Het taaie ongerief Theo Thijssen
bron Theo Thijssen, Het taaie ongerief. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1932
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/thij006taai01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / erven Theo Thijssen
5
I. Een snoer simpele herinneringen van Joop van Santen. Van een, die na een bestaan van meer dan een halve eeuw eens achterom kijkt, - en zich verwondert: hoe door dat bestaan een taaie draad van steeds hetzelfde ongerief kon lopen, die hij nù pas ziet. De lijdens-historietjes zijner kleding-misère, als stekelige kraaltjes geregen aan de draad, waarvan hij 't ene eind plotseling te pakken kreeg. . . . bij gelegenheid van onze laatste grote demonstratie. En toen is-ie die draad gaan volgen, terug door de jaren heen, tot het moment van prille jeugd, waar de herinnering aanvangt. Ieder weet nog, dat het had geregend toen, héél erg geregend? Welnu, en op een gegeven moment bekeek ik mijn vingers, en konstateerde, dat het de vingers van een verwoed sigaretten-roker waren: bruin-gevlekte toppen. Maar dat kòn niet: ik róók geen sigaretten; wèl sigaren. Zouden dan ook al de sigaren zich gemoderniseerd hebben, en mijn vingers zijn gaan toetakelen als die van het elegante tijd-type: de jongeling, die altijd juist toevallig z'n sigaret-peukje uitdooft? Mijn gesprek met een A.J.C.-leider hokte: zag ook hij niet de bruinte mijner vingertoppen, en weende hij niet inwendig bij zoveel gedegenereerdheid in iemand-als-ik? Ik veegde tersluiks m'n vingers wat af - aan de binnenkant van de lapèl van m'n oue trouwe regenjas. Ze werden weer toonbaar en ik herkreeg m'n gemoedsrust en konverseerde weer met m'n A.J.C.-leider. Maar even later - daar was dat bruin weer! En ineens begreep ik: 'k had m'n hoed wat verschoven, m'n bruine hoed, en de doorweekte rand gaf af. Een normale hoed, die geeft niet af; ze kleuren een hoed, een gewone mannenhoed, zo-eentje met 'n, wat-jenoemt, gedekte kleur - ze kleuren zo'n hoed heus wel watervast, had ik altijd vertrouwd. Maar nu was ik alweer
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
6 een kleding-ervaring rijker: zelfs in 't leven van de normaalste hoed komt éénmaal het ogenblik, dat-ie 't opgeeft. Dat-ie van beroerdigheid tot ontbinding overgaat. Meestal begint dat met het lint: dat vertoont dan wolkerige lijntjes van wittige uitslag. Ja, iemand-als-ik bezwéért eerst nog wat dit verval: voor één-gulden-vijftig laat-ie de hoed oppersen en van nieuw lint voorzien. Maar de tijd van gaan blijkt weldra tòch voor de hoed gekomen; chemici mogen het raadsel verklaren, maar de kleur, die zoveel ontelbare regenbuien met sukses trotseerde, gaat nu over tot ontrouw. En je zit met een konflikt méér in je leven. Voorheen was het tamelijk-goed geregeld: je hàd je goeie hoed, die je spaarde, en alleen bij gegarandeerd-mooi weer opzette - tot het aantal gevallen van weer-wispelturigheid zo geklommen zou zijn, dat je nieuwe hoed oud was. Maar je had dan toch, zo in 't algemeen, je goeie hoed voor mooi weer, en je oue hoed voor regendagen. Maar nu? Nu je oue hoed in de regen gaat afgeven, nu komt de wereld op z'n kop te staan: nu zul je die oùe hoed moeten reserveren voor de zonnige dagen en bij dreigende regen voor alle zekerheid maar je nieuwe (wat je dan zo bij wijze van spreken je nieuwe noemt) - je nièuwe moeten opzetten. Zeg niet, dat deze hele kontramine-historie te voorkomen is door een paraplu; zeg dat tenminste niet tegen mij, die in letterlik elk soort vervoermiddel, in binnen- en buitenland, paraplu's heeft achtergelaten. Achtergelaten met een konsekwentie, die wel een bitter eind moest maken aan de lieve traditie van: elke verjaardag wéér een paraplu. . . . Neen, het definitief einde van mijn bruine hoed is gekomen. Hij is niet meer te handhaven, als hoed. Wanneer eerstdaags de kachel weer staat, dan zal ik een moment kiezen, dat-ie goed trekt, en fel brandt, en dan zal mijn bruine hoed z'n allerlaatste dienst bewijzen. Maar, ik moet het goède moment kiezen; want ik heb nòg 'es een hoed
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
7 verbrand; en toen brandde de kachel maar zo là-là - en de stank is niet om te hàrden geweest. . . . Alleen oue schoenen kunnen nòg erger stinken als je 't goeie moment niet kiest voor hun vuurdood. . . . Wel, een mens is filosoof, en komt ongetwijfeld zulk een stukje hoeden-beroerdigheid te boven. Maar ik verzonk dezer dagen in zonderlinge gepeinzen: hoeveel van deze beroerdigheden ben ik al niet te boven gekomen? Beroerdigheden met hoeden, maar ook met schoenen, met jassen, met broeken, met kragen, met dassen. - En ik ontdekte de draad, die door mijn leven liep: er is nou letterlik altijd wàt geweest met die kleding van me, altijd weer iets, dat ik ‘te boven’ moest ‘komen.’ Ik zou hier bijna zijn overgegaan tot een lofzang op het éne kledingstuk, dat vrij kan zijn van misère-herinneringen, m'n badpak; met de slechtste wil van de wereld zal ik toch tegen het badpak geen grieven vinden, dacht ik. Maar de draad, dé draad volgend, kwam ik zelfs een stukje kleding-misère bij 't zwemmen óók tegen. Neen, er bestaat niets op 't gebied van lichaamsbedekking, of er is wel èrgens in m'n leven de een of andere beroerdigheid aan verbonden geweest; en ik wil m'n mede-gesjochtenen - ze zijn er bij duizenden - bij wijze van troostrijke tijdpassering, eens laten zien, wat één der hunnen op dit gebied al zo heeft verwerkt. Eén voor één laat ik de stekelige kraaltjes door m'n handen glijden. Prikken ze nog? Ik weet het niet, maar glimlach wèl toch. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
8
II. Mijn vader was schoenmaker. Zo'n ouderwetse schoenmaker, die nog schoenen maken kon, in z'n huiselike werkplaats; eigengemaakt werk. Aangemeten schoenen. Er waren in die dagen nog maar weinig klanten voor dat soort werk; doch mijn vader had er nog één. Die bestelde zo af en toe voor zijn dochtertje (in mijn herinnering een soort prinses) hoge rijglaarzen van achttien gulden. Ja zeker, achttien gulden, het enorme bedrag is in m'n herinnering gebrànd, letterlik gebrànd. M'n vader vatte zo'n bestelling op als een soort ereopdracht; hij nam er een week voor, om nog eens echt ouderwets als vakman op te gaan in de scheppingsdaad; met m'n tegenwoordig ekonomies begrip geloof ik vast, dat hij, wanneer-ie alles eens goed had nagerekend, zou hebben moeten inzien, dat die laarzen met achttien gulden slecht betaald waren. Maar hij rekende het niet na: hij vond het veel te fijn, weer eens, zo van de grond af, een stuk mooi schoeisel op te bouwen. Maar ééns had hij een strop: door een of andere tragiese fout had hij voor dat dochtertje een paar laarzen geschapen, die niet pasten. Hij redde z'n eer, door trots te verklaren, dat het ‘niets’ was, en hij nam revanche, door een ander paar te scheppen, dat prachtig paste, en vlot werd geaksepteerd. Maar wij - ik schrijf: wij, zo voel ik nu nog de tegenvaller als een gezinsramp - wij zaten met een teruggenomen paar meisjeslaarzen, dat achttien gulden had moeten opbrengen. En daar stonden die mooie laarzen, en schreeuwden het ons alle dagen toe: achttien gulden naar de maan! Ik was nog zó'n kleine jongen, dat ik geen benul had van dat getal achttien. 't Was een klank voor mij, meer niet. Maar een onheilsklank. Ik háátte die laarzen; het waren ‘meidenlaarzen’, vond ik. En hoog, hóóg dat ze waren, als je ze aantrok kwamen ze wel tot aan je knieën. Ze waren zó hoog, dat er aparte extra-veters bij hoorden.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
9 Zo af en toe hoorde ik m'n vader en moeder konverseren over de ‘eigengemaakte van achttien gulden’ - en dan ontstond er een eigenaardige sfeer, die mij vagelik benauwde, zodat ik er behoefte aan had, vast te stellen dat ik gelukkig een jongen was. En ik keek naar m'n zusje in de wieg, en beloofde die later 'n paar prachtige nieuwe laarsjes van achttien gulden - als ze maar eerst groot was. . . . Tot op een dag die konversatie een rare draai nam: ‘Laat-ie ze dan 'es aanpassen’, zei m'n moeder. ‘Meidenlaarzen?’ vroeg ik, brutaal in m'n angst. M'n moeder keek me verontwaardigd aan, en vroeg me schijnheilig (dat snap ik nu pas) of ik soms dacht, dat ik zó-maar een paar laarzen van achttien gulden zou krijgen, om ze af te slonzen, net als m'n vorige? Het was alleen-maar om 'es te kijken, wie nou de grootste voet had, die jongejuffrouw of ik. Ik tippelde d'r in, en liet me de laarzen aanpassen; had zelfs schik in de rijgerij van die veters, en stapte gewillig rond, met het gevoel van iemand die op stokken loopt. ‘Ze zitten als geschilderd!’ riep m'n moeder geestdriftig. ‘Ja, dat wist ik wel,’ sprak m'n vader zuchtend. Ik werd weer wantrouwend, en keek van de een naar de ander. ‘We moesten ze maar bewaren voor Marietje, als die groot is,’ zei ik verstandig. ‘Natuurlik,’ sprak m'n moeder, ‘trek jij ze maar gauw uit. Nee, niet zo wild met die veters, laarzen van achttien gulden, wat denk je wel?’ Het losrijgen duurde minstens een kwartier, zelfs met moeders hulp. En ik, in m'n onnozelheid, vocht met een wirwar van tegenstrijdige gevoelens; voldoening, dat ik die meidenlaarzen niet zou hoeven dragen, en verontwaardiging, dat ik te min werd geacht voor zulke dure schoenen; opluchting, dat de beknelling van m'n kuiten verdween, en spijt dat ik niet even op straat mocht wandelen om te geuren met laarzen van maar eventjes achttien gulden. Ik wist maar één woord, om al die tegenstrijdige
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
10 gevoelens tegelijk uit te drukken: ‘Meidenlaarzen,’ zei ik weer. ‘Och, jij met je meidenlaarzen, 't zijn net zo goed jongenslaarzen ook, 't zijn kinderlaarzen, maar niet voor jou. Jij moest nodig een paar vètleren hebben, als die maar voor jouw maat te krijgen waren,’ sprak m'n vader knorrig. En moeder ving het balletje op: ‘Vetleren laarzen, en een pilobroek, ja. Geef maar hier, je zou ze wel willen hebben, maar 't is geen spekkie voor jouw bekkie.’ Maar daar komt de Zondag. We hebben heerlik ‘koffie gedronken’ - met boterjanhagel op 't brood, en m'n vader staat, als heer gekleed, klaar om uit te gaan. Ik krijg een kleur, zo erg verlang ik, mee te mogen, en m'n moeder zegt: ‘Je neemt de oudste toch zeker méé naar opoe?’ En dan beginnen die twee slimme ouders van me hun spelletje met mij, onnozel jongetje: ‘Hij kan zó, met diè schoenen, Zondags de straat niet op,’ zegt m'n vader. ‘Ten minste niet: uit! met z'n váder!’ ‘Jammer.’ ‘'t Is dat-ie zo wild is, en de boel zo vernielt. Anders. .’ ‘Ja, jij denkt aan van-de-week, dat die aangemeten van achttien gulden hem zo fijn pasten, hè? Nou, ze stònden 'em prachtig.’ ‘Nou, maar als-ie nou met jòu meegaat, past-ie wel op.’ ‘Maar mens, achttien gulden, voor zo'n kleine snotaap.’ ‘Ja, maar alléén Zondags. Doe 't maar.’ En ik hè, ik snàk opeens naar die laarzen. Hoe zal ik er mee stappen, naast m'n vader, met laarzen van achttien gulden, eigenlik voor een prinses gemaakt; en wat zal opoe me bewonderen! En ik vlei: ik aai met m'n kleine handen over de broekspijpen van die hoge vader, en ik sméék het, ik met m'n stomme gezicht, ik sméék het: ‘Hè pa, ja, mag ik ze aan, enkel maar voor
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
11 de Zondag, enkel maar als we uitgaan, hè toe, jà, pa?’ Vader antwoordt niet; maar moeder komt al aanzetten met de mooie laarzen. Driftig werk ik m'n oue laarzen van m'n voeten; als ze voor me liggen schrik ik: dat het Zondag is, en dat ik zùlke schoenen aan had! Vader steekt een sigaar op; moeder neemt me op haar knieën en rijgt, rijgt. . . . ‘We zijn veel te mal met hem,’ zegt vader vergenoegd. ‘Maken jullie maar dat je weg komt, vóórdat Henkie wakker wordt’, zegt moeder fluisterend. En daar stap ik naast mijn vader langs de Zondagse grachten, naar opoe; Henkie is gelukkig niet wakker geworden, en heeft niet kunnen blèren, dat-ie óók mee moest. Ik voel me de wandelende netheid: voor achttien gulden zo-maar aan m'n benen! Zonde, dat ik die mooie nieuwe zolen telkens op die vuile straatstenen moet zetten. ‘Zitten ze makkelik? Ja hè?’ vraagt m'n vader; z'n blik be-aait me. Nou, eigenlik zitten ze niet makkelik: 'k heb 'n gevoel, of m'n benen kachelpijpen zijn, zonder voeten d'r aan. Als er eens iemand tegen me aanliep, zou ik doodgewoon omvallen, zó'n gevoel heb ik. Maar ik antwoord m'n vader met een stralen van m'n ogen. Opoe, m'n goeie, brede opoe slaat de handen in elkaar van verbazing, als ik binnenkom, stàppend. Kind, kind, en die heeft pa zèlf voor jou gemaakt? Wel, wel. Maar tante Daatje, die altijd de flap-uit geweest is in de familie, zegt: ‘Jesses, wat heb het schaap noù an ze pote? Hoe kan Aal 'em zó de deur uit sturen!’ Ik ril. Ja, dit is het, wat ik door al m'n trots heen toch wel als de trieste waarheid heb voelen knagen: ik zie d'r ráár uit. En ik kijk zwijgend m'n tante Daatje aan met een blik, die schreeuwt om redding uit die put van beroerdigheid, waarin ik toch eigenlik zit. Tante Daatje redt: ‘Afijn, ze dacht zeker: z'n vader is d'r bij. Maar ik vind het zonde, hoor. Dat zijn schoenen voor de Heeren- of
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
12 Keizersgracht, veels te mooi, vééls te mooi eigenlik. Nou, je mag d'r wel zuinig op zijn. . . .’ Ze retireert maar door, die lieve farizese, maar ik zie er zo mal uit, als er nog nooit een jongen uit heeft gezien. . . . ‘Een echte jongehéér, hoor,’ blijft tante Daatje redden. Maar (volwassenen menen veel te dikwijls dat kinderen blind en doof zijn) als ze langs mijn vader loopt om het koektrommeltje van de tafel te pakken, hoor ik haar knorren: ‘Wat lijkt-ie wel.’ M'n vader kijkt naar me, nadenkend zuigend aan z'n sigaar. Hij kijkt twijfelmoedig. Ik val 'em toch niet mee, nu hij me goed bekijkt. ‘'t Was een strop van achttien gulden’, zegt-ie, via opoe tegen tante Daatje. ‘Jézus, achttien gulden’, schrikt tante Daatje. Opoe knikt met wijsheid. Tante Daatje heeft berouw, echt berouw. Ze trekt me op d'r schoot; m'n onbuigbare kachel-pijp-benen steken recht vooruit, net of het mijn benen niet zijn, en tante Daatje streelt ze, en vervalt in uitbundigheden, hoe ik het getroffen heb met zo'n vader, die voor z'n zoontje zùlke mooie schoenen maakt. . . . Opa komt binnen, en moet z'n andere bril opzetten om goed te zien wat Jopie nù aan heeft, kijk 'es, opa, kijk er 'es goed! En waarachtig, ik begin weer te gloren, het lukt ze. Ik laat me van tante d'r schoot afglijden - voorzichtig, je kan nooit weten, met zulke pas-gekregen nieuwe benen, of je de grond al hebt - maar dan ga ik stàppen; en Opa zegt, dat-ie wou dat hij zulke laarzen had. . . . Op de terugweg. Langs de grachten. Ik begin over te hellen naar een definitieve toestand van tevredenheid met mijn benen. ‘Ze doen wel een klein beetje pijn,’ heb ik gezegd, maar vader heeft dat weg-getroost: dàt is de vreemdigheid van 't nieuwe leer; en deze techniese uitleg heeft me juist door z'n onbegrijpelikheid zéér bevredigd. Maar opeens, daar springt als een klein satannetje een jongen om ons heen, een véél grotere jongen dan ik, een
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
13 jongen die al op school is, dus een autoriteit in alle opzichten. En hij jubelt het uit, mijn woord, maar dat nu van een overweldigende welsprekendheid is: ‘Ha! Kijk die! Meidenschoenen! Meidenschoenen!’ Ik kijk mijn vader aan. Mijn blik moet hem door het vaderhart zijn gegaan. ‘Die is jaloers,’ zegt-ie, maar ik voel, dat-ie weet, te liegen. Ik loop voor gek, de terugweg wordt een lijdensweg, ook al neemt het satannetje dansend afscheid. Ik kom thuis, en wenend begin ik de veters, de eindeloze veters los te rijgen. ‘Hij moet in huis z'n oue nog maar aandoen,’ is vader toegevend. ‘Z'n oue? Liggen al in 't vullesvat’, zegt moeder. Ze liegt het, voel ik, maar dat is juist het erge: haar poging om mijn ramp onherstelbaar te maken. Aan alle kanten is om mij de samenzwering. . . . Vader en moeder en opoe en opa en tante Daatje, de hele wereld heeft besloten, dat ik, arme weerloze stakker, de strop zal nemen van de achttien gulden! Ach, de rest ben ik vergeten: waarschijnlik heb ik die al te mooie laarzen niet zó volledig afgedragen als gewone. Maar toch is het me bijgebleven, hoe ik eindelik nog maar één hoop had: eens een jongen tegen te komen, die aan hetzelfde buitenmodel schoeisel leed als ik - en hoe ik nooit, nooit zelfs die schrale troost heb mogen kennen. De tijd doet wonderen - en nu, na zoveel jaren, ontdek ik nog een bof-kant aan 't geval: deze eerste toilet-misère viel gelukkig nog vóór m'n schoolgaan. Ik ril bij de gedachte, hoe 't zou geweest zijn, als ik met die onwaarschijnlik-nette benen naar school had gemoeten. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
14
III. Ik heb weer normale schoenen, en het leven is zonnig. Levert zelfs z'n momenten van glorie, als ik op de bewaarschool het knappe jongetje blijk. Maar dan, opeens, verduistert de lucht: mijn moeder is bedrijvig met een grote lap bont katoen, en doet opmetingen aan mijn lichaam, en tracht me in geestdrift te brengen voor wat ze bezig is te scheppen: mijn nieuwe boezelaar. Ik vertrouw iets niet: het geluk, dat me wacht, wordt me àl te nadrukkelik door moeder beschreven. Met m'n nieuwe boezelaar zal ik ‘kijk-àf’ zijn. Maar ik heb bovendien wat flarden opgevangen van een gesprek met onze buurvrouw, en daar zo vaag uit begrepen, dat het nieuwe boezelaar een maatregel is, een hoog-nodige maatregel, en een doeltreffende maatregel. Ik weet het niet te formuleren, maar ik voel toch: niet ik, maar m'n moeder zal ‘kijk-àf’ zijn, wanneer ik in het nieuwe boezelaar gehuld ga. En daar komt het moment van ‘passen’, en ik wéét m'n noodlot. Het bonte katoen hangt me ver over de knieën, bekleedt mijn armen tot halverwege de handen; onder dit boezelaar verdwijnt alle ongerechtigheid van m'n kleding. Het zal dienen om me versleten bloesjes, om me gewezen broeken te laten dragen, zonder dat de wereld het ziet. Ay, met dit boezelaar zal ik zelfs zònder broek in 't openbaar kunnen verschijnen, wanneer het ‘niet gelegen komt’ (ik kèn, en háát, de uitdrukking al) zo-maar dadelik een nieuwe broek te kopen. Het is wèl fataal. Ik had gedacht, iets als een boezelaar ontwassen te zijn. Naast mij groeit iets op, dat af en toe wel een beetje op óók-een-jongen lijkt: mijn broertje Henk. Maar 't ìs geen jongen, 't is een kind. Dat een kind een boezelaar draagt, is heel gewoon: een kind morst nog, een kind moet eigenlik nog een slabbetje hebben. Henkie heeft zich aan het slabbetje weten te ontworstelen door blèren. Hij weet altijd door hard en redeloos en aanhoudend blèren ons allemaal zo beroerd te maken, dat-ie z'n
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
15 zin krijgt, en over een slabbetje durft moeder tegen hem niet meer te beginnen. Maar in de boezelaar-vorm aksepteert Henkie 't slabbetje; in zijn hoofd is nog nooit het denkbeeld opgekomen, zich tegen een boezelaar te verzetten. Maar ik - ik wist niet beter, of ik was het boezelaar te boven. Was er van af, niet door geblèr en zulk redeloos gedoe, maar eenvoudig door mijn erkend jongenschap. En daar sta ik - en pas. En voel me machteloos, want deze ramp is onafwendbaar: hier stoot ik op wat ik weet, dat harde en onvermurwbare wet is bij ons: wij kunnen maar niet gewoon net als anderen leven: ons ‘groeien de rijksdaalders niet op de rug.’ Toch protesteer ik: ‘Wat is dàt nou voor 'n boezelaar?’ ‘Een jongensboezelaar, een ècht jongensboezelaar hoor.’ ‘Jongens dragen geen boezelaars.’ ‘Hè, wàt zeg je me daar? En waarom héét het dan jongensboezelaar?’ Ja, denk ik, waarom? Omdat ze nou eenmaal altijd beroerde dingen voor jongens weten te bedenken. . . . Ik probeer een waardige houding aan te nemen, m'n handen in mijn broekzakken. Ach, gruwel, ach diepste aller vernederingen: dat kan niet: m'n zakken zijn onbereikbaar! M'n meest natuurlike houding blijkt een onmogelikheid, nu ik gehuld sta in dit rare gewaad! Dat is toch een bezwaar, dat ook moeder moet gevoelen. ‘Hoe moet je nou met je handen in je zakken komen?’ vraag ik met bittere ernst. ‘Nou, dan blijf je met je handen uìt je zakken,’ vonnist moeder in alle kalmte. Ik krijg neiging om te gaan blèren, net als Henkie, maar ik voel, dàt niet te kunnen, ik ben geen kind meer. Ik breng het niet verder, dan dat er in elk oog een grote stille traan komt; en zo kijk ik mijn wrede moeder aan. ‘Schat!’ zegt ze, en ze omhelst me, en zoent en knuffelt me. En terwijl ze me 't boezelaar afdoet - ik steek onmiddellik m'n handen in m'n broekzakken - zegt ze: ‘Vanavond maak ik 't af, knopen en knoopsgaten. . . . je
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
16 zal 'es zien hoe fijn je morgen naar 't schooltje stapt.’ 'k Word wakker. De grote lamp brandt nog in de kamer. Door de bedstee-gordijnen zie ik moeder aan de tafel zitten; ze is nog bezig aan m'n boezelaar. ‘Is 't avond of nacht?’ vraag ik. M'n gewone vraag, als ik wakker word bij lamplicht. ‘Eigenlik al nacht,’ zegt moeder. ‘Maar kijk 'es, hoe 't wordt!’ En ze staat op, en houdt me het boezelaar voor. 't Lijkt wel een jurk, denk ik vaag, en poog, voor 't eerst van mijn leven, minachtend te lachen. Maar m'n moeder hangt het boezelaar zorgvuldig over de leuning van haar stoel, en komt me dan, knuffelend, lekker instoppen. Ik doezel weg: het knuffelen is fijn, maar 't boezelaar blijft een ramp. . . 's Morgens het aankleden. Alles is nu verpletterend duidelik. Ik krijg een broekje aan, dat al afgedankt was; en een bloesje, waar ik uitgegroeid ben: de mouwen kunnen niet eens meer vast. Maar dan komt het boezelaar al die schande bedekken; dáár ìs dat boezelaar voor. Ik loop op straat, en lijd. Het waait een beetje, en het boezelaar flappert om me heen; het voelt aan als een rok, om m'n benen. En de mouwen willen steeds maar over m'n arme handen heen glijden. En ónder het boezelaar, daar loopt een jongen zo haveloos als er nog nooit een gelopen heeft. . . . Juffrouw Louise, aan de deur van 't schooltje, houdt me staande. Is opgetogen: nee máár, néé máár, wèl, wel, die Jopie. Kijk noù 'es, die Jopie, heeft me die even een boezelaar! En wie heeft dàt gemaakt? Nou, wie heeft dàt gemaakt? Nou, enfin, daar wil ik dan nog wel mee geuren: het schijnt dan toch wel, dat ik een knappe moeder heb. ‘Me moeder, ze heb er de hele nacht an genaaid, en toen was het af,’ zeg ik trots; maar bij iets als trots hoort het, dat je je handen in je zakken steekt en ik wurm
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
17 m'n handen achter door het split, en sjor, en slaag er in, m'n zakken te bereiken. Vóór m'n buik golft een eindeloze lap bont katoen. ‘Hè jakkes nee Jopie, zó staat het niks netjes,’ zegt juffrouw Louise, en ze trekt m'n handen te voorschijn en strijkt liefkozend m'n boezelaar glad. Om tien uur, vóór we in 't zand gaan spelen, moeten we allemaal, in de rij hokjes die zo naar teer stinken, onze ‘kleine boodschap’ doen. Wij, groten, doen het altijd al alleen. Maar nu komt, op een wenk van jufrouw Louise, juffrouw Leida bij mij in 't hokje, en pakt m'n boezelaar bij de onderkant, en slaat het over m'n hoofd, en zegt: ‘Nou, vooruit nou, Jopie!’ Is ooit iemand van mijn jaren nog zó vernederd? Juffrouw Leida, die nog niet eens een echte juffrouw is! De jongens uit de straat zullen op expeditie gaan naar de Warmoesgracht. Daar zitten de bomen vol poppen van rupsen, die kan je thuis in een doosje met watten bewaren, en dan komen er vanzelf de fijnste vlinders uit. Barend is de aanvoerder, en monstert de troep. Ik sta d'r ook bij, zelfverzekerd. Maar Barend zegt: ‘Die kleine met dat boezelaar mag niet mee. Denk je dat ik met kleine kinderen helemaal naar de Warmoesgracht ga? Duvel jij maar op!’ Even woedt er een krankzinnige gedachte door mijn breintje; als ik hem aanvloog, en hem met m'n vuisten boven op z'n kop sloeg, dan won ik het misschien wel van hem; zó sterk is-ie niet eens. Maar aller blikken glijden langs mijn flapperende boezelaar, - en ik wandel zwijgend weg. Ik probeer een deuntje te fluiten, natuurlik! Maar mijn zieltje schreit.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
18
IV. Ik kan het niet langer ontkennen: Henkie is óók een jongen. Ik moet zelfs oppassen dat-ie zich niet verbeelden gaat, mijn gelijke te zijn. Ik verdenk hem er van, dat-ie me inhalen wil, en dat is natuurlik bespottelik; maar toch, als ik hem vergelijk met de twee onzegbaar-onbenullige wezens, die op hem volgen: Marietje, die nou-ja, lopen kan, maar meer ook niet, en Alie, het kuriositeitje in de wieg, - dan heb ik Henk te erkennen als iemand die er óók is. Hij gaat nog op 't bewaarschooltje - maar hij is al ingeschreven voor 't zelfde grote school, waar ik op ga. En eerlik gezegd, hij stapt daar al làng zo konsekwent niet in een boezelaar naar toe, als ik indertijd. En dus bevreemdt het me niet, wanneer ik moeder aan 't passen en meten zie met een lap stof, dat ze me meedeelt, twee broeken te gaan maken, voor Henkie en mij. Die van Henk zal de eerste zijn, want Henk heeft eigenlik, behalve z'n Zondagse pakje, niets meer om aan te trekken. 't Is na den eten, en we mogen nog een uurtje op straat, als we willen. Maar we willen niet: we blijven kijken, of moeder werkelik met de schaar die lap in stukken zal durven knippen. Nou, èrg durft ze niet, en vader neemt d'r in de maling. ‘Ja’, zegt moeder, ‘het zou niks zijn, maar ik zie tegen die gulp op. Een broek met een gulp heb ik nog nooit zelf voor ze gemaakt, zie je.’ ‘Och wat’, zegt vader, ‘geef ze dan zo'n andere, met een klep met bandjes, als ze maar niet in d'r blote je-weet-wel lopen, is het al lang goed. Maak je toch niet zo druk voor die twee snotneuzen.’ Henk en ik, we kijken hem vuil aan, maar zijn toch niet gerust. Hij is zo oneindig groot, hij is een man; en we voelen, hoe hij, vanuit zijn hoogte, ons tweeën werkelik niet veel biezonders vindt. Maar gelukkig, moeder is op ónze hand. ‘Je zou raar
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
19 kijken, als ik Jopie nog met zo'n bandjesbroekie liet lopen - en Henkie wordt er óók te groot voor. Trekken jullie je broekies even uit, zeg, allebei.’ Ik gehoorzaam vlot; maar Henk ziet spoken: ‘Ja, maar we hoeven nog niet naar bed, 't is gèèn uìtkleden nog.’ ‘Nee, natuurlik niet’, zegt moeder. Ze is werkelik toch een eerlike moeder; trouwens, - ik wist dat al. ‘Zo. Trek jij nou even Jopie zijne aan.’ Henk gehoorzaamt haastig, maar ik vermoed een aanslag; zullen nu zo maar op-eens alle rangen en standen verdwijnen? ‘Ik trèk zijne niet aan!’ schreeuw ik angstig, ‘hij is me veels te klein, vééls te klein!’ ‘Hindert niet!’ brult vader, en ik schrik. Maar vader lacht, hij plaagt dus. En moeder sust: ‘Laat je nou toch niet aan de gang maken Joop. 'k Moet alleen maar kijken, of jou broek Henkie véél te groot is.’ Henk heeft mijn broek aan. ‘Hij is 'em eer te klein’, zegt vader. Ik kijk schichtig; zou-ie dat nou werkelik menen? Dat kàn toch niet? ‘Warempel’, zegt moeder, ‘hij moet 'em niet kleiner hebben. Trek maar weer uit.’ Henk kijkt me aan. Ik lees het weer in z'n blik: hij heeft werkelik het voornemen, me in te halen. . . . ‘Hij moet 'em wèl kleiner hebben. Hij is veel kleiner dan ik. Hij is nog op 't bewaarschool. Hij is nog niet ééns zes. Hij. . . .’ Ik wil blijven motiveren. Ik weet honderd bewijzen voor zijn kleinheid. . . . ‘Mijn gat is veel dikker dan jouw gat’, zegt Henk fier. En nu worden vader en moeder allebei dol; gieren het uit, pakken ons beet, knuffelen ons. ‘Kom hier met die dikke gat’, schreeuwt vader, en hij kletst Henk d'r voor, dat het klapt, en moeder houdt d'r armen om ons heen, en roept: ‘'t Is me een stèl.’ Maar opeens klinkt daar gejammer: Marietje zit in 't gedrang, och dat kleine schaap hadden wij vier groten niet eens gezien, maar ze wou natuurlik óók meedoen, die
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
20 kleine stommerd. Enfin, 't loopt goed af, moeder krijgt d'r alweer tot bedaren, terwijl wij onze broeken aantrekken. ‘Jouw nieuwe wordt natúúrlik veel groter dan Henk zijne’, stelt moeder mij gerust. ‘Maar ik krijg óók een gulp’, konstateert Henk. En wij besluiten, nu toch nog maar even op straat te gaan. ‘Henkie!’ roept vader, ‘je hebt een gat in je broek!’ Henk staat als een paal, probeert langs z'n rug te kijken. ‘Wààr?’ vraagt-ie. ‘Dáár!’ zegt vader, en Henkie krijgt me daar weer even een klets voor z'n broek. ... Aldus was het zonnige begin. Henkie's broek nadert de voltooiïng - Henkie's broek is af. Moeder heeft het meeste werk gehad aan de gulp, naar ze bekent. En er is langdurig en ingespannen persen met een warme bout en een natte doek voor nodig geweest, maar de gulp kan de angstige kritiek van mijn jongensogen dan ook glansrijk doorstaan: hij is ideaal van normaliteit. En is dit niet het grote gevaar van moeders ondernemingen op kleermakersgebied: dat het produkt iets afwijkends heeft? Na dit slagen ben ik gerust: ook mijn broek zal nu goed worden. Henk krijgt z'n nieuwe broek aan, en laat zich bewonderen. Opgetogen loopt hij rond, zwijgend met z'n handjes over de broek strijkend. Dan ineens een luchtsprongetje: ‘En d'r zit een zak óók in!’ Hij steekt z'n rechterhand diep in de zak, en gaat dan wat bezittingen bij elkaar scharrelen, om op te bergen in die fijne broekzak: een tol, een stukje touw, knopen, knikkers. Hij installeert zich om zo te zeggen in z'n nieuwe broek. Maar ik ben geschrokken: één zak? Een broek met maar één zak? Ik kijk nog eens goed: ja, aan de andere kant is die zijnaad helemaal dicht. Daar loopt nou Henkie, die kleine ezel, blij rond: z'n ene hand parmantig, waar-ie
