ik zat regels te pennen: ik ik ik moet moet moet.... en Nel was kwaadaardig en zei: Heb je weer je portie, hè? - Dan keek moeder op van haar feuilleton, en wachtte. - Huiswerk - zei ik plechtig. Nel lachte sarkasties. - Hinder het kind nou maar niet, hij is aan z'n huiswerk - sprak dan m'n moeder met 'n huiver van eerbied. Nel dacht blijkbaar: Als u 't zo precies weet, hoef i k u niet wijzer te maken - en zweeg. En ik pende m'n strafregels verder, en verzekerde honderd keer op papier, dat ik altijd de waarheid moest spreken. Maar m'n vader, àls hij een bevlieging had, was gevaarlijker. Nam m'n papier of m'n schrift of m'n boek in z'n handen en zei: Laat me nou 'es kijken, hoe ver ben je nou eigenlijk tegenwoordig. Gelukkig had-ie zelden zo'n bevlieging, en trof het die enkele keren wel zo, dat ik met werkelijk huiswerk bezig was. - Nou, veel soeps is het toch nog niet - was dan altijd zijn oordeel, - ze mogen je eerstdaags wel 'es een beetje harder aanpakken, zo wordt het niks hoor. - Het kind heeft anders geregeld z'n handen vol met z'n huiswerk - beweerde dan m'n moeder. M'n vader haalde z'n schouders op. Greep dan weer nijdig naar m'n boekje, en zei: - Wijs nou es precies aan, wat heb je voor morgen te doen? En z'n toon was zó gevaarlijk, dat ik bij wijze van voorzorgsmaatregel maar driemaal zoveel aanwees als ik in werkelijkheid te doen had. Hetgeen m'n vader niet belette, vol minachting te zeggen: - 't Is de moeite waard! Ik bukte me vol ijver over m'n werk, en dacht: Ging-ie nou maar weg, anders zal ik waarachtig nog aan dat volgende lesje
Theo Thijssen, Het grijze kind
57 moeten beginnen, dat nog niet eens besproken is. En ik hield m'n vader in de gaten. Maar die was overgegaan tot een fantastiese beschrijving van al het huiswerk, dat in zijn jeugd de jongens hadden; en dan hing het er van af, welke bui m'n moeder had, hoe zij daarop reageerde. Soms sprak ze: - Ik heb nooit beter geweten of jij had als kind juist helemáál geen huiswerk gehad. Waarop dan m'n vader onderstelde, dat ze met d'r eigen jeugd in de war was; zodat Nel tussenbeide moest komen, om te herinneren aan ‘het kind’ dat er bij zat. Maar het gebeurde ook wel, dat m'n moeder ijverig met m'n vader ging zitten meeliegen; dan organiseerden ze een soort beurtzang, waarin ijselijke huiswerktoestanden uit vroeger tijden werden beschreven. Ik heb de heilige overtuiging; zelfs al was ik geen grijs kind geweest, dan zou ik nòg geen spaan van al hun jeugdherinneringen hebben geloofd.... Beste mensen, doet u nou niet zo verontwaardigd. Ten eerste kan dat arme schrijvertje, dat ge nu zo lelijk aankijkt, het helemaal niet helpen, dat-ie nu juist dit verhaal moest opvangen en oververtellen. Maar bovendien is het buitengewoon on-doordacht van u, hem te vragen waar het nu goed voor is, om één kind te laten klagen, dat het met z'n ouders 't zo slecht getroffen heeft. Nietwaar, dàt bedoelt ge: 't is een flauwe aardigheid, om een gezin te bedenken, waar de volwassenen per se leugenachtige, eeuwigkomedie-spelende, idioten zijn. Een fijn stel, die meneer en mevrouw v.d. Stadt met volwassen dochter.... Ach, ik wou dat u gelijk had, en dat deze idioterige opvoeders de uitzonderingen waren in hun zo fatsoenlijke, gegoede, burgerlijke, brave omgeving. Helaas. Het was precies andersom: al onze ouders waren zo. Geen enkele had belangstelling voor onze geestesgroei, werkelijke vreugde aan onze ontwikkeling - ze brachten het nooit verder dan tot ordinaire malle verkikkerdheid op allerlei uiterlijke tekenen van goed onderlegd-zijn, tot waar-
Theo Thijssen, Het grijze kind
58 deren van de mogelijkheid om tegenover andere ouders de rol te spelen van iemand, die het met z'n kinderen toch maar getroffen heeft. Geloof maar gerust, als andere mevrouwen eens geen kinderen hadden gehad, dan was er voor mijn moeder absoluut geen aardigheid aan geweest, een zoontje te hebben. Voor haar had ik alleen maar waarde als zoveelste aanleiding tot lekkere vergelijking met anderen. Ik kwam met een rapport thuis. Rekenen 4, terwijl 10 het hoogste was. Dit cijfer had natuurlijk niets te maken met mijn bekwaamheid in de rekenkunst, door de toevallige omstandigheid, dat ik enige keren betrapt was op afkijken, en voor ‘nul’ genoteerd. Een maand met minder gevallen van gesnapt worden zou automaties m'n cijfer voor rekenen hebben verhoogd. Verviel ik dan niet tot het afkijk-euvel dóórdat ik zo zwak in rekenen was? Welneen, ik vond het gemakkelijker door afkijken een som goed te krijgen dan door zelf te rekenen, dat was alles. Zal wel diep verdorven van me geweest zijn - maar deze verdorvenheid heeft in de wereld der volwassenen dan toch dingen als logarithmen-tafels, rente-tabellen, ja rekenmachines ingevoerd.... Doch in ieder geval: van al zulke komplikaties wist mijn moeder niet af; het zou de natuurlijkste zaak ter wereld zijn geweest, als zij zich bezorgd had gemaakt over een zoontje met minderwaardige hersenen voor 't rekenen. Maar dàt bleek absoluut haar zorg niet te zijn. Haar zorg was in de eerste plaats: in hoeverre is er reeds ruchtbaarheid gegeven aan dit ongeval? - Hebben de andere jongens je rapport gezien? - Nee mama - (Het was in de dagen dat m'n moeder definitief in een mama veranderde, en in netelige omstandigheden was mijn eerste zorg, dááraan te denken) - Nee mama - loog ik. - O! zo! - sprak ze haastig - nou da's maar goed ook, niemand heeft er mee nodig. Iederéén heeft wel eens een viertje ergens voor. - Sommige jongens hebben nog minder voor rekenen - probeerde ik.
Theo Thijssen, Het grijze kind
59 En zij verdedigde zich nog even: - Maar d'r zijn er genoeg die méér hebben ook, denk ik. - 'k Geloof het eigenlijk niet. Misschien Appie Wessel, maar die wordt altijd geholpen! Ze herademde. - Hou je mond d'r maar over tegen Nel. Ik knikte vol begrip. Daarna kwam de zorg, hoe het rapport zonder scène door m'n vader getekend te krijgen. Daartoe wachtte ze, tot hij na de thee aanstalten maakte om uit te gaan, met toch altijd min of meer een begin van schuldigheidsgevoel. - Moet je uit? - vroeg ze, gevaarlijk-neutraal van toon: het kón een aanvalletje worden, èn het kon meevallen. - Konferentie ja - antwoordde hij, op alles verdacht. - Jammer, hè - zwenkte ze. - Da's 't eigen-baas-zijn nou eenmaal - verdedigde hij toch maar. Ze zuchtte, duidelijk welwillend, en ging toen door: - Teken dan even Henricus z'n rapport vóórdat je weggaat, vanavond wordt het misschien laat en vergeet je 't, en morgen moet-ie 't mee hebben. 't Viel hem mee; hij keek naar de klok en zei - Vooruit dan maar even -, z'n vulpen al opdraaiend. Mama kwam met het flodderige boekje aan. Papa tekende, en terwijl hij z'n vulpen in-draaide, keek-ie vluchtig langs het rijtje cijfers; stond dan op, en zei - Mooi is 't nog niet. Hoe kom je aan die idioterige vier voor rekenen? Ik trok zwijgend m'n nukkigste gezicht; en papa taxeerde de scène op minstens een half uur, waar-ie geen tijd meer voor had: - Daar praten we morgen nog wel 'es over - 'k moet nou weg. En mama had haar zin. Maar.... ten koste van de tegenvaller dat nu Nel 't óók wist: - Heeft-ie maar een vier voor rekenen? - vroeg die dadelijk
Theo Thijssen, Het grijze kind
60 met een lijzige uithaal, en naar het rapportboekje haar zwaar-geringde hand uitstrekkend. Mama griste 't weg, hield het bij zich, en zei nijdig: - Toe, bazuin het over de hele wereld uit. Ja, een vier. Voor rekenen. Maar hij is de enige niet hoor, en d'r zijn d'r genoeg die nog minder hebben. En in ieder geval is 't een zaak van je vader en mij en als je vader z'n eigen kalm houdt kan jij het ook doen. Maar Nel was tevreden, ook in 't familie-geheim te zijn, en sprak zachtzinnig: - Nou ik zal me van die onzin-rapporten wat aantrekken! 't Gaat op die scholen nooit eerlijk ook. Die vent is gek met z'n vier. Henricus heeft juist zo'n wiskundige aanleg toch? En mama werd ook rustig: - Och ja. Zo praten wij. Maar voor 't kind is het toch làm. Die zou maar de naam van domoor krijgen. 't Kind glimlachte dankbaar.... Maar 'n dag of wat daarna kwam het kolossale: Was er een of andere mevrouw op visite, óók lijdend aan kinderen-op-school. Speelde ik mijn rolletje van ruwe, onverschillige, doorlopend maar op-te-voeden ‘boy’ - met alle daarbij behorende komedie van binnenkomen zonder plichtplegingen en zo voorts. Kwam de mevrouw me te strelen over m'n onwillige hoofd, en sprak het vertrouwen uit, dat Henricus zeker weer een prachtig rapport had thuisgebracht. Was ik baldadig genoeg om d'r uit te gooien: - Nou, asjeblieft, vier voor rekenen. Hetgeen werkte als een klein bommetje. Op de gezichten van Nel en moeder verscheen de schaamte - hulpeloos keken die twee elkaar een ogenblik aan. De mevrouw maakte zich gereed, over te vloeien van medelijden, om vervolgens troostrijke verschieten te openen van kinderen die tóch nog terechtgekomen waren; enfin, dacht nou 'es lekker te genieten, dat een ander ook met z'n kind sukkelde op
Theo Thijssen, Het grijze kind
61 school. Begon dus met vertoon van ongelovige schrik: - 't Is toch niet wáár, vier voor rekenen? Mama, nog aldoor zinnend op een manier om aan de narigheid te ontkomen, glimlachte zwijgend. Nel knikte op zonderling-voldane wijze van ja. De mevrouw raakte bedremmeld, en herhaalde, maar nu met een intonatie die niet meer zó positief ontsteltenis uitdrukte: - 't Is toch niet wáár? Ik besloot, m'n geachte familie niet dwars te zitten, en dacht: Kijken, hoe ze dit nu weer terechtbrengen. - Ja, 't is een prachtig cijfer - sprak Nel. Dat kón nog sarkasties bedoeld zijn, voor 't geval ik onwillig bleek om mee te werken.... Maar ik gaf duidelijk m'n voornemen van neutraliteit te kennen, door met de verlangde guitigheid een koekje te ‘gappen’, en mama vatte moed: - Wiskundige aanleg, zegt m'n man; heeft-ie van hèm, begrijpt u. Ja, mannen zijn verwaand. - Pa is wiskundig van aanleg - dekreteerde vinnig Nel, - dat brengt z'n vak mee. De mevrouw aarzelde nog heviger: - Maar.... zei-d-ie niet: vier voor rekenen? Mama had zich volkomen hersteld. Blééf glimlachen, maar de glimlach kreeg iets zaligs: - Vijf wordt daar nooit gegeven. - Hoe bedoelt u? - vroeg de mevrouw. Ze vermoedde al, waar 't op af ging, maar eiste dan ook een positieve leugen, eer ze van 't genot van medelijden afzag. Nel zorgde gemoedereerd voor de leugen die nog nodig bleek. - Vijf is 't hoogste cijfer, 't loopt van nul tot vijf, ziet u. En de mevrouw retireerde schitterend: - Nou dan had ik toch gelijk, dan is vier toch een prachtig cijfer? De eer van de familie was voorlopig gered. Ik heb in later jaren wel eens aan Nel gevraagd: wat dàchten jullie eigenlijk wel van mij, als jullie zo over me zaten te liegen;
Theo Thijssen, Het grijze kind
62 dachten jullie dat ik te onnozel was om jullie in de gaten te hebben, of dachten jullie dat ik óók in 't komplot was? - Wie, jullie, wie bedoel je met jullie? - vroeg dan Nel. - Nou, mama en jou. - Mama en ik hebben nooit over jou zitten liegen. Maar jij was als kind al 'n gemene kleine leugenaar, dat was af en toe verschrikkelijk. Dan keek ik haar aan en was verwonderd. Want ik konstateerde duidelijk, dat ze in alle oprechtheid meende, de waarheid te spreken. Overigens geloof ik niet, dat het zo vreselijk nadelig voor me geweest is, dat m'n familie zich die rapportcijfers alleen-maar aantrok als anderen d'r achter kwamen; dat ze nooit eens ongerust waren over de feiten die toch eigenlijk zulke rapportcijfers bedoelden te vertellen: dat ik ‘slecht’ was in dit of dat vak. Daarvoor hadden die cijfers te weinig met de werkelijke stand van m'n ‘vorderingen’ te maken. Zoals ik al zei: ze waren enkel maar een afspiegeling van het al of niet en meerder of minder gelukken van mijn pogingen om ten koste van een minimum van arbeid een maximum van produktie te.... vertonen. Eigenlijk is deze uitdrukking, zo weloverwogen ze dan klinken mag, niet buitengewoon juist. Het is me namelijk herhaaldelijk in deze jarenlange oorlog tegen onderwijzer of leraar gebeurd, dat ik aan maatregelen van bedrog, aan operaties om ongestraft nalatig te zijn, veel en veel meer arbeid besteedde, dan een eenvoudige plichtsvervulling me zou hebben gekost. Bij voorbeeld: In de hoogste klas werden we minstens één avond in de week getrakteerd op wat we noemden een ‘metriek kreng’. Dat was een cijferopgave, die je voor de noodzakelijkheid stelde, allerlei gekke hoeveelheden, zoals 0,0034 van gekke maten zoals kiloliters of milli-liters op te tellen, en daarna te delen door de som van een monsterlijke kollektie kubieke K.M., kubieke c.M. en zo voort. Daar kwam dan een ‘gemeen getal’ uit.
Theo Thijssen, Het grijze kind
63 Vervolgens verwerkte je nóg zo'n ‘vorm’, waarbij je een of andere zonderlinge hoeveelheid vierkante H.M. deelde door een even griezelig aantal Kilo-Ares of andere fantasie-maten. Daar kwam wéér een ‘gemeen getal’ uit. Die twee gemene getallen moest je dan vermenigvuldigen, wat een nog veel gemener getal opleverde; en dat laatste moest je dan weer delen op een nóg weer gemenere hoeveelheid Deca-Steres; altijd D.S. Maar dan was je er ook bijna: Enkel nog maar van een grillige kollektie H.L. en kub. decimeters en Steres, in bonte verscheidenheid door plus- en mintekentjes verbonden, een, alweer gemene, hoeveelheid deciliters maken en die delen door een vuilaardige breuk met een geweldige noemer als 373, en dan die deciliters aftrekken van de Deca-Stères die je daareven gekregen had. Als je ‘goed gerekend’ had, kwam er ten slotte een mooi getal uit, bij voorbeeld 2000 L. Deze ‘metrieke krengen’ waren ondernemingen met een geweldig risiko. Het gebeurde bij voorbeeld, dat er 20 HL. uit moest komen; maar dat je die laatste herleiding vergeten had, en 2000 L. liet staan. Fout was dan je som, precies net zo fout als wanneer je reeds onderweg was gestruikeld over een van de gemene getallen of over de strikvragere herleidingen met die gekke kubieke kiloliterstères en dat gesnorrepijp. Het sprak dus vanzelf, dat je vóór het inleveren van je werk, op straat, met elkaar konfereerde over 't antwoord; dan kon je in de klas vóór 't gaan van de bel soms door 'n kleine korrektie een hele som redden. Maar dat kon je niet, als de fout ergens midden in de som zat; want de meester eiste niet het enkele antwoord, maar ook de diverse gemene getallen die je onderweg als gedeeltelijke antwoorden kreeg. Nu was, met de nodige bezadigdheid, het hele metrieke kreng 's avonds wel in een half uur of drie kwartier te maken. Maar het was zulk gruwelijk werk, dat ik al zuchtte, als ik de opgaaf zag. Net zo lang zuchtte, tot mama van d'r geïllustreerd weekblad opkeek, en deelnemend vroeg: - Is er wat, Henricus? - Ja, ik heb wat op school laten liggen. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
64 - Nou, dat zal toch niet dadelijk gestolen worden. Zal er morgen nóg wel liggen toch? - Jamaar, 't is m'n som, en die moet ik nóu maken. Mama keek ontsteld: - Voor je huiswerk? Maar hoe kan dat dan? - Ja vergeten. Maar ik kan 'em nog wel halen. - Het school is toch gesloten? D'r is toch niemand? - Nee bij een andere jongen. Bilderbeek.... - Nou, ga dan maar gauw. Want anders wordt het helemáál laat. Ik de deur uit. Gewapend met een klein potloodje en een brokkie papier. En dan begon ik een avondtocht langs de huizen van diverse schoolkameraden. Niet om de opgave van het metrieke kreng, maar om de oplossing. Een tocht van minstens anderhalf uur. Met de nodige zenuwspanning. Ten eerste al, om zo'n kameraadje te spreken te krijgen, alleen en vertrouwelijk. En als je er dan een had, dan: - Ik kom om die som, je weet wel, 't metrieke kreng. - O, nou ik moet er óók nog aan beginnen. - Nee, ik vertik het, ik máák hem niet, ik wou 'em overpikken. Nou dan ga ik maar naar Reijers, die zal 'em wel af hebben, die z'n ene zuster rekent de krengen altijd voor 'em uit. Aju. Maar bij Reijers tròf ik het dan niet natuurlijk, die z'n zuster had 'em in de steek gelaten; en hij stapte mee met me. Enfin, eindelijk troffen we dan ergens een jongen die het kreng al netjes in z'n schrift had staan. Dan daar weer de onderhandelingen, onder aan de trap. 't Schrift meegeven deed-ie niet; 't zou al mooi genoeg zijn, als-ie het even weg halen kon uit de kamer. En dan pikte ik haastig in 't half donker, m'n papiertje tegen de muur houdend, de achtereenvolgende antwoorden over; Reijers las ze fluisterend op. Meestal werd het laatste gedeelte van de scène meegespeeld door een moeder of een zuster die boven aan de trap stond te informeren, waar Gerrit toch bleef.... Och, het was altijd wel een genoegelijke expeditie, vol avontuurlijkheid tot het laatste toe. Maar die aan arbeid, aan energie
Theo Thijssen, Het grijze kind
65 tienmaal zoveel vergde als rustig thuisblijven en 't metrieke kreng in een half uurtje verwerken. De opvoeders hebben het altijd zo over ‘luiheid’ bij kinderen, die op zulk een manier zich met hun huiswerk redden. Maar als ze eens een ogenblik wilden uitrekenen, welk een berg van werk zo'n kind verzet, om die zogenaamde luiheid bot te vieren, dan zouden ze wel gaan zoeken naar een àndere kwalifikatie. Ik bedoel maar: zo'n vier op mijn rapport voor rekenen was heel vaak terug te brengen tot een vergissing bij 't oplezen door een vriendje ergens in een halfdonker trapportaal ver van mijn ouderlijk huis. Of tot ruzie van Reijers met z'n zuster. Of tot gebrek aan medewerking bij ouders van een vriendje, dat ‘niet te spreken was’. Ja, dat kwam óók voor. Wij jongens van twaalf jaar waren soms niet te spreken, vanwege de ernst van 't leven.
Theo Thijssen, Het grijze kind
66
VII. Om tenminste een klein beetje orde te stellen op de zaken van dit toch al zo rare verhaal, zullen we afspreken, dat we nu zover zijn opgeschoten, dat ik dan goed en wel in de hoogste klas zat. Waarom weet ik niet, maar ik was op de een of andere manier tot de overtuiging gekomen, dat ik als leerling van de hoogste niet meer het idiote jongetje met de kunstbochel behoefde te zijn; en toen mama van een andere opinie bleek, gaf dat een konflikt. Te redeneren was er niet meer: had redeneren iets kunnen baten, dan had mama uit zichzelf die gekke ransel al afgeschaft - want ik had er al jaren èn jaren over geredeneerd. Dus ging ik over tot een daad: ik smeet de ransel op de grond, en schopte er tegen, ongeveer op de manier waarop je een voetbal behandelt. Deze schop was eigenlijk bedoeld als welsprekende demonstratie van vastbesloten verachting; maar er gebeurde iets geks: de ransel zei op een kinderachtige manier: pof, en de punt van m'n schoen bleef eventjes haken in het gat.... Bordpapier, dacht ik nijdig, en plotseling zette ik de ransel op z'n kant, en trapte, tràpte. Het ding deed zó onbeschrijfelijk kinderachtig, het bezweek zó volledig, dat ik het uitgierde van de lach. Wat er altijd zo degelijk had uitgezien als zwart leer, ja de aanstellerij zo ver had doorgevoerd, dat het leerachtig stónk - dat was plotseling een vormeloos bordpapieren vod; de bruine scheurrandjes kwamen overal door het deftige zwart heen. - Hènricus, Hènricus gilde mama angstig, net op tijd, want ik was op het punt me te verspreken, en te zeggen wat ik dàcht op dat moment: - 't Is verdomme bordpapier geweest óók nog! -
Theo Thijssen, Het grijze kind
67 - Als ik er wat van krijg.... - hijgde mama dreigend, en ik begreep het: als ik ouder was geweest, zou ze voorbereidende maatregelen tot flauwvallen hebben genomen; nu zag ze maar van zo'n kleine beroerte af, en kommandeerde: - Kom 'es hier, kom hier zeg ik je. Maar ik begreep dat ze zou overgaan tot een pak slaag of iets dergelijks, als ik zo onnozel zou zijn om te gehoorzamen; en ik gaf de ontredderde doos die voor me lag een laatste schop - joep, zuchtte-n-ie dof, onder de kanapee glissend - en stapte naar school onder het motto: komt tijd, komt raad. Waarachtig, de wereld zag er anders uit dan anders: om die tijd van de dag met een onbelaste rug te lopen, het was een genot. Maar ondertussen overlegde ik: hoe moest dat nu, zo zonder boeken en zonder huiswerk op school te arriveren? Om me heen zag ik overal de optochten van boeken-sjouwende kinderen, ach wat waren ze allemaal weer gedwee - en toen kreeg ik een visioen: ik zag m'n school als een bordpapieren huisje. En dacht: als dit poppetje, dat hier nou loopt, als dat nou vanochtend eens niet dat bordpapieren huisje instapt, als het mekaniekje nou 'es vandaag net doet of het dolgedraaid is, wat dan nog? En ik tippelde grijnzend rechtuit, in plaats van rechtsaf te slaan, wat de weg naar mijn school zou zijn geweest. Ja, grijnzend; de voorbijgangers hebben er natuurlijk geen erg in gehad, maar ik liep te grijnzen als een wijze, mensen-verachtende kabouter. Ik had besloten, deze dag ‘stukjes te draaien’, zoals de brave burgerij het noemde, oftewel ‘de bink te steken’, zoals het in de woordenboeken heet, oftewel ‘ze te bommelen’ zoals een Amsterdamse jongen zegt. U merkt het al: niet dan met moeite onthoud ik me hier van dartelheden op schrijfgebied; zó levendig wordt in mij opeens de herinnering aan die eerste dag van verstandigheid. Eerlijk gezegd, terwijl ik daar zo rechtuit voortstapte, op het IJ af, een jongen begint zo'n dag in ieder geval met langs de
Theo Thijssen, Het grijze kind
68 IJkant te zwerven - eerlijk gezegd kwamen er ook nog vage zorgen spoken uit een eerder leven: had ik wel sigaren genoeg bij me voor de hele dag, en waar zou ik koffiedrinken? Maar ik had toen allang een apart hoekje van m'n geest om dergelijke spelbrekerij van de herinnering onschadelijk te maken; en overigens had ik al vóór het Haarlemmerplein een makker opgedaan, die me stevig aan de realiteit bond. 'k Ben z'n naam vergeten, maar ik maak me sterk, dat-ie Tienus geheten heeft, en ik ben hem later in ieder geval zo gaan noemen, toen hij enkel nog maar glanzende herinnering was. We zullen dus afspreken dat het Tienus geweest is. Zou-ie mìjn naam nog weten? - Hoe heet jij eigenlijk? - vroeg-ie op een moment dat-ie niks beters te doen wist; en toen ik beleed, Henricus te zijn (zonder d, voegde ik er op mijn gewone intellektuele manier achter) toen zei hij ronduit, wat me nog nooit iemand gezegd had: - Verrek, wat is dàt nou voor een naam! En tegelijk gleed in blik langs m'n kleding, alsof hij de netheid daarvan nu pas ontdekte; en ik zag hoe hij weer een stukje wereldkennis noteerde: een ongeluk komt nooit alleen. Hij was geheel anders, deze Tienus, dan hij toch eigenlijk behoorde te zijn. Nietwaar, hij had nieuwsgierig horen te wezen, hoe een zo duidelijke ‘jongeheer’ als ik zo aan het zwerven geraakt was; hij had horen te spekuleren op de mogelijkheid dat ik geld in mijn zak had.. hij had pogingen moeten doen om me op de verkeerde weg te brengen, me bij voorbeeld moeten verleiden tot diefstalletjes uit mijn moeders portemonnaie; en bovenal, hij had van mij een konnektie behoren te maken, hij had de hele dag moeten lopen informeren naar mijn omstandigheden, en de nodige maatregelen moeten beramen voor een tweede gezamenlijk uitstapje, waarbij dan voor hem méér te profiteren zou zijn geweest dan deze eerste, onvoorbereide keer. Helaas, Tienus was geheel anders. We hebben een reuzen-dag met elkaar gehad, en we zijn van elkaar gegaan met een een-
Theo Thijssen, Het grijze kind
69 voudig ‘Aju’, en we hebben elkaar tot heden toe nooit teruggezien. Maar het was een jonge koningsmens, en toen ik 's avonds weer als een mieserig burgerjongetje in mijn brave bedje lag, toen kon ik zelf niet meer begrijpen dat ik een van de twee vrije, fiere wilden was geweest, welke die dag heer en meester van de aarde waren. Hoe we tot elkaar kwamen die ochtend? Hij lag op z'n buik aan de wallekant te vissen naar een grote appel, die van de groentemarkt weggedarteld was, en na een watertocht van wie weet hoeveel dagen bezig was te stranden aan het randje droge modder van de Nassaukade bij de Haarlemmerpoort; het was daar toen nog niet zo netjes aan de waterkant als tegenwoordig. En ik was nieuwsgierig, of-ie de appel te pakken zou krijgen, en bleef dus staan kijken. Hij kréég 'em; maar de appel bleek van binnen één stuk weke beursigheid te wezen; waarover ik mijn hartelijke deelneming betuigde door een vloek. Tienus schopte zwijgend de appel weer in 't water, bond z'n riem weer om z'n middel, deed een zwakke poging om de stoffigheid van z'n kleding af te slaan, en zei toen: - Waar ga jij naar toe? - Lopen - zei ik onverschillig; en toen stapten we met z'n tweeën weg zonder verdere plichtplegingen. Wat zou het ook voor nonsens geweest zijn, om met elkaar de komedie van overleg te spelen: was ons genot niet juist, dat we ons de luxe konden permitteren helemaal geen plannen te hebben? We deden onfeilbaarjuist wat we nodig hadden die wonderlijke dag van gestolen vrijheid: de dag melken, zoals Pallieter het later noemen zou. Maar ik bedank er voor, die dag te beschrijven; dat zou een heel boek op zichzelf worden en toch, na Pallieter, niets nieuws betekenen.... Net tegen etenstijd stond ik weer voor m'n huis, en overwoog, of het nog de moeite waard zou zijn, een nieuwe cacaoboon in mijn mond te steken, voordat ik eten ging, of niet. Want een van onze bezigheden die dag was geweest: ‘cacaobonen jatten’, en in mijn ene broekzak zat nog een niet-onaardige voorraad.
Theo Thijssen, Het grijze kind
70 'k Had net besloten, géén nieuwe cacaoboon meer aan te spreken, toen de deur openging, 't Was Nel, die opendeed; ze maakte zwijgend een paar stappen achteruit; ik gleed even zwijgend binnen, de deur viel weer achter me dicht. En toen begon een reeks van scènes, die eigenlijk niet behoorlijk te beschrijven zijn, tenzij volgens de methode der futuristen, u weet wel, van die schilderijen waar de kop van een juffrouw dwars door een fragment van een rijdende tram kijkt, en een grijnzende politie-agent, op een brandende kachel gezeten, verkeersaanwijzingen geeft aan een auto waarvan alleen één wiel te zien is, dat net over een modieus dameslaarsje rijdt. Uit de kachel, door de buik van de agent heen, rijst een lantaarnpaal waaraan trossen druiven bengelen, onmerkbaar overgaand in feestelijke vlaggetjes.... Op zo'n schilderij is het betrekkelijk gemakkelijk geweest, de moeilijkheden der gelijktijdigheid op te lossen; ik sta hier voor dezelfde moeilijkheid, maar zie geen andere kans haar op te lossen dan door de lezers te verzoeken zich gelijktijdig te denken, wat ik gedwongen ben in opvolging te beschrijven. Nel had net gezegd: Zo, ben je daar - toen de deur van de achterkamer openging en m'n moeder verscheen; zij hief op een weloverwogen wijze beide armen ten hemel en slaakte een serie rare gilletjes. Onderwijl kwam mijn vader uit de voorkamer gestapt, zei: Wacht maar effen, tegen iemand, en begon achter in de gang te telefoneren: - Hallo, met bureau Raampoort? 'k Wou de kommissaris even hebben. O. Nou de inspekteur dan, er zal toch wel iemand zijn. Goed ja meneer, asjeblieft. Hallo, bureau Raampoort toch, nietwaar? Luistert u eens, meneer, u spreekt met v.d. Stadt, de vader van - er is vanmiddag iemand geweest. Bij u, bij u op bureau Raampoort ja, die heeft daar aangifte gedaan. Nee meneer, dat hoeft niet, luistert u maar even verder, die zaak is namelijk al in orde, 't betrof een jongetje - ja meneer, zàl wel, maar 'k wou maar even zeggen, dat is een misverstand geweest, dat was nonsens. - Nassaukade. Al doorgegeven? Meneer dat spijt me.
Theo Thijssen, Het grijze kind
71 allemaal drukte voor niets, het kind was absoluut niet, nee meneer, dat dachten we hier, zenuwen en zo, u weet hoe vrouwen zijn, informeren niet eerst 'es, hadden eerst mij even moeten opbellen - Hèbben we toch gedaan! - siste Nel. Papa wuifde d'r af; ging verder: - Ja meneer, was doodgewoon bij mij op 't kantoor, was ook afgesproken, maar hadden ze vergeten, en dan maar meteen.... Ja terecht, terecht, is helemaal niet weg gewéést meneer, dat is 't 'em juist, die hele boodschap was nonsens meneer. Heel graag meneer, en nogmaals m'n ekskuus en wat ik zeggen wou: de kranten.... O gelukkig, dat had er nog maar aan gemankeerd. Zo, da's dan nog een bof misschien. Ja graag meneer, heel graag, u begrijpt ik zat er mee. Welnee meneer, zo'n slag kind is het helemaal niet, ik heb ook gezègd: zijn jullie nou gek, maar och, u weet.... Dus 't is hiermee afgedaan? Gelukkig meneer, pak van me hart, ja, dank u wel. Menéér! Onderdehand stond Nel pogingen te doen, me uit te horen. Maar ik was op m'n hoede, ik had besloten alle omstandigheden uit te buiten; en ik gaf dus geen enkel antwoord, voordat ik me enigermate georiënteerd voelde: wat wisten ze al, wat wisten ze nog niet, wat dachten ze, wat vermoedden ze, en wat zouden ze 't liefst denken? 't Was mama, die me de eerste aanwijzingen verschafte: - Och vent, och Henricus, zeg het me maar, was je zó bang? Haar tóón was volmaakt zo, alsof ze me in haar armen wou sluiten; maar het bij die toon behorende gebaar ontbrak: ze leek zelfs ietwat te griezelen van het idee, me te moeten aanraken. Ik keek, de mij ondervragende Nel negérend, m'n moeder aan en knikte flauwtjes. - Was je zó bang om thuis te komen? Ik knikte beslister. - Omdat je... vanmorgen... dat met je tas gedaan had? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
72 Ik knikte gretig. - En wat ben je toen gaan doen? - probeerde Nel háár inkwisitie behendig te kombineren met mama's vermoedens. Maar ik blééf veiligerwijze m'n zuster negéren, en nodigde met m'n onschuldige grote kinderogen mama uit tot verder historieschrijven. Hetgeen ze prompt deed: - Dorst je daarom uit school niet naar huis te komen? Ik schudde, flauwtjes nu weer, m'n hoofd, en dacht: er is dus een kans, dat ze denken dat ik nog naar school geweest ben? - En toen ben je vanmiddag niet naar schóól gegaan ook? Ik knikte weer heel positief, en registreerde eventjes: vanmorgen ben ik dus nog wel geweest, da's de helft al gewonnen. - Maar waar heb je dan gezéten? - probeerde Nel d'r weer tussen door. Ik keek weer hulpbehoevend naar mama, en dacht onderhand: Had ik tóch nog maar een cacaoboontje genomen, 't had nog best gekund, en 't zou heel wat gezelliger geweest zijn op 't ogenblik.... - En al die tijd zonder eten rondge.... rondgelopen? - zei mama met een lief snikje. - Zeg u maar gerust: rondgezwòrreven - sprak Nel. Pardon, lezers, u houdt u toch aan de afspraak inzake ons futurisme, nietwaar, dwars door mama's en Nels woorden hoort ge steeds die vader van me met het politie-bureau telefoneren? Goed; dan komt er nu nog een bij: De keukendeur ging open, en in een golf van verschrikkelijke kool-stank verscheen het dienstmeisje. Ik wil niet de flauwiteit uithalen, me net te houden, of ik nu haar naam nog weet. Ze is in mijn herinnering nooit meer geweest dan het zoveelste volgnummer uit de kleurloze stoet gedienstigen, door mama achter elkaar verwerkt in zodanig tempo, dat er geen enkele ooit lang genoeg bleef om ook maar op één puntje met de familie te vergroeien. Maar enfin, deze, van toen, was er toch niet zó kort, of ze lei onwillekeurig iets als belangstelling in haar informatie: - O is de jongeheer d'r nou toch? - Jassus die kooklucht, hou je deur dicht - riep Nel.
Theo Thijssen, Het grijze kind
73 - En je mond óók dicht - onderbrak m'n vader z'n telefonade even; ik heb dat daarnet niet kunnen vermelden, want dan had niemand begrepen tegen wie hij 't zei, nietwaar. - Eten we bloemkool? - vroeg ik argeloos. En het sukses was geweldig. M'n vader, aan de telefoon, grinnikte, min of meer waarderend; Nel haalde in finale wanhoop d'r schouders op, en verdween stampvoetend in de huiskamer; mama riep: - Gossie, heb je zo'n honger, lieverd, en stak duidelijk haar armen uit. Ik wierp me er in, voor zover je dat in het dagelijks leven dan doet; zo iets gaat op een toneel altijd veel natuurlijker. En ik geloof dat Mina, bij de keukendeur, ze kan ook Rika geheten hebben, bijna een traan wegpinkte, zo berouwvol ik met m'n hoofd weg-dook, langs mama's linkerheup. Maar die wegduikerij hielp niet, want evengoed riep mama: - Jakkes wat 'n rare lucht is dat, wat heb je in vredesnaam gegeten? Ik begreep het: je gééft 'n eigenaardige geur af, als je uren lang de ene cacaoboon na de andere geknabbeld hebt; en hoe ter wereld zou mijn moeder ooit dat luchtje hebben thuisgebracht? - Stinkt natuurlijk naar de straat - onderbrak papa fluisterend z'n telefonade. Ik kan het niet helpen, maar nog op dit moment vind ik dat een van de beste moppen die hij ooit verkocht heeft; alleen was het flauw van hem, mama niet te waarschuwen, toen die in volslagen ernst er op in-ging: - Ja, Henricus, ga je nou eerst maar 'es een beetje wassen en zo. Pa heeft gelijk, jakkes ja, je ruikt. Foei, je ruikt! - De bloemkool stinkt - zei ik nijdig; Bertha was namelijk weer d'r keuken in gegaan, en dat had weer een nieuwe golf koolstank de gang in gedreven. Maar toch stapte ik in vredesnaam de trap naar onze bovenverdieping op: zou op m'n slaapkamertje dan maar een beetje met water gaan plassen; van dat ritueel, dat elke jongen zo af en toe moet uithalen bij wijze van reinigingskomedie... Doch mama
Theo Thijssen, Het grijze kind
74 bleek plotseling haar lijn van aktie gevonden te hebben. Fier en kommandeerderig stond ze rechtop, en ze riep met een stem die alle tegenspraak uitsloot: - Naar de badkamer! En Nel zal je zó wel schone kousen en zo brengen hoor. M'n vader stond nog steeds te telefoneren, maar was toch bijna aan 't eind; daar ging de huis-schel. - Blijf maar - riep mama; ze ging zelf opendoen. Wel, daar kwam Chris, Nel d'r beminde, binnengestoven, en riep met volkomen natuurlijke intonatie: - Hoe is 't er mee? Al wat gehoord? Is-ie, is er, o, goddank hè. Mama gaf hem geen antwoord; nam de houding aan van een of ander opvoedkundige als standbeeld, en speechte mij toe (ik hing geïnteresseerd over de trapleuning): - Vooruit mars naar de badkamer; en niet beneden, voor je weer behoorlijk schoon en toonbaar bent. Dacht je dat je zo-maar weer de kamer in kon? Vooruit mars, en gauw hoor. M'n vader was klaar met telefoneren. Chris wou hem de hand drukken bij wijze van veelzeggende gelukwens. - Da's met de politie tenminste in orde - zei papa, de hand niet ziende, - dat had anders dreggen en al die flauwe kul geworden, stel je voor, z'n signalement hadden ze al, wie zou me dàt geflikt hebben? Chris en mama wisselden een blik van verstandhouding, zodat papa begreep dat Chris 't gedaan had; maar de kamerdeur ging open, en Nel verscheen. - Och Chris jongen, was jij daar al weer - sprak ze vertederd, en meteen weer terug tredend, de kamer in. - Ja 'k had tóch geen rust, hè. - Wat 'n wonder. - Maar wat is er nou eigenlijk, e.... - en Chris wipte ook de kamer in. Mama kommandeerde weer verder:
Theo Thijssen, Het grijze kind
75 - Naar de badkamer! Nel komt zo-meteen, hoor. Ik griezelde. Zou er groter dreiging voor een jongen bestaan, dan in de badkamer te zijn, en dan elk ogenblik z'n grote zuster te moeten verwachten? Je weet nooit, hoe ver zo iemand nog de familiariteit zal drijven. Ze kàn een trap tegen de deur geven, en roepen: Je schone boeltje ligt hier voor de deur klaar! Maar ze kan ook zonder enig gewetensbezwaar je voor nog zó weinig vol aanzien, dat ze binnenkomt, ongegeneerd binnenkomt, en zegt: - Wat moet je precies hebben nou, was alles vuil, of.... - Je kan natuurlijk de deur op slot doen, maar zo'n belachelijke scène van - Ben je nou helemaal mal, ben je bang dat ik naar je kijk? Gauw, doe open -, zo'n scène is voor een jongen ook al geen pretje. Ik griezelde dus, en snelde naar de badkamer, om al dat soort beroerdigheden te voorkomen. Liet er kranen lopen en de afvoerbuis slurpen, en waste woest m'n gezicht en m'n handen. Ging daarna m'n haar zitten kammen, maakte er 'n akelig-netjes geplakte kop van, terwijl de kranen maar lopen bleven. Trok m'n schoenen uit, en rende naar mijn slaapkamertje. Liet de deur van de badkamer openstaan, het watergeflodder was het hele huis door te horen. Trok op m'n slaapkamertje m'n blauwe ‘Engelse pakje’ aan, waar ik er altijd zo onduldbaar netjes mee uitzag, en m'n pantoffeltjes. Ging toen weer terug naar de badkamer, en maakte aan het concert der lopende kranen een eind. Bleef daarna m'n geplakte kop alsmaar netter kammen, totdat ik onder aan de trap gerucht hoorde. En zorgde, precies halverwege de trap Nel tegen te komen. Ze keek me aan, en wóu nog 'n ogenblik doordrijven. Maar ik, in m'n onduldbaar-nette blauwe pakje en met m'n geplakte hoofdje, was zó onweerstaanbaar de gereinigde welke een nieuw leven begonnen was, en ik glimlachte zo rustig als de volledig-gehoorzaamd-hebbende, dat ze, met me mee, de trap weer afdaalde. Beneden in de gang probeerde ze nog gauw, me enige biezonderheden te ontfutselen over m'n bezigheden buitenshuis die dag, maar ik hulde me takties in een schroomvallig zwijgen, en betrad
Theo Thijssen, Het grijze kind
76 nog vóór haar de kamer, waar op de gedekte tafel de etensschalen al stonden te dampen. Chris bleek alweer verdwenen. M'n vader schonk zich een glas wijn in. Het dienstmeisje stond haar portie vlees in ontvangst te nemen bij mama. Ik betastte geestelijk de sfeer, en wist: ze hebben het geval besproken en gekonstateerd, hoe 't allemaal gegaan is. Prachtig, dacht ik; nu me daarbij zien aan te passen.... Ik nam plaats, en zolang het dienstmeisje in de kamer was, heerste er een kies zwijgen na Nels voldaan: - Zie zo. Toen dronk mijn vader zijn glas leeg en zei: - En in het vervolg láát je die driftbuien maar, mannetje! Ik knikte van ja, en dacht: die ransel is nou tóch naar de maan. - En dan niet uit school naar huis te komen, en ons allemaal ongerust te maken! zei mama met goedgeslaagde moederlijkheid, terwijl ze m'n bordje van 't nodige voorzag. - En gewoon van school weg te blijven óók - sprak Nel, zichzelf bedienend. - 'k Dorst niet - zei ik zachtjes; en met voldoening zag ik hun drie blikken van verstandhouding: dat was de definitieve oplossing. - En waar heb je toch in vredesnaam de hele middag uitgehangen? - werd Nel weer gevaarlijk. - Op school - zei ik, om haar uit te horen. En dat lukte: - Lieg nou nièt van op school, je bent niet op school geweest. Chris is zelf aan de school geweest om te horen om twee uur, je was gewoon om twaalf uur weggegaan maar 's middags niet teruggekomen. Ik verzonk in gepeins, over die slordige administratie. - Zit nou maar niet zo suf te kijken, geef antwoord - hoorde ik Nel volhouden. Ik keek zielig en hulpbehoevend mama aan. - Grauw nou maar niet zo tegen 't kind - zei die dadelijk, - Henricus vertelt straks alles wel aan mama hè? Ik vestigde mijn zielige en hulpbehoevende blik op mijn vader.
Theo Thijssen, Het grijze kind
77 - Nou, vooruit, eet nou maar en haal niet weer zulke streken uit - zei hij. Ik at ijverig. - 'k Zou het nou maar niet verder rondbazuinen ook - begon toen mama aan het eigenlijke probleem zoals zij het zag, - naar school moet-ie maar een briefje mee hebben van dat-ie ziek was. - En Chris dan, die is toch niet voor mal d'r naar toe gegaan? - beet Nel. - Dat moeten we dan maar zetten, dat-ie.... - Ja, wàt nou? Mama voelde zich in 't nauw gedreven en werd daardoor nijdig. - Ja hoor 'es, het was ook overdreven, het had ook hélemaal niet gehoèfd. - Net zo min als die politie, dat was helemáál een zenuwlijersstreek, 't goddorie, 't is of.... wie loopt er nou in godsnaam naar de politie, vraag ik je? - schoot mijn vader te hulp. Nel lei met nadrukkelijk gebaar d'r mes en vork neer. - Gut eet maar dóór onderhand - probeerde mama sarkasties te zijn. Maar Nel maakte een zonderling snikgeluid en stak toen van wal: - Nou wordt het helemaal mooi. D'r kon toch van àlles gebeurd zijn, een zenuwachtig kind in zo'n toestand de straat op.... - Nou nou - protesteerde mama uit schuldbesef. - Kon toch een ongeluk.... in 't water.... of onder 't spoor, of 's nachts ook weggebleven, 'n ziekte op z'n hals gehaald, van àlles kon er toch gebeurd zijn? Je mag dat toch maar niet zo op z'n beloop laten, d'r zou toch schande van gesproken zijn als later.... - Och kom - bromde papa. - Ja, nóu zegt u och kom. - Haar stem schoot uit, en waarachtig, daar wéénde ze! Mama keek schichtig naar de deur, of die wel goed dicht was; en Nel, die begreep dat er angst was om gehoord te worden door het dienstmeisje, ging over tot luid gejammer:
Theo Thijssen, Het grijze kind
78 - Nou zegt u och kom, maar als het op een ongeluk was uitgelopen.... En nou zal Chris het gedaan hebben, omdat die met mij te doen had, omdat die, omdat die tenminste óók een hart had, dat die óók niet zo kon blijven zitten wachten tot er misschien, tot er een lijkje werd thuisgebracht! Dat woord ‘lijkje’ kwam er zeldzaam-dramaties uit; Nel liet (na toch nog even d'r bord op zij geschoven te hebben) haar hoofd op tafel zinken, en maakte met haar rechterhand een aanhalerig gebaar over mijn schouder; tegelijk bleek mama ook hevig ontroerd, en maakte, maar dan met haar linkerhand, ongeveer net zo'n gebaar. Ik zat radeloos deze plotselinge sentimenteligheden te ondergaan, en hoopte op krachtdadig ingrijpen van mijn vader. Maar die keek met een zonderlinge peinzende blik naar de tedere groep, die wij zo met ons drietjes vormden, en zei zuchtend: Nou ja. Mama was de eerste die weer zakelijk werd: - Zal ik je nog 'es een bordje klaar maken? - vroeg ze. Ik knikte sprakeloos, en mama ging heel druk aan 't opscheppen. Nel hief het hoofd op, en droogde d'r ogen af met d'r kleine zakdoekje. Papa, zwijgend, schoof haar bord weer recht voor d'r, en zij pakte vork en mes weer op, om af te eten. - Och, Chris is een goeie jongen, dat weten we allemaal - sprak mama. - 'k Heb niks van Chris gezegd - loog papa brutaal. We vervolgden allen, min of meer opgelucht, onze maaltijd. Ik keek naar Nel, en wilde juist met enige voldoening mezelf er op wijzen, dat er, alles met alles, toch nog zo iets als zusterlijke liefde bleek te bestaan, toen ze waarachtig weer zei: - En waar heb je nou toch gezeten zo'n hele middag? Terwille van de algehele verzoening besloot mama blijkbaar, afstand te doen van haar privilegie als biecht-afneemster: - Ja, Henricus, vertel ons dàt nou ook maar meteen! En papa hielp me onmiddellijk op gang: - Nou gezéten zal-ie niet zoveel hebben. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
79 Ik gedacht met voldoening het heerlijke gras waarin Tienus en ik ook enige uren hadden gelegen, maar vertelde: - Gelopen, aldoor gelopen. Aldoor maar gelopen. Telkens naar hier in de buurt, èn om het school, aldoor maar in de rondte gelopen, dan weer dié straat, dan weer een ándere straat, en dan weer een stuk gracht, me dood verveeld in m'n eentje.... In dit onnozele, eentonige verslag van gelopen, aldoor gelopen wist ik zóveel berouwvol lijden te leggen, dat ook Nel meende, d'r nu alles van te weten, hoe ik de middag had doorgebracht. En de volgende dag kreeg ik een brief van m'n vader mee naar school die in een serie deftig-gestyleerde leugentjes omtrent mijn verzuim een zodanige opheldering gaf, dat meneer me geen ogenblik lastig viel.
Theo Thijssen, Het grijze kind
80
VIII. In die hoogste klas van die school van me ging het eigenaardig toe. Het eigenlijke onderwijs, of datgene wat daar toch in de lagere klassen wel wat op leek, dat was al in het begin van die hoogste klas afgeschaft. Radikaal afgeschaft. Daarmee waren we klaar, hadden we om zo te zeggen afgerekend; en deden elf maanden niets anders dan toelatingsexamentje spelen voor de H.B.S. U denkt, dat u 't begrijpt: u denkt: o juist, daar begon de voorbereiding voor dat toelatingsexamen. Maar dan bent u mis. 't Was eenvoudig 't examen zelf, dat we dag aan dag deden. Ik onderstel, dat ik aan het eind van de hoogste klas een kleine twee honderd toelatingsexamens achter de rug had aan ‘schriftelijke’ en ‘mondelinge’ opgaven. Maar van die twee honderd keren was ik misschien een of twee keer geslaagd; de overige keren had het nergens naar geleken. Zodat ik een brief mee naar huis kreeg, dat ik niet met goedvinden van mijnheer examen mocht doen, en ‘mede met het oog op’ mijn leeftijd werd m'n vader aangeraden, mij nog een jaar op school te laten ter verdere voorbereiding. 't Heeft toen maar weinig gescheeld, of papa was, voor 't eerst van z'n ouderlijk leven, naar m'n school gegaan om werkelijk van aangezicht tot aangezicht te konfereren met z'n mede-opvoeder. Maar na een gesprek met mama en Nel zag hij daar van af: - 'k Wist niet, dat-ie zó stom was - sprak m'n vader. - Nou ja, daar hoeft-ie zo dom niet voor te zijn. Andere kinderen van zijn leeftijd doen evenmin al examen; 't is voor de H.B.S. moet je rekenen - zei mama.