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
21 hoort: diep in de broekzak - z'n andere hand hangt er los bij; bungelt maar zo'n beetje, of het eigenlik geen echte hand is. En Henkie heeft d'r niks van in de gaten, is blij, blij met zo'n malle broek met maar aan één kant een zak, met een nog nooit-vertoonde broek. Oppassen, denk ik; Henkie niet wijzer maken - die heeft nou eenmaal die broek. Maar ik moet moeder toch waarschuwen, dat ze zich vergist heeft, dat ze aan die andere kant helemaal de zak vergeten heeft. Ik loer op een gelegenheid om haar te spreken, zonder dat Henkie d'r bij is; die gelegenheid is er weldra; en ik klamp moeder aan: ‘Moes, die nieuwe broek van mij. . . .’ ‘Ja, geduld maar. Daar begin ik eerstdaags aan, heus.’ ‘Nee - ja natuurlik, maar ik bedoel: aan die van Henkie hebt u nog wat vergeten, aan die ene kant. . . .’ ‘Wat vergeten? Hou me niet voor de mal, hoor.’ ‘Nee heus, echt vergeten. Daar zit geen zak. Gerust. Moet u straks maar kijken. Aan de ene kant zit de zak wel, aan de andere kant niet.’ ‘O, bedoel je dàt! Nou dàt weet ik. Eén zak is meer dan genoeg. Nòg mooi, da 'k er een zak in gemaakt heb, hoor.’ Ik ben wel 'n beetje geschrokken; maar ik slik m'n ongerustheid weg, en zeg zo neutraal mogelik: ‘Maar ik heb veel liever twee zakken.’ ‘Ja, liever, liever! Lieverkoekjes worden niet altijd gebakken.’ ‘Ja maar er hóren twee zakken aan een broek.’ ‘Horen, horen, - ezels met lange oren! Eén zak met rommel is al genoeg, hoe meer zakken, hoe meer rommel. Jij hebt altijd wàt. Neem een voorbeeld aan je kleine broertje, die is tenminste blij met wat z'n moeder voor 'em maakt.’ Ik slik weer, en zwijg. Ach hemel, ik ben immers bereid nog tienmaal zo blij te zijn als Henkie, ik wil een toonbeeld van dankbaarheid zijn - maar dat moeder het nou
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
22 niet begrijpt, dat ze het niet voelt, dat het onmogelik een goeie broek kan zijn, als-ie aan de ene kant heel anders is dan aan de andere! ‘Broeken uit de winkel hebben twéé zakken’, begin ik een pleidooi. ‘Ja, dat ze in die winkels maar rààk maken, hoef je mij niet te vertellen.’ ‘Mijn oue broek heeft wel degelik twee zakken.’ ‘,Heb ik altijd onzin gevonden.’ Ik zucht. Het is wel duidelik: welbewust heeft moeder ons veroordeeld tot 'n broek met één zak. Och, voor Henkie is het niet zo erg, die is al lang lekker met die ene zak. Maar ik, die de weelde van twéé zakken gekend heb, hoe zal ik ooit vrede vinden met de nieuwe broek, die mij nu bedreigt? En nu herinner ik mij plotseling allerlei gevallen van toén loos-lijkende dreigementen - en voel hun bittere ernst: ‘'k Zal op een goeie dag je zakken nog 'es dichtnaaien,’ was het dan, wanneer de inhoud niet naar moeders zin was, of: ‘Een broek zònder zakken moest je eigenlik hebben, alles wat los en vast is stop je d'r maar in!’ Ach, voor de helft is dat dreigement al volvoerd. . . . Het is zo zonde, hè. D'r mankeert ànders nu letterlik niets aan m'n nieuwe broek; het is een meesterstuk. Geenéén jongen heeft zo'n knappe moeder; maar wat jammer toch, dat zò'n broek dat éne fatale gebrek moet hebben! Geen ogenblik is het uit m'n gedachten, als ik de broek aan heb. Tien, twintig keer op 'n dag steek ik m'n linkerhand tegen die dichte zijnaad, wil ik iets wegstoppen in de zak, die daar niet zit, of er uit halen; telkens en telkens voel ik m'n linkerhand als een overtollig lichaamsdeel langs m'n dij bungelen. . . . Daar loop ik op straat met Henkie. Eén hand in de zak; dat is in orde. Maar die andere hand, die hadden we beter thuis kunnen laten. En om ons heen loopt natuurlik heel
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
23 de wereld te grinniken om die twee jongens, die zùlke malle broeken aan hebben. . .. Eén keer doe ik nog een poging om moeder tot inkeer te brengen. Ach, als ze maar wist, hoe beroerd zo'n broek was; dan zou het toch een klein kunstje zijn voor d'r, om even-gauw aan die andere kant de naad open te knippen, en d'r aan de binnenkant een zak aan te naaien. Ik wed, dat ik het zelf wel even zou kunnen. . . . ‘Kijk nou’, zeg ik geërgerd, en maak het gebaar van handen-in-de-zakken, en laat demonstratief de linkerhand bungelen, ‘dat kàn toch niet, zo ongelijk. . . . zo. . . .’ ‘Goed’, zegt moeder met een on-moederlike grimlach. ‘'k Zal vanavond de andere kant óók dichtnaaien.’ Ze is er toe in staat! Iemand met zó weinig begrip van broeken is er toe in staat! En ik zwijg maar weer gauw. En als ik de volgende morgen m'n broek aantrek, en m'n ene zak on-dichtgenaaid bevind, dan ben ik zowaar. . dankbaar, en besluit, voortaan maar in stilte te lijden. . .. Langzaam, langzaam, went de broek. Nog maar af-en-toe overkomt het me, dat ik me vergis. Ik vergroei tot een zonderling wezen: aan de ene kant een wel-ingerichte jongen, aan de andere een stakkerd; maar dat wènt toch. Het went zelfs zo, dat ik later, wanneer ik weer tweezakkig ben, de eerste tijd m'n linkerbroekzak negeer en verwaarloos. Maar voorlopig blijft het lijden: ik leef in voortdurende angst, dat andere jongens het gekke van mijn broek zullen zien. ‘Verrek’, zullen ze zeggen, ‘wat is dàt nou? Heb je aan die kant geen-ééns een zàk in je broek? As-je-me-nou!’ Het gebeurt niet. Op 'n onbegrijpelike manier zwem ik er steeds maar door. Ik let op alle andere broeken - nooit ontdek ik ook maar één broek zoals de mijne, en toch blijf ik de enige, die van mijn uitzonderlikheid weet! De winter komt, met z'n jas; en het gevaar voor ontdekking wordt gehalveerd: op straat ben ik tenminste veilig. Maar in school ligt het dreigend monster van m'n schande
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
24 op de loer, alle dagen weer. Het springt nooit toe - maar dat is puur toeval. En dus lijd ik. Soms komt een gemeen plan bij me op: als ik Henkie eens de ogen opende? Die leeft maar onbekommerd voort in de onvolkomen broek: wat niet weet, wat niet deert. Maar één vertrouwelik gesprek met hem, en ik heb een makker in het lijden, en een medestrijder, wanneer verzet nodig wordt. Een medestrijder van geweldige kapaciteiten: wie weet, of-ie, met z'n gerenommeerd ‘blèren’, ons niet in korte tijd kon verlossen van onze, dàn gezamenlike ellende. Maar Henkie is nog een kind; ik kàn hem nog niet aksepteren als iemand waarmee ik een bondgenootschap aanga tegen de overmacht der volwassenen. Er is nog steeds een afgrond tussen hem en mij, een veel diepere afgrond dan tussen mij en de volwassenen. En dus lijd ik maar verder zonder de troost der gezamenlikheid. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
25
V. Het pàk, het eerste echte, zo-maar gekochte, jongenspak! De arme Henk is toch wel iets, dat heel in de diepte naast mij ligt. Ongeteld veel jaren ben ik in-eens weer ouder dan hij; belacheliker dan ooit is zijn ideaaltje, mij terzijde te streven. Ik ga met moeder een pak kopen, bij ‘Peek’ op de Nieuwendijk. Ja zeker, gewoon èèn van de pakjes, die je achter de grote spiegelruiten ziet staan, een broek met een kloek buis d'r boven, één prachtig geheel van dezelfde stof. We staan voor één van de vele toonbanken, en een eindeloos-deftige meneer helpt ons. Het passen lijkt me wat hachelik: zo maar telkens eventjes in m'n onderbroek te zullen staan. Maar dat blijkt niet nodig te zijn: alléén de buisjes worden gepast; de broek is vanzelf goed, als het buisje past, beweert de meneer De eerste buisjes blijken te nauw, de mouwen zijn ook te kort. Maar de meneer doet geen poging, om dat te loochenen; hij is wat dat betreft, voor een volwassene bepaald eerlik. 'k Heb het wel eens anders meegemaakt, als m'n halve familie, moeder, vader, tantes, oog-verdraaiend me bezwoeren, dat een bloes, waar ik me niet meer in verroeren kon, zo echt royaal zat. Neen, de meneer zegt eenvoudig: ‘Hij is heel wat forser dan ik zo op 't eerste gezicht dacht.’ Fòrser; hij heeft gelijk, ik bèn fors. En ik schiet een volgend buisje aan met een glimlach: zal óók nog wel te klein wezen voor een forse jongen zoals ik. ‘Nou, dat scheelt de helft niet meer’, konstateert moeder; en ze frommelt aan de mouw, terwijl de meneer het buis van boven tot onder dichtknoopt, en zegt: ‘Maar de stof is toch niet wat ik wou. En is dit de prijs?’ Ze wijst op een kaartje, dat op de mouw genaaid is; ik doe een poging om óók het kaartje te lezen, maar moeder tikt m'n arm omlaag. ‘De prijs is mijn zaak’, zegt ze. De meneer lacht, en verklaart dat-ie nog wel wat anders heeft,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
26 en stapt weer af op het gordijn, waar hele rijen pakjes achter hangen. Moeder loopt een eindje mee, en smoest wat met hem. Ik drentel naar de spiegel, en bekijk me zelf. Werkelik geen kwaaie verschijning, vind ik, zelfs met dat on-ooglike oue broekje onder 't nieuwe buis uit. Ik lees tòch maar even het kaartje: ƒ 12 staat er op. Zo, nou, de pakkies zijn hier áárdig duur. . . . Ik drentel tevreden rond; de sféér hier bevalt me: natuurlik zal ik wel niet zó'n duur pak krijgen, maar in ieder geval: ditmaal heeft moeder toch royale plannen, anders was ze hier niet naar toe gegaan. . . . Ik pas andere buisjes - en dan op-eens wordt de meneer geestdriftig. Dat is-ie nog niet geweest. Maar nu kan-ie zich niet inhouden. ‘Dàt is nou toch. . . . Aangemeten kon 't niet beter zitten. En de stof, voelt u 'es, nee, als ik het zeggen mag. . . .’ Ook moeder is onder de indruk. ‘Warempel’, zegt ze. ‘En. . . . eh. . . .’ Met een lachje duwt hij m'n mouw waar 't kaartje op zit, onder moeders ogen; ik kijk gauw maar de andere kant uit. ‘Nou, dat is altijd nog. . . . enfin’, aarzelt moeder. ‘Maar juffróúw, u ziet toch aan 't hele snit, en trouwens. . . .’ ‘Ja-maar, weet u nou zeker dat de broek. . . .’ ‘O, maar dàt is gauw genoeg gekeken. 'n Ogenblikje!’ En hij voert me naar een hokje, waar ik achter een gordijn veilig nu ook de broek aantrekken kan. In het hokje is óók een spiegel, en als ik daar mezelf in zie, met broek en al, dan word ik stil van eerbied. Nooit heb ik geweten, dat ik zó volmaakt was. En ik strijk over het heerlike, soepele goed, en ik blijf nog éven voor de spiegel genieten, voor ik het hokje verlaat. Dan stap, neen, schrijd ik het grote magazijn door, op moeder en de meneer af. De meneer glimt, en moeder zegt: ‘Ja’, en trekt me naar zich toe, en strijkt m'n kuif weg. ‘Z'n háár zit altijd. . . .’ zegt ze, en de meneer glimlacht vol begrip.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
27 ‘Hoe vind jij het?’ vraagt moeder. ‘P. . . . p. . . . prachtig, moe’, stotter ik zenuwachtig. O, als het eens wáár was, dàt pak. . . .! Het ìs waar. ‘Dan moesten we dit maar nemen’, zegt moeder. Ik huppel naar het hokje, en verkleed me daar weer. Zie me zelf weer in de spiegel staan in m'n oue plunje, zielig. Maar wat hindert dat? Stralend draag ik, voorzichtig, het nieuwe pakje, bijna nu mijn nieuwe pakje, voor me uit. De meneer is alvast aan 't opbergen gegaan. Moeder inspekteert nog eens d'r keus; ik sta d'r bij, en lees voldoening op haar gezicht. Dan, in-eens, verstrakt zich haar blik. ‘Moet u 'es éven zien!’ roept ze, het buisje met iets als verachting op de toonbank smijtend. De meneer keert zich om, bekijkt zoekend het buisje. ‘Wat. . . . eh. . . . meent u. . . . hoe zo?’ Moeder, strak en streng, wijst alleen-maar naar een plek in de voering. ‘Hé!’ zegt de meneer ernstig, en hij bukt zich, en kijkt. ‘O, ja, och, dat komt wel 'es voor, een gleetje, hè, beteekent niets. Zwakke stee geweest zeker, of misschien nonchalant op de werkplaats. . . .’ Moeder kijkt ijzig. ‘Ja, wat het is, is het. Maar u begrijpt. . . .’ Zeker, meneer begrijpt. Maar 't zit aan de binnenkant. . Moeder blijft ijzig: ‘Ik dènk er niet aan. 'k Betaal de vòlle prijs, dus. . . .’ ‘O nee, maar u heeft gelijk, zeker, dat gáát ook niet. . . .’ ‘Kijk jij 'es even of 't nog droog is’, zegt moeder tegen mij, en ze geeft me een duwtje, in de richting van de buitendeur. Ik wandel gewillig op de deur af; stap ten overvloede naar buiten, en kijk duidelik naar de lucht. Nee, 't is nog mooi weer, ik zou best het nieuwe pakje aan hebben kunnen trekken. . . . Als ik terug kom, staat moeder alleen; ze heeft een kleur, en haar raadselachtige glimlach maakt mij verlegen. De meneer komt. ‘Kan zo goed als onzichtbaar hersteld worden. . . .’ begint hij.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
28 ‘Ja, zó goed áls ónzichtbaar’, zegt moeder, plagerig, vind ik. ‘Maar de chef zegt, als u 't zó wil meenemen, kan ik. .’ Hij fluistert in-eens, maar ik hoor het toch duidelik: ‘een rijksdaalder laten vallen.’ Héél goed snap ik het niet; ik vind het een beetje omslachtig, dat hij eerst die rijksdaalder wil laten vallen, hij kan 'em toch net zo goed metéén aan moeder geven. Moet ze d'r eerst voor bukken, zoals wij jongens dat elkaar ook wel laten doen uit pesterij? Want dit begrijp ik wel: die rijksdaalder ìs voor moeder, ze staat expres zo woedend te kijken, maar ze verlangt er net zo hard naar 't pakje mee te nemen, als ik natuurlik. . . . Moeder bekijkt nog eens goed de voering, en ik vind dat overdreven en gevaarlik: d'mee ontdekt ze nòg een scheur, en wil ze wéér een rijksdaalder hebben. . . . Ze zucht. ‘Nou, enfin, pakt u dan maar in’, zegt ze. ‘U hebt er op die manier helemáál een koopje aan, hoor.’ ‘Nou 't is niet meer dan billik. As ergens wat aan mankeert. . . .’ ‘Nou heus juffrouw, mankeren is het woord niet. Anders, trouwens, verkòchten we 't toch niet. 't Is, dat de chef. . . .’ ‘Nou ja, enfin’, zegt moeder stroef, en de meneer zwijgt maar. Daar lopen we op straat. Ik mag het ingepakte pak dragen, maar mijn geluk is toch niet volmaakt. Moeder is duidelik in d'r schik, af en toe lacht ze zo-maar-d'r-'es. ‘Je zal d'r noù Zondag uitzien, of je de prins zelf bent’, voorspelt ze. Ja, dat denk ik ook; alleen, dat in de voering. . . . ‘O, die scheur máákt u zeker eerst even-gauw’, zeg ik slim. Moeder lacht hartelik: ‘Scheur? 't Is geen scheur, 't is eigenlik de moeite niet waard om over te praten. D'r mankeert niks an hoor, maak je maar niet ongerust.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
29 ‘Ja maar u smeet het buis toch nijdig op de toonbank!’ ‘Natuurlik, ik ben ook niet gek. Ik stelde me flink an, hè, om. . . . om.’ Ze zwijgt. Ik ook. Ze heeft misschien gelijk, maar ik zal toch pas goed gerùst zijn, als ik met m'n eigen ogen die voering heb kunnen bekijken. ‘En denk er om, eigenwijze kraai’, zegt moeder goedsmoeds maar toch ernstig, ‘dat je d'r tegen niemand over praat, trouwens, het wáre weet je niet eens. Maar 't is maar, dat je d'r niet over kletst. Je hebt nou een mooi nieuw pak, een duur prachtig pak, àfgelopen. Of - vind je 't soms niet mooi?’ Ik kijk zalig naar haar op, in een plotselinge herinnering, hoe ik er in de spiegel uitzag in m'n nieuwe pak. En ik druk het pak innig tegen m'n borst. ‘Pas op, kreukel het nou maar niet. Draag het een beetje luchtig.’ Ik draag het, alsof ik bang ben, het pijn te doen. . . . M'n zorg is weg: we hebben met ons drieën de voering bekeken; vader, moeder en ik. En warempel, je moet wéten, waar 't zit, anders had je die plek nooit gevonden. Zo iets komt soms al in een pak, als je 't één dag aan hebt. En moeder is zo opgetogen over 't sukses van haar slimheid, dat ze helemaal vergéét, dat ik d'r bij zit, en gewoon alles hardop aan vader vertelt: tien gulden stond d'r op het kaartje, en dat vònd ze al bespottelik goedkoop, dat wàs misschien al een vergissing - en door dat éne krasje in de voering had ze 't nog een rijksdaalder goedkoper gekregen! En het zit 'em, nee maar 't zìt 'em, 't is er gewoon een andere jongen mee. En m'n vader spreekt een gulden woord: ‘Ja, 't werd tijd, dat-ie nou 'es een écht pak kreeg, op zijn leeftijd.’ En Henkie vermoedt er nog maar niets van, hoe aanstaande Zondag hij een nietig insekt zal zijn, vergeleken bij de. . . . hoe was het ook weer, hoe was het ook weer? Bij de fòrse jongen, die ik ben.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
30 ‘En een rijksdaalder goedkoper. Ja, 'k heb m'n ogen niet in m'n zak’, blijft moeder uitbundig. ‘Nou’, zegt vader, ‘dat had ik hèm nou maar liever niet aan z'n neus gehangen. Avond of morgen deugt dat pakkie niet, let maar op.’ Moeder en ik zijn verontwaardigd, ik het meest. Zo gemeen ben ik niet. Helaas, helaas. Zo gemeen ben ik wèl. Een diep verdorven zoon ben ik, een echt gemeen, vals kind van engelachtige ouders. Ik lig snikkend in bed, terwijl Henkie nog op is. Maar pret heeft-ie daar ook niet van, Henkie: daarvoor is de stemming te gedrukt. Het gezin is zwaar getroffen: een jongen die z'n moeder aan 't huilen maakt, en op Zondagavond. . . . Zóndagavond, de heilige avond van het ganzebord en de dominostenen. . . . op Zondagavond vroeg naar bed wordt gejaagd. Vader zit nijdig te lezen. Als z'n mond open-gaat, zal-ie nòg vloeken, zo woedend is-ie. Moeder zit met Marietje en Alie op schoot, en zoekt duidelik troost bij deze nog onverdorven lieve kinderen, die nooit zullen worden als ik, de valsaard. Zelfs Henk, die toch vanmiddag nog een ouderwetse blèr-bui heeft gehad, is de aanvalligheid zelve. Moet alleen-maar oppassen, dat-ie niet net wordt als de grote dáár, die z'n moeder aan 't huilen heeft gemaakt. O, ik wou dat ik nog als Henkie was, dat ik dit nooit had gedaan. . . . Hoe is het gebeurd, hoe is het zo in-eens kùnnen gebeuren? De Zondag was zo schoon geweest. Met vader naar oom Willem geweest, glorietocht in het nieuwe pak. Oprechte bewondering geoogst van tante Kee, voor zover ze tijd had - want in een koekebakkerswinkel is het Zondagsmiddags verschrikkelik druk, je Zondag moet je week goedmaken, zegt oom Willem. Weer naar huis, met een zakje koek - tante Kee wéégt het niet eens, doet er zo-maar wat in - voor moeder en de kleine kinderen. Echt lekker Zondags gegeten, kersausjes toe. En toen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
31 mocht ik nog wel even op straat met Henk, een paar blokkies om. Nog altijd met het prachtige pak aan; maar denk er om: geen gehol of gestoei, 't is Zondag. 'k Had erop willen zweren; Zondags krijgertje spelen doen alleen schooiers, die niet om d'rlui goeie-goed hoeven te denken! Maar Henk wou de verkeerde kant op. Ik was de jongen, hij het kind, dus ik maakte uit, welke kant we op moesten. Ik dacht er dus niet aan, hem z'n zin te geven, dat had moeder 's middags immers ook niet gedaan, toenie zat te blèren om al vóór 't eten kersausjes te krijgen - met de koekjes nog in z'n keel. Ik hield z'n hand stevig vast, en sloeg rechtsaf, de gracht op; en onverwachts rukte hij zich los, en holde terug naar huis. Moest hij weten; voor mij geen reden óók naar huis te gaan; en dus wandelde ik alléén de gracht op. Daar stonden de vriendjes, óók allemaal op hun Zondags, maar geen-één zo fijn als ik. Mochten natuurlik ook-niet krijgertje spelen, stonden daarom maar zo'n beetje te kletsen. Eigenlik is het Zondags vervelend op straat, da's wáár. En van verveling begonnen we elkaar zo'n beetje te duwen, van de stoep af. 't Was eerlik geen spelen, en vast en zeker geen krijgertje. Maar Flippie Verkouteren was weer vals, en gaf mij een èrge duw, dat ik bijna gevallen was, met m'n goeie goed aan. Ik werd woedend, en duwde hem terug, en toen gooide hij weer een ander tegen mij aan, ook uit menens. En toen dàcht ik nog: laat ik maar weg gaan, maar hij hield me vast. Nou, ik láát me niet vasthouen; en ik duwde Flippie van me af, hij vloog met z'n kop tegen de muur. Weglopen wou ik niet, ik loop nooit weg, wie loopt d'r nou weg? En toen begon hij te vechten; hìj begon. Ik wou eigenlik niet vechten, ik dacht wel degelik om m'n goeie-goed. Ik rukte me alléén-maar los, en toen viel ik. Ik viel eigenlik niet, het ging zo gek, ik begreep er eigenlik zelf niets van, ik holde nog een heel eind, maar m'n kop ging hoe langer hoe lager, en toen rolde ik. M'n handen kapot, en m'n ene knie kapot, dat was niks; maar ook een gat in m'n kous, en toen ik goed keek,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
32 schrok ik me dood: ook een gat aan de onderkant van m'n ene broekspijp. Ik aan 't huilen, alle jongens begrepen wel, dat het om de broek was, en zeien niets. Flippie holde meteen weg, zat natuurlik in de rats. En toen heb ik de hele buurt rondgelopen, ik wist geen raad, ik durfde niet naar huis. Maar ik moest wel. Toen ik binnenkwam begon moeder nog d'r over, waarom ik Henkie dadelik naar huis had gestuurd. Ik wou alles vertellen, maar ze zag dat van m'n broek al, en schreeuwde tegen vader: ‘Kijk-ie dáár 'es hebben uitgehaald. Is dàt nou niet godgeklaagd? Kan je dáár nou tegen werken?’ Vader zette Marietje van z'n schoot af, dat ze bijna viel. ‘Och, sla hem maar niet, wat gééft het?’ jammerde moeder, en hield 'em gelukkig tegen. Of neen, niet gelukkig, ik schrijf het hier neer zoals ik het me herinner: ik had graag op dat moment een pak slaag gehad. Ze deden veel erger. Moeder trok me de broek uit, en ging 'em zitten bekijken bij de tafel. Vader stond er bij, en sprak: ‘Jezus mens, wat is dàt toch weer een strop.’ ‘En nou waren we zo blij, dat-ie wat nieuws had - en nou is 't mooie d'r alweer af - nou zal-ie voor de Zondag met lappen in z'n goed moeten lopen’, klaagde moeder, weemoedig over de kapotte broekspijp strijkend. En dan gebeurt het verschrikkelikste. Daar sta ik, radeloos, in m'n onderbroek, met m'n nieuwe buis nog aan; en Henkie en Marietje kijken met grote ogen naar me. En vader bukt zich over de tafel, en kijkt naar de broek, en gaat weer overeind staan, en schudt het hoofd tegen me. Aan alle kanten omringt mij het verwijt. . . . het is niet uit te houden. ‘Nou jà’, zeg ik, ‘nieuw was het tòch al niet meer. In de voering zat al een gat, daarvoor was het ook zoveel goedkoper.’ Nu zal ik doodgeslagen worden, dat kan me niks schelen. . . . 't Is toch wáár wat ik zeg? Maar wat gebeurt, is véél erger: Moeder laat het hoofd voorover op tafel vallen, ze huilt. Ze huilt verschrikkelik,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
33 ik zie d'r tranen, als ze Marietje en Henkie, die vol angst aan d'r rokken trekken, op haar schoot tilt; ik hoor haar snikken. ‘Klee je uit en naar bed’, zegt vader schor, o, zo'n gekke schorre stem heeft hij. ‘Ik wil je niet meer zien. Een jongen, die z'n moeder aan 't huilen maakt.’ Ik lig in bed, en zie geen uitkomst. Dit is zo erg, dat het nooit weer goed kan worden. Ach, het is wèl goed geworden. Hoe - weet ik niet meer. Ik weet ook niet meer, hoe 't verder is gegaan met die nieuwe broek. In mijn herinnering is nà dat moment van opperst verdriet een gaping; dat ik in bed lig, is 't laatste. En nu, na zoveel jaren, vraag ik me verwonderd af: welke baldadige duivel fluisterde me toen toch die geraffineerde woorden in?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
34
VI. Henk-en-ik. Wij tweeën. De afgrond is er niet meer tussen ons. Ik erken hem als kameraad, zonder enige reserve. We gaan samen naar 't zelfde school, we zijn bondgenoten van dezelfde rang, tegen gemeenschappelike vijanden; wij zweven allebei op dezelfde duizelingwekkende hoogte boven dat kleine grut in ons gezin, Marietje en Alie, en het nieuwe wiegekind, Jantje. Als er op kledinggebied ‘iets nieuws’ moet komen, dan moet het er komen voor ons allebei. Er is iets nieuws op komst: we zullen een winterjas krijgen. Maar het gáát niet glad: er is allerlei beraadslaging, die we niet begrijpen, en dus wantrouwen. En Henk is precies net zo op z'n hoede als ik. ‘Als het mal is, trek ik het niet an’, zegt-ie tegen me. ‘Nee, dan trekken we het natuurlik niet an’, ben ik solidair. We zijn vastbesloten - maar voorlopig weten we met die vastbeslotenheid nog niet erg raad, want bepaalde vormen hééft het gevaar dat ons bedreigt, eigenlik niet. Wel staat vast: er is iets met de jassen, die voor ons zullen worden gekocht; ze hangen niet ergens in een winkel, waar je ze uitzoeken en passen kan, ze moeten ‘komen.’ En als ze gekomen zijn, dan weet moeder nog niet, of we ze wel ‘houden.’ Als we hondjes geweest waren, dan hadden we doorlopend met gespitste oren gelopen, zo letten we op elk gezegde, dat de jassen zou kunnen betreffen. En langzamerhand komt er helderheid. Als moeder aan vader vraagt: ‘Ben je nog bij Willem geweest?’ - en vader zegt ja, dan volgt steevast de vraag: ‘En had-ie d'r nog met hèm over gesproken?’ Soms antwoordt vader dan: ‘Ja, hij kijkt d'r naar uit’, soms zegt hij: ‘Nee, 'k trof 'em niet.’ Op een Zondag blijkt vader weinig lust te hebben om met ons op stap te gaan. ‘Ze moesten nou eigenlik die
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
35 jassen hebben,’ zegt hij. ‘Ja,’ laat moeder zich ontvallen, ‘'k Geloof, dat die kommensaal van Kee en Willem ons lelik op sleeptouw houdt.’ En ik ben alweer wat verder: de jassen moeten op de een of andere manier komen van de meneer die tegenwoordig bij oom Willem woont. De kommensaal. ‘Kommensaals hou-je niet voor je lol,’ heb ik laatst tante Kee tegen moeder horcn zeggen. En daar was ik het gloeiend mee eens; het was erg vervelend, de laatste keer dat we op visite waren bij tante Kee, dat we niet meer de opkamer in mochten lopen, en ook niet mochten hollen in het gangetje, om de ‘meneer’. Maar als nou toch die meneer kleermaker is, en daar in die mooie kamer van tante Kee z'n werkplaats heeft, dan is het helemaal bar. D'mee wil-ie dan op de winkelruiten geschilderd hebben van kleermaker, en er staat koek- en banket, dat is natuurlik krankzinnig, dat zie je nooit. . . . Maar de kommensaal is geen kleermaker; want op 'n goeie dag hoor ik vader, als moeder wéér naar de jassen informeert, zeggen: ‘Mens, een reiziger komt immers soms in geen dagen thuis.’ Ondertussen komt er weer een Zondag, dat we niet uit kunnen. Maar dan, plotseling, zijn de jassen er, als we op een middag uit school komen. Ze liggen op de tafel, en een grote dikke meneer met een rood hoofd staat er bij, en zegt: ‘Ha, daar bennen de heren.’ Moeder komt uit de keuken gehold, d'r handen aan d'r bonte boezelaar afvegend, en zegt innig-vergenoegd: ‘Gauw 'es even passen. 'k Ben zo benieuwd, o! 'k ben zo benieuwd!’ De meneer neemt mij voor z'n rekening, en moeder Henk. Ik kijk naar Henk, en zie hem staan in een onzegbaar-rijke jas. Bruin, donker bruin, en over de borst lopen gekrulde zijen lussen; Henks handen verdwijnen in diepe zakken. Ik kijk langs m'n eigen lijf, en mijn jas is ook bruin, heeft ook die mooie lussen, en de zakken zijn wijd, en heerlik zacht van binnen. Ik voel 't aan alles: dit is
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
36 de mooiste jas, die ooit een jongen aan-had, en hij zit me prettig; en dik, dik dat-ie is! De meneer zet ons naast elkaar, en zegt: ‘Asjeblieft Zijn dat jassen of zijn dat géén jassen?’ Moeder is stil geworden; ik begrijp het: wat zullen die jassen duur zijn, denkt ze. En eindelik vraagt ze met vreemde schuchterheid aan vader: ‘Hoe vin-jij ze?’ Vader trekt eens aan z'n sigaar, en antwoordt: ‘Kolossaal. 'k Méén het. Maar. . . . wat hebben ze nou een kleine kinderachtige koppies.’ De meneer lacht bulderend; maar ik vind dat vader gelijk heeft, dàt is het, wat mij ook opviel daarnet: zo'n klein koppie Henk ineens gekregen had. ‘Wil ik u 'es wat zeggen,’ schreeuwt de meneer, ‘bij de jassen moeten ze niet zo'n gewoon onnozel petje dragen, maar een flinke royale berenmuts. Dan zijn het helemáál kerels!’ Als een heerlik vizioen zie ik ons tweeën over de straat stappen, handen in de diepe zakken, berenmuts over de oren getrokken, twee kerels die d'r tégen kunnen, hoor; de meneer heeft gelijk, nou moeten we enkel nog maar berenmutsen hebben, en ons geluk is volmaakt. ‘Een berenmuts is geen kleinigheid,’ zegt moeder, ‘en zo'n paar jassen zijn evengoed al een hele uitgaaf.’ De meneer klopt vader op z'n schouder: ‘Alle vrouwmensen zijn toch hetzelfde, hè. Maar gelijk heb ik, waar of niet?’ Vader lacht een beetje krampachtig. Wij tweeën staan roerloos in onze jassen. Elke minuut, dat ik de mijne aan heb, wordt hij me dierbaarder, en zo vergaat het Henkie ook: die zucht. ‘En wat zeggen de heren d'r zèlf wel van?’ brult de meneer. Henk zucht welsprekend. En ik zeg bedeesd: ‘Dat van die kleine koppies is wáár.’ Onbedaarlik gelach van alle drie de grote mensen; de meneer wordt half gek, trekt me onverwachts mijn jas
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