Theo Thijssen, Het grijze kind
81 - En Verwulft z'n jongen.... Mama kirde haar genoeglijkste lachje: - O jé, die hebben ze verleden jaar al laten zitten, die moet nog beginnen aan z'n hoogste klas! - O, nou ja. Enfin. Hm - knorde papa. Nel had kalmpjes zitten glimlachen boven haar romannetje, dat ze nog even uit wou hebben blijkbaar, vóór Chris d'r kwam halen. Maar nu stond ze toch ook een minuut af in het belang van mijn carrière, en ze sprak met onmeetbare minachting: - Hij zakt tóch als een baksteen. 't Is nog niks gedáán met 'em. Chris was trouwens óók.... - Schei maar uit over Chris, die heeft niet eens het eind gehaald.... - hapte mama natuurlijk dadelijk. - Omdat-ie na drie jaar al knap genoeg was voor een kantoor zoals hij bedoelde. - Ja, nou enfin schei maar uit over Chris z'n H.B.S. We hebben het nou over Henricus. Nel was duidelijk-doof geworden, en las d'r romannetje weer. Wou het natuurlijk Chris besparen, straks midden in de ruzie te vallen. Papa zuchtte. - Dan moet je maar zeggen dat het goed is. - Dan zeg je maar dat papa en mama natuurlijk doen zoals meneer het beste vindt - korrigeerde mama ijverig; en toen tegen papa: - Zou je eigenlijk niet even een briefje schrijven? Maar papa stond al z'n demi aan te trekken en zei onwillig: - Laat ze naar de maan lopen met d'r lui brieven, ik schrijf de hele dag al brieven.... Nel maakte, schokschouderend, het gebaar van: nou ja, dat heeft Chris me wel anders verteld; doch officiëel zweeg ze, ook toen papa even wachten bleef, óf ze soms opponeren wou. - 'k Heb wel wat anders aan m'n hoofd trouwens dan briefjes aan schoolmeesters te schrijven. En ze zijn tóch de baas. Denk je soms, dat ze die kerels van de H.B.S. niet waarschuwen, wie d'r
Theo Thijssen, Het grijze kind
82 sjezen moeten? Da's toch twee handen op één buik. Dus dan moet het maar. En plotseling zag-ie mij zitten. Ik verwerkte net een ‘metriek kreng’. - Als je maar weet, dat je nou dit jaar 'es hàrder anpakken moet. Anders is de ambachtschool je voorland hoor! En hij ging biljarten. Mama glimlachte zalig, en zei tegen de koppig-lezende Nel: - Stel je voor: Henricus op 'n àmbachtschool! Nel keek op en zei droog: - Daaróm. Laat-ie maar oppassen, en beter z'n best doen. Mama deed een poging om me, zo zijdelings, teder te omhelzen; ze stootte bijna Piet Zweers z'n schrift van tafel, waaruit ik het ‘metrieke kreng’ zat te kopiëren, en ging met 'n schrikje recht zitten. Toen deed ze de tederheid maar weer mondeling af. - Henricus doet z'n best wel, hè? Hij zou 'm toch ook dood schamen als-ie niet op de H.B.S. kwam! Ik antwoordde niet; maar de blik waarmee ik keek naar het bijna gevallen schrift van Piet Zweers getuigde van de energie, die ik van plan was te ontwikkelen. En zo heb ik toen nog 'es tweehonderd keer toelatingsexamen gedaan; en toen was ik aan dit soort werk zó gewend, dat het examen zelf me geen ogenblik iets biezonders was. Het ging heel eerlijk toe, want wat ik er te doen kreeg, was precies wat afgesproken was. Ze pruttelen tegenwoordig wel 'es over de ‘aansluiting’ tussen lagere school en middelbare school, maar ik kan niet anders zeggen, dan dat die wat ons betreft, perfekt in orde was. De eigenlijke hachelijkheden des intellektuelen bestaans begonnen pas op de H.B.S. zelf. Daar was de boel niet goed georganiseerd. Men miste er de fraaie vaste lijn, die de kracht was van mijn hoogste klas-doorloperij; en 't zij me vergund, hier kortelijks aan te geven, hoe een H.B.S. moest worden ingericht om hetzelfde sukses te hebben als die hoogste klas welke ik met zoveel sukses doorliep.
Theo Thijssen, Het grijze kind
83 Men zie natuurlijk af van onderwijzen. Stel je voor, dat men in die hoogste klas had willen doorgaan met onderwijzen - dan was er natuurlijk niks terecht gekomen van 't examen. Goed; nu houdt men aan het eind van een klas telkens overgangs-examen, en aan 't eind van de vijfde eind-examen. In totaal dus vijf examens. Voor elk examen vervaardige men een paar honderd stellen ‘schriftelijke en mondelinge opgaven’, en men is klaar. Men speelt in de eerste klas eenvoudig dagelijks examentje met de opgaven van het eerste examen, en dan wordt zo'n klas wel zo geroutineerd dat ze aan het eind van het jaar overgangsexamen doet, of het haar dagelijks werk is, zo glad. Is het ook eigenlijk niet haar dagelijks werk? Het tweede jaar laat men dagelijks het tweede examen doen, en zo voort, en zo maar voort. Men zou eens zien, hoe 'n eenvoudige zaak op die manier het halen van een eind-diploma H.B.S. werd. En laat toch niemand z'n neus ophalen voor een op die manier ingerichte school. Het eind-diploma, daar is het toch maar om te doen; en men moet werkelijk de waarde van zulk een brevet niet onderschatten. Het is bijna onmisbaar, voor iedereen die 'n béétje carrière wil maken in de wereld; zonder dat papiertje begin je eigenlijk niets meer tegenwoordig, dat weten we toch allemaal? Nou dan. Helaas, de H.B.S. waar ik zo gladweg toegang kreeg, dank zij de op ervaring gegronde opleiding mijner lagere school - die was nog niet helemaal van de praktiese geest doortrokken. Er wàren nog een stuk of wat zonderlinge leraren, die ons iets onderwijzen wilden, en die verprutsten de hele boel. Aan hen wijt ik het, dat het met mij misliep.... Wat een verschil, wat 'n verschil tussen dat toelatingsexamen en dat overgangsexamen een jaar later! Hoe glad wist ik bij 't eerste de vier mannen van Jacoba van Beieren op te geven; geen wonder, want had ik in de loop van 't voorafgegane jaar minstens tienmaal die opgave gehad: ‘Noem de echtgenoten van deze ongelukkige gravin,’ En hoe fataal moest ik een jaar later het antwoord schuldig blijven op de simpele
Theo Thijssen, Het grijze kind
84 vraag naar alleen maar Jacoba d'r laatste man - eenvoudig doordat men een vol jaar lang me slechts één of twee keer, en dan nog veel te terloops, daar naar gevraagd had. Denkt iemand soms, dat men 't ons gemakkelijker gemaakt heeft met deze methode der ongewisheid, met dit gebrek aan vaste lijn? Nou maar als ik eens na ga, hoeveel uren ik aan 't huiswerk of aan 't ongestraft ontduiken van huiswerk moest besteden, avond na avond, en me dan eens voorstel, hoeveel examentraining ik in die zelfde tijd had kunnen doen, dan beweer ik: met dezelfde energie had ik een behóórlijk georganiseerde H.B.S. door kunnen rollen zonder enig oponthoud, en desnoods twéé eind-diploma's kunnen halen. Organisatie, meneren, organisatie is alles, wanneer men sukses wil hebben. Nou kwam er in mijn geval nog mijn grijsheid van geest bij. Reeds bij dat toelatingsexamen plaagde mij de sensatie: dit of iets soortgelijks heb ik al eens meer gehad. Toen zaten ze d'r omheen óók allemaal te denken: zal-ie 't 'em lappen, zal-ie 't halen, net zoals nu mama en d'r afgunstige kennissen; en toen had ik net zoals nu het gevoel van zekerheid: het lukt; natuurlijk lukt het, hoe dikwijls heb 'k het al niet gedaan. Maar de herinnering woù maar niet doorbreken. Er was toen, die andere keer, handgeklap, maar waarvóór? Ik kwam er niet achter, en weldra zakte de hele herinnering weer weg; een van m'n vroegere levens had even geschemerd, meer niet. Op dit ogenblik weet ik wel, wat het geweest is, het toneeltje dat maar niet helder op wou komen: 't was de eerste keer, in m'n circusleven, dat ik als koorddanser, hoog in de lucht moest oversteken langs het slappe koord. De griezeling was toen uitsluitend aanwezig bij het publiek; ik voor mij, ik wist dat ik niet vallen zou: hoeveel weken en weken achtereen had ik niet middag na middag dezelfde toer al verricht, en zelfs met vrijwat minder-gekoncentreerde aandacht, ja baldadig moppen-tappend naar m'n kollega's daar beneden? Waar-
Theo Thijssen, Het grijze kind
85 om zou ik enig angstgevoel hebben gehad bij 'n verrichting die niet anders was dan m'n gewone dagelijks werk? Natuurlijk, m'n circusleven heeft óók de momenten gebracht van onzekerheidsgevoel; van ‘Jonge, jonge, ik mag maar lijen dat het lukt’. Dat was: als de repetities aanvingen van een nieuwe ‘toer’. Maar ziedaar nu juist de voortreffelijkheid van dat circusleven als sukses-stuk: de ongewisheid, de onzekerheid bewaarden we voor de oefentijd; eenmaal ‘optredend’, konden we glimlachen - over de onnozelheid van een publiek, dat waarlijk nog denken kon dat wij zo gek zouden zijn ons te wagen aan kunsten waar we nog énig risiko in voelden! Maar bij 't eerste overgangseksamen, welk oude gevoel kwam daar ineens boven? Goeie genade, daar moet ik me ineens over dat koord met die vervloekte aap op m'n schouders, en ik heb nog op geen repetitie gelegenheid gehad hem door konsekwente meppen op z'n platte neus het stilzitten in-te-dresseren; d'r moet een vergissing met het programma zijn; dit ‘nummer’ zou ik over drie weken pas geven in Haarlem, vanwege de konkurrentie, op de kermis daar. Dat eerste overgangseksamen lukte nog. Nou ja, voelde ik het; de aap had toevallig stil gezeten, dat was mijn geluk geweest. Maar de tweede keer, toen liep het mis. Dat loeder van een aap ging erg te keer, en we vielen met ons tweeën in het net. Anders gezegd: ik moest de tweede klas doubleren. Doch hoe voelde ik daarna die hele tweede klas de zaken aan? Men had mij moeten laten oefenen, middag na middag, mèt de aap, dan was de toer niets voor me geweest tegen de tijd van het openbaar optreden. Maar jawel, niet éénmaal werd me de gelegenheid gegeven, het beest via z'n neus te dresseren. Voor m'n ogen zag ik het aankomen: dat wordt wéér niks met dat nummertje van 't volgend jaar. Is het wonder, dat ik konflikten kreeg met het hele stel, dat maar niet wou inzien, hoe de circus aan hen allen het voorbeeld had moeten geven van de wijze waarop sukses te verkrijgen is
Theo Thijssen, Het grijze kind
86 voor toeren, als examens nu eenmaal zijn? Ik zag voor m'n ogen, voor m'n ogen van grijs kind, dat ze d'r niks van terecht brachten, en ik redeneerde zo: waarom zal ik me nu eigenlijk uitsloven om een goeie leerling te zijn, als zullie de weg naar 't eksamen-sukses maar niet willen inslaan? Ach, er waren er, die wel enigszins vermoedden, hoe het eigenlijk moest. Vóór elk rapport, dus vier keer per jaar, organiseerden zij voor hùn vak zoiets als een examentje; maar wat was dàt nu als training? Eén was er, die ging zelfs nog verder, en deed aan maandelijkse ‘repetities’; maar wat is per slot van rekening een training van ééns in de maand voor één vak? Nee, ik begreep, dat het mis móést lopen en dus was m'n aardigheid d'r af. 't Had natuurlijk ook anders gekund. Dat deze mensen lichtzinnig de examen-training verwaarloosden, om met ons iets anders te doen, iets van beter gehalte. Maar dáár leek het nu helemáál niet op. Als ik me nog herinner, wat die vent voor Nederlands met ons wou uitspoken! We waren door onze lagere school-hoogste-klas zó afdoende gedresseerd in de twee d's en twee t's en ‘sloten’ en ‘slooten’ en ‘steil’ en ‘stijl’ en de diverse malle ennetjes, dat er op dit gebied voor hem geen les meer was te geven. Hij had schemerige begrippen van schone les in letterkunde en lezen en taalverschijnselen, als we maar eenmaal 'n jaar of wat ouder waren; maar voor ons blagen van 12, 13, 14 jaar hàd-ie eigenlijk niets toonbaars aan apart taalonderwijs in z'n mars. Maar desondanks wist hij ons leven te bederven met 'n hoeveelheid bezighouderij van je welste. Hij had een boekje met ‘opgaven’, geschreven indertijd door een suffe malloot, en naderhand herzien door iemand, die drommels goed wist, dat het boekje idioterig was, maar toch iets dergelijks nodig had om met dertienjarigen het lastige tijdperk waarvoor-ie eigenlijk geen taalonderwijs wist, door te komen. Het ‘uitdrukkingenboekje’ noemden wij dit schijnheilige folterwerktuig; en de foltering die wij ondergingen, heette: uitdrukkingen verklaren. Er stonden in dat boekje groepen woorden en uitdrukkingen als: schoeien,
Theo Thijssen, Het grijze kind
87 fnuiken, vertolken, vizier, een wit voetje hebben, de wind in de zeilen, godenspijs, Icarusvleugelen, inburgeren, op het kantje af, kielhalen, er den brui van geven, martelaar, ontdekken, afwimpelen, in zijn nopjes zijn, den rug toekeren en nog enige duizenden andere opmerkenswaardigheden op taalgebied. En boven zo'n groep stond dan de ‘opgave’: geef de letterlijke betekenis, vervolgens de figuurlijke, en gebruik de uitdrukking in een flinke zin. Nou was dat laatste nog het minste; zonder enig bezwaar schudden wij zulke flinke zinnen uit de mouw: - Hij had een wit voetje bij hem. - Zijn Icarusvleugelen waren gebroken. - Ik gaf er den brui van. - Mijn vader wimpelde altijd iets af. - Er was besloten tot kielhalen. - Columbus ontdekte Amerika. - Hij fnuikte hem. - De martelaar stierf. - Dat was op het kantje af, zeide hij. Maar erger was het ‘verklaren’. Daarvoor hadden we ons handwoordenboek van Koenen, en daarin zochten we alles op. Afgezien van kleine ongelukjes (zo is het mij overkomen dat ik bij ‘op het kantje af’ begon met de letterlijke betekenis: op het vaatje van 600 haringen af) was dat nou wel geen heksenwerk; maar tijd, dat het nam! Gelukkig was daar ook nog zo iets als coöperatie. Het is eigenlijk niet goed te begrijpen, dat die leraar werkelijk dacht dat op zo'n avond in vijf en twintig gezinnen jongens anderhalf uur bezig zouden zijn met ‘opzoeken’, voor zichzelf, van vijf en twintig raadseltjes in vijf en twintig exemplaren van hetzelfde woordenboek. Daar was toch cooperatie de aangewezen weg? Wel, we kregen het niet zó georganiseerd, dat we ieder maar één uitdrukking hoefden te nemen; dat had, meen ik, meer op de weg van de leraar gelegen. Maar met de bij-mij-inde-buurt-wonende jongens ben ik toch altijd tot een heel schappelijke werkverdeling weten te komen....
Theo Thijssen, Het grijze kind
88 Die leraar is 'es 'n maand of wat ziek geweest; toen hadden we een plaatsvervanger. Maar die kende het klappen van de zweep nog niet. Die deelde ons notabene zomaar in de les mee, wat die uitdrukkingen betekenden, letterlijk en figuurlijk, en liet het ons op 'n kladje aantekenen. Toen leverde zo'n anders uren-verslindende kollektie ‘Nederlandse uitdrukkingen’ hoogstens een kwartiertje huiswerk op, en wij minachten deze onnozele gast zéér, vooral toen hij óók nog zei: - En die mooie zinnetjes van jullie die schenk ik je. - Ach, hèm is het ook al niet gegaan zoals hij toen-nog dacht. Hij is later ‘vast’ geworden, en heeft het klappen van de zweep geleerd: met het uitdrukkingen-boekje werkt-ie niet - maar hij moet toch wàt doen, en heeft op het gebied der zinsontleding wonderlijk-schone mogelijkheden van taalstudie voor de dertienjarigen ontdekt, met 'n eerbiedwaardige hoeveelheid huiswerk als adelmerk. Het menselijk aanpassingsvermogen is een waardeerbaar bezit.
Theo Thijssen, Het grijze kind
89
IX. Ons familieleven - om maar weer eens met een nieuw hoofdstuk te beginnen - ons familieleven, of wat daar dan voor dóór moest gaan, had in het oog van mama toch wel énige zwarte plekken. Anders gezegd: achter onze jaar op jaar, hand over hand, toenemende fatsoenlijkheid, onze immer meer sprekend-wordende gelijkenis met wat je dan noemt eerste-klas-families - daar achter bleven helaas nog van die onverkwikkelijke geheime feitelijkheden een taai bestaan handhaven; we hadden ordinaire familie. Ach, niemand was er heiliger van overtuigd dan mama, dat je voor zulke dingen eigenlijk niet verantwoordelijk kon worden gesteld; maar wij waren bij voorbeeld lijdende aan een grootvader op een manier, die mijn arme mama telkens weer deed twijfelen, of ónbedreigde fatsoenlijkheid wel ooit haar geruste deel zou zijn. Deze grootvader, als familie-ramp beschouwd, had in mama's ogen één lichtpunt: dat-ie niet háár, maar m'n vaders vader was. Haar eigen ouders waren wel van hetzelfde genre geweest, maar doordat ze al lang dood en behoorlijk begraven waren, had mama volop tijd en gelegenheid gehad (en gebruikt) om hun fatsoenlijkheid te legendariseren en in tamelijk-voldoende overeenstemming te brengen met haar tegenwoordige positie. Weliswaar sprak zij nog niet over haar ‘mama’ - zoals mij zo langzamerhand geleerd was; maar over haar ‘moe’ te spreken, ging haar toch al zeer natuurlijk af. Wie nu zou denken, dat mijn vader al te zeer gehandicapt was, doordat hij tegenover mama's legendaries-geworden ouders nog
Theo Thijssen, Het grijze kind
90 steeds de feitelijkheid van z'n nog steeds levende onfatsoenlijke vader moest erkennen, vergist zich echter. Het goede gesternte van m'n vader had namelijk gezorgd voor 't bestaan van mama's zuster Neeltje, en deze tante Neeltje van mij was 'n minstens even kompromittante konnektie als mijn grootvader. Dat was een aandoenlijk en nuttig evenwicht. Herhaaldelijk gebeurde het, dat als mijn grootvader weer ‘erg’ was geweest, en mama meende, thans eindelijk wel eens te kunnen overgaan tot duidelijke verwijten aan papa, - dat papa met veel takt 'n toespeling begon op iets dat er juist de vorige week met tante Neeltje of d'r man was geweest. En mama retireerde, en papa voltooide z'n toespeling maar niet. Het voordeligst was de situatie voor Nel. Die had èn een vader èn een moeder met bedenkelijke eigen-familie, en was zelf onkwetsbaar, daar haar Chris uit een familie kwam, die met onnavolgbaar talent de oude maar verarmde adel uithing. Bij wijze van spreken dàn - want de adel zal wel nooit Stokmans hebben geheten.... Maar die grootvader van me dan. Theoreties is een grootvader een soort blijmoedige wijze heilige; en ik weet drommels goed, dat menig lezer denkt: ha, nu komt er eindelijk in dat verhaal van 't grijze kind een prettig stukje verkwikking tussen al die mieserige verschijningen: een stralende grijsaard, een hartelijke oue man, het enige hàrt in de omgeving van dat kind. Enfin: d e grootvader. Ik kan het niet ontkennen: dat zou wel aardig zijn geweest. En dan zo gevoelig beschreven: die innige band, die aangrijpende vertrouwelijkheid tussen die twee; het arme jongetje, de liefde slechts vindend bij deze door de overigen met verachting behandelde, achterafgezette oue stakkerd. Die nog één troost hier op aarde had: z'n kleinkind. Helaas, dat beroerde verhaal van mij moet weer anders zijn. Die grootvader van me deed net zo min aan aanhankelijkheden als ik; en wat zijn wijsheid betreft, z'n milde, alles-begrijpende,
Theo Thijssen, Het grijze kind
91 enfin, traditionele grootvaderswijsheid, - ik heb zelden zo'n stom en bekrompen, eigenwijs individu ontmoet. Nee, de lichtplek in de beroerdigheid van dit verhaal, het kontrasterende dat zo langzamerhand komen moet naar de eisen der schone letteren, zoals ik zeer goed weet, dat was mijn tante Neeltje; maar die is straks pas aan de beurt. Ten eerste was mijn grootvader veel te jong. Nog geen zestig. En daarvan maakte hij misbruik, door nog steeds ‘over een huwelijk te denken.’ Dat dreigde periodiek, en de angst van mama in zulke dagen was aanstekelijk. Niet alleen dat ze papa wist te brengen tot sarkastiese mopperpartijen over ‘malle oue-kerel-streken’, waar ik bij zat, maar ze wist ons hele gezin de dreiging van een ellendig gevaar te suggereren. M'n hele jeugd door vind ik in m'n herinneringen telkens zo'n week met een vaag gevoel van: nu kon de wereld wel 'es vergaan, want m'n grootvader wil weer trouwen. Hoe ze me zo mal gekregen hebben, weet ik niet; maar ik piekerde zwaar over de ellende, verder te moeten leven met een hertrouwde grootvader. De jongens op school zouden het me verwijten; de onderwijzer zou me vragen, of het wáár was, en na mijn bekentenis (want ik had besloten, in vredesnaam maar dadelijk te bekennen) me naar de bovenmeester sturen, om te vragen, hoe 't nu moest. Als ik door een straat liep, zou er overal naar me gewezen worden: die z'n grootvader, die misselijke oue vent, is weer getrouwd. Nel was in zulke dagen helemaal van streek. Bepleitte aan tafel de noodzakelijkheid van kwaad-worden met opa, van breken met hem, van 'em nóu-maar aan z'n lot overlaten. Onnozel ding, dàt was nu juist de enige reden dat ze nooit hadden durven breken met de oue: dan had-ie van 't gebrek-aan-toezicht subiet gebruik gemaakt om te trouwen! - 't Is nog zo ver niet - sprak papa, - Zondag zal ik wel 'es een hartig woordje met 'em spreken. - Ja die hartige woordjes van jou, die kennen we - smaalde mama.
Theo Thijssen, Het grijze kind
92 - Ik heb het 'em toch telkens nog uit z'n hoofd weten te praten. - Voor hoelang? - Goed, doe jij het dan. - Ik zou je bedanken, ik maak me al kwaad als ik er aan denk. En 't moet nóu een persoon zijn.... - Hoe, 'n persoon. - Nou dat mens zal 'k maar zeggen. Ze moet onder andere... - Ja denk nou maar om 't kind hier. Zo. Ja, enfin, Zondag is 't toch z'n beurt hè? Dat wist m'n vader net zo goed als wij drieën, dat het Zondag opa z'n beurt was; maar mama begreep dat-ie 't kind wou afleiden, en ving dus het balletje op: - Ja, nietwaar Nel, Zondag is toch opa z'n beurt weer, niet? Of heb ik dat zo mis? Maar Nel zweeg nukkig. En 't grijze kind voegde weer een fantasties versierinkje toe aan de voorstelling, die hij zich gevormd had van de tweede vrouw, waarmee opa doorlopend de familie bedreigde. Ruw geschat, zal ik een goeie vijftig keer zulke tafelgesprekken over dreigend hertrouwen van m'n grootvader hebben meegemaakt, en als merkwaardig resultaat heb ik in mijn kinderlijk geheugen al die vijftig kansmaaksters (want het was steeds weer een ander ‘vrouwspersoon’) verenigd tot één figuur, bewaard. 't Is me, of het aldoor hetzelfde mirakel-van-een-wijf is geweest, dat het fatsoen onzer familie belaagde, en of ik haar herhaaldelijk heb ontmoet. Ze was een stuk jonger dan m'n grootvader en had een verleden waar we maar over zwijgen zullen, en een heden vol sterke drank; èn kwalen, onnoemelijk veel kwalen, waarvan kanker en slecht-ter-been zijn het meest op de voorgrond traden; 't was een weggejaagde dienstmeid, die nou zogenaamd uit schoonmaken ging, maar dat kennen we; ze verhuurde kamers, nou ja; en ze had een dochter enfin, laten we zeggen: een dochter zonder vader, iets van Nel d'r leeftijd nou weten we d'r alles van, denk nou
Theo Thijssen, Het grijze kind
93 maar om het kind. De moeder liep op pantoffels, met een boezelaar voor, de dochter in 't bont, hoef-je niet te vragen. Ze woonden op een armoedig bovenhuisie ergens in de Kerkstraat, 't smerigste stuk, maar de huisheer snakte, dat-ie 't stel kwijt was. En ze had het al overal in de buurt rondverteld, dat het met de oude heer v.d. Stadt zo goed als in orde was, de vader van meneer v.d. Stadt van de Leliegracht. Opa had kennis an d'r gekregen in 't Vondelpark, daar had het uitgeslapen.... enfin daar had z i j -dan, kwasi wel 'es even zitten uitrusten op de zogenaamde renteniersbank, ze moest zich doodschamen dat ze die taal aanhoorde. Maar ja, we weten hoe opa is, hè, laat zich opwarmen door die andere oue kerels, en inpalmen door zo'n-nou-enfin! En 't was nu al zo ver, dat hij kwam d'r aan huis. In de Kerkstraat. Was vast van plan, d'r in de kost te gaan, nou en dàn hoef je helemaal niet meer te vragen.... En vies en onzindelijk, èn lelik, èn bekend bij de politie.... Maar dit afgrijselijke wezen heeft een strop gehad, hoor. Al haar machinaties, al haar streken en listen en lagen hebben haar niet gebaat; we hebben met vereende krachten die opa van ons op de goeie weg weten te houden, tot z'n eerzame dood toe. En mama zou er zelfs misschien in geslaagd zijn, het mens te vergeten, als ze verleden jaar niet een nieuwe dreiging ontdekt had: de dóchter van het mens is gaan loeren op mij, arme Henricus! Het zou natuurlijk een kleine moeite voor me zijn, u daaromtrent beter in te lichten, maar u moet me niet kwalijk nemen - op dit punt verkies ik me niet te verdedigen, en ik heb trouwens óók geen zin, met mama mee te doen aan het schrijven van een soort Oud-Heidelberg-romance. D'r is niets, absoluut niets; maar mama is er heilig van overtuigd, dat ik minstens al in 't geheim getrouwd zou zijn met een stuk of wat vrouwspersonen van onpeilbaar-lage stand, als ze niet energiek waakte voor mijn eer en andere deugdzaamheden. Haar laatste angst betrof een aardig meisje, dat elke morgen bij ons in de buurt melk rondbracht, ook bij ons thuis. En volkomen natuurlijk daarom mij, als zoon van een harer klanten, groetend toeknikte. En laat nu elk achttienjarig jongmens maar
Theo Thijssen, Het grijze kind
94 vertellen, hoe je zo'n groet beantwoordt. Je mist het aplomb, om genadig en maar half-oplettend, dus onachtzaam, terug te groeten; je bent nog veel minder in staat, net te doen of je haar groet niet ziet. Derhalve neem je je hoed af. Bij eventueel debat, later, zou je dat verdedigen als je welbewuste demokratie; waarom zou iemand een melkmeisje niet even beleefd groeten als een prinses? Maar in werkelijkheid is dat hoed-afnemen het meest neutrale geweest, wat je in je stunteligheid wist te doen. Ja, en dan weet je levenswijze mama al lang, hoe laat het is, en gaat op haar manier in aktie tegen de haar-familie-bedreigende mésalliance... Behalve door z'n telkens terugkerende hertrouwplannen was mijn grootvader nog door vele andere eigenaardigheden een familie-ongerief. Het Vondelpark maakte hij voor mij tot een verboden terrein: ik heb in m'n hele jeugd geleefd onder het verbod: je blijft weg uit het Vondelpark, want daar zit je grootvader, en enfin. Toen ik nog heel jong was, had ik van die blokkade een min-of-meer fantastiese voorstelling. Zo iets, alsof mijn grootvader het hoofd was van een soort straatschenders-bende, die daar bij de ingang van het park, in allerbedenkelijkst toilet, zich geïnstalleerd had. Zodra ik het park betrad, in gezelschap van enige andere fatsoenlijke jongetjes, zou de bende ons omsingelen onder het uitbraken van de afgrijselijkste vloeken, en de ergste zwerver van allemaal, onbeschroomd de schone lanen van het heerlijke park bezwalkend met z'n pruimensap, zou zeggen: - Kijk, daar heb je nou mijn kleinzoontje, Henderiekus. Dat is 'em nou. Henderiekus, heb je niet een centje voor ons voor een pruimpie tabak, en je vriendjes, die hebben toch zeker óók wel spieën? Nou vooruit, kleine salamander, geef op nou! - We zouden eindelijk met de grootste moeite weer vrij komen, maar mijn vriendjes zeiden: - Dat is toch zeker je grootvader niet, dat liegt die dronken kerel toch zeker? Maar hoe wist-ie dan zo precies je naam, en waarom kreeg je dadelijk zo'n kleur? Of, ik zou voor sekuriteit zonder vriendjes het park binnengaan. Maar eventjes, een klein stukje. Werd ik gevangen geno-
Theo Thijssen, Het grijze kind
95 men door een vieze bedelaar, en naar de bank van grootvader geleid. - Zo, Henderiekus, nou blijf je 'es lekker een daggie bij opa lol maken hier op de bank. En van avond dan brengen we je met z'n allen naar huis, en we blijven daar bij jullie meteen maar eten. Ik zag mezelf al de Nassaukade opkomen, omringd door opa's bende. Gevolgd door behoedzaam-kijkende politie-agenten, en door slagersjongens. Een opschudding, alsof er brand was. Alle buren voor de ramen. De stoep van ons huis in een minimum van tijd bruin van het tabaksap. Om nog zo weinig mogelijk schandaal te maken, liet mama in vredesnaam de hele bende maar dadelijk binnen. Wat was ik begonnen, wat was ik begonnen.... Wat ouder geworden, opponeerde ik tegen het verbod. Ik kon toch best dat éne bankje vermijden. Opa zat toch niet overal in het hele park? Maar mama en Nel betoogden, dat-ie er ook wandelde, en juist als je hem helemaal niet verwachtte, stond-ie voor je, en dan was het te laat. En dat: ‘dan was het te laat’ wisten ze zó onheilspellend te zeggen, dat ik jaren lang nóg het Vondelpark meed.
Theo Thijssen, Het grijze kind
96
X. Natuurlijk kwam er ook een dag, dat ik besloot, de proef te nemen, in hoeverre opa's tegenwoordigheid mij de vrije wandeling in het park onmogelijk zou maken; tot dit besluit werkte, eerlijk gezegd, ook mee: de hoop, mijn voorzaat te betrappen op pikante avonturen. Ach goeie oue suffe grootvader van me, hoe zijn ze d'r toch in vredesnaam in geslaagd, me zulke rare dingen van je wijs te maken! Ik had d'r een vrije ochtend voor genomen, weelde die ik me, na die prachtdag met Tienus, wel eens meer permitteerde. Dat ging buitengewoon eenvoudig: je zorgde enkel maar, na je uitstapje 's morgens op gewone tijd ‘uit school’ thuis te komen. Had dan zulk een geweldige etenstrek, dat je opmerkelijk-veel boterhammen zat te eten aan de koffietafel; waarop eindelijk mama de vrees uitte, dat het misschien 'n ‘valse honger’ was, die je zo onverzadiglijk maakte. Tien minuten later was het psychologies moment daar, om na een eindeloze geeuw te klagen over 'n verschrikkelijke steek in je hoofd, hier, daar, ja ik kan het eigenlijk niet precies wijzen, het zit van binnen. Onmiddellijk zwom mama in zelfbewondering: had ze 't niet gedacht? Had ze 't niet gezegd? Henricus was niet in orde, hij zag trouwens 'n beetje bleek, en dat eten was onnatuurlijk geweest. Ik glimlachte weemoedig, en zat in zorg: 't ging goed, maar nu moest ik toch als 't even kon, voorkomen dat ik in bed werd gestopt; de kanapee, dáár moest op aangestuurd worden; 't bed zou ik alleen in uiterste nood aksepteren. Meestal hielp Nel, door te overvragen, en liep het tenslotte precies zoals het moest.
Theo Thijssen, Het grijze kind
97 - Als-ie ziek is, moet-ie naar bèd - sprak m'n lieve zuster. - Ik ga naar schóól - zei ik, vol aandoenlijk plichtsbesef. - Nee naar school kàn je niet - stelde mama vast. - Maar ik ben niet ziek - beweerde ik, zogenaamd koppig. - Dàn moet je naar school - was Nel weer logies. Mama keek haar verwijtend aan, en begon een kleine verhandeling over iets als moederlijk instinkt: zij vóelde, dat er wat was met Henricus, maar als de lieverd zo tegen dat bed opzag, dan was het ook misschien wel goed, als-ie toch wat op de kanapee ging liggen; met wat over hem heen.... - Ik ga naar school - zei ik met m'n domste gezicht, en ik kreeg 'n kleine zure oprisping, want ik had werkelijk wel een beetje te veel brood naar binnen gewerkt. - Ga in ieder geval 'n half uurtje liggen - haalde mama me over. En dan was de zaak in orde. Ik werd op de kanapee gelegd, met een oue reisdeken over me heen, die we voor zulke gelegenheden in voorraad hielden. - Maar ik gá straks naar school - murmureerde ik vanuit de reisdeken. - Ja hoor - moederde mama, - strakkies als je weer beter bent, hoor, als het tijd is zal mama je wel wakker maken. Ik sloot mijn ogen, waar het zonlicht van de goddelijke morgen nog in brandde, en m'n overvolle maag knorde binnen m'n benauwd-aanvoelende buikje; vage herinneringen aan overdadige maaltijden en katers uit vroegere levens wolkten door mijn hoofd, en ik gleed in slaap.... Werd weer wakker, als mama bezig was, ongemerkt maar onhandig m'n schoenen uit te trekken en door m'n pantoffeltjes te vervangen; en dreinde dadelijk, vol tegenwoordigheid-van-geest: - 'k Moet naar schóól. - Ja lieverd, maar 't is nou al over tweeën, vanmiddag kan het niet meer, blijf nou maar lekker liggen zo. Ik konstateerde dat de zaak best liep, maar dreef vaak de sekuriteit zó ver, dat ik nog opponeerde:
Theo Thijssen, Het grijze kind
98 - Dàt is vals, u zou me roepen om naar school te gaan! Nou, en dan genas ik in een snel tempo. Verliet om drie uur alweer de kanapee, en slaagde er nog vóór vieren in, uit te breken naar het tuintje. Genoot tijdens het middageten van mama's verslag aan papa. Hoe akelig-bleek ik was gaan liggen, en hoe vast ik geslapen had, midden op de dag; en wakker geworden met een rood hoofd.... - Koorts - sprak papa mannelijk-technies. En toen was het weer bijgetrokken, en ze geloofde wel, dat het nou met een sisser afliep. Nel deed een poging om door me heen te kijken en insinueerde: - Hij mankeerde niks. Maar mama dekreteerde: Een kind veinst niet, en ik deed alsof ik ze geen van allen begreep en zei stompzinnig: - Maar morgen ga 'k tóch naar school. En de volgende morgen stapte ik naar school, gewapend met een briefje, dat ik door ongesteldheid gisteren thuis was gebleven, en zonder enige verdenking aksepteerde de onderwijzer dat als een verklaring óók voor m'n ochtend-verzuim. Deze operaties tot het verkrijgen van een vrije ochtend verliepen weldra buitengewoon vlot. Mama herkende mijn gevallen van valse honger met zeker welgevallen, en was trots op de moederlijke ervaringswijsheid, waarmee ze dan altijd door op-tijdingrijpen erger wist te voorkomen. Ze kon dat ook zo heerlijk aan een of andere mede-mevrouw zitten vertellen: - Henricus heeft zo af en toe z'n middag; dan zie ik het meest 's morgens al aankomen, maar 't kind wil met alle geweld naar school, en hoe gaat het dan hè, je laat 'em nog gaan. Maar om twaalf uur is het mis; valse honger, lusteloos, gapen. En dan weet ik al, hoe laat het is; en als ik dan maar zorg voor rust, zo'n middagje op de kanapee, hè, en alles in huis stil, wel, dan heb ik het 's avonds alweer gewonnen. Och, kinderen moet je kennen, hè, da's alles. Enfin, ik had het wel aardig voor mekaar. Als ik ‘m'n ochtend’ genomen had, dan zorgde mama helemaal uitzichzelf dat ik weer
Theo Thijssen, Het grijze kind
99 ‘m'n middag’ kreeg, en nooit kraaide er een haan naar, dat ik zo af en toe op stap was als een volleerde straatzwerver. En zo kon ik dan ook een vrije ochtend nemen, om mijn grootvader, loslopend in de vrije natuur, te gaan bezichtigen. Ik begon natuurlijk, met een IJ-kantje te pakken. Gedeeltelijk als een soort bedevaart ter herinnering aan m'n eerste uitstap met Tienus; maar ook om de, voor een jongen, verregaande gezelligheid van zo'n waterkant. Bovendien begreep ik, dat het klokje van negen uur nog wat te vroeg was voor Vondelpark-geneugten van oude heren, en moest ik minstens een uur ergens anders dan in het park zoek brengen. Maar ook niet méér dan een uur, zodat ik de Handelskade zelf, met z'n mogelijkheid van cacaoboonen en andere etenswaardigheden maar niet in het programma had opgenomen. Zelfs moest ik me op een gegeven moment losrukken uit de aandachtige beschouwing van een koffie-zettende schippersjongen in het kajuitje van een soort plezierjacht. Het was een lieve lust, zoals die jongen met z'n lekkere trui aan op z'n witte pantoffeltjes over dat glimmende, schone dek scharrelde met dat knusse waterketeltje, en langs dat fijn-gepoetste koperen leuninkje het glazen kajuitje in-wipte. Hoe legt iemand het toch aan, dacht ik, om z'n leven zo ingericht te krijgen.... En dat gemijmer ging toen natuurlijk de verkeerde kant uit. Riep àl te verre herinneringen op, die de verdere tocht, door de stad naar het park, tot een vervelende geschiedenis maakte doordat.... ik geen sigaren bij me had. Men begrijpe mij goed: ik had nog nooit gerookt, ik kón niet eens roken nog, maar ik liep door de straten met het vage gevoel, iets te missen, wat d'r bij had gehoord, bij dat wandelen door de stad; en dat gevoel herkende ik als iets dat ik in een vroeger leven ook had meegemaakt, maar dan heel positief door gebrek aan rookmateriaal. Ge snapt natuurlijk niet, wat dat nu eigenlijk hinderde, en waarom ik u nu weer lastig val met die narigheden, die ge toch niet gelooft? Wel, om u te doen begrijpen wat nu volgt: ik kreeg hoe langer hoe erger trek ergens in. In roken? Mis. Ergens in. In iets zoals roken. Kauw-gummi was toen nog niet ingevoerd, maar
Theo Thijssen, Het grijze kind
100 ik zou precies tevreden gesteld zijn met een brokje kauw-gummi. Ik dacht er over, toch nog even een kleine strooptocht langs de Handelskade te ondernemen, maar dat kon niet, dan zou het Vondelpark d'r bij ingeschoten zijn. Ik voelde me zo ongeproviandeerd, en ging bij mezelf na, wat ik zou kopen, àls ik vijf centen bij me had gehad. Bleef informatief vbor allerlei winkels kijken. Bevond velerlei zaken geschikt. Een ons krenten of rozijnen, een half ons gedroogde pruimen, gedroogde kastanjes, taaie suikerballetjes, een brok kantkoek, een zak koekkruimels zoals je die bij verschillende koekbakkers voor een bagatel kon kopen. Enfin, mijn geest raakte vervuld van een pijnlijke behoefte aan een of andere vorm van snoeperij, en ik kocht alleen niets, doordat ik geen cent bij me had. Dat zal me niet weer gebeuren, dacht ik, een volgende keer neem ik wat mee voor onderweg. Hoogstwaarschijnlijk is mijn verklaring van die sigaren wel mis, maar moeten we nog veel verder in de geschiedenis der mensheid teruggaan om deze behoefte aan iets-voor-onderweg in haar oorspronkelijke karakter te begrijpen; onze wilde voorvaderen zullen op hun zweftochten altijd wel van zorg vervuld geweest zijn voor de proviand-kwestie. Er is misschien een hele theorie op te bouwen, die het buitengewone sukses van Robinson Crusoe ook al verklaart. Maar dit staat vast: een zwervende jongen moet iets hebben voor-onderweg, en dat verklaart ons ook meteen, waarom zo'n jongen óf onderweg 't een of ander steelt, óf van huis wat geld mee-gapt. Daarom is het zo stom van opvoeders, om jongens te laten uitgaan zonder het troostrijk bezit van wat geld of wat teerkost in natura. Mijn tante Neeltje, (waarover ik eigenlijk nog niet moest beginnen, maar ja, ze komt me hier zo goed van pas) dat was een groot psychologe: die gaf ons in zo'n geval vijf centen mee ‘voor 'n glazie melk’. We waren natuurlijk niet zo gek, daar werkelijk melk voor te kopen; we wendden eenvoudig dat subsidie aan voor allerlei snoeperij. Maar verstandig was het van m'n tante Neeltje.... Enfin, om kwart over tien betrad ik het Vondelpark, en daar
Theo Thijssen, Het grijze kind
101 werd de beroerdigheid, niets bij me te hebben, op de achtergrond gedrongen door een nieuwe zorg: hoe te lopen. Ja, hoe te lopen. Hoe moet in vredesnaam een gewone jongen op een gewone schooldag 's morgens tussen tien en elf het klaarspelen, om gewoon genoeg te lopen? Want om die jongen is aan alle kanten een loerende, argwanende wereld, die natuurlijk het zaakje niet vertrouwt. Ik vond het 't veiligst, maar flink dóór te stappen, net of ik zo gauw mogelijk aan de andere kant wou zijn. Maar voelde drommels goed, dat dit enkel maar een voorlopige uitredding was. Want wàt te beginnen, als ik zo gauw aan die andere kant was gearriveerd? Teruggaan, ook weer flink-doorstappen. Maar dan? Dan leverde ik weer een verdacht schouwspel: een gewone jongen die daar op een schooldag maar heen en weer loopt te rennen door dat park. Dat kón niet; en alzo stond het voor mij vast: deze flinke pas te kiezen, betekende, vóór elven het park te moeten verlaten. En zou ik voor elven mijn grootvader al gevonden hebben? In zulke gevallen wanbof je óók altijd. Ik had bij voorbeeld gedacht, toch ook nog wel oponthoud te kunnen schèppen, door naar de zwanen te kijken; erg lang en erg aandachtig. Maar die dag was er nergens een zwaan te zien, waar de mormels zich verstopt hadden, begrijp ik trouwens nog niet. Goed, ik stap daar door het park, en kijk uit. Naar banken met oue heren bezet, en naar groepjes gezellig-strompelende oueheren. En kijk me daar plotseling in het gezicht van mijn grootvader, die moederziel alleen op een bank in een zijlaantje zit vlak bij de grote weg. Hij grijnst, en zegt iets onverstaanbaars, dat ik in mijn schrik vertaal als: - Zo, an de wandel? Hij had niet z'n Zondagse hoed op, maar een pet; 'k had hem nog nooit met een pet gezien; maar ik begreep dadelijk dat dit nu die schooierige pet was, die hij niet op mocht hebben van ‘ons’. En ik dacht: hoor es, als u drukte maakt, dat ik hier loop in plaats van in school te zitten, dan begin ik over die pet. We zijn allebei in overtreding, dus laat ons een akkoord treffen van wederzijdse
Theo Thijssen, Het grijze kind
102 stilzwijgendheid.... Maar dat nam niet weg, dat ik toch onmogelijk verder durfde lopen, en gedwee en gehoorzaam nader trad, en met het vereiste kleinzoonrespekt de oude man een hand wou geven. - Dag opa - zei ik. Maar daar geeft-ie me een nijdige tik op m'n hand, en zegt: - Loop naar je oue moer. Misschien kent u deze uitdrukking niet, en doet ze u zelfs enigszins Vondeliaans aan; dan moet ik u min of meer teleurstellen: de oue man bedoelde absoluut niet, de wens uit te drukken dat ik mij naar mama zou begeven; het was eenvoudig een tamelijk-zware achterbuurtsvloek, die hij d'r uitgooide. Ik was ontzet, en nam zwijgend op de bank plaats; weglopen, dacht ik zo, zou een relletje hebben gegeven. Blijf hier, hoorde ik hem al in mijn verbeelding schreeuwen; en, nietwaar, als je grootvader, je eigen grootvader toch, je zo kommandeerde, dan was vluchten onmogelijk. Ik was gevangen; ik had m'n standje in ontvangst te nemen, en zou dan later wel eens kunnen zien, hoe ik er weer tussen uit kwam. Maar mijn grootvader bleef zwijgen, en ik dacht: Zou ik maar niet zeggen, dat ik weer gauw verder moet, een boodschap.... Helaas, ik wist met geen mogelijkheid een of ander aannemelijk adres te bedenken, aan de andere kant van het park, waar ik dan zogenaamd heen zou hebben gemoeten; en ik hield m'n mond, en wachtte maar af. Och, dacht ik, er zal in ieder geval toch eindelijk wel iets gebeuren. Maar voorlopig viel dat tegen. Opa nam zijn pet - dé pet eigenlijk - af en krabde zich schaamteloos en uitvoerig het hoofd. Bekeek toen wantrouwig z'n nagels, en veegde die ten slotte af aan de lapel van z'n bruine jas. Ik herkende opeens die jas: die was van papa geweest. Tegelijk ontdekte ik een tweede schandelijkheid: opa had geen boordje om! Ik kon er niet uit wijs worden, hoe hij dan wèl het halsprobleem had opgelost, maar iets wits was er daar bij z'n kraag niet te zien. Ik dacht: wéér een troef meer in m'n handen: de pet op, èn zonder boordje.
Theo Thijssen, Het grijze kind
103 Opeens gaat me daar opa op 'n merkwaardige manier rechtop zitten. Spitste de oren, tikte ik bijna. Is natuurlijk onzin, maar hoe moet ik het dan beschrijven? Je kunt het soms hebben met een hond. Die zit zo half en half te maffen, let nergens op. Maar dan ineens verandert-ie; er komt spanning in allerlei spieren. Hij hoort iets, wat de mensen nog niet horen. Of hij ruikt iets, wat de mensen nooit kunnen ruiken. Aan de hond zie je: d'r komt wat aan, heel in de verte. Misschien de hond z'n baas; of een konkurrent-hond; of een tijdelijke levensgezellin; of een ander gevaar, zoals een kat; enfin, het dier is geheel in de toestand, welke in de kazerne theoreties wordt aangenomen in te treden na het kommando: Geeft acht. Ik zag dus mijn grootvader plotseling en intens ‘acht geven’. En ik dacht: ja, ja, nou zit je d'r mee in, dat je me hier hebt neergezet; wie weet, wat er nou gebeurt, en daar heb je me liever niet bij. Als ‘het mens’ zelf niet verschijnt, dan toch zeker wel een van je kornuiten, die je hardop een kompromitterende boodschap in je dove oren gaat zitten schreeuwen, al wenk je 'm nóg zo, dat er dak op het huis is, dat je kleinzoon Henricus daar zit. Als ik nu gezegd had: Opa mag ik weer weg? - dan zou-ie me derhalve waarschijnlijk onmiddellijk verlof hebben gegeven te verdwijnen, blij toe, dat de dwarskijker weg ging. Maar ten eerste: wat had ik er aan, weg te mogen stappen zonder te weten, in hoeverre opa verklikkers-plannen had? Ik zou machteloos hebben af te wachten, wat-ie aanstaande Zondag me lappen zou! En ten tweede: het begon interessant te worden, nu opa daar alle blijken van gespannen verwachting gaf. Ik zweeg dus. De spanning in grootvader steeg. Aan alles was te zien, dat hij hèt moment van de dag ging beleven, vond ik.... Er kwam een sloffend schuifel-gerucht langs de grote weg, en aan de ingang van ons laantje verscheen een oud, gebogen mannetje. Hij bleef stil staan, steunend op z'n stokje, en hief toen plechtig een arm op, bij wijze van groet. Maar het rare was, dat-ie niet daarna die arm weer liet zakken. Hij leek een groetend stand-
Theo Thijssen, Het grijze kind
104 beeldje van zichzelf. Ik keek naar mijn grootvader, en ook die zat zo plechtig met één arm schuins omhoog, als in verstijfde groet. Het deed buitengewoon geheimzinnig aan. Nou ja, stelde ik mezelf gerust, oue mannetjes zijn wat langzaam, maar nù zullen ze toch eindelijk wel hun arm laten zakken? Ze dàchten d'r niet aan; die armen bleven maar in de lucht. Mooie boel, dacht ik; hoe moet het nou, als ze niet opschieten? Dan is er om twaalf uur nog niets gebeurd, en ik moet toch vóór half een thuis zijn.... Maar gelukkig; er liep een straaltje vocht uit de mond van het vreemde heertje, en dat noodzaakte hem, z'n kin af te vegen - waarmee plotseling de groet tot z'n eind kwam; en ook opa liet nu z'n arm zakken. Toen begon het mannetje weer schuifelend te lopen, op onze bank af. Maar om die afstand van een meter of wat af te leggen, daar scheen-ie eenvoudig de rest van de morgen voor te willen besteden. Dat werd óók weer een angstige geschiedenis. Hij scheen onnoemelijk veel interessante dingen voorbij te komen; takjes en blaadjes en steentjes en stukjes sinaasappelenschil; en hij wijdde aan al die dingen minuten van de vroomste aandacht. Om dan weer zorgvuldig na te gaan, of alle bomen, ook die verderop in het laantje, nog wel goed op hun plaats stonden. Onderhand keek-ie ook nog af en toe onze kant uit: of-ie nog aldoor de goeie richting had zeker. Dan knikte grootvader hem waarderend toe, en zei zelfs iets; - Ja, ja. Ja. Toch kwam het mannetje merkbaar dichterbij, en ineens schrok ik. Hij stond weer stil, leunend op z'n stokje, en liet z'n ene arm weer omhoog gaan, doch dit keer met de onmiskenbare bedoeling, speciaal mij te begroeten. Ik veinsde, hem niet te begrijpen, maar dat gaf me niets. Hij had de tijd, en blééf dood-eenvoudig groetend staan; en wat kon ik toen anders doen, dan in vredesnaam óók maar een arm omhoog te heffen? U zult zeggen; waarom niet even je pet afgenomen als een jongen die weet hoe 't hoort? Dat bewijst dan, dat u zich de situatie nog niet goed indenkt; hoe had ik dat 'em moeten lappen:
Theo Thijssen, Het grijze kind
105 een minuut of tien blijven pet-afnemen, pet-afnemen, pet-afnemen? Neen, ik was verstandig, en stak koelbloedig m'n arm schuin omhoog, en wachtte geduldig, tot het mannetje weer z'n kin moest afvegen. Nou, en toen beëindigde ik natuurlijk mijn groet ook. Och, met 'n beetje verstand vallen al zulke dingen zo mee. Is het leven niet telkens en telkens zo'n soort vertraagde film, dat je denkt: hoe komt d'r nou toch een eind aan, wannéér zal er nu toch eindelijk weer 'es iets anders gebeuren? Ik herinner me jarenlang elke ochtend een man op hetzelfde uur op dezelfde gracht te zijn tegengekomen met hetzelfde zielige pakje ingepakte boterhammen op dezelfde manier onder de arm. Ik denk wel eens: zou-ie nog steeds op dezelfde manier naar z'n zelfde betrekking stappen? Dan zou ik hem bij deze wel vriendelijk willen groeten: beste jongen, geduld maar, een betrekkelijk heel klein beetje geduld maar.... en je loopt weer 'es een ander weggetje, met een nieuw elastiekje om je boterhammen misschien.... Mijn geduld, toen op die bank daar, werd schitterend beloond. Want niet alleen dat er een eind kwam aan onze begroeting, - plotseling kwam er schot in onze film; de boel begon te draaien dat het een lieve lust was, en weldra was de opeenvolging der werkelijkheden zó snel en zó bont, dat ze niet meer met goed fatsoen na te vertellen zijn. Dat zou weer futuristies moeten, u weet wel, net zoals toen bij m'n behouden thuiskomst.... Ook zó iets is geenszins verontrustend. Waarom zou alles in de wereld nu juist zo moeten gebeuren, dat het na te vertellen was? Het mannetje vervolgde zijn weg, naderde meer en meer; en nu ving mijn grootvader aan, schorre geluiden te maken. Vermoedelijk spràk hij; maar ik slaagde er niet in, woorden te onderscheiden, want het vreemde mannetje begeleidde de schorre geluiden met een ietwat-kraaiend: - Ja, ja. Ja - Ja ja. Ja - Ja ja. Ja. En onderwijl nam hij steeds ondubbelzinniger richting op mijn persoon, en liet me z'n schitterende kraaloogjes tegenstralen. Weldra kon hij zich naast mij op de bank neerlaten, en toen begon hij andere woorden te zeggen dan dat: ja. Helaas, het bleek dat
Theo Thijssen, Het grijze kind
106 er slechts een eenvoudige rolverwisseling plaats greep: terwijl het mannetje sprak, ging mijn grootvader zorgen voor de begeleiding met - Ja ja. Ja. - En ik verstond dus niet wat het mannetje zeide. Enfin, ik begreep, niet erg veel te missen: 't zou wel hun gewone ochtendbegroeting zijn, die ze al lang van elkaar kenden. Toen viel er plotseling een stilte in, en ik hoorde mijn grootvaders stem knorren: - Is dat die jongen van je dochter? Het mannetje keek van terzijde mij aan, en antwoordde toen: - Van me dochter? Nee die is een kop of wat groter. Maar om u de waarheid te zeggen, ik dacht dat het die van uw zoon van de Nassaukade was, omdat-ie hier zo samen met u zat, hè. Mijn grootvader keek even naar me, met een blik vol kwaadaardige minachting, en kauwde iets. Mooi, dacht ik, troef nummer drie: de pet, geen boordje, èn pruimt; maar mijn grootvader sprak: - Nee, dan is het zo'n gewoon klein vréémd krengetje. Die kleinzoon van me is.... och man daar kennen wel twee van die jochies uit!! En hij grinnikte welgemoed, en bleef vol verachting naar me kijken: - Stel je voor, me kleinzoon! Nee man, als je die zag! Trouwens.... - Och ja natuurlijk ja. Die is daar op die kostschool in waar ook weer. - Brussel. Ja da's een heel opbrengen voor me zoon. - Maar hij kan het betalen hè. - Dat wel ja. Maar valt toch niet mee, en dan voor betrekkelijk nog een snotneus. Nog geen achttien jaar, en die school alleen al zo'n paar honderd pop in de maand. - Dat je zulke dure scholen hebt, hè. Je zou zeggen.... - Brussel! Brùssel meneer, Brússel maar eventjes. - Ja da's waar. Brussel. Ja. - En wat er nog bijkomt. Ze schenen mij volmaakt vergeten te zijn. Och ja, zulke oue
Theo Thijssen, Het grijze kind
107 suffers hebben natuurlijk dikwijls van die vergissingen, dat ze de een of andere persoon voor de verkeerde aanzien, en maken daar dan maar verder geen drukte meer over. En zo zat ik daar dan op die bank te luisteren naar de verhalen van mijn grootvader over zijn kleinzoon. Eén ogenblik was ik nog in verwarring: zou deze man eigenlijk mijn grootvader wel zijn, zat de vergissing niet aan mijn kant? Of liepen heden en talrijke verledens op dit ogenblik weer zo'n beetje in mijn hoofd door elkaar? Maar ik had de gewezen jas van m'n vader te goed herkend, en bovendien was in opa's gezicht ook de rare wrat present vlak boven zijn neus, de wrat die ik zo dikwijls had zitten bekijken. Ik begreep nooit, hoe iemand zo'n wrat maar rustig kon laten zitten, ik zou hem er al lang afgepeuterd hebben.... Grootvader vertelde rustig verder. Een blijkbaar al oud verhaal, want het vreemde mannetje hielp 'em af en toe op gang. Ik bleek daar in Brussel een dure snuiter te wezen. Maar was overigens een allerhartelijkste kleinzoon. Dat bewees ik door m'n brieven aan opa. - O schrijft-ie nog geregeld die brieven? - Ja hoor 'es, daar stáát mijn zoon op. Ik zeg wel 'es: nou ja, laat-ie maar 'es een wekie overslaan, is dat nou zo erg. Ja vader, dat is wèl erg; zolang-ie een grootvader hèb, zal-ie 'em eerbiedigen. Ik wist het woord ‘eerbiedigen’ zo dadelijk niet thuis te brengen in dit verband; maar onbewust namen de twee oudjes op zich, voor uitlegging te zorgen: - Eerbiedigen, natùùrlijk - zei met een soort ontroerde instemming het vreemde mannetje. - Eerbiedigen - sprak grootvader met een waardigheid die hij bij ons thuis nog nooit vertoond had. - Met eerbied eerbiedigen - zei de ander, onuitstaanbaarwijs knikkend. - Want iemand van tegen de zeventig is geen snotneus meer - zei opa met zonderlinge stemverheffing. Er lekte toevallig net
Theo Thijssen, Het grijze kind
108 een druppel van z'n neus op de bruine jas; en het andere mannetje moest weer z'n kinnetje afvegen.... En toen volgde een soort beurtzang. Over het respekt, waar de ouderdom recht op had. Ik heb ook bij andere gelegenheden dat liedje horen zingen. Ik vind het een tamelijk idioot liedje. Maar een verklaarbaar liedje. Ik heb het ook wel eens gezongen; het is een hele troost, als je op je oue dag moet konstateren dat je eigenlijk een absolute nul bent gebleven, zoals trouwens het gros der mensen; het is een hele troost, om dan te stoffen op je jaren. Het vreemde mannetje scheen bittere ervaringen te hebben op het punt van eerbiediging zijner jaren. Maar bij m'n grootvader was het in orde hoor. Ik herkende weliswaar mijn eigen familie niet, maar geweldig was het, zo ouderwets het daar nog toeging, zo degelijk-ouderwets. Opa was het gevierde stamhoofd. Zijn model-zoon, 't was eigenlijk overdreven, de jongen liep toch óók al naar de veertig, kwam letterlijk nog met alles naar hem toe: vader hoe zou u dit denken, vader hoe zou u daarmee doen. En Henricus werd dan ook opgevoed in de vreze des grootvaders. Moest eens in de maand minstens schrijven, maar deed het bijna elke week. En zo hartelijk, zo aanhankelijk, zo echt dankbaar. Ja, daar werd-ie erg uitvoerig over; over m'n dankbaarheid. Waarschijnlijk voor het feit, dat-ie me toch maar een vader bezorgd had. Was het wonder, dat ik zin kreeg, om te roepen: Och oue dwaas schei nou toch uit met je opschepperij, pas maar op dat je Zondag geen standje krijgt van mama als je je schoenen niet gepoetst hebt. Maar ik zweeg, want opeens kwam opa over Nel te spreken, en dat kon interessant worden; zodat ik mijn rol van zwijgend luisteraartje maar volhield. - Maar me kleindochter begint de laatste tijd lelijk te veranderen. - O, dat meisje.... hoe heet ze ook weer? - Nellie, of Nel dan tegenwoordig. - Nellie, maar dat was die schat van een meid toch.... - Och, is ze feitelijk nóg. Maar onder de invloed tegenwoordig.... -
Theo Thijssen, Het grijze kind
109 - Van Dinges, ja da's waar, daar hebt u laatst al wat over losgelaten. Zo'n soort aanstaande, hè? - Schei maar uit, ze staan al op aantekenen. Ze hadden indertijd die jongen nooit over de vloer moeten laten komen. Maar hoe gaat het dan, hè. Ik ook, hoor, zag er geen kwaad in, heb het zelf goedgevonden. Maar vreemd blijft vreemd. En zo nakend als een kerkrot. Armoed. Och, daar draait natuurlijk me zoon weer voor op. En opa zuchtte. Nu moet u weten, dat Chris nog de enige was, die wel 'es hebbelijk tegen de oue man kon zijn; hij remde zo af en toe Nel en mama (voor zover aan die twee wat te remmen was) als ze opa helemáál als een stuk oud vuil behandelden.... - Nee - hoorde ik met stomme verbazing opa verder liegen - dat huwelijk, daar moest eigenlijk een stokkie voor worden gestoken. Maar ik wéét ook nog niet wat ik doe. Ze zijn er nog niet. Ik zal er 'es met me zoon over spreken. Als de salamander eenmaal familie is, dan zal je d'r nog lol van beleven, zal ik zeggen. Hij begon weer ruw in z'n mond te worden, waarschijnlijk ook 'n beetje uit baldadigheid omdat-ie net zo lekker kon zitten liegen, als-ie zelf maar wou. Maar mij interesseerde veel meer, wàt hij zat te beweren. Dat kwam neer op deze schildering: Chris was een indringer, een oplichter, een familie-gevaar, waartegen opa gelukkig op z'n hoede was. Alles bij mij thuis lag zo goed als altijd in aanbidding voor de zeer gerespekteerde grootvader; mijn vader deed geen ding van belang zonder hem er in te kennen; mama wist niet, hoe zij haar innige, eerbiedige schoondochters-aanhankelijkheid zou uitstallen, zodra hij ons huis betrad; Nellie de kleindochter was de trots zijns ouderdoms en kende geen groter geluk dan met opa uit wandelen te gaan; en Henricus, de Brusselse dure student, schreef trouw week op week brieven, overvloeiende van kleinzoonlijke verering. Er had nog nooit een grootvader zùlk een gerespekteerde oude dag gehad. Maar die vreemdeling Chris, die wou zich maar niet onderwerpen, waarschijnlijk vanwege het ont-
Theo Thijssen, Het grijze kind
110 breken van de stem des bloeds. Maar dat zou opa hem wel inpeperen. Toelating in onze familie, dat betekende: opgenomen worden in de kleine gemeente welke die stamvader, opa, om zich had weten te verenigen. In de weldoende schaduw van zijn eerwaardigheid gedijde deze gemeente zo goed; och, en als die Chris nou maar méé-aanbeden had, dan was het misschien nog wel goed gelopen. Maar jawel, die kale jakhals stookte tegen hem, bedierf de lieve Nellie (hij sprak dat naampje zo uit, dat ik m'n tanige spook van een grote zuster een ogenblik voor me zag als een roodwangige krullebol, dartel en vrolijk in d'r korte rokjes) - bedierf de lieve Nellie óók.... Waarschijnlijk vond het mannetje de beschuldigingen aan Chris z'n adres nog wat vaag en algemeen; hij vroeg tenminste op een gegeven ogenblik: - Is-et-dan zo bij voorbeeld, dat-ie om zo te zeggen u kleinéért, dat-ie brutaal is of 't een of ander? Opa stond plotseling op in blijkbaar-heftige gemoedsbeweging, en produceerde een energieke straal pruimensap. Grinnikte toen wreed, en zei: - Dat zou d'r nog maar aan mankeren! Dan sloeg ik 'em in poten stuk, zo oud als ik ben. Hij bleef staan, en keek regelrecht mij aan. Ik verwachtte waarlijk nog, dat er langzamerhand iets als herkenning in in ogen zou komen, want ik zat daar toch maar in het volle licht. Zelfs konstrueerde ik met mijn kaken zo'n eigenaardige glimlach, die op elk willekeurig ogenblik aan te wenden was als introduktie tot een: Ziet u nou pas wie ik ben? Maar opa's blik gleed weer van me af naar het oude mannetje; en hij bleef allerlei gevariëerde uitdrukkingen mompelen, die allemaal op 't zelfde neerkwamen: - Dat mankeert d'r nog maar aan! Dat zou ik wel 'es willen zien! Dat zou me toch helemaal! Nee, daar past-ie wel voor op. Zo onvoorzichtig is-ie niet. Nee hij weet wel waar-ie staat. Dàt zou d'r nog aan mankeren, dat ie.... Nee hoor, zo erg is het niet. Moest ook niet gebeuren. Ik begreep, dat-ie zo'n beetje aan het eind van in leugens was gekomen voor die morgen, en dat-ie nu verder zou blijven door-
Theo Thijssen, Het grijze kind
111 zagen op dat ene punt: de absolute onmogelijkheid, dat Chris in z'n gebrek aan eerbied zó ver zou gaan. Maar op een of andere manier scheen opa in z'n variaties toch ook de uitnodiging te leggen aan het vreemde mannetje, om mee op te stappen, het laantje in, want dat mannetje stond gehoorzaam op, en begon mee te wandelen. 'k Had nog nooit twee mensen zó langzaam zien lopen, als die twee. Ik bleef ze zitten nakijken op m'n bank. Maar na tien minuten waren ze nog zo weinig opgeschoten, dat ik nog heel duidelijk m'n grootvader hoorde spreken: - Een salamander is het; maar dàt durft-ie me toch niet te lappen. Ik ben toen verder het park ingegaan, totdat ik op een torenklok kon zien hoe laat het was. Over half twaalf was het. Nou, dan kon ik nog wel 'es één keer langs opa en z'n vriend lopen, voor ik het park verliet. Ik sloeg weer dat laantje van daareven in. De twee bleken nu te zijn gaan zitten op een bank aan het andere eind. Ik moest toch even moed vatten, eer ik ze durfde passeren. Ach, ze keken niet eens naar me! - Als-ie me zo iets lapte - hoorde ik opa zeggen, - dan lag-ie d'r meteen uit. Thuis werkte ik 't gewone programma af. En toen ik onder de oue reisdeken op de kanapee lag, moest ik mezelf bekennen, dat het tegengevallen was. Mijn grootvader was zo braaf als mama en Nel maar hadden kùnnen wensen; bewaakte aan zijn kant eer, fatsoen, aanzien en interessantigheid van de familie met evenveel fanatieke trouw als zij. Toch begreep ik (maar dat was ook de enige winst van m'n ochtend-uitstapje) dat het aanstaande Zondag wel aardig kon worden, als ik de geduchte stamvader van het Vondelparkbankje weer zou zien optreden als gewone veertiendaagse opa.
Theo Thijssen, Het grijze kind
112
XI. Die Zondag kwam. ‘De ‘koffietafel’ stond klaar, als gewoonlijk. Papa lag in z'n luie stoel, met de tijdschriften van de Lectura-portefeuille om zich heen, en bromde onverstaanbare antwoorden tegen mama, die al aan tafel zat, en mopperde dat opa weer zo laat was. Nel liep huisvrouw-achtig te doen, en gaf de bloemetjes water; Chris, in een keurig blauw pak en met een geweldige scheiding in z'n nog vochtige haar, liep, sigaret-rokend, duidelijk welgevallen te hebben aan Nels bedrijvigheid. Beweerde iets langdurigs over een Azalea, en plukte af en toe een verdord bloempje of blaadje af, en ging dat dan, tegelijk met de as van z'n sigaret, in Pa's asbakje deponeren. Ik was maar vast begonnen aan 't sneetje krentebrood, dat op mijn bordje klaar lag. Mama keek, voor de zóveelste maal, of de koffiefiltreer goed doorliep, en zuchtte. De pendule sloeg één uur. - Waar zit nou toch zo'n oue man - zei mama. Papa deed een poging om uit in stoel te komen, en gooide z'n asbakje om. Hij keek even naar de herrie, en liet zich toen maar weer achterover in z'n stoel vallen. - Daar heb je 't al - zei mama vinnig, en ze maakte de beweging van opstaan met een gezicht als een martelares. Maar Nel riep dadelijk: - Nee, blijft u nou maar zitten, 't is Zondag - en greep het tafelschuiertje met zilveren blik dat naast het buffet hing, en begon de rommel op te vegen. Chris hielp duidelijk:
Theo Thijssen, Het grijze kind
113 raapte het lege asbakje op, deponeerde er de as van z'n sigaret in, en zette het weer binnen Pa's bereik. - Morspot - zei Nel guitig tegen pa. Maar die bleek uit z'n humeur te zijn: - Gáán we nu koffiedrinken of niet? - vroeg-ie nijdig. Mama (ze had me net stilletjes nog een sneetje krentebrood op m'n bord gelegd) schoof haar stoel achteruit en liet met een gebaar van wanhoop d'r handen in d'r schoot vallen: - Noù is-ie mooi, noù zal 't nog mijn schuld zijn dat jouw vader weer, enfin. Papa verschanste zich achter een tijdschrift en gaf geen antwoord. - Hoe laat gáát jullie trein? - keerde mama zich tot Chris. - O, dat mikt zo net niet - zei die inschikkelijk, - naar Haarlem kan-je zowat elk half uur. - Zo? - kwam Nel overeind van d'r vegerij, - maar als we over tweeën pas weg kunnen, is het de moeite niet meer waard! Chris keek op z'n horloge. - De pendule is bijna tien minuten vóór - sprak hij verzoenend; en hij stak nog een verse sigaret op, om te tonen dat hij er nog helemaal niet op rekende, al aan tafel te gaan. Natuurlijk ging toen net de schel, en ik sprong op, om opa te gaan open-doen. Het dienstmeisje had n.l. altijd d'r ‘héle vrije Zondag’ als opa kwam, en was dan om elf uur al verdwenen. Maar bovendien vond ik het sekuurder, de eerste ontmoeting met opa maar onder vier ogen te hebben: je kón niet weten, misschien had-ie me tóch herkend. Ik deed de buitendeur open. 't Portiek was leeg. Ik was er zó vast van overtuigd, dat het opa was die gescheld had, dat ik helemaal naar buiten kwam, om te kijken waar-ie zich verstopt had. Geen opa te zien. Ik keek nog eens de kade af, naar beide kanten; want al had-ie dan niet aangescheld, in aantocht moest-ie toch zijn. Mis. En ik stapte maar weer naar binnen. In de kamer bleek het koffiedrinken begonnen te zijn; de hele familie had plotseling één lijn getrokken, en gezorgd, als één ge-
Theo Thijssen, Het grijze kind
114 zamenlijk verwijt al aan tafel te zitten bij opa's binnenkomst. Mama was zelfs al zo voorbarig, lief maar droef te zeggen: - Nou, we hadden de hoop al opgegeven - en ze keek me een beetje suf aan, toen ik alléén de kamer binnenkwam. - Niemand - zei ik, ondanks mezelf met een ietwat dramaties aksent. - Wie schelde d'r dan? - vroeg Nel. Ik haalde m'n schouders op, en ging gauw achter mijn bordje zitten. - Nog 'n krènte - verzocht ik gulzig, maar mama bleek doof, en ging koffie-inschenken. - Had meteen even op straat gekeken, sufferd, of opa d'r aan kwam - verweet Nel, en meteen sprak ze door tegen Chris: - Hoofdkaas of ham? - Heb ik gedaan, ezel - antwoordde ik prompt, terwijl Chris wuif de, dat-ie nog wel even wachten kon. - Ja ga jullie je gang maar hoor - zei mama, met een knikje tegen Chris. En Nel, resoluut nu, bediende-n-'em toch maar; ham had ze besloten. Ik achtte de gelegenheid gunstig, om m'n derde sneetje krentenbrood maar van de schaal te pakken, en het lukte me: mama had al haar aandacht bij de koffieschenkerij, en Nel was knus met Chris ‘lekkere boterhammetjes’ aan 't prepareren. - Nee, nee, nee. Ja ja ja. Och nee. Heus. Nou vooruit. Nee meer niet nou. Kom. En je zelf dan? Nee gerust niet. Hè, flauwerd. Kom 't is Zondag. Ze waren zeldzaam kir-derig met elkaar, en mama raakte er vertederd van: - En wat zal pa nemen? - vroeg ze, de koffiepot weer neerzettend, met een vaag gebaar naar alle schaaltjes tegelijk. Pa rilde lichtelijk; had natuurlijk een klein katertje van gisteravond. Maar 't was mama niet om een beslissing te doen; ze wou alleen maar wat tederheid luchten, en dus was haar blik al lang op mij gegleden: - O die ondeugende rakker. Zit alwéér aan een sneetje krentebrood, zeg je hoeveelste is dit al? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
115 Maar ook daar verwachtte ze geen antwoord op: ze omvatte met een stralende blik heel haar zo goed voorziene koffietafel, en plaatste daarna met honneponnerige stembuiging de venijnigheid: - Jammer hè, dat nou zo'n oue man de boel altijd bederven moet, hè. Zonderling genoeg, scheen niemand, behalve ik dan, mama's verzuchting te horen; maar mijn blik ontweek ze, en terwijl langzaam de glimlach weer wegtrok van haar gezicht, ging ze zorgvuldig de koffie van melk voorzien; en toen ze bij elk van ons een kopje naast het bordje had gezet, gaf ze zichzelf maar antwoord: - Enfin, wij gaan onze gang maar, hoor. We kunnen niet blijven wachten. Nu eenmaal het twaalfuurtje begonnen was, bleken Nel en Chris toch wel voort te willen maken. Chris vergat zich zelfs zo ver, dat-ie op z'n horloge keek, en zei: Als we nou die trein van vijf voor tweeën willen hálen.... - Gut, wat 'n haast nou opeens - sneerde mama, maar Nel zei kortaf: Ja, en stond op, en ging de kamer uit. Chris, voor z'n fatsoen, dronk in bedaard tempo z'n koffie leeg, maar bedankte toch voor nóg 'n boterhammetje. Even later kwam Nel, in mantelkostuum en handschoen-aantrekkend, hem weghalen. - Nou vooruit nou. Dag mensen! Plezierige Zondag verder. - Zes uur eten, hè? - vroeg mama. - Ja daar kunt u op rekenen - zei Chris, ernstig handengevend. En ze verdwenen. We hoorden het gerucht van hun weggaan bij de buitendeur. Maar opeens kwam Nel weer haastig de kamer binnengestapt. Ze verdraaide haar ogen als in volslagen wanhoop, ja wrong d'r handen, en zei: - Daar is-ie net. Maar hij ziet me d'r nóu uit! Gewoon een schandaal voor de buren. Enfin - Ja hoepel nou maar óp! - schreeuwde mijn vader nijdig, en hij ging plotseling zichzelf bedienen van de ham, zonder brood er bij te nemen....
Theo Thijssen, Het grijze kind
116 Nel schudde treurig d'r hoofd tegen mama, die deze mimiek onmiddellijk overnam, en weemoedig zei: - Och ga jij toch maar naar Haarlem in ieder geval. Zij zou alleen haar lot wel dragen, die arme mama van me. In de gang hoorden we de konversatie van Chris en opa, over het weer natuurlijk; Nel wipte weg, en opa kwam de kamer binnen.... Bij de allereerste aanblik gaf-ie me de sensatie van iets plechtigs, iets onuitsprekelijk officiëels. Ik herkende die sensatie: wittedas-gelegenheids-kleding. Begrafenis-eerste-klas, ongehuwd; lid van een mannenzangkoor, op weg naar de uitvoering; violist, terugkerend van een cabaret-avond. Enfin, opa had iets gedistingeerde met z'n witte das; iets van een bruidegom, dacht ik in plotselinge associatie. Wat moet-ie nou ineens met een witte das, dacht ik, en eenzelfde soort verwondering lag op de gezichten van m'n ouderpaar. Maar toen zag ik m'n vergissing: opa had dit witte-das-effekt bereikt.... door te vergeten een das om te doen! Hij liep met een enkel frontje voor; en bij nader inzien bleek dat frontje nog open te gapen op de borst, en liet een ordinaire donkere borstrok vermoeden.... - Goeie morgen - grinnikte hij, nog in zalige onbewustheid van zijn tekort aan toilet. Ik had een hevige behoefte om een welgemanierde kleinzoon te zijn, en stapte dus op de oue man af, en gaf hem een hand, en zei eerbiedig: Dag Opa, hoe gaat het met u? Hij drukte me vluchtig de hand, en keek over me heen naar mama's ontstelde gezicht. - Wat mankeert u nou? - vroeg ze dramaties. - Niks - zei hij, haar edelaardig geruststellend, - ik zweet 'n beetje, hè. Die mieterse breuk van me is weer uit, ik zal maar effen naar zekere plaats gaan, hè. Mama was werkelijk sprakeloos. Papa zei zakelijk: - Ja gaat
Theo Thijssen, Het grijze kind
117 uw gang maar even - en nam zonder op te zien nog een plakje ham, en ging dat uitvoerig van mosterd voorzien. - Kan ik toch kwalijk hier in de kamer doen, hè? - sprak opa op oneerbare wijze tegen mama, die enkel maar naar lucht hapte. Opa verdween. Mama vloog op, en duwde nadrukkelijk de deur achter 'em dicht. - Is dàt nou taal, waar een kind bij is? - kon ze toen eindelijk uitbrengen. Papa haalde z'n schouders op. - Och, 't is een oue man. Enne.... - Wat enne? - Hij schijnt z'n dassie ook verloren te hebben. - Verloren? Verloren? Heeft-ie natuurlijk helemaal niet óm gedaan vanmorgen. Kan hèm wat schelen, hoe-ie d'r bij loopt. - Nou ja, weet hoe wij d'r bij lopen op die leeftijd. - Leeftijd, leeftijd? Je praat warempel of 't al een leeftijd is om kinds te worden! Kóm nou toch. Nee, da's een stréék van 'em. Omdat-ie wéét, dat ik er niet tegen kan. Papa ging rechtop zitten: - Krijgen we dat liedje de hele Zondag weer? Waarschuw me dan vooruit, dan.... Mama keek hem aan in duidelijke afwachting. Ze wist net zo goed als ik, wat pa bedoelde: dan had-ie een prachtig voorwendsel, om zich aan allerlei Zondagsheden te onttrekken, om zogenaamd ‘naar kantoor’ te gaan en ‘vast een en ander’ voor de Maandag ‘klaar te leggen’.... in werkelijkheid om van uit kantoor z'n biljartklub op te bellen: of er soms heren waren. Maar ze tartte hem, z'n zinnetje af te maken. Véél vrijheden had-ie zich weten te veroveren, maar Zondags was en bleef hij háár prooi; Zondags had hij geen eigen bestaan, Zondags had hij zich van de ene verveling door de andere te laten sleuren. Hij zweeg dus; en toen - liet mama hem z'n positie eventjes voelen. Ze keek hem zonnig aan, alsof-ie helemaal geen poging had gedaan om ruzie te maken, en sprak: - Wat doen we van middag? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
118 O die gruwelijke vraag van alle Zondagen: wat doen we vanmiddag. 't Is één keer gebeurd, dat ik me niet langer kon inhouden, en mama op die vraag antwoordde: Nou, mekaar weer 'es lekker pesten, hè. - Dat is toen één van de punten van aanklacht geworden, waarop later mijn veroordeling tot een ‘inrichting’ gevolgd is. Maar hoe waar is toch dat antwoord geweest! Het hele sukses van de voetbalwedstrijden is daaraan te danken, dat zij de Zondagmiddagen der mensen vullen. Maar dames van de leeftijd van mama laten zij nog veel te veel aan d'r lot over, en het is eenvoudig niet te schatten, wat voor een geweldige hoop beroerdigheid dit soort vrouwen zo'n Zondagmiddag om zich heen weet te strooien, in die uren tussen twee en half vijf. Nà half vijf is het niet zo erg meer: dan wordt het bittertijd, en in 't bitteruurtje is men in 't algemeen onkwetsbaar. Maar de middag, de eigenlijke middag, wat moet er dan toch gedáán worden? Mijn tante Neeltje wordt door dit probleem niet gekweld: die heeft de Zondagmiddag geheel bezet door de zorg voor de extra-Zondagse pot, en is bovendien Zondags meer dan ooit de dienende moeder van het gezin. Maar vrouwen als mama, die zijn Zondags door de duivel bezeten; ze hebben zo het idee dat de Zondag zich ook voor haar door 't een of ander moet onderscheiden van het door-de-weekse beuzelbestaantje; ach, zochten ze de oplossing maar, door Zondags d'r gezin nu tenminste eens te diènen! ‘Wat doen we van middag’ - dat we door de week niet kunnen? Thee drinken, koekjes knabbelen, op visite gaan, visite ontvangen, wandelen met mooie kleren aan, het was mama d'r program van elke door-de-weekse middag; wat zou ze dáár nu Zondags aan gehad hebben? Bovendien waren de nette taartjes-gelegenheden Zondags gesloten, evenals de grote winkels; en ook waren vele dingen Zondags ‘ordinair’, die door-de-week netjes waren. Zodat de Zondagmiddag een woestenij zou worden, als er niet iets bedacht werd ‘om te doen’. Maar ik heb het nog nooit, let wel, nooit, geen enkele Zondag-
Theo Thijssen, Het grijze kind
119 middag meegemaakt, dat bij ons thuis iemand iets heeft weten te bedenken om ‘te doen’. En als ik bij voorbeeld dezer dagen eens het, natuurlijk verschrikkelijke, bericht kreeg dat mijn gehele geachte familie zich door ophanging van het leven had beroofd, dan zou ik al zonder enige verdere uitleg vragen: dat is dan Zondagmiddag om drie uur geweest? En ik zou, deze veronderstelling bevestigd krijgend, kalmpjes beweren, dat ik wist, dat zo iets eindelijk wel eens gebeuren móést, Zondagsmiddags om die tijd.... U moet 'es op die Zondagmiddag gaan letten, lezer; het is de tijd waarin de meeste familie-ruzies ontstaan, de tijd waarin het meest gedronken en gevochten wordt. Er zijn mensen, die op zo'n Zondagmiddag zó van slag af raken, dat ze pas Dinsdags weer enigszins normaal te noemen zijn.... Ach, de schichtige blik van mijn arme vader, toen mama daar weer d'r Zondagse vraag stelde! Werkelijk, d'r lag in die blik iets als een vaag voornemen om zich maar op te hangen dan eindelijk.... Maar hij zei slechts: Nou. Dat éne woordje: nou, was echter op zóveel manieren uit te leggen, dat mama een minuut of tien nodig had eer ze ten tweede male d'r vraag kon stellen; en toen trad juist opa binnen. Die dacht natuurlijk, dat mama hèm vroeg, wat er gedaan moest worden. Hij liet zich grijnzend op een stoel bij tafel zakken, en zei: - Nou, waar we zin in hebben, hè. Mama haalde d'r schouders op, en ging opa's koffie inschenken. - Als ze koud is, kan ik er niks aan doen - wou ze een reprimande inleiden, maar opa negeerde dat en ging wel-gehumeurd door: - We kanne na de koffie 'n endje gaan wandelen. - Hij deed onderhand een poging om zich te bedienen van brood, maar mama trad resoluut op: lei twee sneetjes brood op z'n bord en schoof het schaaltje met hoofdkaas naar hem toe, zorgend dat het vorkje bijna tegen z'n hand kwam. Hij negeerde dat vorkje en greep met z'n vingers een dubbele plak hoofdkaas.
Theo Thijssen, Het grijze kind
120 - D'r is een vork bij - zei mama met nadruk. Opa, als afdoend antwoord, slingerde de dubbele plak hoofdkaas regelrecht naar z'n mond, en sprak toen: - Met bróód d'r onder proef je van die smurrie helemaal niks. Daar was het konflikt. Mama genoot. Waardig, stond zij op, en sprak langs opa tegen vader: - Ik moet een en ander in de keuken kijken, jij helpt je vader wel met koffiedrinken, hè? En ze was al weg! - Wat is er met d'r? - vroeg opa droog. - Niks - antwoordde papa, - u gaat je gang wel, hè, maar hou een beetje uw fatsoen.... voor 't kind. - Weet je wat jij doen moest? - negeerde opa die laatste waarschuwing, - je moest die humeurigheid d'r es uit ranselen, daar zou ze van opknappen. En hij belegde z'n sneetjes brood royaal met ham, en ging heftig aan het kauwen. Ik begreep, dat ik de kamer uitgestuurd zou worden, en wou dat uitstellen, door mijn vader niet aan te kijken. Maar ik was zo nieuwsgierig, wat voor 'n gezicht papa trok, dat ik hem tòch aankeek. Ik kòn het niet laten. En ja, toen volgde dadelijk vaders veelzeggende hoofdbeweging naar de deur; en in de blik die dit gebaar vergezelde lag zulk een zware dreiging, dat ik besloot, te gehoorzamen. Hoe jammer het ook was, de nu volgende belangwekkendheden te moeten missen. Ik slenterde naar de keuken. Daar bleek me, dat Aaltje d'r intocht had gedaan. Aaltje was de hulp, die we Zondagsmiddags hadden, wanneer het dienstmeisje d'r ‘héle’ vrije dag had. Aaltje d'r naam weet ik nog, doordat zij nooit een opvolgster heeft gehad. Ze is pas verdwenen, toen we definitief zijn overgegaan tot de weelde van twee dienstmeisjes. 'k Heb Aaltje natuurlijk nooit anders dan op d'r Zondags gezien; maar met een opzienbarend groot huishoudschort voor. Zo stond ze nu in de keuken en hield
Theo Thijssen, Het grijze kind
121 een gesprek vol minzaamheid met mama. Aaltje had een zeer biezondere manier van glimlachen: ze grijnsde dan zó hevig, dat ze precies een oue aap met gele tanden leek; en zó als ik binnenkwam, trok ze dat apengezicht en zei: - Daar hebben we de jongeheer óók. Mama drukte me met een strelend gebaar tegen haar zijden japon en hield me zo gevangen, bij wijze van familietafereeltje. Aaltje grijnsde nóg heviger en kweelde: - Hij 's nog echt mammies jongen hè? Een andere jongen zou 't land hebben gekregen, zich beledigd hebben gevoeld, en om z'n mannelijkheid te bewijzen zich fier van mama hebben afgewend. Maar ik dacht: och, als Aaltje nou diè mallotenpraat niet had verkocht, had ze toch, op een andere manier, iets ànders moeten beweren; wat komt het er nou eigenlijk op aan, op welke manier ze mal tegen elkaar doen. Ik onderging het dus lijdzaam, dat mama met een prachtgebaar van d'r vrije hand m'n kin omhoogduwde, zodat onze blikken van liefhebbende-moeder-en-zoon elkaar ten overstaan van Aaltje duidelijk kruisten, terwijl ze vroeg: - Was opa klaar vent? M'n antwoord kon d'r absoluut niet schelen, want meteen redeneerde ze door tegen Aaltje: Nou, dan ga ik maar weer naar boven. Ik schel wel even als je af kan nemen. En ze stapte de keuken uit, mij inniglijk meesleurend. Ach, zoals ik al zei, ik was grijs genoeg, om daar geen principiëel bezwaar tegen te hebben; maar 't was toch beroerd lastig lopen, zo met m'n hoofd schuin weggetrokken onder mama's arm, en dus werkte ik me los. Aaltje zette dadelijk weer 'n apengezichtje: - Zo'n jongen toch, hè. Mama keek smeltend en zei: - Och ja, éér je d'r om denkt, zijn ze al te groot om.... Ze zweeg, en keek Aaltje aan met een blik alsof ze zeggen wou: - Vooruit, nou jij weer! En Aaltje grijnsde weer dierlijk, en gehoorzaamde toen prompt: - Om door mammie aangehaald te worre. Ik begreep wat er van me verlangd werd: ik moest half kwaad,
Theo Thijssen, Het grijze kind
122 half verlegen, zoals een jongen dat doen kan, me onttrekken aan alle verdere attentie. En ik deed het, door de trap op te lopen, flink stampend. Boven gekomen deed ik de deur van m'n kamertje open, en duwde 'm toen weer met een slag dicht zonder naar binnen te gaan. En natuurlijk, toen volgde daar beneden het gesprek waar 't mama om te doen was; ik luisterde met grote voldoening toe, vanwege de promptheid waarmee alles kwam, dank zij mijn medewerking. - Nou is-ie kwaad op zijn manier. Och nou is-ie zo kwaad. - Och gunst, mevrouw! - (ik hóórde Aaltje d'r apengezicht trekken). - Nou is-ie beledigd, zie je. - Ja nou is-ie beledigd, zoals u zegt, hè. - Dat vindt-ie te kinderachtig. - Ja ja, te.... te kinderachtig ja. - Omdat d'r iemand bij is. - O ja, juist ja, mevrouw. - Maar als-ie alléén met me is, och mens, een hàrtje.... zó. Zó klein. Maar laat d'r niet iemand bij zijn. - Typies toch, hè mevrouw, typies toch met kinderen. - Ja héél tiepjes - korrigeerde mama minzaam en terloops. - Vréselijk tiepjes ja - zei Aaltje leerzaam. - Kom, 'k zal 'es kijken, of de heren noù klaar zijn. - Ja ze zalle nou wel klaar zijn, mevrouw. - Nou dat wéét ik nog niet, of ze nou al klaar zijn. - O denkt u van niet? - Nou dat niet. Maar of ze klaar zijn, weet ik toch óók niet. Daarom zeg ik, 'k zal 'es gaan kijken. Maar 't zal de helft niet schelen, hoor. - Nee mevrouw, dat is óók alweer waar. Op die manier bleven ze mekaar daar beneden in de gang nog 'n kwartiertje bezig houden; en nu moet u toch niet denken, dat de schuld van de onbenulligheid van dit gesprek bij mama lag. Met Aaltje kreeg je nooit anders dan zulk een gesprek. Ze sug-
Theo Thijssen, Het grijze kind
123 gereerde je zo'n gesprek, werkelijk. Er zijn meer mensen die dat over zich hebben. D'r is hier bij voorbeeld een zuster, die het heel erg heeft. Ik ben als de dood voor haar. Ik mag me nóg zo stevig voornemen, niets tegen haar te zeggen, ze heeft me maar even met haar vervloekte neutrale blik aan te kijken, en ik begin: - De vensterbank zit nog goed in de verf, hè zuster? Die hele vensterbank kan me geen lor schelen, ik heb nog nooit naar de verf er van gekeken, en bovendien zou er, met evenveel zin voor de werkelijkheid, van die vensterbank beweerd kunnen worden dat-ie al aardig kaal gesleten was. Maar ik moet wel iets van die vensterbank beweren, omdat ik anders misschien een of andere statistiese bewering over de regen van hedenmorgen bega - met al de fatale gevolgen van dien bij deze zuster. Alsof nu de gevolgen minder fataal zijn: Ze glimlacht welwillend en zegt: Nou, dat gaat nogal. Maar net als ik voor mezelf konstateren wil dat het warempel goed afloopt, zegt ze: - D'r zijn er in 't gebouw die d'r erger uitzien. Ik doe een zwakke poging, om te denken, dat het afgelopen is, en knor bovendien onwillig, zoals een lijder van mijn reputatie zich dat veroorloven mag. Maar ach hemel, ze vervolgt vastbesloten: - Maar je hebt d'r ook, die d'r uitzien of ze gisteren pas geschilderd zijn. En ik hoor mezelf zeggen: - Ja, de ene verschilt nog al wat van de andere. Heb ik eigenlijk nog nooit zo op gelet. Maar nou u 't zegt.... En in die geest konverseren we dan verder. Ik ben dankbaar als een kind, dat ze eindelijk ophoepelt, maar worstel nog een uur lang met het vermoeden, dat ik misschien niet helemaal ten onrechte hier zit.... Enfin, u kent die typen natuurlijk ook. Ik heb 'es een vrouw gehad die zo was; ik zou die tijd niet graag nog 'es door-maken... Maar het nog 'es doormaken van zo'n vervelende Zondag-
Theo Thijssen, Het grijze kind
124 middag is evenmin een pretje, en ik zie niet in, waarom ik nu juist zo van minuut tot minuut mijn verslag van die Zondagmiddag met opa zou vervolgen. Het kan ook best wat minder gedetailleerd, dunkt me.... We zijn eindelijk maar gaan wandelen. Eerst hebben we opa's toilet in orde gebracht, met een oue zwarte das van m'n vader. Die heeft mama hem lief tallig-moederlijk om gedaan. 't Was idyllies, 't was wéér een familie-tafereeltje. Papa liep met z'n wandelstok, maar opa, met z'n paraplu, deed even heer-achtig, en achter die twee bengelde ik snoezig aan mama's arm. Toen opa voor de derde maal in een urinoir verdween, verklaarde mama dat we nou maar naar huis moesten gaan, en papa vroeg, wie dan ook op dat krankzinnige idee van wandelen was gekomen, en zo verwachtte ik bij het thuiskomen een stevige scène. Maar dat liep mis; opa verdween naar ‘zekere plaats’, mama werd door Aaltje betrokken in beschouwingen over zonneschijn en betrokken lucht, en papa en ik stapten naar de huiskamer. Maar laat ik nou niet toch weer vervallen in een verslag.... Om half zes kwamen gelukkig Nel en Chris thuis. Of.... gelukkig, waarom nu eigenlijk gelukkig? De misère werd er geen haar minder erg door. Papa ging borrelen en Chris wóu borrelen, maar durfde niet, en Nel was zo welwillend, voor een glaasje port te pleiten, maar mama had een zuinigheidsbevlieging, zei dat het de moeite niet meer waard was, een nieuwe fles aan te breken, Nel kon beter een handreiking doen met het middagmaal, want mama had aan Aaltje niet veel. 't Bleek, dat ze met z'n drieën, Aaltje, Mama en Nel, hard in touw moesten om ons ene smalle dienstmeisje te vervangen. Dat kwam ook wel 'n beetje, door dat mama verplicht was tot herhaalde onverwachte invallen in de huiskamer om te surveilleren tegen eventueel te zwaar borrelen van opa, toen die weer binnen was gekomen. Want die had een eigendommelijk tempo van
Theo Thijssen, Het grijze kind
125 glaasjes-leegwippen, en mama bedankte d'r voor om met een dronken oue man aan tafel te zitten voor d'r Zondag, zoals ze papa toefluisterde - waarop die beweerde dat er om het kind gedacht moest worden. Chris bofte: uit venijnigheid zette Nel, toen ze tòch even in 't buffet moest zijn, voor hem óók een bitterglaasje neer, en papa schonk goedmoedig in. Opa keek peinzend, en als resultaat daarvan bleek-ie eindelijk weer eens iets nieuws gevonden te hebben om mama te ergeren: vroeg aan Chris een sigaretje, en ging dat zitten roken. Ik moet erkennen, het wàs een idioterig gezicht, maar daarom was mama's konklusie, weer zogenaamd fluisterend papa toegesist: Je geeft'em niet meer, hij is al óver z'n tax - toch nog niet juist. Ach, m'n arme, arme vader. Ik begreep precies, hoe-ie daar zat, als een vulkaan, die elk ogenblik uitbarsten kan. Telkens was-ie op het punt, op te staan, en te schreeuwen, dat-ie nòu genoeg had van het hele stel, dat ze stikken konden, dat-ie d'r van door ging, dat mama d'r diner, waar ze zo'n koue bereddering van maakte, maar alleen moest op-eten, dat-ie zich niet langer wurgen liet door die fatsoenlijke Zondag in de familiekring. En ik zat klaar, om dan óók op te springen, en met een paar onmenselijke vloeken te schreeuwen: Ja, ik ga mee, maar laten we vooraf hier nog het een en ander kapot slaan, bij voorbeeld het buffet over al die brave kamerplanten heen laten vallen.... Maar dan leegde papa met moedeloos gebaar z'n glas, en vulde 't gauw voordat opa 't zijne leeg had. En ook mijn geestdrift zakte: mijn vader, bedacht ik, zou zich van de regen in de drop gevoelen, als-ie op stap mocht gaan met z'n zoontje Henricus aan een handje! Opa vond weer iets ergerlijks uit: ging Chris zitten uithoren over zijn positie in de zaak, en over mogelijke huwelijksplannen. Dat werd spannend van angstigheid: mama en Nel durfden helemaal de kamer niet meer te verlaten, bleven als bezorgde waaksters om de mannen heenfladderen; gaven achter opa's rug Chris zulke duidelijke wenken, dat die d'r helemaal niets meer van begreep en voor sekuriteit niets anders meer deed dan slagen om z'n arm houden. Hetgeen hem niets gaf, want op zeker moment
Theo Thijssen, Het grijze kind
126 zei opa toch: - Enfin, d'r zal voor twee huishouwens ook wel een boterham in zitten - en dronk plechtig ‘op de gezondheid van de zaak.’ Toen bleek het, dat Chris niet absoluut-helemaal meer nuchter was, want hij deed met een kalfachtige glimlach een poging om met papa te ‘klinken’. Maar die keek 'em zó ijzig aan, dat Chris met z'n glaasje retireerde, en er toen maar tegen Nel het gebaar mee maakte, van háár gezondheid te drinken. - 't Wordt tijd, dat we eten - zei die nijdig en veelbetekenend tegen mama. - Gut, hij drinkt op je welzijn - begon mama met 'n rare uithaal, maar ze zweeg, want opa had met een plechtig gebaar z'n arm in de richting van papa uitgestrekt.... wie weet wat er nóu weer kwam. - Help onthouen - zei opa zwaar en moeilijk, - help onthouen, jongen, dat ik je na d'n eten je dassie teruggeef. Ja, ja, en zo sleepte die Zondag zich maar voort. Er was toen nog geen radio, anders had dat misschien uitkomst kunnen brengen. En nou was ik nog een abnormaal kind, dat zich tot op zekere hoogte vermeien kon in het bestuderen van al deze poppenkast des fatsoenlijken levens. Maar ik vraag me af: als ik nu eens een gewone jongen was geweest, wat had ik dan moeten beginnen?