37 omhoog over m'n oren, m'n hele hoofd verdwijnt - ‘Nou hep-ie helemáál geen kop meer,’ hoor ik hem in de verte schreeuwen. Als ik er weer in slaag, boven m'n jas uit te kijken, zie ik moeder tranen lachen, de meneer heeft zich op een stoel laten vallen, vader, óók nog lachend, presenteert hem een sigaar. Maar Henkie staat ernstig en plechtig van uit z'n deftige jas al die lichtzinnigheid aan te zien. Henk heeft dezelfde zorg als ik: dat het nòg misloopt met de jassen. Moeder kalmeert weer. ‘Nou, trek maar weer uit, en ga nog maar een kwartiertje spelen. Of nee, haal Marietje en Alie maar van hiernaast.’ Wij snappen: nu komen de eigenlike onderhandelingen, en daar mogen wij niet bij blijven. Weemoedig staan wij onze jassen af, en als we de kamer uitgaan, kijk ik nog achterom. Mijn jas ligt over een stoel; ik krijg een brok in m'n keel, zo'n mooie jas als het is. . . . De buurvrouw heeft geroepen, dat de meisjes dádelik komen zullen. We hangen maar wat rond op de stoep voor ons huis; we kùnnen niet spelen, terwijl daar binnen iets zo geweldigs geschiedt. En we kunnen er ook niet met elkaar over praten. De meneer komt naar buiten, vader brengt hem tot aan de deur. ‘Nou, da's dan afgesproken,’ zegt de meneer. Meteen ziet-ie ons, en trekt ons allebei aan onze kuif - onze petten rollen over de grond en hij schreeuwt, dat het over de straat klinkt: ‘Morgen kommen de berenmutsies ook, hoor!’ Wij hebben niet eens het fatsoen, hem te groeten, we rapen onze petten op, en hollen naar binnen, vader achterna.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
38 ‘Hij zegt dat we berenmutsen óók van 'em krijgen!’ kraait Henk. ‘Krijgen? Krijgen?’ zegt moeder lachend, en ik vergoelik: ‘Nou ja.’ ‘Pas ze nòu nog 'es an,’ kommandeert moeder vergenoegd, ‘dan kan ik jullie 'es goed op mijn gemak bekijken.’ ‘Hè mens, maar je hebt ze immers al gekocht? Berg ze maar liever op, tot Zondag,’ raadt vader aan. Maar moeder is kinderachtig: ‘Ik wil ze d'r nog effen mee zien.’ Henk en ik staan ons al in de jassen te werken. We laten ons bekijken. We zijn ernstig en waardig geworden, zodra we de jassen aan hebben. Moeder trekt en strijkt en duwt en aait aan ons, draait ons om - kan er niet genoeg van krijgen. Vader bekijkt de mooie zijden lussen. ‘Duur passement, hoor,’ verzekert moeder. ‘Zouen we die rommel d'r wel op laten zitten?’ aarzelt vader. Onder aanvoering van moeder kijken we hem minachtend aan. De buurvrouw komt binnen om Marietje en Alie terug te brengen, we horen d'r in 't gangetje keuvelen, dat ze nu weer naar Moesie moeten, want het eten is klaar. ‘Hou nog 'es éven aan,’ fluistert moeder tegen ons. En daar is buurvrouw! Jammer, denk ik, dat we de berenmutsen nog niet op hebben. Maar evengoed is buurvrouw sprakeloos van bewondering. O, de glorie-Zondagen, die nu volgen, als we, berenmutsen op, de meneer heeft woord gehouden, ieder in onze jas, naast vader stappen. Naar tante Kee, die zegt, het wel geweten te hebben och, die lui weten voor een appel en een ei nog 'es ergens aan te komen, en zelf verdient-ie d'r niks an. Of naar Opoe, die veinst, ons niet
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
39 te herkennen, een flauwigheid die mij maar half bevalt, we zijn toch geen kleine kinderen meer. Tante Daatje is tenminste niet zo, die zegt gewoon eerlik: ‘Nou, nòu zien ze er fijn uit!’ En niet alleen de Zondagen brengen de glorie. Ook door-de-week, als ze, op hangertjes, in de kast hangen, zijn de jassen ons een genot. Henk en ik maken hele tochten langs kledingmagazijnen op de Nieuwendijk helemaal, en zoeken in de uitstalkasten naar jassen, die op de onze lijken; en we wijzen elkaar de prijzen: in-de-twintig gulden kosten jassen, die nog niet eens zo mooi zijn. We vinden een jas, die eenvoudig belachelik is, waar we lekker voor zouden bedanken, om op Zondag mee uit te gaan; vier-en-twintig gulden meneertje! Zelfs de schamele jasjes, waar we door de regen mee naar school stappen, zijn ons een genieting: hoe veilig hangen nu de goeie jassen thuis; hoe rijk zijn wij, jassen te hebben, die te móói zijn om er mee naar school te gaan! Er is maar één ongerief aan de jassen: we kunnen er maar niet achter komen, hoeveel ze eigenlik wel gekost hebben. Vader en moeder praten er soms over, alsof ze zowat niets betaald hebben; alsof ze van armoede die jassen hebben gekocht; maar dan vinden we onze troost in een nieuwe tocht langs de winkels. En Zondags is weer alle twijfel weg; dan haalt moeder zo plechtig de jassen te voorschijn, en schuiert ze zo voorzichtig nog eens af, voor we ze aantrekken; voor de zijden lussen neemt ze een apart schuiertje: het zachte hoedenschuiertje van vader; dàn kun je aan alles zien, dat het toch wel dure jassen zijn. . . . Is het de tweede, of de derde winter van onze jassen? Ik weet het niet. Maar het is besloten, want het moest wel: we zullen in de jassen naar school gaan, alle dagen. Wat hebben we dan nu voor de Zondag? Weet ik óók niet meer. Ik zie slechts dit nog: Henk en ik zijn op weg naar school, en met elke pas worden onze jassen hinder-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
40 liker van opzienbarendheid. Kàn het eigenlik wel, verschijnen voor de jongens, met deze weelde van zijden tressen op onze borst? De jassen zijn bruin, goddank zijn ze bruin; maar als ze eens zwart waren - was dan de gelijkenis onzer kledij met die van aansprekers bij een begrafenis niet opvallend? Ik voor mij weet het zeker: er zal minstens één jongen straks, bij 't school, ons verwelkomen met 'n: ‘Kijk 'es, twee aansprekertjes!’ En de hele bende zal 'em bijvallen. Ik kijk naar Henk, die naast me gaat. Hij heeft onmiskenbaar iets van iemand, die de lijkkoets volgt. ‘Loop niet zo stijf, verdorie. Loop toch gewóón!’ adviseer ik grimmig. En Henk, sedert lang mijn gelijke, bijt natuurlik terug: ‘Kijk jij maar naar je eigen. Je lijkt wel. . . . je lijkt wel. . . .’ Ik sta stil, maar Henk loopt door, en zègt niet, wat ik wel lijk. ‘Zeg óp dan, as je lèf hebt!’ tart ik, weer mee-stappend. Als Henk z'n lef in diskussie wordt gebracht, bedenkt hij zich geen ogenblik meer; en dus zegt-ie 't, wat ik al voelde aankomen: ‘Je lijkt wel zo'n kerel van een begrafenis!’ ‘Dat lijk jij juist.’ ‘O ja? Goed. Lijken we 't alle twee.’ Dus het is zo. We weten het allebei. En daar we in dezelfde misère zitten, zijn we niet zo gek, elkaar lastig te vallen: wij vormen één front tegen het gemeenschappelike gevaar, zoals echte broertjes betaamt. ‘Het zijn ròtjassen om naar school aan te hebben,’ zeg ik derhalve openlik. ‘En koud is het eigenlik.óók nog niet, wáárom hebben we eigenlik die jassen al aangetrokken?’ vraagt Henk. Hij weet net zo goed als ik, dat het moest. Maar hij demonstreert een begin van opstandigheid. En dàt steekt mij weer aan: ‘Ik stik in die jas. Als het nou nog vróór!’ Henk wordt nòg een tikje opstandiger:
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
41 ‘En al vróór het, dan trok ik hem nòg niet naar school aan.’ ‘Tenminste niet met die aansprekers-lussen d'r op’, preciseer ik onze grieven nader. Want - we hebben nu wel besloten, zelfs bij strenge vorst deze jassen niet naar school aan te trekken - maar ondertussen hèbben we ze nu aan, en zijn we op weg naar school! En ik blijf staan, en kijk op de Westertoren. We zijn nog vroeg - als we hard lopen, kunnen we nog wel even terug naar huis, om ons van de jassen te ontdoen. Maar ik heb een vaag besef, dat we dan bij moeder met bepaalde en niet àl te gekke voorstellen moeten komen. Met Henk moet je altijd nog een beetje oppassen: hij hééft nog wel eens aanvallen van stommiteit, kleine kinderen-stommiteit. Jawel: de lussen heb ik genoemd? Hij trekt zijn konklusie: ‘Weet je wat ik doe? Ik trek gewoon die lussen d'r af, en steek ze in mijn zak.’ Ik schrik. Als-ie 't doet, dan heb ik hem opgestookt! ‘Ik ga effen naar huis, m'n jas weg-brengen’, zeg ik dus, rechtsomkeert makend en een drafje inzettend. Henk - hij heeft werkelik 'n nijdige ruk aan z'n bovenste tres gedaan, maar die beroerde dingen zitten stevig vast - Henk komt meegehold. ‘Maar we trekken ze niet meer aan, hoor!’ hijgt-ie naast me. ‘Als we gèk waren,’ ben ik dapper. Maar als we dicht bij huis zijn, - Henk laat duidelik merken dat hij de leiding van de opstand aan mij laat - is mijn dapperheid weg. Bovendien, er is geen tijd voor langdurige onderhandelingen met moeder, afgezien nog van de grote mogelikheid, dat ze alle onderhandelingen afsnijdt met een ‘Mars, naar school, moeten jullie soms te laat komen?’ ‘Ik smijt m'n jas eventjes achter de toonbank en smeer 'em zó,’ zeg ik, onder 't langzamer lopen de jas uittrekkend.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
42 Dat is mijn manier om in lastige gevallen Henk solidair te krijgen: geen voorstellen doen; onbewust kies ik liever het machtig middel der suggestie en deel eenvoudig mee, wat ik doe. Henk zegt nicts, maar heeft ook z'n jas al over z'n arm. Schichtig lopen we onze winkel voorbij, en kijken naar binnen. Natuurlik is de winkel nog leeg, 's morgens om halfnegen hebben wij nooit een klant. We rennen terug, nu naar binnen. Onze jassen glijden over de toonbank. Komt daar geen gerucht uit de kamer? We zijn alweer weg, we hollen de hoek om. Henk loopt te brullen van 't lachen; ik lach mee, maar niet zo uitbundig: dit is fijn gegaan - maar straks om twaalf uur moeten we weer thuiskomen, en dàn zijn we zuur. Voor alle zekerheid blijven we maar hard-lopen; dat gaat trouwens heerlik, nu we zo luchtig zonder die zware jassen kunnen dartelen; en als we dicht bij 't school zijn, blijken we nog alle tijd te hebben: 't school is nog niet eens open, de kinderen spelen nog. Wij zoeken ieder onze ‘eigen jongens’ op, want nu is opeens de afstand tussen Henk en mij wel weer héél groot: hij zit immers een klas lager dan ik! Er zijn veel jassen, maar toch ook nog veel jongens zònder, net als ik. Wij, jaslozen, klagen manmoedig over de geweldige hitte, en verklaren zo heftig en welsprekend, nog lang geen jas aan te kunnen velen, dat de jasdragers bescheiden zwijgen, en hun best doen, er in hun openhangende jas luchtig-gekleed uit te zien. Maar, met al mijn welgeslaagde luidruchtigheid bedenk ik, hoe 't maar weinig gescheeld had, of ik liep hier rond met een aansprekersjas, met een jas zo opzichtig als geen-één jongen aan heeft. Het duurt nog lang, eer het twaalf uur is; en dus ben ik moedig, en neem me voor, de kwestie thuis scherp te stellen: de lussen van m'n jas af, of ik ga zonder jas naar school.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
43 Onze klas is een beetje laat met uitgaan; als Henk gewoon doet, is-ie al weg. Zal-ie al thuis zitten, als ik binncn kom, en door middel van de blèr-methode, die hij in uiterste gevallen toch nog wel eens toepast, misschien al half de overwinning hebben bevochten. Maar neen. Henk staat me ditmaal met aandoenlike broedertrouw op te wachten, en ik ben niet zo onredelik, hem enig verwijt te maken. Trouwens, we zullen elkaar straks hard genoeg nodig hebben. ‘Zie je wel, dat het hélemaal niet koud is,’ zegt Henk. ‘Och man, 't is fijn weer. 't Is warm,’ stem ik in, juist als, op de brug, de wind gemeen scherp is, en ik, ondanks mezelf, gevoel hoe wel-verzekerd ik me op dit moment in m'n jas zou voelen. ‘Moeder denkt altijd, dat we kleine kinderen zijn. Net, of we bevriezen van een klein beetje wind,’ moppert Henk; en ik voel zijn lust, om straks de eigenlike strijd te ontwijken. . . . Ik huiver, en stap wat aan. ‘Wat is dat vanochtend voor een malle streek geweest,’ opent moeder dadelik het vuur, als we de kamer binnenkomen, ‘de jassen achter-toonbank te komen smijten en als dieven weg te hollen?’ ‘Goed om 'n longontsteking op te doen,’ gromt vader mee. Henk, de lafaard, is erg druk met Alie. ‘Had jij zeker bedacht, hè, held?’ richt moeder zich tot mij, ‘en daar wáágt-ie z'n kleine schaap van een broertje aan, die nog niet beter weet.’ Zo is het altijd: ze beginnen altijd heel anders dan je verwacht; nu word ik op-eens van iets als een moordaanslag op Henkie beschuldigd! ‘Nietwaar,’ begin ik derhalve instinktief mijn verweer. ‘Nietwaar?’ herhalen vader en moeder met dezelfde verbazing. En Henk, zowaar, spelend met Alie, kijkt me van terzijde aan met een verwijtende blik; alle solidariteit is weg uit de verrader. Maar dan ben ik óók niet meer verplicht, hèm te helpen; en dus beweer ik:
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
44 ‘Nietwaar, hij wou óók uit z'n eigen de jas niet aanhouen, hij wou. . . . hij wou 'em vernielen, de lussen kapot trekken, zo woedend was-ie op de jas, en toen zeg ik: ga mee dan maar effen naar huis, gaan we 't vrágen.’ ‘Nietwaar,’ schreeuwt Henk, ‘nietwaar, hij begon d'r over. Hij zei, dat het rotjassen waren. . . .’ Er vliegt een blik van begrijpen heen en weer tussen vader en moeder. ‘Wat hebben we nòu aan de hand?’ vraagt moeder in merkwaardig-kalme verbazing; en ik voel, hoe onze eigenlike grief tegen onze jassen totaal buiten haar bevatting ligt. Hoe zal ik haar ooit zo ver krijgen, dat ze tenminste die grief ernstig neemt? Maar nu zwenkt in-eens Henk: ‘En het zìjn ook stìnkjassen. Begrafenisjassen. Ja!’ Ik zie de verbazing stijgen, en voel: nu doorzetten. . . . ‘Aánsprekersjassen!’ zeg ik sober maar nadrukkelik, en Henk raffelt ijverig door: ‘Echte màlle jassen. Gekke jassen. Rotjassen. Ze lachen ons uit d'r mee.’ ‘Ze wijzen ons na!’ help ik weer. ‘Ze schelden ons uit,’ gaat Henk door, half-huilend. ‘Ze nemen ons d'r allemaal mee in de maling,’ hik ik, nu ook zenuwachtig. Dit is geen liegen meer van ons, we geloven zelf, dat er al gebeurd is, wat we vreesden. . . . ‘Ze, ze, wie ze?’ vraagt moeder driftig. ‘Iederéén. Allemaal,’ verklaren we beiden. Henk huilt, en ik ben er na aan toe. ‘Hij heeft de kleine helemaal van streek gemaakt,’ zegt moeder tegen vader. Ze loopt naar de keuken, want eigenlik moesten we al aan ons twaalfuurtje zitten. ‘En nou basta,’ zegt vader streng, ‘nou geen gejank, 't is geen weer om zonder jas te lopen. We gaan brood eten, en jullie trekken straks naar school je jàs an. En haal me die streken niet wéér uit, of ik neem andere maatregelen.’ Henk, klein weer, oneindig klein, gaat aan tafel zitten,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
45 braaf z'n traantjes wegvegend met z'n zakdoek. Ik sta alléén, alléén. . . . ‘Maar. . . .’ probeer ik te beginnen. ‘Bàsta heb ik gezegd!’ snerpt vader. Ik ga zwijgend ook op m'n stoel zitten. Moeder komt binnen met de bordjes en de broodtrommel. Bàsta. Het toverwoord, dat ik ken. Het machtige woord, dat ik van plan ben, zelf ook eens te gaan gebruiken, omdat het werkelik afdoende is. Tegen ‘basta’ is niks in te brengen. We eten onze boterhammen, hetgeen een zéér troostvolle bezigheid is in ieder geval; we worden kalm. Moeder lacht mild; ik mag zelfs Alie pap voeren, wat ik altijd zo goed kan. Als ik de moed had, zou het nu mogelik zijn, in redelike, nederige, vleiend-smekende bewoordingen iets naar voren te brengen van het lijden, dat ons in die jassen te wachten staat. . . . Maar ik heb de moed niet, want vader heeft het toverwoord: bàsta gesproken. . . . En daar gaan we ten tweede male in onze jassen naar school. Henk konstateert, dat ze toch lekker warm zitten. Nou ja; ik geef maar geen antwoord. ‘Ik vraag van avond, of moeder met een schaar de lussen er af haalt,’ zegt Henk. Ik zwijg. ‘Want dàn is het een hele gewone jas,’ gaat hij verder. Hij begrijpt niet, zoals ik, hoe dat allemaal niet meer helpen zal: straks worden we in de maling genomen - zijn de jassen voor goed onmogelik. Wat geeft het, of we dan morgen al zonder die tressen-rommel d'r op verschijnen? De jassen zullen herkend worden:. O, hebben jullie die gekke bruine jassen wéér an? We naderen ons school, en ik ben radeloos. We lijken wel een optocht, zo met ons tweeën precies even mal toegetakeld; zó, naast elkaar verschijnend, trekken we helemáál de aandacht. ‘Ga mee nou niet sàmen naar school,’ zeg ik, ‘want dan nemen ze ons al zó te grazen.’ Henk kijkt me schichtig aan. Hij is bereid tot alle
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
46 meewerking - maar wat ik voorstel, betekent voor hem: alléén door de cordons te moeten - en dáár ziet hij toch ook weer erg tegen op. . . . Had hij brutaal geweigerd, te scheiden, dan zou ik ruzie met hem hebben kunnen maken; maar deze zwijgende angst vertedert me, en ik blijf zijn gezelschap dulden. Bij de Leliegracht komen we net mijn meester tegen. Wij nemen onze petjes af, we zijn onweerstaanbaar netjes. De meester blijft staan, trekt een soort feliciteer-gezicht, en zegt: ‘Nou, nou, waar gaan de heren naar toe? Toch niet gewoon naar school?’ Ik glimlach weemoedig. ‘,'k Zou in ieder geval maar 'n beetje oppassen met stoeien,’ adviseert de meester, vriendschappelik samen met ons op-lopend. ‘Hoe heet jij eigenlik, broer?’ ‘Henkie van Santen,’ zegt Henk, een kleur krijgend; hij krijgt veel gauwer een kleur dan ik. De meester lacht. ‘Zo, heet jij óók Van Santen. Dat had ik nou helemaal niet gedacht, hè. En hoe voel jij je nou, Henkie, zo met je nieuwe jas?’ ‘'t Is geen nieuwe. We hebben ze al een eeuwige tijd, maar alléén Zondags,’ verklaart Henk. We stappen met ons drieën langs de loerende jongens, die allemaal op de rij af hun pet afnemen. Ik heb het gevoel, door de meester veilig geloodst te worden. . . . ‘Opscheppers! Opscheppers!’ klinkt het achter ons. Ze hebben gelijk, vind ik; we zijn een paar onuitstaanbare opscheppers, zo deftig lopen we met de meester mee. De meester kijkt om, en lacht tegen ons. ‘Die is effen jaloers, hoor,’ zegt-ie, de deur open sluitend. Nam-ie ons maar mee naar binnen, denk ik, dan waren we tenminste veilig tot vier uur. Maar de meester denkt er niet aan, wipt het school in, en levert ons aan onze vijanden over. . . . En prompt komt het: we willen onbevangen ons te-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
47 midden van 't gevoel begeven, net als altijd. Maar het lukt niet: om ons heen heeft zich een kring gevormd, en wij staan te kijk. Als steenworpen vliegen van alle kanten de uitroepen op ons toe: ‘Opscheppers! Jas, waar ga je met die jongen naar toe? Aangeklede apie! Aansprekers! Bruine kraaien! Kale neten! Kale neten!’. We glimlachen krampachtig en lafhartig, lópen een eindje, maar de kring loopt mee. Ik zie m'n arme kleine broer Henk, waardig in z'n soliede jas, heldhaftig een gezicht trekken, alsof er helemaal niets aan de hand is, alsof-ie in z'n eentje zo-maar voor 't school heen-en-weer loopt, alsof er om hem heen géén plagerige bende tiert. En met een paar grote sprongen vlieg ik hem voorbij, en trap en ransel blindelings op de kring in. Maar ze vluchten allemaal, lopen achter ons om, de kring is nu alleen wat ruimer; de voorsten zijn duidelik op hun hoede voor een tweede uitval van ons; maar wij staan weer machteloos te kijk, en het gejoel houdt aan: ‘Kale neten! Aansprekers! Aansprekertjes in 't bruin!’ Ik probeer te zien wie het zijn, die ons zo uitschelden, dan zal ik ze onthouden, en later met ze afrekenen - maar ik zie geen afzonderlike daders, die op de voorgrond treden, ik zie de massa, niet de individuen. En nu komt het toppunt van onze ellende: Henkie komt snikkend naast me staan, verbergt z'n hoofd tegen mijn jas; ik sla m'n arm beschermend om hem heen, al voel ik, hoe we nu helemáál voor gek staan. En de kring om ons heen wordt nu een koor, dat Henkie's huilen nabauwt. Er komt een meester van onze school aan, dringt zich nieuwsgierig tussen de jongens door - en ineens is de kring er niet meer, iedereen loopt dood-onschuldig te wandelen, 't Enige abnormale, dat de meester te zien krijgt zijn wij tweeën, in onze sjieke jàssen, en ik met m'n pose van beschermengel van het huilende Henkie. ‘Wat was-er?’ vraagt de meester minzaam. En nu kan ik het ook niet langer houden: ik begin óók
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
48 te huilen! Nu ben ik verloren, nu kan ik het wel opgeven, om ooit nog weer een jongen te worden: ze hebben me aan 't huilen gekregen! En onbarmhartig voltrekt zich over ons de volledige schande: die meester heeft medelijden, neemt ons mee naar binnen, en daar mogen we vertellen, wat er is gebeurd; en we moeten de namen noemen van wie ‘het gedaan’ hebben - dan zal de meester zorgen dat die hun portie krijgen. Maar we weten geen namen, en Henkie schreeuwt: ‘Ze hebben het allemáál gedaan!’ ‘Nou,’ zegt dan-maar de meester, ‘hangen jullie je jassen maar aan je kapstok, en ga maar naar je klas, 'k zet de deur open.’ De middag is eindeloos. Ik ben als-de-dood, dat mijn meester de zaak gaat uitzoeken - dat mijn jas weer het middelpunt van de belangstelling zal worden. En tegelijk ben ik verontwaardigd, dat alles in de klas maar gewoon z'n gang gaat, dat er gezwegen wordt, dat er geen recht wordt gedaan. Ik probeer plannen te bedenken hoe Henk en ik om vier uur naar huis kunnen komen zonder weer in de maling te worden genomen. Ja, als we eenmaal goed-en-wel thuis zijn, dan is er uitkomst. We vertellen 't eenvoudig, en vader en moeder zullen begrijpen, dat ze ons zó niet meer naar school kunnen sturen. Of nee - dat wéét ik nog niet; misschien zal moeder zeggen: nou ga ik morgen even mee naar school, 'es eventjes aan die meesters vragen of dat zo-maar gaat. . . . En zijn we dan niet voor-goed verloren als jongens, Henk en ik? Altijd gaat het weer anders, dan je denkt. Als om vier uur de school uitgaat, tref ik Henk in een vinnige vechtpartij met een jongen uit zijn klas; maar de anderen zijn wonderbaarlik neutraal. ‘Zo,’ zegt Henk, voldaan opstaand, en ik kijk om me heen, of er soms iets van mijn postuur zich aanbiedt om een pak op z'n ziel te krijgen;
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
49 maar ik vind niemand. Henks vijandje staat ook op, en zegt: ‘Angeklede. . . .’ maar meteen holt-ie weg, om op een veilige afstand verder te schreeuwen: ‘Angekleed apie!’ Maar de kreet wordt niet overgenomen - ze hebben het allemaal te druk met naar-huis-gaan, en Henk en ik stappen ongehinderd weg. Ja, in de verte hoor je nog wat nagejouw, maar er is één goed ding, Kris van Dam, uit mijn klas, loopt zonder zich te genéren met ons mee, net of wij gewone jongens zijn. . . . Voor vandaag is ons lijden afgelopen. Wanneer we alleen zijn, - Kris van Dam heeft niks over de jassen gezegd en met een ‘Aju!’ afscheid genomen - vraag ik: ‘Zeg jij thuis wat?’ ‘Ik niet,’ zegt Henk, ‘jij?’ ‘Nee, ik ook niet. Anders gaat moeder morgen mee naar school.’ Heeft Henk natuurlik óók bedacht; jà, hij is werkelik ook niet stom, hij is al bijna net een jongen als ik; hij heeft daarnet die ene jongen ook aardig op z'n ziel gegeven. ‘Wat had die ene uit jouw klas je eigenlik gedaan?’ informeerde ik. ‘Gedáán nìks,’ zegt Henk, ‘maar hij lachte zo vals, en toen werd ik woedend. Hij krijgt morgen wéér van me.’ Goed, we zullen dus niets thuis zeggen. Maar moeder begint zelf: ‘Weer nagewezen? Weer uitgelachen? Of liep het nou nogal los? Of waren ze allemaal jaloers?’ En ze lacht vrolik. Ik besluit, me persoonlik niet te beklagen; maar dat ze Henkie zo hebben geplaagd, mag moeder toch wel weten, zij denkt dat er maar helemáál niets gebeurd is. ‘Ze hebben Henkie aan 't huilen gemaakt,’ zeg ik. ‘Ze hebben hèm aan 't huilen gemaakt,’ roept Henk dadelik geraakt. ‘Nou, dat huilen zal wel niet zo bar geweest zijn,’ zegt
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
50 moeder, ‘nog al 'n paar lekkere dieren, om maar dadelik te gaan huilen!’ Henk voelt zich aangemoedigd. . . . ‘'k Heb er eentje op z'n ziel geslagen,’ zegt-ie. ‘Nee toch? Met je goeie jas aan?’ En moeder, zowaar, gaat met een angstig gezicht Henks jas onderzoeken! Aan de onderkant zit nog wat vuil, zó precies heeft Henk z'n jas niet afgeslagen. ‘Heb jij met je goeie jas in de modder liggen rollen?’ vraagt moeder streng. Henk zwijgt. ‘En laat jij, grote, dat maar toe, dat-ie z'n goeie goed vernielt, de eerste dag dat-ie 't naar school aan heeft? Dààr zal je vader over horen! Die mag in 't vervolg jùllie wel van school halen in plaats van Marietje.’ Ze zegt nog véél meer. Ze overstelpt ons. Maar ik weet maar één ding: Moeder begrijpt er niets van, wat wij hebben doorgemaakt, en ze zàl er niets van begrijpen, al vertellen we àlles. Voor haar zijn die jassen, ònze ellendige jassen, heiligheden. Zie haar nu zorgzaam Henks jas afschuieren. . En als vader met Marietje thuiskomt - o, dat kleine kind vindt het nog zo lekker, om uit bewaarschool gehaald te worden - dan zegt moeder: ‘'t Is toch wel ècht zonde, dat ze die jassen naar-school moeten afdragen.’ Vader zucht. ‘Ja, maar 't zal toch moeten. Of weet jij d'r wat anders op?’ Niets, niets, niets snappen ze d'r van! En de volgende dagen zullen wij ons alleen, uit eigen kracht, verder door 't leven moeten slaan. Hoe? Merkwaardige grillen der herinnering: de rest van de jassen-historie is weg gewist. ...
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
51
VII. De kommensaal van tante Kee is op een geheimzinnige manier verdwenen. We horen het vader aan moeder vertellen: ‘Hij is nou al ruim zes weken weg, en laat niks meer van 'em horen. Eergisteren zijn er op één dag drie schuldeisers geweest. Nou, wat kon Kee zeggen? Dat-ie bij haar ook bijna drie maanden achter was.’ Moeder heeft het zien áánkomen, zegt ze. ‘En wat voor boel heeft-ie achtergelaten?’ ‘Och niks, mens. Eén oud pak, dat zou Willem desnoods kunnen afdragen. En een doos met monsters, die stond in de hangkast op de plank. Let op, die vent zit al hoog en droog in Amerika.’ ‘Of-ie is bezig weer een ander op te lichten voor itemzoveel kostgeld.’ ‘O nee, dan had de politie hem al lang te pakken, hoor.’ ‘O hebben ze d'r politie-zaken van gemaakt?’ ‘Natuurlik, wat dacht je dan? Willem is óók niet gek!’ Ik acht me verplicht, een verstandige wenk te geven: ‘Ze moeten die dóós onderzoeken. Niet aanraken, stil zo laten staan, tot de agenten komen, en dan die de doos laten openmaken. . . .’ ‘En dan vinden ze natuurlik de brokken van het doorgezaagde weeskind,’ spot vader, en Henk, die al driftig ingevallen was: ‘Ja, ze moesten. . . .’, Henk houdt gauw z'n mond. Want je moet tegenwoordig met vader oppassen: hij loert d'r op, je d'r tussen te nemen. En wat is er erger voor een jongen, dan d'r tussen genomen te worden? ‘Wat waren dat voor monsters in die doos?’ vraagt moeder. Er komt een eigenaardige glimlach op vaders gezicht. ‘Kleine potjes hebben ook oren,’ zegt-ie. Ik, onwillekeurig, kijk naar de bedstee, waar Marietje ligt; dat Henk en ik die kleine potjes zouden zijn, is te mal om los te lopen.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
52 ‘Ja, ze moeten naar bed,’ zegt moeder rustig. Die kleine potjes zijn Henk en ik dus! De ramp heeft ons verpletterd, Henk en mij. Een kwartier geleden waren we nog jongens uit de vierde en vijfde klas, kérels, voor geen klein geruchtje vervaard; de tijd heugde ons niet meer, dat er tranen over onze wangen liepen, we hadden 't huilen afgeschaft. En nu zitten we snikkend, brullend, onze hoofden weggestopt tussen onze armen, ieder op een stoel bij 't raam, ver van de tafel af, onverstaanbare kinderachtigheden uit te jammeren, waar tante Kee bij is! ‘Wat zeg je me nou van zó'n paar muzikanten?’ vraagt vader aan tante Kee. En geen flauw vermoeden hadden we. ‘Ik heb ze maar 'es méégebracht,’ zei tante Kee, ‘ze staan nou al een half jaar op die plank, die vent komt toch nooit meer opdagen, zachts dat ik wàt heb voor die drie maanden schade. Zonde, dat ik zelf geen jongens heb. En 't is een kwaliteit, mens, daar sta je van te kijken. Kopen zou je ze nooit zo, tenminste niet ons-soort-mensen. Vier zijn 't er; dan hebben ze d'r ieder twee tegen mekaar, zijn ze een páár jaar kijk-àf.’ Wij, sufferds, kijken nog vol verwachting toe. Tante Kee opent de doos met strelend gebaar. . . . en houdt voor onze ontzette ogen. . . . een hoédje! Een zwart boerenhoedje, een Rooms-aannemelingenhoedje, een gestichtsjongenshoedje, een hoedje voor een jongen van een prentje uit een gek boek, een hoedje als een bange droom! En moeder grijpt in de doos, en houdt nòg zo'n hoedje op d'r hand, strijkt bewonderend over het gladde bolletje, knijpt liefkozend in de rand. . . . Is dit werkelik zo? Zo iets kàn toch niet? ‘Maar eventjes op passen,’ zegt moeder vergenoegd. Is ze nou gek, dat hoedje op passen? Ik kan nog net bijtijds
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
53 achteruit springen; maar Henk is zo verbijsterd, dat-ie tantes hand niet ziet, die hem het hoedje opzet. Eén sekonde staat mijn arme broer daar werkelik met een hoedje op, als een onwezenlike verschijning; als een wrede bespotting van al wat jongen is. Is dàt mijn broer Henk, deze étalage-pop, deze schrikbarende idioot? Gelukkig, daar vliegt zijn hand omhoog, en 't hoedje zeilt door de kamer. Henk is Henk weer. ‘Zèg er 'es sinjeur!’ dreigt vader, en tante Kee zoekt het hoedje op, komt er mee terug bij de tafel, strijkt met teder gebaar wat stof er af, en zegt: ‘'t Is zonde, zo'n kind, hè.’ En moeder, met het andere hoedje lokkend op haar hand, zit maar tegen mij te vleien: ‘Kom nou 'es even hier, Jopie, pas nou 'es even òp, voor de aardigheid.’ ‘Néé,’ schreeuw ik, en ik stamp op de vloer. ‘Wil jij wel er 'es as-de-bliksem uitscheien met je gekke kunsten! Hier, kom hièr, zeg ik je!’ raast vader. Ik moet wel zwichten, en kom naderbij. Moeder strijkt mijn haar weg, en laat dan voorzichtig het hoedje op mijn hoofd dalen. Nog vóór het mijn haren raakt, staat die beroerde tante Kee al te kirren: ‘Keurig, keurig!’ En jij ook, kleine,' snauwt vader. Henk, wezenloos, laat zich 't andere hoedje weer opzetten. Wij kijken elkaar aan, Henk en ik; we zien elkaar door een tranenfloers; wij zwijgen, maar sluiten op dat moment een hecht verbond: zó zal de buitenwereld ons nooit te zien krijgen, zweren we elkaar. ‘'t Zijn kompleet àndere jongens,’ verklaart tante Kee. Dat is het 'em juist, wij zijn andere jongens geworden, zoals we daar ieder onder ons hoedje staan; we zijn jongens geworden, zoals we nooit gedacht hadden te kùnnen worden. Wezens van eindeloze sulligheid, druipend van belachelike braafheid, jongens waar iedereen maar alles tegen kan zeggen; want iemand met zó'n hoedje