Theo Thijssen, Het grijze kind
127
XII. Tante Neeltje. Het is een eigenaardig genot voor me, het zo maar, ongegeneerd, te mogen neertikken: tante Neeltje. Want tante Neeltje is m'n verboden tante, al jaren lang. Toen ik nog héél, héél klein was, ja, toen hadden wij met dit vrouwspersoon en haar omgeving nog officiële omgang; het was in die dagen, dat ik ‘tante Neeltje’ leerde zeggen. Maar al heel gauw werd het bij ons thuis zo, dat ik haar met andere namen hoorde betitelen. ‘Die uit de Bloemstraat’ zei mama dan, en nog later was het altijd: ‘Die uit de Jordaan.’ En m'n vader, als hij haar aanduiden moest, maar och, wanneer kwam het voor, die sprak altijd over: ‘Zij van Zeeman.’ En Nel gebruikte de term: ‘Dat mens daar uit die straat-u-weet-wel.’ Wat was eigenlijk de oorzaak van de ongenade, waarin tante Neeltje bij ons thuis gevallen was? Tante Neeltje, als ze dit leest, zal er als de kippetjes bij zijn om te zeggen: - Neem me effen niet kwalijk, maar je keert de zaken om, halve gare: jullie zijn bij ons in ongenade gevallen. Kijk, daar is meteen al aangegeven de oorzaak van.... laat ik me dan maar neutraal uitdrukken.... van de verwijdering tussen de families: De verregaande onaandoenlijkheid van tante Neeltje en de haren voor onze toenemende deftigheid. Ach, als die Bloemstraatse tak van moeders familie maar vatbaar was gebleken voor beschermende aalmoezerij, als ze maar dankbaar had weten te zijn voor afgedragen maar toch nog heel goeie kledingstukken, als ze maar had weten te azen op bedéling door ons, welgestelde Nassaukade-bewoners, en met gepaste nederigheid
Theo Thijssen, Het grijze kind
128 zich de zware last des levens had laten verlichten door weldaden van mama's kant, dan was de breuk nooit zó erg geworden. Dan had mama een aparte afdeling glorie kunnen inrichten: hulp aan ongelukkige, maar nette mensen, die als je 't uitzocht, eigenlijk nog verre familie waren ook. Maar jawel, dat Bloemstraatse stel, tante Neeltje èn d'r man, oom Karel, èn de kinderen, die waren op dat punt voor geen rede vatbaar, lieten zich niet beweldadigen, kwamen nooit in de rol van onderdanige familieleden, maar hadden maling aan onze welstand: waren in hun eigen oog om de weerga niet arm, hadden niemand nodig. En demonstreerden bij elke gelegenheid hun brutale theorie: dat de Bloemstraat familie kon zijn met de Nassaukade (deftige stuk) zonder dat er nog aparte maatregelen nodig waren. Het heeft tamelijk lang geduurd, eer dat ik het hele geval begreep. Als ik naar eer en geweten had moeten verklaren, welke van de twee zusters, mijn moeder of tante Neeltje, nu eigenlijk het best geslaagd was in het leven, dan had ik in mijn prille jeugd zonder aarzelen tante Neeltje het meeste sukses toegekend. Alleen al het feit, dat ze daar in de Bloemstraat 's middags met z'n achten aan tafel zaten, was in mijn oog iets koninklijks. En dan was daar de bokkewagen van oom Karel. 'k Heb later wel eens gedacht: er moet Querido bij z'n beschrijving van mooie Karel zo-iets hebben voorgezweefd als die oom van mij uit de Bloemstraat. Met dien verstande dan, dat die oom van mij veel zuiverder ras-Jordaner was, en veel zekerder levenskunstenaar. En, hé, dat bedenk ik nu ineens, die tante Neeltje van me moet Querido ook gekend hebben, hij heeft zelfs d'r naam gebruikt voor dat fijne moedertype van zijn eerste Jordaanboek, - al was mijn tante Neeltje natuurlijk verre de meerdere van Querido z'n Neeltje. Goed beschouwd, zou ik verstandig gedaan hebben, en misschien zelfs alsnog verstandig doen, met voor die oom en die tante van me àndere namen te kiezen. Maar dat is me te lastig, ik kan ze in gedachten onmogelijk anders noemen dan ze altijd geheten hebben.
Theo Thijssen, Het grijze kind
129 Oom Karel dan met z'n bokkewagen. 'k Zie hem nog zo'n mooie Zondag geuren. Hij loopt in z'n loshangende vest met z'n stijfgestreken overhemdsmouwen naast de stijl-volle prachtbok, en rookt uit de grote meerschuimen pijp, waar een volslagen hertenjacht op stond, een zijner acht Zondagse sigaren. In de wagen zitten drie kinderen te pronken als poppen, twee nichtjes van me, en de nog onzindelijke Kakie, mijn neefje; en mijn oom ziet mij, en hij tilt mij op de vierde plaats, en mijn ene nichtje stopt mij iets kleverigs in m'n mond, zuur en zoet tegelijk. Ik vraag me af: waarom is na die middag de wereld maar niet vergaan? Wat heeft, na die opperste vreugde en opperste trots, eigenlijk het leven nog kunnen betekenen? Ik zie mezelf thuiskomen, dronken van de doorleefde glorie; maar als ik verslag doe, lees ik ontzetting op de Zondagse gezichten van moeder en Nel; en als ik spreek van ‘ome Karel’, omdat men nu eenmaal in de Bloemstraat ome is, en niet oom, dan heffen moeder en Nel een krijs-duet aan, en vragen me, wie d'r nou zo praat: ome. Ik zeg dat pa toch ook hùn ome Henderik is, maar ontmoet slechts nieuw afgrijzen: Hendùrrik, Hendùrrik, weet je niet eens dat pa Hendrik heet, en niet Hendùrrik? Ach, dat waren de eerste beginnetjes.... Ik zie mezelf op een avonduur daar op visite in de Bloemstraat; ome Karel is Iaat, overwerk op het fabriek gehad; hij eet stamppot van savoyekool, zo-maar uit een aardig gebloemd schaaltje; en als hij genoeg begint te krijgen - 't is me ook effentjes een schaaltje met eten - dan gaat-ie uitdelen: ieder van ons op de beurt een hap. Ik verslik me, zo gulzig hap ik als 't mijn beurt is, en ik zucht: hè, van genot, zodat tante Neeltje beslist dat ik de gelukkige zal zijn die tot slot het schaaltje mag schoonschrappen. Neel waar is me na-dessert, vraagt ome Karel. Legt nog achter de toonbank bij Roeraade, zegt tante. Hiero, laat het dan as de bliksem halen, en oom haalt een dubbeltje uit z'n vestjeszak, en mijn oudste nichtje, Riekie, heeft het al beet. We houden geestdriftig en rumoerig volksstemming, wat het dit keer zal zijn, konfijtedalen of kersausies of gedroogde kastanjes. Ik weet niet, wat
Theo Thijssen, Het grijze kind
130 konfijte-dalen zijn, maar stem vol overtuiging mee tégen de kersausies en de kastanjes. En ik ben de uitverkorene die mee mag met Riekie naar de winkel van Roeraade, de gerenommeerde, vier straten verder en de brug over.... De zak, de reuzenzak kleverige dadels, die je dan voor dat dubbeltje kreeg! En nog in je mond, heel de terugweg, de gedroogde kastanje die je ‘toe’ gekregen had.... Dan de deling van ooms na-dessert; met z'n allen om de ronde tafel, die soms zo angstig wipte onder ons leunen.... M'n vingers kleefden wel 'n beetje aan elkaar na zo'n smulpartij; maar niemand maakte aanmerking, als ik ze, trouwens ook tamelijk stiekum, 'n paar keer in m'n kopje thee duwde en dan aflikte, zodat de kleverigheid verdween. En bij het kopje thee kregen we dan allemaal nog een sneetje van het knapperige brood, waarvan tante net een boezelaar-vol had gehaald in het winkeltje aan de overkant. Met van die lekkere witte boter, die ik pas later als margarine heb herkend... Bijna bulkend van overvoerdheid kwam ik thuis, en stelde Nel de vraag; of zij óók van konfijte-dalen hield. Nel wist niet wat voor dingen dat waren, maar mijn moeder, krachtens haar bedenkelijk verleden, wel; en angstig vroeg ze, of ik die dingen dan.... gegeten had? En dan ging ik over tot een daad van beleid en zei; - Nee, maar ze hadden 't er over bij tante Neeltje. - Als jij die rommel maar nooit eet, - zei moeder huiverend, - da's goed om de ergste ziektes van te krijgen. - Hèb je d'r van gegeten, zeg het dan maar eerlijk - zei Nel, - zeg het dan maar bijtijds, misschien is er dan nog wat aan te doén. Maar zo gemakkelijk liet ik me, zelfs toen al, niet beetnemen, dàt risiko durfde ik aan, en ik loog dus geraffineerd verder: - Nee, maar ze hadden het er over bij tante Neeltje, dat sommige mensen ze toch eten, bij Roeraade kan je ze kopen. Ach, nieuwe ontzetting, over de familiariteit waarmee ik van dat adres gewaagde, bij m'n moeder. Maar Nel zei: Hij heeft weer
Theo Thijssen, Het grijze kind
131 wat horen praten, en d'r niks van begrepen, wat is nou: Roeraade! En ik kreeg een keurig-net, maar mieserig klein kopje thee, met een biscuitje, waar geen smaak meer aan was voor mijn verwende mond. Maar als ik daarna in m'n bed lag en 'n beetje last had van - nou ja, van eigenaardige nasmaken, dan sloop toch wel zekere ongerustheid m'n zieltje binnen: zou ik niet min of meer vergiftigd zijn? En al was de ongerustheid vaag, zodat ik toch wel liggen bleef, een volgende keer kon ik niet meer zo onbekommerd meegenieten, als ome Karel op na-dessert trakteerde omdat-ie overgewerkt had. Ik weet niet meer, wanneer en waardoor, maar op een goeie dag konstateerde ik, dat eigenlijk mijn persoontje nog de enige Nassaukader was, die onbeschroomd de konversatie met de Bloemstraat onderhield. Wanneer er een nichtje of een neefje jarig was, dan werd ik alleen uit feliciteren gestuurd, en kreeg een cadeautje mee, en moest zeggen, dat moeder onmogelijk gelegenheid had. - En Nel? - vroeg dan tante Neeltje, met een vinnige verontwaardiging, waar ik van schrok, zodat ik haar angstig aankeek. - 't Is niks hoor lieverd - sprak tante dan dadelijk, en ze knuffelde me hartelijk; maar ik hoorde toch ome Karel, luchtig, zeggen: - Laat ze barsten! Maar och, het feest was er geen haar minder druk om, en in die drukte raakte ik de beklemming kwijt, die toch wel even over me gekomen was. Dat ging zo door, totdat mijn verjaardag naderde. En toen begon ik toch wel in zorg te zitten: hoe moest het nóu? Let op, hoe ver mama en Nel me toen eigenlijk al gebracht hadden: ik had geen gewone oom en tante en neefjes en nichtjes meer, waarmee ik kon omgaan op natuurlijke wijze; in de verhouding tussen mij en de Bloemstraat was een nieuw element gekomen: ik zocht naar
Theo Thijssen, Het grijze kind
132 een schikking, ik woog af, welke wederzijdse verplichtingen er waren tussen de twee partijen. Ach, hoe loste die voortreffelijke tante Neeltje de moeilijkheid op: ze verscheen toch, mèt ome Karel, op mijn verjaardag. En het cadeautje dat ze meebrachten, deed mijn hart een ogenblik stil staan: dat was een ‘kinderbiljartje’, net zo jets als dat waarop we in de Bloemstraat uren lang met ome Karel aan 't gokken konden zijn maar groter en mooier, gaaf en spiksplinternieuw, met een grote nikkelen bel, die voor je juichte, als je knikker het kuiltje van de 100 binnenrolde. Mijn moeder was er van vertederd, en versprak zich: - Da's aardig, dat jullie gekómen bent. Een ogenblik hing er dreiging toen ome Karel zei: - Ja, wij blijven niet weg -, en tante Neeltje 't aandikte: - Ja, wij wéten nog de weg naar de kade wel. Maar overigens werd de avond toch wel weer als vroeger. Papa en ome Karel zijn zelfs met Nel en mij aan 't spelen geraakt op het nieuwe biljartje. - Wil je wel geloven, dat het een allemachtig aardig ding is, zei vader. Oom grinnikte voldaan. - Daaróm - zei tante, - bij ons thuis is-ie d'r gek op, Hendrikus, en ik zeg tegen Karel: laten wij 'em nou 'es dàt geven, dan weten we vast, dat het naar zin is. En ik, vol van m'n dankbaarheid, maakte hardop het plannetje: ik breng als ik weer bij u kom m'n biljartje mee. Gaan we met z'n allen.... - Goed hoor, afgesproken! - zei tante Neeltje. En m'n moeder sprak, bij wijze van berouwvolle belofte: - Ja, als we weer 'es komen, dan brengt Henricus het biljartje mee. 'k Geloof wel, dat ze 't op dàt ogenblik meende ook. Dat ze
Theo Thijssen, Het grijze kind
133 waarlijk van plan was, toch maar niet nóg verder van d'r zuster af te groeien. Maar mij had ze met dat al toch zo ver gekregen, dat ik die avond in bed mezelf afvroeg: zouden ze 't doen, mijn vader en moeder, zouden ze het weer doen, de Bloemstraat ingaan en zo-maar op visite komen bij oom en tante daar? En (nu ik het me herinner krijg ik een kleur op dit ogenblik) en ik kwam tot de afschuwelijke konklusie: Nou, misschien dóén ze 't wel weer 'es - a l s h e t v r o e g d o n k e r i s . M'n volgende verjaardag verscheen Riek; niet meer Riekie, maar Riek. De oudste dochter van tante Neeltje. Op ‘atelier’. Maar helemaal niet het beklagenswaardige stakkerdje, dat zo iemand toch eigenlijk behoorde te zijn. Natuurlijk had ze 't met opzet gedaan, om zich niet te laten troeven door ‘de kade’, maar ze had gezorgd voor een onberispelijk toilet, en daarin trad ze op als een kwieke, frisse, bij-de-hande jonge dame, op een manier dat mijn familie met de slechtste wil ter wereld zich voor haar niet hadden kùnnen generen. Was er zelfs niet een tikje geringschatting in haar stem, toen ze op mama's uitdrukkelijke uitnodiging om Nel's japon te bewonderen, mededeelde - na een maar halve blik van aandacht - dat ze ‘bij ons op atelier’ v e r l e d e n j a a r van dat model d'r héél wat hadden moeten maken? Neen, deze afgevaardigde die namens de Bloemstraat Henricus kwam feliciteren en hem een zakmes aanbood - instrument van zoveel gemakken voorzien dat ik het onmiddellijk erkende als hèt cadeau van de dag - deze afgevaardigde kwam wel duidelijk demonstreren dat van oom Karel en tante Neeltje geen bezoek meer te verwachten was, maar gaf overigens de Nassaukade geen houvast voor enige verdere aktie tot wederzijdse verwijdering der families. Sterker nog, gedurende haar visite was mijn vader opvallend goed-gehumeurd, en deed hij echt familiaar gelijk-rangerig met Riek, zijn oudste nicht, zoals hij haar openlijk betitelde, haar
Theo Thijssen, Het grijze kind
134 waarachtig lichtelijk aanhalende. En mama wist toen te glimlachen met een gezicht tegenover de mevrouwen-visite (ze had zo langzamerhand een zeldzame kollektie van deze goeie kennissen bij elkaar weten te brengen) - met een gezicht alsof dit; haar man, dat knappe nichtje Riek plagend, een gewoon familie-tafereeltje was. En o, het afscheid van Riek - de kranige diplomate overdreef niet en ging onverbiddelijk tien uur weg - het afscheid was bijna baldadig van onze kant. - Nou hoor Riekje - femelde mama lief - en je komt nog 'es gauw terug, hè? - Rékent u maar - zei Riek vol takt. Ik weet vast, dat ze op straat glimlachend gemompeld heeft: Wat een zootje, wat een zootje, en dat ze thuis met tante Neeltje sarkastiese nabetrachtingen heeft gehouden. Bij ons thuis was er natuurlijk óók nabetrachting. Een van de mevrouwen was lastig, en zat hardnekkig te informeren naar de juiste familieverhouding van ons met die Riek. Na vooraf de konnektie min-of-meer verdacht te hebben gemaakt door de verklaring dat het een héél net meisje leek. Mama scheen besloten te hebben, Riek òm te liegen tot een verre achternicht, en zei derhalve: - Henricus begint te gapen, 't wordt bedtijd voor hem, hè Henricus? - Ik ben toch jarig? - protesteerde ik, bezig met m'n nieuwe mes, en mezelf wakkerder gevoelend dan het hele stel. Mama zag wel in, dat ik niet zo heel gemakkelijk naar bed zou zijn te krijgen; maar wat opvoederige ruzie daarover met me scheen haar óók wel geschikt om de uitlegging van Rieks familieschap uit te stellen, misschien af te stellen - en dus trok ze haar gebiedsters-gezicht, en sprak op een toon die op slag heel het mevrouwen-gezelschap zwijgend deed luisteren: - Maar als mama zegt dat Henricus naar bed gaat, wat gebeurt er dan? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
135 Daar wàs het, hoor. Ze roken het, al de mevrouwen: daar was hun aller konflikt: te gevoelen in werkelijkheid niet het minste gezag te hebben; te zien aankomen, dat het ook nu weer op een volslagen nederlaag zal uitdraaien - en toch nog maar eens te proberen, of, wie-weet door welke bofferij, het wonder nu wèl gebeuren wil: het wonder in de opvoeding, dat naar men zegt toch hier en daar voorkomt. Het wonder, dat een jongen zo-maar gehoorzaamt. Ik keek mama aan. Ze was toch zo in- en in-belachelijk, hè! Ze keek gebiedend, en hield zich gereed (dat trachtte ze óók in haar houding te leggen) om haar trekken te ontspannen zodra ik gezucht zou hebben: Welterusten dan mama. Maar dwars door die geweldige opvoedsters-zekerheid kwam zo komiek haar zielige angst, dat ik kalm zou antwoorden: - Dan gaat-ie nog lang niet naar bed. En het hele stel mevrouwen leefde die angst mee. Hoorde, in gedachten, mij die brutaliteit d'r uit gooien, en genoot, dat een ander tenminste óók het wonder niet wist op te kommanderen. Maar - geheel zónder hoop was mama toch ook niet. Ze had de hoop van iemand die in de loterij speelt; nietwaar, het kómt toch voor, dat iemand na jaren nieten getrokken te hebben, een prijs krijgt. En diè hoop straalde óók uit mama's ogen; stel je toch voor, dat ze sukses had. Dat die Henricus zo schattig was, om naar bed te gaan zonder verder onderhandelen! Mevrouwtjelief, ik ben jaloers op u, zouden de eerlijksten zeggen; maar de meesten zouden afgunstig zwijgen, en er niet toe kunnen komen, haar openlijk te erkennen als de prima opvoedster, de gezaghebbende moeder, de liefdevolle maar toch strenge leidster in het gezin. Die hoop van mama waarde tussen het stel afwachtende mevrouwen rond als vrees: als het nou toch in vredesnaam maar niet lukte, als die jongen nou toch maar niet gehoorzaamde! Hij was er toe in staat, die saaie lijs, dat stakkerige scharminkel, hij was er waarachtig toe in staat, onder de indruk te komen van dat ge-
Theo Thijssen, Het grijze kind
136 biederige gezicht. Ach, ze kenden allemaal dat gezicht zo precies; trokken ze het zelf óók niet telkens en telkens weer? Als de lijs gehoorzaamde, dan deed-ie dat doordat-ie een lijs was, doordat-ie zich bang liet maken; dan bewees dat helemaal niet dat zij zo'n opvoedster was.... Maar ondertussen, het feit zou niet zijn weg te redeneren. En ze zouden verplicht zijn, het verdere van de avond te vullen met: - Het was aardig om te zien, hoe die kleine opschepper in z'n schulp kroop. - Nou, u heeft er de wind onder. - Je kunt wel zien wie hier de baas is. - U hebt een model-kind, mevrouw. Hoogstens zouden ze nog kleine aanvalletjes kunnen ondernemen als: - Is-ie altijd zo gezeggelijk? - Hij was wel óp van de slaap ook, hè? - Z'n gewóne slaaptijd is zeker half acht of zo, hè? - Als-ie nou niet gegaan was, wat had u dàn gedaan? Maar met dat al zouden ze machteloos zijn, als mama verkoos (en ze zou het verkiezen, zij allen zouden 't in haar geval óók gedaan hebben) - als mama verkoos te liegen dat ze met Henricus nooit last had; dat ze hem van jongsaf zó gewend had; dat ze trouwens niet zou weten, hoe 't in een ordelijk gezin anders zou kunnen toegaan.... *** Ja, beste lezers, ik laat u een beetje wachten op de afloop: wat antwoordde ik eigenlijk? Mijn poging tot beschrijving van wat er omging in mama en de mevrouwen doet u onwillekeurig denken, dat het, wie weet hoe lang duurde eer ik antwoordde. Maar begrijpt u alsjeblieft goed: ik had wel veel woorden nodig voor die beschrijving, maar die beschrijving betrof maar één moment. Mama dan had gezegd: - Maar als mama zegt dat Henricus naar bed gaat, wat gebeurt er dan? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
137 En toen zag ik daar heel dat belachelijke stelletje opvoedsters, voor wie werkelijk gezag-over-een-kind nooit iets anders dan een erg legendaries wonder was geweest - toen zag ik daar het belachelijke stelletje zitten zoals ik daarnet 't poogde te beschrijven; en mama was de belachelijkste van allemaal met d'r hoopvolle gebiedsters-gezicht. En Rieks visite werkte na in mij, en ik dacht: tante Nééltje zou nooit zo gek tegen d'r kinderen doen, en ik zei: - Bij tante Neeltje mogen ze de hele avond opblijven als ze jarig zijn. Ha, ze grinnikten, het liep goed, het liep best, de lijs kwam met dezelfde smoesjes als hùn lastige kroost in zulke gevallen vond. En mama was óók niet ontevreden: wist haar gebiedsters-gezicht te blijven trekken, en zei magnifiek: - Ja, hoor 'es; tante Neeltje, we zijn hier niet bij tante Neeltje, dàt is waar. 't Is hier niet het huishouden van tante Neeltje. Maar dat bleek toch onvoorzichtig, want de informeerderige mevrouw deed net, of ze sussend tussen mama en mij wilde optreden, en vond zo de gelegenheid om aan 't informeren te blijven: - O, tante Neeltje, ja die naam noemde u ook tegen dat nette meisje daareven, die Rika; als ik 't goed begrepen heb, is die Rika dan uit 't huishouden van die, 'k zal óók maar zeggen: tante Neeltje. Gezellige ouerwetse naam, hè, Neeltje, zo echt 'n naam uit een boek hè, voor een oue achternicht of zo. Natuurlijk, u snapt het al net zo goed als ik toen: die lieve, informeerderige mevrouw was volkomen er van op de hoogte, dat die oue achternicht mama's bloedeigen zuster was.... Op dit hachelijk moment sprak Nel: - Nou, maar bij tante Neeltje waren de kinderen evenmin de baas, wat had het mens moeten beginnen. Wel, mama herademde: dàt was de redding: tante Neeltje in de verleden tijd over te brengen; dan kon de hardheid van de erkenning der familieverhouding getemperd worden door een voor deze mevrouwen zo begrijpelijk verhaal over de afzakking van tante Neeltje, haar aan lager wal geraken door die man waar ze mee
Theo Thijssen, Het grijze kind
138 getrouwd was, tégen de zin van d'r familie. Maar éérst moest ik naar bed. Een kort, veelzeggend gebaar tegen mij, met het hoofd; zo iets van: en nou mars, ik spréék er niet eens meer over, opgemarcheerd, naar bed, Henricus. Ze nam nog één lootje in de loterij; wie weet.... Ik negeerde d'r volkomen, en begon papa de geheimen van m'n nieuwe zakmes te demonstreren. - Henricus! - krijste Nel verwijtend, in d'r waardigheid van amateur-mede-opvoedster. - Láát 'em nog maar even, - kapituleerde mama, - hij is jarig. Precies, wat ik óók had aangevoerd als motief voor langer opblijven! Het ‘even’ werd 'n uur of wat: ik bleef op, totdat alle visite vertrokken was. De mevrouwen pompten met vereende krachten de waarheid inzake tante Neeltje uit mama te voorschijn, al verzekerde ze wel tienmaal dat je niet àlles kon vertellen waar het kind bij zat, en al vertoonde Nel schitterende staaltjes van babbel-strategie. De mevrouwen hadden een heerlijke avond, en ik geloof dat bij die gelegenheid mama's besluit gevallen is, om de eerstvolgende verjaardag in de Bloemstraat te negéren, door zelfs mij er niet heen te laten gaan met het cadeautje. Ze wou d'r àf, van die familie, d'r absoluut helemaal van àf.
Theo Thijssen, Het grijze kind
139
XIII. Maar ik ben alweer véél te ongeregeld aan 't vertellen. Want vóór mama het geleidelijk breken met de Bloemstraat zo ver doorgezet had, was die Bloemstraat er in geslaagd zo veel voor mij te worden, dat ze eeuwig in mijn herinnering zal blijven als dat deel van de wereld, waar alles veel echter, veel steviger, veel gezonder, veel natuurlijker was dan overal elders. En ik heb behoefte, nog een en ander daarvan te vertellen. Daar was de school van mijn nichtjes en neefjes. Een heerlijke school in mijn oog. Over de ‘verhoging’ zat men in de Bloemstraat nooit in angst of spanning; noch Riek, noch Bertus, noch Freek, noch Aaltje zijn bij mijn weten ook maar één keer blijven zitten; en het school-gaan van de jongeren, dat ‘na mijn tijd’ viel, ik heb het onuitroeibare idee, dat dàt ook zonder haperen is geweest. Evenmin was er twijfelmoedigheid in de Bloemstraat, hoe het met de kinderen moest na afloop van de school: tante Neeltje liet uit principe elk kind de hoogste klas nóg 'es doormaken, omdat de meester het erg aanraadde en omdat ome Karel geregeld in de verdienste was. En daarna stapte er telkens een zonder enige wankeling haar of zijn bestemming in. Riek ‘nam’ een atelier; Bertus kwam door voorspraak van oom bij hem op de zagerij, en had binnen een week al dezelfde hout-lucht aan zich als oom! Freek ging naar de Ambachtschool in de Westerstraat, wat Aaltje geworden is weet ik niet meer. Het ging allemaal van een leien dakje; de neven kregen op een gegeven ogenblik hun lange broek; hun zakgeld steeg, hun mannelijkheid eveneens; ze gingen óók 's avonds in hun hemdsmouwen de krant zitten lezen,
Theo Thijssen, Het grijze kind
140 en als ze Zondagsmorgens in een goed humeur waren dan schonken ze de kleine Kakie een extra Zondagscent. En ik hèb het meegemaakt, dat ome Karel en Bertus Zaterdagsnachts als twee kameraden uit vissen gingen.... Vanzelf, vanzelf; alles ging vanzelf met die neven van me. Freek, die toch maar een klein half jaar ouder was dan ik, was me letterlijk in alles de baas. Had verstand van paarden; had verstand van vissen; had verstand van schaatsenslijpen; en ik heb altijd de indruk gehad dat al dat verstand hèm zo-maar aanwaaide, terwijl ik eeuwig wachten moest tot iemand me inlichtte. 'k Herinner me een vakantie-dag, dat we met de schillenboer mochten meerijden, Freek en ik. Ik stond achter de boer op de kar, en overwoog hoe dat nu eigenlijk ging: het mennen van het paard. Voor geen geld van de wereld had ik het durven proberen. Maar Freek zegt ineens met dood-kalme autoriteit: - Laat mij nou 'es - en neemt leidsel en zweep over, en ment. De boer kijkt nog even toe, maar is dan volkomen gerustgesteld, en gaat kalm z'n pijp stoppen. Freek, het is aan alles te zien, kàn mennen; en ik vraag: - Wanneer heb je dat geleerd? - Freek lacht: - Geleerd? Ik kón het al. - En gulweg biedt-ie aan: - Moet jij ook 'es effe? Maar ik kijk zo twijfelmoedig, dat de boer dadelijk zegt: - Nee, la'we nou geen ongelukken maken. - En ik geef de boer gelijk; maar raak toch aan 't peinzen: hoe heeft Freek het nou gedaan gekregen, om d e e e r s t e k e e r te mogen mennen? Freek, intussen, tikt losjes met de zweep over de rug van het paard, en zegt dan: - Heb-ie 'n beetje de duvel in, de knol? - En de boer, in plaats van te zeggen: - Wat heb jij nou verstand of een paard de duvel in heeft of niet, snotaap? - de boer zegt ernstig: - Hoe dat zo? - 'k Weet niet. Maar 't léék me zo. - antwoordt Freek rustig. - Hij voelt misschien dat de baas niet ment, - onderstelt de boer; en ik denk: O hé, nou zal Freek de zaak weer moeten overgeven. Maar Freek blijft rustig, en zegt:
Theo Thijssen, Het grijze kind
141 - O, dan mot-ie maar zien te wennen, is-ie gek. En ik peins weer: er is wat aan 't paard te zien, tenminste voor verstand-hebbers-van-paarden; ik krijg behoefte, om óók een duit in 't zakje te doen, en vraag: - Loopt het paard niet een beetje, een beetje.... Maar meteen hoor ik de verregaande onnozelheid van mijn vraag; hoe steekt, wat ik zeg, af bij de techniese, afdoend-zakelijke manier waarop zij over de knol redeneren; elke lettergreep die ik zeg, schreeuwt het uit: dat ik een volslagen leek ben; zij daarentegen hoeven niet eens wat werkelijk te zeggen, - ze kijken alleen-maar, en de deskundigheid straalt d'r af ... . Ik heb vaak er over nagedacht, waarin nu eigenlijk de superioriteit van de Bloemstraters boven mij bestond; en steeds kwam ik tot deze zonderlinge konklusie: ze doen nooit iets voor 't eerst, ze hebben àlles vroeger al eens gedaan. Was, zó geformuleerd, natuurlijk onzin. Goed beschouwd was dat met mij, 't grijze kind, veel eerder mogelijk geweest. Maar dit was het: in de Bloemstraat kweekte men een redzaam ras. En als alles-bestierende koningin die tante Neeltje van me: Die had een zintuig meer dan ieder ander. Het is echter ongeriefelijk vertellen van zo'n extra zintuig. Bij voorbeeld: ik kwam bij tante Neeltje binnen, en had zo'n plotselinge heimelijke begeerte in een snee, een dikke snee, zwart roggebrood; en tante Neeltje kwam dit door middel van haar extrazintuig te weten, en twee minuten later zat ik van een onmenselijk-dikke snee roggebrood te smullen, zo-maar uit het vuistje. Hoe dat nu te vertellen? Moet ik zeggen: tante Neeltje zag mijn heimelijke begeerte? Of: ze rook hem? Of: ze voelde-n-em? Of: ze hoorde-n-em? Het lijkt mij het beste, dat ik maar zeg: ze ráádde het; als ge maar onthoudt, waarde lezers, dat tante Neeltjes raden altijd goed-raden was, met onfeilbare zekerheid. Ze raadde dat je een tand had, die een beetje zeer deed, en dat
Theo Thijssen, Het grijze kind
142 je daarover tobde, omdat mama en Nel zo vaak allerlei dramatiese tandartsgeschiedenissen met elkaar behandelden. En ze gaf een vlotte verhandeling over de geschiedenis van je gebit, die hierop neer kwam dat er telkens een tand te klein was geworden en dan weg moest om plaats te maken voor een grote-mensentand. Het was een beetje plasties: ik stelde me al voor, hoe ik eerstdaags zou rondlopen, mijn mond voor de grootste helft gevuld door die éne grote tand die ik alvast had.... Maar daarna werd ome Karel gekonsulteerd; en die zei techníes: - Laat 'em 'es heen en weer wippen met je tong. Je deed het, en dan zei ome Karel: - Vraag maar aan tante Neeltje of ze 'm d'r even uithaalt. Tante Neeltje raadde, dat je nog te bang was, en zei: - 't Kan nog wel wachten. Maar de hele volgende dag zat ik aan de tand te wrikken, zorgvuldig zorgend echter, dat ze thuis niets merkten, want dan had mama d'r weer dadelijk een geweldige mediese onderneming van gemaakt, zeer geschikt voor uitvoerig na-vertellen aan mevrouwen, met de koelbloedigheid van de held Henricus als leidmotief.... Tegen de middag begon tante Neeltje me draadloos te telegraferen; ze stond waarschijnlijk aan de wastobbe, maar ik hoorde, zittend in de klas, en wrikkend aan de tand, haar telepatiese stem: - Kom van avond na 't eten maar eventjes, 'k zal 'em er nou wel even voor je uithalen, en meteen de nodige maatregelen nemen dat je niet doodbloedt of zo, en dat de grote plaatsvervanger een beetje gauw begint te groeien. En als ik 's avonds binnenkwam in het huis in de Bloemstraat, dan raadde tante Neeltje wat ik kwam doen, en stak even duim en vinger in m'n mond, en zei: - Hier is-ie al. En ik koesterde me, meteen maar wachtend op de thuiskomst van oom en het feest van z'n na-eten, ik koesterde me in het zalige gevoel, dat er in mijn leven óók sommige dingen wel vanzelf gingen, als ik maar bij tante Neeltje was.
Theo Thijssen, Het grijze kind
143 Ze raadde alles. Ze raadde, dat we graag de lamp op wilden hebben. Ze raadde, dat we, zo-maar midden in de week, ganzenbord wilden spelen om ‘kaakjes’ - waarvan ik later heb gemerkt dat ze in de literatuur ‘pepernoten’ heten. Ze raadde dat ik kwam informeren, of oom tegen Zondag nog plannen met de bokkenwagen had. Ze raadde dat de jongens en ik wel zin hadden in een expeditie naar de IJpolder, maar dat het fouragerings-vraagstuk ons benauwde. En ze raadde 't ook, wanneer we behoefte hadden aan een geestelijke donderbui; wanneer we hoog-nodig eens neergezet moesten worden in het besef, dat we nietswaardige boosdoeners waren, die blij mochten zijn, geen aframmeling te krijgen met de hak van tante Neeltjes pantoffel. Wij zijn eens van een salamander-jacht thuisgekomen in een zodanige staat van vervuiling, dat tante Neeltje beweerde dat ze ons had ruiken aankomen. Onze schoenen waren dubbel zo groot als anders, door een kleverige korst raadselachtige ongerechtigheid. Ik kan op heden er nog nieuwsgierig naar worden, wàt dat eigenlijk voor goed geweest is; en wij wisten toen die stof geologies niet thuis te brengen; Bertus onderstelde wel dat dit nu het bewuste laagveen zou zijn, waar ze op school de aardrijkskunde altijd zo vervelend mee maakten, maar wij achtten het eenvoudig onmogelijk, dat iets zó beroerds als dit goedje hele landstreken zou bedekken. Het liet zich onder geen enkel voorwendsel van je schoenen afvegen - maar bleef geheel vanzelf op tante Neeltje d'r helderschone gangtegeltjes plakken. Bovendien waren onze kousen en broeken voorzien van rare kalkachtige plekken, die ook al vet en kleverig waren; en Freeks ene broekspijp fladderde erg vormloos om z'n dij, leek net een mal rokje; daar was het elastiek uit verdwenen, hoe wist niemand. En, grootste ramp, Bertus z'n pet was weg, absoluut en hopeloos weg. Daar stonden we, drie hoopjes menselijke ellende, in tante's keukentje, en probeerden tevergeefs te glimlachen naar het blikken busje met de vier salamandertjes. En tante Neeltje onweerde.
Theo Thijssen, Het grijze kind
144 Misschien vraagt iemand me, waarom ik zo gek was geweest, niet maar regelrecht door te gaan naar m'n eigen huis,om zo tenminste het Bloemstraatse onweer te ontlopen? 'k Heb er geen ogenblik aan gedacht: na zó'n middag, in zùlk een toestand, moest je wel de loutering zoeken die tante's ongenade weer in je ziel bracht. - Waar hebben jullie nóu in gezeten, smeerlappen? Nee, zó m'n kamer niet in! Vooruit, schoenen uit! We gehoorzaamden, ik net zo goed als m'n neefjes. - We weten zelf niet, wat dàt voor smurrie is - probeerde Bertus, met een schuw gebaar naar de schoenen, een begin van pleidooi. - Dat? Da's stinkmodder - determineerde tante zonder weifeling, en meteen kommandeerde zij: - Broeken ook maar uit. Vooruit, broeken uit! Wij aarzelden. Een jongen zonder broek is weerloos overgeleverd aan zijn vijanden. Alle gevoel van veiligheid is weg uit een jongen, als-ie daar midden op de dag in de kamer moet zitten in z'n onderbroek. Dus aarzelden wij. Maar tante Neeltje gaf een ruk aan de broek die het dichtst bij haar was, toevallig de mijne, en schreeuwde: Broeken uit, of ik trek hem van je lijf af! En wij stonden al in onze onderbroeken, en keken zwijgend toe, met gebogen hoofden, zwaar van berouw, hoe tante onze zakdoeken uit de broekzakken haalde: slappe natte dweilen, die ze met een eindeloos-vies gebaar in een emmer liet glijden. Haar hand wees gebiedend naar de kamer. - M'n keuken uit! En laat d'r één 'es het hart hebben dat-ie van z'n stoel af komt! En daar zaten we, wrakken van jongens nu, in de kamer op stoelen langs de muur; en Freek fluisterde tegen Bertus: - Zeg het nou effen van de pet. Maar Bertus schudde van neen.... Wàt pet, wie z'n pet? - weerlichtte tante van uit de keu-
Theo Thijssen, Het grijze kind
145 ken. En we aksepteerden gelaten de vreemde logika, toen ze op ons benauwde zwijgen reageerde: - Kousen uit, vooruit, kousen ook uit! En gehoorzaamden alweer, en zaten met de kousen in onze handen te staren op onze zonderling gevlekte voeten, en ik vroeg me af: hoe kan ze dat van die voeten nou geweten hebben: dat wist ik zelf nog niet eens. Op het portaaltje schoof tante voorbij, met een emmer water; ging haar gangetje reinigen, begrepen we somber; ze keek ons bij het langs de open kamerdeur gaan moorddadig aan, en was alweer voorbij. Haar gestommel in de gang, haar rinkelen met de emmer sneed ons niet zó erg door de ziel, of we dorsten wel weer zachtjes te konverseren. - Je zal zien da'we naar bed moeten - zei Freek. - Henricus zeker ook? - probeerde Bertus waarachtig alweer licht aan de kim te zien. Want hij, als oudste, zag het al in, dat zo-iets, zelfs voor tante Neeltje, onmogelijk zou zijn door te zetten: mij niet naar huis te laten gaan, maar te dwingen om daar in de Bloemstraat, in een bed te kruipen! Maar Freek, zoveel jonger, twijfelde; en ik, de allerjongste, wist met absolute zekerheid, dat ik nooit de moed zou hebben tot ook maar een begin van oppositie, als tante Neeltje ook mij opkommandeerde om ‘in bed’ te verdwijnen. Ik piekerde (en dàt zat 'em natuurlijk in m'n ‘grijsheid’) alleen maar d'r over: in wèlk bed zal ik dan stappen, want ik heb hier geen eigen bed. Waarschijnlijk heeft ditzelfde probleem mijn tante ook bezig gehouden, terwijl zij d'r gangetje aan het reinigen was; tenminste, toen ze weer terug kwam, liet ze ons zitten, zoals we zaten, en ging in d'r keuken weer verder met d'r voorbereiding van het middagmaal. Daarbij kwam ook het langdurig lopen van de kraan te pas, en wij kregen alle drie een onmenselijke dorst.
Theo Thijssen, Het grijze kind
146 - Heb jij ook zo'n dorst? - vroeg Bertus fluisterend aan mij. Ik knikte zwijgend. - Ga dan wat water drinken - zei hij. Ik doorzag hem: dat initiatief-nemen was gevaarlijk: we moesten immers op de stoelen blijven zitten. Maar voor mij, als maar-neefje, was het toch minder gevaarlijk dan voor hun tweeën; en als de onderneming mij gelukt was, wel, dan zou er een precedent zijn, en konden Bertus en Freek óók een kans wagen. Als daad van strategie lokte 't mij aan; bovendien voelde ik - die kraan bleef maar lopen - m'n dorst bijna als pijn. Ik besloot dus tot de poging; maar als ik nu eenmaal spekuleren wilde op mijn aparte positie, dan zou ik het goed doen; en dus produceerde ik een schuchter stemmetje vol aanminnige familie-liefde, en riep: - Tante Neeltje! - Ja? - riep tante uit de keuken. Wij keken elkaar aan: waarlijk, het onweer-karakter was verdwenen uit tante's stem. - Toe nou - drong Bertus aan. - Tante ik heb zo'n dorst! - riep ik. - Nou je weet toch de kraan? - kwam haar antwoord. En ik wipte m'n stoel af, en stapte op m'n blote voeten naar de keuken. Maar alle illusie van ons, dat we dit toch wel slim hadden ingepikt, werd door tante Neeltje meteen vernietigd: - Zo, neefje van me, moet jij de kat de bel aanbinden voor die twee smeerlappen? Natuurlijk, dat had ze óók-weer geraden! Nou, en dan kreeg weldra het leven weer een minder dreigend aanzien. Terwijl ik nog bij de kraan uitvoerig mijn dorst leste, gleden de twee neven al 't keukentje binnen. En terwijl Freek zijn beurt aan de kraan genoot, sprak de uitgeslapen Bertus tegen de rug van zijn moeder: - Waar kenneme effe onze benen wassen? En vijf minuten later plasten we met onze zes voeten tegelijk, vrolijk maar toch ingetogen, in tante's reuzen-tobbe. En het
Theo Thijssen, Het grijze kind
147 keukentje was vol van onze boetvaardigheid. We hadden bij ons thuis in die dagen nog niet de verbouwing gehad die als resultaat o.a. de badkamer opleverde. Maar die latere badkamer heeft mij nooit het gevoel van volmaakte reiniging kunnen geven, dat tante's tobbe ons die middag bezorgde. Want toen we met schone kousen (ik net zo goed als Bertus en Freek) en onze inmiddels door tante stevig-uitgeklopte broeken aan in de kamer aan de tafel zaten, en een stevige boterham, lekker dik gesmeerd met de voortreffelijke Bloemstraatse margarine, te verorberen kregen, toen was er in onze jongenszielen de zaligheid van de innerlijke reiniging. Ik heb later begrepen, dat dit net zo iets is geweest als, in serieuzer verhalen dan dit, de werking van de biecht met absolutie.... Bij het naar-huis-gaan echter liep ik met een min-of-meer netelig probleem: hoe met de kousen? Want dat zijn nu eenmaal voor een jongen dingen die niet gaan: je huis te verlaten met je eigen kousen, je niemands-aandacht-trekkende zwarte kousen, en terug te keren met vreemde kousen, die je duidelijk aan je voeten voelt zitten, en die je vanwege hun grijze kleurtje bij elke stap onder-langs je ogen ziet schemeren, zodat het vanzelf spreekt, dat ze iedere voorbijganger opvallen, laat staan je moeder en je bemoeizieke zuster.... Ik zag geen oplossing, en besloot dus, naar omstandigheden te handelen. Jawel, die omstandigheden bij mij thuis! Een drama, een ellendig drama wisten Nel en m'n moeder d'r weer uit te slaan. Ik bleek een afgrijselijk wezen, dat met sataniese vreugde een hele middag besteed had aan allerlei krankzinnige operaties, die ten doel hadden een tóch al zo lijdende moeder - Joost mag weten, waaráán ze altijd zo leed, maar überhaupt bleek zij bij zulke gelegenheden lijdende - een tóch al zo lijdende moeder het hachelijke leven zuur te maken. Met kousen-verruilen. Dat deed nou toch letterlijk geen-één kind, daar moest-je nou toch
Theo Thijssen, Het grijze kind
148 Henricus voor zijn, om zulke streken uit te halen: kousen te verruilen. Ik ondernam een kleine uitleg, in de hoop, dat ze tenminste het zwaartepunt mijner uitspattingen zouden verleggen naar de plaats waar het hoorde: naar de salamander-jacht. Wel, ze verlègden het zwaartepunt: vingen nu aan, te zagen over de Bloemstraat, die zich toch vergissen zou, als ze dacht, dat het zó-maar ging, kousen te verruilen; ik voelde pijnlijk het verschil tussen deze kwaadsappige manier om mij m'n zonden in te peperen, en het gerechtvaardigde onweer dat tante Neeltje had doen woeden, en dacht: stik. Is het geen veel-bereikende opvoeding, die een zevenjarig jongeling al doet denken datgene, wat-ie in normale gevallen pas in z'n storm-jaren der rijping wel eens denkt: stik? Ach, en dan eindelijk, eindelijk vonden ook zij hùn oplossing: grijze kousen uit, gauw eigen schone zwarte aan. Het dienstmeisje onmiddellijk de grijze ‘een sopje’ gegeven, dat ze nog vóór den eten te drogen gehangen konden worden op onze tuin-waranda. En ik de opdracht, om ze morgenavond terug te brengen in de Bloemstraat. De stakkerds. Want die volgende avond werd het uurtje in de zo bedenkelijke Bloemstraat één stralend stukje geluk. Tante Neeltje nam eerst glimlachend de grijze kousen in ontvangst, zeggend: - Zo'n haast was er niet bij, en die van jou neem ik gelijk met de andere mee op was-dag moet je maar zeggen. - Maar toen ik de kamer binnentrad stonden, daar bij de bloemen in de vensterbank, twee grote wijde stopflessen met helder water, waarin de salamandertjes rondzwommen. - Je mag kiezen welke twee jij wil hebben - zei tante Neeltje, de heilige.
Theo Thijssen, Het grijze kind
149
XIV. Ik moet ditmaal wel héél erg mijn excuus maken. Er is waarschijnlijk voor de lezer aan dit verhaal geen touw meer vast te knopen. Ik schijn achteruit te vertellen; nou was ik toch al hoog en breed op de H.B.S., - daar laat ik me door die tante Neeltje verlokken, om weer terug te keren tot de tijd dat ik een jaar of zeven was. Op die manier schieten we natuurlijk nooit op! En het ergste is, dat ik zo stom geweest ben, reeds te vertellen van m'n partikuliere omstandigheden van tegenwoordig, zodat zelfs de goedwilligste lezer geneigd is, het op te geven. Men kan inderdaad heel wat malligheid met zekere belangstelling blijven volgen onder het voorwendsel, toch wel ‘methode in deze dolheid’ te zien. Maar ik vrees, dat bij dit verhaal zo'n voorwendsel niet is vol te houden.... Laten we het daarom nog één keer proberen, orde te stellen op de zaken, en afspreken: ik was dan bezig, voor de tweede keer die tweede klas van de H.B.S. door te gaan, en naderde mijn zestiende verjaardag. De verbindingen met de Bloemstraat waren al lang verbroken. Mama had d'r zin: dat was allemaal tot verleden verwerkt; en het mooie was, dat de Bloemstraat in genen dele klitterig was, en vol fiere trots het standpunt innam, met de Nassaukade te hebben gebroken. Er is misschien hier of daar onder m'n lezers een zonderlinge idealist, die mij in deze van verraad wil beschuldigen. Nietwaar; dáár was het gezonde leven, dáár was de natuurlijkheid en bij me thuis was de omgeving de dood. Ik had moeten standhouden, ik had me door thuis niet moeten laten
Theo Thijssen, Het grijze kind
150 beletten, te drinken uit deze bron van koesterende hartelijkheid. Maar laat die idealist toch eens even nadenken: Dat zou opstand hebben betekend tegen het ouderlijk huis. En niet, dat ik daar in principe tegen ben; maar al te veel ouderlijke huizen maken misbruik van de legende van volmaaktheid die nu eenmaal alles wat met ouderlijkheid in verband staat, omzweeft; maar opstand is een zaak, die vraagt om een moment; om hèt moment. En in dit geval is er nooit het moment geweest. We kunnen nu wel voor die hele afsnijd-aktie van mijn mama één term gebruiken, die in een paar sekonden is uitgesproken; en mijn verhaal over die aktie is zo samenvattend moeten blijven, dat het de indruk geeft van iets dat binnen een kort tijdsverloop zich afspeelde, een kort en hevig proces; maar in werkelijkheid is het een langzaam-slepende geschiedenis geweest, een vergiftiging op de lange baan. En nooit was er het moment van het grote konflikt, het opstandsmoment. Het is de gewone geschiedenis van zo veel verwordende mensenlevens: je glijdt aldoor maar, van het ene in het andere. Laat iedereen het maar eens van z'n eigen leven nagaan: hoe ben je toch van achttienjarig mensen- ja wereldredder geworden tot de verstandige behartiger van allerlei minderwaardige belangetjes die je nu bent; hoe heb je toch zó veel verraad kunnen plegen aan schone principes, aan lichtende idealen? Stapje voor stapje is het gegaan, van het een is het andere gekomen. Je hebt nooit misdadig je idealen de nek omgedraaid; je hebt ze enkel maar elke dag een klein knauwtje gegeven.... Ik durf het naar waarheid getuigen: nooit, nooit, nooit heb ik tante Neeltje en de haren verraden of verloochend, nooit heb ik ze losgelaten; en toch, tóch had mama, toen ik vijftien was, haar zin en de Bloemstraat was vreemd voor mij, bestond voor mij niet meer, dééd mij niets meer. Nou moet ik er één ding bij vertellen: de Bloemstraat sloofde zich ook niet bepaald uit, mij te behouden. In de laatste dagen van ons officiële nog-wel-familieschap, toen ik nog wel altijd
Theo Thijssen, Het grijze kind
151 toch zo'n beetje voor ‘schakel’ speelde - toen was ik, vergeleken bij de neven en nichtjes, een tamelijk onhandig, wereldvreemd, lummelig jongeheertje; en vooral te midden van dat volle Bloemstraat-leven overviel mij bovendien nog een gevoel van extra-bloedeloosheid, om het zo maar uit te drukken. Zodat - nou, laat ik het maar eerlijk zeggen, zoals het was - zodat mij uit die loslippige Bloemstraatse monden nog al eens de betiteling ‘halve gare’ gewerd. Ach, telkens kwam daarover dan wel de pleister van hun toch wel echte hartelijkheid - maar naarmate de duidelijke demonstraties van Nel en mama, dat zij de breuk wensten, vermeerderden, kwam er in die aanspraak met ‘halve gare’ zekere stekeligheid. Ik beschuldig niet, ik verwijt nog minder, het moest allemaal zo gaan natuurlijk; maar ik voelde hoe steeds meer de neiging veld won, mij, zij het ook voorzichtig, als onnozele kop-van-Jut te nemen voor de slagen die eigenlijk op de Nassaukade hoorden terecht te komen. Het werd ook daar in de Bloemstraat zo langzamerhand onveilig voor mijn gevoel: - onveilig zoals overal, en dat zal nu juist niet de verwijdering hebben tegengegaan. Vreemd zijn ze me geworden, absoluut vreemd, tante Neeltje en de haren. Mama, die lieve geduldige gifmengster, heeft het gewonnen. En toch denk ik dezer dagen wel eens: als op een mijner bezoekdagen niet mama kwam om ‘zich goed te houden’, en Nel om ‘op mama te passen’ - maar als tante Neeltje eens verscheen met een zak sappige Jordaanse peren, en met om zich heen, ondanks de Zondagse japon, die sfeer van onbekommerd-sterk leven, met in haar stem die waarachtigheid, zou dan de lust niet weer ontwaken, om weg te stappen hier vandaan met haar mee, het leven weer in? Maar we hadden afgesproken: ik zat nog niet hier, ik was nog bezig, die tweede klas der H.B.S. te doubleren. Van de Bloemstraat-konnektie was mama dus verlost. Maar die andere zwarte plek mijner familie, mijn grootvader, was gebleven. Grootvader was niet af te snijden; dat zou-ie wel gewild
Theo Thijssen, Het grijze kind
152 hebben, hè; dan had hij zich onbekommerd als een zwijn kunnen wentelen in de ordinairigheden des levens, en zou op een kwade dag tóch teruggekomen zijn, maar dan met een verdacht vrouwpersoon als onwraakbare echtgenote, en wie weet wat voor weerzinwekkende bijbehorendheden als aangenomen kroost.... Hier moest iets anders op gevonden worden; en het werd gevonden, althans theoreties: het nette gesticht. Ach, zelfs mij bekruipt de verontwaardiging van mama, als ik bedenk, dat u dit misschien verkeerd wilt begrijpen. Zij bedoelde helemaal niet het besjeshuis; de Van der Stadts stoppen hun vader niet in het besjeshuis; dat doen ze, met andere families samen, versleten schoonmaaksters met aanhangende echtgenoten, of bijna-blind gewerkte oude trouwe naaisters. Ze bedoelde: een net gesticht. Er moeten van die nette gestichten bestaan, zo babbelde zij wel eens met Nel; van die nette gestichten voor alleen-levende oude heren; zo iets, bedoel ik, als waar bij voorbeeld papa ook in zou kunnen, als ik eens vóór hem kwam te overlijden. - Hè gunst mamá, wat 'n idee. Mama keek bescheiden. Alsof zij zeggen wilde: ja, ik wéét het wel, iemand als ik heeft zekere morele rechten op een eeuwig leven, maar ik zal daar geen misbruik van maken, en even goed dood gaan als een ander. Toen zei ze: - Ja kind, heengaan doen we allemaal, vroeg of laat.... - Nee, dàt bedoel ik niet. Ik bedoel wat 'n idee: papa in een gesticht! Nel had volkomen gelijk natuurlijk. Een lekkere jongen om in een gesticht te kruipen, die vader van ons, in een soort wanhoop over z'n weduwnaarschap! Maar mama had er nu eenmaal niet het flauwste begrip van, hoe dat hele ‘huishoudelijke leven’ voor papa eigenlijk niets anders was dan een ongerieflijk stukje gedwongen ledigheid, een nu eenmaal-zo ingestelde, maar toch eigenlijk wel onrechtvaardige diefstal op z'n vrije tijd. Ze begreep dus Nel verkeerd, en dacht, dat het bij Nel alleen maar
Theo Thijssen, Het grijze kind
153 mangelde aan 't vermogen om zich een gesticht voor te stellen, deftig genoeg voor papa's stand. - Ja, d'r moeten van die gestichten voor oude heren zijn. Och, gestichten kun je 't eigenlijk niet noemen. Ze hebben er hun eigen apartementen, waar ze bediend worden, en ze kunnen gaan en komen wanneer ze willen.... - Maar da's toch niks voor grootvader! - riep Nel ontsteld uit. - Nee, maar nou zijn d'r ook, die zijn weer een tikje minder; meer met regel van etenstijd en licht-uit en zo, maar toch waar ze mijnheer zijn. - O - sprak Nel, bereid om dàn verder te luisteren. Ze keken elkaar even aan, als twee veel-wetende vrouwen; ze hadden graag samen uitgeweid over het heerlijk-geruste idee, dat opa daar in zo'n gesticht goed onder toezicht zou staan, maar dat ging niet doordat ik in de kamer was; en mama verwerkte haar verzwegen gedachten tot motivering die ook voor kinderen geschikt was: - Weet je, wat het is met zulke oue mensen? Ze moeten zo'n verzórging hebben, vooral mannen, als ze oud worden. En daarvoor zijn juist zulke inrichtingen zo goed. En die d'r eenmaal een tijdje zijn, o die bevalt het zo goed. Die zouden d'r voor geen geld meer uit willen, heus.... Dat nette gesticht - op 't laatst zag ook Nel het voor zich. En toen begonnen ze met d'r beiden papa d'r over te onderhouden. D'r moesten van die nette gestichten voor oude heren, niet oue mànnen, maar oude héren zijn.... Maar met papa was het lastig, die dingen zo in 't vage te houden: - Zo. Nou. Goed. Waar staat dat gesticht, hoe heet het. Waar kan ik er naar informeren. Volgde een waarlijk verlokkende beschrijving door mama; je hield je hart bijna vast, dat papa-zelf d'r zin in zou krijgen, in dat ideale oude-heren-hotel. Maar papa hield hardnekkig vol:
Theo Thijssen, Het grijze kind
154 waar dat gesticht dan uithing; dan zou-ie 'es kunnen informeren. Vergeefs probeerde mama 't voor te stellen, alsof dat nu juist zijn plicht was: te weten waar het door haar ontworpen gesticht in werkelijkheid stond, daar moest een màn toch achter weten te komen. En het nette gesticht bleef wel spoken bij ons huis, maar verder schoot het niet op. Nel droeg Christiaan op, voor meer positieve berichten omtrent dat droom-gesticht van mama te zorgen; maar toen Christiaan eindelijk met een adres kwam, bleek het iets voor oude zeelui te zijn. Buitengewoon goed, buitengewoon net, maar ontoegankelijk voor opa helaas. En toen greep zowaar opa in - door op een Novembernacht zonder enige waarschuwing - de volgende Zondag zou 't juist weer z'n ‘beurt’ geweest zijn - in bed dood te blijven. Ik hoorde het, toen ik 's middags om twaalf uur uit m'n H.B.S. thuis kwam: het ‘knappe mens’ waar opa al jaren binnenshuis bij had gewoond, was 't ontsteld komen vertellen; mama had dadelijk naar pa z'n kantoor getelefoneerd, en pa, die flinkerd, had zich goed gehouden, en was meteen gekomen. En zo voort. Mama zwom tijdens het verhaal in echte tranen, en wist me zelfs bij verrassing tot twee keer toe te zoenen. De gordijnen aan de straatkant waren al neer, maar dat hinderde niet erg, want we huisden tóch achter. Ik opperde principiële bedenkingen, om onder zulke omstandigheden naar school te gaan, en mama gaf me gelijk; maar papa, die later thuis kwam koffiedrinken, vond het kortaf nonsens. Nel was kalmer dan mama; stelde echter wel enigszins angstig de vraag: hoe het móést, of nou Chris óók mee moest met begraven. Nonsens, dacht pa weer; maar mama verklaarde snikkend, dat Chris toch óók.... en zij omhelsde teerhartig Nel. Ja gut, zei die, niet dat-ie d'r op gesteld zal zijn of dat-ie d'r tegen-op zal zien, 't is alleen-maar: wàt hóórt? Bij 't middageten bleek mama's uitbundigheid-in-'t-verdriet plaats gemaakt te hebben voor zachte, milde weemoed. Alles was ‘zo jammer’. Zo jammer, dat opa niet-eens de zeventig had
Theo Thijssen, Het grijze kind
155 mogen halen. Dat alles zo plotseling was gegaan. Er bleek hoe langer hoe meer jammer te zijn, en eindelijk kwam het toppunt: zo jammer, dat-ie net moest doodgaan, nu eigenlijk mama al besloten had, de oue man hier in huis te nemen. Eén ogenblik werd dat zelfs Nel te kras; zij keek op, en ik dacht niet anders, of ze zou een duel openen: - Hè gut mama, hoe kan u nou dàt zeggen, en van de week had u 't nog over zo'n net gesticht. Maar tot m'n verbazing zei ze niets; en toen.... 'k zal maar zeggen: toen gleed mijn geest uit, en ik zei de woorden die ik van Nel verwacht had, helaas ook nog enigszins gefatsoeneerd naar mijn jongensmond: - Niewáár, u wou opa in een gesticht zetten! Ze keken elkaar op de beurt aan: Nel en mama en mijn vader, en kwamen toen alle drie tegelijk tegen mij in aktie. Mama wees sprakeloos naar mij, maakte vervolgens een zonderling kermend geluid, en bleef daarna allerlei luidruchtige voorbereidselen maken tot iets als een zenuwtoeval. Nel schreeuwde: - Daar hei-je diè leugenaar weer, waar haalt-ie 't vandaan? Hier mama, drinkt u wat, drinkt u dan wat mama!’ En papa zei dreigend: - Als je nog één woord zegt, ga je van tafel, verstaan? Ik had alweer spijt van m'n stommiteit, en at zwijgend door. Nel slaagde er in, mama wat water te laten drinken, en zette toen het glas weer op de tafel met een blik op mij, of ze een moordaanslag van mijn kant verhinderd had. Papa keek in afwachting naar mama's mond: als ze maar eerst weer spreekt, zag ik hem denken, als ze maar eerst weer spreekt, dan is het weer in orde. En mama spràk. Weemoedig: - Wat hàd-ie hier geen aardige oue dag kunnen hebben. In de tuin, in het zonnetje, en 's morgens om elf uur z'n kopje koffie en zo.... Was ik niet het grijze kind geweest, dan zou ik me geërgerd hebben. Nu dacht ik alleen-maar: - O, dit is dus het grote thema, dat mama tegen ‘de visite’ zal variëren in een schone reeks klaagliederen.... -
Theo Thijssen, Het grijze kind
156 En zo is het gegaan; in de loop van de week heeft opa nog z'n eigen kamertje gekregen, als Nel trouwen zou; waar-ie zich terug-trok als-ie het eens erg rustig wou hebben, maar och, meestal zat-ie beneden, bij ons. Nog een hele gezelligheid voor ons ook. Had z'n aardigheid in de tuin. Zou op die manier wel honderd jaar hebben kunnen worden. Och wel hulpbehoevend op 't laatst, maar wie weet hoe je zelf zal zijn op die leeftijd. 't Was al allemaal voor elkaar, en nou zo onverwachts dàt. Zo gezond, zo weg. De schrik, 's ochtends om even over tienen; getelefoneerd naar papa; de flinkerd.... Zondag een week geleden, och, hadden we óók nog zo'n prettige dag gehad. Van hier uit begraven, zeker, ja, dat is het laatste wat we nog voor 'em doen kunnen, en wie zou niet.... En Nel, m'n lieve zuster Nel moet een stijve nek gekregen hebben van het ja-knikken. Eén moment van griezeligheid is er nog geweest. Het knappe mens beweerde dat opa ‘z'n boekje’ had laten oplopen, tot het onbegrijpelijk-hoge bedrag van over de vierhonderd gulden, en bleek erg gesteld op betaling, vóór het lijk het huis uit ging. Nel beschuldigde niet onduidelijk het knappe mens van oplichterij; Chris had ook zo smadelijk z'n schouders opgehaald, toen ze 't vertelde. Mama meende, dat zo'n oue man.... wat wist je d'r eigenlijk van hoe-ie met geld deed, het knappe mens was toch altijd juist zo erg betrouwbaar geweest immers? Papa had de zakelijke konklusie getrokken, dat-ie in ieder geval maar betalen moest, desnoods bij wijze van losprijs voor het lijk. En zo is dan de avond vóór het begraven grootvader neergezet in onze voorkamer, die door middel van zwarte draperieën met zilverstiksels in een waarachtig wel indrukwekkende rouwkapel was veranderd. Keurig, keurig; mama's twee beste vriendinnen zijn die avond nog komen kijken, op dringende telefoniese uitnodiging van mama: - 't Is de moeite waard om te zien; en morgenmiddag wordt de boel al weer weggehaald; dus dóé het nou maar voor me, en
Theo Thijssen, Het grijze kind
157 kom straks nog een half uurtje, de avond is anders zo vréselijk om door te komen. Bloemen zijn er ook geweest, van mama en papa, ook namens mij. En van de familie Verwulft, die ‘deze dagen’ buitengewoon hartelijk mee-leefde. En van Chris en Nel een héle mooie krans, een apàrte krans; op de ene slip van het lint stond gedrukt ‘Van Nel en Chris’ en op de andere: ‘Aan grootvader’. En menig voorbijganger heeft met moeilijk-dwarsgebogen hoofd die opschriften gelezen, toen de koets passeerde - en zich een idylliese, hoewel ietwat-moderne, familie gefantaseerd: eigenlijk 'n beetje gedurfd, om op zo'n ernstige grafkrans niet de stroeve officiële voornamen voluit te zetten, maar de aanspraak-naampjes, die opa altijd gebruikte; maar toch wel hartelijk-eenvoudig.... Van het knappe mens een tak met ‘Rust zacht’ - wou mama nog door getroffen zijn, maar papa coupeerde: zal het boekje wel goed voor geweest zijn. Chris ging mee in 't volgrijtuig, met papa en mij. Had een hoge hoed, net als papa, en ik kan niet anders zeggen, of onder die hoge hoed was hij al geheel-en-al de volwassen aanstaande mede-firmant. De dag na de begrafenis begon mama over opa's boeltje. Hij had toch in ieder geval toch nog op die kamer bij dat knappe mens wat eigen boel gehad, hoe moest het nou daarmee. Mijn vader keek haar hoofdschuddend aan: - Wat wou je nou met die oue rommel. Kan je toch niet hier in huis halen? - Er kan toch wat bij zijn nog, hoe zal ik zeggen.... - Antiek bedoel je? - vroeg papa sarkasties. - Nee niet nou juist antiek; maar toch misschien 't een of ander waar jij als zoon nog aan gehecht was of zo, een klok, of een beetje aardige oude stoel. - Nou het hele rommeltje laat me koud - zei papa hard. Mama zuchtte, maar zweeg. Waarschijnlijk vond ze 't niet
Theo Thijssen, Het grijze kind
158 helemaal fatsoenlijk, dat er voor mijn zakelijke vader nou niets meer uit het ouderlijk huis 'n beetje romantiese dierbaarheid bezat; hij had toch minstens voor één van die oue dingen een ietwat idioterig zwak behoren te hebben. Ze zou zo graag tegen de vriendinnen gezucht hebben over een oue leunstoel met motgaatjes in de zitting, die ze in d'r mooie huiskamer voortaan zou moeten dulden, omdat d'r man nu eenmaal zo gesteld was op die stoel, waar z'n goeie lieve moeder indertijd altijd in gezeten had.... Ze overlegde de volgende dag met Nel. Of je nou opa's boel zo-maar daar kon laten staan bij dat mens. En weldra waren ze met d'r tweeën 't hierover eens: dat mèns zou het boeltje niet houden, het moest weggehaald worden. - U huurt d'r gewoon een kruier voor. - Maar waar moet-ie het laten? Je vader wil het niet hier hebben, trouwens, wat zouden we d'r mee moeten beginnen? - Naar de verkoping - zei Nel. Mama schrok. - Stel je voor, dàt zou je vader helemáál....! De boel van z'n ouders verkopen, hij zou 'm doodgeneren. Nee dat kàn niet. - In de beste families doen ze 't. Hele bibliotheken, volslagen ameublementen doen ze naar de verkoping. Heel gewoon: sterfgeval. - Ja maar Nel, stel je nou toch voor: dat anderhalve armoedige stuk van opa op de verkoping, en dat mens zou d'r natuurlijk juist expres de bespottelijkste oue kapotte rommel bij doen om ons voor schandaal te zetten uit wraak. Je vader dènkt er niet aan, en hij heeft gelijk ook. Nel dacht even na, en toen vond haar vrouwenvernuft de oplossing: - Geeft u 't allemaal aan Aaltje. Die kan het gebruiken. Die zal d'r gek mee zijn. Die stuurt d'r man en d'r zoon d'r op af, en laat u die maar begaan: die slepen àlles wel mee. - Gunst ja - was dadelijk mama overtuigd, - ja da's een goed idee. Die Aaltje. Die komt het ook eerder toe dan dat mens.
Theo Thijssen, Het grijze kind
159 Die was altijd zo beleefd tegen opa. En ze kan het zo goed gebruiken ook. En ze zal het ook knap onderhouden. Nog dezelfde avond stelde ze 't aan papa voor: Of dat zó niet het best geschikt was: Aaltje. - Och mens laat die rommel toch staan waar ze al zo lang gestaan heeft - zei papa onwillig. - Wat moeten we nou die boel overhoop halen? - Ik vind het idéé zo naar - sprak mama tederlijk, - ik vind het zo'n naar idéé, dat dat mens die vierhonderd gulden al slikt en nou als vreemde maar de baas over vaders boel zal spelen ook. En het zou aan Aaltje zo bestééd zijn. - Nou vooruit, voor mijn part dan - zei papa toen maar. Hij had 'n beetje haast om uit te gaan ook. - Dan zal ik Aaltje laten waarschuwen dat ze 'es hier komt. En als jij dan 'es opnoemt het voornaamste wat d'r zijn moet. - Ik? Denk je dat ik nog weet.... - De boel van je ouders.... - Ja de boel van m'n ouders, wat weet ik nóu nog.... Och kom, vechten jullie dat nou maar uit met die kostjuffrouw en Aaltje.... - En als ze dan 't een of ander àchterhoudt? - Nou dan hóudt ze wat achter, laat ze d'r rijk mee zijn. - Hij had z'n jas al aangeschoten en stapte weg. Mama schudde d'r hoofd tegen Nel; maar toen viel het haar zeker op, hoe belangstellend ik toekeek, en ze sprak goedaardig: - Mannen kunnen soms zo onverschillig zijn hè. En toch heeft je vader d'r wéét van. In z'n hart.... zal het hem toch goed doen als de boel eenmaal goed en wel in andere handen is, en niet dáár zo-maar staan blijft. Maar hij ziet d'r tegen op, het zelf te regelen, hij is bang, z'n eigen niet goed te kunnen houden als-ie d'r zo met allerlei mensen over spreken moet. 't Is.... 't is het laatste van z'n.... van z'n familie, hè. - Ja, pa is d'r wel degelijk van in de war - zei Nel, - zal ik dan maar Aaltje even meteen een briefkaart schrijven, of ze 'es wil aankomen van de week op een avond? Weet u 't adres? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
160 En die avond met Aaltje is toen aangrijpend geworden. Mama - telkens haar ogen afdrogend, gaf een roerende uiteenzetting: dat m'neer d'r zo tegen op zag, dat opa's boeltje in vreemde handen zou overgaan; al was het dan niet veel (toen opa op kamers ging had-ie 't meeste moeten weg-doen) - al was het dan niet veel, 't was nog een stukje.... een brokje ouderlijk huis.... Hier snikte Aaltje waarlijk mee. En daarom had m'neer gedacht, als ze nou 'es zo deden: dat Aaltje 'es kijken ging, met d'r man of d'r zoon.... - Of m'n schoondochter - vergat Aaltje zich even. En dan 'es keek, of ze niet het een en ander voor d'r eigen nog kon gebruiken.... - Och mevrouw, het zou véél te véél zijn, als er toch goeie stukken bij waren, dan kon m'neer zelf toch.... Nee, m'neer had van alles afgezien. Vond het te naar idee. - Maar nou vind ik het weer zo'n naar idee, dat dat mens daar, die evengoed-al het nodige van de oue man geprofiteerd heeft, dat die maar doodgewoon.... Wel, toen raakte Aaltje in vuur, dàt zou zonde zijn, om dat wijf de boel te laten houden. En toen ze weg ging, begrepen we het: Aaltje, met zoon en schoondochter, vooral met schoondochter, zou tot de laatste potscherf van opa's achtergelaten boeltje aan het voorheen-knappe mens weten te ontrukken. - En de onkosten van de kar of zo, die zijn voor ons, - zei mama, zeer voldaan. Als rechtgeaard auteur behoorde ik nu te weten, hoe het afgelopen is. Maar de verslagen daarover, met nabetrachting, schijnen behandeld te zijn zonder dat ik er bij was. Wel heb ik nog horen spreken over het vloerzeil: er lag vloerzeil dat nog zo goed als nieuw was, en mama méénde dat er vloerzeil op het boekje had gestaan, maar het boekje was door 't knappe mens dadelijk na de afrekening met papa vernietigd, en de schoondochter heeft het vloerzeil moeten laten liggen.
Theo Thijssen, Het grijze kind
161 Ik vermoed, dat de nabetrachtingen over 't geval minder aangenaam zijn geweest, en dat er dáárom in mijn tegenwoordigheid verder zo zorgvuldig is gezwegen over de afwikkeling. Met mijn grijsheid, meen ik niet ver van de waarheid te blijven, als ik vertel dat van opa's hele boeltje alleen de klok in Aaltje's huis terecht is gekomen, en dat de rest door de schoondochter voor een tientje is gelaten aan 't knappe mens. Waarna Aaltje in volle gemoedsvrede nog een rijksdaalder gedeklareerd heeft voor de kar die niet nodig is geweest; - en mama drie gulden heeft betaald.
Theo Thijssen, Het grijze kind
162
XV. Ja, ja, en zo is toen dat befaamde ‘ouderlijk huis’ aan z'n eind gekomen. Het zoveelste. De wereld is nu eenmaal geen museum. En stel u voor, dat er nièt telkens bij elk sterfgeval zo'n nuchter-zakelijke opruiming werd gehouden; waar moesten wij met al onze dierbare oue kollekties lelijkheden naar toe? Bovendien is daar ook het ontspruiten van nieuw leven op elke puinhoop, en in die geest was het dan ook gezonde symboliek, toen het definitief tot verleden worden van mijn grootvader samenviel met de voorbereidings-beslommeringen, bij ons thuis, van Nel's aanstaand huwelijk. Ach, ik voor mij, had het al gevoeld toen ik Chris als hoge-hoed-man zag bij de begrafenis: die stond op de rand van het huwelijk. En op ouejaarsavond bleek het, dat ik goed gevoeld had: toen kwam er een moment, dat mama, na in de loop van de feestviering alle narigheden op hun beurt herdacht te hebben, (o.a. dat opa d'r nou niet-meer bij was) Nel met tranen in de ogen vol verstandhouding toeknikte, en zei: - En 't is Nel d'r laatste ouejaarsavond thuis ook, hè. Chris protesteerde troostrijk: dat mocht mama niet zeggen, waarom zouden we andere jaren nog niet net zo bij elkaar zitten? En Nel kuste mama op het voorhoofd - vermoedelijk omdat het dáár tenminste nog droog was - en zei vroom: Op ouejaarsavond zal ik altijd wel zorgen weer thuis te zijn. Mama lachte zwakjes: - Och ja, maar ik bedoel, 't is je laatste ouejaarsavond als.... als nou ja, als.... - Denk nou maar om het kind - sprak papa, met een werke-
Theo Thijssen, Het grijze kind
163 lijk-ietwat ondeugend knipoogje naar Chris. Een knipoogje, dat mij zowaar weer eens geestelijk deed uitglijden, want ik sprak ineens: - Ja, geen toespelingen asjeblieft, mama. Tjonge jonge, wat schrok me toen dat stel! Mama keek me sprakeloos aan, haar mond griezelig open. Chris veinsde uitvoerig, niets gehoord te hebben; papa sprak half ernstig-dreigend, half leuk-vermanend: - Nou-nou, nou-nou-nou -, en Nel zei, zwaarlijdend: - Dàt wordt tegenwoordig toch zo'n afschuwelijke jongen! Het werd even absoluut stil. Toen kwamen ze weer tot zichzelf. Mama het eerst Och hij bedoelt natuurlijk.... Hij weet niet eens wat-ie eigenlijk zegt, 't kind. Chris lachte toestemmend, en zei tegen Nel: - Trek jij je nou warempel echt aan, wat zo'n snotneus.... Kóm nou toch! En papa was voortreffelijk; - Nee Nel, wat jij dènkt dat-ie bedoelt, dat bedoelt-ie niet! - Nou nóu! - vermaande nu mama. En ik zei grijnzend: - Welnéé, dàt bedoelde ik niet. Bom, daar zaten ze wéér verslagen. - Zien jullie nou wel? - huilde Nel, en niemand van de andere deed een poging tot tegenspraak. M'n papa zat zelfs een buitengewoon-eigenaardige glimlach weg te werken: had een vleugje goeie-mop-waardering. Misschien - ik kan dat op zo'n afstand niet meer beoordelen - misschien voelde m'n familie 't vagelijk aan, dat ik wèl zo volwassen was als zij met z'n allen; ondergingen ze de beklemming, met een grijs kind te doen te hebben. Dan zal het als een verlossing gewerkt hebben, zoals Nel me weer neerhaalde tot ordinaire kleine jongen: - En dat doet-ie allemaal uit nijdigheid, uit, uit.... - Kift - hielp Chris. - Ja, uit giftigheid, omdat-ie zo'n schandelijk rapport heeft, zo'n wanhopend rapport. Laat-ie dáár maar 'es meer om denken. Ik moest gapen. Wat had ik nou toch weer aangehaald, nou
Theo Thijssen, Het grijze kind
164 kreeg ik al dat onredelijke gezaag over wat ik ‘allemaal’ had gedaan; ze zou daar, onbekommerd doorzagende, wel weer een roman van gaan zitten maken, een vervolgingskampagne dag-in, dag-uit, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, van de argeloze zuster door die afschuwelijke broer.... Jawel, daar wàs het al:.... altijd zo vals onverwachts binnenkwam, als zij met Chris alleen in de kamer was, en dan maar lachen.... En allemaal, allemaal uit nijd, omdat hij het op die H.B.S. zo slecht maakte.... Ik gaapte. Ik was niet eens meer verwonderd over de nieuwe legende die daar om mijn persoontje heen gebreid werd. Waarom zouden ze ook altijd op dezèlf de manier nonsens over me verkopen? Gelukkig greep mama in. Of.... gelukkig, waarom gelukkig; voor mijn part had ze 't gelaten! Maar ze greep dan in: - 't Is ouejáár, laten we nou maar ophouden over narigheden, dat rapport van Henricus is al erg genoeg, maar wat geeft het of we er nou al ons ouejaar mee bederven? Schenk nog maar 'es in, Nel, en nemen jullie nog een soes, nee ik niet, maar nemen jullie d'r nog een. En terwijl ik een soes pakte, hoorde ik papa op zijn manier ‘Schwamm drüber’ spelen tegen Chris: - Nou moeten we volgende week allereerst Wijnstroot afmaken, desnoods pikken we d'r een paar ávonden bij, want de week daarop komt er niet van, zit je met Verwulft in Arnhem, nietwaar. - Wijnstroot in een week zal anders ook niet meevallen - probeerde Chris zakelijk te doen. Maar 't lukte hem niet erg, want Nel vroeg zuchtend: - Blijf je lang daar in Arnhem? - en keek hem met haar nog vochtige ogen aan alsof ze zeggen wou: dat zou ik niet overleven. - Nee hoor - stelde hij gerust, en hij maakte met z'n weer volgeschonken glas 't gebaar van klinken, en dronk. En toen vierden we weer prettig onze ouejaarsavond verder. ***
Theo Thijssen, Het grijze kind
165 De trouwerij van m'n zuster heeft, als ik het begin dan mag stellen op die oudejaarsavond, een dikke vier maanden geduurd. En naar matige schatting heeft ze honderd duels opgeleverd tussen mama en Nel. Duels die natuurlijk allemaal gewonnen zijn door m'n zuster, maar die toch ook voor mama's leven een hele vervulling zijn geweest. Daar was ten eerste de grote vraag, die mama telkens langs allerlei omwegen aan de orde stelde: wat geeft de kant van Chris, wat doen de Stokmansen. Wij gaven de meubelen, papa had dat zonder enige terughouding beloofd, en mama stelde Nel gerust: papa zou niet op honderd gulden kijken. Maar wat deed nu Chris z'n kant? Chris z'n kant deed toch zeker óók wat? En dan zat de arme Nel op de pijnbank. Natuurlijk, Chris z'n kant nam óók wat voor z'n rekening. - Maar wàt dan. Het wordt tijd dat je 't weet, 't is kort-dag. Als ze bij voorbeeld de keuken nemen, dan kunnen ze niet de laatste dag d'r mee aankomen toch. - O maar de keuken dat vind ik te gek, de keuken is een ding dat we zelf doen, mèt wat deze en gene nog zo los geeft. De keuken? Zou gewoon bespòttelijk zijn. - Goed, wat dàn. Je moet toch langzamerhand weten hoe-of-wat. Laten we zeggen: 't zilver.... - Nou, zilver, u noemt nog al wat! En bent ù met zilver begónnen? Hoe kort is 't helemaal geleden, dat.... - Nou maar als jullie niet eens, in de tegenwoordige tijd.... enfin. Maar natuurlijk, als het van zijn kant niet kàn.... - Zèg ik niet. 'k Zeg alleen maar dat ik zèlf nog niet weet, of.... Er komt zovéél kijken. - Zeker kind, natuurlijk. Maar ze konden d'r met je over gespróken hebben. Verleden jaar met Stans Verwulft, toen hebben de schóónouders bij voorbeeld voor de stoffeerderij, gordijnen en vloer gezorgd, zo iets zou.... - Zilver heb ik anders bij Stans ook niet gezien! - Welles! D'r was toen een kompleet stel, dat had toen die oom gegeven, kom je weet wel, hoe heette-n-ie ook weer.... -
Theo Thijssen, Het grijze kind
166 - O maar dat was geen zilver! - 't Zeggen was toch: het zilver had oom - gut hoe héétte-n-ie nou ook weer.... - Nou ja, zilver, zilver; zilver wordt dan wel gezegd, maar 't was van dat nou enfin, maar echt volslagen zilver in ieder geval niet. - Nou 'k heb nooit beter geweten hoor. Dat stond me daar op de receptie toen toch met een koue drukte in zo'n eiken doos met schuifladen, nou asjeblieft. Zo, is dat toen geen zilver geweest. A zó. En Nel was tenminste van de pijnbank af. Maar een volgende avond had mama d'r toch weer te pakken: - Nog bij de oue mevrouw Stokmans ân geweest van middag? - Nee gunst hoe dat zo? - Nee 'k dàcht soms. Als ik jou was, ging ik 'es op een middag met d'r praten. Zonder Chris. Wat ze van plan zijn, waar jullie nou van hun kant.... - O dat komt wel. Dat moet ik eerst nog 'es met Chris overleggen. - Hebben jullie het dan nog nergens over gehad? Wat zei-d-ie toen je vertelde wat wij deden? Hield-ie zich toen onnozel, en vroeg jij ook maar niks? Ik moet je vertellen, ik zou gauw gezegd hebben: en waar kunnen we nou van jullie kant op rekenen. Je hoeft daar toch niet zo schuw over te zijn toch? - Nou ja, natuurlijk niet. Maar iets bepáálds daar is nog niet toe besloten, ziet u. - Dan wordt het toch tijd, zou ik denken. - Ja zou ù denken. Maar wij nou eenmaal niet, hè. - Hm. - Ja of u nou hum zegt.... - Ik zèg geen hum. 't Is alleen maar belangstelling van me. En 't is ook wel 'es vervelend. Mevrouw ten Braak vroeg laatst al, ik had dan verteld wat papa gezegd had, hè, vroeg laatst al: en van zijn kant, wat doen ze van zijn kant? Nou, en dan zit je. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
167 - Ik glimlachte: 'k had er toevallig - zwaar met m'n huiswerk bezig - bij gezeten, hoe mama aan mevrouw ten Braak het verhaal had gedaan van de Stokmansen, die hadden willen afspreken voor 't zilver te zorgen. Maar Nel had nog niet dadelijk toegehapt: zilver was heel aardig, maar je weet hoe overdreven royaal dan die oude mevrouw kan zijn, 't is ook trouwens d'r enige zoon hè, dus het mag ook wel - en als ze nou voor 't zelfde bedrag d'r hele stofféring in orde kan krijgen bij voorbeeld, dan heeft ze dàt liever. Maar ze hebben nog alle tijd, nietwaar. Na drie maanden aktie heeft mama er bij Nel eindelijk de waarheid uit gekregen: dat de Stokmansen eenvoudig niet in stáát waren tot eenzelfde prestatie als wij; en toen is mama dadelijk haar maatregelen gaan nemen om dit te maskéren. Natuurlijk heeft ze 't van 't begin af geweten; heel haar pijnigen van Nel had alleen maar ten doel, deze de noodzakelijkheid te doen inzien van de maskeringsmaatregelen. Nou, en die hebben ze toen genomen: iedere belangstellende mevrouw kreeg, zo bij wijze van toespeling, halve aanduiding en strikt-vertrouwelijke mededeling op één puntje af en toe, het volgende verhaal te slikken: De Stokmansen hadden oorspronkelijk de meubelen voor d'r rekening willen nemen, maar daar was papa zó op gesteld, dat had-ie zich nou al zo jarenlang al in z'n hoofd gezet, dat liet-ie zich nou niet afnemen. En toen was mevrouw Stokmans op een idee gekomen.... Een beetje vreemd had het eerst geleken, maar achteraf toch zó echt prakties, zo echt iets voor 'n moeder. Wil u wel geloven, dat ik tegen m'n man gezegd heb: nou, ik weet nog niet, of ik niet liever de meubelen aan hun had overgelaten, zoals zullie nu doen is nog wèl zo eigenaardig. Kijk 'es hier kind, heeft ze gezegd, o ze is gek met Nel, maar enfin. Kijk 'es hier, zegt ze, hoe gaat het met al die kennissen en die familie, de een doet dit, de ander dat, maar als goed en wel de dag van trouwen d'r is, dan merk je: hé, nou mankeert er nog dit, èn dat, èn zo voort. Nou, en dàt geef je dan maar aan ons op, en het komt er. De keuken nog niet kompleet - best, dan maken wij 'm kompleet. Badkamer
Theo Thijssen, Het grijze kind
168 niemand natuurlijk aan gedacht, goed, badkamer voor ons. Geen matten, geef maar op, wáár, wij zorgen dat ze d'r komen. En als dan de belangstellende toehoorster werkelijk niet meer in staat was, het geweldige praktiese denkbeeld van de oude mevrouw Stokmans in z'n volle omvang te overzien, dan glimlachte mama wijs en zei: - Het zal ze niet meevallen, hoe het oploopt als ze alles en alles bij elkaar rekenen. Maar och, 't is de enige zoon, en 't kan beter van een stad als van een dorp hè. En de toehoorster was duizelig, en 't zwakke punt van Nels goede huwelijk (het cadeau van de Stokmansen heeft bestaan in een etui hoornen dessertmesjes waarvan mama met grote felheid vaststelde, dat het uit de tweeguldensbazar was) - dat zwakke punt was een goed-begraven familie-geheim. Een ander gewichtig ding in die vier maanden is geweest het vraagstuk van de piano. Nel had een piano. Of eigenlijk: we hadden bij ons thuis een piano, maar dat was in de loop der jaren Nel d'r piano geworden. U hebt misschien wel eens bij 't lezen van deze vertelling gedacht: wat die Henricus vertelt van zijn opvoeding is toch niet compleet: hij heeft absoluut de piano vergeten. En u heeft in zoverre gelijk: als het mij er om te doen was, van de hedendaagse opvoeding een ietwat kompleet tijdbeeld te geven, dan had de piano niet mogen ontbreken. Ik weet daar alles van: Nel d'r pianoles-periode heb ik nog voor het laatste stuk meegemaakt, en verder zou ik u nog een aandoenlijk verhaal kunnen doen van het piano-kunstenaarschap van Ferdinand Verwulft. Met die Ferdinand is het zó erg geweest, dat mama elke dag de jobstijding verwachtte dat-ie naar 't konservatorium zou gaan; ze heeft zich toen een zeer minachtende beschouwing aangeschaft over het onsoliede van een toekomst als muzikant, en was pas te vinden voor de erkenning dat voor sommige enkelingen een pianocarrière mogelijk was, toen de Verwulftse konservatorium-plannen in 't zand bleken gelopen. Maar ik persoonlijk ben door een samenloop van omstandigheden die ik graag als toevallig erken, bespaard gebleven voor het piano-wee. Op een of andere
Theo Thijssen, Het grijze kind
169 manier was mama op 'n goeie dag tot de ontdekking gekomen, dat ik helemaal niet muzikaal was. Of liever: dat ik zeldzaam onmuzikaal was. Ze had namelijk eens zó erbarmelijk zitten liegen over de preciesheid, waarmee ik op mijn vader geleek, dat ze duidelijk het ongeloof op de gezichten harer vriendinnen las; en in haar felle begeerte om geloofd te worden, greep ze toen naar een bewijs, dat afdoende was: ze verklaarde in mij dezelfde absolute on-muzikaliteit ontdekt te hebben als die waarvoor mijn vader altijd zo rondweg uitkwam. Afdoende was dat bewijs, omdat niemand der mevrouwen zich kon voorstellen, dat je zó lichtzinnig al bij voorbaat afstand deed van muzikale glorie voor je kind. En toen is mama dat verzinsel over m'n on-muzikaliteit door allerlei omstandigheden blijven volhouden, ja koesteren. Ten eerste gaf het haar gelegenheid, mij door middel van de kontrastwerking voor te stellen als een erfelijk-belaste met verregaande wiskundigheid. Ten tweede was ik zeer muzikaal, en leed dus zichtbaar als Nel, met eigen begeleiding, de nieuwste ‘Tavenu’-mop zong; 't is nóg een mijner meest-nachtmerrieachtige herinneringen, die uitgedroogde zuster van me te horen kermen van: Ik draag zes potjes bier. In allebei mijn handen. Hoe 't verder was weet ik niet; er kwam in dat lied ook voor: Als goede kelnerin Laat ik mij nimmer kussen. Ik steek de brand er in Laat andren die maar blussen.
En daarna miauwde ze een zogenaamd levenslustig refrein, en hengstte daarbij steeds hetzelfde akkoord. Enfin, bijna ieder van ons weet wel, met welk een ijver in de meeste onzer Hollandse huiskamers Alle cabaretmoppen worden verkracht, en bij óns was het héél hevig; laat ik me tot die mededeling bepalen. In de derde plaats paarde ik dit gebrek aan waardering voor Nels muzikaligheden aan een eigendommelijke manier om zelf te zingen. En nu was wel geen van de huisgenoten in staat om eigenlijk te begrijpen, wat er aan dat zingen van mij mankeerde, maar
Theo Thijssen, Het grijze kind
170 ze voelden allemaal, dat er iets niet in orde aan was. Ik zong namelijk mijn schoolliedjes - maar altijd wat ik er op school van geleerd had: de tweede stem, later de derde stem zelfs. Mezelf deerde het niet, of dit ietwat onvolledig klonk: ik hoorde in gedachte wel de andere stemmen, en was zeer voldaan over mijn prestatie. Maar voor alle hoorders moet het een onbegrijpelijk weemoedige klaagzang zijn geweest, waarmee ik maar één ding demonstreerde: dat ik op het gebied van de zang een volslagen idioot was. Met hoe hatelijker kommentaar dat zingen van me ontvangen werd, met zoveel te meer toewijding ging ik me toeleggen op een smetloos reproduceren van zo'n onheil-volle tweede stem, en weldra werd het zo dat zelfs papa iets abnormaals in mijn kinderzang hoorde. - Henricus heeft een goeie stem om cokes mee te kloppen - zo vatte hij eens geestig zijn bezwaren samen, juist toen ik bijna tranen in de ogen kreeg van de lekkere weemoed, waarmee ik de veldviolen in overweging gaf maar weg te schuilen. Heel lang volgehouden heb ik dat concerteren in de huiselijke kring niet - maar toch lang genoeg om mijn reputatie van ongeneeslijke onmuzikaliteit zo stevig te vestigen, dat mama, zij het ook zuchtend, besloot, me geen pianoles te laten geven. Dat was trouwens ook meer iets voor meisjes, piano-spelen.... Zo was onze piano dus Nel d'r piano geworden; en mama leidde op een goeie dag bij de visite het probleem in: hoe moet het met Nel d'r piano, als ze trouwen gaat. 'k Geloof niet, dat Nel zelf d'r maar één ogenblik over gedacht heeft, maar mama verzekerde: - Ja, daar zit ik eigenlijk een beetje mee in. Zij vindt geloof ik dat het vanzelf spreekt, dat ze de piano meekrijgt, maar zo glad zal het niet gaan. - Henricus is er óók nog - verzekerde de visite met een knikje naar mijn kant. - O nee dat niet. Henricus.... en dan volgde een korte schets van mijn verslaafdheid aan de wiskunde. - Nou, maar dàn zou 'k ook zeggen - wou de visite verstandig zijn.
Theo Thijssen, Het grijze kind
171 Maar mama viel in: - Daar hèbt u 't nou juist. Maar dat zal m'n man nooit goed vinden: een huis zonder piano. Een huis zonder piano.... en dan volgde een lofzang op de piano-in-huis. Papa speelde zelf niet, was eigenlijk helemaal niet wat je noemt muzikaal; die daar (ik werkte mee, door iets als een wiskundig gezicht te trekken) lijkt wat dat betreft, sprekend op hem. Maar een huis zonder piano - hij heeft nooit eigenlijk een huis zonder piano mee gemaakt, hè. En ik moet u zeggen (een koesterende blik naar onze piano) ik kan me ook niet indenken, dat dáár.... De visite haastte zich, te troosten; maar vergeefs: mama greep al naar d'r zakdoek en zei: - 't Zal even goed al een hele leegte geven. Een dóchter het huis uit. En ik, toen ik 'n paar dagen later weer mama en Nel hoorde duelleren, begréép die ‘leegte’. Wat de afloop betreft met de piano - hij paste niet bij Nel d'r meubelen, dus Nel wóu 'm niet eens hebben; en Chris vertelde ons in vertrouwen, dàt dat Nels eerste verjaarscadeau zou zijn: een nieuwe eiken piano bij de meubelen - welk dierbaar geheim mama tegen de mevrouwen met wellust exploiteerde als zij nóg een bewijs wou geven van het goede huwelijk dat Nel deed. Onze piano bleef thuis; en papa's zakelijke voorstel, om nou het ding niet meer gebruikt werd, de stemmer z'n congé te geven, werd door mama uitgekreten voor een van die plagerijen, die alleen een accountant wist te bedenken. Nou, papa's accountantsgeweten was al gerust, toen hij z'n voorstel had gedaan; de uitgave zelf liet 'em natuurlijk koud, en mama kon als één van haar gesprek-wendingen blijven gebruiken: - Verbeeld u, gistermiddag komt me onverwachts de pianostemmer. Ik laat hem niet graag alleen in de kamer; m'n man zegt: je weet nooit.... Nou, en zodoende.... Het zou een onbegonnen werk zijn, een volledig verslag te geven van de moeilijkheden, problemen en konflikten die ons gezin ge-
Theo Thijssen, Het grijze kind
172 durende die vier maanden trouwerij te verwerken had; ik zie er dan ook van af, te meer omdat we nog het apotheosemoment: de receptie, de stáánde receptie, moeten hebben. Maar voor ik dáárvan vertel moet ik nog wijzen op één eigenaardig verschijnsel; Nels aanstaande positie van zelfstandige huisvrouw begon te spoken: ze ging zich even hoog voelen als mama, en nam in plaats van dochterlijke, zusterlijke allures aan. Mama had al lang de gewoonte, om na een erg vinnig duel erg zwijgzaam tegen Nel te zijn; en nu nam Nel de vrijheid daarop met gelijke zwijgzaamheid te reageren, en zo kreeg ik te genieten van een spiksplinternieuwe huis-sport: wedstrijd in het stommetje-spelen. - Hm - had dan Nel het duel voor geëindigd verklaard. - Ja hùm - had mama bitter geëchood. En dan wist ik het: er volgden een paar dagen van onvergelijkelijke poppenkast. Mama wou niet tegen Nel spreken, en Nel niet tegen mama; toch moest het er op uitdraaien, dàt ze weer tegen elkaar spraken, en ik sloeg met buitengewone belangstelling het verzoenings-proces gade. Ze pasten allebei de volgende truc toe: Een van beiden zei iets, dat kón uitgelegd worden als te zijn gericht tot de ander, maar óók begrepen kon worden als tot een derde, bij voorbeeld het dienstmeisje of mij gericht. Vloog de ander er dan in, door te denken; o, zij heeft tegen mij gespróken, zij heeft dus toegegeven, zij is de minste geweest, dan gaf die ander antwoord; waarop met een onnozel gezicht.... maar ik geloof dat ik het beter kan uitleggen met een paar voorbeelden: Er is weer zwijg-wedstrijd. We zitten na den eten in de kamer: papa, mama, en ik. Nel komt binnen, en vraagt, op liefde-rijke toon: - Wilt u 't licht soms al op hebben? - Mama zegt: - Ja, da's goed, draai maar op. - Zij denkt, dat Nel maar besloten heeft, de moederlijke meerderheid te erkennen, en is onmiddellijk bereid, ook maar de zwijg-komedie te beëindigen. Maar ze is d'r ingetippeld, want Nel gaat plotseling zeer duidelijk tegen papa verder: - Of kan u zó de krant nog goed lezen? - Mama heeft bemerkt, dàt ze zich vergaloppeerde, maar hoopt dat het niet in de gaten gelopen is...
Theo Thijssen, Het grijze kind
173 Maar jawel, Nel legt op geraffineerde manier het feit vast, dat mama tegen haar gesproken heeft: - O maar ù wou 't licht op hebben, hè? - en ze knipt het licht aan. Mama zwijgt wrokkend, maar Nel is een-en-al royaliteit, nu ze 't eenmaal gewonnen heeft, en zegt als gewillige dochter: - 'k Zal de gordijnen ook maar dicht doen, hè ma? - En daarmee is het stommetje-spelen weer afgelopen. Een andere keer verliest Nel het: In de kamer zitten mama en Nel en ik. Er wordt gezwegen tussen de beide vrouwen. Op eens zegt mama, geraffineerd-onduidelijk geadresseerd: - Heb je m'n lorgnet ook ergens zien liggen? - Voor, op de schoorsteen, meen ik - zegt Nel. - O, 'k vroeg het Henricus eigenlijk - antwoordt mama met een lieftallig lachje, en ze stapt naar de voorkamer; maar vóór Nel, bits, kan zeggen: Niet waar, u had het tegen mij, komt mama met de lorgnet terug en zei: - Je had gelijk, hij làg d'r. - En Nel berust: ditmaal is zij de eerste geweest, die weer gesproken heeft. Zulk een vrede-sluiterij door middel van een trucje, dat eigen eer redde, kwam echter nooit, dan nadat het stommetje-spelen minstens een dag of wat geduurd had, en ik had in zulke dagen óók mijn sport: het de twee partijen zo lastig mogelijk te maken. Ik begon dan een gesprek met mama èn Nel, en probeerde, ze zich te laten vergissen, ze zo in de war te maken, dat ze niet meer alleen tegen mij, maar ook tegen elkaar spraken. Ik informeerde, waar we van de zomer naar toe zouden gaan in de vakantie. Mama haalde de schouders op; Nel ook. - Ja, jij gaat niet meer mee, hè? - zei ik tegen Nel; en ik zag, hoe mama letterlijk snakte om daarover dramatiese beschouwingen te houden; maar zij hield zich goed. Maar ik was zonder genade: - Als Nel getrouwd is, hoort zij d'r toch niet meer bij als we naar buiten gaan, hè? - En dan kon mama het niet langer harden en sprak: - Als Nel met ons mee wil.... -
Theo Thijssen, Het grijze kind
174 Ik wendde me tot Nel: - Ga je met Chris alleen of ga je met ons mee van de zomer? - Och jong, wie praat d'r nou al over van-de-zomer? - zei Nel. - Mama - verzekerde ik, - mama vindt.... - Ik vind niks - riep mama nijdig; en Nel popelde om te konstateren van welles, maar hield zich in. - Maar hoe moet het dan van-de-zomer? - zei ik in kinderlijke wanhoop, en ik omvatte zuster en moeder in één innige blik; vervolgens stampte ik humeurig op de grond en zei: - Lam, ze zijn hier altijd kwaad met elkaar! - D'r is hier niemand kwaad - sprak mama zalvend. En aan haar toon hoorde ik, dat ze haar zwakke moment alweer te boven was, en besloten had, het stommetje-spelen vol te houden, tenzij Nel toe gaf, en het éérst ‘sprak’. Maar Nel was op haar hoede, en zweeg. - Ben jij óók niet kwaad? - vroeg ik dus met de vereiste onnozelheid, en Nel antwoordde grimmig: - Ik ben héél gewoon. En zowaar, dan bleken ze de kunst te verstaan, een ogenblik ouderwets met elkaar te duelleren, en tóch niet regelrecht tegen elkaar te spreken; 't ging immers via mij. Ik genoot zeer. - Merk je dan niet, dat Nel heel gewoon is? - Merk je niet dat ik net zo gewoon ben als mama? - Sommige mensen, zie je, zijn nou eenmaal altijd erg gezellig. - D'r zijn nou eenmaal humeuren op de wereld jong. Mama stond op, en liep naar de keuken. De kamerdeur trok ze met een slag achter zich dicht. Ik schoot in een lach. - Ja lach jij je moeder maar uit, schandaal - zei Nel opvoedkundig. - Ik lach jóu uit. - Aan mij is niks uit te lachen! - Dus aan mama wel? - konkludeerde ik slagvaardig. - Denk jij maar om je mooie rapport - zei Nel. En ze had me
Theo Thijssen, Het grijze kind
175 m'n overwinning niet duidelijker te kennen kunnen geven: als ze geen repliek meer wist, dan begon ze altijd over mijn rapport. Ik glimlachte dus rustig. - Hoe laat is 't binnen op de klok? - kwam mama's stem uit de keuken. Ik grijnsde, en zweeg. Hoor je niet wat mama vraagt? - Hoor jij niet wat mama vraagt? - Mama vraagt het jou natuurlijk. - Zo, waarom mij? Ze bedoelt jou. Ik stapte naar de deur, opende die op een kier, en riep: - Mama, wie vraagt u 't nou, aan Nel of aan mij? Ziet u.... Met een eigenaardig, ietwat briesend, maar in ieder geval ongeartikuleerd geluidje kwam mama aangesneld, duwde me op zij, keek zèlf op de klok en was alweer weg. Ik grinnikte. - O jongen wat word jij toch een monster - zei Nel. - Had jij mama dan antwoord gegeven. Nel produceerde hetzelfde eigenaardige briesende geluidje als mama daareven. En ik was grootmoedig, en dacht: Nou, voor vandáág zal ik ze verder maar met rust laten.