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
54 op bestáát eigenlik niet, staat overal maar voor-spek-en-bonen bij. ‘O, mens, die schooierige petten hingen me allang de keel uit,’ bekent moeder valselik. Dat liegt ze natuurlik, ze heeft nooit wat tegen onze dierbare petten gehad, de petten, waarmee we d'r zo normaal en dus: goed, uitzagen; noù in-eens zullen die petten niet meer deugen! Alleen vader zwijgt; maar we weten helaas niet, wat dit zwijgen betekent: heeft hem de geestdrift voor de hoedjes niet aangestoken - of is hij nog kwaad op ons? ‘La'we die twee andere óók 'es oppassen,’ zegt moeder opgewekt. Floep, smijten wij de hoedjes van ons hoofd af, op de tafel, met een schuine blik naar vaders handen. Maar vader doet ons niets, en wij kijken elkaar aan. Het is een genot, zo volkomen normaal als wij d'r weer uitzien! Daar wordt ons haar weer achteruitgestreken, tante Kee neemt Henk, moeder neemt mij voor d'r rekening; en plechtig dalen de andere hoedjes op ons hoofd. Blijdschap doortrilt me: óver m'n oren zakt het hoedje, het is me een bespottelik stuk te groot; te gróót, dus onbruikbaar. En Henk z'n hoedje is 'em óók veel te groot; Henk demonstreert onmiddellik z'n vergenoegdheid, door een paar schele schelvis-ogen te trekken, en z'n mond open te laten hangen. Schitterend idee; ik volg hem onmiddellik na, en zo staan wij daar als een paar ongeneeslike idioten. Vader schijnt onze geestigheid te waarderen; hij schiet in een lach, en zegt: ‘Ja, zó ga 'k 'es gauw met jullie uit.’ ‘Hé, wat scheelt dat in-eens met de grootte, hè,’ merkt moeder teleurgesteld op, ons de hoedjes afnemend, zodat wij weer gewoon gaan kijken. ‘Ja,’ geeft tante Kee toe, ‘'k dacht, dat ze meer van één maat waren. Maar daar is nog wel wat aan te doen, hoor, een flinke opgevouwen krant d'r in, en trouwens, ze kunnen eerst die andere afdragen, en tegen die tijd. . .’ Intussen heb ik moed gevat. Ze hebben toch toegelaten, dat wij daar straks de hoedjes in de maling hebben genomen met onze gezichten-trekkerij? Bovendien, m'n ogen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
55 zijn alweer droog; en dus slaag ik er in, minachtend te grinniken, en zeg: ‘Maar die ándere zetten we óók niet op, hoor!’ Henk heeft zich óók geheel hersteld: ‘As we gèk zijn, hoor!’ Tante Kee slaat d'r handen in elkaar van verbazing, ‘'t Is zonde, wat wòrden zulke jongens toch brutaal.’ Ja, 't is gemeen van d'r. Ze stookt onze eigen vader en moeder tegen ons op! En als Henk zich nu maar in-houdt, en d'r niet uit gaat schelden voor pestwijf of zo. . . . Moeder lacht smalend. ‘Maar je begrijpt toch zeker wel, dat ze niks in te brengen hebben?’ En vader zal tante Kee wel even bewijzen, hoe wij d'r onder zitten: ‘A la, zet die eerste hoedjes nog 'es op, ik verkies jullie d'r nog éven mee te zien, voor jullie naar bed gaan.’ Henk kijkt mij aan, en ik voel wat-ie zeggen wil: ‘Joop, op mij kan je rekenen’. Moeder neemt alweer een hoedje op, en tante Kee, glimlachend, - o wat is dat toch een vals dier - ook. En plotseling, dééd ik het eigenlik wel? - laat mijn hand, en het hoedje waarmee tante Kee op me toe komt, vliegt dansend over de tafel, glijdt over de rand, ligt daar ergens op de grond. Tante Kee zegt alleenmaar ‘O-o-o-o’ - en Henk, ja, 't is mijn schuld, Henk vliegt wild op moeder d'r arm af; wil dàt hoedje ook over de tafel zwiepen. Maar och, moeder d'r arm is zo hoog, en moeder houdt Henk met d'r andere hand tegen, Henk staat knorrend te springen. . . . ‘'t Lijkt waarachtig net een dol stiertje!’ zegt vader, en hij pakt Henk op - pats, pats, twee klappen voor z'n broek, och niet eens hard, maar Henk blèrt. . . . ‘'t Is verschrikkelik,’ konstateert tante Kee. En ik - ik hoor mezèlf zeggen: ‘Ja, u stookt ze óp tegen ons, dàt doet u. Hu-u-u’ - en daar brul ik snikkend als een klein kind met Henk mee! We laten ons ieder op een stoel bij 't raam vallen - wij lijden weer, zoals we nog nooit geleden hebben.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
56 Moeder, bedaard, onheilspellend bedaard, pakt de hoedjes in de doos; doet de deksel er weer op, strijkt liefkozend over het karton, en zegt hartelik tegen tante Kee: ‘Nou, Kee, en wel bedankt hoor, we zullen d'r zuinig op zijn, dat begrijp je.’ ‘Dat ze ze in gezondheid mogen verslijten,’ zegt tante Kee plechtig - en wij jàmmeren weer. ‘Nou, vooruit, laat ze nou maar gauw naar bed gaan,’ zegt eindelik vader. En moeder brengt onze jongenstrots de genadeslag toe: ‘Ja, ze zijn óp van de slaap.’ We liggen in bed, en snikken nog na. ‘Doe jij het, zet jij het op?’ fluistert Henk. ‘Nee, ik niet,’ fluister ik terug. ‘Stilte!’ roept vader, ‘slapen nou!’ Henk schuift naar me toe - z'n natte betraande wang voel ik tegen de mijne, z'n mond komt op m'n oor: ‘Ik ook niet,’ sist-ie m'n oor in. In de kamer gaat op gedempte toon het gesprek verder. Over ons. En tante Kee hoor ik nog wel tien keer zeggen van ‘'t Is zònde.’ Maar verder versta ik niets. Als we de volgende dag samen naar school stappen, is er van de hoedjes niet meer gerept. Maar wij hebben 't nergens anders over; en 't is heerlik, zo onbelemmerd met elkaar de herinnering op te halen, zo fijn als dat hoedje door de lucht zeilde; en elkaar de waarheid omtrent tante Kee te zeggen, het pestwijf met d'r malle hoedjes. Laat ze die d'r eigen jongens op zetten, die ze niet eens heeft! Nou, laat oom Willem dan zo'n hoedje opzetten, ook goed. We worden hoe langer hoe vroliker, want we weten nu, sterk te zijn door de eendracht, de volmaakte eendracht van ons verzet. Aanstaande Zondag, dan zullen ze 't proberen, natuurlik. Nou wacht maar! Wij zijn fel besloten tot de volledige revolutie. . . . Naarmate de Zondag nadert, hebben we 't minder druk over de hoedjes - we zijn nog wel even vastbesloten,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
57 maar genieten toch niet meer zo erg van 't praten er over. En vader en moeder doen net, of daar niet, onder in de hangkast, de doos met hoedjes op de Zondag staat te wachten. Maar daar komt Vrijdagsavonds tante Daatje op visite, onze voortreffelike, resolute tante Daatje; en zij krijgt het verhaal te horen van de verdwenen kommensaal, en de achtergelaten hoedjes, en onze onbegrijpelik domme tegenzin tegen die dingen. Al vertellend, krijgt moeder de doos te voorschijn, en verwacht kennelik tante Daatje's bewondering. ‘Verhip nou,’ flapt tante Daatje d'r uit, ‘dat zijn nou precies hoedjes voor van die Huizer visboeren.’ ‘Jij bent gek,’ zegt moeder luchtig, ‘moet je 'es even kijken hoe ze stáán. Kompleet jonge-heren!’ Om die lieve tante Daatje d'r mond komt een minachtend lachje - Henk en ik ruiken haar bondgenootschap, en laten ons gedwee de hoedjes opzetten. Moeder treft het niet, pakt per ongeluk de grote - en wij demonstreren onmiddellik de idioot; trekken de hoedjes over onze oren. ‘Hou op! Hou op!’ giert tante Daatje het uit. ‘Nou ja,’ zegt moeder driftig, en verwisselt gauw de hoedjes voor de passende. ‘En nou gewóón kijken, hè,’, kommandeert ze kriegel. Henk en ik krijgen tegelijk hetzelfde schitterende denkbeeld: kijken ‘gewoon’; kijken onnatuurlik braaf en voldaan, en tante Daatje giert het alweer uit. ‘Hou op, hou op!’ smeekt ze, ‘wat lijken jullie wel!’ Moeder kijkt ons aan: ‘Nee, wees nou niet zo kinderachtig, kijken jullie nou 'es gewoon.’ Wij strálen van welwillende, brave stupiditeit, tante Daatje omhelst Henk, dat z'n hoedje op de grond rolt. Henk, onduldbaar braaf, raapt het op alsof het een dierbaar kleinood is, zet het op z'n hoofd met wijding, kijkt wéér ‘gewoon.’ ‘Nou jà,’ zegt moeder, ons nijdig de hoedjes afnemend,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
58 ‘help jij ze nou nog maar. Als ze zulke gezichten trekken, is er niks dat ze goed staat natuurlik.’ En ze bergt de hoedjes weer op. ‘Mens, ze trèkken geen gezichten. Het ligt 'em aan de hoedjes, heus. En was Kee op dat idee gekomen? Net wat voor Kee, hoor.’ Moeder, knorrig, zet de doos weg. ‘Geef ze mij maar mee, voor moeder d'r visboer, dáár is het wel wat voor. Die knapt d'r z'n hele familie mee op’, roept tante Daatje d'r achterna. Moeder haalt d'r schouders op. ‘Jij praat óók naar-dat je verstand hebt. As je zelf kinderen had, redeneerde je óók wel anders, hoor. Maar enfin.’ Henk en ik hebben een onmetelike behoefte, om ons op tante Daatje's schoot te nestelen, en we doen het. Tante Daatje, d'r armen om ons heen, informeert, waar vader is. ‘Boodschap’, zegt moeder kortaf. ‘En wat zei die dan wel van die hoedjes? Die. . . .’ ‘Och, mens, ik práát d'r niet meer over. Gaan joù die hoedjes wat an?’ Wij voelen de spijt in moeders woorden. 't Is misschien ook wel 'n beetje gemeen, je eigen moeder af te vallen, en te gaan zitten vrijen met je tante, waar ze bijna ruzie mee heeft. We maken ons los van tante Daatje, en lopen verlegen rond, zonder moeder aan te kijken. Tante Daatje snijdt een ander onderwerp aan: ‘Zeg, heb ik je al verteld, dat mevróuw, je-weet-wel, bij moeder is geweest? Die d'r oue keukenmeid gaat trouwen, ja, 't is me wat! Met een weduwnaar, die liep al lang om d'r. . . . En nou kwam zij, die oue mevrouw dan, weer zaniken, of ik nou geen zin had, enfin, d'r oue idee, hè. En ik moet je zeggen. . . .’ Moeder is plotseling de hoedjes vergeten. ‘Gaat die nog trouwen op d'r oue dag? As-je-me-nou!’ Ons interesseert dàt niet; maar ruzie komt er nu niet
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
59 meer, voelen we. En over de komende Zondag denken we met heerlike lichtzinnigheid. ... Het wonder, het wonder: de Zondag passeert, volgende Zondagen passeren, niemand schijnt nog te weten, dat de doos met hoedjes daar in de hangkast staat. En er komt eindelik een Zaterdagmiddag, die ons nieuwe petten brengt, heerlike normale gewone nieuwe petten. Op een goeie dag neem ik mijn kans waar, en snuffel 'es onbespied in de hangkast. Licht de deksel van de doos op. Ja, de hoedjes zijn er nog. Helemaal weg is 't gevaar dus niet. Ik licht Henk in: ‘Weet je nog wel van die hoedjes, toen?’ ‘Hoedjes?’ vraagt Henk verwonderd. ‘Ja, die krankzinnige hoedjes van die kommensaal, die ze òns op wouen zetten.’ ‘Welke hoedjes dan?’ blijft Henk verwonderd. En eindelik, als ik uitvoerig óphaal van ‘toen’, dan schemert Henk óók zo iets voor de geest. ‘O, ja, wat was dat ook weer? Ja, da's waar ook. Nou jà, die hebben ze al lang weg gedaan natuurlik.’ ‘Nee, ze staan nog in de hangkast, onderin. 'k Heb ze gisteren zelf gezien. Ze zitten nog in die doos. Je moet maar 'es gaan kijken, stiekum natuurlik.’ Nou, Henk zal dan wel 'es kijken. Maar hij zegt het met onbegrijpelike onverschilligheid. Hoe kan iemand zó helemaal iets vergeten, denk ik. Later informeer ik, of-ie ze nou al gezien heeft, de hoedjes. ‘Welke hoedjes ook weer?’ vraagt die stomme Henk. Maar als ik hem herinner aan die avond, toen met tante Kee, dan komt bij hem de andere herinnering boven: ‘O, waar we toen zo'n lol om hebben gehad met tante Daatje? O, ja, die stáán d'r nog, heb je gezegd. Hebben ze dan zeker vergeten natuurlik. Nou laat ze maar stil staan. Misschien zijn ze al hoog-en-breed beschimmeld.’ ‘Nee, maar je moet ze 'es gaan kijken, zeg.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
60 ‘Dat kan wel. As ik er 'es om denk.’ De gelegenheid is gunstig. ‘Ga mee ze nou even kijken,’ stel ik voor. Want ik voel me niet helemaal op m'n gemak, als alléén-weter van een gevaar, dat toch nog steeds dreigt. Onze petten zijn namelik niet zó Zondags meer - en van onze altijd-rekenende moeder kun je van alles verwachten. Marietje en Alie spelen druk met d'r mormels van poppen, zullen niks merken. ‘Verdikkeme jà,’ zegt Henk. We doen de deur van de hangkast open; wat we dan achter die deur in de kast uitvoeren, daar kunnen onze zusjes niets van zien. De doos staat er nog; ik duw wat goed, dat er over hangt, op zij, en licht de deksel op. ‘Als d'r maar geen rotten in zitten,’ fluistert Henk, en ik snap op-eens, waarom hij, alléén, nooit 'es is gaan kijken. Het is een griezelig idee; maar er bestaat voor mij een plicht: mijn jongere broer te genezen van z'n eeuwige vrees voor ratten, en dus tast ik dapper in de doos, en trek een hoedje te voorschijn. Zittend op de grond, zet ik het op m'n hoofd en trek het idiotengezicht. En nu blijkt voor de zoveelste keer, dat Henk toch nog niet helemáál net zo oud is als ik. ‘Geef-es hier,’ zegt-ie, en grist me het hoedje af, zet het op, en gaat ons suksesnummertje: de idioot, voor de zusjes vertonen, de sufferd! ‘Geef hier, berg òp!’ roep ik. Maar het is te laat: Marietje en Alie laten hun poppen in de steek, komen vrolik op de kast afgesprongen, waar Henk dat lollige hoedje gevonden heeft. . . . Ja, nu ziet Henk in, dat-ie stom gedaan heeft; hij geeft me gauw het hoedje over, en sleurt de meisjes bij de kast vandaan, zodat ik het weer in de doos kan stoppen. ‘Hoetie hebben!’ kraait Alie. ‘Màg niet!’ zeg ik zo indrukwekkend mogelik - met prompt het sukses, dat Marietje verklaart, àlles aan moeder te zullen vertellen. En wij zijn genoodzaakt, ons te vernederen. Och, toe,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
61 laten ze nou ons niet verraden, wat hebben ze daar nou an? En als ze het doen, dan vertellen wij óók wat, hoor. ‘Wat?’ vraagt Marietje ongerust. Wij houden ons in de ruimte, zinspelen vaag op iets dat zij óók wel weet ja hou-je maar niet zo, Marietje. En als Marietje stilzwijgendheid beloofd heeft, dan bewerken we Alie: gewetenloos beloven we haar, dat ze op een andere keer mee mag doen, maar niemand mag het weten. Alie is nog wat langzaam van begrip, maar gelukkig weet Marietje de manier om háár solidair te krijgen: ‘Niks aan moeder zeggen, want dan wil Jantje meedoen, en Jantje hoort d'r niet bij.’ Alie glimlacht boosaardig, Alie zal, voorlopig, óók zwijgen, nu ze daardoor de gevaarlike konkurrent Jantje dupeert. . . . Maar: meiden zijn meiden, zoals Henk en ik bij ondervinding weten, en dus krijgen wij twee dagen later een standje, dat we in de hangkast hebben gesnuffeld, en met onze handen aan die doos met hoedjes hebben gezeten. Echter blijkt moeder het misdadige te zien in het snuffelen, over de heiligheid der hoedjes zwijgt ze, en dàt valt mee. Valt zó erg mee, dat ik kans zie, op ietwat-kameraadschap-pelike toon te vragen: ‘Waarom bewaart u eigenlik die hoedjes, moes?’ ‘Ja, waaróom, 'k Wéét er niemand voor. En voor jullie is het niks.’ Ik blijf uiterlik kalm. Ik ben niet zo stom om te zeggen: ‘Geeft u ze terug aan tante Kee,’ want we zijn al een paar maanden kwáád met tante Kee. Maar inwendig juich ik om het bezit van zó'n verstandige moeder, als wij hebben. Henk en ik zijn op expeditie. Het is Zondag. Vader is niet erg goed, de hele week al niet; ja, niet iets ergs hoor, maar met ons uit kan-ie toch niet. En nu hebben Henk en ik het gedaan weten te krijgen, dat we met ons tweeën, zonder de kinderen, naar opoe mogen. Jawel, naar opoe. Natuurlik, naar opoe gáán we óók. Maar niet dadelik, want wat moet je nou een héle middag
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
62 bij opoe doen, als tante Daatje d'r niet is. En die is d'r vandaag niet, want ze heeft pas verleden week d'r hele vrije Zondag gehad. Ja, maken jullie eerst maar een flinke wandeling, heeft moeder gezegd. Een gewoon mens zegt: een eindje lopen, maar moeders spreken van ‘wandeling,’ enfin. Op expeditie zijn we. Er is misschien iets lolligs te zien namelik, op de Spiegelgracht. Daar woont De Jong, het mannetje dat een ouc kennis van opoe is; op z'n deur staat ‘Kleermaker’, maar een echte kleermaker is het niet, hij kan alleen broeken maken; en dan keert-ie ook wel jassen of pakken, maar je moet oppassen dat-ie ze niet verprutst. We hebben dikwijls genoeg over hem horen spreken; hij heeft een heel hok met kinderen, waar die eigenlik allemaal slapen daar op dat kleine bovenhuissie, weet je niet. Enfin, hij stopt ze natuurlik op zolder. Naar deze De Jong is op een of andere manier een boodschap gegaan, en van-de-week is zijn vrouw, zo eentje met een omslagdoek om, in plaats van een mantel aan, bij ons gekomen, en heeft de doos met hoedjes weggehaald. We hebben met verbazing gehoord, dat ze moeder wel drie keer bedankte, omdat ze zo prachtig waren voor d'r jongens. En toen ze weg was, hebben vader en moeder gezegd, dat die mensen tenminste dànkbaarder kinderen hadden dan wij. Moeder is zelfs verder gegaan, en heeft gezucht, dat die vrouw eigenlik ook verstandiger was dan zij, en tenminste wist, hoe ze door de tijd moest komen. ‘Geloof jij het, dat die jongens die hoedjes opzetten?’ heeft Henk me later gevraagd. ‘Nou, het zijn dooie dienders,’ heb ik geantwoord, ‘en je hebt kans, dat ze d'r Zondag mee uitgaan.’ ‘Nou, wat ik je brom: ze verkópen die hoedjes gewoonweg.’ ‘Aan wie? Niemand wil ze kopen.’ ‘Nou, een visboer of zo,’ zegt Henk wijs. ‘Och ga weg.’ En nu zijn we op expeditie. Naar de Spiegelgracht. Je
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
63 kan nooit weten, misschien komen we ze daar in de buurt tegen met zo'n hoedje op. Dat zal dan zijn om je slap te lachen! We lopen langs het bordje met ‘Kleermaker’; we kijken omhoog. Koppen voor de ramen, maar je kan niet zien, of het jongens of kinderen zijn. ‘Ik wed, dat ze d'mee dr'uit komen, jong,’ zeg ik, ‘ga mee op de loer liggen, aan 't overkant van de gracht.’ ‘Verdikkeme ja,’ zegt Henk grijnzend. En we gaan heen-en-weer wandelen op de gracht, aan de overkant, wel een kwartier lang. Houden het deurtje in de gaten. ‘Zouen ze de grote of de kleine op hebben?’ vraagt Henk, die blijkbaar weer àlles van de hoedjes weet. ‘De kleine,’ beslis ik, ‘d'rlui vader zet misschien zo'n groot op.’ ‘Als het zo is, lach ik me dood,’ voorspelt Henk, alvast een lachbui krijgend. ‘Maar je zegt niks tegen ze, hoor! Je houdt je stil!’ ‘Natuurlik. Maar als ik lachen moet, kan ik het niet helpen.’ Het heen-en-weer drentelen wordt vervelend, en eindelik vraagt Henk me, of ik van plan ben, de héle middag hier aldoor op dit ene stukkie gracht te blijven lopen. Wat hij dan wil? Nou, bij voorbeeld een blokkie-om lopen, bij 't broodfabriek langs, dan gaat de tijd veel gauwer om. ‘En dan ontsnappen ze ons net, in die tussentijd,’ zeg ik. ‘Ja, da's óók-weer waar. Ga mee dan wat doén onderhand. Bokspringen, van dat stoepie daar af.’ Het is mij te mal. Ver van huis, op een vreemde gracht, Zondags nog wel, met je tweeën zo-maar-es gaan bokspringen! Ik voorspel, dat het nou niet lang meer duren kàn, of die dooie dienders komen met d'r hoedjes op naar
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
64 buiten; het zou toch wèl toevallig geweest zijn, als ze dádelik al gekomen waren? We drentelen weer. ‘Nou maar ik ga even uitrusten,’ zegt Henk in-eens, en gemoedereerd gaat-ie op de onderste tree van een blauw stoepje zitten, met z'n Zondagse broek. ‘Sta op,’ schreeuw ik ontzet, ‘denk om je Zondagse broek.’ Henk grijnst: ‘Zondagse broek? Zeker omdat ik 'em 's Maandags ook al zo dikwijls aan moet trekken? Me Zondagse broek kan stikken. Ik zìt.’ Redelikerwijs is er niet veel tegen in te brengen: Hélemaal Zondags zijn helaas onze broeken niet meer. Maar voor mijn gevoel is er toch iets verdorvens in de manier waarop Henk dit feit, dat al treurig genoeg is, exploiteert. Bovendien is het tegen alle traditie in, Zondags op een stoep te zitten. ‘Je moet het zèlf maar weten,’ dreig ik vagelik. ‘Ik zit,’ zegt Henk onbewogen. Naast hem blijven staan lijkt me ook een malle vertoning en ik ga dus in m'n eentje drentelen, van brug tot brug, heen en weer over het grachtje. Telkens, als ik mijn broer passeer, vraagt-ie: ‘Nou, waar blijven ze nou?’ Ik erger me, maar geef geen antwoord. De derde keer, dat ik voorbij kom, staat Henk op, en wandelt weer mee. ‘Ga mee maar naar opoe. Ze kommen tòch niet.’ ‘Laten we dan nog drie keer de gracht op en neer gaan,’ stel ik voor. Henk vindt het goed. We wandelen weer. ‘Je staat telkens bijna stil,’ beschuldigt Henk me. ‘Ik loop wel degelik,’ zeg ik ijzig-kalm, en Henk opponeert maar niet verder. Ondanks dit tempo ziet hij tòch het eind van ons ‘drie keer op en neer’ naderen. . . . En in-eens, daar gebeurt het tòch!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
65 Daar gaat het deurtje open, daar komen twee jongens naar buiten, en wat we elkaar maar wijsgemaakt hebben, maar geen van beiden ernstig verwacht, dat is een stuk schreeuwende werkelikheid: de jongens hebben de hoedjes op! Ze zijn precies de idiote ventjes, die ze zijn moeten met zulke hoedjes op; en ze wéten het, want zij aarzelen voor het open deurtje, 't is of ze hun voeten niet goed op de straat durven zetten. En Henk wordt gek; staat te dansen en te springen, wijst, wijst naar ze, en giert: ‘Hah! Kijk die daar nou! Hah!’ Hij vliegt naar de wallekant, en gaat dáár staan dansen, d'mee rolt-ie nog 't water in. . . . Een duveltje lijkt-ie wel, net zo'n duveltje als lang geleden om mij heen heeft gesprongen, toen ik met die hoge meidenlaarzen liep. . . . Over mij komt een zonderlinge verlamming. Ik staar naar die jongens aan de overkant, 't is net of alles niet echt is, wat er gebeurt - of ik droom. Ze kijken naar Henk, ze schrikken; de een rolt tegen de ander aan, ze dringen, om 't éérst weer naar binnen te komen; de achterste kijkt nog schichtig om naar ons dan klapt het deurtje dicht.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
66
VIII. De draad wordt nu moeilik te volgen: hij is lange tijd onzichtbaar. In mijn herinnering is hier niets over van 't kleine leed dat er toch óók wel zal zijn geweest. Eén groot leed overheerst en maakt al 't kleine tot een ding dat men vergeet: vader sterft. Moeder wordt de dappere weduwe, die met de vijf kinderen alleen verder moet gaan. Maar 't grote leed slijt; en langzaam aan verschijnen weer de kleine rampen, worden ze weer de moeite van 't onthouden waard. De mensen zijn zo goed voor een arme weduwe, die met vijf kinderen door de tijd moet, en dus weten ze ons het voorrecht te bezorgen, dat we naar een Kerstfeest mogen, Henk-en-ik en Marietje en Alie, en met nuttige cadeautjes thuis komen. Het is een beetje pijnlik geweest, voor Henk en mij, toen we liedjes moesten meezingen, die we niet kenden, al de andere arme kindertjes kenden die liedjes wel. Maar nu zijn we goed en wel thuis met de buit, en moeder is opgetogen om de nuttigheid van wat we meebrengen, en Jantje om de eetbaarheid. Jantje was te klein om op het Kerstfeest gevraagd te worden, maar hij wordt tegenwoordig al wàt een eigenwijs portret, en zo voelen we ons verplicht, hem te troosten door hem een deel van ons lekkers af te staan. Dat wordt met elkaar aardig wat, zodat Alie begint te protestteren en haar deel wil terugnemen. Maar ons aller minachting voor zoveel kinderachtigheid overstelpt Alie, en ze berust maar. Bij wijze van troost mag ze meteen de gekregen jurk eventjes aanpassen, en de hele verdere avond aan houden. Marietje begrijpt, dat zij dan recht heeft op 't zelfde, en weldra stappen onze zusjes in de nieuwe jurken rond. Moeder is duidelik blij, wat zullen ze lekker warm zitten, die jurken; en de twee meisjes schijnen ook in hun schik te zijn. Maar ik. . . . ik zie iets aan de
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
67 jurken, wat niet in de haak is, ze hebben iets van een uniform, iets dat me aan weeskinderen herinnert. Ze zijn zo èrg allebei precies gelijk - er zijn trouwens wel veertig van die jurken uitgedeeld Maar ik zie geen kans, om onder woorden te brengen, wàt eigenlik m'n grief tegen de jurken is; ik zeg dus niets, en konstateer alleen, dat Henk en ik geboft hebben: stel je voor, dat de jongens allemaal een pakje hadden gekregen, dan waren wij toch zuur geweest. . . . Wat wij gekregen hebben, is gelukkig onge-vaarlik: ieder twee hemden en twee onderbroeken; nou, die ziet niemand, als je ze aan hebt. Weliswaar kun je moeilik in geestdrift geraken over nieuw ondergoed; maar wij hebben, eerlik gezegd, ook heel weinig van dat hele Kerstfeest verwacht we zijn eigenlik blij, dat we d'r goed doorheen gekomen zijn, en het lekkers, dat we, evengoed als de meisjes, meegekregen hebben, was in ieder geval toch te waarderen. Moeder informeert, of de Kerstboom niet prachtig was. De meisjes rapporteren van wel; maar Henk en ik vonden 'em niet veel soeps, het duurde een hele tijd, eer goeden-wel alle lichtjes aangestoken waren, en al die tijd moesten we maar zingen, je verveelde je dood. Het uitdelen ging ook zo langzaam; en je moest eerst in de rij langs een tafel lopen, waar kopjes chocola stonden; de chocola was een beetje aangebrand, maar je moest het meteen opdrinken; Henk had een dik stuk vel d'r in getroffen, hij werd bijna misselik. . . . ‘Ik hoor het al,’ zegt moeder, ‘jullie zijn natuurlik weer ontevreden. Het is bij jullie nooit goed; nou, maar ik ben echt blij, dat jullie ook uitgenodigd zijn, en kijk Marietje en Alie d'r nou'es keurig uitzien met die jurken!’ Wij schamen ons een beetje over onze ontevredenheid; en Henk, in een plotselinge behoefte om toch iets tot z'n verdediging aan te voeren, zegt: ‘Ze hebben d'r anders rare nakende halzen in.’ De zusjes voelen aan d'r hals. ‘Ja,’ zegt moeder knor-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
68 rig, ‘maak jij de schapen die jurken nou óók nog tegen!’ ‘Laat ze maar kletsen, hoor, wat hebben jongens nou voor verstand van jurken,’ stelt ze gauw de zusjes gerust. Marietje kijkt ons tòch ongerust aan; diep in haar zit óók het gevoel, dat er iets met de jurken niet in orde is; en als Henk-en-ik door-gaan met kritiek, dan zal Marietjes twijfel groeien. . . . Ik krijg neiging, m'n broer af te vallen, en moeder te gaan helpen. Dat overkomt me de laatste tijd meer, dat ik uit de twee-eenheid die we vormen, weg-stap, en als moeders bondgenoot tégen Henk optreedt; Henk reageert daarop dan steeds, door me ‘valse verrajer’ te noemen, en luidruchtig vraag ik hem dan rekenschap. Die hij niet geven kan, want ik heb niets verraden, aan niemand. Dat weet Henk óók wel; we zijn allebei al, wat dàt betreft, sinds onheuglike tijden smetteloos-rein; Henk zomin als ik verraden ooit iets, hèbben nog nooit iets verraden (behalve Henk, misschien, toen-ie nog héél klein was, maar dàt telt niet mee) en we zullen nooit iets verraden, want we zijn jongens, en kennen de jongenswet. De neiging om moeder te helpen, wordt onweerstaanbaar. ‘Schei nou uit, Henk,’ zeg ik, ‘wees nou geen dooie, en ga niet leggen zaniken over meiden-jurken.’ En ik pak mijn bibliotheek-boek - ja, ik lees tegenwoordig bibliotheekboeken, en Henk krijgt ze andere jaar ook, maar hij mag al dikwijls 't mijne lenen - en ga nog 'es fijn wat lezen. ‘En wat ze òns gegeven hebben,’ zegt Henk, die blijkbaar nog het een en ander op z'n lever heeft, wat d'r àf moet, ‘dat hadden ze óok net zo goed mogen houden voor mijn part. Op andere Kerstfeesten geven ze je stenen bouwdozen en spoortjes en damborden. . . .’ Moeder laat hem aan-kletsen, maar ik wéét wat ze denkt: andere Kerstfeesten zijn voor àndere kinderen dan die van een weduwe, die door de tijd moet.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
69 Henk heeft, al pratend, een van de onderbroeken ontrold, en zegt, nu niet mopperend, maar luid verontwaardigd: ‘Asjeblieft, kijk dàt nou. Moeten we dat misschien aantrekken?’ En ik schrik, want wat zijn dàt nou voor onderbroeken? Gekke bandjes onder aan de pijpen! Als ik dit geweten had, dan had ik die broeken niet aangepakt, zijn jullie nou helemaal? Ik kijk naar moeder, en ben klaar om een hele redevoering te houden Maar 't hoeft niet: moeders gezicht vertrekt,, ze wil zich nog goed houden, ze kijkt benauwd - maar dan schatert ze het in-eens uit, en laat zich achterover in d'r leunstoel vallen, een broek met beide handen voor zich uit houdend: ‘O nee maar. . . . Schei uit, schei uit, kijk toch niet zo nijdi. . . . Ik lach me een ongeluk om die gezichten. . . . Een broek met bandjes, net als Opa, ik zie ze jullie al áán hebben!’ Wij hebben de drie andere broeken ontrold; de bandjes wriemelen over de tafel. ‘Ja, ú lacht,’ zegt Henk verwijtend. Moeder krijgt een nieuwe lachbui, Marietje en Alie staan d'r bij te dansen; zelfs Jantje doet mee. ‘Trek jij zo'n broek an?’ vraagt Henk aan mij. ‘Als ik gek was,’ verklaar ik hartstochtelik. ‘O Gut,’ blijft moeder maar lol hebben, ‘dat moet tante Daatje zien; zal je diè horen! Kijken jullie toch niet zo ongelukkig, ik ben al zo benauwd. . . .’ En ze trekt ons onverwachts naar zich toe, houdt ons gevangen in een dolle omhelzing, zoent ons op ons oor, in onze hals, op ons hoofd, overal. ‘Ik zie m'n twee mannetjes al d'r mee naar bed stappen, net als kleine grootvadertjes! Wat 't idee, wat een begrip hebben zulke mensen toch! Nee hoor, ik zal die broeken wel eventjes onderhanden nemen, wezen jullie maar niet bang, ik maak d'r wel gewone broekies van, hoor.’ Henk en ik trekken bij. Ik voel me zelfs in staat tot iets
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
70 geestigs: maak, een broek voor m'n buik houdend, een huppeldans, en zing: ‘Heb jij je broekie aan, van de bedéling, Ben jij d'r kwaad om, dat ik het zeg?’