Theo Thijssen, Het grijze kind
176
XVI. Men heeft het al kunnen merken aan de uitlatingen van mijn zuster Nel: de ‘rapporten’ die ik wist te kweken toen ik voor de tweede keer de tweede klas van de H.B.S. door ging, waren schandelijk. En kort vóór de staande receptie waar ik straks van vertellen ga, keerde ik op een goeie dag grijnzend huiswaarts met een puntenlijst die alles overtrof wat ik tot nog toe op dit gebied had bereikt: ik had voor àlle vakken onvoldoende. Op mijn vorige rapport was tenminste nog één vak niet onvoldoende geweest: had ik voor aardrijkskunde tenminste nog een vijf, hetgeen betekende zwak, maar toch nog net op 't nippertje voldoende. Alle dingen zijn betrekkelijk; en tussen al die enen, tweeën en drieën en bij die ene vier, maakte toen die vijf voor aardrijkskunde nog wàt een bemoedigende indruk. Zo zelfs, dat papa zei: - Helemáál achterlijk is-ie toch niet, anders zou-ie geen vijf voor aardrijkskunde halen. En mama (u hoeft niet te vragen van hoeveel rapporten-misère haar optimisme 't gevolg was) - mama zei toen: - Nou, en vier voor Nederlands is toch ook niet zo vreselijk bar slecht. Ik zweeg min of meer weemoedig. Ik wist namelijk precies hoe ik in de aardrijkskunde zo knap kwam: de leraar in aardrijkskunde had een notitieboekje zonder lijntjes. U snapt het verband niet; u denkt: nou blijkt-ie toch niet ten onrechte in die inrichting te zitten. En 't is toch zo eenvoudig:
Theo Thijssen, Het grijze kind
177 Die leraar noteerde onze cijfers, in zijn notitieboekje, achter onze namen. Om het rapportcijfer uit te rekenen, telde hij op, en deelde door het aantal keren, dat-ie cijfers gegeven had; bij voorbeeld door twaalf. Het kon je gebeuren dat je door ziekte of zo verzuimd had, en zo geen twaalf cijfers achter je naam had staan. Deelde hij evengped door twaalf. Met al die biezonderheden kon-ie zich niet ophouden. Nu stond vlak boven mijn naam in dat boekje de naam van Jan Reders en doordat het boekje ongeliniëerd was, verdwaalden er wel eens cijfers van Reders achter mijn naam, en cijfers van mij achter de zijne. Reders kreeg altijd hoge cijfers; en ik altijd lage, zodat zo'n geval van verdwaling voor hem een strop, voor mij een bof was. Maar protesteren deed Reders nooit, want door die ongeliniëerdheid van dat boekje kreeg hij ook wel eens een voordeeltje: kreeg hij ondanks z'n absent-zijn tóch een cijfer achter z'n naam d'r bij. Bovendien was protesteren uitermate gevaarlijk: dan zei die leraar: - Ik werk me al kapot om jullie cijfer eerlijk uit te rekenen, als ik daar nou nog gezanik over krijg, dan is mijn geduld uit. Dan geef ik je gewoon een cijfer naar mijn algemene indruk, en ik bezweer je, dat die algemene indruk die ik van jou heb, dat die allertreurigst is, jongeheer. Enfin, dank zij dan die delerij door hetzelfde standaardcijfer, en dank zij ook de ongeliniëerdheid van het boekje, liepen de rapportcijfers waarmede deze man ons begiftigde nooit zo erg uit elkaar, dat wij ons er druk om maakten; en wij aksepteerden onze aardrijkskundecijfers als zovele andere onberekenbare noodlottigheden in ons H.B.S.-leven.... En ik persoonlijk, ik vond die leraar nog lang de beroerdste niet. Hij keek me wel 'es aan, als-ie z'n rapportcijfers ‘klaar’ had, en zei: - Hoe kom jij in vredesnaam aan een vijf? - Maar eerlijkheid ging hem zo boven al, dat-ie me toch de vijf gaf... Maar nu was dan ook de aardrijkskunde onvoldoende geworden: drie. De leraar had zich een nieuw boekje aangeschaft, helaas ditmaal wèl geliniëerd, en zo moest mij dan ook de troost
Theo Thijssen, Het grijze kind
178 ontvallen, van de aardrijkskunde nog iets te weten. De leraar keek me weer aan, toen-ie met uitrekenen klaarwas, en zei: - Ja, 'k heb het al lang zien aankomen en je genoeg gewaarschuwd. - M'n hart was goed, en oud, genoeg om te zeggen: - Waarde heer, doe geen moeite, verontschuldig je maar niet voor deze kleinigheid -, maar om taktiese redenen zweeg ik, en produceerde zelfs met tamelijk sukses een zorgelijk uiterlijk. Dezelfde taktiek deed me ook zwijgen toen ik bij de direkteur het rapport in ontvangst nam. - Jij mag wel 'es stevig aanpakken, jongetje - zei deze pedagoog, na een vluchtige blik op mijn rapport dat de concierge hem overhandigde, - alle heren klagen over je, en je zal in Junie met het overgangs-examen een harde dobber hebben. Wie volgt en hij waardeerde waarschijnlijk mijn zwijgend verdwijnen zeer, want hij had nog een goeie honderd rapporten met bijbehorend redevoerinkje af te werken. Vóór de school vond ik de luitjes van mijn klas in sportieve spanning. - Wat heb je voor duits? - vroegen ze. Ik moest even kijken in m'n rapport. - Twee min antwoordde ik, voor m'n fatsoen grinnikend. Een geestdriftig gebrul brak los, en één gaf uitleg: er was van onze klas nog niemand met een voldoende voor duits naar buiten gekomen, en nou was de kwestie: zouden we allemaal onvoldoende hebben of niet. - Kan me niks schelen - zei ik, en ik wou naar huis stappen. - Kom jong, wacht nou nog even, we moeten d'r nog zes hebben, en dan weten we 't - zei Jan Reders; en meteen brak het gebrul weer los: m'n opvolger was ook met 'n onvoldoende voor duits naar buiten gekomen. Ook in mij ontwaakte de sportieve belangstelling; ik was het eens met de anderen: 't zou beroerd-jammer zijn, als nou één spelbreker de zaak kwam bederven. We vertelden elkaar wie er nog binnen waren, waagden ons aan voorspellingen, berekenden de kansen.... Daar was weer het gebrul. - 19-0! - konstateerde er voldaan eentje, alsof het een voetbaluitslag betrof. Nog vier waren er binnen....
Theo Thijssen, Het grijze kind
179 - 20-0! - galmde het koor nu. En we wreven ons in de handen: - Je zal zien, het wórdt 23-0! Eindelijk stond het 22-0. We trappelden. Wie was het die nog binnen was? ‘Oliekoek’. O maar dan wórdt het 23-0. Nou dat kan je niet weten, die slome kan nou juist wel.... Maar dan wordt-ie gekielhaald hoor, als hij de boel bederft, die smerige Oliekoek. 't Werd éven stil. Daar trad de Oliekoek naar buiten. We waren waarachtig zó in spanning, dat we niets vroegen. Maar zijn bolronde bakkes lachte. - Je hebt toch geen voldoende voor duits? - vroeg er een. De oliekoek wees: 'n één. De helft ving al aan te juichen; maar een stuk of wat riepen: - Lieg je! - wilden zich overtuigen, gristen hem het rapport af. En begonnen toen een wilde rondedans: Drie en twintig - nul, Drie en twintig - nul, Drie en twintig, drie en twintig. Drie en twintig nul!
De hele bende hoste mee, ik ook. En ik kreeg een helder ogenblik, en verduitste de deun, en ik had reuzen-sukses: Drei oend zwanzig - noel, Drei oend zwanzig - noel, Drei oend zwanzig, drei oend zwanzig. Drei oend zwanzig - noel!
- Is duitse Bet d'r nog? - informeerden we, toen onze ergste geestdrift zowat verwerkt was. Nee, duitse Bet was al weg. Jammer, anders had-ie een ovatie gekregen. En toen gingen we uit elkaar, met rode hoofden nog van de spanning en de pret....
Theo Thijssen, Het grijze kind
180 Ik liep dan naar huis met mijn rapport, en grijnsde. Ziedaar nou toch een stel behoorlijk ontwikkelde mannen, dacht ik; door welk soort massa-betovering worden zij er nou toe gebracht, om een jongen de boodschap mee naar huis te geven, dat-ie in letterlijk alle opzichten een nietswaardig intellektueel prul is? Is het eigenlijk nog niet een wonder, dat niet hele scharen kinderen tot zelfmoord overgaan, als ze veroordeeld worden, om bij hun ouders met zulk een wanhopende boodschap aan te komen? Je moet nu mij niet rekenen, redeneerde ik; want ik weet wel, dat de waarheid een heel andere is, dan iemand zou denken die op zulke rapporten af-ging. Ik weet, dat mijn geest heel aardig groeit, en dat mijn geregelde omgang, hoe ook 'n omgang vol hindernissen, met deze leraren, die waarachtig allemaal wel hun weetje weten, die groei flink bevordert. Mijn ontwikkeling neemt geregeld toe. De geschiedenis-man bij voorbeeld, die zou alle reden hebben om in bewondering neer te zinken voor zijn eigen werk, als hij zien kon, zoals ik, wat 'n geweldige hoeveelheid stukken inzicht, stukken causaliteits-begrip hij ons bezorgde, hoe veel helderder ons reeds nu, ons vijftien-zestienjarigen, allerlei dingen van het tegenwoordige zijn geworden, al weten we daar nog niet over te spreken met een rustig hanteren der geijkte termen, zoals volwassenen dat kunnen. Het is niet veel, als je 't vergelijkt bij wat de menselijke geest kan bevatten, dat is waar. Maar het is onmeetbaar-veel wanneer je bedenkt, hoe leeg de menselijke geest aan begrip van historie kan zijn, en dat ziet deze wanhopige man maar niet, hè. Hij zit nog maar aldoor vast aan dat malle idee, dat wij van zijn vak iets moeten kunnen ‘opspuiten’, hij wil aan derden het bewijs kunnen leveren dat hij ons kennis heeft bezorgd, en nu verwart hij twee dingen: het resultaat van zijn eigenlijke werk, en ons vermogen om dat resultaat tastbaar te vertonen. Het zou allemaal niets zijn, als deze mensen nou maar konsekwent waren, en er zich op gingen toeleggen, ons mooie cijfers te bezorgen. Maar ze denken, dat die vanzelf komen van het ‘leren’ onzer ‘lessen’, en ze verknoeien (uit 'n oogpunt van 't rapport is het verknoeien) de tijd met een soort van onbekommerd lesgeven.
Theo Thijssen, Het grijze kind
181 Prachtig, dàt ze dat doen, het pleit voor hun gezonde schoolmeestersinstinkt, het pleit voor hun geloof in de menselijke geest - maar ze moesten inzien, dat het bezorgen van ‘goede cijfers’ een heel ander bedrijf is. Ze moesten kunnen kiezen of delen. Neem nou duitse Bet. Die beweert nou toch maar, dat van ons allemaal geen enkele zoveel duits heeft geleerd, dat het voldoende is te noemen. Maar wat mij betreft, is hij alvast mis; ik heb juist verleden week al de schetsjes uit mijn duitse leesboek door-gelezen, uit nieuwsgierigheid naar de inhoud; en of duitse Bet nou hoog of laag springt, ik heb duits gelezen, en mama bij voorbeeld zal het wel uit d'r lijf laten, om aan die lesjes te beginnen. Maar dat niet alleen: ik weet nog heel goed, dat ik van de winter óók-al die lesjes wou lezen, maar toen heb ik het op moeten geven. Laat er nou van alles-en-nog-wat aan te merken zijn op duitse Bet; de man is toch mis, als hij met een ‘2 min’ alarmeert over zijn sukses bij mij; ik ben wel degelijk een eind opgeschoten. Enfin, zo liep ik dan grijnzend te mijmeren; en als ik toen geweten had wat ik nu weet, had ik die rapportcijfers nog veel belachelijker gevonden. Ik kan nu vergelijkingen maken tussen mezelf met mijn drie volslagen mislukte H.B.S.-jaren en anderen die helemaal na hun lagere school geen opzettelijk onderwijs meer kregen. Ik heb nóg een geweldige voorsprong. Ze hebben me daar véél meer geleerd, dan ze zelf vermoeden, en veel meer dan ze mijn arme ouders hebben wijsgemaakt. Och, het is toch zo droevig, zoals het misverstand deze wereld regeert.... Intussen, ik zag zeer goed in, dat niets ter wereld mij en m'n familie zou onttrekken aan het slachtofferschap van dat misverstand, en dus overhandigde ik met het plichtmatige zondaars-gezicht het rapport aan mama. Ze zag maar één ding: dat de vijf voor aardrijkskunde óók verdwenen was; en dat was dan ook
Theo Thijssen, Het grijze kind
182 haar punt van aanval. Ze keek me streng aan, en zei met een eigenaardige altstem: - Dáár zal je papa over horen, dat je met aardrijkskunde óók achteruitgaat! Ik zweeg. Ik zou wel eens de kranige kerel willen zien die in mijn omstandigheden iets had weten te zeggen! Want zou er wel grondelozer diepte van onbenul denkbaar zijn, dan deze poging tot pedagogies optreden van mama? Laat ik zwijgen van haar algemene fout, om ièts te denken bij zulke rapportcijfers; nu zij eenmaal dacht, zou men toch verwacht hebben dat het radikale van de vernietigende uitspraak op alle punten haar trof. Mis: zij opponeerde alleen tegen 't ontbreken van haar plechtankertje, het treurige vijfje van het vorige rapport. En zag hiervan nog slechts dit onaangename: hoe papa dat opnemen zou. Ziedaar weer iets onbegrijpelijks van mijn cijfers-leverende leraren: ze trachtten zich nooit voor te stellen, hoe volslagen imbeciel de doorsnee-ouder is bij het lezen van zulke rapportcijfers. 'k Herinner me een heel sterk staaltje op dat gebied van Wiggers z'n vader. Wiggers had iets aan zich, dat elk leraar welwillend stemde; het was zo'n trouwhartig serieus jong, dat iedereen hem een cijfer gaf, zo hoog als 't maar even lijden kon. Waar een ander, onaangenaam, type resoluut begiftigd zou zijn met een vier, daar kreeg Wiggers een vijf, zij het ook een dunne vijf, hetgeen de gewetensvolle leraar aanduidde door een mintekentje achter 't cijfer. En als men Wiggers de glorie mocht gunnen van een royale, stevige, ontwijfelbare zeven, dan werd dat meestal een acht met het geweten-sussende minnetje er achter. En zo is het eens gebeurd dat Wiggers thuis kwam met een rapport dat een ietwat deskundig vader tot juichen zou hebben gestemd; het leek wel, of heel de lerarenschaar gewéten had, dat ditmaal het rapport dienen moest om een vaderhart te bewegen tot het verschaffen van een nieuwe fiets. Ik zie nog de arme Wiggers de volgende dag verschijnen: had op z'n ziel gehad, niet zo'n klein beetje, voor al de ‘minnetjes’ - z'n vader had nog nooit zo'n schandalig rapport gezien,
Theo Thijssen, Het grijze kind
183 en die fiets, daar was geen denken meer aan: eerst moest er eens een rapport met niet zoveel minnetjes komen! Zo was er een andere jongen, die leed aan andere gevaren: die z'n vader kon er niet tegen, dat er ‘halven’ op het rapport voorkwamen. Had zich op een of andere manier in het hoofd gehaald, dat een cijfer met een half er bij, onverschillig verder of het een hoog of een laag cijfer was, een jobstijding betekende: Dat halve puntje had je d'r wel bij kunnen halen met een beetje beter werken, dà's nou maar gekheid. Deze ouderlijke imbeciliteit in het lezen van rapporten heeft niets te maken met intellektueel peil der ouders, met ontwikkeling of zo iets. Een van ons z'n vader was hoogleraar in de wijsbegeerte, maar qua rapporten-lezer was er met die man ook geen land te bezeilen. Die verklaarde de onvoldoenden van zijn zoons rapport uit overdreven veel tijd, door de jongen besteed aan andere vakken. - Daar zit je nou met je mooie cijfer voor algebra en meetkunde - nou moèst het wel mis lopen met duits en frans. Je móét het een niet door het ander later lijden, da's geen manier. En die acht voor gymnastiek bevalt me helemáál niet, kan iedere ezel halen. Nee, eerlijk gezegd had ik het met mijn vader nog niet eens zo erg beroerd getroffen. Die luisterde niet eens naar de zonderlinge jeremiades van mama over de verloren aardrijkskunde-vijf en zei zakelijk; - Dat wordt donderen met dat overgangsexamen. Want wanneer is dat? - Junie. - Nou, Junie. Kijk 'es an. En hij smeet met een moedeloos gebaar het rapportboekje op de tafel, en herhaalde dat het donderen werd. Maar dat was mama niet met hem eens. 't Was nog een hele tijd tot Junie, en als nou Nel getrouwd was, dan werd het ook rustiger in huis, we zitten nou ook wel een beetje erg in de drukte....
Theo Thijssen, Het grijze kind
184 - Och mens, hij kan boven immers zo rustig zitten als-ie maar wil. - Nou ja, maar ik bedoel als-ie dan 'es nog wat extra-les d'r bij kreeg, 'n beetje voortgeholpen werd, d'r worden zovéél jongens voortgeholpen, en dat met die aardrijkskunde haalt-ie toch nog wel in. Papa keek me hulpeloos aan; 't was me net, of hij vroeg: - Hoe vind-je nou zóveel ontoerekenbaarheid? - En ik antwoordde bijna: - Ja, 't is bar. Ze snapt er helemáál niks van. - Maar 't bleef bij 't wisselen van een blik. En toen sprak ik: - Bij 't overgangs zak ik tóch, dat weet ik al vooruit. 'k Heb al verteld, bedenk ik nu, hoe ik dat zo vooruit wist: het hele systeem op die school deugde niet: men trainde niet op die examens. Daar is mijn lagere school béter achter geweest.... M'n vader, hoewel zonder mijn soliede gegevens, kwam tot dezelfde konklusie: - Ja, 'k geef niks voor z'n héle kans. Dat wordt daar nooit wat met 'em op die school. Ik zal 'es informeren, er moet ergens zo'n soort partikuliere H.B.S. zijn, waar ze met zulke jongens wèl raad weten. - O d'r zijn d'r verscheiden, en héle goeie - verzekerde ijverig mama, en er was iets in haar stembuiging, dat aankondigde hoe zij zich gereed maakte, een zonnige beschrijving te geven van mijn gladde carrière, zoals die nu zich liet aanzien. En dat irriteerde mijn vader zo (ik had onwillekeurig weer een blik met hem gewisseld over mama), dat hij bijna schreeuwend verordineerde: - Maar je probeert eerst nog dat overgangsexamen, hoor je. Dan pak je maar 'es àn, versta je. D'r komen d'r wel méér door, die 't niet gedacht hadden. Het is maar verduiveld makkelijk om te zeggen ik kom d'r tóch niet. Mama werd plotseling weer op een andere manier ijverig: knikte, knikte, knikte van ja, en toen papa, werkelijk verbijsterd, haar van terzijde bekeek, vulde zij aan: - En als je ergens moeite mee hebt, zèg het dan lieve kind, zèg het dan toch. Dan kunnen we altijd nog zien toch! -
Theo Thijssen, Het grijze kind
185 Ik was even getroffen. Waarachtig, ze vond één ogenblik een aksent van echtheid: Zeg het dan toch. Maar hoe had ik het moeten zeggen? Het zou zo véél geweest zijn, wat ik had moeten zeggen, en zo volslagen onbegrijpelijk bovendien. Ik zweeg dus. Maar ik was te zwak om me te verweren, toen ze me naar zich toe haalde en me, een beetje onhandig, liefkoosde. - Hè, Henricus? - zei ze, wéér met dat aksent van waarachtigheid, en ik raakte in de war, en kuste haar domme gezicht en dacht: wat 'n wereld, wat 'n wereld, die van moeders zulke monsters maakt, dat je je eigenlijk geneert, ze te zoenen! En m'n vader, de stakkerd, zat er bij, en als hij geen sigaar had gerookt, had hij met z'n houding geen raad geweten. En in de ongeschreven familie-annalen, door mijn moeder ijverig bijgehouden ten behoeve der kennissen, werd later dit moment onzer gezamenlijke stakkerachtigheid aangeduid als: ‘die keer, toen we Henricus 'es goed onder handen hebben genomen.’
Theo Thijssen, Het grijze kind
186
XVII. Dat ik zo ongeveer beloofde, de staande receptie van m'n zuster in volle glorie te beschrijven, pleit voor mijn literair besef: die beschrijving zou een dankbaar hoofdstukje in mijn verhaal leveren. Maar nu ik aan dat hoofdstukje beginnen ga, word ik lastig gevallen door deze zonderlinge overweging: zou ieder lezer eigenlijk dat hoofdstukje niet net zo goed zèlf kunnen schrijven? Nieuws kan er maar heel weinig in voorkomen: wie gelezen heeft wat ik tot hiertoe van de vier maanden huwelijksvoorbereiding vertelde, weet precies hoe de receptie geweest is. Dat Nel en mama alle zeilen hebben bijgezet om te maken dat het druk was, vreselijk druk, wanhopig druk, om daarna bitter te klagen, dat zo'n receptie zo'n ellendig ding was, met die drukte: iederéén kwam maar, familie of goeie bekende, of niet. Dat minstens één vierde der uitgestalde huwelijksgeschenken door Nel en mama zelf waren gekocht, maar prijkten met de namen van allerlei gefingeerde ‘Heer en Mevrouw’-en; en dat er óók-nog een geheimzinnig cadeau was: een grote kristallen fruitschaal, waar géén kaartje op lag - maar waar Nel op een middag met mama een uur lang over aan 't beraadslagen was geweest: had ze zien liggen in zo'n tweedehands-magazijn, gut bijna tegeef. Bij dit geheimzinnige cadeau werd die receptie-middag minstens twintig keer een soort fatsoenlijk opstootje georganiseerd, met mama als explicatrice: - Ja, en dit.... daar was geen kaartje of niets bij geweest. Maar 't adres was goed, en de jongen had ook nog gezegd: bij mej. v.d. Stadt moest-ie wezen, de aanstaande mevrouw Stokmans. Toch vervelend, zo iets, want wie moest je nou bedanken? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
187 Och, dat weet u immers allemaal al vanzelf. Ook, dat toen de man van één der mevrouwen komiek is geweest en geroepen heeft: - Nou weet u wat, bedankt u d'r dan mij maar voor! - waarop 'n pijnlijk moment ontstond, omdat er nog nergens van die meneer en z'n vrouw een kaartje lag. Ik zie derhalve àf van de voorgenomen beschrijving; maar nu zijn er bij die receptie toch óók nog een paar dingetjes gebeurd, die u niet weten kunt, en die toch wel aardig waren. Ten eerste de ellende met onze ‘gong’. Mama had ergens een ‘gong’ gezien, en toen durfde ze de receptie niet meer aan, of in onze vestibule moesten de bezoekers tegen een gong aanlopen. Nog net de Zaterdag van te voren was het ding bezorgd: een soort gestyleerde platgedrukte takkenbos met een bel er in hangend. Het bleek dat de verkoper van dit soort gepatenteerd-oosters moois mama in één moeite door nog meer ontroerende op dat gebied had aangesmeerd: een bruine lap met uitgeslapen-glimlachende wajang-poppen. En die Zaterdagavond moest hals-overkop onze vestibule met deze twee rekwisieten ver-oosterd worden. De lap tegen de muur, de gong d'r voor. Maar waar? Alle mogelijke plaatsen werden geprobeerd; Nel beoordeelde het effekt telkens door haar oogharen, vanaf de stoep, door de openstaande buitendeur, en ten laatste werd de plaats gekozen die de volgende dag de ongelukkigste bleek. De gong hield er een eigenwijs evenwicht op na, en letterlijk elk binnenkomend bezoeker raakte het ding bij 't voorbij-lopen aan, en dan reageerde de gong onmiddellijk door eerst tegen de lap aan te vallen, en daarna onderuit te glijden, de argeloze binnenkomer tot een zenuwachtige sprong opwekkend. De receptie was nog geen kwartier aan de gang, of mama schreeuwde bij elk rumoer dat uit de vestibule tot de suite doordrong: - De gong! Ik was bijna niet uit de gang weg te krijgen, zo belangwekkend deed die gong de hele middag. Soms sleurde hij de lap van de punaises af, en met zeer duidelijke blijdschap lieten dan de wajangpoppen zich dubbel vallen. De onheilstichtende meneer
Theo Thijssen, Het grijze kind
188 deed dan schuchtere pogingen om de gong weer recht te zetten, meestal onder gefluisterde, maar felle verwijten van z'n vrouw. Eén heb ik heel behendig een stukje hout, dat van de takkenbos afgebroken was, in z'n zak zien wegmoffelen. Die man bofte, dat het een grijs kind was, dat op de trap zat te kijken: een gewoon kind had 'em verraden - maar ik grijnsde vol begrip, en was alleen maar nieuwsgierig hoe het zou lopen als dat zo door-ging, en de arme gong zo stiekum-weg half gesloopt zou zijn.... Maar zo'n vaart liep het niet; wel was elke keer aandoenlijk de zorg waarmee de meneer de gong weer rechtzette, en een weggesprongen punaise wilde opzoeken om de lap weer opgehangen te krijgen; maar dan was op mama's alarmroep Maaltje al te hulp geschoten om te vertellen dat het ‘niets’ was, en de zaak weer klaar te maken voor een volgende bezoeker. Tegen vier uur was de situatie deze, dat papa, met een rood hoofd, vanwege de port en de herhaalde alarmkreten van mama, met de gong de trap op liep om het beroerde ding ‘ergens weg’ te zetten; de wajang-poppen keken hem veelbetekenend na. En de bel gleed van z'n koperen haakje, en kwam, met een voor die middag spiksplinternieuw alarm, de trap afgerold. Papa vloekte tegen mij, wat ik daar ook te zitten had - en deed boven op het portaal een gluiperige poging om de takkenbos te wurgen; ik bracht de bel tot rust, die me vervolgens door Maaltje op gillend bevel van mama werd afgenomen. De hele verdere receptie heeft toen mama besteed aan een uiteenzetting, dat ze zo met ‘Indiese dingen’ dweepte en ze is er met veel beleid toe overgegaan, in deze sympathie ook China te betrekken, toen een van de meneren liet doorschemeren dat de gong ‘meer Chinees’ was. En ik ben overgegaan tot een nieuwe sport: te kontroleren hoe Maaltje de fooien der weggaande bezoekers toucheerde. De lezers merken het al: er was iets met die Maaltje, want haar naam is mij bijgebleven, terwijl al onze dienstbaren overigens een lange grauwe stoet naamloze individuen vormen. Nou,
Theo Thijssen, Het grijze kind
189 laat ik het maar zeggen: Maaltje zag er in mijn geoefende, grijze ogen zeer waardeerbaar uit, vooral die receptiedag, toen ze in haar kwaliteit van éérste dienstmeisje (mama had het eindelijk tot de glorie van twee dienstmeisjes weten te brengen) een zwart japonnetje droeg, listiglijk opgefleurd door een heel klein koket wit mutsje en een even koket boezelaartje. Een soort fantasieuniform, produkt van zorgvuldige beraadslagingen door mama, Nel en Maaltje zelf. Bij het begin der beraadslagingen had een krisis gedreigd, toen Maaltje bij alle bereidheid om zich in deftiger uniform te steken, opgemerkt had, dat zo iets nogal prijzig was. - Gut, ik dacht vast en zeker, dat je nog een keurig aanneemsjaponnetje had - sprak mama. Maar Maaltje bleek nèt dat keurige aanneemsjaponnetje overgedaan te hebben aan een zuster, en moest dus de uniform expres voor deze gelegenheid aanschaffen. - Kan je gerust doen - zei Nel dadelijk, - dat haal je d'r in één keer aan verval uit. D'r komen minstens dertig, veertig mensen.... En mama ging voort: - En mócht het tegenvallen, nou dan praten wij nog wel 'es Maaltje. - Dan heb ik al die drukte feitelijk voor niks - sprak Maaltje, - dan ben ik na de receptie net zo ver als vóór de receptie. - Maar je hebt er je japonnetje uit gehaald voor volgende gelegenheden. - Volgende gelegenheden? Nou ja. Maar ik heb eigenlijk nog nooit gehoord, dat het verval niet voor 't meisje was. - Het verval is toch voor jou. - Maar ik kan het zó besteden aan een japonnetje dat een mens nooit meer draagt. Nee mevrouw, en dan daarenboven, m'n vader zou me zien aankomen. - Je vader, je vader heeft er nou helemaal niks mee te maken. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
190 - Zóveel, dat m'n vader de baas is, en die laat me maar niet ráák kopen, al is het dan van m'n eigen geld! - Ja je vader zal veel over jou te zeggen hebben - smaalde Nel deskundig. Maar mama was tóch angstig geworden, en zweeg al. - En dan daarenboven - vervolgde Maaltje, zogenaamd bereidwillig, - het zal best in m'n gewone japon gaan. Het hóéft toch ook niet. Als u tegen de kosten opziet.... - Mááltje! - waarschuwde mama, en Nel dreigde: - Nou moet je niet ordinair worden. Maaltje keek onnozel, en vroeg: - Zie 'k er dan zó zo schooierig uit? En ze streek over haar helder katoentje. Ik dacht: om de weerga niet. Maar mama en Nel zag ik een ellendig vizioen doorleven: de receptie, en het dienstmeisje niet eens in 't zwart! Mama boog het hoofd: - Op hoeveel is toen je aanneemsjaponnetje gekomen? Ja, hoor 't u 'es, dat was toen iets anders geweest. Toevallig zat een kennis eigenlijk met die lap verlegen, en d'r vriendin was zelf naaister, en zo doende.... Maaltje kon eigenlijk geen getal noemen. - Maar die vriendin.... Die vriendin, daar had ze al in geen jaren konversatie meer mee. Het was schitterend, zoals Maaltje dat schaakspel speelde; mama en Nel, de toch gewiekste Nel, ze werden precies het weggetje op gedreven dat Maaltje uitgekozen had; en het eind was dat Maaltje carte blanche kreeg, en de rekening zou wel komen. Nel deed op 't allerlaatst nog één poging om op de een of andere manier een maximum-bedrag vast te stellen, maar Maaltje verijdelde dit door een nog veel mooier tegenvoorstel: ze zou niets doen zónder mevrouw en de juffrouw, ze moesten juist met z'n drieën samen nou 'es zorgen dat het werd zoals juffrouw Nel het graag had. Want nietwaar, de dag was toch eigenlijk de receptie voor juffrouw Nel.
Theo Thijssen, Het grijze kind
191 En Maaltje keek zo argeloos-animerend, dat mama alle gevoel van gedrevene verloor, en deze eerste konferentie eindigde in een geestdriftige afspraak, dat men zo gauw als 't kon, een tweede zou beleggen, maar dan in tegenwoordigheid van de naaister. Nou, toen is de zaak buitengewoon goed in orde gekomen; want deze naaister was voor mama een gewichtige persoonlijkheid: zij verbreidde allerlei roem van de ene familie bij de andere. In dit geval moest zij meehelpen om faam te scheppen rondom onze receptie door rond te vertellen hoeveel alléén-al 't japonnetje van het dienstmeisje had gekost. En zo hoefde Maaltje-zelf geen schaak meer te spelen: haar japonnetje werd een gebeurtenis, waarachtig bijna zo erg als de bruidstooi van Nel zelf. Schaakspelen moest Maaltje weer op de dag van de receptie-zelf: zij moest haar medewerking verlenen tot een zo hoog mogelijk opvoeren van 't ‘verval’. En ik heb zeer genoten van de taktiese wijze waarop ze voor de meest schuchtere en stoethaspelige receptie-gangers de netelige kwestie van ‘het fooitje’ tot een vlot proces wist te maken. Als moment van de fooi had zij in 't algemeen vastgesteld: het weggaan. Op zeer eenvoudige wijze: zij verdween absoluut met jassen en hoeden der bezoekers naar een onzichtbare vestiaire; en 't weggaan was daardoor volslagen onmogelijk zonder haar medewerking. Maar niemand voelde dit als een maatregel van geweld, integendeel, het was een heerlijke verlossing, als men hulpeloos stond rond te kijken naar iets als een kapstok, en al bijna besloten was, in vredesnaam maar met kleren en al z'n entrée te maken en daarna wel 'es verder te zien - het was een heerlijke verlossing zoals daar dat kalme, korrekte wezentje met een glimlach het afgeven der kleren tot een vanzelfsprekend iets dekreteerde. Er waren mensen, die grimmig-vast besloten hadden, géén kleren af te doen en de hoed in de hand te houden; maar Maaltje glimlachte alle vastbeslotenheid weg, en trok zich als een bescheiden roofdier met haar kleren-prooi terug in de onzichtbare vestiaire.
Theo Thijssen, Het grijze kind
192 Daarna volgde meestal het konflikt met de gong, dat ik reeds beschreven heb. Maaltje had het erg druk met bedienen, maar telkens als er een bezoek afscheid nam, dan wist zij toch weg te glijden naar haar vestiaire, en net als het bezoek weer hulpeloos in de gang aarzelde (wel erg op z'n hoede voor de gong, zelfs toen het ding er niet eens meer stond) schoot zij te voorschijn met hoed en jas van de meneer. Onfeilbaar met de goeie hoed en jas, ja zelfs met de paraplu of de stok van de meneer, die merkbaar opgelucht z'n zaken in ontvangst nam. Maar tegen de mevrouw zei ze, met een aanminnig lachje: - Och, als u even zelf.... 't is zo'n uit elkaar houden hè. En de mevrouw stapte bereidwillig mee om in de bijkeuken, want daar had Maaltje haar vestiaire ingericht, zelf haar hoed en mantel aan te wijzen. Daar stond in een hoek, zeer zichtbaar op een tafeltje, een schoteltje met guldens en kwartjes; en als de mevrouw weer terug kwam in de gang, gaf zij haar man een dringende wenk: - Denk je om 't meisje? Soms had de meneer de tijd van z'n alleen-zijn al gebruikt, om de fooi in z'n hand te nemen; soms vroeg-ie geagiteerd: hoeveel? Maar in ieder geval, als Maaltje passeerde om de buitendeur te gaan openen, dan was de meneer al klaar, en liet de fooi in haar hand glijden. Maaltje was dan een en al bescheiden verrassing; soms speelde zij haar rol van de niets-verwachtende zo goed, dat de mevrouw het nodig vond, haar opmerkzaam te maken op meneers hand. Het gebeurde wel, dat 'n tweede stel al in de gang verscheen, als Maaltje nog bezig was het voorgaande weg te helpen. - 'n Ogenblikje - verzocht Maaltje dan, terwijl ze alweer naar d'r vestiaire gleed. - Keurig meisje - zei dan de mevrouw. - Ja - e - moet ze.... - vroeg dan de meneer, naar z'n portemonnaie grijpend. En net op dat moment klonk helder-op uit de vestiaire het gerinkel van de gulden die Maaltje op haar
Theo Thijssen, Het grijze kind
193 schoteltje deponeerde, en als geëlektriceerd greep dan de meneer al de fooi uit z'n portemonnaie. Zo'n beetje zwervend door de gang, maar meestal boven aan de trap over de leuning hangend, probeerde ik de groei van het fooien-totaal te kontroleren, en konstateerde dat Maaltje al over de twintig gulden moest zijn. Eénmaal hokte het op pijnlijke wijze. De meneer keek benauwd. De mevrouw wenkte. Maaltje naderde hoorbaar. De mevrouw wenkte dringender. - Ja, verdomme, heb je klein? - Suffert - siste de mevrouw. Maaltje bleef naderen, maar verscheen nog niet. De meneer deed een stap naar de deur, scheen leuk-weg te willen vluchten. - Ben je gek? - vroeg de mevrouw angstig. Maaltje wàs er; verzocht mevrouw, even zelf.... 't was zo'n uit-elkaar-houen, hè. De meneer, alleen, peilde z'n vestjeszakken; bleef toen wezenloos staan met een rijksdaalder in z'n hand; ik zag duidelijk de rijksdaalder. Daar was de mevrouw, aangekleed, alweer terug. Met een wanhopig gebaar liet hij de rijksdaalder zien; was blijkbaar besloten, in vredesnaam dan die maar te geven. Maar de mevrouw - over zoveel tegenwoordigheid van geest zal een man nooit beschikken - griste hem plotseling de rijksdaalder af, gaf die aan de toegeschoten Maaltje, en zei lief: - Kun je wel even wisselen voor meneer hè? Maaltje verzekerde dat ze dacht van wel, en verdween. - Zo'n overdreven fool staat niet eens netjes - zei de mevrouw fluisterend. - 'k Sta voor gek - konstateerde meneer fel. Mevrouw haalde d'r schouders op. Maaltje verscheen nog steeds niet.
Theo Thijssen, Het grijze kind
194 - 'k Heb m'n buik alweer vol van die recepties van jou - mopperde meneer, heen en weer stappend. - Had dan om klein-geld gedacht - verweet mevrouw terug. - Ze zal d'mee nog naar binnen moeten om te wisselen - voorspelde meneer somber. Maar dat viel gelukkig mee: Maaltje verscheen en liet het gewisselde geld in meneers hand glijden, en stapte door naar de buitendeur. - Hier nou! - schreeuwde meneer, nijdig om zoveel onnozelheid, en hij hield Maaltje d'r elleboog vast, en duwde toen een gulden in d'r hand. - O gunst, dànk u wel - zei Maaltje met een lachje tegen mevrouw. En zij liet de twee plechtig uit. Mijn trapleuning kraakte, en Maaltje keek omhoog. - Wat leg jij toch de hele middag hier in de gang te koekeloeren? - vroeg ze, staan blijvend onder aan de trap. - Jij slikt ze vandaag, zeg - sprak ik, de trap afdalend, en ik wilde met haar mee stappen naar het geldschoteltje. Maar ze duwde me weg. - Ga jij nou maar naar binnen, daar hóór je, stiekemerd - zei ze kwaad. - Over de twintig pop heb je al. - O moest jij daarvoor spionneren? Zijn jullie ongerust, dat ik óók wat krijg voor m'n drukte? Nou ga binnen maar vertellen dat het armoe is hoor. Ze stond in de keukeningang zo'n beetje op d'r heupen te wiegen, en ik keek haar aan. Als zo'n Chris nou verstandig was, dacht ik, dan liet-ie nóg die uitgedroogde zuster van me schieten, en nam-ie hier die Maaltje.... - Kijk voor je, vuilak - zei Maaltje, dwars door me heen kijkend. De kamerdeur werd geopend, er ging weer bezoek weg. Ditmaal een luidruchtige ongetrouwde oom van Chris. Dat was een man met heel wat meer aplomb dan al die stakkerds van menerenmet-hun-mevrouwen.
Theo Thijssen, Het grijze kind
195 - Hallo - riep-ie, - waar zit dat kleine ding dat m'n spullen heeft weggestopt? En hij stapte de al weg-geglipte Maaltje achterna. Dat kon óók al weer belangwekkend worden, dacht ik. Maar door de opengelaten deur had mama mij zien staan, en gebiedend riep ze: - Jij, hier, Henricus! Je hebt niks dáár nodig. En vol waardering voor haar zorg stapte ik maar naar binnen, waar de receptie zowat afgelopen bleek. - Is het verval nogal meegevallen? - vroeg de volgende dag mama. - O ja mevrouw, 'k heb geen klagen - zei Maaltje. - Dus je bent nog al tevréden - probeerde mama verder te vissen. - Och ja mevrouw. - Véél meer dan je gedacht had? - Och, wat zal 'k u zeggen. - D'r zijn anders héél-wat mensen geweest. - Ja nogàl, 'n hele drukte. Maar het bedrag, dat kreeg mama niet te horen. Toen wou ze zich troosten met wat pikante détails; - Die lange grijze meneer, met die dikke mevrouw, herinner je je die nog? - Nou om u de waarheid te zeggen.... - Wàt? Is die zó weggegaan, zonder.... - Nou hoort u 'es, 'k heb het niet àngetekend, maar.... - O zwijg maar stil, dan wéét ik het al. Zo. Maar d'r zijn toch ook royaleren geweest, hè. Meneer Van Vliet bij voorbeeld, diè.... - Nou buitengewóón was d'r geen-één. Wat dat betreft.... En Maaltje zweeg. Haar ogen staarden zeer duidelijk in een verleden met record-verval, mama werd er verlegen onder, en zei ten slotte nederig: - Maar, je hèbt je japonnetje. - Zeker mevrouw - gaf Maaltje welwillend toe.
Theo Thijssen, Het grijze kind
196 Nel, 'n paar dagen later, ondernam een regelrechte frontaanval: - Hoeveel is 't bij mekaar geweest Zondag, Maal? Maar Maaltje grijnsde en zei: - La'we daar maar over zwijgen, juffrouw. En de beteuterde Nel zweeg; had niet eens mama's geestkracht, om nog te herinneren aan 't japonnetje....
Theo Thijssen, Het grijze kind
197
XVIII. Nel was getrouwd. Neen, van de trouwerij vertel ik niets meer. Nel is getrouwd, zoals iedereen die onze familie zo'n beetje kent, begrijpt dat het gegaan is: keurig; en toen op de huwelijksreis gegaan, óók keurig. Een volle maand, Chris z'n vakantie, wat héél goed uit-kwam, want toen kon papa half Julie in vakantie nemen. Met aandoenlijke trouw kwamen Nel d'r ‘ansichten’, en mama beleefde glorie op glorie, als ze de visite overbluffen kon met deze illustraties van het goede huwelijk, dat Nel gedaan had. Toen kwam ik te sjezen voor mijn overgangsexamen. Hoe, dat heb ik door m'n ongeregelde manier van vertellen, al uitvoerig uitgelegd, zodat ik er verder wel over zwijgen kan. Maar toen begon voor mijn arme ouders een beroerdigheid, waar ze geen raad mee wisten. Na de eerste ontsteltenis van mama en de bittere verzekering van papa, dat-ie 't had zien áánkomen - scheen men het als vanzelfsprekend te beschouwen, dat ik maar weer van voren af aan die tweede H.B.S.-klas zou ondernemen. Mama begon zelfs al maatregelen te nemen, om haar kennissen in de waan te brengen, dat ik ‘overgegaan’ was; en papa opperde het vage plan, om 'es met die direkteur te gaan praten over privaatlessen; wou, geloof ik, me omringen met een staf van privé-leraren, die me dan met vereende krachten verder die H.B.S. moesten door-slepen. Ik heb toen ernstig nagedacht, en kwam tot een verrassende ontdekking: ik zag het bespottelijke van m'n ouders, om te menen, dat zulk verder-op-die-H.B.S.-blijven eenvoudig van hùn beslissing afhing.
Theo Thijssen, Het grijze kind
198 Deze bespottelijkheid is geloof ik, zo goed als regel. Maar heeft men zich wel eens afgevraagd, hoe het zou gaan wanneer per ongeluk de jeugd eens oog voor die bespottelijkheid kreeg? Neen, hè; welnu, dan kon het nu volgende stuk van mijn vertelling voor deze en gene wel eens 'n beetje leerzaam zijn. We zouden ‘huren’ ergens in Gelderland; in een ‘pension’, waar mama een geheel publiek van ‘andere gasten’ tot haar beschikking had om de zaligheden harer bevoorrechte positie aan te beleven - en van waar papa zich ten minste nog 'n keer of wat kon laten wegroepen voor ‘zaken’ naar Amsterdam. Papa zat even de brief te schrijven, met de definitieve afspraak. Het ging over de datum; tot hoelang we precies zouden huren. - Wanneer begint jouw school ook weer? - vroeg papa aan mij. Zonder het flauwste vermoeden van wat er komen zou. - O, dàt doet er toch niet toe - antwoordde ik glimlachend. Mama, even weinig vermoedend waar 't heen ging als papa, viel dadelijk in: - Nou, domme jongen, we moeten toch terug zijn vóórdat je school weer begint! - Waarom? - vroeg ik, koud-onnozel. Ze lachte. - Nou, pa en ik kunnen toch niet buiten blijven logeren als jij hier al weer alle dagen naar school moet? - Ja, maar wie zegt er dan dat ik weer alle dagen naar school ga? Mama begon een serie gebaren om een uitroep van verbazing in te leiden; maar papa zei kortaf, en nog steeds onbekommerd-zakelijk: - Nou ja, maar wanneer begint je H.B.S. weer? - Ik gà niet meer naar die H.B.S.! - Vráág ik je niet, snotneus. 'k Vraag wanneer-ie weer begint. - Gaat mij niet meer aan. 'k Geloof, dat m'n ongelooflijk-brutale antwoord niet verstaan werd door papa, want mama overschreeuwde het door te ratelen:
Theo Thijssen, Het grijze kind
199 - Nou, dat steekt toch niet op één dag. In September begint-ie weer, de hoeveelste weten we nog niet precies, maar niet eer dan September, dus schrijf dat we blijven tot eind Augustus. Och, en dan is ook eigenlijk de goeie tijd voorbij, de avonden worden al langer, en 't wordt 's avonds al gauw te fris voor buiten, en iedereen is alweer in de stad - schrijf maar tot eind Augustus. Papa hàd al geschreven, terwijl mama doorratelde; toen, de brief dichtplakkend, keek-ie mij aan, en vroeg: - En wat zanikte je nou eigenlijk van 'k ga toch niet naar die H.B.S.? Ik beraadslaagde even met mezelf, hoe nu zonder scène m'n, toch niet domme, vader tot besef van de juiste machtsverhoudingen te brengen; en natuurlijk nam mama zonder aarzelen de afwerking vast op zich: - Och, Henricus moppert nog wat, hij is er natuurlijk nog niet over heen, dat-ie weer gezakt is, hij is een beetje humeurig nog, maar als we maar eerst een lekkere vier weekjes met ons drietjes vakantie hebben gehad, dan is-ie zelf weer blij als de H.B.S. weer begint, dan verlangt-ie zelf weer.... Papa had mijn antwoord niet eens afgewacht, en was onder mama's redevoering al naar de gang gelopen om z'n hoed te pakken. - Nou 'k doe de brief meteen wel even op de post - riep-ie van uit de gang, en weg was-ie. 'k Was met mama alleen. - Hè, Henricus? - zei ze onnozel. Ik zuchtte, en verwenste mijn zachtmoedigheid, om niet te hard te willen zijn tegen deze ouders van me. En die goeie mama legde dat zuchten op haar manier uit: - Heb je zó het land om d'r weer naar toe te gaan? - Och nee; alleen-maar: ik gà niet meer. - Maar 't zal wel meevallen. Je hebt alles al tweemaal gehad. en als papa nou bijtijds voor die privaatlessen zorgt. - 'k Doè het nou eenmaal niet. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
200 - Jamaar lieve jongen, luister nog 'es. Je moet toch weer naar die H.B.S. om verder te leren, dus dan is het toch het verstandigste, om met nieuwe moed je best te doen? - Ja, kan allemaal wel; maar ik ga d'r niet meer naar toe, dàt is het. Het werd een eigenaardige worsteling. Mama sprak me hoe langer hoe meer moed in, en verviel daarbij in de afgrijselijkste boekentaal, van ‘toekomst’ en ‘wilskracht’ en ‘nieuwe kracht’ en ‘aanvatten’, en ik probeerde door 'n kalm maar grimmig herhalen van m'n besluit om niet meer naar de H.B.S. te gaan, haar te doen beseffen, wàt er eigenlijk aan de hand was. En, gelukkig, tenslotte won ik het in zoverre, dat ze op een gegeven ogenblik zei: - Maar je doet óók maar net, of je doen kan wat jij wil. Of je al koppig wordt, dat geeft je niks. Het móet van papa, snap je dàt? Ik grinnikte, voldaan, dat het die kant uitging. - Ja lach nou maar niet, Henricus, papa is de baas, dat weet je toch ook wel. Papa en ik weten wat goed voor je is, en wat papa en ik willen, gebeurt. - Dan moet u nou 'es opletten, mama - zei ik welwillend, - ik ga niet meer naar die H.B.S., zeg ik. Ze keek me aan, geschrokken. En toen las ik voor het eerst in haar blik, wat ik er later zo dikwijls in las: twijfel, of ik wel helemaal bij m'n verstand was. Een ogenblik duizelde ze blijkbaar van medelijden met zich zelf: wat dit voor haar 'n ellende zou zijn: 'n kind, dat niet helemaal.... Maar meteen wist ze zich weer aan die nachtmerrie te ontworstelen, en ze sprak, alsof ik nog 'n jochie van zes jaar was: - En hou nou maar op met die ondeugendigheid, anders vertel ik het allemaal aan pa, wat je hebt durven zeggen, lelijke brutale jongen, leren jullie dat op die H.B.S. in plaats van wat je leren moet? Foei. Nee stil nou maar, ik wil het niet meer horen. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
201 Ik wàs stil. Ik had het gevoel, nu graag met de nodige verwoedheid een sigaar in zeer snel tempo op te willen roken.... maar ik wist ook, dat m'n opstand begonnen was. *** M'n opstand. Het zou nutteloos zijn, van dag tot dag de historie te verhalen daarvan. De grote moeilijkheid was: ze te doen begrijpen, hoe volslagen machteloos ze waren. Ze als 't ware op te voeden tot het begrip van hun machteloosheid. In 't begin mislukte die opvoeding volkomen: men zweeg eenvoudig over 't hele geval, en ging met me uit logeren alsof er geen vuiltje meer aan de lucht was. Ik ben op het ogenblik te veel vervuld van de herinnering aan dit in z'n soort grote opstand-drama, om te kunnen vertellen van de logeerderij in dat pension, hoewel die op zichzelf ook heel interessant was. Eind Augustus waren we weer op de Nassaukade terug. 2 September zou de H.B.S. beginnen. De opstand herleefde plotseling, toen mama begon over de boeken. Nieuwe boeken hoefde ik zeker niet te hebben? - Helemaal geen boeken - sprak ik. Mama werd kwaad. - Dáár; begint-ie weer. De hele vakantie doet-ie net, of-ie gehoorzaam zal zijn, en nou begint het gemopper weer. Maar nóu krijg je met je vader te doen hoor. Ik kréég met mijn vader te doen. Hij deelde me mee dat ik niet meer zeuren moest, want dat het toch niet gaf. Dinsdag de tweede móest ik. De eerste dag was misschien 'n beetje onplezierig - maar daar was ik gauw genoeg overheen. - Afgelopen. Je gaat. Het was werkelijk 'n beetje komies. Hij twijfelde nog geen ogenblik of dat klopte: hij z e i eenvoudig, dat ik ging, en dan was verder het heelal zo ingericht, dat daarop volgde, dat ik ging. - Heus papa, ik doe het niet - zei ik nog. 'k Geloof niet eens, dat-ie 't gehoord heeft....