Henk valt luidruchtig in, met een geweldige uithaal op ‘bedéling’. Maar moeders gezicht is plotseling verstrakt. ‘Nou, hou nou maar op met die aardigheid van de bedéling. Dat is helemáál geen aardigheid, verstáán?’ En ze pakt de hele ondergoed-rommel van tafel, en smijt het op 't voeteneinde van 't grote ledikant. Het wordt erg stil. ‘Ik hèb het toch immers al gezegd,’ klinkt moeders stem schor, ‘ik verànder die dingen wel, jullie zullen niks te klagen hebben.’ Ik lees mijn boek, Henk gaat naar de keuken, een kopje water drinken of zo. Moeder trekt driftig Alie naar zich toe. ‘En jullie de jurken uit, 't is bedtijd óók.’ Tweede Kerstdag komt tante Daatje bij ons eten. Henken-ik zijn benieuwd, wat die van de bandjesbroeken zeggen zal. We zijn er nog zo zeker niet van, dat tante Daatje ze gek zal vinden. Want het is de mevrouw van tante Daatje, die ons dat Kerstfeest bezorgd heeft; die mevrouw maakt elk jaar met andere mevrouwen zo'n Kerstfeest, en heeft dan natuurlik ook wat te zeggen, wie d'r naar toe mogen. Nou maar, tante Daatje blijft eerlik. Als moeder haar, brullend van 't lachen, de bandjesbroeken laat zien, schatert tante Daatje dadelik mee. ‘Mens, dat lijken wel de broeken van váder!’ ‘Heb ik ook dadelik gezegd. Maar 't is niks, daar weet ik wel raad op En de rest is best de moeite waard hoor, ik ben er wàt mee in mijn schik.’ De rest wordt bekeken. ‘Hm,’ zegt tante Daatje droogjes.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
71 ‘Ja, en dan de snoeperij nog,’ zegt moeder ijverig, ‘noem 'es op Joop, wat hebben jullie nog méér gehad?’ Ik som op: koppie chocola, twee krentenbroodjes, meteen opgegeten; twee kransen van koek en een zakje borstplaatjes meegekregen. En de Kerstboom gezien met de lichies. ‘En hélemaal geen stukkie speelgoed of zo?’ vraagt tante Daatje. ‘Néé!’ komt Henk dadelik uit de hoek. ‘Mens, me dunkt dat het mooi is,’ zegt moeder. ‘Hm,’ knort Daatje, en Henk-en-ik beminnen haar zéér. Zaterdagavond. Moeder heeft in de keuken de meisjes gewassen en verschoond, wij hebben in de kamer een oogje op de winkel gehouden. De meisjes liggen in bed, nu gaan Henk-en-ik aan de gang; wij zijn al lang te groot om door moeder geholpen te worden. Moeder wil nog wel 'es binnenkomen, om Henk voor z'n blote billen te slaan, maar wij zijn van die aardigheden niet gediend. Het gevaarlike moment is voorbij, en we hebben ons nieuwe hemd en onze nieuwe onderbroek aan. De onderbroeken zijn in orde, moeder heeft er wel de halve pijpen afgeknipt en ze heel behoorlik gefatsoeneerd tot normale broeken. Maar nu blijken, en aan zo iets hebben we geen ogenblik gedacht, de hemden toch ook iets biezonders te hebben. ‘Verrèk,’ zegt Henk, ‘ik weet mijn hemd niet op te bergen in mijn broek.’ Precies wat ik óók heb gekonstateerd: zo'n eindeloze hoeveelheid hemd in je broek, je wordt er benauwd van, waar moet je het allemaal laten? ‘Die hemden zijn te lang, geloof ik,’ zucht Henk. Ik méét, vergelijk, met het vuile hemd, dat ik net heb uitgetrokken. Neen, zó lang is 't nieuwe hemd niet; 'n klein stukje langer, nou ja, een nieuw hemd moét een beetje langer zijn, je groeit toch. ‘'t Is te wijd,’ konkludeer ik.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
72 ‘En 't is wel vijfmaal zulk dik goed als een gewoon hemd,’ zegt Henk. ‘'t Lijkt wel of ik m'n broek vol met bordpapier heb zitten. Ik kan gewoon niet lopen. Jouw broek staat ook helemaal bol, je lijkt wel een botboer!’ We bekijken elkaar ernstig. Zonderlinge bulten vertonen onze onderbroeken. Nee, dat gaat niet, en we roepen moeder d'r bij. ‘Kijkt u noú 'es!’ Moeder slaat verrukt d'r handen in elkaar. ‘Keurig, hoor. Zie je nou wel, dat die broekies fijn zijn zo? Ja, moeder wéét het wel.’ Haar verrukking is verontrustend-echt. ‘Maar kijkt u nou 'es dat hemd,’ klaag ik, ‘met dat hemd weten we geen weg, het kan gewoonweg d'r niet bij in, in m'n broek.’ ‘'t Zit er toch in,’ zegt moeder luchtig. ‘Maar kijkt u dan dit toch,’ en Henk strijkt over z'n bulten; en ik draai me om, en wijs op de achterkant van m'n broek, die één grote rare bult is: ‘Je kan d'r wel op paardje-rijen.’ ‘Och, dat is de nieuwigheid, en jullie trekken die boel ook zo gek aan. Kom 'es hier.’ En ongegeneerd - ja, moeders kunnen soms erg brutaal zijn tegen een jongen ongegeneerd steekt moeder d'r hand in m'n onderbroek, en strijkt de bulten weg, strijkt al die hoeveelheid hemdengoed omlaag, waar ik het helemaal niet hebben kan. ... Ik spartel weg, en ga op een stoel zitten, en griezel: ik zit niet op een stoel, ik zit bovenop een gekreukelde dikke prop. Moeder heeft Henk onder handen. ‘U kriebelt me,’ beschuldigt Henk, maar moeder gaat onvervaard door, en Henkt zegt: ‘Dáár nou! Het lijkt wel, het lijkt wel of ik wat in m'n broek gedaan heb. Ik trek dat hemd weer uit, hoor.’ Jawel! Maar moeder heeft ons vuile goed al bij elkaar
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
73 gepakt en in de kist onder de bedstee gesmeten; en Henk zal het wel laten, z'n bedreiging te volvoeren. ‘Ik moet een ánder hemd hebben,’ zegt Henk. Moeder geeft 'em niet eens antwoord, waarschijnlik heeft ze niet eens gehoord, wat-ie zei, want ze staat de tobbe met vuil water in de gootsteen leeg te gooien, en dat maakt nogal leven. ‘Ziezo, en nu een sneetje brood, en dan gauw naar bed,’ zegt moeder vergenoegd, ‘jullie zullen 'es zien, hoe gauw die nieuwe hemden wennen. En als ze eenmaal gewassen zijn, dan is de vreemdigheid d'r helemáál van af.’ Wij eten zwijgend; er is altijd iets troostrijks in het eten van een lekkere verse Zaterdag-avond-boterham. Maar als we in bed liggen, zegt Henk: ‘Ik geloof warempel, dat ik per ongeluk de grote handdoek in m'n broek gestopt heb.’ En hij gaat overeind-in-bed-staan, en zoekt werkelik naar de handdoek. Maar ik heb het wel geweten: die malle vreemde dikke prop is wel degelik een te veel aan hemd. . . Uren liggen we te woelen; we kúnnen niet slapen. ‘Ik neem morgen een schaar, en knip een stuk van m'n hemd af,’ zegt Henk. Ja, hij zal veel knippen! Neen, er is niets aan te doen: we lijden weer; ze hebben ons weer te grazen; nou weer hemden, die niet in je broek gaan. . . . Als we wakker worden, voelen we de hemden weer. Als we aangekleed zijn, en gezellig met ons allen om de tafel zitten te ontbijten - Zondags doen we de winkel pas laat open - dan zitten Henk-en-ik weer boven op een prop; telkens en telkens moeten we onze hand door de bovenhand van onze broek steken, en dat beroerde hemd weer een beetje ànders trekken. ‘Mieren jullie toch niet zo vervelend,’ zegt moeder, ‘en blijf met je handen uit je broek.’ Ja, 't is wat, nou worden we eigenlijk, waar de kinderen bij zijn, zo'n beetje van rarigheid beschuldigd; wij! We zijn zó verontwaardigd, dat we maar niets zeggen. Maar als we met ons tweeën ‘een eindje om-gaan,’ Henk-en-ik,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
74 kafferen we die hemden even uit! Het beroerde is echter, dat je d'r met elkaar niet ronduit over spreken kunt, wáár eigenlik de overtollige hoeveelheid hemd het meest hindert, het is zo'n rare plaats. . . .En tegen moeder kun je helemáál niet in finesses treden. . . . We wreken ons dus, door in de meest-beledigende termen over de hemden te spreken. Weesjongenshemden zijn het. Hemden van de bedéling. Jongens die voor straf naar het schip moeten, diè trekken ze zulke rothemden aan; èn, boeven, in de gevangenis. Intussen is het wandelen met die overvolle broeken een kwelling; en nu is het pas Zondag. Wat zal dat morgen worden, als we met de andere jongens moeten hollen en draven, of bokspringen. We zullen zo ongeveer tot volslagen bewegingloosheid gedoemd zijn. . . . En thuisgekomen doen we een somber verslag - waarnaar moeder met een half oor luistert. Des te gretiger luisteren echter de twee zusjes, en dat maakt het geval dubbel pijnlik: als die ons in de maling gaan zitten nemen met ons hemd, dan weten ze zelf niet, wat een grote vuilakken ze zijn. Zie je wel, daar beginnen ze al: Marietje fluistert aan Alie d'r oor, en Alie lacht zo geheimzinnig. D'mee zègt ze ook nog wat, en dan zullen we verplicht zijn, in naam der zedelikheid, d'r op te slaan! ‘Moe, laat die meiden óphouden!’ schreeuwt Henk benauwd. ‘Ja,’ zeg ik dreigend, ‘ze willen op d'r lui ziel hebben.’ Moeder kijkt ons met bevreemding aan. ‘Wat mankéért jullie tweeën toch, wat hèbben jullie toch?’ ‘Dat weet u óók wel, we hebben het al tien keer gezegd.’ ‘O, zaniken jullie nog aldoor over die hemden?’ Ze zegt zo-maar ‘hemden’, en Marietje en Alie giechelen. Moeder d'r eigen schuld! Dan kan het Henk óók niet meer bommen: ‘Dat we zó moeten lopen!’ schreeuwt-ie, en hij stapt,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
75 wijdbeens waggelend door de kamer. Marietje en Alie juichen; Jantje, de kleine ezel die nog nooit wat snapt, doet Henk precies na. Machteloos gaan Henk-en-ik op een stoel zitten, en we denken: wacht maar, van avond, als maar eerst de kinderen naar bed zijn, dan zullen we het 'es precies zeggen. Echter zijn we 's avonds, na een welgeslaagde partij ganzebord, niet in de ware strijdstemming; en we brengen het, als we uitgekleed staan in onze bulterige onderbroeken, niet verder dan tot een tragies-klagend: ‘Kijkt u nou toch, hoe gek die hemden zitten.’ Moeder is betrekkelik vertederd: ‘Nou, deze week moeten jullie ze maar zó aanhouden, die andere nieuwe zal ik eerst in de was doen, vóór ik ze jullie aan geef.’ ‘Kan u d'r niet een stukkie afknippen?’ vraagt Henk deemoedig. ‘O nee,’ beslist moeder, ‘de hemden zijn goed, ik zou je bedanken om ze te verprutsen.’ En zuchtend kruipen wij in bed, om weer heel lang wakker te liggen woelen. Maar vergeleken bij de ongerieflikheid waaronder we de hele dag hebben geleden, zitten de hemden nu toch niet zo héél erg in de weg; misschien is het zoals moeder voorspeld heeft, en begint het al te wennen? Henk is al lang ingeslapen, als ik nog aldoor lig te denken. Moeder merkt op de een of andere manier, dat ik nog wakker lig. ‘Slaap je nóg niet, Joop?’ vraagt ze. ‘Nee, dat beroerde hemd. . . .’ antwoord ik in doffe wanhoop. Mijn wrede moeder blijkt doof. Het gáát niet, het gáát niet met die hemden. Henk-en-ik strijden er tegen als helden, willen net als altijd in alles met de jongens meedoen - maar onze hemden maken ons tot tweede-rangs-jongens. Elk ogenblik, dat er niemand op me let, neem ik waar, om iets aan mijn broek te versjor-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
76 ren, of te verschuiven, ik doe de hele dag letterlik niets anders, dan mijn hemd te voelen als een hinderlik te veel aan mijn lichaam. Henk is zó heldhaftig in zijn negatie van de kwelling, dat-ie zelfs tegen mij beweert, dat hij geen last meer heeft van die prop. ‘Is je hemd zeker gekrompen,’ zeg ik sarkasties. ‘Nee gerust, het zit al tamelik goed,’ huichelt Henk. ‘Nou, maar ik zie duidelik de bulten door je bovenbroek heen,’ konstateer ik zonder genade. Henk wordt onredelik in zijn gevoel van machteloosheid: ‘Als je begint te treiteren, dan, dan. . . .’ Ik wend me af. Ik moet een vechtpartij voorkomen. Hij zou 't verliezen, want ik ben nog altijd de sterkste, al is Henk óók al aardig sterk. Maar daarná zou de zaak voor moeder komen - en dan was ik de gemene jongen, die mijn broertje, die allang tevreden was met z'n nieuwe hemd, had willen opstoken. . . . De week blijft vol ellende, de hemden wènnen niet; maar ons lijden is niet meer gemeenschappelik: tegen elkáár praten Henk-en-ik er niet meer over. Maar goed ook: want ik heb nu iets. . . . iets dat je aan niemand vertelt. Ik ga daar stuk, ik heb daar twee branderige plekken, en als daar m'n hemd langs gaat, kan ik het wel uitschreeuwen! Ik moet een beetje lopen, zoals Henk Zondags liep, toen Jantje hem nadeed. Gewoon lopen kan ik niet; en als ik zitten ga, moet ik erg oppassen. ‘Wat kijk je toch sip,’ vraagt moeder, ‘heb je wat?’ Hoe kan ik nou zeggen, wat ik heb? Henk kijkt me wantrouwig aan. Die denkt natuurlik, dat ik 'tzelfde heb als hij: dat mijn hemd zo lastig zit. Och, dat hemd was niks, wat kan het mij schelen, of een hemd een beetje vervelend zit, ik heb iets heel anders, véél ergers: ik ga daar stuk, ik verrèk af en toe van de pijn. Als je ergens ànders pijn hebt, dan kan je 't zeggen; maar als je dáár pijn hebt, niet.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
77 Avond. Al laat. De winkel is al gesloten. En ik lig nog wakker, vol zorg. ‘Slaap je nog niet, Joop?’ roept moeder. ‘Nee.’ Ik kreun het bijna. ‘Kom 'es hier vent, kom d'r 'es uit dan!’ Ik ben opeens een klein verdrietig angstig jongetje, snikkend gooi ik me op moeders schoot. Moeder sust me: ‘Nou, kòm nou. Vertel het me maar. Is het nog aldoor om dat hemd?’ ‘Nee, och nee, dat hemd is niks. Maar ik. . . .’ Ik kan niet verder praten van het huilen. ‘Nou vooruit Joop, wàt nou?’ ‘'k Heb zo'n pijn,’ snik ik moeilik. ‘Pijn? Ben je mal, pijn? Wáár dan toch?’ Ik wijs. . . . zo ongeveer. Precies wijzen kàn ik niet. Ik ben wel een heel klein kindje geworden, ik voel me zo iets als kleine Jantje; maar 't precies wijzen. . . . dat kan ik zelfs nu nog niet. ‘Laat me maar 'es kijken,’ zegt moeder zacht, me overeind zettend. ‘Nee,’ kreun ik zwakjes. Maar moeder heeft mijn broekje al losgeknoopt, sjort het hemd omhoog, sleurt me driftig naar de tafel. ‘Kom 'es hier, bij de lamp!’ Ik bèn Jantje, ik ben nog kleiner dan Jantje! ‘Och God nog toe!’ schrikt moeder, ‘maar kind, waarom heb je daar niks van gezegd? Nee maar, stakkerd, och God, jullie hadden gelijk, wacht maar.’ Ze holt naar de linnenkast. ‘Trek tot kerelshemd maar vast uit!’ roept ze nijdig. Nou ja, ik wacht liever even. . . . Moeder komt terug met een schoon oud hemd; driftig trekt ze me 't andere over m'n hoofd; daar glijdt het frisse hemd over m'n lichaam; het is wonderlik dun en zacht, het lijkt wel héle fijne zijde. Ik kan weer spreken: ‘Wat zit dat heerlik!’ Ik krijg m'n leeftijd weer terug,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
78 en haal m'n onderbroek al omhoog, maar moeder zegt: ‘Nee, we zijn d'r nog niet, ben je gek.’ En nu komen er nog momenten van zeer gemengde gevoelens. Het is zeer vernederend, maar toch ook wel verzachtend, zoals moeder me voorzichtig, dáár, af-bet met natte watten, en dan met droge watten, en d'r poeier op doet; en bovendien: niemand ziet het. En terwijl ze zo zacht en liéf doet, praat ze woedend: ‘Ik ben ook net gek, dat ik die rommel nog probeer, laten die wijven d'r lui eigen kinderen dat harde-planken-goed aantrekken, 'k Heb het ook eigenlik wel geweten, zullie met d'rlui Kerstfeest. We hebben d'rlui kerelshemden nog niet nodig, gelukkig, een bóótwerker trekt zulke planken nog niet aan z'n lijf.’ Ik speel maar voor Jantje, dat is nog de beste manier om d'r door heen te komen. Eindelik mag ik m'n onderbroek weer vastmaken. ‘Nou,’ zegt moeder, ‘jij d'r maar weer in. 't Zal morgen wel een heel stuk beter zijn, jong. En die rommel’ - woedend schopt ze 't hemd, dat op de grond ligt uit de weg, terwijl ze met me meeloopt naar 't bed - ‘die rommel hoeven jullie niet meer aan te trekken.’ Ik stap, toch nog wel een beetje pijnlik, over Henk heen, en ga liggen. ‘Henkie, sta 'es even op, kom 'es even mee!’ En ze tilt Henk het bed uit, en draagt hem naar een stoel bij de tafel. Ik kijk toe, tussen de bedgordijnen door. Henk knippert met z'n ogen. ‘Wàt nou?’ vraagt-ie. ‘Trek dat hemd uit, gauw!’ Henk is ineens volledig wakker. ‘Me hemd uit? Als ik gek ben.’ Moeder luistert niet, staat alweer bij de linnenkast, komt terug met een hemd. Zonder komplimenten trekt ze hem z'n hemd over z'n hoofd, stroopt z'n broekje naar beneden. . . . ‘Wat nou?’ protesteert Henk; maar moeder duwt hem dichter bij 't licht, en inspekteert brutaal. Henk' kijkt schichtig om naar de bedgordijnen; ik wil de boel niet
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
79 bederven, en laat m'n hoofd in 't kussen vallen. Luister alleen-nog-maar. Henk wordt blijkbaar óók gewassen en gepoeierd. ‘Valt mee. Maar 't begon toch waarachtig óók al. Dee 't geen zeer?’ ‘Soms. Een beetje,’ geeft Henk toe. We liggen zalig, in onze heerlike, zachte oude hemden. En moeder, voor ze zelf naar bed gaat, komt ons zoenen op een manier, die werkelik een beetje vernederend is. Maar niemand ziet het. En daar gaan we naar school. Alsof we geen hemden aan hebben. Akrobaten voelen we ons, in tricot; we kunnen weer àlles. En we hebben met onze moeder, wij als de twee oudsten, een geheim bondgenootschap: ‘Praat d'r maar niet over met een ander, ook niet met Marietje en Alie, hoor. En zanik d'r in vredesnaam ook niet over tegen tante Daatje, die zal ik het zelf wel eens uitleggen. Jullie zijn mijn verstandige jongens, hè.’ Slechts één klein ongerief blijft nog 'n dag of wat: moeder wil af en toe ‘kijken’, of het al over is, vooral bij mij. Maar die pijnlike momenten - want ze zet door, en ze kijkt - worden steeds zeldzamer. En weldra zijn de afschuwelike hemden niet meer dan een genoeglik punt van konversatie voor Henk en mij. ‘Hoe is het eigenlik toen die avond ineens zó gegaan?’ vraagt Henk, ‘ik schrok me eigenlik dood, man, toen ik m'n bed uit moest.’ En ik voel me toch wel zeer zeker nog een aardig stukje ouder dan hij, en zeg koelbloedig: ‘Nou, ik heb een gesprek met moeder gehad, hè, en doodeenvoudig gezegd, dat ik het langer vertikte. Als je groter wordt, hoef je je niet meer àlles te laten lappen, hoor.’ Henk erkent zijn, voorlopige, minderheid door een nadenkend zwijgen. Maar daar komen de jongens aan, en wij rennen ze tegemoet, zo onbelemmerd als we nog nooit liepen. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
80
IX. De meisjes - dat gáát; maar het is ontzettend, zooveel als wij, jongens, kosten; Henk-en-ik ten minste, Jantje kost nog niets. Een of ander klein overgeschoten lapje goed, of een paar gave plekken uit een versleten buisje van ons, en daar naait moeder wel even gauw wat van voor hem, en dan lach je je nog slap, zo blij als dat jong d'r mee is. De hele zomer heeft-ie de strooien hoed gedragen, die Alie verleden jaar al te klein was - niks in de gaten, dat-ie eigenlik met een meidenhoed liep. Alie d'r schoentjes draagt hij zonder enig protest verder af, Alie d'r boezelaartjes doet moeder hem óok voor, als 't zo uitkomt. Nee, Jantje kost nog niks. En Marietje en Alie kosten eigenlik alleen schoenen; jurken en boezelaars maakt moeder zelf, ook meestal van oue rommel; hoeden - koopt ze voor zowat niks op de Noordermarkt, 's Maandags, en maakt ze dan op met lint en zulk spul, waarvan ze dozen-vol bewaart. Goed beschouwd is het enige, dat af en toe duur is, een manteltje; maar Alie heeft nog altijd de oue manteltjes van Marietje gehad. Nee, dúúr zijn Henk-en-ik. Schoenen: bijna elke week een paar in de reparatie. Enfin, moeder slaat d'r nu zoolbeslag onder, dat houdt tegen, dus de schoenen, dat gaat nogal. Maar neem nou onze petten. Een pet kan iemand niet zelf maken; een pet repareren gaat ook niet, als er wat aan kapot is, is het aan de klep; en de klep is van bordpapier met glimmend leer, eigenlik gelakt zeildoek d'r over, en dat goedje kan niet meer gemaakt worden, als 't eenmaal kapot is. Nou, dan moet er voor 's Zondags een nieuwe pet gekocht worden, twee nieuwe petten, samen minstens een gulden. Maar het ergste is een nieuw pakje; dàt is toch zo eeuwig duur! We durven d'r gewoon-weg nooit over te beginnen. . . . Daar komt dan nog bij: de beschuldiging dat we wild zijn,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
81 en nooit om ons goed denken; maar dàt is niet waar. We dènken altijd om ons goed; we hebben wel eens een ongelukje, en dan scheurt er wel eens wat, of we vallen een gat in onze kousen - maar dat kan dan weer gemáákt worden. Dáár zit het 'em niet in; het zit 'em in dat gemene, stiekeme slijten, dat alle goed doet; dáártegen doe je niks. Al denk je de hele dag om je goed - het slijt even-goed maar door, dàt is het beroerde. Naast ons, twee-hoog, woont juffrouw Volkamp, met d'r jongere zuster en d'r broer. Knappe mensen, en goeie klanten van ons. De eerste dag, dat wij in 't winkeltje kwamen wonen, heeft juffrouw Volkamp tegen d'r broer gezegd: ‘Ik geloof niet, dat ze van ònze kerk zijn; maar een weduwvrouw met vijf kinderen - die d'r deur màg je niet voorbij lopen, daar zou het je naar gáán.’ Juffrouw Volkamp is naaister, kostuum-naaister, ze maakt dure japonnen voor de mensen - ik moet wel 'es een enkele keer, als 't een erg-verre klant is, zo'n japon thuis bezorgen voor d'r. Dan wil ze d'r wat voor geven; ze moest het anders de kruier laten doen, en die rekent dertig centen voor een klein pakje. Maar moeder wil d'r nooit wat voor hebben, ze zegt: ‘Zo zijn we niet met elkaar.’ En dat is waar, juffrouw Volkamp is zo-iets als een vriendin van moeder geworden; en dan vertelt moeder haar, waar ze nù aan bezig is voor Marietje of voor Alie: ‘Ik ben geen naaister, ik doe maar zo wat naar m'n eigen idee.’ En dan komt juffrouw Volkamp mee naar binnen, naar de kamer, om te kijken, en zegt dat moeder d'r eigen toch maar wàt aardig weet te redden. ‘Alleen, met de jongens, dàt is me te geleerd,’ zegt moeder zuchtend, ‘dat durf ik niet meer aan.’ Juffrouw Volkamp geeft toe, jà, dat wordt dadelik heel wat anders. ‘Da's kléérmakerswerk, ziet u,’ zegt moeder. ‘O, maar kleermakers zijn óók geen tovenaars, hoor.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
82 Die hebben de náám, maar die maken d'r soms óók-maar wat van!’ En dan luisteren Henk-en-ik opeens vol argwaan toe: juffrouw Volkamp kan óók jongenspakjes maken, zegt ze. Ze heeft een klant, mensen die 't heel goed kunnen doen, dus dáár niet van, en die heeft óók zo'n span, net van de leeftijd van hier Jopie en Henkie, misschien een jaar jonger; en daar maakt ze geregeld pakjes voor. ‘Tegenwoordig, met die boeken met modeplaten is dat zo'n heksentoer niet, en 't schéélt natuurlik item-zoveel bij wat je in de winkel koopt - over maatwerk bij een kleermaker spreek ik maar niet eens.’ Moeder zegt dat ze 't graag gelooft - maar haar toon stelt ons gerust - voor òns denkt ze d'r niet aan! ‘Ik zal u ze toch 'es voor de aardigheid laten zien, als ik weer 'es 'n paar pakjes onderhanden heb,’ eindigt juffrouw Volkamp. Nou ja, denken Henk-en-ik, wie dàn leeft, dàn zorgt! Met dat al - Henk-en-ik zijn duur; we moeten allàng hoog-nodig nieuwe pakjes hebben; maar moeder wacht maar, van de ene week in de andere. En het ergste is, al kóópt ze op 'n goeie dag pakjes, dan zullen we die zowat dadelik door-de-week moeten gaan dragen! Op dit psychologies moment komt juffrouw Volkamp de twee pakjes laten kijken, die ze voor die klant van d'r gemaakt heeft. Moeder bewondert geestdriftig; Henk-en-ik, de eerlikheid gebiedt, het te erkennen, Henk-en-ik, zien met één oogopslag, dat deze pakjes in orde zijn. Het zijn geen pakjes, die de naaister maar gemaakt heeft, het zijn gewone mooie nieuwe pakjes. ‘Nou was de stof ook buitengewoon - een beetje minder kwaliteit had ook gekund,’ zegt juffrouw Volkamp. Moeder geeft dat dadelik toe; en wij zijn op dat punt onverschillig: wat kan ons nou dat gezanik over
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
83 kwaliteit schelen - een nieuw pakje is een nieuw pakje, en als het maar geen gèk pakje is, zijn wij allang lekker. Er volgen berekeningen - waar wij niet alles van snappen, dubbele breedte is altijd het voordeligst en zo. Als moeder de stof op naam van juffrouw Volkamp koopt, juffrouw Volkamp wil zelf wel meegaan ook, dan krijgen we nog de zoveel procent korting. Tegen het eind zegt moeder: ‘Maar. . . .eh. . . .daar zou dan nog. . . . eh 't máákloon bovenop komen. . . .’ Juffrouw Volkamp lacht geheimzinnig. ‘Nee mens. . . .’ protesteert moeder. ‘Ja mens,’ zegt juffrouw Volkamp leuk. De nieuwe pakjes naderen. Henk-en-ik, we voelen ons veilig. ‘We vertellen natuurlik aan niemand, dat ze maar van de naaister zijn,’ zegt Henk; en ik ga nog verder: ‘We zeggen doodgewoon dat ze gekocht zijn, op de Nieuwendijk.’ ‘Bij Peek?’ ‘Ja, bij Peek.’ ‘O nee, niet bij Peek. Laten we liever zeggen bij. . . . kom, hoe heet-ie ook weer, in de Vijzelstraat. Barendsen z'n moeder koopt dáár altijd z'n pakkies.’ ‘Nou, ook goed.’ Nòg verder gaan we zelfs: we maken Woensdagsmiddags een wandeling naar de Vijzelstraat, en zoeken ons op ons gemak een pakje uit voor de ramen; Henk is voor dat pakje van acht gulden, dat met dat ruitje lijkt er ook wel een beetje op. Maar ik beweer, dat onze pakjes werkelik betere kwaliteit worden; we zouden onze pakjes onrecht doen, door te vertellen dat ze maar acht gulden hadden gekost. Daar, die, van twaalf-vijftig, die lijken d'r sprekend op. Goed, we besluiten pakjes van twaalf-vijftig te krijgen. Het passen gaat niet glad. Een griezelige spelden-historie, en juffrouw Volkamp vindt dat we nooit goed stil staan. Bijna elke avond is het: passen. Juffrouw Volkamp ontdekt allerlei gebreken aan onze lichamen. We hebben
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
84 zulke rare dunne halzen, veel dunner dan de jongetjes van d'r modeplaat. Henk heeft een beetje ronde rug, en ik heb zulke érge ‘holle lendenen’. Onze armen en benen zijn óók veel langer dan mode is. Maar we schieten toch op. Alleen: de kragen willen niet; totdat juffrouw Volkamp ontdekt waar 'em dat in zit: we moeten een boordje onder 't pakje dragen, dáár sluit zo'n kraagje mooi glad in-de-rondte omheen. ‘Een boordje?’ vragen Henk-en-ik in gelijktijdige ontzetting, en moeder zegt ook: ‘Een boordje is niks voor hùn.’ ‘Ja, maar dan kan het ook nooit zó netjes zitten als 't eigenlik moest,’ zegt juffrouw Volkamp, en ze duwt nijdig die punt weg, waarmee maar steeds Henk z'n kraagje tegen z'n nek aan priemt. Er is ook iets met de mouwen, ‘'t Is net of ze d'r achterste-voren aan zitten,’ zegt moeder. Rits, juffrouw Volkamp trekt de hele mouw weer van mijn buisje af, en spelt 'em weer ànders aan mijn schouder. ‘Kleermakers vullen dat hier wel 'es óp - maar dat gepruts begin ik liever niet aan,’ zegt juffrouw Volkamp, ‘het moet goed komen te zitten zònder paardenhaar en watten.’ Ik ben dat met haar eens. ‘Hij heeft anders wel èrg afhangende schouders,’ gaat ze hatelik door. ‘Heb ik nooit zo op gelèt,’ opponeert moeder zwakjes; ik probeer mijn schouders een kloekere stand te geven. ‘Ja, als-ie nou niet even stil kan staan. . . .’ zegt juffrouw Volkamp smekend tegen moeder. ‘Stá dan toch ook 'es een ogenblik stil!’ kommandeert moeder bars. Enfin, er kòmt een moment, dat Henk-en-ik roerloos staan in een onwennig samenspeldsel van vreemde lappen, en dat juffrouw Volkamp voldaan zegt: ‘Nou zijn we d'r, ziet u wel?’ Moeder kijkt, en zwijgt. Wij griezelen.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
85 ‘En hoe vindt u zo de lengte van de broeken?’ vraagt juffrouw Volkamp. ‘O, die is net goed zo, prachtig ja. Maar daar bij de schouers, boven de armsgaten, 'k zou zèggen. . . .’ Juffrouw Volkamp lacht hartelik: ‘O, dacht u dat het zó bleef? Stel je voor! Nee, dat wòrdt nog helemaal anders natuurlik. Zal u 'es zien, als het àf is.’ En voorzichtig haalt juffrouw Volkamp ons de diverse lappen weer van ons lichaam af. Hè, hè, we zijn d'r stijf van geworden. We hebben de pakjes aan. Moeder is uitbundig in haar tevredenheid. Maar wat zegt dat? Nu eenmaal het geld is uitgegeven, zal moeder natúúrlik geen enkel gebrek aan de pakjes erkennen, die moeten nu toch wel gedragen worden? Ze kàn toch niet zeggen: nou, de pakjes zijn mislukt, dragen gaat niet, we zullen andere kopen! Moeders tevredenheid zegt dus niets. En als ik Henk daar zo zie staan, in z'n nieuwe kostuum, dan kan ik nog maar één hoop hebben: dat het bij mij nièt zó erg is. Maar ik vrees: want in de blik, waarmee Henk mij beschouwt, lees ik hetzelfde. . . . Er is iets onzegbaar-vrouweliks aan Henks pakje. Z'n mouwen zitten niet gewoon aan z'n schouders, maar poefen er een stukje boven uit; en verder loopt dan die mouw omlaag op een manier, dat je vanzelf er een fijn dames-handschoentje aan 't ondereind verwacht. Henk probeert, door onder aan de mouwen te trekken, die hoge poefjes bij z'n schouders weg te werken - maar nù worden de poefjes nog veel gekker: er komen sierlike golfjes in. . . . Uit het kraagje stijgt een onwaarschijnlike, dunne en lange hals omhoog, en daar ligt het kraagje zo slap en slordig omheen gevlijd. Henk trekt telkens z'n buisje bij 't kraagje omhoog - maar als hij 't loslaat, heeft-ie die lange dunne hals weer.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
86 In 't midden heeft het buisje ook iets raars: daar is het zo onnatuurlik wijd; en van onderen is het weer nauwer; op die manier is een allermerkwaardigst boerensnit verkregen. En de broek! Nog nooit heeft een jongen zo'n broek aan gehad. Die broek zìt niet, die broek hàngt onder het buisje uit, de twee pijpen zijn net twee smalle rokken, die naast elkaar bengelen. ‘Draai je 'es om,’ zegt moeder. Ik zie Henks achterkant. Dat is helemáál bar: daar bovenaan, waar 't kraagje met een punt tegen Henks haar aan kruipt, begint een golvende plooi, die naar onderen toe breder wordt. Henk ziet er van achteren net uit, of een kerel hem aan z'n kraag vasthoudt, en zo ronddraagt. Ik voel van achteren langs de onderkant van mijn buisje; jà, die zit daar óók zo raar omhooggetrokken. Moeder strijkt over de malle plooi op Henks rug. ‘Keurig, hoor,’ zegt ze, zuchtend. Keurig! Dat is mij toch te kras: ‘Hoe heten die mouwen ook weer, die aan vrouwenjaponnen zitten, zo'n eind in de hoogte?’ vraag ik onschuldig-weg. ‘Kopmouwen,’ zegt moeder, ‘wij hebben tegenwoordig kopmouwtjes, dat is de mode.’ ‘Noù,’ smaal ik bitter, ‘wij hebben óók een pakkie met kopmouwen!’ Henk trekt weer golfjes in de poefjes. Moeder is verontwaardigd. Hoe 'k er bij kom? Ik heb altijd wat. Nóóit is het goed. Handenvol geld geef je voor ze uit - tevreden zijn ze nooit. . Nou geen konfektierommel uit de winkel, maar áángemeten pakjes, die als gegoten zitten, en 't is nòg niet goed. Trek maar uit, mijn aardigheid is d'r al weer van af. Of nee, trek nog maar niet uit, juffrouw Volkamp komt zo-meteen even kijken, da's waar ook. Als je dàn je lange tong maar binnen houdt, hoor. Zal het mens dàt nog hebben voor d'r goeiigheid!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
87 Ik zwijg somber; wil me een houding geven, door m'n handen in de zakken van m'n buis te steken. . . . steek mis. De zakken zitten te hoog, je moet je armen helemaal krom houden, wil je met je handen in je zakken lopen! Ik zie Henk schrikken, en ook naar de zakken van z'n buis tasten. Goeie genade, nou is-ie helemáál goed: dáár heeft ze de zakken in vergeten! Of het ook een naaister-van-lik-me-vessie is! Nóg een wonder, dat moeder dàt toegeeft: dat in Henk z'n buis de zakken vergeten zijn! ‘Daar zullen we juffrouw Volkamp eventjes mee plagen, hoor,’ zegt ze vrolik, ‘dat ze jou een buisje zonder zakken wou laten dragen.’ ‘Noù,’ - zegt Henk - 't éérste woord dat-ie zegt, de arme Henk, dat boerenjochie met z'n kopmouwtjes en z'n slordige hals, en z'n rokjes-broek. Juffrouw Volkamp komt kijken. Eigenlik kón ze niet, want ze had nog een rouwjapon onder handen, haastwerk. Maar ze was zó nieuwsgierig. . . .We moeten naast elkaar gaan staan. ‘Ziet u niets?’ vraagt moeder geheimzinnig. Juffrouw Volkamp strijkt langs onze kraagjes en over onze schouders langs de mouwen, trekt de buisjes bij 't kraagje omhoog; slaat langs onze broekspijpen met d'r vlakke hand; loopt om ons heen, liefkoost de gekke plooi op onze rug, enfin, raakt alle plaatsen, waar een fout in haar maaksel zit, op de beurt aan, en zegt dan tot mijn stomme verbazing: ‘Nee, 'k zou moeten jokken, als ik wàt zag. Niet om óp te scheppen, maar heus, 'k geloof niet dat er zie-dàt op aan te merken is. . . .’ Ik steek m'n handen in m'n zijzakken, en denk, dat ze nu wel met ontzetting naar m'n verwrongen armen zal kijken; het is toch duidelik, dat ik angstig ben om aan te zien zo? ‘Nee, 'k zou moeten jokken,’ zegt juffrouw Volkamp, met een luchtige poging om m'n ellebogen tegen m'n lichaam te duwen.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
88 Moeder staat liefjes te lachen. ‘Kijkt u dan nog 'es goed, 't zit aan het pakkie van Henk.’ Juffrouw Volkamp frommelt weer, op de rij af, aan alle plaatsen waar Henks pakje iets bedenkeliks heeft; dan keert ze terug tot het kraagje, en terwijl ze dat tussen duim en vinger overeind houdt, zegt ze: ‘Bedoelt u dit, hier? Ja, dat heb ik u wel gezegd, als we dàt allemaal willen hebben, zoals 't hoort, zal u een boordje voor ze moeten kopen. Om zulke. . . . zulke jòngenshalsies zit een kraagje nooit zo precies glad.’ ‘Hier! Da'k geen-eens zàkken heb!’ schreeuwt Henk nu plotseling verontwaardigd. ‘O Gùnst! O Gunst-nog-toe! Nee máár!’ Juffrouw Volkamp laat zich op een stoel vallen, om op d'r gemak uit te lachen. ‘Nee maar! Die is goed. O kijk dat gezicht van die schat, hij kan me wel vergeven van nijdigheid. Wees maar gerust hoor vent, jij krijgt net zo goed zakken als Joop hoor. Hoe kon je moeder ook zo'n domme naaister nemen, hè?’ Moeder zit kalmpjes mee te lachen. . . . ‘'t Is het eerste wat ik doe, als die rouwjapon af is, hoor, voor twee ferme zakken zorgen, Henkeman.’ Ik werk met duidelike moeite mijn ongelukkige handen uit mijn ferme zakken. ‘Net zulke zakken als Joop, hoor,’ zegt juffrouw Volkamp. Ik. . . . ik zèg bijna wat; maar moeders blik, achter de juffrouw d'r rug om, houdt me in bedwang. ‘'t Heeft anders geen haast,’ zegt moeder luchtig, ‘hij zal d'r niet van doodgaan, als-ie 't pakkie 'n paar dagen zó draagt. Laat u maar gerust werk waar méér-van-dit (een geld-tellend gebaartje. .) aan zit, vóór-gaan, hoor.’ ‘O néé,’ zegt juffrouw Volkamp, Henk aanhalerig tegen zich aan trekkend, ‘dan zou onze Henkeman nooit meer goed op me worden, hè?’ Henkeman - ik zie hem ineenkrimpen onder de smaad van zó'n naam - Henkeman worstelt zich zwijgend vrij.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