Theo Thijssen, Het grijze kind
202 De avond van de eerste meende ik, toch nog, voor de zuiverheid der verhoudingen, te moeten waarschuwen, en vóór papa van tafel opstond, zei ik kalm: - Luistert u nou 'es allebei. Morgenochtend begint de H.B.S. Mama knikte goedkeurend. Dacht waarschijnlijk, o, hij wil 'n belofte afleggen, aardig toch van 'em. - En ik ga d'r niet naar toe - sprak ik, me speciaal tot papa wendend. - Nou het zal wel meevallen.... - begon die. Maar ditmaal begreep mama me beter dan hij, en ze viel jammerend uit: - Dat zegt-ie nou telkens en telkens. Daar plaagt-ie nou telkens en telkens z'n arme moeder mee. Hij wil niet meer zegt-ie. En om jou geeft-ie geen steek. Hij is van plan z'n eigen kop te volgen zegt-ie. Hij zegt dat jij 'm toch niet dwingen kan als hij niet wil. Je moest 'es weten wat-ie allemaal zegt. Papa keek me aan, nu toch een beetje verontrust. - Wat zijn dat nou voor kunsten? - Nou, dat ik morgenochtend niet ga. - En je bent ingeschreven. - Kan me niks schelen. Papa keek me wéér aan; mama jammerde, ik weet niet eens meer, wàt ze eigenlijk allemaal zei. - Wàt kan je niks schelen? - vroeg-ie toen, en ik hoorde dat-ie met moeite een uitbarsting van woede tegenhield. - Of u me weer ingeschreven hebt. Ik ben niet gevraagd... - Hij-is-niet-gevraagd! - herhaalde mama met een zwakke poging om sarkasties te zijn. - dus, dus... dus je zegt dat je 't verr... dat je 't verrr... Hij stond op, wit. Nou werd het ranselen, begreep ik. En mama ook: - Denk er om, och denk er om, sla nou maar niet, hij zal het wel doen, hij gaat wel. Hè, je gaat morgen wèl, hè Henricus? Ik had geen gelegenheid om te antwoorden, want mijn arme vader had me beetgepakt en ranselde al.
Theo Thijssen, Het grijze kind
203 'k Had al lang vooruit vastgesteld, hoe ik daarop reageren zou: niets tegen-doen, lijdzaam ondergaan. Maar de eerste halve minuut lukte dat niet erg, en kon ik niet nalaten, tenminste m'n hoofd zo'n beetje te beschermen met m'n armen, en te trachten onder de neerregenende slagen uit te komen. Maar toen hoorde ik de gekke bewering, waarmee papa de tuchtiging begeleidde: - Nou heb je je zin, daar heb je om gevráágd! En plotseling had ik de kracht, om met neerhangende armen te blijven staan als een gewillig lam. 'n Visioen doorvloog me, misschien een herinnering; i k was die vader, en vóór me stond het lieve tere kereltje met z'n dunne halsje, het wezentje dat je alleen-maar strelen en zoenen kon altijd. Ik wist, dat ik niet kón slaan.... M'n vader kón het ook niet meer, en trachtte z'n figuur te redden door z'n afgezakte manchetten weer z'n mouwen in te peuteren. Mama zat hele verhalen te gillen, en tot m'n innige voldoening grauwde papa tegen haar: - Och, hou jij toch je malle bek! Het scheen mij het meest takties, me nu een ogenblik terug te trekken, opdat zij ongehinderd met elkaar beraden konden, - wat ze natuurlijk nog nooit hadden gedaan. Ik stapte naar de deur. - Waar ga je naar toe? - gilde mama angstig. - Naar de W.C. - antwoordde ik kalm, en men liet mij in vrede naar dit veilige oord vertrekken. In de gang liep Maaltje; de keukendeur stond open; daar leunde, duidelijk-bevend, het andere dienstmeisje tegen de deurpost. - Je staat zeker klaar om de politie op te bellen? - vroeg ik. - Je moest je schámen, schandaal - zei Maaltje. En terwijl ik de W.C.-deur achter me dichttrok, hoorde ik haar tegen 't andere meisje zeggen: - Hij huilt niet eens! -
Theo Thijssen, Het grijze kind
204 Er wordt tegenwoordig zo druk geschreven en gesproken over het nut van de film. Maar heeft men wel eens bedacht, hoe 'n uitstekend opvoedingsmiddel voor opvoeders de film zou kunnen zijn? Ik voor mij ben er zeker van: iedereen die op de film eens zo'n scène als ik daarnet getracht heb te beschrijven, gezien had, zou genezen zijn van zo'n opvoedingsmethode. Het is o zo gemakkelijk gezegd: 'n flink pak voor de broek. Maar de film zou onbarmhartig aantonen, wat er bij een zestienjarige van die ‘flinkheid’ terechtkomt. De zieligheid van het bedrijf, de stakkerigheid, de botte domheid zou er van afstralen. En de belachelijke lelijkheid. Neem nou zo'n achtenswaardige kerel als mijn papa. Zie hem op z'n kantoor zitten met aangenaam-aandoend aplomb; of in konferentie met twee direkteuren wat fladderende papieren doorkijken met een wachtende typiste achter zich; zie hem rustig biljarten, en met één woord iets bestellen aan de kelner; zie hem met een kennis een taxi pakken, en terwijl de ander al plaats neemt, nog even de chauffeur 't adres geven; zie hem thuis komen, op de stoep z'n sleutels al opdiepend uit z'n broekzak. En zie dàn diezelfde man in z'n zelfde goed-zittende heren-kleding malle schutterige stoei-bewegingen maken, maar met een akelig-verwrongen gezicht; allerlei gekke standen aannemen, 'n zeer on-rythmiese dans uitvoeren om een smalle slappe pop heen; een ellendig gevoel van wanhopige schaamte zou toch over je komen, als je die metamorfose op de film eens op je gemak kon gadeslaan? Alleen - die film zou 'n beetje moeilijk te maken zijn; spéélde men zo'n scène, ach hemel, de kunst gaat ver - dan werd-ie waarschijnlijk nog indrukwekkend. Nee, de echte malle werkelijkheid zou de film moeten geven, de werkelijkheid die van mijn vader een volslagen Jan Klaassen maakte, met z'n ‘Hou jij je malle bek’ tegen Katrijn. Ik kwam weer de kamer binnen. Het rook er naar Eau-de-Cologne, dus mama had hoofdpijn. Ze zat uit het raam te staren, en wreef af en toe haar ogen droog,
Theo Thijssen, Het grijze kind
205 met haar hand natuurlijk, want haar zakdoek zat met Eau-de-Cologne, en zo iets wrijf je liever niet in je ogen. Papa rookte; aan z'n hele wezen was te merken, dat-ie zichzelf ook als Jan Klaassen had gezien. Toch begon-ie koppig: - Hoe laat moet je d'r morgenochtend zijn? - Waar? - vroeg ik. - Hoe laat je d'r morgenochtend zijn moet! - schreeuwde papa. - Ik moèt nergens zijn - zei ik, onwillekeurig óók 'n beetje schreeuwend. Hij werd weer wit. Hij stond weer op. Ik hield z'n sigaar in de gaten. Als-ie die weglegt, dacht ik, wordt-ie waarachtig wéér handtastelijk. Maar gelukkig was mama d'r ook nog. Die deed net als een wekkertje dat onverwachts begint af te lopen, en hield een idiote improvisatie betreffende de almacht der ouders over de kinderen. Een ogenblik was ik bang dat papa weer over d'r malle bek zou beginnen; maar neen, hij blies glimlachend een grote kolom rook recht omhoog, en zei niets anders dan: - Zèg! Mama betoogde dóór. - Zèg, - herhaalde papa, nu bijna met een lachje, zodat ze plotseling zweeg en hem nieuwsgierig aankeek. - Zèg, - en hij wees haar mij aan - ik weet het goed gemaakt. Jij neemt morgenochtend het jongetje aan je hand mee, en je brengt 'em d'r even naar toe. - Ik zou je danken, hij is in staat om midden op straat te gaan liggen en 'em te laten slepen, om schandaal te maken. Als-ie nou geen váder had, dan.... maar hij hèb nog een vader, en zolang.... Papa kreeg plotseling een zéér helder ogenblik. - Jij gaat naar boven, naar je kamertje - onderbrak hij mama's dreigende redevoering, - en als we je nodig hebben, laten we je wel roepen. Opgemarcheerd! Ik gehoorzaamde zonder aarzelen. 't Was werkelijk: gehoor-
Theo Thijssen, Het grijze kind
206 zamen. Ik was slechts oproerling tegenover abnormale ouderlijke aanmatiging; maar dit bevel was er een uit de normale sfeer. Als papa gezegd had: - En gauw 'n beetje! - dan had ik gehóld, zonder bedenken. Op m'n kamertje ging ik uit het raam liggen kijken naar de stadstuintjes, waar hier en daar iemand vredig aan 't gieten was, en één van de buren werkte met een sproeier. Ik dacht natuurlijk na. Niet meer naar de H.B.S. Maar wat dan wel? En die vraag maakte me aan 't gapen. Zodra ik dàt probleem aanpakte: wat dan wel, overviel me al maanden lang een goddelijke lusteloosheid: aan de uitwerking van dat probleem, daar was immers geen beginnen aan! Ik bracht het niet verder, dan tot gapen. Bovendien begonnen weldra m'n ellebogen zeer te doen van die harde vensterbank, en ik dacht: laat de hele rommel verrekken, ik ga 'n beetje lezen. Bij 't naar binnen werken van m'n bovenlijf stootte ik daarna op 'n gemene manier m'n achterhoofd tegen de onderkant van het opgeschoven raam. Ik dacht waarachtig, dat m'n vader gluiperig naar binnen was gekomen, en me met 'n stok een klap gaf, en éér ik het wist, gaf ik met m'n ene been een nijdige trap achteruit. Meteen snapte ik hoe 'k me vergiste, en keek glimlachend het lege kamertje rond. Maar ik zag met volkomen helderheid in, dat ik slechts door een betrekkelijke toevalligheid m'n vader géén trap had gegeven; en ik begreep: het wordt oppassen voor de oude heer, anders krijgt mama het nooit-gedachte schouwspel te verwerken van een vèchtende familie. Zeker, zeker, ik geef toe, dat het ontzettend zou zijn geweest, en ik kan me begrijpen, dat hier en daar 'n goedaardig lezer het eigenlijk schandalig vindt, dat ik maar zo doodkalm dergelijke verschrikkelijke mogelijkheden bespreek. Maar het is wel 'es goed als sommige mensen horen wat er alzo in een zestienjarige jongen kan omgaan, als de ouders denken dat de kinderlijke onderdanigheid nooit 'es een grens bereikt. Er komt een leeftijd, dat het ‘flinke pak voor de broek’ maar theorie moet blijven, want men
Theo Thijssen, Het grijze kind
207 is dan niet meer zeker, op wèlke broek het flinke pak terecht komt.... Enfin, ik ben eindelijk maar, languit op m'n bed, gaan liggen lezen. Een boek. 'k Behoorde me eigenlijk levendig te kunnen herinneren, wèlk boek of wàt voor een boek. Nietwaar, die avond van eenzaamheid na zulk een heftig gebeuren, die moet me toch nog tot in de kleinste biezonderheden levendig voor de geest staan. Maar ik weet d'r niets meer van af, van dat hele boek niet. Wel herinner ik me iets anders: onder het lezen dreinde het telkens door m'n bewustzijn: 'k had eigenlijk m'n schoenen eventjes uit moeten trekken, voor ik op 't bed ging liggen. - Nou, doe het dan even. - Ja, 'k zal 't maar even doen - antwoordde ik mezelf heel welwillend, zo onder 't lezen door. Maar dóén deed ik het niet. En het dreinde weer: - Je schoenen! Met m'n ene hand maakte ik een beweging, om te beginnen aan het losrijgen van een veter - maar toen bleef die hand verder maar stil m'n ene scheenbeen vasthouden. - Leg er dan tenminste een krant onder - dreinde het in me. - Da's een idee - dacht ik, en als er een krant binnen m'n bereik gelegen had, nou dan was ik tot de daad gekomen; maar ik zag nergens een krant. Bovendien zou ik die krant telkens weer hebben moeten verleggen, want liggend te lezen valt in de praktijk niet mee, en om een haverklap zocht ik een geschiktere houding. Toen was ik aangeland bij het probleem dat ik nog nooit heb weten op te lossen: hoe je boek te leggen, zo, dat je nou werkelijk volkomen op je gemak lezen kan? Ik raak dan altijd aan 't ontwerpen van zeer vernuftige standaardjes; ze worden hoe langer hoe praktieser, maar lukken nooit helemaal; ik bevestig in gedachte hele machinerieën aan de zolder, maar stuit dan weer op de moeilijkheid dat de bladen vanzelf omslaan, voor ik er mee klaar ben. En al dat konstrueren van
Theo Thijssen, Het grijze kind
208 die lessenaartjes gebeurt maar onder 't lezen door; goud zou je d'r mee kunnen verdienen, als je uitvinding slaagde; maar in afwachting van dat slagen konstateer je kramp in je nek net als je dacht, nu toch 'n tamelijke houding gevonden te hebben.... Het begon te schemeren. Wéér een moeilijkheid. 't Gordijn hoog ophalen.... straks. Kan nog wel éven zo. Andersom gaan liggen, boek dichter bij 't raam. Enfin, u kent natuurlijk al die situaties óók wel. En 't gekste is, dat je radikaal van al dat gezanik met jezelf verlost zou zijn, als je maar het gevoel kon kwijtraken, dat boèk te moeten lezen. Maar dàt gaat niet: het boek is zo boeiend, zo interessant, je blijft maar lezen, je móét het blijven lezen. Ik die avond ook, al weet ik me nu van het hele boek niets meer te herinneren dan dat het op een gegeven ogenblik uit was. En toen dacht ik: hoe zouden ze beneden d'r mee staan? Ik begreep, de mededeling van papa, dat ze me wel zouden roepen, als ze me nodig hadden, met de nodige korreltjes zout te moeten nemen, en dus liet ik me van de trap afglijden. De gang-lamp brandde al. De keukendeur stond open, en Maaltje zat in de keuken te lezen. Ze keek met een schrik van d'r boek op. - Gut was jij niet binnen? - Nee hoe dat zo? - Och zo-maar. En ze plantte d'r ellebogen weer onder d'r hoofd, en ging verder zitten lezen. Ik begreep, dat ze meewerkte aan m'n opvoeding, door óók ‘kwaad’ op me te zijn; en dat vond ik zo'n aardige ontdekking, dat ik nog even dralen bleef, eer ik de huiskamer binnen ging. - Zeg, Máál - fluisterde ik vertrouwelijk. Als ze opgekeken had en nieuwsgierig gevraagd had: - Ja, wat is er? - dan zou 'k waarachtig niet hebben geweten, wàt er was, om met haar te bespreken. 't Was me er alleen om te doen, Maaltje verder te laten demonstreren, dat ik ook bij haar uit de gratie was; en ja
Theo Thijssen, Het grijze kind
209 hoor, - ze deed net of ze niets hoorde, en bleef verder lezen. Leuk is zo iets; alle mensen hebben die onnozelheid: denken zomaar zonder aparte voorbereidende studie zulk een zwaar komedie-spel van: niet naar je luisteren en verder lezen, te kunnen spelen.... Maaltje las geen ogenblik werkelijk; ze was integendeel een-en-al aandacht voor mij. - Zeg Máál - fluisterde ik nog dringender. En Maaltje sloeg een bladzij om, die ze nog niet gelezen had. Terwijl ik de deur van de kamer open deed, dacht ik: nou slaat ze die bladzij dadelijk weer terug, om verder te lezen, waar ze gebleven was toen ik beneden kwam. Ik keek nog even, en zag dat ik juist gedacht had; toen stapte ik maar de kamer binnen, voldaan dat die zielkundige proef met Maaltje ook al weer geslaagd was. Binnen, in de schemerige kamer, zat mijn arme mama helemaal in d'r eentje ook met de zielkunde te worstelen. Maar ze bleek al wonderlijke vorderingen te hebben gemaakt. Ze stond op uit de gemakkelijke stoel waarin ze bij 't raam had zitten nietsdoen, en vroeg: - Had je nog thee gewild? De toon was zó precies, alsof ze papa toesprak, dat ik onwillekeurig naar de voorkamer keek, of papa dáár soms zat; en toen ik nergens mijn vader ontdekte, was het me nog zó moeilijk om mezelf als de aangesprokene te voelen, dat ik schuchter zei: - Ja.... eh.... vroeg u 't mij? - Ja, of je nog thee wou - antwoordde mama kalm; maar er was in haar kalme manier van praten dat eigenaardige timbre, waarmee mensen hun gesprekken aanpassen aan een nog-niet-geheel weggedreven begrafenis-stemming. In deze zelfde toon vraagt dan ook in de wachtkamer van de begraafplaats ‘Zorgvlied’ de juffrouw altijd aan de heren, of ze koffie blieven, en de
Theo Thijssen, Het grijze kind
210 heren, terwijl ze hun hoge hoeden op een stoel in veiligheid brengen, antwoorden dan met dezelfde weemoed van ‘alstublieft.’ - Ja, héél graag dan - zei ik, zorgvuldig alle sarkasme vermijdend. En terwijl mama bij haar theetafel mijn kopje thee zwijgend klaar maakte, verwerkte ik het nieuwe feit, dat ik blijkbaar opeens voor haar gevoel tien jaar ouder was geworden. Het was niet meer de kleine onbenullige Henricus, waar mama tegen gesproken had, niet meer het kindje Henricus; ze had het duidelijk tegen een volwassene gehad, tegen zo iemand als Nel de laatste jaren voor haar was. En het weemoeds-timbre gold natuurlijk dat overleden kindje. - Asjeblieft - zuchtte mama, m'n kopje thee op 'n hoek van de tafel zettend; even vergiste ze zich, en roerde oudergewoonte voor me, met m'n lepeltje. Toen sloop ze weer naar d'r stoel bij 't raam, en liet zich daarin voorzichtig neer. Ik, onwillekeurig, nam m'n kopje thee op, precies zoals ik dat volwassenen had zien doen, en roerde zorgvuldig. En zo, in die eigenwijze houding van m'neer-op-visite, begon ik een gesprek met de dame daar in die stoel bij het raam. - Is papa nog uitgegaan? Mama keek de tuin in, en antwoordde met een zucht, die een flauwe a-klank had, en dus ja betekende. - En wat is er nou besloten? - vroeg ik, een tikje grover dan ik zelf bedoelde. Mama zuchtte toonloos. Ik dronk m'n kopje achter elkaar leeg, en zette 't weer op de tafel; kwam toen ook naar 't raam toe, en bleef daar staan. Ik keek recht voor me uit, de tuin in; maar ik zag toch, hoe mama haar blik langs me liet gaan, van m'n voeten tot m'n hoofd, alsof ze een vreemde opnam, iemand die voor 't eerst op visite was bij haar. En waarachtig, daar begon ze tóch nog weer tegen te spartelen: - Je hebt zeker nou spijt hè, dat je zo te keer gegaan hebt? Ze sprak helemaal niet vechtlustig, ze behield het weemoeds-timbre zelfs; maar niettemin vond ik het kolossaal, zoals ze daar geschiedenis schreef: nu was ik degene, die ‘te keer gegaan’ had,
Theo Thijssen, Het grijze kind
211 terwijl papa z'n manchetten uit z'n mouwen had geranseld, en zij nog schor moest zijn van haar gegil. En vol verbazing vroeg ik dan ook: - Spijt? Waarvàn spijt? Mama zuchtte. Een halve dag geleden zou ze nog vervallen zijn in een toespraak tot het kind Henricus, over ondeugendheid en brutaalheid en ongehoorzaamheid - nu zuchtte ze en zweeg. Ik herkende dat zuchten en dat zwijgen: zo deed ze als ze iets onaangenaams had met papa of met Nel of met Maaltje; en ik dacht: och, wat komt het er nu nog op aan, hoe dit gesprek verder verloopt: we zijn nu tenminste zo ver opgeschoten, dat ze twijfel voelen, óf ze wel zó volslagen de baas zijn als ze dachten. Alleen vond ik het, voor de onmiddellijke afdoening der zaken, een beetje ondoelmatig van papa, uitgegaan te zijn zonder dat er iets afgesproken was hoe 't morgen zou gaan. - En.... eh.... hoe moet het nou morgen? - vroeg ik dus. - Nou - zei mama rustig, - morgen ga je op gewone tijd naar de H.B.S. Héél gewoon. - O, dus da's afgesproken? - Ja dà's afgesproken. Papa zegt ook: d'r zal niks anders op zitten.... - Ja maar u zegt: 't is afgesproken! - Nou dat is 't ook. - Ja maar niet met mij. - Met jóu? - Ja met mij. Kijk, stond ik onderhand te denken, nu lijkt het net, of ik ze dàt nog aldoor aan hun verstand moet brengen: dat er zonder mijn meewerking niets van al hun afspraken komt. Maar dat is schijn. Dat punt heb ik al gewonnen. De Henricus, waarover men afspraken maakte zonder dat hij er in gekend werd, die is wel definitief overleden. Het ouderlijk streven is nu: mèt Henricus alsnog af te spreken... wat men eigenlijk al zonder hem afgesproken had. En ik doorzag dan ook volkomen de bluf, toen mama sprak:
Theo Thijssen, Het grijze kind
212 - Ja, we zullen daar aan een kind gaan vragen, of-ie asjeblieft weer naar school will En ik haalde zwijgend m'n schouders op. - Moet je nog thee? - vroeg mama, opstaand; en ik glimlachte, want zonder dat ze 't wilde klonk in die vraag weer de nieuwe intonatie, die zo duidelijk bewees, dat er wèl iets tussen ons veranderd was. Zonder antwoord af te wachten - of misschien heb ik wel geantwoord, maar dan weet ik dat niet meer - schonk mama me nog een kopje thee in. Ditmaal liet ze 't roeren aan mij zelf over; waarop het dubbel komiek werd, zoals ze eindelijk zei: - Je bent nog lang niet meerderjarig, ventjel 'k Heb naderhand begrepen, hoe dat gezegde iets was, dat in haar geest was blijven haken uit het voor haar natuurlijk veel te zware gesprek, waarop papa haar had onthaald die avond; maar op het moment dat ze 't zei, zag ik het aan voor iets van eigen vinding, en ik verslikte me gruwelijk in m'n kopje thee. En ik vergat me. Ik vergat me finaal, en mijn grijze wijsheid was me één ogenblik de baas. Ik klopte met een familiaar-beschermend gebaar (het moet idioot geleken hebben) dat domme onnozele moedertje van me op d'r schouder, zoals ik het als grootvader wel eens m'n schoondochter heb gedaan, en ik zei: - Kom, kom, we worden het misschien nog wel ééns, zónder de wet d'r bij te halen. Toen ik het gezegd had, verwachtte ik de meest krasse uitspraken omtrent mijn ontoerekenbaarheid, al of niet begeleid door pogingen, om Maaltje te hulp te roepen, in afwachting van telefonies te ontbieden bijstand. Maar mama.... Mama gaf me een luchtig tikje op m'n wang, net zoals ze in een moederlijk-flirt-aanvalletje Chris een enkele keer wel eens gedaan heeft, en sprak ontroerd: - Ja, maak jij d'r maar een grapje van, ondeugd. En terwijl ik met inspanning van alle wilskracht weer de zes-
Theo Thijssen, Het grijze kind
213 tienjarige stond te worden, ging zij over tot allerlei bedrijvigheid, om te demonstreren dat we nou maar niet verder over al die nare dingen moesten praten. Ze knipte 't licht aan, en riep aan de deur, dat Maaltje de theeboel even moest komen weghalen, en pakte een stapeltje geïllustreerde bladen, en wierp dat op de tafel, en begon toen een rondgang langs de ramen, om alle gordijnen neer te laten. Ik duizelde nog een beetje, en zei: - Nou, ik ga maar naar bed. - Ja, doe jij dat - zei ze met hartelijke instemming. En ze gaf me een zoen op mijn wang. - Slaap maar lekker hoor! - Ze hield me nog even omvat. En Maaltje kwam binnen, om de theeboel; en langs mama's arm zag ik, hoe die ons tweeën even opnam, met een blik alsof ze dacht: - Kijk dat oue mirakel nou, laat d'r eigen toch weer lijmen door die snotneus! -
Theo Thijssen, Het grijze kind
214
XIX. Voor ik die avond insliep, maakte ik even de rekening op. Uiterlijk was de toestand deze: m'n ouders waren er van overtuigd dat ik de volgende morgen naar de H.B.S. zou gaan; zeer waarschijnlijk zou mama m'n vader nog sterken in die overtuiging door een aandoenlijk verslag van de moederlijk-taktiese wijze waarop zij, helemaal met Henricus alleen, de laatste wolkjes had weten weg te vagen. Aan de andere kant wist ik absoluut zeker, dat ik niet zou gaan. Innerlijk echter stond het een klein beetje anders: khaagde in mijn ouders de twijfel, óf mijn onderwerping wel zo volledig zou zijn; hun machtswaan had de eerste grote schok gekregen. En bij mij was toch ook nog zekere ongerustheid: zou mijn goedhartigheid me weer geen parten spelen, of zou ik opgewassen zijn tegen allerlei praktiese, kleine maar netelige bezwaartjes, die een opstand meebracht? Stel je eens voor, dat papa door het dolle heenraakte, en we op straat een sleur-partij kregen. Zeker, ik kon gemakkelijk van te voren besluiten, in dat geval languit op de straat te gaan liggen. Maar zou ik er filosofies genoeg voor zijn op het beslissende moment? Vanwege m'n grijsheid had ik veel meer oog, en veel meer vrees ook, voor malle scènes dan andere jongelui. En vooral: hoe zou ik languit kunnen gaan liggen als het geregend had? Dat doe je nu eenmaal niet in koelen bloede, daarvoor moet je zekere graad van opwinding bereikt hebben. En van opwinding moest ik het niet hebben; wat hier handelend moest optreden, was het grijze kind, en dàt kon zich toch kwalijk opwinden? Ik gáápte, alleen al bij 't idee....
Theo Thijssen, Het grijze kind
215 En zo kwam ik dan tot de konklusie, dat de beste taktiek zou zijn: de volgende morgen eenvoudig in bed te blijven liggen, om op die manier bij mogelijke scènes te kunnen meespelen in de voor mij sterkste positie. Er is later natuurlijk over die taktiek-keuze van me een hele theorie opgezet door een dokter, want als ergens een bed bij te pas komt, wordt het een medies geval. Maar ik weet zelf het best, dat die hele theorie nonsens is: 'k ben helemaal die morgen niet overvallen door een of andere kwaal die in 't latijn op ‘ie’ eindigt, ik nam doodkalm vóór 't inslapen het besluit, dat de beslissende gebeurtenissen van de volgende morgen zich om mijn bed zouden afspelen en nergens anders. Laat ik er eerlijkheidshalve bijvoegen, dat als aangename neven-omstandigheid ook het vooruitzicht, eens lekker uit te maffen, die beslissing bevorderd had. De fatsoenlijkheids-eisen in het Gelderse pension hadden de hele vakantie elke poging tot uit-maffen verijdeld. En bovendien, 'k had een gevoel, dat me sterk herinnerde aan avonden uit een ver verleden, van een al te stevig fuifje achter de rug te hebben. Maar natuurlijk heb ik aan dat uitmaffen een strop gehad. 'k Werd veel vroeger wakker dan anders. 'k Hoorde Maaltje naar beneden gaan; 'k hoorde het schellen en binnenkomen van het tweede meisje, 'k hoorde m'n vader plassen in de badkamer, 'k hoorde mama de trap afsloffen. En ik bleef maar wakker liggen wachten tot ik geroepen werd; wat erg lang duurde. Eindelijk, eindelijk kwam het tweede meisje de trap op-huppelen; neuriënd hield ze stil voor mijn deur, en klopte ongegeneerd hard. - Ja, ja, ja, maak maar zo'n drukte niet, ik hoor het al lang. Maar ik sta nog niet op, ik blijf nog wat liggen, zèg dat maar! - schreeuwde ik - maar toen m'n laatste woorden geklonken hadden, hoorde ik nog net de voetstappen van 't meisje onder aan de trap; ze had dus zeer waarschijnlijk m'n hele boodschap niet eens gehoord. Ook al goed, dacht ik, en ik draaide me om en sloot m'n ogen,
Theo Thijssen, Het grijze kind
216 hoewel ik natuurlijk heel goed wist, niet meer te zullen slapen. Een klein kwartier later kwam er weer iemand de trap op, en gaf één grote zware bonk op mijn deur. - D'r wordt beneden gewacht met ontbijt! - riep nijdig de stem van Maaltje. - Lieg je - riep ik terug, - papa is óók nog niet eens beneden! Weer een zware bonk op de deur, sarderig, zonder woorden, en ze stapte verder, ging een trap hoger op. Ik probeerde een voorlopig program te ontwerpen: nu zou eerst weer Maaltje kloppen bij d'r terugkomen naar beneden; daarna mama onder aan de trap gaan roepen; vervolgens mama aan de deur; eindelijk bij me naar binnen, want sluiten kon ik de deur niet; eerste scène. Mama weg om papa te roepen; tweede scène. Het kon tóch interessant worden. Het liep een klein beetje anders: papa had zeker de herhaalde wekkerij van z'n zoon gehoord, want toen hij uit z'n slaapkamer kwam om ook naar beneden te gaan, deed-ie de deur van mijn kamertje open, en z'n hoofd naar binnen stekend zei hij niet onvriendelijk: - Vooruit jongeheer, 't wordt je tijd. Mama zit al met het ontbijt klaar. Ik keek op, om hem in z'n gezicht te zien, of ik góéd hoorde: dat-ie nattigheid voelde. Maar z'n hoofd was al verdwenen, en de deur weer toegetrokken. - Alweer even uitstel - dacht ik. Maar ditmaal duurde het vrij lang eer er weer wat gebeurde. Nu kwam mama-zelf de trap op. Reeds op het portaaltje begon ze tegen me te redeneren, en al redenerend opende ze m'n deur en kwam ze voor mijn bed staan. - Kom, Henricus, waar blijf je nou, we zitten te wachten. Papa is al begonnen, zo laat is het al. Maar jongen, ben je d'r nog niet eens uit? Da's helemáál wat moois, dat zijn we toch niet gewend, dat jij je driemaal roepen laat! Je was toch niet weer inge-
Theo Thijssen, Het grijze kind
217 slapen? Maar weet je wel hoe laat het al is? Kom, Henricus, word nou 'es flink wakker, ja ik ben het; maar je bent zeker al wel 'n keer of vijf geroepen. En ze eindigde haar toespraak, liefderijk over me heen gebogen, met een arm op elke zijkant van mijn bed; d'r hoofd was precies loodrecht boven mijn hoofd. Ik ging op mijn rug liggen en keek haar aan. - Kijk, nóu is-ie wakker! - zei ze, idioterig-lief, zodat ik plotseling de kracht kreeg om het gevecht te openen: - Ja, nou is-ie wakker, maar hij staat niet op. Ze begreep vermoedelijk dadelijk, waarom het ging, maar zei toch nog: - Je moet toch ontbijten? - Dat doe ik straks wel er 'es. - Ja maar je moet naar school óók. Daar waren we d'r! - 'k Gà immers niet naar school. Ze trok haar armen van m'n bed af, en ging overeind staan, en keek me aan. - Ik sta vandaag op wanneer ik verkies, en die H.B.S. kan naar de maan lopen! riep ik, en hupla - wierp ik me weer op m'n zij, en sloot m'n ogen. - Hèb je dan wat, voel je dan ergens wat? - probeerde ze. - Néé - zei ik kortaf, met m'n ogen dicht. Ze gaf een zucht die door het kamertje weerklonk, en verdween toen zonder verder een woord te zeggen. - Volgende bedrijf - kommandeerde ik. En jawel, daar hoorde ik beneden in de gang herrie. De stem van papa, en die van mama jammerend er tegen in. Toen stap - stap - stap, m'n vader die bij drie treden te gelijk de trap op kwam, en daar stond-ie al voor m'n bed. - Vooruit met die kunsten, opstaan. Gauw een beetje, want ik heb niet veel tijd meer, 'k moet naar kantoor! - Nee - zei ik, me maar weer eens omdraaiend. - Of ben je ziek, heb je wat, mankeer je ergens wat, dan laten
Theo Thijssen, Het grijze kind
218 we de dokter halen. Maar anders.... of moet ik je d'r uit trèkken? Ik gaf maar helemaal geen antwoord meer. - Ik keer een kan met water op je kop om - dreigde papa, en ik greep voor alle sekuriteit de dekens, om mijn hoofd te beschutten, àls-ie 't soms werkelijk zou doen. Maar daar was mama ook weer binnengesukkeld, en opponeerde tegen die watergooierij. - Je zal toch zeker wel om m'n beddegoed denken? Trouwens, 't kind zal zó wel opstaan, als-ie tenminste goed is. Maar ik maak me ongerust. Als-ie maar niks gekregen heeft, van gisteren.... - Wat van gisteren? - blafte papa dreigend. - Nou dat kan je toch niet wéten. - 'k Heb 'em zo goed als niet aangeraakt, mens. - Z'n zenuwen kunnen wel in de war geraakt zijn - zwenkte mama. - Zenuwen, dàt kan natuurlijk - was papa opgelucht. En toen, tegen mij weer: - Vooruit zeg, wat ben je nou van plan? Ik glimlachte; ik begreep hoe mama's toespeling op z'n handtastelijkheid van gisteren, met de mogelijke gevolgen, net op tijd was gekomen om hem vandaag z'n handen te laten thuishouden; en dat was tóch wel een hele geruststelling: 'k herinnerde me vroeger eens ergens een ledikant uitgesleurd te zijn met van die scherpe bovenkanten aan de zijstukken; maanden lang heb ik toen 'n pijnlijke lende gehad... Zo iets zou me nu tenminste bespaard blijven. - Ik ben van plan - antwoordde ik zó rustig en uitvoerig, dat ze alle twee stom-verbaasd bleven toeluisteren, - ik ben van plan nóg een beetje te blijven slapen, en dan straks op te staan en te ontbijten, en dan wel 'es verder te kijken, wat ik doe. Maar naar die H.B.S. krijgt u me niet. - Zie je wel - barstte papa uit, - dàt is het. Jij wist het beter, jij had het in orde gekregen met 'em - nou zie je het. M'neer doet het niet. M'neer denkt.... -
Theo Thijssen, Het grijze kind
219 - Ga jij nou naar kantoor, ga jij nou kalm naar kantoor, en bega hier nou geen ongeluk, want je maakt je weer woedend, dat hoor ik al. Laat het nou 'es aan mij over. Hè, Henricus, wij praten wel even samen, en dàn, hè? Dat leek blijkbaar papa nog zo beroerd niet: hij d'r tussen uit naar naar kantoor, en mama de verantwoordelijkheid voor alle verdere mislukking: - Ja ik móét wel naar kantoor, want om half twaalf moe 'k de trein naar Rotterdam ook hebben. Maar dàt zeg ik je, jongeheer, als ik van avond thuiskom, en ik hoor van malle kunsten, dan neem ik andere maatregelen. Dat woord ‘maatregelen’ deed me weer glimlachen. Het is een troostrijk woord. Ik heb het ontelbare malen horen gebruiken door iemand die geen raad meer wist. Máátregelen. Afdoende maatregelen. Overgaan tot afdoende maatregelen. Ik wist precies, dat papa maar één maatregel zou weten: mama verwijten, dat zij de boel bedorven had. - Heb je me verstáán? - riep papa nog helderig, toen-ie al bij de trap stond. - Dag pa! - zei ik, indrukwekkend-idioot van puur, baldadig, machtsgevoel. Mama was gaan zitten op de enige stoel in 't kamertje. Ik begreep: ze zou nu eerst wachten, tot papa goed en wel werkelijk weg was; en dan begon háár aktie. Maar nog vóór het dichtslaan van de buitendeur klonk, klopte Maaltje aan: - Mevrouw, hoe doet u met ontbijt. Kan 't al àf-genomen? - Laat nog maar éven staan, Maaltje - antwoordde mama bedachtzaam, onderhand naar mij kijkend, hoe ik reageerde bij het horen van dat woord ‘ontbijt’. Maar ik lag met gesloten ogen, en dacht, baldadig weer: straks zal ik voor de variatie eens gaan snurken.... - Mevróuw - riep Maaltje aan de andere kant van de deur, duidelijk geïntrigeerd.
Theo Thijssen, Het grijze kind
220 - Ja, Maal? - antwoordde mama, alsof ze zeggen wou: bedankt alvast voor de deelneming. - Mevrouw, is 't er wat met de jongeheer? - Nee Maaltje, 't zakt alweer wat. - Wàt zakt er nou in vredesnaam? - vroeg ik, tóch nog weer verbaasd, al kende ik mama nóg zo goed. - Kan 'k soms ergens mee helpen? - kwezelde de nieuwsgierige Maal. - Ja met op te hoepelen! - riep ik. Mama stond haastig op, en ging buiten op 't portaal wat smoezen met Maaltje, mijn deur zorgvuldig achter zich dichthoudend. Onderhand sloeg ook de buitendeur beneden dicht: papa was dus naar kantoor. - Ziezo - sprak mama, en kwam weer op de stoel zitten, - nou moeten wij 'es rustig praten. Wat is er nou eigenlijk? - Gut, d'r is niks, mama. Heus d'r is niks. Maar ik vertik het om naar die.... - Ja, dàt weten we nou al. Maar heb je ergens pijn, of ben je benauwd, duizelig. Zeg het nou maar, jongen, wáár zit het. - Nou het zakt immers al wat - wou ik er een aardigheid tussen door gooien, maar mama begreep me verkeerd en vroeg gretig: - Wáár zit het dan nou? Ik ging overeind zitten; zij schoot toe, als om me te helpen, maar ik duwde haar armen weg en zei: - Ik mankeer geen stéék. - Maar een gezonde jongen blijft toch niet in z'n bed liggen? Nee je hèbt wat Henricus. - Ik sta straks op, heus. 'k Had daarnet nog geen zin, maar ik stá dadelijk op, zal u zien. - Zie je wel, zie je wel - kraaide mama victorie, - je gaat je lekker fris wassen, en je komt beneden, en je blijft nog een beetje rustig op je gemak na 't ontbijt binnen, ja mama zal je wel weer opknappen. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
221 En ze liep langs me, en streelde me over m'n haar, en knikte me nog eens toe, en verdween. Ik sprong m'n bed uit, om op m'n horloge te kijken, dat boven het tafettje aan de muur hing. Ze zouden me toch niet te pakken hebben genomen met de tijd? Neen, 't was al bij half tien, dus werkelijk al te laat om nog naar de H.B.S. te gaan. Dan kon ik zonder m'n positie te verzwakken, me ook wel gaan aankleden. Toen ik een kwartiertje later de trap kwam afgedaald, hoorde ik mama net in de keuken zeggen: - Zóveel heb ik alvast gewonnen, dat-ie d'r uit is gekomen. En toen ik op de kamerdeur af stapte, kwam zij de keuken uit en zei: - Zo, nou zullen we eventjes voor m'neer z'n ontbijt zorgen hè - en gleed gelijk met mij naar binnen. Ik herkende haar stralende blik. Dat was haar blik van verstandige moeder, die raad weet met kinderen - als je d'r maar laat begaan. De blik waarmee ze rondliep, als Henricus z'n ‘hoofdpijndag’ had, u weet wel, als ik 's middags een kanapee-kuur doormaakte na 's ochtends op stap te zijn geweest.... Ze wist natuurlijk op geen stukken na, hoe nu verder de dag zou verlopen; maar ze geloofde heilig, met het nodige beleid de zaken wel te kunnen leiden. Of neen, zo was het niet precies. Het was zo: ze wist eigenlijk drommels goed, dat ze niets te leiden had, dat ze enkel-maar de gebeurtenissen zou achterna lopen, mèt d'r leidende blik; maar ook, dat ze in de loop van de dag tegen Maaltje en 's avonds tegen papa en volgende dagen tegen de vriendinnen of tegen Nel het verhaal zou voordragen van de gebeurtenissen op zulk een manier, dat zij naar voren kwam als de behendige aan-de-touwtjes-trekster. Och, wie weet hoeveel leiderschap in het algemeen niet van 't zelfde kaliber is? Mama toog dus ijverig aan 't boeken van overwinningen. Ze wist, dat ik grotendeels door trek in een stevig ontbijt zo betrek-
Theo Thijssen, Het grijze kind
222 kelijk-vlug naar beneden was gekomen; derhalve schoof ze me een bordje met boterhammen toe met een echt-moederlijk-bezorgd maar toch dirigerend: - Zie nou eerst maar 'es een stukje te eten. Een jongen van jouw leeftijd moet éten. Ik at niet, maar ik vrat; derhalve schoot mama naar de keuken, om daar even aan Maaltje mee te delen: - Nou 'k heb hem tenminste zo ver, dat-ie zit te ontbijten. 't Gaat wel niet hard, maar enfin, als er maar wàt in komt, hè. Toen kwam ze weer binnen, en schonk me nog een glas melk in. Ik kon het zó gauw niet naar binnen spoelen, of ze zei nog onderhand: - Melk drinken is een kwestie van willen, zet maar even dóór, wat binnen is, is binnen. En toen Ik, uit mezelf, de hand naar de broodschaal uitstak, sprak ze: - Toe, neem nóg een paar sneetjes! Ik ontbeet, tot ik niet meer kon.... Na m'n stevige ontbijt stapte ik ons tuintje in; 't was prachtig weer; wat dàt betreft, had ik ook wel een sleurpartij over de straat kunnen riskeren, dacht ik. Ik konstateerde, dat ik tenminste al zoveel gewonnen had, dat er een kink in de kabel was gekomen met het gaan naar de H.B.S., dat 'n paar dagen geleden nog zo helemaal vast stond. Maar toen ik probeerde, verder te denken, en mezelf wou afvragen: als je dat nu definitief wint, wat dan? - toen overviel me weer dat eindeloze gegaap. Ik kan niet zeggen, dat het onaangenaam was, dat gapen. Maar het was wel ongerieflijk, want net toen ik het zó erg had dat ik de tranen uit m'n ogen moest vegen, toen ontdekte ik op de veranda mama, die me met een bezorgd gezicht stond gade te slaan. - Je bent nog helemaal niet goed hoor. Dat werd gevaarlijk: als ze d'r in slaagde, m'n niet naar school gaan die eerste dag geheel op rekening te schuiven van ‘ongesteldheid’ - dan was er nog maar weinig gewonnen. Het eerst-nodige leek me thans: 'n demonstratie van volkomen gezond-zijn. - 'k Verveel me.... - begon ik. - Tja - zei mama dadelijk, in de hoop algemene beschou-
Theo Thijssen, Het grijze kind
223 wingen te kunnen plaatsen over leegloperij van jongens die nièts wilden, maar ik voorkwam dat, door resoluut verder te gaan: - 'k Zal maar een eindje gaan fietsen. En meteen stapte ik naar het tuinhuisje, om mijn fiets te halen. Tip, tip, tip, daar kwam ze me achterna over de nette kiezelsteentjes. - Neen Henricus, vandaag kan je nog niet, hoor.... Maar ik duwde m'n fiets al voor me uit, en maakte er een dreigend gebaar mee, mama's kant uit. Och, ze had natuurlijk zonder enig levensgevaar kunnen blijven staan, en het wiel kunnen beetpakken. Maar voor vrouwen als mama heeft elke fiets, zelfs een stilstaande, de dreigende suggestie van over-rijden, en dus week ze op zij, en liet me passeren. Ik duwde m'n fiets voor me uit, en dacht: als ik maar eerst de keuken gepasseerd ben, met die twee meiden die me daar kunnen tegenhouden als mama ze waarschuwt.... Mama liep achter me aan: - 'k Geloof nooit, dat papa dàt goed zou vinden, Henricus, luister nou 'es. Van mij, och, van mij mag je desnoods, maar papa zie je; laten we 't vanavond aan papa vragen, heus.... Ik, vlegelachtig, maakte dat ik de keuken door kwam; maar toen gilde mama: Hou de deur dicht, Maal, hou de deur dicht! En Maal, die de situatie begreep, was al naar de buitendeur gesneld, en stond daar geposteerd. En zij bewoog niet eens, toen ik mijn voorwiel dreigende bewegingen tegen haar rokken liet maken. Ja, daar stonden we. Ik draaide me om, en vroeg: - Hoe moet het nou? - Neemt u 'm de fiets àf, mevrouw! - stookte de gevaarlijke Maal; ik liet m'n fiets weer 'n kleine uitval doen, maar ze schopte ongegeneerd tegen de voorband. Ik alarmeerde hevig met de fietsbel, en mama scheen daarin iets als de aankondiging van een storm-aanval te horen. - Henricus! - zei ze dus, streng vermanend, - Henricus! Je weet wat ik gezegd heb: papà. Ik laat je niet gaan, of papà... -
Theo Thijssen, Het grijze kind
224 - Belt u 'm dan op - zei ik opeens, met m'n hoofd de kant van de telefoon uit knikkend, en bij wijze van aansporing m'n fietsbel weer bespelend. Mama keek twijfelmoedig de gang rond. Dat werd vechten en worstelen en kalk-van-de-muur en de gong omver, en herrie, en schandaal voor de buren, en aanbellen door de politie, wat er was.... En eeuwige verplichting aan Maaltje, en missen van de glorie van handig-leidende moeder... Ze greep de horen en belde papa op. En wij luisterden, in geduldig wachten: Maaltje voor de gesloten buitendeur, en ik leunend op de fiets. - Ja luister 'es man. Ja. Nou 't bevalt me niks nee. 'k Heb 'n tijd met 'em zitten praten - dat vertel ik je later wel 'es allemaal, en toen is-ie dan opgestaan. Wou eerst niet eten, lusteloos, hè, maar eindelijk dan toch.... Ja, z'n maag sprak, jà. Ja, maar zie je, hij laat z'n hoofd zo hangen, en dat bevalt me maar niet. Op 't ogenblik slentert-ie nou hier rond, en zucht. En gapen, o je wordt naar, als je 'm ziet gapen. En nou heb ik zo'n idee, hè, als-ie 'es een eindje ging omrijen op de fiets.... Op dit moment stapte Maaltje verontwaardigd van de deur vandaan, en schoof sprakeloos langs ons, en verdween in de keuken, en smeet de keukendeur achter zich dicht. - O nee als je 'm zàg op 't ogenblik zou je daar óók maar je mond over houen. Het kind hèb wat. Maar enfin. Es een eindje omrijen zeg ik.... Tot de koffie, ja, natuurlijk. Och, hier in de buurt, en als 't 'em niet bevalt kan-ie meteen weer naar huis komen.... Nee maar ik wou het jou toch eerst vragen.... Dàt zal wel, och fietsen zijn ze altijd voor te vinden hè.... Dus dan zal ik dat maar.... ja zo wijs is-ie zelf wel. Dag hoor. Ja? O, 'k ben blij da 'k 'em alweer zóver heb, daarvan niet. Vanmiddag? Nou vanmiddag is-ie in ieder geval terug.... Ja hoor 'es, een zuster is nog geen moeder.... O nee, laat ze dàn asjeblieft wegblijven. Laten jullie mij nou 'es met 'em begaan.... Da's wat anders, enfin dat leg ik 'r wel uit ja. Dus dan , ja, goed, Dág. Ik duwde m'n fiets al naar de deur.