89 Moeder staat plotseling plechtig op, grijpt juffrouw Volkamps hand, en zegt: ‘En mag ik u dan wèl bedanken, voor al 't werk, dat u d'r aan gehad hebt, ze zijn nou weer voor 'n hele tijd netjes, en. . . . en. . . . heus, nogmaals wel bedankt.’ Juffrouw Volkamp weert af. 't Is de moeite niet waard, en ze had trouwens nou 'es aardigheid in dat karweitje ook. ‘En zeggen jullie niks?’ vraagt moeder verwijtend. ‘O ja,’ zeg ik haastig, ‘óók wel bedankt,’ en ik geef de juffrouw netjes de hand. ‘Ja, óók wel bedankt,’ moppert Henk, maar tot handjegeven brengt hij het niet. ‘Die Henkeman, die Henkeman!’ giechelt juffrouw Volkamp, ‘hij is nòg een beetje kwaad op me, geloof ik.’ Henks zakken zijn nu ook in orde. In orde eigenlik ook al weer niet: om een of andere onbegrijpelike techniese reden heeft juffrouw Volkamp ze dicht bij de onderrand van 't buis aangebracht, zodat de ‘ferme zakken’ idiootondiep zijn; de fermiteit heeft de juffrouw meer gezocht in de breedte; je zou, zo van buiten af, nog denken dat d'r heel wat in kon. Henk heeft nog een poging gedaan, om te betogen dat er iets vreemds aan de zakken was, maar moeder is dadelik nijdig geworden. Hàd hij weer wat? En 't wordt Zondag, en we hebben onze nieuwe pakjes aan. Moeder heeft nog over boordjes gedacht - maar toen hebben we zó eendrachtig geprotesteerd, en in-één-adem-door zóveel grieven tegen de pakjes gelucht, dat moeder bars gezegd heeft: ‘Dàn maar geen boordje. 'k Heb trouwens al onkosten genoeg voor jullie gemaakt.’ En toen is er een stilzwijgende overeenkomst gesloten: wij zouden verdere kritiek voor ons houden, en moeder zou van dat boordje afzien.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
90 Bepaald hatelik zijn Marietje en Alie. Die lopen de hele Zondagmorgen uitbundig onze pakjes te bewonderen, Marietje beweert zelfs, dat die jongens altijd maar de mooiste kleren krijgen, en zij en Alie krijgen nooit 'es wat nieuws. Alie voelt alleen maar zuivere bewondering, is nog niet aan de afgunst toe; strijkt over Henks buisje, en zegt: ‘Prachtig pakkie, hè. Juffrouw Volkamp gemaakt. Aardige juffrouw Volkamp, hè.’ Henk-en-ik kijken met stille weemoed moeder aan. Ze glimlacht. ‘Jullie zien d'r heus keurig mee uit, gerùst. Alleen, jullie moeten niet zo houterig doen, jullie moeten gewóón doen. Niet expres zo met je schouers omhoog lopen, wat lijkt het wel!’ ‘Ja, ze moesten u maar 'es zo'n pakje aantrekken,’ zegt Henk klagend, en moeder schiet in een lach, en kleedt Jantje verder aan. Wij kijken peinzend toe. Jantje is toch óók een jongen; maar het is wonderbaarlik, wat die zich zonder protest laat aantrekken: een ‘hes’, een geplooide hes met een riem d'r om; sprekend een meisje. En daar huppelt hij vrolik in rond! Wij steken allebei onze handen in onze broekzakken, die broekzakken zijn tenminste fatsoenlik, en zo voelen we ons toch wel even op ons gemak, al zeggen we 't niet. Maar moeder voelt het en zegt tevreden: ‘Wat 'n kerels worden jullie toch al, als ik hier Jantje aankijk.’ Och, die moeder van ons is de beroerdste niet; maar ze had dat met die juffrouw Volkamp nooit moeten aanhalen; een naaister kàn toch geen jongensgoed maken? 's Middags grote visite: opoe en opa, met tante Daatje. Zulk een visite maakt de Zondag tot één groot feest. . . Onze pakjes worden zwaar bewonderd; ook opoe konstateert, dat we al zulke kèrels worden. ‘En wat zijn het nou echt twee broertjes, als je ze zo ziet staan,’ vindt tante Daatje. Ik zie in-eens Henks lachende gezicht verstrakken.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
91 ‘Nou hoort u 't metéén,’ zegt-ie verwijtend tegen moeder, ‘twee echte boertjes lijken we wel.’ Ik schrik óók: ik had ‘broertjes’ verstaan. Maar heeft ze boèrtjes gezegd? Of het dan ook wáár is, dat we wel een paar boerenpummels lijken. . . . Tante Daatje gilt van het lachen! Brrroertjes heeft ze gezegd, denk je dat ik mijn eigen neefjes voor boertjes uit zal schelden? Malle jongen! ‘O,’ schampert moeder, ‘denk maar niet, dat ze d'r blij mee zijn, met d'r lui pakjes. D'r mankeert natuurlik weer van alles-en-nog-wat aan. Kijk maar 'es naar die onvergenoegde gezichten. Da's m'n dànk.’ En daar begint het. Begráven worden we onder verwijten; overstèlpt worden we met zedelessen. Opoe is hartroerend, en zet een heel verhaal op van een huishouden, waar de oudste jongens al zo'n steun voor d'r lui moeder zijn, en dat onze moeder eigenlik gek is, dat ze ons voor jonge-heren groot brengt, ze verwènt ons. Opa dreigt met 'n baas moeten zoeken eerstdaags, en met een pilobroek en een boezeroen-aan-je-lijf; is zelfs zo gemeen, váder d'r bij te halen, vader zouden we zo iets niet lappen. Is het wonder, dat wij ons niet meer goed kunnen houden, en beginnen te huilen? Tante Daatje vindt het te erg; ze trekt ons troostend naar zich toe, en wij laten haar dankbaar begaan - maar brullen op-eens weer met verdubbelde kracht onze wanhoop uit: ‘En toch zijn jullie mijn twee lekkere boerenpummeltjes hoor,’ heeft tante Daatje gezegd! ‘Ziet u wel, ziet u nou wel?’ schreien we. ‘Ja, joù begrijp ik soms óók niet,’ zegt moeder tegen tante Daatje. ‘'t Is óok nog een kind,’ smaalt opoe. ‘Nou, dan ga 'k maar een beetje met de kinderen kletsen,’ zegt tante Daatje, en ze trekt Henk-en-mij mee naar achteren, naar de keuken. Ik begrijp het. Ze hebben tante Daatje beledigd, zo-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
92 maar voor ‘kind’ uitgescholden, waar wij bij waren, nou is ze kwaad met ze, net zoals wij eigenlik. . . . En in de keuken gaat tante Daatje met ons zitten fluisteren. Wij hebben toch wel begrepen, dat ze een lolletje maakte? En als zij vond, dat die pakjes niet goed waren, dan zou 't wel zeggen, hoor, ze zou niet graag willen dat d'r neven voor gek liepen. Maar deze pakjes, nee gerust, meteen toen ze binnenkwam, had ze gedacht: noù zien ze d'r fijn uit, wat zijn het noù een echte jongeheren; ze dacht eigenlik, dat het pakjes uit de winkel waren. In de Vijzelstraat had ze verleden week nog net zulke gezien, en gedacht: als ik rijk was, dan kocht ik voor Joop en Henk zùlke pakjes. . . . Henk springt op. ‘Van twaalf-gulden-vijftig, hè?’ zegtie geestdriftig. Tante Daatje zegt: ‘Sst!’ Henk gaat weer op d'r schoot zitten. En tante Daatje fluistert verder: ‘Ja, van twaalf-gulden-vijftig. Dan zou ik vijf-en-twintig gulden moeten hebben, dacht ik nog, en die heb ik in geen vijf-en-twintig jaar natuurlik. Hoef je niet te vragen, hoe ik daarnet keek. . . . ik denk: hoe heeft me zuster dàt nou klaar gespeeld?’ ‘Juffrouw Volkamp heeft ze voor niks gemaakt, geloof ik,’ fluistert Henk. Ik ben nog niet helemáál overtuigd. ‘Maar hoort u 'es. Hoe kan nou een nááister. . . .’ ‘O, maar juffrouw Volkamp is geen gewóne naaister, weet je dàt wel? Weet je wel, dat ze eigenlik coupeuse óók is? Dat wist je nog niet, hè?’ Ik wil tòch opponeren; ga rechtop voor tante Daatje staan. ‘Maar kijkt u nou 'es. . .’ ‘Sst!’ zegt tante Daatje, ‘la'we niet zo schreeuwen, ze hoeven binnen niks te horen.’ ‘Kijkt u nou 'es die zakken, die zitten toch te hóóg?’ fluister ik. Tante Daatje kijkt, lang en ernstig. ‘Néé,’ zegt ze eindelik op een toon van eindeloze waar-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
93 achtigheid, ‘die zitten precies goed. Als 't niet zo was, zou ik het hier toch wel zeggen, d'r is nou toch niemand bij? Nou dan.’ Ik trek aan m'n kraagje. ‘Je moet rekenen, jullie zijn nog niet aan 't snit gewend, een eigenlik pákkie hebben jullie nog nooit gedragen, altijd maar van die bloesen, die je niet voelt, en kinderenpakkies. Maar een mens wordt nou eenmaal aldoor groter, daar is niks aan te doen, hè? En vertel me nou 'es meteen nog even, straks komen ze hier naar toe, we zitten nou nog zo lekker te kletsen, hè, - hèbben jullie over die pakkies zo te keer gegaan?’ Wij ontkennen met hevige nadruk. We hebben zowat niks gezegd eigenlik. Gezichten getrokken dan misschien? Nee, gezichten getrokken óók niet. ‘Nou, maar dan zal ik vanavond wel 'es tegen opa zeggen, dat-ie niet zo tegen jullie moet grauwen. Is zo'n oue man gek?’ Dit doet de deur dicht! Dat ze zó iets tegen ons zegt, bewijst toch wel, hoe tante Daatje op ònze hand is. ‘'t Was geméén om vader d'r bij te halen,’ fluister ik. ‘Vréselik geméén,’ stemt tante toe, ‘zal ik 'em óók zeggen. 't Kan me niks schelen, dat zeg ik 'em óók.’ We fluisteren heerlik verder, wij drieën. ‘We krijgen morgen de pakjes naar school ook aan,’ zegt Henk, met een waarlik gelukkige glimlach. ‘Nee toch?’ vraagt tante angstig aan mij. Ik knik, warempel ook al met zekere voldoening. ‘Nou, dat deed ìk nou weer niet, zie je. Dat zou ik nou weer zonde vinden. Of jullie moeder ook eigenlik mal met jullie is! Maar ik zal 't d'r afraden, hoor.’ ‘Geeft u tóch niks,’ plaagt Henk, ‘moeder doet het toch.’ Tante Daatje staat op. Trekt onze pakjes wat recht, strijkt er hier en daar met twee handen over. ‘Anders krijg ik nog op m'n ziel, dat ik jullie pakjes zo verkreukeld heb,’ fluistert ze.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
94 Gearmd met haar, stappen we weer naar de binnenkamer. Marietje en Alie, jaloers, stuiven op tante af. Wij zijn grootmoedig, en laten tante aan de meisjes over. Het wordt tòch nog een feest. Henk-en-ik krijgen, zonder dat de meisjes 't zien, samen een dubbeltje van opa. ‘Maar geen sigaretjes voor kopen,’ zegt-ie, ‘want al zijn jullie nou al hele kerels met die deftige pakkies, met roken moeten jullie nog maar 'n jaartje wachten.’ Da's nou vervelend, denk ik. Nou is opa zo aardig, en nou krijgt-ie vanavond toch nog op z'n kop van tante Daatje. Ze moet het maar niet doen, alles is nu immers goed. Ik zal het haar straks, als we even alleen zijn, nog wel zeggen. . . . Maandag. Met onze pakjes onder de jongens. Maar als de kritiek opsteekt, zijn wij sterk. Tante Daatje heeft ons onkwetsbaar gemaakt. Twaalf gulden vijftig, in de Vijzelstraat ga zélf maar kijken. ‘Met zulke gekke schouertjes?’ ‘Ja, met precies zulke schouers. Die hóren zo. Ze zullen toch zeker in de winkel wel weten hoe het hoort?’ We trekken, handig en onmerkbaar, met onze handen in de zakken, de mouwen strak, zodat de kopjes een beetje verdwijnen. Diep, heel diep in ons zit nog het bewustzijn, dat er. . . . hier en daar. . . . nog wel iets zou zijn aan te merken. . . voor iemand, die wìst, dat een naaister onze pakjes had gemaakt. . . . Maar héél erg kan het toch niet zijn, dàt besef heeft tante Daatje ons bijgebracht; en wij verdedigen onze nieuwe pakjes dus met sukses. En als we na deze eerste, beslissende ochtend huiswaarts stappen, zegt Henk: ‘We hadden eigenlik bèst kunnen zeggen, dat het pakjes van vijftien gulden waren.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
95
X. Wij groeien - en de verhoudingen verschuiven. Vroeger liep de grote scheidingslijn tussen: moeder, - en ons vijven; tegenwoordig loopt-ie tussen moeder Henk-en ik aan de ene kant, en Marietje, Alie en Jantje aan de andere. Henk-en ik weten met moeder samen allerlei dingen, waar de twee meisjes en Jantje nog geen benul van hebben. Tegenover òns tweeën erkent moeder heel veel, wat ze tegenover de anderen met een stalen gezicht ontkent. Marietje heeft schoollaarzen, en moppert, dat het wel klompen lijken, en maakt brutale onderstellingen, dat ze misschien niet-eens in een gewone winkel gekocht zijn; moeder is verontwaardigd, en vraagt, waar het kind die malle ideeën vandáán haalt; houdt vol, dat het keurige laarsjes zijn, ieder kind zal nog zulke mooie laarzen áán hebben; en beklaagt zich bitter over de ontevredenheid van Marietje. Maar Henk-en-ik weten dat die laarsjes op de markt zijn gekocht, waar moeder ze toevallig had zien liggen, en dat ze bespottelik goedkoop waren. Moeder heeft natuurlik ook tegen ons volgehouden, dat er letterlik niets aan de laarsjes mankeerde, dat het gewone stevige schoollaarzen waren, net precies zulke als je in de winkel ook koopt - maar ondertussen: wij zijn op de hoogte van 't markt-geheim. ‘Maar laten we nou verstandig zijn,’ zegt moeder (let op, ze zegt: we) ‘en het dat kind niet aan d'r neus hangen, want dan zouden natuurlik die laarsjes al dadelik niet deugen.’ En dus zijn wij, Henk-en-ik, moeders bondgenoten, en redeneren ijverig mee, tegen Marietjes verdachtmaking in, dat ze gek is, dat ze zich maar wat verbeeldt, dat het echte gewone laarzen zijn. Als de meisjes beweren nieuwe manteltjes te moeten hebben, is moeder stom verbaasd over zulke weelderige denkbeelden voor kinderen, die nog behoorlike manteltjes hèbben. Maar als Henk-en-ik 's avonds nog bij moeder op gebleven zijn, bekent moeder òns zuchtend, dat de kinderen eigenlik wel een beetje gelijk hebben, en dat ze
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
96 natuurlik al-lang nieuwe manteltjes zou hebben gekocht, als het geld d'r op d'r rug groeide. Voor Henk-en-mij wordt het er niet gemakkeliker op, met die verschuiving der verhoudingen. Vroeger, wanneer we het met moeder niet eens waren op het punt van ons toilet, zagen we slechts die éne moeilikheid: hoe háár klaarblijkelik verkeerde kijk op het geval te verbeteren, en haar te brengen tot òns inzicht. Tegenwoordig erkent moeder heel gauw, dat we eigenlik gelijk hebben, al overdrijven we natuurlik toch wel 'n beetje in haar oog, en plaatst ons voor de véél ergere moeilikheid: dat het geld haar nu eenmaal niet op d'r rug groeit; dat ze ons nu wel met een briefje naar de Nederlandse Bank, op het Rokin, kan sturen om een zakje met gouden tientjes, maar dat ze tegenwoordig daar op het Rokin die zakjes niet meer geven, dat was in vroeger jaren heel anders. Nou ja, ze maakt op die manier lolletjes, maar wij begrijpen d'r wel, en dat maakt ons machteloos. Tante Daatje is óók veranderd. Die praat met Henk-en-mij soms, net of we grote mensen zijn, en zegt bij voorbeeld, dat kinderen van een weduwvrouw moeten begrijpen, dat ze niet aan 't hof zijn, en dat het nòg een wonder is, dat moeder rondkomt. Tante Daatje is, vinden we, wel wat overdreven, we hebben toch onze winkel, met verscheidene klanten? Maar we begrijpen het wel: tante Daatje vergelijkt altijd alles bij de rijke mevrouw, waar ze bij dient, Keizersgracht voorbij de Spiegelstraat, en dáár kan natuurlik niemand tegen op! Die mevrouw van tante Daatje is een heel aardig mens, en doet héél-veel goed. Maar moeder krijgt wel-es de pé in, als tante Daatje daar zo erg aanbidderig over zit te praten. ‘Je zou 'es zien,’ zegt moeder dan, ‘als ìk d'r centen had, wat ìk dan een goed deed; daar zou je van omvallen!’ ‘Ja, dat jij een halve sociaal bent, weet ik al lang,’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
97 zegt tante Daatje dan kwaad, ‘maar d'r zijn d'r zàt, die rijker zijn, en minder voor d'r lui even-mens over hebben. Dat kan jij weten, Aal.’ ‘Dàt is waar,’ erkent moeder dan nederig. Henk is wel bijna net iemand als ik, maar van zùlke dingen weet ik toch meer dan hij. Ik heb al precies in de gaten, dat tante Daatje vroeger veel minder aan eerbied en zo deed, ze flapte d'r maar brutaal alles uit, ze vond dit niet goed en dàt niet goed, en had maling aan iedereen; ik heb haar dat zelf dikwijls genoeg horen zeggen. Tante Daatje was vroeger zélf een halve sociaal, volgens moeder. Tegenwoordig is het omgekeerd: brutale gezegdes doet moeder wel eens - tante Daatje nooit meer. Als je tante Daatje hoort, ga ik andere jaar na een baas, en Henk een jaar later, en zijn we weldra ‘knappe werkmensen’; en dan de meisjes een dienstje, en dan is moeder, de arme weduwvrouw, uit de misère. ‘De komplimenten aan je mevrouw, en ik zal nog wel 'es kijken, wat ik doè, als 't zo ver ìs,’ zegt moeder dan met plotselinge nijdigheid. ‘M'n mevrouw heeft d'r niks mee te maken, maar . . .’ ‘Juist, als ze dàt maar begrijpt!’ Tante Daatje is verontwaardigd: Maar mens, ik heb het niet eens over mevrouw. Ik zeg alleen hoe ik er zelf met m'n gezonde verstand over denk: Als wéduwvrouw . . . . ‘Neemaar, jij praat precies dat soort nà, jij met je “weduwvrouw.” Wie zègt dat nou: weduwvrouw.’ Daarna zwijgen ze maar - omdat wij d'r bij zijn. Maar ik voor mij begrijp al genoeg: ‘ze’ hebben aanmerkingen op mijn moeder, van alle kanten om ons heen hebben ‘ze’ aanmerkingen op moeder. En ik zou geneigd zijn, moeders partij te nemen, in gedachten natuurlik, - als er niet nòg iets was: soms maakt tante Daatje van die duistere toespelingen, waarmee ze moeder tot een deemoedig zwijgen brengt, of tot een ontwijkend: ‘nou jà.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
98 ‘Hé, ik dacht dat jij mevrouw toch van een andere kant had leren kennen.’ Of: ‘Sommige mensen vergeten sommige dingen soms zo gauw.’ Of: ‘Je zou raar kijken, als àlle mensen zeien: goed, ze kan d'r eigen wel redden.’ Zulke toespelingen kunnen niet alléén-maar betrekking hebben op het feit, dat wij geregeld kruidenierswaren mogen brengen bij tante Daatje d'r mevrouw; moeder wordt zeker nog wel op 'n andere manier geholpen door die mevrouw . . . . Ik heb er Henk dan ook goed van doordrongen: als hij of ik daar op de Keizersgracht de boodschappen bezorgen, en de mevrouw komt in de keuken, dan hebben wij modellen van tante-Daatje-achtige neefjes te zijn. Trouwens, je komt ook wèl onder de indruk van je algehele nietswaardigheid, als je in tante Daatjes keuken zit. Elk ogenblik kan de mevrouw, als een hoger wezen uit de hemel, komen afdalen langs het ietwat-krakende trapje, en tante Daatje instrueert je fluisterend, hoe je dan dient op te treden. Haar gewone konversatie, of thuis alles goed is, of de meisjes knap leren op school, of je nog om de noten-muskaatjes hebt gedacht, dat er de volgende week géén griesmeel hoeft te zijn, want de bus is nog vol, kijk maar - haar gewone konversatie is luidruchtig genoeg om tot op de zolderverdieping door te dringen; schijnt er zelfs af en toe op berékend, door de mevrouw gehoord te worden: ‘Nou, 't is van de week weer een aardige leverantie, zo met elkaar, je moeder moest méér van zulke klanten hebben.’ Waarop ik dan takties antwoord met een bijna-brullend: ‘Noù, hoor, tante!’ Maar tussen die luide konversatie door komen de gefluisterde instrukties, en die maken daardoor dubbel indruk. ‘Je mag wel zitten zo-lang, maar denk er om, als
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
99 mevrouw binnenkomt, dadelik opstaan. Je hoort het wel bijtijds aan 't kraken van de trap.’ Ik ga voor alle zekerheid maar vast staan; ik ben nogal een wanboffer, en die trap kon nou wel'es net niét kraken . . . . ‘Nee, sufferd, blijf nu nog maar zitten zolang. Als ze binnenkomt; en dan je pet àf natuurlik.’ ‘Ik heb m'n pet al af, daar ligt-ie toch?’ ‘Ik bedoel maar, dat j'em niet in je verbouwereerdheid opzet.’ ‘Nee tante.’ ‘En je rechterhand geven. En met twee woorden spreken.’ ‘Ja, dat weet ik allemaal al lang.’ ‘Ja, maar jullie vergeten het wel es. En dan niet zo suf doen.’ ‘Hoe suf?’ ‘Nou, niet of ze de woorden uit je mond moet trekken.’ Plotseling schreeuwend: ‘Had ik geen bruine suiker ook besteld?’ ‘Hier, naast de rijst, tante!’ schreeuw ik. ‘En dan óók . . . .’ fluistert ze weer, maar ze weet blijkbaar zo gauw niet, waar ik nog méér om denken moet, en gaat dus weer over tot de luide konversatie. Ik krijg een boterham met een dikke plak koud vlees. ‘Mag ze dat zien?’ vraag ik fluisterend. Tante Daatje lacht. ‘Smaakt het nog al?’ schreeuwt ze. ‘Nou!’ galm ik, en ga tot eten over. ‘En niet met een volle mond praten,’ fluistert tante Ik knik haar geruststellend toe; maar de situatie lijkt me bedenkelik: hoe zal ik, onmiddellik na 't kraken van de trap, m'n mond gauw genoeg leeg hebben? Ik besluit, maar kleine stukjes tegelijk te nemen . . . . en ben pas gerust, als de boterham op is. Zó lang heb ik nog nooit over een boterham gedaan . . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
100 ‘Nou, je kàn d'r wat mee,’ roept tante Daatje. Het lijkt me zó overdreven, dat ik grimmig zwijg. ‘Had je zó'n honger?’ informeert tante luidruchtig. ‘En ik hàd pas gegeten!’ schreeuwde ik verontwaardigd. ‘Doe nou niet zo schandalig, jongen,’ fluistert ze; maar ik kijk haar strijdlustig aan; op dit punt versta ik geen gekscheren, ik ben geen armoed-zaaier, ik heb die boterham niet opgegeten omdat ik verrekte van de honger, is ze nou gek? Voor geen tien mevrouwen zal ik op die manier mijn moeder te schande maken! Tante Daatje verstaat m'n blik wel, en gaat zwijgend de boodschappen kontroleren. Zou 't nu natuurlik lekker vinden, als er iets niet in orde was - maar wat dàt aangaat, ben ik gerust: moeder en ik hebben zelf nog het hele lijstje nagekeken, vóór ik weg-ging. ‘En denk er om,’ begint dan weer het gefluister, ‘niet ergens tegen aan hangen, maar rechtop, op je eigen benen blijven staan. Een mens is geen vaatdoek.’ Ik ben opgestaan, en loop rond door de keuken. Als ik bij de deur kom, fluistert tante Daatje: ‘Niet in 't gangetje hoor. Wat moet mevrouw d'r van denken?’ Ik ga weer zitten. ‘Hier, steek in je zak, gàuw!’ Tante reikt me twee reuzen van appels toe. Prachtappels, ik zit ze werkelik te bewonderen. De trap kraakt. ‘Wèg!’ sist tante. Ik wil de appels in m'n zak steken . . . . Eén rolt er over de grond, kàn het beroerder? Ik wil 'em oprapen. . ‘Pas op!’ sist tante, en meteen, alsof ze een gesprek voortzet: ‘En is Jantje z'n hoest nou hélemaal over?’ De appel ligt, onbereikbaar maar ook onzichtbaar, onder 't fornuis; ik stà; en met een gevoel, of ik ons beider leven red, antwoord ik: ‘Ja, gelukkig wel, tante.’ ‘Zo, gelukkig dan maar hè?’ zeurt tante. Maar mevrouw komt niet binnen. De trap heeft misschien uit z'n eigen gekraakt. . . . Met de vinger op d'r mond waarschuwt tante me, en een minuut lang zijn we allebei doodstil, alleen de keukenklok, met de blauwe figuren, tikt.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
101 Tante Daatje verdwijnt in het gangetje, en komt even later terug. ‘Zoek de appel maar op, 't was niets,’ fluistert ze. Ik peuter met de pook de appel binnen m'n bereik, maar stoot bij 't opstaan een standaardje om waarana allerlei ijzeren gerei hangt - een herrie van belang. ‘Zèg er 'es!’ schreeuwt tante, ‘je kan hier niet dansen en springen of je op straat bent!’ Ik kijk haar verontwaardigd aan, maar ze schudt lachend d'r hoofd en wijst naar omhoog: ze moet toch zorgen voor een aannemelike verklaring van die onbegrijpelike herrie? Ik grinnik en steek de appel in m'n zak, en zet het standaardje recht, en hang er de ijzeren dingen weer aan. ‘Waar is dat eigenlik allemaal voor?’ fluister ik, naar 't standaardje wijzend. Tante Daatje kijkt me vragend aan, verdraait haar ogen dan omhoog; en ik snàp haar, en deklameer: ‘Waar zijn al die dingen eigenlik allemaal voor, tante?’ En tante, sprekend als tegen een dove, legt me uit waar de instrumenten voor dienen. Maar ik luister met een half oor, want ik moet letten op het kraken van de trap . . Zo hangt daar voor mij in tante's keuken altijd de spanning van de grote gebeurtenis: dat daar dat hogere wezen, de mevrouw, tot ons zal afdalen; en dat ze nooit werkelik komt, verdubbelt nog de spanning. En als ik eindelik het geld gekregen heb (altijd precies gepast, nooit is er zoiets als een fooitje voor mij bij: een van tante's principes is, dat ze kinderen nooit centen geeft) - en langs de grachten huiswaarts keer, na een luidruchtig afscheid, ook ‘voor de galerij’ natuurlik, van tante's kant, dan kom ik pas langzamerhand weer tot zeker gevoel van eigenwaarde. . . . Daar ben ik weer, met de boodschappen. Tante Daatje begroet met vluchtig en vraagt: ‘Régent het?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
102 Ik kijk verbaasd om me heen, en konstateer, dat er geen kwestie van regen is. ‘Nou, het dreigt anders al de hele middag,’ beweert tante, ‘kom er in ieder geval maar gauw in.’ In de keuken wil ik betogen, dat haar kijk op het weer toch absoluut fout is, maar ik krijg geen gelegenheid: tante Daatje staat, zichtbaar opgewonden, te fluisteren: ‘Mevrouw zei, 'k moest d'r waarschuwen, als je d'r was, en nou ben je juist veel later dan anders, maar enfin. Ze hééft wat voor je, ik mag niks verklappen, maar daar zal je van opkijken. Nee, stil nou maar, ik zeg nog niks, ik weet d'r alles van, maar mevrouw wil zelf je verraste gezicht zien.’ En dan, helder-op, en officieël: ‘Zo, Joop, ben je daar? Dan zal ik mevrouw gaan waarschuwen, mevrouw wou je spréken.’ En ze verdwijnt in 't gangetje, en ik hoor het trapje kraken onder haar driftige stappen. Ik sta alleen, in afwachting, m'n pet nog in m'n hand, en probeer, iets te vermoeden. Maar met geen mogelikheid kan ik bedenken, wat er zal zijn; iets beroerds is het niet, want er is ietś juichends aan tante Daatje's manier van doen. Maar wat kàn het zijn? Daar is tante al terug; die smerige trap is toch niet te vertrouwen, hij heeft helemaal niet gekraakt. ‘Ze kan elk ogenblik binnenkomen,’ fluistert tante, om onmiddellik hardop in officiële termen te herhalen: ‘De komplimenten van mevrouw, en dat ze strakkies beneden komt.’ En nu is de spanning helemáál geweldig. Ik zit met voorzichtig-kleine hapjes m'n boterham met vlees weg te werken; het vlees is angstig-taai, echt vlees om je in te verslikken. Tante Daatje heeft me zóveel instrukties toe te fluisteren, dat ze maar heel af-en-toe iets officiëels schreeuwt. Met twee woorden spreken; het niet dadelik uit d'r handen grissen . . . ‘Wat eigenlik?’ fluister ik - ‘wachten tot ze zegt: hierzo, en dan pas aanpakken. Wat, zal je wel
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
103 zien. En netjes bedanken, ook namens moeder. Erg verrast zijn, enfin, dat ben je vanzelf. Maar niet laten merken, dat je al wat gehoord had. De hand geven als je bedankt, natuurlik. En als ik wat zeg, niet tegenspreken. En als ze naar Henk vraagt, of nee, zeg dat maar uit je eigen, dat Henk nou zo jaloers zal zijn. En dat je andere jaar hoopt bij een baas te zijn . . .’ . . . ‘Maar ik ga misschien niet eens nog naar een baas!’ ‘Daar heb je 't al! Die stommiteit hou je vóór je, hoor! Tegen mevrouw zeg je zulke bespottelike dingen niet, hoor! Goed om alles te bederven! En als ze vraagt of de winkel nogal druk is, dan zeg je . . .’ ‘Reusáchtig,’ vul ik, geestdriftig nu, aan. Tante Daatje schrikt. ‘Ben je helemaal gek? Je mag niet liegen, je zegt: och mevrouw, en je krijgt een kleur . . .’ ‘Hoe moet ik nou een kleur krijgen?’ ‘Je trekt net zo'n gezicht, en je zegt maar: och, en dan zal ìk wel wat zeggen, hou jij je ook eigenlik maar onnozel. En dan nergens tegen aan hangen, rechtop staan. En het niet meteen onverschillig ergens neerleggen, maar in je handen houden. Misschien zegt ze: trek 'em es aan.’ ‘Aantrekken? Wat dan.’ ‘Niks, maar enfin, je doet wat ze zegt, als je daar maar om denkt. Nou, en als ze dan weg gaat, bedank je nog maals, ook namens je moeder, en zegt dat die erg opkijken zal. Zàl ze ook, want ze weet nog niks . . .’ De trap vangt plechtig aan, te kraken. Bij elke stap horen we duidelik: krek-krak. Ik leg het reepje broodmet-vlees dat ik net naar m'n mond wou brengen, weer op het bordje, en wil opstaan. Tante Daatje duwt me neer, met een geruststellend gebaar, en zegt luid en officieel: ‘Je had het zeker al een beetje fris, hè?’ Ik heb een soort verstijving in m'n kaken, en zit sprakeloos te luisteren naar de nu duidelike voetstappen in het gangetje. Fris? Ik stik bijna van de hitte!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
104 Daar staat de mevrouw in de deur-opening, veel kleiner dan moeder en tante Daatje; in een glimmende zwarte japon, met een wit kraagje, onzegbaar-deftig; een erg wit gezicht, en pikzwart haar. Ik vlieg op, en sta zwijgend in de positie. ‘Zo, hebben we daar nu Joopje, 'k mag eigenlik wel zeggen Joop,’ zegt ze, me vriendelik toeknikkend. ‘Mevroùw!’ zeg ik, met iets als een buiging. ‘Hij zat net effen an een boterhammetje met wat-er- op,’ zegt tante Daatje, naar m'n bordje wijzend, ‘jongens lusten altijd wel wat, dat weet mevrouw ook wel, ja, dat is nou mijn mevrouw, Joop.’ De mevrouw lacht. ‘Ja, stel jij ons maar even aan elkaar voor, Daatje, je hebt gelijk hoor. En hoe máákt Joop het?’ Ze steekt me de hand toe, die ik vluchtig druk. ‘Héél goed, mevrouw,’ verklaar ik met nadruk. ‘En moeder en de zusjes ook?’ ‘Ook heel goed mevrouw.’ ‘Ja, èn z'n broer Henk, èn de kleine Jantje,’ meent tante Daatje in herinnering te moeten brengen. ‘Och gunst ja, d'r zijn d'r vijf, hè,’ zegt de mevrouw. ‘Vijf’, zegt tante Daatje zuchtend, ‘van twee jaar af tot twaalf jaar, mevrouw hoeft niet te vragen wat dáár voor komt kijken.’ ‘Ik bewonder je zuster altijd, Daatje, dat zeg ik zo vaak. En Joop is dus moeders oudste, hè, vent?’ Ik grinnik verlegen. ‘Kijk 'es hier,’ zegt de mevrouw, en ik merk nu pas, dat ze iets zwarts over d'r linkerarm heeft hangen. ‘Ik had nog zo'n beste regenjas hangen van mijn oudste zoon, Theo. . .’ - ‘Die is nu allang student, zie je,’ interrumpeert tante Daatje. ‘En die jas is-ie al 'n paar jaar uit-gegroeid, zie je,’ gaat mevrouw door, ‘en je tante beweerde, dat-ie jou zo mooi zou passen. En daarom moet je aan moeder vragen,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
105 of ze voor jou die regenjas nog zou kunnen gebruiken. Dat is 'em.’ ‘Ja mevrouw,’ zeg ik automaties; ik zie hem, die regenjas, en ik herken in één oogopslag de soort: zo'n gekke jas zonder mouwen; en met malle vleugels d'r aan; ik heb nooit begrepen hoe ooit jongens met zulke krankzinnige jassen hebben willen lopen. Ik sta maar met starre blik naar mevrouws vooruitgehouden arm te kijken . . . ‘Nou, dat hoeft-ie m'n zuster niet te vragen, dat kan ik mevrouw zo wel zeggen,’ verzekert tante Daatje lachend, ‘hè, Joop, zó'n jas met dat weer van tegenwoordig, dan hoef je nooit meer bang te zijn voor een buitje regen, hè. Hij zegt toevallig daarnet nog, toen-ie binnenkomt, hij zegt: ik dacht dat het ging regenen, en met me enkele buisie zo, noù, zegt-ie. Pak 'em maar àn, jong, hebben is hèbben, zeg ik altijd maar.’ De mevrouw schudt tegen mij een heel klein beetje d'r hoofd, alsof ze zeggen wil: die tante van jou is me d'r eentje. Ik maak plichtmatig een beweging, om de jas over te nemen. ‘Trek 'em 'es éven aan,’ zegt de mevrouw, en ze houdt me de jas voor. Ik, willoos, steek een arm door een van die twee idiote gaten, draai me om, zoek met m'n andere arm het tweede gat. De jas omhult me, en tante Daatje knoopt 'emijverig dicht, tot helemaal van onderen, daar in de buurt van m'n schoenen . . . ‘Jà,’ zegt de mevrouw met een kort maar toch wel voldaan knikje. ‘O mevrouw, hoe kan mevrouw dat zo droog zeggen,’ roept tante Daatje, die een stap achteruit heeft gedaan om mijn hele gestalte te kunnen overzien, ‘het is gewoon een andere jongen d'r mee. O Joop, als je je eigen zó 'es zien kon.’ En driftig haalt ze d'r keukenspiegeltje van de muur, en doet pogingen, om het, schuins boven me, zo te houden, dàt ik mezelf kan bewonderen. Ik zie in het spiegel-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
106 tje niets dan m'n verbijsterde gezicht, en daaronder een golvende massa zwart. ‘Dus je denkt wel, d'r nog wat aan te hebben, Joop?’ vraagt de mevrouw. ‘Kom nou, toe nou, vooruit, doe nou niet net of je je tong verloren hebt,’ port tante Daatje. O ja, da's waar ook, nu netjes bedanken, bezin ik me moeizaam . . . ‘Wel bedankt mevrouw,’ zeg ik, en ik wil 'n hand geven, maar die ene malle vleugel hangt d'r over heen, en die duw ik mevrouw in d'r hand. Ik wil de vleugel wegwippen, en een bétere hand geven, maar de mevrouw zegt ‘Al goed hoor, Joop. Ik ben blij dat jij d'r blij mee bent. Als je zin hebt, mag j'em wel meteen aan houden. Daatje, zoek maar een paar mooie appels voor hem uit, die kan-ie prachtig in die grote zakken steken. Die grote zakken vond Theo ook altijd zo fijn indertijd.’ ‘Mevrouw is gek met jou,’ zegt tante Daatje lachend. ‘Nou, dan ga ik maar weer naar boven,’ besluit mevrouw, ‘dag Joop, en de komplimenten aan moeder hoor, en de broertjes, en de zusjes . . .’ ‘Dag mevrouw,’ zeg ik, met een nu wel gelukkende handdruk. ‘En ik bedank mevrouw ook, en namens m'n zuster,’ zegt tante Daatje. ‘Ja, ja, hoor,’ - en de mevrouw is al weg. Ik sta in de jas; en ik kijk mijn tante aan. Ik kan toch slecht, hier in de keuken, ruzie gaan maken; en dat zou toch gebeuren, als ik sprak. Dus zwijg ik. ‘Hebben we nòg vergeten te zeggen, dat Henk zo jaloers zou zijn,’ fluistert tante vol zelfverwijt. ‘Enfin, dat duw ik d'r van-de-week nog wel 'es onder d'r neus. Nou de appels. Ze heeft het zelf gezegd, dat het mocht, nou zullen we ook effen 'n appeltje uitzoeken, réken maar.’ Ik maak een beweging om de jas uit te trekken.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