Theo Thijssen, Het grijze kind
225 - Pa hàd eerst nog 'n beetje bezwaar, maar toen heb ik gezegd.... - Ja mama, 'k heb het gehoord, 'k stond er immers bij? Och, doet u nou de deur even open, dan kan ik.... En ach, die dirigerende moeder van me. Daar hielp ze me liefjes met de deur, en riep - Voorzichtig maar! - en keek me nog even na, toen ik wegtrapte. *** Hoor nou dat koor van opschepperige opvoedsters en opvoeders eens los komen! Ze kwebbelen zo hevig, dat ik waarachtig niet eens ongestoord verder kan gaan met mijn verhaal, dat trouwens zowat is afgelopen ook. O! Puh! Wat hadden ze 't allemaal beter geweten dan die sukkelige ouders van mij! Ze zouden dit en ze hadden dàt.... Bluf, m'n beste dames en heren. Bluf, en anders niet. U had het óók verloren. Wees stil en dankbaar, dat uw zoons en dochters geen grijze kinderen zijn, want als puntje bij paaltje komt, dan kunt ge 'n bedroefd beetje beginnen tegen een kind, dat anders wil dan u. Wees verstandig, en laat het nooit zo ver komen, dat ge de krachten gaat meten.... Het enige, wat u onderscheidt van mijn arme sukkel van een mama, het énige is: uw handiger manier van retireren; ge loopt niet zó in de kijkert, uw nederlagen zijn niet zo duidelijk. Maar vergis u niet; gij staat niet openlijk te kijk in een verhaal, beschreven door een grijs kind, dat onbarmhartig de waarheid schrijft. Gij kunt uw verliesjes wegmoffelen; het werkelijke leven is vol van handige schuilhoekjes en bedriegelijke omweggetjes, en daardoor kunt gij, bluffende dames en heren, die zo geweldig de baas zijt over uw kroost, u de weelde permitteren net te doen, alsof ge leidend vooraan gaat, ook wanneer ge als een lammetje de feiten achternaloopt. Terwijl die arme vader en moeder van mij maar
Theo Thijssen, Het grijze kind
226 hebben af te wachten, in hoe verre ik ze genadig wil behandelen in dit verhaal; en erg verre is dat niet.... Trouwens, de opvoeders-verwaandheid is iets als een hagedissen-staart, als het tenminste waar is, wat wij als jongens elkaar van die hagedissen-staart vertelden: dat-ie telkens weer aangroeit, al had je hem nog zo radikaal af getrokken: Terwijl mama, na me uitgelaten te hebben, van de voordeur naar de keuken wandelde, kweekte zij waarlijk alweer in zichzelf de heilige overtuiging, dat ze bezig was, het lastige geval-Henricus met wijze takt te behandelen; ze boekte 't om te beginnen als een sukses, dat ze me tot opstaan en ontbijten gekregen had, en ging, met dit sukses tot basis, tegen Maaltje in de keuken een tweede verbeterde editie voordragen van haar telefoniese onderhandeling met papa. Konstrueerde vervolgens haar nieuwe opgaaf: nu kwam het er op aan, me bij m'n thuiskomst, straks, over te halen tot normale deelname aan de koffie-tafel. En zo zou ze Henricus wel weten te bewerken, om de hongerstaking die hij begonnen was, op te geven.... En hoewel die hele hongerstaking puur fantasie van mama was - weldra twijfelde niemand er aan, of het had werkelijk in mijn bedoeling gelegen, zo'n staking te ondernemen; zelfs de nuchtere Maaltje voegde me bij m'n thuiskomst toe: - As je mijn jongen was, ik liet je stil een paar dagen begaan, je zou vanzelf wel weer trek krijgen. Ik begreep dat toen niet dadelijk, en bracht haar tot plotselinge razernij door te zeggen: - Je jongen? Bèn je dan nog niet geëngageerd? En.... wáár zou ik trek in moeten krijgen? Maar ik wàs nog niet thuis. Ik fietste nog rond; en aan mijn gapen bemerkte ik, dat aan de oppervlakte van mijn onderbewustzijn het probleem: wat nu verder? naar behandeling solliciteerde. Ik wist die behandeling uit te stellen tot het Vondelpark. Daar ben ik bij een laantje afgestapt, en heb m'n fiets tegen een bank gezet, en ben er naast gaan zitten. De moeilijkheid is deze, zei ik
Theo Thijssen, Het grijze kind
227 tot mezelf: je bent pas zestien jaar, en nou verlangt de hele wereld de aanstellerij van je, dat je in de rats zit, hoe in je verdere leven aan een boterham te komen. Er zijn hele drommen mensen die niks uitvoeren, dan elke dag het eten op-eten dat men voor ze klaar zet; hoogstwaarschijnlijk heeft je oue heer al geld genoeg, en in ieder geval ‘verdient’ hij met z'n zaak al geld genoeg, om z'n zoon te laten rentenieren; maar in zake het rentenieren heerst er nu eenmaal zekere moraal, dat iemand van zestien jaar niet behoort te weten, dat het bestaat. Van zes-en-twintigjarige renteniers is de wereld vol; maar zestienjarige renteniers zijn ontoelaatbaar, tenzij ze, zoals mijn zuster Nel, meisjes van nette familie zijn. Je moet dus nog 'n jaar of tien de komedie vertonen, beducht te zijn voor je boterham; hoe speel je die komedie het best? Geacht koor, schep nu toch niet op. Verbeeld u nu toch niet, dat u tegen die filosofie van mij wel raad zou hebben geweten. Als u een goed gesitueerde familie bent, dan geeft u je zoon, al voert-ie geen steek uit, alle dagen z'n eten, en op tijd schoon goed, heus; en u laat hem niet voor schandaal lopen, en dus krijgt-ie, net zo goed als een normaal zich tot de strijd om de boterham voorbereidend individu, van tijd tot tijd een nieuw pak; en u laat geregeld z'n schoenen repareren, enfin, u blijft voor hem zorgen. Ge kunt niet anders; en onderhand zoekt ge maar steeds naar een aksepteerbare vò;rm voor zijn vastbesloten rentenieren. Ge ‘zet hem in een zaak’, of ge laat hem ‘studeren’ in het buitenland, vanwaar de lui-ste ezels terugkomen als achtenswaardige intellektuelen; ge vindt er wel wat op, heus. Als het jongemens maar vastbesloten genoeg is, dan laat gij hem stiekum rentenieren, totdat hij de leeftijd heeft, waarop uw maatschappij het openlijk rentenieren tolereert. Ik, dank zij mijn grijsheid, was zo vastbesloten als nog nooit een jong-mens geweest is; en zag met volkomen helderheid waar
Theo Thijssen, Het grijze kind
228 de eigenlijke moeilijkheid zat: in de vorm, die ik voorlopig te kiezen had voor mijn rentenieren. En weldra was ik het met mezelf over die vorm ook eens: bij papa op kantoor, bij papa ‘in de zaak’. Daar zat een schat van mogelijkheden aan komedie-spel in, dat mijn familie tegenover de buitenwereld kon vertonen. En glimlachend besteeg ik m'n fiets, en trapte.... naar de Leliegracht, om regelrecht met papa te onderhandelen, als mannen onder elkaar, zonder dramatiese en romantiese begeleiding door vrouwvolk. M'n komst op het kantoor verwekte een beetje opschudding. Chris maakte duidelijk aanstalten, een hartig woordje met me te spreken; maar ik negeerde dat en vroeg nadrukkelijk naar papa. En toen ik hoorde, dat papa d'r niet was, zei ik, dan maar weer weg te gaan. - Waar ga je dan naar toe? - vroeg Chris, waarlijk ietwat geagiteerd, en meelopend tot op de stoep. Maar ik zat al weer op m'n fiets en wuifde hem familiaar schoonbroederlijk toe: - Dan kom ik nog wel 'es terug, hoor. Aju! - Hij riep me nog wat na, maar dat verstond ik al niet meer; en ik fietste naar huis met een gevoel, alsof ik met papa 't zaakje al in orde had gekregen. 'k Wist trouwens ook wel, dàt het in orde zou komen: was de ‘oplossing’ waartoe ik besloten had, niet de allerbeste? Toen, thuis, na 't leuke intermezzo met Maaltje in de gang, mama in volle aktie: - Zo, bèn je daar alweer. Nou da's goed. Maar hoor 'es Henricus, nou moet je niet zeuren of zo, nou ga je behoorlijk mee koffie-drinken hoor. Ik gunde haar wel enige voldoening en trok een lusteloos gezicht: - Och, mama.... En zij dadelijk gretig: - Nee nou moet je niet zaniken. Zonder eten op tijd kan nièmand, hoor. Zuchtend liet ik me aan tafel neer.
Theo Thijssen, Het grijze kind
229 Mama, met een erg krampachtige glimlach, bediende me, en zei onderhand, zonder me aan te kijken: - Je bent nog op de Leliegracht óók aan geweest, hè? Dat oue wijf van een Chris had dus getelefoneerd, begreep ik. Zou waarschijnlijk tijdens de koffie geducht konfereren met Nel; en Nel zou 's middags zwaargeladen op bezoek komen om me méé te ‘bewerken’.... Vaster dan ooit kwam m'n besluit te staan, de zaak geheel alleen onder vier ogen met papa in orde te maken; en dus antwoordde ik: - Ja, 'k had papà willen spreken. - Maar dat wist je toch, dat papa de stad uit moest? - Dacht ik niet meer aan. Maar met middageten is-ie toch thuis, nietwaar? - Ja, natuurlijk. Hier is de kaas. Maar.... toe, één sneetje met kaas moet je toch nemen (ik had er juist twee tegelijk op m'n bord gelegd). Maar, wat had je dan tegen papa willen zeggen, vent? Dat ‘vent’ kwam er heel eigenaardig achteraan. Mama had weer onwillekeurig gesproken als tegen een volwassene, en nu wou ze dat weer ongedaan maken, door ouderwets-kinderachtig te besluiten. - Ik had een en ander met papa willen regelen - sprak ik koeltjes. - O juist ja. Ja je was van ochtend erg lelijk tegen papa. Erg onbegrijpelijk ook hoor. - Ja, 'k wou nou eindelijk maar 'es bégrijpelijk met 'em praten.... - Met ‘hem’? Praat je zó over je vader? Zij trachtte een wéreld van opvoedend verwijt in de blik te leggen, waarmee ze me aankeek. Ik werd er draaierig van. Dat kan me een middagje worden, dacht ik, vooral als Nel ook nog d'r hele voorraad duiten in 't zakje komt doen. Gauw door-eten maar, dat ik wèg ben, voor die komt. En grimmig zwijgend verslond ik m'n boterhammen. Mama zuchtte.
Theo Thijssen, Het grijze kind
230 - 'k Moet zeggen, 't is een mooie manier van praten over papa.... Eér ik het kon tegenhouden, liet ik een afgrijselijke geeuw door de kamer loeien; mama schrok, en zweeg opeens zielig. 't Is toch beroerd jammer, dacht ik, dat elk verstandig woord-van-uitleg die goeie moeder van me onverbiddelijk nog meer van streek moet maken. 't Zal zelfs een krachtproef zijn, het met papa te proberen! We zaten daar zó stakkerig bij elkaar, dat ik opeens besloot, de koffiedrinkerij maar te beëindigen. 'k Stond op. - Wat ga je doen? - vroeg mama nederig. Akelig-nederig; en dat irriteerde me zo, dat ik voelde, haar het volgende ogenblik aan te zullen spreken met ‘mens’, als ik niet oppaste. M'n fiets stond nog in de gang; wat mama allemaal vanuit de kamer jammerde en even later zelfs van de stoep af me na-riep, ik weet het niet meer. 'k Weet alléén nog, dat ik verwoed wegfietste, ondanks zeker vaag gewetensknagen, dat ik zo ruw tegen m'n moeder deed. Maar van dat gewetensknagen werd ik al gauw verlost: ik kwam Nel tegen, en dacht: O, nou heeft mama het ergste alweer gehad: over een kwartiertje heeft ze het meest-geschikte gezelschap, om het geval mee te bebabbelen. En ik belde zó nadrukkelijk, dat Nel me wel zien moest, en ik wuifde haar vrolijk en hartelijk toe. Nel, het deftige jonge mevrouwtje, vergat zich zo, dat ze stil stond en me iets naschreeuwde. - Mens, hou je kalm. Aju! - riep ik terug, en ik fietste door. Daar is later door die lieve Nel van gemaakt, dat ik een hele poos treiterend om haar heen ben blijven rijden onder het uiten van allerlei gemene vloeken en verwensingen. 'n Bewijs, hoe fijn mijn zuster onze verhouding op dat ogenblik heeft aangevoeld; maar overigens weer pure fantasie; want ik was een veel te grijs kind om me zó te laten gaan. Wel dacht ik: nou, die heeft óók voortgemaakt met koffiedrinken; Chris heeft zeker gezegd: ga d'r maar gauw naar toe.
Theo Thijssen, Het grijze kind
231 En die gedachte was het begin van een heel gedachten-spinsel, waaraan ik die middag werkte, tot ik eenzaam langs de gladde wegen van de Haarlemmermeer kwam te peddelen. Met als eindresultaat toch weer die konklusie: 'k moet het onder vier ogen, met m'n vader-alléén, in orde maken.
Theo Thijssen, Het grijze kind
232
XX. Zoals het altijd gaat, wanneer je te véél tijd hebt; tenslotte heb ik heel hard moeten aantrappen, om nog enigszins op etenstijd thuis te zijn; en toen ik binnenkwam, waren m'n ouders de maaltijd al begonnen. Mama zuchtte. Papa probeerde heel gewoon te praten, maar slaagde daar niet erg in. - Waar kom je vandaan, waar heb je gezeten? - Gefietst papa, maar 'k was ongemerkt 'n beetje ver gegaan, helemaal in de Haarlemmermeer terechtgekomen, en het eind terug viel tegen, hè. Hij bromde; maar mama, waarom of waardoor zal ze zelf wel niet geweten hebben, verkoos dat van die Haarlemmermeer niet te geloven. Ik denk voor 't naast, dat het àl te gewoon was.... - Zeg nou maar eerlijk waar je naar toe geweest bent, Henricus. Je bent ergens naar toe geweest. - Tóch niet, mama. - Jawel, je had zo'n vreselijke haast om weg te komen. - O dat was omdat ik Nel liever niet afwachtte. - Ja waarom heb je tegen je zuster óók zo gek gedaan, waarom ben je niet even afgestapt, toen ze je riep? Nee, je had haast, je werd kwaad, dat ze je zag, hè, en.... - Welnee mama, maar ik wou d'r niet spreken, ik heb besloten, alléén met papa.... - Ik.... heb.... besloten.... - bauwde mama me na; en toen ik doodkalm zweeg, en niet zoals Nel in zulke gevallen een duel opende, keerde ze zich tot papa, hoofdknikkend vol ergernis:
Theo Thijssen, Het grijze kind
233 - Meneer.... heb.... besloten. Hoor je dàt? Er scheen iets in papa mijn besluit te begrijpen, maar natuurlijk moest de arme man z'n opvoedersfatsoen houden. Hij knipoogde onhandig-sussend, tegen mama, ('k heb later zoveel van dat geknipoog bijgewoond) en zei: - Nou, eet dan nou maar dóór, dan zullen we straks samen wel eens een kwartiertje kalm praten. Maar hij had de werking van z'n knipoogje overschat; want mama stond met een zwaar-beledigd gezicht op, en zei: - Dan moest ik nou meteen maar weggaan, als ik te véél ben! M'n arme papa knipoogde verwoed; ik had het wel willen uitschreeuwen: denk toch niet dat ik stekeblind ben, papa, maar hij knipoogde wanhopig door, en zei tenslotte, toen ze tóch nog naar de deur wou lopen: - Denk jij asjeblieft even aan wat ik gisteravond zei.... - O dacht je me daarmee - begon ze dreinend. - Hou je bek en ga zitten en eet àf! - schreeuwde papa, zich vergetend. Goed zo, dacht ik. Het hielp kolossaal: mama gehoorzaamde, eer ze 't wist, greep zelfs d'r vork. Maar toen kwam ze weer tot zichzelf, en smeet d'r vork neer, en greep d'r zakdoek, en klaagde: - Nou is 't helemáál mooi. En waar 't kind bij is! Papa, alweer bedaard, deed onnozel: - Wat is er nóu weer? 'k Zeg, dat-ie nou verder z'n mond houdt tot we klaar met eten zijn. Heb ik daar soms géén gelijk aan? De onnozelheid was zó brutaal, dat mama sprakeloos bleef, en in een gruwelijk stilzwijgen ‘aten we af’. Papa begreep waarschijnlijk intuïtief, nu maar meteen de leiding te moeten houden, en terwijl mama 't een en ander met het dienstmeisje beredderde, zei hij tegen mij met een soort militaire stem: - Jij gaat naar boven naar je kamertje, en wacht dáár. Ik kom wel. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
234 - Gut - viel mama dadelijk in, - jullie kunnen wel hier blijven, de tafel is zó afgenomen, en ik heb in de keuken ook nog wel wat te doen, als dat beter uitkomt. - Heb je me verstaan? - negeerde papa haar flinkweg, en ik verdween. Boven, alleen op m'n kamertje, dacht ik: als ik nou m'n vader goed ken, dan komt-ie straks binnen met de mededeling, dat-ie niet veel tijd heeft. En jawel, toen papa binnentrad, had-ie z'n hoed waarachtig al op; hij trok met welbehagen aan in sigaartje, een héél goed sigaartje, vond ik; en zei: - Nou jong, gauw nou maar, wat heb je nou eigenlijk voor geheimzinnigs? - Nou papa, we zijn d'r gauw mee klaar. U bent natuurlijk bezig met het probleem van m'n boterham. U en mama. Ik moet wat wórden, nietwaar? Hij schrok van dat rare taaltje van me, zoals ik wel begreep trouwens. - Ja, let u d'r nou maar niet op dat ik wat eigenwijs lijk te praten, dat kan ik natuurlijk óók niet helpen. - Nee dat kàn je ook niet - zei hij zonderling verlegen. - Enfin, het komt hierop neer, dat u allebei vindt, dat ik wat wórden moet. En ik, och ik heb al zóveel meegemaakt.... - Jij? - Ja, ik. Zóveel, dat ik kan me d'r onmogelijk druk om maken. Hij keek me even aan, alsof-ie beraadslaagde: moet ik daar nu ernstig op in-gaan. En hij viel me mee: hij ging er op in: - Nou, 'k zou anders zeggen, je maakt je áárdig druk. Je beweegt hel en hemel om.... - Hemel en aarde bedoelt u - zei ik glimlachend; ik heb er nooit tegen gekund, dat men vaststaande uitdrukkingen verhaspelt. - Hoor 'es, snotneus - werd-ie weer onredelijk. Ik had alweer spijt van onze zijsprong, en zei dus haastig:
Theo Thijssen, Het grijze kind
235 - U bedoelt dat ik me zo verzet tegen die leerderij op die H.B.S.? Ja kijkt u 'es: wat ik worden moet laat me koud, het draait toch allemaal op hetzelfde neer. - Zo? Maar als je je tijd voorbij laat gaan.... - Och, papa, u moest 'es weten, wat ‘tijd’ eigenlijk is. Hij schrok weer. Toen scheen-ie te denken, dat-ie te veel achter mijn woorden zocht - ook alweer begrijpelijk. En hij was zakenman, en sprak: - Ja nou, verkoop die kletspraatjes nou maar 'es op een andere keer. Me dunkt, je bent toch oud en wijs genoeg om te snappen dat je niet voor bedelaar kan opgroeien? Wat wórden moet iedereen. - Ach gut ja papa - riep ik wanhopig. Want ik voelde: ik kan deze blinde, die maar van één leven weet, tóch niet duidelijk maken hoe ik al die levensgewichtigheden zie? Maar hij begreep m'n uitroep verkeerd, en toog aan t verhandelen over m'n toekomst; hij leek mama wel.... Op een gegeven ogenblik (ik luisterde al lang niet meer, en gaapte zo fatsoenlijk mogelijk) zei hij: - Nou dan - en keek me vol verwachting aan. - Ach papa - zei ik zuchtend, - ik zal ook nou wel weer heel zoet wat ‘worden’, net zoals de vorige keren. Maar.... - Wat vorige keren? - Ja nou enfin. Maar de malligheid moet niet de spuigaten uitlopen, dàt doe ik niet meer. Daarvoor heb ik al te véél meegemaakt. - Jij? - vroeg-ie weer sarkasties. Leuk wel, dacht ik, zo sarkasties als iemand toch in z'n blindheid denkt te kunnen wezen... - Enfin papa, 't komt hier op neer: er is niet aan te ontkomen, ik moet ‘wat worden’, maar ik zie geen kans, neemt u dat noumaar aan, daarvoor àl die malle kunsten uit te halen die bij de zogenaamde opvoeding te pas komen. - Kom jong, - werd hij gemoedelijk, - het zal zo meevallen. Niemand komt er vanzelf.... - Wáár, papa? - Wat ‘waar’? -
Theo Thijssen, Het grijze kind
236 - Wáár komt niemand vanzelf? - Tot 'n bestaan. Tot 'n behoorlijk bestaan. Ik glimlachte. Ik doorleefde bliksemsnel enige van die behoorlijke bestaantjes.... En die goeie vader van me dacht, goed op slag te komen met me: - Iedereen moet in 't begin zo'n beetje een rijstebrijberg door-eten.... - Om in Luilekkerland te komen? - vroeg ik, ondanks m'n wijsheid tóch ook sarkasme bedrijvend. Maar papa, stekeblind, werd nijdig: - Ja, dacht jij zo-maar vanzelf.... - Ach gut néé papa. Maar ik wou.... ik wou ditmaal 'n niet àl te onbehoorlijke rijstebrijberg, dat is alles. Het kwam er zielig uit. Niet, omdat ik zo'n medelijden met mezelf had - ik was veel te zeker dat ik m'n weggetje wel zou weten. Maar omdat ik voelde, hoe 'n onmogelijkheid het was voor m'n vader, om me te begrijpen. Toch maakte m'n zieligheid indruk. Papa keek me een ogenblik aan, en zei toen meewarig: - Heb je d'r dan zó de pest an? Hoor nou weer dat koor! Over die schandalige vader, die zulke taal uitsloeg tegen z'n zoon. Ja, natuurlijk, geachte pur-sang-opvoederige dames en heren, u staat te hoog om zulke uitdrukkingen te gebruiken, tegen uw zoon nog wel. Maar ik zeg u, die onnette uitdrukking is een van de mooiste en gelukkigste momenten van mijn vader geweest in zijn hele ouderlijke carrière. Zij was eenvoudig voortreffelijk - in haar soort. Ik werd er zo door aangegrepen, dat ik opeens er maar van af zag, mijn vader in te wijden in mijn eigenlijke gedachten en gevoelens. En ik besloot, mijn geval maar te houden in de voor hem begrijpelijke sfeer, en zei: - Verschrikkelijk. -
Theo Thijssen, Het grijze kind
237 Papa keek op z'n horloge. De tijd viel hem zeker nogal mee, want hij zag af van het voorstel om morgen verder te praten: - Maar jong, wat had jij dan in je hoofd? Had jij dan een bepaald ander idee? Ik knikte; en aangezien de sfeer waar ik nu toe besloten was, dat vereiste, zweeg ik beschroomd. Maar onderhand dacht ik: als ik m'n eigenlijke bedoeling goed kamoufleren wou, moest ik nu een idioot verlangen demonstreren om ‘naar zee’ te gaan. Dat zou óók het voordeel hebben, dat alle argwaan, alle verdenking van krankzinnigheid, die ik gewekt heb doordat ik me zo af en toe te veel als grijs kind heb laten gaan, wegnemen. De jongen die ‘naar zee wil’ is een zó veel-voorkomend literatuur-type, dat z'n malste uitlatingen voor normaal worden genomen. Maar hoe kom ik in vredesnaam weer met goed fatsoen van m'n zeemans-aspiraties àf, en tót het kompromis dat ik wil: bij papa op kantoor? Nee, laat ik m'n geval niet àl te samengesteld maken.... - Kom er dan 'es mee voor de dag - drong papa goedig aan. - Nou, u vindt het misschien 'n beetje raar.... - bleef ik aldoor nog maar beschroomd. Papa keek weer op z'n horloge, bij wijze van aanporring, begreep ik. En toen flapte ik het er uit, zo kinderachtig als ik maar kon: - Ik wou bij u op kantoor. Hij zweeg. Ik keek hem in afwachting aan; met een blik, die hij helemaal verkeerd begreep; maar wat hinderde dat, nu ik toch eenmaal afgezien had van alle echte openbaring? Hij glimlachte. Hij vond dat idee nog zo verwerpelijk niet, precies zoals ik al gedacht had. Hij had zich natuurlijk al vaak met zekere zorg afgevraagd: hoe moest dat nu met die zonderlinge zoon van hem, die niet scheen te kùnnen leren; hij had zich voor die jongen nooit eigenlijk goed helder een bepaald beroep voorgesteld. Leren, zo in 't algemeen beginnen met leren, en dan later wel 'es verder zien, waar 't op uit kon draaien. Maar de
Theo Thijssen, Het grijze kind
238 laatste tijd was die zorg toch wel erg geworden: vréémden vinden op zo'n jongen al heel gauw wat aan te merken, zien niets door de vingers, weten niet van geven en nemen, hebben geen geduld. Zonder diploma's komt zo'n jongen nergens terecht, behalve als je hem zelf neemt, en och wie weet hoe het dan in de praktijk weer meevalt. De jaren doen óók wat.... Tamelijk verward gingen deze gedachten door het hoofd van mijn glimlachende vader, ik zag het duidelijk; en vooral dit lokte hem aan: dat-ie op die manier allerlei mogelijkheden zelf kon beheersen. Diep, diep, ach, zó diep in hem, dat hij 't zelf niet dan héél vaag besefte, woelde bovendien nog deze cyniese wijsheid: en al wordt het niks met 'em, wat bliksem, ‘de zaak’ kan een hoop verdragen aan ornament; met een paar goeie assistenten èn die gare Chris, zit er voor Henricus nóg wel een positie in, al kan-ie niet anders dan z'n handtekening zetten: doet tegenwoordig bij voorbeeld Verwulft zoveel méér? - Hm - zei hij, om de tijd te hebben, tot een slotsom te komen. En hij, getraind zakenman, rekapituleerde: zit er wat in de jongen, dan heb ik wat aan hem of ik krijg hem wel ergens anders onder dak; wordt het niks met hem, dan is-ie het veiligst geborgen in onze zaak. Hij was al besloten. - Nou, ik zal er eens over denken, jong. En met meneer Verwulft d'r over spreken. Als je maar niet denkt, dat.... - O nee natuurlijk niet papa. - Enfin, dat brengen we je dan nog wel 'es aan je verstand, jongeheer. Ik moet nou weg, morgen praten we wel 'es verder. En leg het straks je moeder maar vast uit. En doe me een plezier, en hou verder die malle eigenwijze gezegdes voor je. En.... e.... belóófd heb ik nog niks hoor. Hij opende de deur, en de tocht hield opruiming onder de rook die in mijn kamertje hing. Ik liep mee de trap af. Papa stapte zowaar nog de huiskamer in. Mama stond dadelijk op. - Moeten jullie thee! - vroeg ze, met een intonatie alsof ze twee mannen toesprak.
Theo Thijssen, Het grijze kind
239 We dronken vredig thee, alleen, papa hield z'n hoed op. - Nou, moeder - begon hij gezellig. Er zou een boekdeel zielkundige beschouwingen te houden zijn over dat woord ‘moeder’, dat papa daar zo plotseling gebruikte, en over de volslagen verzoening die hij er in mama mee bewerkte. - Nou, moeder, we hebben 'es gepraat, en 't is erg, heel erg meegevallen. Hij wil in de zaak, dat was alles, in plaats van weer naar school. En ik heb gezegd: dáár is over te praten. - Is-ie nog niet wat jong? - vroeg mama, me hoofdschuddend aankijkend, maar toch merkbaar opgelucht. - Ja natuurlijk. Maar we zijn nou tenminste zò ver, dat ik het er uit gekregen heb, wat er achter zat bij 'em, en eerlijk gezegd, ik weet niet, als-ie dan avond of morgen tòch in de accounterij zou belanden, of nu juist precies zo'n H.B.S..... - O zwijg stil over die H.B.S., is me dàt een school; ik heb het nooit willen zeggen, maar ik hèb wel 'es gedacht.... - Nou stil nou maar - suste papa. Hij zat nou wel eventjes gezellig thee te drinken, maar wou zich toch liever niet begeven in àl te langdurige beschouwingen. En hij stond op, en zei: - Nou, da's dan zó ver alweer in orde. Maar nòu moet ik toch heus weg - Zal ik je nog 'es inschenken? - deed mama een zwakke poging. Maar papa zette kloek door, en wist te verdwijnen. *** 't Spreekt vanzelf, dat we d'r nog niet helemaal wàren. Er moest nog een geweldige portie diplomatie verwerkt worden met Nel, die Chris z'n positie meende te moeten beveiligen; en met de Verwulfts, die gerustgesteld moesten worden met het zéér voorlopige karakter van mijn plaatsing op 't kantoor. Maar mij dunkt, ik heb de beslissende periode van mijn geval wel zó gedetailleerd verteld, dat iedereen me de rest van 't verslag graag schenkt; en zo volsta ik dan verder maar met de mededeling, dat ik de vol-
Theo Thijssen, Het grijze kind
240 gende Maandag 's morgens met papa mee stapte naar de Leliegracht, om 'es te kijken, of het ‘zou gaan’. En dat kijken heeft toen een kleine vier jaar geduurd. Ik voor mij, ik wist al binnen een week, dat het zou gaan; maar de diplomatie eiste, dat de voorlopigheid gehandhaafd bleef, en waarom zou ìk drukte gemaakt hebben over zulk een vormkwestie? Mama had natuurlijk onmiddellijk haar nieuwe opgaaf gezien: al de kennissen, al de mede-mevrouwen moesten voorzien worden van het ware inzicht in de betekenis van mijn carrière-zwenking. - Hè, is Henricus zo in-eens van de H.B.S. afgegaan? Ik heb er van òp-gehoord, moet ik u zeggen. En heeft uw man hem nu-maar in de zaak genomen? Zo luidde de voortreffelijk-geformuleerde vraag, die de lieve mevrouwen deden naar de haar tamelijk-wel bekende weg. Nietwaar, zo wàs het toch ook: ik had de H.B.S. opgegeven, en nu hadden ze me in vredesnaam maar op dat eigen kantoor gestopt. Maar hoe wist mama daar háár visie tegenover te stellen: - Och, inééns, zegt u niet: inééns. Van het begin af ging-ie d'r met tegenzin naar toe. Niet dat-ie 't er niet goed maakte, dat niet. O gunst, de mensen hebben wel 'es verstomd gestaan van de rapporten die hij geregeld thuis bracht. Maar hij hàd wat tegen die school. Z'n hele vrolijkheid verdween. Geen klagen, hoor, 'k zou moeten jokken; maar u begrijpt wel, altijd zo stil. In geen weken een lachje op z'n gezicht, en dan had u 'm als klein-kind moeten kennen! Enfin ja, u hèbt 'em gekend, da's waar ook. Maar ja, het leren zèlf ging goed, en wat doe je dan hè. Da's zeker z'n aard denk je, met het opgroeien zo. Ik ben op die leeftijd net zo geweest, zei m'n man wel 'es. Maar ik maakte me toch dikwijls ongerust, en vroeg zo dikwijls: is er dan wat, heb je dan wat. En dan was het altijd: och nee mama, hoe dat zo, bent u ontevreden. Nee kind waarom zonen we ontevreden over je zijn. Maar nou van de zomer zijn we buiten - en we zitten 's avonds te praten, dat-ie zo'n geruste vakantie heeft hè, hij was gelukkig
Theo Thijssen, Het grijze kind
241 weer verhoogd, hè, en daar barst-ie in-eens uit: Och papa, zegt-ie, och papa, waarom kan ik nou toch niet.... O nee maar mevrouw als u 't méé had gemaakt! Ze zeggen wel 'es: 't gaat je door je ziel, maar heus, dat ging me door m'n ziel. En m'n man trouwens ook, die werd er koud van zei-d-ie later. En d'r was daar in 't pension ook een dominee, en die zei ook: mevrouw, die jongen lijdt véél meer, dan u denkt. Die had het de eerste week al gemerkt.... - Hé, maar u zegt, hij zei: waarom kan ik toch niet; maar wat wou-ie dan eigenlijk? - Ja raadt u dàt nou 'es. Och achteraf hebben we wel begrepen, 't was óók wel 'n beetje onze eigen schuld. Hoe gaat dat, hè. M'n man is nogal - hoe zal ik dat nou zeggen - nogal zó, dat-ie thuis veel praat over kantoor, en de drukte, en dat-ie nou dàt weer heeft, en dat er nou dat weer is. En u begrijpt, met m'n schoonzoon, die ook in de zaak is.... Och, en daar zit dan zo'n jongen bij, en merkt hoe je allemaal méé leeft met de zaak. Ook wel 'es de narigheid en de zorg en zo.... En je denkt er dan niet bij, wat er al in zo'n kind omgaat. Maar hij heeft het toen die avond, of nee dat was de volgende dag, toen heeft-ie het ons bekend: z'n h a r t t r o k n a a r d e z a a k . Z'n hart trok zó vreselijk naar de zaak, dat het was eigenlijk nooit uit z'n gedachten. Al mocht ik maar beginnen als jongetje voor de telefoon of voor de boodschappen of om de brieven op te bergen, als ik maar in de zaak van papa was. Ja nou u begrijpt, toen begon m'n man te lachen, dàt was natuurlijk onzin, maar zó overdreven was die jongen hè. Maar zo'n lieverd ook, hè, zo gewillig: maar natuurlijk, als het niet kan, och, dan blijf ik wel leren op die H.B.S..... En zo treurig als-ie dat zei, mevrouw, u hadt het moeten horen. En die dominee (waar mama die dominee vandaan heeft gehaald, heb ik nooit begrepen: we zijn nooit met een dominee in één pension geweest) die dominee zei ook: Weet wèl wat u doet. Denk om uw verantwoording. Nou toen is m'n man es met die direkteur gaan praten. Maar daar schoot-ie niet erg mee op. Och u begrijpt, goeie leerlingen,
Theo Thijssen, Het grijze kind
242 die hoùen ze graag. En die direkteur zei ook: laat 'em einddiploma halen, da's een kwestie van twee jaar, halen doet-ie 't vast; en dan kan u altijd nog.... Maar als u toen die treurigheid van dat kind hadt meegemaakt.... En onderhand liep mijn man ook maar aldoor rond met nog een ander idee.... Niet alleen dat die jongen z'n hart zo trok, maar m'n man vond het ook zo'n gerust idee: eigen volk in de zaak. En laat er nou net een week later een bediende weggaan! En m'n man, die komt daar 's avonds mee thuis en vertelt het zonder erg: Paap gaat weg, heeft 'n pracht van een betrekking in Utrecht waar z'n ouders wonen; anders was-ie misschien nòg gebleven. Nee maar, toen was die jongen niet meer te hoùden! Op in knieën heeft-ie voor ons gelegen.... neemt u me toch in de zaak, neemt u me toch in de zaak. Je leest het wel 'es in de boeken, maar zo was het nou óók precies! Moeder, zegt m'n man, moeder wat moeten we nou. Och, ik zei maar niet veel. Probéért u het dan met me, smeekte het kind. Mevrouw ik moest me omdraaien, want de tranen kwamen me in m'n ogen. En m'n man net zo. En ineens draait die 'm weer om en zegt: Nou vooruit, ik doe het. Maar.... op proef. Als het niet gaat, stap je weer naar de H.B.S. En dàn zal je daar een klas lager moeten beginnen, dàt snap je. En mevrouw.... van de eerste dag af, hè, het was of het een ander kind geworden was. En handig, èn gewillig, èn ijverig, iedereen had er schik in. Weet u wat m'n schoonzoon de tweede week zei? Papa, zegt-ie, we zijn gèk als we Henricus weer laten gaan. En meneer Verwulft, m'n mans compagnon, die was hier laatst, en die maakte gekheid met m'n man; hij zegt: amice, zegt-ie, pas maar op, over een jaar of wat zien ze Henricus voor de v.d. Stadt aan. Ja 't kan wonderlijk lopen met kinderen.... Maar of we blij geweest zijn, dat we hem z'n zin gegeven hebben? Dàt hoeft u niet te vragen En natuurlijk, de kennis vroeg niet meer!
Theo Thijssen, Het grijze kind
243
XXI. Nou, m'n verhaal van 't Grijze kind is af, hè. Want wat er nu zou volgen, wanneer ik verder ging, zou worden een verslag van de historie mijner onenigheden met m'n medemensen in 't algemeen - historie die me ten slotte hier in deze zo voortreffelijke inrichting bracht. En ik weet precies, waarvoor men dat zou aanzien, dat verslag: voor een poging om te bewijzen, dat ik hier ten onrechte zit. Voor het zoveelste betoog van een gek, die zich onrechtvaardig behandeld acht. Maar dat zou in strijd zijn met de waarheid: ik vind het volkomen in orde dat het zo gelopen is, en ik zou wel wèrkelijk stapelgek moeten wezen, als ik er anders over dacht: ik zie immers in, dat het niet gaat tussen iemand die zoveel weet als ik, en al die anderen, die blinden? En zou iemand dan denken, dat ik lust had afzondering van al de anderen te bepleiten? Stel u voor, dat ik in alle ernst papa, en mama, en Nel met d'r Chris, en de kennissen, en de geachte specialist die ten slotte door papa geraadpleegd is, en enfin, de hele verdere bende hier wou brengen! Nee, het is zó het eenvoudigst en het meest prakties. Bovendien, het zou niet netjes van me zijn, al die goeie mensen aan te vallen met mijn lezing van de geschillen der laatste jaren: ik heb me volkomen akkoord verklaard met de gevonden oplossing. Als ik zelf niet gewild had, dan zat ik hier niet eens. Er is geen sprake geweest van geweld, alles is in goeie harmonie gegaan hoor. En als ik weg wil, nou dan ga ik immers nog! Maar ik wil niet weg. Ik zou d'r lekker voor bedanken, nog eens weer te beginnen aan al die levens-flauwekul; ik kan d'r van rillen.
Theo Thijssen, Het grijze kind
244 Dat ik vandaag weer aan het tikken ben gegaan, ofschoon mijn verhaal al af was, komt doordat vannacht dat fameuze koor, dat me al meer trachtte te hinderen, maar dan ònder het tikken, - doordat vannacht dat fameuze koor weer zo aan 't kwebbelen is geweest. Nou hadden ze wat gevonden, hoor: het kon onmogelijk, dat mijn mama zó had zitten liegen over me als ik gisteren vertelde; want, hoe zou ik dat hebben kunnen weten? En dat geachte koor moet ik toch nog even beantwoorden: Beste mensen, ik heb er herhaalde malen zelf bij gezeten, bij dat schone verhaal, hoe ik op mijn knieën lag te smeken, en hoe ik plotseling zo'n kantoorcoryfee bleek. Dat was juist het kolossale, èn voor de kennissen het overtuigende: de kalmte waarmee mama zulke dingen vertelde waar ik bij zat. Sterker nog: het is wel gebeurd, dat ze me brutaal-weg d'r in haalde, met een onweerstaanbaar-moederlijk: - Hè, Henricus? Ja 't is een nare tijd geweest voor je, maar nou begrijpen we elkaar, hè? Een gewone jongen van mijn leeftijd zou roet in 't eten hebben gegooid. Maar ik was het grijze kind, en dacht: waarvoor zou nou die flauwiteit dienen, om mama in de steek te laten en haar weerloos over te leveren aan dat giftige stelletje kennissen? De waarheid, de echte waarheid is tòch te onbegrijpelijk voor deze mensen - wat zal ik me dan uitsloven om ze een àndere leugen aan te smeren dan de leugen van mama? Ik bleef dus in vredesnaam maar solidair, zij 't ook om een andere reden dan die waarop mama muurvast vertrouwde. Zij had het nog nooit anders meegemaakt, of de allereerste natuurlijke familie-plicht was: een gezamenlijk leugen- en komedie-front tegenover de buitenwacht. Eerlijk gezegd, ik zou wel 'es willen weten, welke verhalen mijn familie tegenwoordig bij elkaar liegt over wat dan ze dan onder elkaar noemen de historie van mijn langzamerhand gekworden. Misschien als ik die verhalen hoorde, dat ik het dàn wel 'es aardig vond, m'n geschiedenis verder te vertellen. Maar ik mis die gegevens. Wel heb ik enige aanwijzingen, die me doen vermoeden dat ze met hun allen tegenwoordig maller doen dan de
Theo Thijssen, Het grijze kind
245 ergste gek het zou kunnen bedenken. En met de laatste dezer aanwijzingen zou ik dit getik willen besluiten; je kunt nooit weten, hoe het percentage van de mensen, waarvoor die aanwijzing gelijk staat met het komplete boekdeel dat volgens de eisen der schone letteren nu nog zou moeten volgen - hoe dat percentage nog meevalt: Ik heb namelijk vanmorgen een ‘Ansicht’-kaart ontvangen van mama. Och zo'n snoezige mooie gladde gekleurde ‘Ansicht’ kaart. En wat schrijft mama d'r op? Dat het er in werkelijkheid nog véél mooier is. ‘Papa en ik zijn boven op de Drachenfels geweest, waar ik dat kruisje heb getekend. Leuk hè? Mama.’ Allemachtig leuk, lieve mama. En zo-maar bovenop die Drachenfels.... Het is inderdaad aandoenlijk-leuk. Och ja, werkt u maar dapper dat levens-program af. Wie weet hoe leuk het verderop nog wordt. En andere jaar, dan brengt u misschien als gedachtenis van die echte bergstokken mee, komplete houwelen met vernikkeld metaal d'r aan voor 't mooi blijven, zoals die voor goed-gesitueerde reizigers verkrijgbaar zijn - en waarmee u dan heuselijke levensgevaren hebt getrotseerd. Palmbomen zijn ook zo mooi, niet in kassen, maar die zo maar gewoon langs de weg staan daar, 't lijkt kompleet of je droomt. En o, het leven heeft nog zovéél leuke mogelijkheden. Daar is het villa-tje, gebouwd onder architectuur, met een hek. Voor u en papa, of anders voor Nel en Chris, die glorie is toch één. Ja, 't is wel ongeriefelijk, te moeten lijden aan een zoon zoals ik. Maar och, dat valt wel mee nog; die moffelt u op de duur wel weg. En anders, nou dan benoemt u hem tot de worm die aan uw geluk knaagt; dan heeft u een pracht van een verdriet. Kwijnen is óók een interessante bezigheid. Nee, ik maak me over u allen niet ongerust. De hoofdzaak is maar, dat ge het leven gewichtig weet te vinden. En dàt gaat toch nog wel, nietwaar?
Theo Thijssen, Het grijze kind
246 Och, en ik? Ik ben onkwetsbaar hoor. Ik zal wel zorgen voor af en toe een brief, zó diep-onnozel, dat ge tegen elkaar zegt: als je 't nou toch niet wist, dat-ie.... dan zou je toch zeggen: hij is zo goed als 't maar kan. En wie weet, wie weet. Misschien kom ik op een goeie dag weer aangestapt, en zeg: - Vooruit, ik huppel maar weer mee met het hele zootje Want bij al mijn helderziendheid is me dit een raadsel: als de hele rommel me dan zo onverschillig laat, waarom heb ik dan dit verhaal zo ijverig zitten tikken! En nu ik daarover denk, bekruipt me de vrees, eenmaal weer aan de slag te moeten; het ‘leven’ weer te moeten opnemen - om nòg grijzer te worden. 'k Heb de laatste maanden ook zo verontrustend-weinig gegaapt....
Theo Thijssen, Het grijze kind
247
XXII. Vannacht is het koor weer aan de gang geweest. Verkocht zogenaamde logika: als ik konsekwent was, maakte ik er een end aan, en ging dood. Beste mensen, dat is nou toch weer zo stom geredeneerd, dat ik nog even antwoorden moet. Op dit moment is dood-gaan immers het hachelijkste wat ik zou kunnen doen. Want vergeet niet, dat ik daarna hoogstwaarschijnlijk onverbiddelijk weer geboren zou moeten worden. Zoals ik vroeger al bekende - mijn diverse waarnemingen op dit gebied zijn niet zó wetenschappelijk geweest, dat ik met enige zekerheid over de administratie van die zaken durf te spreken; en de literatuur laat ons ook in de steek omtrent het tijdsverloop waarna wedergeboorte volgt. En nu is mij de risiko om dézer dagen weer eens als zuigeling te beginnen, àl te gemeen: mijn zuster Nel moet nog aldoor een eerstgeborene hebben, en stel u voor dat ik dat werd! In 't algemeen al, meen ik dat je na zekere tijd van opvoeding moreel het recht heb om 'es een poosje niet opgevoed te worden - maar, na een opvoeding als mijn pas genotene meteen weer van voren af aan te beginnen met Nel als moeder.... die gruwelijke kans is me helemaal te erg. Zeker, ik zou in m'n kwaliteit van zuigeling haar het een en ander kunnen inpeperen. Maar daarna? 't Zou me een vrolijk welkom-thuis zijn trouwens bij die Nel, die van de schone leer is dat één kind al welletjes is in de tegenwoordige tijd....
Theo Thijssen, Het grijze kind
248 Hoe ik dàt nu weer zo weet? Wél, ik heb er toch bijgezeten dat het jonge veelbelovende mevrouwtje met onbeschaamde nadruk die stelling verdedigde? Ja je zou d'r zó op d'r gele gezicht hebben getimmerd.... En zo-iets helemaal in je eentje tot moeder te hebben? Nee doodgaan, nù al, het is voor mij net zo iets, als wat jullie levensgevaarlijk noemen. Ik pas er voor. *** En nu straks Bart eventjes overbluffen, de knecht met het paarsgestreepte jasje: - Hier Bart; de laatste velletjes. Je weet het: in tweeën snijden, draadje d'r door, enfin, hier zijn ze. - Dan zal hij (voor de zoveelste maal) denken: Je hèbt er toch onder, die nog gaarder zijn dan gewone mensen. En als dan vannacht het koor weer komt (want ze zùllen wel weer wat hebben) dan zal ik zeggen: Beste mensen, 't spijt me, maar de boel is net opgeruimd. 't Papier hangt in de W.C. van de derde klas patiënten, 't verhaal-zelf zweeft in de ruimte. Ik heb er niks meer mee te maken. Als nu het arme schrijvertje, dat het over te vertellen krijgt, maar niet te aantrekkelijk is van zenuwgestel. Want het is me de wereld-wèl tegenwoordig voor auteurs. Men eist van die mensen, dat ze optekenen wat ze horen - en als dat dan eens een enkele keer een tikkie anders is dan wat men graag heeft, dan maakt men kabaal, en zegt tegen zo'n arm schrijvertje: Foei, wat bent u een vréselijk slecht individu, dat uw oren zùlke dingen hoorden. Tja, moge mijn schrijvertje, wanneer hem dit overkomt, de kracht hebben om te zeggen, - tja, ik ben persoonlijk ten volle bereid me dood te schamen, maar wat schiet u dáár mee op? Het verháál, dat ik opving, zou er toch niet door veranderen?
Theo Thijssen, Het grijze kind
249 Hou er dàn geen schrijvers op na, mensen, als ge ze wilt voorschrijven wat ze wel, en wat ze niet mogen horen. Of.... zorg dat er niet zulke beroerde ongeschreven boeken om een eerlijk schrijver vragen! *** Hoogstwaarschijnlijk echter zal het echter wel zo'n vaart niet lopen voor het schrijvertje, dat mijn boek treft. Er is net een relletje geweest tegen een vrouwelijke kollega van hem, en de kans is groot, dat in de windstilte na die storm zijn boek zo ongemerkt voorbijglipt naar de vergetelheid. Maar ik ben nu eenmaal erg nauwgezet, en dus vraag ik even goed mijn eventuele vertolker om vergeving voor het boek waar ik hèm voor laat opdraaien.... EINDE.
Theo Thijssen, Het grijze kind