107 ‘Nee, áánhouen nou,’ sist tante, ‘we moeten de zakken even vol-laaien. Eet onderdehand maar even je boterhammet-vlees op.’ En ze verdwijnt in het gangetje. Staande verorber ik, met grote happen, de boterham, en probeer met het spiegeltje zó te manoeuvreren, dat ik de hele jas er in zien kan. Maar dat wil niet lukken, en ik hang het spiegeltje weer op. ‘Wou-ie tòch z'n eigen stiekum even bekijken, hè,’ roept tante, vrolik binnentredend, haar opgehouden schort bultig van de appels. De zakken van de jas worden volgeladen; het is niet te ontkennen, dat er héél-wat in kan, dat is een lichtpunt. We rekenen af, en terwijl ik het geld op-berg, denk ik: ‘Straks de appels in m'n mand, en de jas uit, en óók in de mand. Als ik maar eerst weg ben. . . .’ En als tante Daatje onderstelt, dat moeder de koning te rijk zal zijn, wanneer ik straks in de jàs thuis kom, dan zeg ik dus met een stalen gezicht: ‘Nou, àsjeblieft!’ ‘Mevrouw zal je wel nakijken door 't spionnetje,’ waarschuwt tante nog fluisterend; en dan, hardop, zegt ze innig: ‘Ja, ik begrijp dat je noù gauw naar huis wil, om moeder te verrassen. Je hebt gelijk Joop.’ Ik loop op de Keizersgracht; bij klaarlichte dag, in die jas. Hij slobbert om mijn benen; de vleugels wapperen tegen de lege mand, die ik op m'n rug heb. Nog nooit heeft iemand zó volslagen voor gek gelopen; maar zolang ik via het spionnetje zichtbaar ben, is daar niets aan te doen. De Leidsche straat straks nemen, dan ben ik 't gauwst uit het gezicht . . . . De Leidsche straat, winkel na winkel met grote spiegelruiten. Ik zie mezelf! Een soort sombere zwarte engel, voortzwevend boven het asfalt, in z'n waaiende rokken. Is het wel waar, dat ik dit ben? Maar ik bèn het; het is erger dan de ergste droom. Rondom me lopen allerlei mensen; mannen, vrouwen, jongens, meisjes, allemaal even normaal, even gewoon; en
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
108 daar tussen door spookt dat zonderlinge wezen in wapperend zwart gewaad. O, als ik eerst maar de gracht heb, de Prinsengracht, waar het stiller is . . . . dan gaat de jas uit, dan zal ik weer een gewone jongen zijn . . . . Maar op de Prinsengracht is het óók allesbehalve stil. En hoe kan ik dat nu doen: mijn jas uittrekken, en zo'n beetje opvouwen, en in de mand duwen? Dat gaat óók niet, dat zou nòg meer opzien baren. Nu ben ik alléén-nog maar een jongen die d'r mal uit-ziet; maar stel je voor: daar gaat me die rare gedaante stil staan, en trekt z'n jas uit, en stopt die in een mand! Wie doet dat nu, wie stopt er nu een jas in een mand midden op klaarlichte dag, zo-maar op een drukke gracht? Het is een volslagen onmogelijkheid, het kàn niet! En ik vervolg dus mijn lijdensweg . . . . Al mankeerde d'r niets aan de jas, dan was het nòg krankzinnig, een regenjas met mooi weer! En 't is het mooiste weer van de wereld, niemand dènkt aan regen . . . . Maar wacht maar: straks thuis trek ik dat ding van m'n lijf, 't kan me niet schelen, al gaat-ie aan flarden; en láát moeder 'es proberen, wat te zeggen! Ik heb 'em aangehouden, van de Spiegelstraat tot hier, omdat ze 'em nu eenmaal aan me pens hadden getrokken, ik wou tegen dat wijf niet brutaal zijn. Maar ik laat me net zo lief vermoorden, eer dat ik hem wéér aantrek. Ik ben blij dat ik goed en wel thuis ben maar ik doe zo iets nooit weer. Ja, zanikt u maar raak van brutaal, ik verrèk het. Ik verrèk het gewoonweg. Ja, ik. Ja, ik. Daar is de laatste der eindeloze grachten ten einde, ik sla de hoek om . . . . Ik passeer ons winkelraam, zie mezelf daar als 't zwarte spook dwars door 't verbaasde gezicht van m'n moeder zweven, die achter de toonbank staat. Gelukkig, er is geen klant in de winkel. ‘Wat hebben we nou?’ roept moeder. Maar ik ben al doorgelopen, en sta in de binnenkamer, en smijt er de mand over de grond bij wijze van inleidende demonstratie.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
109 Met het uittrekken van de jas zal ik wachten, tot moeder binnen is. ‘Wat is dàt voor 'n mop?’ vraagt ze, me kwaad aankijkend, ‘waarom heb je je eigen zo bespottelik toegetakeld?’ Maar aan m'n gezicht ziet ze, dat ik helemaal niet bezig ben aan een grap. Ik leg één voor één de appels op tafel, zwijgend omdat ik anders snikken zal. Eerst moet die jas uit. ‘Ja, die àppels kunnen me nou niet schelen, wat is dat voor een, . . . . voor een soepjurk, wat moet dat nou eigenlik?’ vraagt moeder fel. Ha, nù kan ik spreken: ‘Mooie jàs gekregen.’ En ik knoop de jas los, en laat hem afglijden op de grond, en ga er boven op staan. ‘Hè?’ is moeder verbaasd. ‘Van tante Daatje d'r mevrouw.’ ‘Hè? En waarom heb j'em àngetrokken dan?’ ‘Moèst ik van ze.’ ‘Moest je van ze? Zijn zullie de baas over jou of ik?’ Ik kijk m'n moeder aan. Ik kijk m'n heerlike moeder aan, en ik barst tòch nog in snikken uit, en verberg m'n hoofd tegen haar borst. Er is gelukkig niemand anders in de kamer . . . . Een gulden heeft de jas opgebracht. ‘Och,’ zei de koopman, die moeder d'r voor binnen geroepen had, ‘gedragen worden die dingen eigenlik niet meer. Maar ik heb een kennis die overal een gaatje voor weet te vinden, en laat ik jou nou óók 'es een voordeeltje gunnen.’ En in 't vervolg moet Henk de boodschappen bij tante Daatje bezorgen, want anders krijgen we dat gezanik van: ‘Jopie, waarom heb je toch nooit die jas aan, als je hier naar toe komt, die jas die je toen van mevrouw gekregen hebt? Mevrouw wil graag wat doen, maar het moet natuurlik gewaardéérd worden. Denk er om hoor Joop, de volgende keer moet je toch diè jas 'es aantrekken.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
110
XI. Ik ben op de Leerschool, en zit in de achtste klas daar. Examen gedaan, en d'r met glans door gekomen, net zoals de meester voorspeld had. In de achtste en negende klas word je klaar gemaakt voor de Kweekschool, waar je voor onderwijzer leert. Ja zeker, ik ga leren voor onderwijzer; moeder heeft ‘ze’ allemaal laten kletsen met d'r lui ‘baas’, en me naar de Léérschool gestuurd in plaats van naar een baas. En ‘ze’ kunnen allemaal naar de maan lopen, andere jaar laat ik Henk óók examen doen, net zo goed, zegt ze. De Leerschool is eigenlik een dure school, maar ik hoef geen schoolgeld te betalen. Daar heeft niemand mee te maken, niemand komt het te weten, heeft de meester gezegd. Nou ja, dat is niet helemaal precies waar: elke maand is het schoolgeld-meebrengen, en dan moeten we 's morgens één voor één uit de klas weg naar het kamertje, om het te brengen; en dan blijven een paar meisjes en ik zitten: we hebben immers niets te betalen. Wie d'r op let, komt zo precies te weten, wie kosteloze leerling zijn. De eerste keer ben ik er ingevlogen, maar in de drukte heeft niemand gemerkt, dat ik niet weg hoefde. En de volgende keren vloog ik d'r niet meer in, en als 't nu mijn beurt is, stap ik doodbedaard ook weg, en ga een tijdje naar zekere plaats en kom dan weer terug. Meneer - hier op school heet-ie niet meer ‘meester’, - zegt niets; die twee meisjes die ó'ok kosteloos zijn, zitten elke keer zich dood te schamen. Ik zou ze wel 'es willen waarschuwen, en vertellen, hoe ik het 'em lap; maar ten eerste bemoei ik me niet met meiden, en ten tweede zouden zij ‘het’ dan meteen van mij óók weten, en dat verkies ik niet. Henk is nog op 't gewone school, en zo is er een beetje verschil in stand tussen ons ontstaan; maar Henk is voorzichtig, en verwijt me niet, dat ik tegenwoordig ook ‘een
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
111 kale beer’ ben, want misschien is-ie zelf andere jaar óók op de Leerschool! Dat kosteloze van m'n nieuwe school is natuurlik wel een heel gemak voor moeder; maar even goed is het lastig voor haar, dat ik ga doorleren: naar zo'n school kan je niet alles meer aantrekken, en moeder verkiest niet, dat ik afsteek bij de anderen. Veel eerder dan anders moet ik m'n Zondagse pakje maar naar school óók aantrekken; veel vaker dan vroeger moet moeder zuchten: nee, dàt gaat niet meer. En op dat punt is Henk natuurlik nog voor geen reden vatbaar: hij protesteert onmiddellik bij 't minste verschil dat moeder maakt in de verzorging van ons beider toilet. Maar nù is er iets, waar Henk onmogelik tegen protesteren kàn: voor mij heeft moeder een wit overhemd gekocht, en voor hem niet. Want ik heb een gymnastiekuitvoering, daar moeten we allemaal een donkerblauwe broek en een wit overhemd aan hebben, met een rode sjerp, maar die leent de gymnastiekmeester ons. Een donkerblauwe broek had ik gelukkig al, er zijn alleen maar de onkosten van het witte overhemd, een-gulden-twintig. Met geen mogelikheid kan Henk beredeneren, dat hij óók een wit overhemd moet hebben; heeft hij een gymnastiekuitvoering? Zelfs is hij in z'n schik, dat ik een wit overhemd heb, dat moeder het maar gekocht heeft, al was het duur: want ik heb twee kaarten voor de uitvoering, een voor moeder, en een voor hèm. Al had ik gymnastiekpantoffeltjes en hij niet, dan zou-ie nòg niet kunnen protesteren! Maar aparte pantoffeltjes vindt deze gymnastiekmeester onzin, knappe gepoetste laarzen en zwarte kousen staan wèl zo ferm, en de opmars (ràng, ràng, wees maar niet bang dat je de grond zeer doet hoor) het eerste nummer, zal er veel indrukwekkender door zijn. En het komt ook wèl zo goed uit, zegt moeder: een wit overhemd èn nog gymnastiekpantoffeltjes, - dàt weet ze niet, of ze dàt wel gedaan zou hebben; dan had ik mis-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
112 schien wel plotseling de avond van de uitvoering ‘ziek’ moeten worden. De uitvoering is alweer lang voorbij - maar ik heb nog het witte overhemd als weelderig stukje garderobe. Ik ben daar Zondags het heertje mee: moeder heeft er een zwarte das op gemaakt, en als ik dan m'n buisje zo losjes-weg over dat mooie witte overhemd aan heb, dan ben ik waarlik volmaakt van toilet. En moeder lacht verheugd, en zegt: ‘Da's wat ànders dan naar een baas.’ En al gauw is het 's Maandags: ‘'k Zou vandaag naar school óók maar weer 't overhemd aan trekken.’ En ik verschijn in de klas als een jongmens, waarvan nu toch letterlik niemand zou durven denken, dat-ie kosteloos was. Ik bemoei me nu eenmaal niet met de meiden - maar ik weet vast: als ik met die ene blonde, met dat brutale gezicht - ik geloof wel dat het een leuke meid is ook - als ik daarmee een eindje op-liep, - dat ze helemáál niet zeggen zou: ‘Jongen, wat verbeeld je je wel.’ 'k Lijk gewoon net een broer van d'r, ze denkt natuurlik dat ik er Zondags nòg fijner uit zie. Eén van de jongens is jaloers, ‘,'k Zie het wel, je hebt dat overhemd aan dat we toen voor de gymnastiek-uit-voering moesten hebben, schep er maar niet zo mee op.’ Ik schep er helemaal niet mee op, ik heb het gewoon áán; dat het netjes staat kan ik niet helpen . . . ‘O ja,’ zeg ik met een pesterig lachje, ‘jij hebt toen zolang een overhemd van je vader geleend, hè?’ Daar heeft-ie niet van terug! Dit nieuwe toilet is een glorie. Ja, als ik 's middags uit school kom, dan moet ik me gauw verkleden; het witte overhemd komt over een stoelleuning te hangen, buis en broek worden netjes opgevouwen op de zitting gelegd, en de stoel zet moeder zo in een hoek. Ben ik morgen weer netjes. In de oue spullen, die ik dan voor de rest van de dag aan heb, zou ik niet graag iemand van m'n school
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
113 tegen komen. Maar de volgende morgen ben ik weer 't heertje. Eigenlik moest ik nóg zo'n overhemd hebben; want dit ene moet telkens gewassen worden, en dan verschijn ik op school met onder m'n buisje een van m'n twee oue sporthemden, waar de ellebogen al honderd keer van gerepareerd zijn. Enfin, de mouwen ziet niemand. Maar m'n toilet is dan toch niet dàt; en met een tweede wit overhemd zou ik dus goed-af zijn. Helaas, moeder denkt er niet aan; en bovendien: Henk zou dàn protesteren. . . . Ik heb weer m'n glorie-week, en geniet, als ik de klas binnenkom. Maar 't is warm weer, ik puf eigenlik tegen twaalven van de hitte, al laat ik m'n buisje los hangen. De meisjes zijn lekker in luchtige jurken gekleed; en de andere jongens, met hun enkele sporthemd aan, zijn óók beter af dan ik. Als de school om half twee weer begint, is het smóórheet; en ik denk: waarom zal ik eigenlik m'n buisje aanhouden? M'n overhemd is immers nergens kapot, en mag waaràchtig wel gezien worden! En ik trek m'n buisje uit en hang het aan m'n kapstok, en stap de klas in. Hé, wordt er hier en daar om me gegrinnikt? Vinden sommigen dat het mal staat? Voor alle zekerheid zal ik maar demonstreren, waaròm ik zo zonder buis binnenkom: ik puf hoorbaar, en maak wanhopige gebaren vanwege de hitte, en veeg m'n voorhoofd af met m'n zakdoek, en als ik in m'n bank zit, zeg ik hardop tegen m'n buurman: ‘Wat is het allereeuwigst warm, hè? Ik ga tenminste zómaar zitten.’ Maar om me heen bemerk ik toch hilariteit, vooral bij de meisjes. ‘Kijk die Van Santen 'es!’ hoor ik duidelik zeggen, 'k Geloof dat ik tòch stom heb gedaan. De bel gaat, meneer komt binnen. Z'n blik valt dadelik op mijn witte overhemd. ‘Zeg 'es, Van Santen, waar is je buis?’ vraagt-ie.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
114 ‘Op de gang. 't Was zo warm,’ probeer ik rustig te antwoorden; maar om me heen is wreed gegrinnik, ook van de jongens. ‘Nou maar we zitten hier niet in ons overhemd, hoor. Op een goeie dag kom je misschien in je zwembroekje?’ Brullend gelach aan alle kanten. Ik word kwaad, en dan doe je stom: ‘Geen één jongen heeft z'n buis aan,’ zeg ik woest. Meneer lacht eventjes; en dan verplettert hij me: ‘Voor zover ik zien kan, zijn we allemaal behoorlik gekleed hier. Loop ik rond in m'n overhemd? Dat doen ze Zondags in de Jordaan, hoor.’ Ik verwacht wéér een lachsalvo, maar dat komt niet, en het stille gegrinnik is nog veel erger. Ik haal m'n schouders op, natuurlike reflex van mijn leeftijd op zulk een sarkasme; en meneer snerpt: ‘Ga je aankleden Van Santen, en dadelik!’ Ik sta op, en wandel weg; dat laten-zien, geen haast te hebben is nog de enige verdediging die ik weet. Op de gang schiet ik mijn buisje aan; eigenlik liep ik liever meteen het school uit, maar dat kan nu eenmaal niet; en als ik weer naar m'n plaats sluip, kijk ik naar de grond. ‘Zo,’ zegt meneer vriendelik, ‘nou herken ik je weer. Al is het een beetje warm, daarom is alles nog maar niet gepermitteerd, hè?’ Ik zit, en wrok. Meneer is een gemene vent, en kinderachtig is-ie ook. Maar door die wrok heen komt een vaag gevoel van angst: ik heb toch echt niet gewéten, dat ik onbehoorlik deed; al de anderen hier, weten beter dan ik, wat hoort en wat niet hoort; die anderen halen zulke stomme streken vanzelf niet uit. Meneer denkt misschien dat ik 'es eigenwijs of baldadig wou zijn, of me wou aanstellen, met de warmte. Maar 't is veel erger: ik, kosteloze, ben eigenlik niet geschikt voor een beetje deftige school. Als ik niet oppas, zullen ze telkens merken, dat ik eigenlik hier niet thuis hoor bij hen, ook al wéten ze d'r niets van, dat
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
115 ik geen schoolgeld betaal. Oppassen moet ik, doorlopend op m'n hoede zijn, om niet, door m'n onnozelheid in sommige dingen, af te steken bij de anderen. . . Ik wàs van plan, straks tegen m'n buurman, met een hoofdbeweging in de richting van meneer, te fluisteren: ‘Wat een knul, hè?’ Maar ik zeg niets: m'n buurman kon daar wel 'es anders over denken. . . Als ik de volgende dag naar school zal gaan, zeg ik tegen moeder: ‘Dat buis zit zo eeuwig warm, ik heb gisteren zitten puffen.’ ‘Nou, weet je, wat je doet, laat het uít. Ga in je enkele overhemd, dat staat óók keurig.’ Ik schrik: zie je wel, moeder weet óók niet, wat hoort, en wat niet hoort. Die zou me in d'r onnozelheid in een enkel wit overhemd naar de Leerschool laten gaan! Ik trek zuchtend m'n buisje maar aan; zònder buisje zou ik alléén kunnen in een gewoon sporthemd; maar dáár zijn de ellebogen van m'n oue sporthemden weer te erg voor. . . En zo is daar in één dag dat glorieuse toilet, waar ik trots op was, veranderd in een brokje armoe-noodzakelik-heid. Ik hèb niet anders, om mee naar school te gaan; en ik neem mijn juk op en wandel. En onderweg ontdek ik, dat ik in een allergeváárlikste situatie verkeer: wanneer m'n witte overhemd gewassen moet worden, zal ik een oud sporthemd onder m'n buisje dienen aan te trekken, net als altijd. Niets erg - want de ellebogen ziet niemand. Maar als het dan nòg zo warm is, zal meneer waarschijnlik op zijn manier vriendelik willen zijn, en zeggen: ‘Van Santen, noù kan je natuurlik je buis wel zolang aan de kapstok laten hangen, hoor. Je had het best thuis kunnen laten, net als de andere jongens.’ En dan zit ik er in! Door m'n eigen stomme schuld. . . Enfin, dan zal ik zeggen: ‘Dank u, 'k heb vandaag van de warmte geen last, meneer,’ Of nee, ‘dank u’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
116 zal ik niet zeggen, dan denkt-ie dat ik brutaal wil zijn . . . Ik probeer, als anders, te genieten van m'n volmaakte toilet. Het is toch precies net zo mooi als andere dagen; op de Nieuwendijk, waar ik langs moet, is een winkel met een spiegel, waarin je jezelf kunt zien aan komen. Ik loop daar langzaam, om mezelf goed te kunnen zien, en ik moèt wel tevreden zijn, d'r mankeert niets aan m'n kleding, integendeel, ik zie d'r werkelik piek-fijn uit. Maar het kan me niet meer bommen, m'n lol is van dat over-hemd af: Hoe red ik m'n figuur, als het warm blijft? Dan zal ik m'n figuur niet weten te redden - en gegeven m'n eeuwige ongerief in toilet-zaken, zàl het wel warm blijven. . . Het blijft warm, en met akelige promptheid wordt het witte overhemd elke dag een beetje vuiler; ik zal er het eind van de week niet mee halen. Maar Vrijdagsochtends, als ik me gewassen heb, en somber heb vastgesteld, dat er nog niet de minste hoop is op koeler weer, zegt moeder: ‘Je moet 'es even dìt aanpassen, dat heb ik vannacht in mekaar gedraaid, naar het model van je oue sporthemd.’ En ze komt aanzetten met een prachtig nieuw sporthemd, van stof, zo dun en soepel en edel als ik nog nooit gezien heb. ‘Vannacht?’ vraag ik onnozel, omdat ik met de eigenlike vraag, die me op de lippen ligt: hoe ze zo in-eens die stof heeft kunnen kopen, niet voor de dag durf komen. Maar moeder heeft die niet-gezegde vraag tòch gehoord, en geniet van haar antwoord: ‘Ja, voor Henk krijg ik er ook nog een uit die lap, maar jij had de meeste haast, hè.’ Het nieuwe sporthemd past schitterend, en zonder buisje kan ik dus naar school. 't Zal héét worden vandaag - maar ik ben veilig. Eigenlik wou ik m'n moeder wel op een of andere manier bedanken voor de redding - maar ik zie er geen kans toe, Henk-en-ik stellen ons niet meer als kleine kin-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
117 deren aan, al-lang niet meer. En dus zeg ik joviaal: ‘Nou, dat hebt u 'em verrèkt-gauw gelapt.’ Moeder zegt niets, maar laat haar blik over mijn figuur glijden, en knikt dan eventjes. Misschien hadden we nog wel wat meer tegen elkaar gezegd - maar daar is al volk in de winkel - en moeder haast zich ‘naar voren,’ en ik ga maar vast ontbijten, want omdat de Leerschool zo ver is, moet ik altijd vroeg van huis.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
118
XII. Onze winkel is mij een ekonomies raadsel. Ik maak alle angsten mee van moeder: het naderen van de eerste van de maand, wanneer de huisbaas zal komen, en we de huur niet bij elkaar zullen hebben; of van de datum, dat de wissel-loper de kwitantie van een groothandelaar voor de laatste maal zal presenteeren, en zal zeggen: ‘Ja, juffrouw, het spijt me, maar dàn zal-ie terug moeten. Of - wil ik morgen vóór twaalven nog even aankomen!’ We spartelen er telkens door; maar het spreekt voor mij vanzelf: allerlei dingen kunnen bij ons niet; eigenlik kan er nooit iets voor òns gekocht worden, we hebben steeds werk om telkens weer de huisbaas en de rekeningen van de leveranciers te betalen. Henk weet dat ook bijna net zo goed als ik; en de meisjes en Jantje, die te klein zijn om zulke dingen te begrijpen, leven toch wel in dezelfde sfeer van: moeder kan nu eenmaal nooit iets voor ons kopen. En toch, onverwachts, weet moeder het tòch te doen. Ze heeft daar een eigenaardige uitdrukking voor, die ik al volkomen versta: ‘Ik zal 't er maar uitbreken,’ zegt ze dan. Ze bréékt het er uit; en dan volgt onverbiddelik een tijd van erger zorg dan ooit; dan moet de huisbaas een week geduld hebben, of de wissel-loper krijgt ten antwoord: ‘Zet maar achterop de kwitantie, dat de rekening niet in orde was, ik zal er over komen praten’ - en bromt, terwijl hij z'n potloodje bevochtigt: ‘Nou ja. Papier is geduldig.’ Maar, we spartelen er tòch weer doorheen, en dàt is mij telkens een raadsel. Helemaal die winkel van ons snappen, doe ik toch niet. Dit is blijkbaar, wat de mensen noemen: ‘door de tijd komen.’ Verder weten te spartelen, de maanden door,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
119 het jaar door, de jaren door, totdat wij zullen beginnen te verdienen, Henk-en-ik, en misschien de meisjes. Soms wordt het zó angstig, dat ik, voorzichtig, tegen moeder opponeer: hoe kàn dat nou, dat ik pas over vijf jaar ga verdienen? Sommige jongens gaan toch direkt van school naar een kantoor, en verdienen dan metéén al aardig geld. ‘Als jij andere jaar naar Haarlem gaat, spaar je me aan eten-en-drinken méér uit, dan je op 't een-of-andere snert-kantoor zou verdienen,’ zegt moeder, ‘en als Henk 't jaar daarnà ook gaat, heb ik om-zo-te-zeggen nog maar drie kleine kinderen thuis, dat is helemáál een huishoudentje van niks. Nee, laat mij maar begaan.’ Ik zal naar Haarlem gaan namelik, naar de Rijkskweekschool, die kost niets, en je krijgt een beurs van driehonderd gulden om voor in de kost te gaan. Als ik tenminste niet sjees - maar dáárover zit ik niet in de rats. De winter nadert, en Henk-en-ik hebben geen jas meer. We redden ons voorlopig door erg Spartaans te zijn - want dit weten we allebei: het kàn niet, nieuwe jassen te kopen, het kan nu minder dan ooit. We roeren het onderwerp jassen niet aan, het zou immers tòch niets geven! En het is dan ook ook geheel uit zich-zelf, dat moeder d'r over begint: ze zal van de week een paar winterjassen d'r uit moeten breken. ‘Och, het is anders helemaal nog niet koud,’ beweer ik. Moeder lacht. ‘Nee, maar ik zal het van-de-week toch maar doorzetten,’ zegt ze, ‘wie weet, hoe we d'r andere week voor zitten.’ Ik zwijg: daar is weer het raadsel van een winkel! ‘Dan weet ik wel, wat ik er voor een wil hebben,’ zegt. Henk, ‘natuurlik een jekker, alle jongens hebben een jekker, met een jekker kan je net zo hard lopen als zònder jas, en als er ijs komt, ben je met een jekker helemaal goed-af. Geeft u mij tenminste maar een jekker. Als ik
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
120 geen jekker krijg heb ik net zo lief niks, dan blijf ik liever zó lopen.’ Moeder knikt. ‘En jij, Joop?’ Ik voer een zware tweestrijd: ik moet erkennen, dat het héé-Wat zou zijn, een jekker te bezitten. Maar de jongens op de Leerschool hebben pellerine-jassen, grote zware lange pellerine-jassen; als het regent dragen ze hun pak boeken gewoon onder de pellerine. Ik heb die weelde van een pellerine-jas steeds beschouwd als iets, dat voor mij niet weggelegd was. . . de winterjas, die ik mc, zo in 't algemeen, had voorgesteld, was een bescheiden gewoon jasje, iets glads, waar je onopgemerkt mee langs de weg liep - meer niet. Maar als moeder 't nu vráágt. . . En ineens ben ik dapper, en zeg: Bij ons op school hebben de meesten zo'n jas met 'n. . . - ik ben er zó van overtuigd dat de zwier van pellerine-jas buiten moeders gedachten-sfeer valt, dat ik meen, haar dit soort jas te moeten beschrijven. ‘Een pellerine-jas bedoel je,’ zegt moeder doodkalm! Ik knik bescheidenlik. Henk geeft onmiddellik z'n minachting voor pellerines jassen te kennen: hij zou d'r voor bedanken, in zo'n meidenmantel te lopen; als-ie geen jekker krijgt, heeft-ie net zo lief niks. ‘Ja maar ik kèn jou,’ zegt moeder, ‘als ik voor jou die jekker en voor Joop die pellerine eenmaal heb gekocht, dan ben je de tweede week al jaloers, en ga je óók om een pellerine dwingen.’ ‘O nee,’ beweert Henk hartstochtelik, ‘o nee. Joop wordt natuurlik jaloers, dat hij geen jekker heeft. Koopt u maar twee jekkers.’ ‘Ik koop twee pellerines; ik maak geen verschil, want dat geeft tòch schele ogen, en Joop moet nu eenmaal voor de Leerschool een pellerine hebben, hoor.’ Ik zwijg verrast; dat die pellerine-jas van mij al zó vast stond, had ik niet gedacht.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
121 ‘Niewaar Joop, voor jou naar de Leerschool is een pellerine toch 't beste, hè?’ ‘Ja, 't bèste eigenlik wel,’ beken ik. Henk onderneemt een heftig protest. Pellerine-jassen zijn zo eeuwig duur, en het zijn pest-jassen, en als hij nou graag een jekker heeft, moet hij dan expres met een soepjurk lopen, omdat z'n broertje nou per ongeluk op dat kale-neten-school is? ‘Wacht maar, andere jaar ben je óók op dat kaleneten-school,’ verdedig ik me zwakjes. ‘Ik?’ vraagt Henk. ‘Ik? 'k Zou je lèkker bedanken, een school waar je niet eens gewone kleren kan aan hebben? Ik hoef jou niet in alles na te doen, hoor. Ik weet al lang iets veel fijners! Zal ik zeker ook een Haarlemse muggen-kop moeten worden?’ ‘Haarlemse muggenkop?’ vlieg ik op; maar moeder kommandeert: ‘Zeg er 'es, geen ruzie hier in de kamer, ik ben de baas, ik zal weten wat ik jullie aan-trek. Morgen-middag past Joop op de winkel, ik ga met Henk 'es kijken naar pellerines, afgelopen.’ ‘Trek ik toch niet aan,’ moppert Henk; maar hij moppert op een zo tamme manier, dat moeder alleen maar glimlacht. Ik heb op de winkel gepast; de meisjes spelen met Jantje nog wat voor de deur; daar stapt Henk binnen, stralend; in een jekker! Z'n handen in de zakken; z'n broek komt amper-an onder de geweldige jekker uit. Hij trekt een gezicht, of ie nu kampioen in allerlei sporten tegelijk is: en ik moet erkennen, dat-ie d'r énig uitziet. Er is geen enkele aanmerking op z'n verschijning te maken, werkelik niet. Ik zal natuurlik net zo'n jekker krijgen - en onmogelik kunnen protesteren; maar toch is het hard: géén pellerine-jas. ‘Is-ie effe fijn of niet?’ vraagt Henk, voor de toonbank staande als een held. ‘Ja,’ zeg ik voor alle veiligheid.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
122 ‘En d'r komt voor jou. . . Ik lach me noù al slap; maar weet je, wat je doet, zeg dat je óók een jekker wil. Moeder doet het vast, want jekkers zijn veel goedkoper ook.’ En Henk springt de deur al uit, in z'n nieuwe jekker zeer duidelik tot allerlei sportieve toeren in staat; op dit moment zie ik mezelf naast hem gaan, in m'n pellerine, en verreweg zijn mindere, als jòngen. Ik wéét nog niet, of ik eigenlik wel graag een pellerine heb. . . 's Avonds wordt een pàk jassen bezorgd; de jongen moet maar in de winkel blijven wachten ‘op rapport’. De ‘kinderen’ zijn al naar bed. In de kamer moet ik passen. Er is een jekker, net als die van Henk; zeven gulden, lees ik ondanks mezelf op het prijskaartje dat er aan hangt. En er zijn twee pellerines, allebei van twaalf gulden zie ik, maar ik doe net, of ik 't niet zie. Ik pas de jekker; ik voel me er net zo'n Bram in als Henk. ‘Gááf jassie,’ konstateert Henk voldaan. Dan de ene pellerine, een donker-grijze. Ik moet er mee heen- en weer lopen; de jas zwiert om me heen, ik voel me van adel! ‘Ja,’ zegt moeder, zuchtend van eerbied. ‘Opscheppers-jas,’ vonnist Henk. ‘Nou nog even de andere,’ zegt moeder. Maar de andere is veel te groot en te wijd. ‘Jas, waar ga je met die jongen naar toe?’ formuleert Henk onmiddellik ons aller bezwaar, en moeder lacht, en zegt: ‘Nee, zó erg op de groei hoéft het nog niet. Trek die maar gauw uit.’ Ik moet nòg eens de jekker aantrekken, en dan nòg eens de grijze pellerine. ‘Wat wil je?’ Ik sta in de grijze weelde-jas; in mijn gedachten noem ik hem al: mijn pellerine, maar toch zwijg ik. ‘Jong, wees wijs, neem de jekker,’ raadt Henk dringend. ‘Nou Joop?’ vraagt moeder weer.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
123 ‘Ja maar. . . stotter ik,’. . . maar. . . maar. . . hij is bijna tweemaal zo duur, enne. . . enne. . . Moeder schiet in een lach; die lach, waarmee ze, ondanks alles wat wij al weten, telkens weer zo hemelhoog bóven ons, kinderen toch nog, blijkt te leven. ‘Dàn weet ik het al, Jopie, we nemen de pellerine.’ ‘Jij lekker,’ smaalt Henk. Maar moeder laat hem kletsen en hangt mijn nieuwe jas met een teder gebaar over een stoel, en roept de jongen binnen: hij kan die andere twee meenemen, morgen kan-ie met de kwitantie komen. Dat woordje ‘kwitantie’ prikt mij even. Kàn het eigenlik wel, zó veel d'r uit te breken? Maar de winkel is immers een raadsel, en moeder weet toch ook wel, wat ze doet? Henk-en-ik zijn het heertje, ieder op z'n eigen manier; ik ben onweerstaanbaar van elegantie, zoals ik, gehuld in de grijze pellerine-jas, naar school schrijd langs winkelramen, waarvan het spiegelglas me telkens weer m'eigen borstbeeld laat bewonderen; Henk loopt in z'n forse jekker als een sportkampioen. Maar op een kwade dag zie ik mezelf in het spiegelglas van een meubelmagazijn ten voeten uit - en ik schrik: ik ben làng zo imponerend niet, als ik gedacht had! Er is iets met m'n benen: dat zijn een paar spookachtige, lange stokken; ik ben geen jongen, maar een soort geïmproviseerde klerenhanger, een kleren-stànderd eigenlik. 't. Is nòg een bof, dat ik twéé benen heb, anders zou ik er helemaal uit gezien hebben als een jas, over een paaltje gehangen. Mijn verschijning is te ‘iel’ van onderstuk; waar m'n jas ophoudt, houd ik óók op; daaronder is niets. En bij elke spiegelruit, die tot de grond reikt - ik zoek ze expres op - wordt het erger: m'n benen schrompelen weg tot ooievaarspoten. . . De pellerine-jas is een mislukking, ik heb geen bénen om met een pellerine-jas te lopen. . . . Ik sta die middag in de winkeldeur en zie Henk aan-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
124 komen, in z'n jekker; en ach genade, Henk loopt óók voor gek! Hij heeft z'n tricot-broek aan, een half jaar geleden nog z'n trots; maar dat broekje is gekrompen, en de pijpen komen niet meer onder de jekker uit. 't Is net, of Henk geen broek aan heeft; hij is een wandelende klerenstanderd, net als ik, maar dan met een jekker er over gehangen. Zou-ie 't zelf al weten? Waarschijnlik niet; anders zou-ie toch geen lust meer hebben om zo breedgeschouderd te doen, zo spierballerig; zo stoere-zeemanachtig; en ik zwijg dus maar. Moeder blijkt stekeblind: minstens om de andere dag betuigt ze nog steeds d'r grote tevredenheid over de nieuwe jassen; ze is tóch blij, dat ze 't maar d'r uitgebroken heeft, want we zien d'r énig uit: Henk met z'n jekker. Joop met z'n pellerine - we doen niet onder voor jongeheren van de Keizersgracht, hoor. . . Maar op een middag komen we te lopen door de Goudbloemstraat. Dat kwam zo uit, hè; 't was de kortste weg, en als jongen néém je altijd de kortste weg; omlopen is stom. En bij een viskar staat een wijf, en lacht ons duidelik uit. Wij geven geen erg - niks zeggen; dóórlopen natuurlik. ‘Och, jesis, -hejje geen broek meer an je gat?’ informeert het wijf luidruchtig. Henk, instinktmatig, voelt onder aan z'n jekker. Stom, want het wijf zegt dadelik meewarig: ‘Nee hè?’ We lopen zwijgend voorbij, Henk kleurend en recht voor zich uitkijkend; maar ik kijk het wijf áán, zo vernietigend mogelik. ‘Kijk dàt nou kijken, zo'n kip-op-hoge-poten!’ roept ze prompt en ik voel dat ik óók een kleur krijg. Enfin, dóórlopen, niets zeggen, dat wijf moet natuurlik bij d'r kar blijven, dus zo-meteen zijn we van d'r af. Maar daar zijn al een paar kinderen toe komen lopen, en die stappen achter ons aan: ‘Hé! Kip op hoge poten! Hé! Jan-zonder-gat!’ Wij veinzen volslagen doofheid; maar het troepje achter
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
125 ons groeit, en aan elke trapdeur, bij elk winkeltje staat een jongen of een meisje ons lachend op te wachten, en stemt in met de pret. Vooral dat ‘Jan-zonder-gat’ slaat in; en ik loop mezelf te bekennen, dat dit ook de juiste naam is voor Henk, zoals-ie daar gaat met z'n onzichtbare broek. . . Maar voor de afwisseling krijg ik toch óók telkens mijn deel: ‘Kip-op-hoge-poten! Pas op, breek je stelten niet!’ Het wordt een joelende bende achter ons, een soort optocht, waarin wij als twee komiese verschijningen, hoog-op-de-poten, vooraan marcheren met verlegen gezichten. Elkaar durven we niet aan te kijken; aan spreken is helemaal geen denken; trouwens, dat is ook onnodig: we zijn het eens over de situatie, en eens over de weg om er uit te raken: doorlopen, geen erg geven; straks, bij de gracht, zakken ze wel af: daar voelen ze zich niet meer veilig, daar staan hun vaders of moeders of grote broers-of-zusters niet klaar om bij-te-springen, wanneer wij tot een aanval zouden overgaan. . . We hálen de gracht, en de troep achter ons slinkt; nog maar een paar lopen er mee; ze proberen, er de lol in te houden door variaties: ik ben nu een ‘kippetje op hoge poten’, en Henk wordt ‘Jantje zonder-billetjes’. Maar weldra blijven ook deze volhouders staan, en achtervolgt ons slechts hun geschreeuw. Wij lopen rustig door. ‘Wat een schorem, hè,’ zeg ik tegen Henk. ‘Nou,’ stemt die in, ‘maar. . . eh. . .’ ‘Is 't soms géén schorem?’ ‘Jà, maar. . . eh. . . ik loop met jou samen niet meer door de Goudbloemstraat en zo, van de winter.’ ‘Van de winter? Wàt nou: van de winter?’ ‘Nou, met die pellerine-jas van je. Daar word ik maar voor uitgescholden.’ ‘Voor mijn pellerine-jas? Je bent gek. Jan-zonder-gat riepen ze toch?’ ‘Een of twee keer misschien. Maar ze hádden het al-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
126 door over kippetje op hoge poten. Nou, dat was jij.’ Henk vervalst kalmweg de feiten! Dat lapt-ie 'em wel meer, en dat maakt mij dan altijd machteloos. ‘Goed,’ probeer ik dus sarkasties te zijn, ‘dus toen ze zongen van Jantje-zonder-billetjes. . .’ ‘Heb er geen-één gezongen,’ beweert Henk met een stalen gezicht. ‘Dus dat bedenk ik zo-maar?’ vraag ik, toch werkelik nog verbaasd. ‘Ja, natuurlik, en als je me d'r wéér 'es voor uitscheldt, krijg je een kink voor je ogen. En als je thuis Alie en Marietje opstookt, dan zal je es zien, wat ik doe.’ Verbitterd, zwijg ik. Maar of ik wil of niet, er opent zich voor mijn ietwat-plagerige natuur toch wel een leuk vooruitzicht: Henk zou werkelik zúúr zijn, als de zusjes hem eens toevallig ‘Jantje-zonder-billetjes’ noemden. . . Ik houd dat in petto, voor 't geval dat we eens op voet-van-oorlog komen. Henk-en-ik; en dit vooruitzicht doet mij kalm blijven onder Henks brutale vervalsing der feiten. ‘Als ik alléén loop, schelden ze me nergens uit,’ houdt Henk nog-niet op. ‘En ik loop twee keer op een dag over de Nieuwmarkt en de hele Jodenhoek door, met m'n pellerine, en d'r heeft er nog nooit één wat over gezegd,’ stel ik daar takties tegen over. ‘Dan zijn ze daar zeker blind of zo.’ ‘Waarom nou blind?’ ‘Nou iedereen ziét toch dat je sprekend een kip-op-hoge-poten lijkt?’ Ik blijf staan, woedend; voornamelik natuurlik omdat het wáár is, wat Henk zegt: heb ik het niet zelf óók al gezien, dat ik voor mal liep? Maar daarom laat ik het me nog niet zeggen door Henk! ‘Zeg het nòg 'es, zeg het nòg 'es, vooruit, zeg het nòg 'es als je lef hebt!’ En ik heb m'n vuisten klaar om er op te beuken. . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
127 Maar Henk hééft geen lef, en vlucht voor me uit; en ik konstateer, hoe mal hij d'r uit ziet, met die lange magere beentjes onder die zware jekker, net een tonnetje op twee stokkies; en eer ik het weet, heb ik het hem nageroepen: ‘Jantje-zonder-billetjes!’ Rts! Henk draait zich om, en stormt op me af. ‘Zeg dat nòg er 'es!’ schreeuwt-ie; maar dat is op dit moment een uitdrukking zonder betekenis, want nog vóór ik de tijd heb òm het nog er 'es te zeggen, slaat-ie al toe. En daar gaat het, als zo dikwijls: al onze opgekropte woede luchten we nu op elkaar; al de meppen en de trappen die we zo graag daarnet dat schorem in de Goudbloemstraat hadden gegeven, proberen we nu elkaar toe te dienen. En, wat voor mij het beroerde is - mijn oude lichamelik overwicht op Henk blijkt verdwenen. Altijd heb ik het nog van hem kunnen winnen - al is 't hoe langer hoe minder gaan schelen - maar nu, voor 't eerst blijft mijn gedecideerd-overwinnen uit. We staan quitte: we krijgen allebei even hard op onze ziel - van elkaar. . . 't Is onze laatste werkelike vechtpartij geweest; van nu af zullen we elkaar alleen-nog-maar vriendschappelik meten. De volgende dag - eigenlik dezelfde avond nog - zijn we alweer ‘goed’, maar niet zó goed, dat we gezamenlik lijden kunnen; we verwerken de ellende onzer stelt-benen ieder afzonderlik - dag na dag.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
128
XIII. We verkopen in ons winkeltje ook flessen-melk. De kar-rijder die ze altijd komt brengen, is nog een oude kennis van onze vader geweest, en speelt altijd nog zo'n beetje oom over ons. Hij heeft moeder het voordeeltje weten te bezorgen dat ze aan elke fles twee centen verdient net als de oude agenten van de Flessen-melk-maatschappij; de nieuwere agenten krijgen maar een cent, maar wat wij bestellen, zet ‘oom’ Dijkstra altijd op de naam van een der oue agenten, die dat goedgevonden heeft. Die Flessenmelk-maatschappij gaat goed; de direkteur heeft eerst op 't kantoor alleen maar een suffe oue boekhouder gehad, maar nou moet er een jongste bediende bij komen - en oom Dijkstra komt moeder waarschuwen: of dat niet wat voor d'r oudste zou zijn? Mocder dénkt d'r niet aan: Joop gaat naar de kweekschool, uit. Oom Dijkstra zet uiteen wat voor een schitterende karrière dat aan die Flessenmelkmaatschappij zou zijn: zo'n jongen begint met een gulden in de week, groeit d'r in, neemt wat les in dit-of-dat, neemt de oue sufferd van een boekhouder hoe langer hoe meer uit handen; de direkteur krijgt 'em in de gaten, daar zal oom Dijkstra wel voor zorgen - die jongen z'n kostje is gekòcht, meid. Moeder dénkt d'r niet aan, Joop is al een heel eind op weg - hij gaat naar de kweekschool, afgelopen. ‘En. . . eh, die tweede van je, Henk, wat was je daar mee van plan? Die begint toch zeker óók al zo'n beetje de leeftijd te krijgen dat-ie van school af kan?’ Moeder zucht. Ja, Henk is ook al twee keer de hoogste klas door, en kan met de Kerstdagen van dàt school af; maar ze had 'em zo graag óók voor 't een of ander laten leren; niet voor de Kweekschool, daar schijnt-te niet geschikt voor te zijn; maar die mirakels worden al zo eigenwijs, hij zegt dat-ie genoeg van alle scholen heeft, hij gaat een betrekking zoeken.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
129 Moeder lacht, een beetje hikkerig: ‘Ja dat moet je zo'n snotneus horen zeggen: een betrekking zoeken.’ Oom Dijkstra vangt onmiddellik aan, Henks partij te nemen: ‘De jongen heeft gelijk, ik zou in zijn plaats net zo zijn.’ En hij schildert wéér de karrière aan die Flessenmelkmaatschappij; zal-ie er werk van maken? Maar dàn hoe eer, hoe beter, desnoods vóór de Kerstdagen nog; aanstaande Maandag zou nog beter uitkomen. ‘'k Denk er niet aan,’ zegt moeder - maar zij tempert die afwijzing, door er langzaam aan toe te voegen: ‘Hij gaat niet tussentijds van school af.’ Henk-en-ik zijn de zwijgende getuigen bij 't gesprek geweest; bij zulke gesprekken zijn wij tegenwoordig altijd takties: als je je mond houdt, kom je véél meer te weten, dan als je meepraat. Vroeger waren we zo stòm, te zeggen hoe wij er over dachten, maar dan werden we meestal weggestuurd: steek jij je neus nou maar niet in grote mensen d'r lui zaken, ga jij nou maar wat met Alie of Jantje spelen. In ieder geval, ze gingen niet verder, waar je bij was. Ik heb trouwens ook geen behoefte gehad om mee te praten. Maar Henk wel, zoals me blijkt: als we even later met ons beiden in de kamer alleen zijn (ja, Jantje zit er ook bij, maar die snapt toch nog niks) - zegt-ie: ‘Nou, je hebt het gehoord hè. Jongste bediende daar; gulden in de week, en wie-weet hoe gauw opslag; maar natúúrlik blijf ik tòt de vakantie op school; eerst m'n prijs nog eventjes krijgen, hè.’ ‘Ik heb niks gehoord,’ zeg ik nijdig. Want voor mij is het denkbeeld geweldig-mal, dat hij al op een kantoor zal zijn, en ik nog maar alle dagen naar school zal moeten; ik ben toch de oudste, en hij zou me zo-maar inhalen? Dat jong wordt zo verwaand als-ik-weetsniet-wat. . . . Maar binnen veertien dagen komt wèrkelik de wereld op z'n kop te staan: oom Dijkstra heeft er toch maar 'es
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
130 met de direkteur ‘alvast’ over gesproken, en moeder is er op een Woensdagmiddag met Henk naar toe geweest, en dadelik na Nieuwjaar moet Henk in dienst komen bij de Flessenmelkmaatschappij. ‘Asjeblieft’, zegt Henk, de nu-onuitstaanbare, ‘Nieuwjaar vrij, en evengoed die week m'n guldentje, wie doet me wat?’ Ik wrok. Dat kan niet. Ik de oudste, en alle dagen zoet naar schòòl als een kleine jongen, al is het de Leerschool - en hij, die sufferd die natuurlik veel stommer is dan ik, hij die eigenlik een kleine jongen is, hij naar een kantoor, net als een man! Ik maak geheime plannen: op een advertentie schrijven; d'r bij zetten, van de beginselen van Frans en Duits en Algebra; een kantoor zien te krijgen van minstens twee gulden in de week. . . . Maar van de uitvoering komt niet: ik voel, hoe onwrikbaarvast moeders plannen met mij zijn. En Henk groeit bij de dag, hij haalt me in, hij schiet me voorbij. Wacht maar, in Mei ga ik naar Haarlem, naar de Kweekschool, kan ik het iedereen voor-rekenen: verdien ik feitelik zes gulden in de week. Henk glimlacht slechts, en zegt in-eens ijskoud tegen moeder: ‘A'k demee op-kantoor ben, za'k natuurlik een lange broek moeten hebben, hè. M'n tricot-broekie kan Joop nog wel afdragen, naar school.’ Moeder lacht gelukkig smadelik: ‘Zeker, een lange broek! En dan kom je eerstdaags zeker ook met een meisje aanzetten?’ Het is raak; Henk, de voorlopig-nog felle vrouwenhater, haalt de schouders op, maar zwijgt. Maar in de week na Kerstmis begint-ie wéér over z'n lange broek, en ik voel, dat hij z'n zin zal krijgen. Hij is nu werkelik iemand, die van-school-af is; in onze oude sekretaire ligt, bij de geboortebewijzen en andere gewichtige papieren, zijn ‘Bewijs van loffelik ontslag’ opgeborgen, en z'n vaccine-bewijs; op zijn plank in onze gemeen-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
131 schappelike rommelkast ligt z'n laatste schoolprijs, het boek-in-prachtband, waar de bovenmeester plechtige zinnen in heeft geschreven over ‘bij je intrede in het leven’. Er is werkelik iets aan Henk veranderd, terwijl ik slechts de schooljongen-met-kerstvakantie ben, die straks weer naar school moet. Ik zie 't onmogelike aan-komen: Henk, met z'n lange broek, zal in ieders oog de oudste zoon worden - en dus vang ik een takties pleidooi aan, dat ik nou natuurlik ook niet meer in een korte broek kan lopen. Bovendien - maar daar praat ik niet over - zal zo'n lange broek de oplossing brengen voor het kip-op-hoge-poten-probleem. . Moeder kàn nog maar niet besluiten; en nu verenigen Henk-en-ik ons, en bestoken haar gezamenlik: Henk kan niet met een korte broek naar kantoor en ik moet in Mei, als ik het huis uit ga (van deze term heeft Henk niet terug!) tòch een lange broek hebben; en we zien er tegenwoordig eigenlik wel mal uit, we hebben zulke eeuwig-lange benen, we worden na-geschreeuwd. . . Moeder is verontwaardigd: na-geschreeuwd? Jongens met zùlke jassen? Jassen waar jullie dol mee waren, jassen die een handvol geld hebben gekost, en nou is het wéér niet goed? We binden wat in: de jassen zijn en blijven prachtig, maar bij een lange broek zouden ze helemáál mooi staan, zouden ze pas ècht goed staan. En de middag van Ouejaar bezwijkt onze moeder; dan moèt het maar, kunnen we met Nieuwjaar de familie rond gaan, meteen, in de lange broek. Ze zal het ‘d'r uit zien te breken.’ Even worden we stil, Henk-en-ik, en schamen ons een beetje, dat we die kant van de zaak zo brutaal genegeerd hebben: is er wel geld voor? Maar dan zegt Henk, met de mannelike voortvarendheid die hem van nu-af zal kenmerken:, Dus dan gaat u straks zeker met Joop of mij eventjes d'r op uit. . .? ‘Met jou dan maar,’ zegt moeder, ‘ik laat Joop liever
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
132 op de winkel passen, want die kan beter de mensen helpen als ze om meel en krenten en rozijnen en sukade komen. Gut nog toe, die kerel heeft de gist nog niet gebracht, ga jij maar gauw de gist hàlen Henk, als we geen gist in huis hebben zijn we zuur, dan gaan ze om meel-en-zo óók naar een ander.’ Henk gaat weg om de gist te halen, en ik krijg van moeder de nodige instrukties over de prijzen van de krenten en de sukade, en over de techniek van het bakolie-afmeten zonder morsen, met een klein scheutje toe; en over 't onderscheid tussen boter-olie en bak-olie. Henk blijft lang weg met z'n gist; dat wordt zelfs benauwend: er komen al klanten om meel; maar als moeder zegt, dat ze de gist ieder ogenblik te-wachten is, en ze straks wel even zal laten aanreiken, dan zijn de klanten wantrouwig, en blijven maar liever even wachten. Ons winkeltje wordt angstig-vol, moeder d'r hoofd loopt om, en Henk blijft maar weg met z'n gist. ‘Vooruit Joop, ga jij 'es kijken waar Henk blijft, die lummel let natuurlik weer niet op z'n beurt, en laat alle anderen vóór-gaan.’ Maar de lummel komt gelukkig net binnen met de gist, en doet een héél verhaal, over de buitengewone kwiekheid, waarmee hij nog net het laatste brok gist voor al de anderen d'r lui neus weg heeft weten te halen, er was een heel relletje in de kelder van de gistkladder. Jachtig helpt moeder nu de klanten weg, maar er komen weer anderen, iedereen wil van avond oliekoeken bakken moeder geeft steeds kleinere stukjes gist voor een cent, ja mens wees blij dat je nog wat krijgt, d'r is nergens in de stad gist meer te krijgen. . . Moeder kan onmogelik de winkel aan mij overlaten, ik zou veel te gauw door de gist heen zijn. . . En pas laat in de avond - Henk was al somber en wanhopig geworden - heeft moeder gelegenheid om nog hals-over-kop twee broeken te kopen met Henk, in een winkel op de Prinsengracht. De prijs is erg meegevallen; moeder konstateert met welgevallen, dat mansbroeken
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
133 waarachtig nog goedkoper zijn dan jongensbroeken; en dan gaat ze óók oliekoeken bakken. En Henk-en-ik trekken ongevraagd-ongeweigerd, onze lange broeken aan; ze zitten ons wel wat onwennig. Maar moeder heeft schik; gewoonweg twee mannen in huis. . . . Henk-en-ik glimlachen; laat moeder maar lachen, kinderen zijn we niet meer. Marietje wil zowaar sarkasties doen: broek, waar ga je met die jongen naar toe. Maar wij zijn onkwetsbaar. Onze Nieuwjaarstocht, de familie rond. Eerst naar Opoe en Opa, dan naar de ooms en tantes, die we niet bij opoe treffen. Alie en Jantje blijven thuis, Marietje mag mee. Ik kan niet zeggen, dat de lange broek mee-valt. Het ‘wennen’ gaat buitengewoon langzaam; of het door een biezonder-lage wind komt, weet ik niet, maar er is een griezelig gewapper om mijn benen. 'k Heb m'n broek al wat laten zakken; als de pijpen op m'n schoenen rustten, hoopte ik, zouden ze niet zo makkelik flapperen. Maar toen leek m'n voet wel helemaal te verdwijnen; 'k heb nooit geweten, dat een broekspijp zó wijd was - Nu sjor ik m'n broek maar weer omhoog, kan ik tenminste weer zien, dat ik schoenen aan heb. . . Het geflapper neemt toe: ik flapper in drie verdiepingen, de pellerine, de jas èn de broekspijpen, en het wonderlike is, dat het nergens anders waait; de vlaggen op de schepen in de gracht hangen slap omlaag. Ik kijk naar Henk, die aan de andere kant van Marietje loopt; zijn jekker flappert niet, maar z'n broekspijpen komen telkens een eind achter hem aan. En bovendien is er in Henks hele verschijning iets. . . iets ordinairs. Hij ziet er uit als iemand die pruimt en vloekt, en ergens voor een toonbank bier drinkt; hij is precies een kerel die Zaterdagsavonds hard-gekookte eieren aan een karretje staat te eten, of mosselen te slurpen. Marietje stapt naast hem als een dametje, met d'r bontje en d'r handmof, - heeft moeder met juffrouw
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
134 Volkamp samen van één grote oue handmof gemaakt. Ze is werkelik iemand van hoger stand dan die Henk, die schooier-op-z'n-Zondags. Jongste bediende op een kantoor? Zou niemand zeggen; hij loopt door-de-week achter een kar, ja! Henk-en-ik maaien onze benen door de wind heen, Marietje stapt kittig: 7 tip-tap-tip-tap. ‘Meid, loop toch beter in de pas,’ zegt Henk kriegel. Marietje antwoordt niet, maar gáát mee in de pas lopen, met een véél te welwillende glimlach. ‘Ja, als je ons in de maling neemt, ga je maar alléén hoor,’ dreigt Henk. Ik begrijp het: voor hèm is de lange broek óók nog geen lolletje. . . Marietje tip-tapt weer kittig; wij sleuren moeizaam onze wapperende benen voort. Marietje begint d'r over, welke neefjes en nichtjes we waarschijnlik zullen treffen bij opoe. Henks gezicht klaart op. ‘Je zal Wim zien kijken, als-ie onze lange-broeken ziet. Verrekt natuurlik van jaloersigheid. Veertien jaar, en nòg een klein kind.’ Maar ik kan er de ware pret nog maar niet van inzien, ik met m'n drie verdiepingen. Ik ben bàng voor 't ontmoeten van Wim en de andere neven: er is iets in onze verschijning niet in-orde; wàt weet ik niet. Bij Opoe is het al vol: onze neven Wim en Karel zitten er al, en onze nichten Anne en Gonda, óók ouder dan ik; en een man met een baard, die we alleen van de Nieuwjaarsdag kennen: neef Hein; hij zegt altijd, dat grut niet uit elkaar te kunnen houden, als ze maar zeggen, wie hun moeder is, dàn kent-ie ons wel zo'n beetje. Onze entree, in de lange broeken, verwekt sensatie. Ik voor mij ben dankbaar, dat het in de kamer tenminste niet waait. . . ‘Dat zijn er drie van Aal,’ legt tante Daatje neef Hein uit. ‘Allemachtig, van Aal,’ zegt neef Hein, ‘wat 'n kerels! En allebei al op karwei, zie ik?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
135 Onze neefjes en nichten grinniken, Wim lacht zelfs. ‘Nee’, zeg ik, ‘Henk is op kantoor, en ik ben op de Léérschool, ziet u.’ ‘Léérschool, léérschool? O wacht 'es, de ambachtschool zeker? Op de Westerstraat, hè?’ Ik zwijg machteloos. Daar hèb je 't al: dat zit 'em in m'n broek. . . ‘Nee,’ legt opoe minzaam uit. ‘Joop leert zo half en half voor schóólmeester.’ ‘O juist, ja. Nèt wat voor Aal,’ zegt neef Hein, maar hij kijkt naar m'n broek, en z'n blik versta ik: voor 'n aanstaande schoolmeester vindt-ie me d'r toch 'n beetje onwaarschijnlijk uitzien. Wij moeten onze jassen even uittrekken, en Marietje d'r manteltje, en we krijgen ons kopje chocola-melk met 'n schoteltje oliebollen. Wim fluistert de nichten wat in - ze proesten 't uit. Tante Daatje kijkt ze nijdig aan, begrijpt net zo goed als ik, dat ze om òns lachen, om Henk en mij. Henk eet vol aandacht z'n oliebollen, en merkt zogenaamd niets. Ik doe ook-maar zo. Maar als even later opoe met tante Daatje samen in 't keukentje zijn, hoor ik duidelik, dat ze 't over ons hebben. ‘Wat heb Aal de schapen noù weer toegetakeld,’ zegt tante Daatje. ‘Och, 't staat vréémd. Maar ze hebben er wel de lengte voor, vind ik.’ ‘Och, gaat-u-weg! 't Zijn volslagen diamantslijpersbroeken, nauw aan de knie, wijd van onderen. Ze had uit d'r ogen moeten kijken. Dat ziet toch iedereen, dat zijn geen broeken voor die jongens. U hoorde toch wat Hein direkt zei? 't Is bespottelik.’ ‘Goed, jij hebt d'r verstand van, wacht maar 'es tot je zelf kinderen hebt. Maar schreeuw niet zo.’ Tante Daatje komt uit de keuken terug, zet een schaal oliebollen met een nijdige slag op de tafel, en loopt weer terug. ‘Druk op 't fabriek?’ vraagt Wim met een ernstig ge-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
136 zicht aan Henk, en Anne en Gonda gieren 't uit. Henk antwoordt niet - ik luister weer scherp, naar 't gesprek in de keuken. ‘Als Joop van mevrouw een jas krijgt, waar de jonge meneer altijd keurig mee is geweest, dan is-ie daar te mooi voor. Maar zelf kleedt ze ze aan, of ze in de Anjeliersdwarsstraat wonen, wat lijkt het wel.’ ‘Nou zeg 't d'r van avond zelf, ik kan d'r ook niks aan doen,’ moppert opoe. Of het ook wáár is! Opoe geeft d'r eigenlik gelijk. Neef Hein spreekt Marietje toe. Of ze zich niet veilig voelt, zo met twee mannen op stap? ‘Mannen?’ vraagt Marietje onnozel. En de vreugde van onze neven en nichten is weer uitbundig; en omdat opoe en tante in de keuken zijn, durft Wim weer: informeert of Henk nou al pruimt, en of ik nou straks óók een bittertje neem, als opa van z'n baas terugkomt. ‘Begin straks op straat 'es,’ zegt Henk. Nieuw gegichel van de nichten. ‘'t Is de kif,’ zeg ik tegen Henk, ‘zeker-iemand heeft de pé in, dat ze hem nog aldoor na-roepen voor kip-ophoge-poten.’ Die zit! Henk lacht opgelucht: ‘Niewaar! Wimpie-zonder-billetjes roepen ze.’ Nu is het sukses aan ons: Anne en Gonda brullen. Wim wil op Henk toe vliegen, maar neef Hein houdt hem tegen, óók lachend. ‘Ik zie er tenminste niet uit als een als een zwérver,’ zegt Wim woedend. ‘Hè nee, da's gemeen,’ roept Anne, ‘schelden mag niet’, en Gonda zegt verontwaardigd: ‘Als tante Aal dàt hoort. . .’ Wim. . . o, ons sukses is toch wèl volkomen, barst in huilen uit. ‘Zullie begonnen!’ jammer−ie. ‘Niewaar, jij begon!’ kraait Marietje fel. ‘Daar hei-je 't al!’ hoor ik tante Daatje in de keuken zeggen. En meteen is ze al binnen, en vraagt, of dát nou Nieuwjaarsdag is, ruzie maken als dronken kerels, nemen jullie liever nog 'n oliebol.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
137 Wim bedaart; er is gewapende vrede; we krijgen nòg een kop chocolade-melk. ‘En dan zeker samen naar de rest van de familie, hè?’ vraagt tante Daatje. Ik heb gewetensbezwaren: opa hebben we nog niet Nieuwjaar-gewenst. Ja, maar 't kan nog wel zo láng duren, eer opa terugkomt: die is naar z'n patroon. Maar opoe zal wel zeggen, dat we d'r geweest zijn, we hoeven niet op hem te wachten. 't Wordt anders zo laat, eer jullie de ronde hebben gedaan; en straks komt er nog meer visite, en dan wordt het hier te vol. . . Neef Hein blijft natuurlik, da's wat anders, die komt eigenlik expres voor z'n oom. . . We staan op straat voor opoe's huis. ‘En mekaar verdrágen, hoor!’ heeft tante Daatje ons nog nageroepen. Jawel, maar Wim heeft een doodzonde begaan, door familie voor zwerver uit te maken, en dus verklaren Anne en Gonda, dat ze met hèm niet lopen. ‘Stik dan,’ zegt Wim luchtig, en stapt op, in z'n eentje. Wij lopen met ons vijven de andere kant uit; Anne en Gonda nemen Marietje tussen zich in, Henk en ik nemen ieder een buitenkant. ‘Hè nee,’ zegt Anne, ‘niet met z'n vijven op een rijtje. Dat staat helemáál idioot. Lopen jullie maar vooruit.’ Wij gaan met ons tweeën voorop. Ik ben zeer voldaan, dat Wim in de ban is gedaan, maar dat, helemáál idioot zit me toch wel dwars. Het gewapper om mijn benen is er weer; ik kijk af en toe om, en betrap dan steeds òf Anne, òf Gonda op 'n blik naar onze broeken. ‘Ga mee achter ze lopen,’ kommandeer ik Henk, en hij gehoorzaamt, en we gaan achter onze dames lopen. Maar nu is het nog beroerder: nu eens kijkt Anne om, dan weer Gonda - en telkens zijn het onze benen waar ze naar kijken. Henk-en-ik raken àl somberder gestemd. Wij voelen niet te passen bij die drie nette meisjes, wij Jordaners op z'n
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
138 Zondags; de meisjes lopen voor schandaal met ons. Wij zijn zeer duidelik van het slag, dat Zondags in een achterbuurt om centen dobbelt, bij een streep, die ze op straat trekken. . . . Het is gruwelik! En dan te bedenken, dat Henk iemand-op-kantoor is, en ik iemand die-op-de-Leerschool gaat. . . Bij de drukke Vijzelstraat houden de meisjes halt. . . ‘Ik loop met hun tweeën zo niet de Vijzelstraat door, je kan daar iedereen tegen komen,’ zegt Anne openlik. ‘Nou, weet je wat, laat ze vijf of zes huizen achter ons blijven,’ stelt Gonda gemoedelik voor. ‘Ons goed hoor,’ zeg ik luchtig. De meisjes stappen al weg. Henk-en-ik staan stil, en kijken elkaar aan. We lezen diepe ellende op elkaars gezicht. ‘Ik ga naar huis,’ zegt Henk schor. ‘Maar Marietje. . .’ ben ik nog in twijfel. ‘Moeten zùllie weten,’ zegt-ie schouderophalend. ‘Is ook eigenlik zo,’ erken ik. En we maken rechtomkeert, en stappen zonder omkijken de gracht op, naar huis, twee verworpenen-der-aarde. We lopen stevig door, hoe eerder het afgelopen is, hoe beter; en onze broekspijpen wapperen hóórbaar. ‘Ik trek 'em uit,’ verklaart Henk vastberaden, ‘en ik trek 'em nooit meer aan. Ik dráág die broek niet. Had moeder maar betere broeken moeten kopen.’ ‘Ik ook niet. Stel je voor: naar de Leerschool met zo'n broek!’ ‘Goed. Maar dan moet jij het ook eerlik doen.’ Ik begrijp, wat-ie bedoelt: het zal een strijd tegen moeder moeten worden, en nou is-ie bang, dat ik hem alleen zal laten staan! Hij begrijpt nog niet eens, hoe volslagen onmogelik het voor me zou zijn, met een diamantslijpersbroek naar de Léérschool te gaan. Ik ben veel eerder ongerust, dat hij de strijd niet zal volhouden, als puntje bij paaltje komt. . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
139 ‘Al trek jij honderdmaal zo'n diamantslijpersbroek aan, ik niet,’ zeg ik dus. Thuis grote scène: waar we Marietje hebben gelaten. Henk-en-ik doen gelijktijdig en dramaties verslag, en trekken onze broeken uit. Moeder blijft nog zachtaardig, zegt dat we ons niets moeten aantrekken van de verwaande Wim en van de nuffen, als ze straks Marietje komen brengen, zal ze die twee wel even de waarheid zeggen. We hebben gelijk, dat we zuinig op de nieuwe broeken zijn, en vandaag verder onze oue aantrekken, we gaan toch niet meer de deur uit, hè. Hè? Dus moeder snapt nog niets van onze demonstratie! Henk staat al in z'n oue tricot-broekje, dat hem toch óók wel raar staat; ik loop, in m'n onderbroek, nog te zoeken; 't spreekt dus vanzelf dat ik Henk het woord laat. . . . Maar Henk durft niet dadelik z'n vastberaden, doch oproerige standpunt te demonstreren, en onderneemt slechts een inleiding. Hij legt z'n nieuwe broek plechtig op de tafel; hij wijst naar het zonderling verloop der lijnen: nauw aan de knie, wijd uitlopend van onderen. ‘Kijkt u nou 'es, wat 'n broek. Dat ziet u toch óók wel? 't Is gewoon een diamantslijpersbroek, dat ziet iedereen,’ jammert hij wanhopig. Moeder lacht. ‘Och jongen, laat je toch niks wijsmaken. Nou zullen diamantslijpers me daar aparte broeken hebben! En trouwens, een goeie diamantslijper is niet kwaad, diamantslijpers weten heus wel wat ze aan hun lijf trekken hoor. Di-a-mant-slij-pers-broek. Waar haal je 't vandaan?’ Ik heb onderhand ook m'n oue broek gevonden en aangetrokken; ik deponeer mijn nieuwe naast die van Henk op de tafel, en zeg verdacht-kalm: ‘Zo. Die broek heb ik uitgetrokken, en ik trek hem nooit meer aan. Afgelopen.’ ‘Ik óók niet,’ zegt Henk, maar meer jammerend dan ik. Moeder neemt met een zwaai de twee broeken van de tafel, om ze weg te hangen in de kast in de gang. ‘Dan
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
140 ga jullie maar in je onderbroek de straat op. 'k Zie het al!’ zegt ze lachend. ‘O nee,’ roept Henk, ‘we hebben gelukkig onze oue broeken nog.’ ‘Prachtig,’ antwoordt moeder uit de gang, ‘des te langer blijven deze nieuw.’ Daar staan we! Henk zo min als ik heeft dáárvan terug. Marietje komt alléén thuis. Anne en Gonda hebben d'r tot aan de hoek gebracht, maar ze hadden geen tijd meer, ze moesten gauw naar huis. . . ‘'k Spreek vanavond d'r-lui moeder wel,’ verklaart onze moeder nijdig, ‘,'k Ga tafel-dekken.’ 's Avonds gaat moeder naar opoe. Marietje moet Alie en Jantje om acht uur naar bed brengen, zij zelf mag tot half tien opblijven, Henk-en-ik zullen opblijven tot moeder komt. De winkel moet om tien uur dicht, dan komt er toch niemand meer. Als we trek hebben, kunnen we nog een oliekoek nemen. Voorzichtig met de theepot zijn, geen spelletje d'r van maken. . . Over elven is moeder terug. Ze kijkt ernstig. ‘Trek jullie lange broeken nog es even aan,’ kommandeert ze dadelik. Het gaat in tegen ons vaste besluit - maar we voelen de betekenis van dit bevel. Moeder wankelt - tante Daatje en Opoe hebben haar bewerkt. We verschijnen in onze lange broeken. Moeder bekijkt ons op een afstand. ‘Loop nou 'es,’ zegt ze. We lopen, zo fladderend mogelik. ‘Nee, nou doèn jullie 't er om,’ zegt ze, ‘eerlik gewóón lopen.’ We doen een paar stappen gewoon. ‘Mexikanen hebben óók zulke broeken, maar dan van leer,’ deel ik mee: ik heb ineens het model van een plaatje in een Indianenboek herkend. ‘O, ik dacht diamantslijpers,’ zegt moeder droog; maar ze kijkt peinzend naar onze benen. En dan zegt ze enkel-maar: ‘Nou, het Nieuwe jaar begint alweer met een strop.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
141 Wij sluipen weg, en gaan ons uitkleden, bevangen plotseling door een vreemde beklemming. Als op dit moment moeder zegt, dat we morgenochtend die lange broeken aantrekken, dan zullen we haar om de hals vallen en snikkend fluisteren: ‘Natuurlik, moes.’ Maar ze zegt het niet. Haar besluit is gevallen; ze zal ‘raad schaffen’. Hoe - weten we niet; we durven er niet eens aan te denken. En hoewel we allebei behoefte hebben, haar goeie nacht te zoenen - we doen het niet, en roepen alleen maar uit het gangetje: ‘Nou nacht moe, we gaan d'r in!’ ‘Welterusten hoor,’, roept ze terug. Ik kijk nog even door 't raam naar de binnenkamer. Moeder heeft de twee broeken opgepakt en languit voor zich op de tafel gelegd, en staat er naar te staren. . . ‘'t Is tòch een pest,’ zeg ik, als we in bed liggen. ‘Och wat,’ zegt Henk, ‘ik heb gauw genoeg 'n paar andere broeken verdiend. Elke week een gulden, en wie weet hoe gauw opslag. . .’ Hòe moeder raad geschaft heeft - ik weet het niet meer. De herinnering is een grillig iets - voor mij is dàt het slot geweest van ons broekendrama: zoals moeder daar die avond naar die broeken stond te kijken. . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
142
XIV. De man met het sukses vindt de wereld aan z'n voeten. Ik ben geslaagd voor de Haarlemse kweekschool, en heb met één slag Henk weer ingehaald. En iedereen geeft moeder gelijk, dat ze dóórgezet heeft. Tante Daatje voorop: haar mevrouw heeft gezegd, dat ze respekt had voor zó'n weduwe, en dat die jongen het ook verdient, zo'n examen is niet voor de poes. Tante Daatje komt zelfs plechtig feliciteren, en strijkt me over m'n hoofd, ze heeft nooit geweten, dat ze zó'n knap neefje had. En dan, in-eens, haalt ze driftig wat uit d'r knipje, en zegt: ‘Hier, omdat je d'r dóór bent, Joop!’ Het is een rijksdaalder! Ik sta er verlegen mee in m'n hand, en kijk m'n moeder aan. ‘Gut, Da, da's te erg,’ zegt die. Maar tante Daatje is aangedaan, en omhelst moeder, en de kinderen, ten slotte krijgt zelfs Henk een zoen. ‘Jij óók wel gefeliciteerd met je knappe broer.’ Henk. . . straalt. ‘D'r bennen d'r eventjes in de tachtig gezakt,’ zegt-ie, ‘en maar twintig zijn d'r door. Asjeblieft. Maar ik wist het wel. Ik heb nog met 'em willen wedden, maar hij had geen centen.’ Ja, de glorie is groot. Maar brengt toch z'n zorgen mee: vijftien gulden moet er zijn voor een viool; en een gymnastiekpakje, en behoorlik ondergoed, en toch eigenlik twee goeie pakken. . . ‘Ja, dat heb ik immers allemaal vooruit geweten,’ zegt moeder luchtig, als ik daarover begin, maak je maar niet ongerust, het zou heel wat erger geweest zijn, als je gezakt was. Denk jij nou maar om je leren, de rest zorg ik voor, die vier jaartjes zijn gauw genoeg om. En dàn. . . ‘Ja, en ondertussen ben ik óók opgeschoten,’ valt Henk in. ‘Natuurlik,’ zegt moeder, ‘je zal 'es zien.’ Er komt een geheimzinnige boodschap van oom Willem: of ik van de week 'es op een avond even aan-kom.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
143 De Duitse kommensaal is vertrokken en heeft wat achtergelaten, precies voor mij geknipt. Ik maak bezwaren: 't zal wel niks zijn. Maar moeder kent oom Willem en tante Kee: heus, die weten wel dat je in Haarlem niet voor gek kan lopen, 'k zou d'r maar eens naar toe gaan. Ik ga. Maar ik tref het niet; toevallig zijn m'n nichten, Anne en Gonda er op visite, en dus veins ik, ook-maar zo-'es op visite te komen; dat ik ergens om kom, hoeven die nuffen niet te weten. Maar de nuffen vallen mee: hebben al gehoord van mijn sukses, een examen waar bijna iedereen voor zakt; een Rijksbeurs - in Haarlem op kamers wonen, over vier jaar gewoonweg onderwijzer. 't Is prachtig! ‘En nou moet je zelf maar 'es kijken,’ begint nu tante Kee, ‘we willen het je niet opdringen of zo, maar die Duitse meneer heeft hier een jas achtergelaten, waar nou toch letterlik niks ààn was nog. Och, die vent gooide handen vol geld weg aan z'n kleren, die jas kon z'n koffers niet meer in, vooruit zegt-ie, dan maar niet, hij verveelt me ook eigenlik al weer.’ Ik vind het wel beroerd, dat ze d'r over begint, waar de nichten bij zijn - maar als tante met de jas aan komt, word ik stil. Dit is geen armoedig afleggertje, dit is geen rare jas, dit is een sjieke, nieuwe, dure, fijne jas, prachtige soepele beige stof, zijden voering, en een geweldig brede, royale kraag. Als niemand weet, dat je die jas gekrégen hebt - en wie zal dat in Haarlem weten - dan zegt iedereen: allemachtig, die heeft eventjes een jas aan. Ik raak in een roes: dit is een jas, die iemand-als-ik-ben toekomt; dit is dé jas voor iemand die zo-maar door de moeilikste examens heen-rolt, of het niks is; en ik trek de jas aan. De nichten zijn uitbundig. Eén ogenblik ben ik wantrouwig - maar neen, hun bewondering is ongeveinsd: 't lijkt wel een áángemeten jas; en wat stáát-ie netjes! ‘Als jas kan j'em natuurlik niet dragen,’ zegt oom Willem droog, ‘maar. . .’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
144 ‘Niet drágen?’ vraag ik strijdlustig, ‘vindt u hem soms te lang? Dan kan er toch desnoods een stuk af?’ ‘Lang is-ie,’ zegt oom, ‘maar 't is geen jas voor mensen als wij. Goed voor zo'n Duitse meneer, die geen raad weet met z'n geld, en verder óók alles naar den aard heeft, hoeden en dassen en handschoenen. 't Is wat je noemt sjieke herenkleding. Maar . . .’ De nichten protesteren in volle ernst: Joop moet in 't vervolg juist sjieke herenkleding dragen, iemand-op-kamers. Ja zeker, hij gaat toch ook in Haarlem op kamers wonen? Oom Willem grinnikt. En ik leg uit, dat het wel degelik zo is: beurs van driehonderd gulden per jaar. ‘Nou ja,’ valt tante Kee in, ‘maar zo'n jas is nou eenmaal onze stand niet, en jouw stand evenmin, al woon je daar ook zogenaamd op kamers.’ ‘Vioolspelen, alles leer ik er. Je hebt er een piano op je kamer, 'k heb het zelf gehoord van een jongen die er al is.’ Mijn roes stijgt hoger: het is toch eigenlik wèl bar, dat zulke mensen zo weinig begrip hebben van wàt ik eigenlik word. ‘Ik ben benoémd,’ ga ik door, ‘tot Rijkskwekeling. Het stond in de brief, met de gelukwensen van de Direkteur er bij.’ ‘Nou, 'k wed dat die Direkteur niet eens zo'n jas durft te dragen, zo hóóg als-ie is,’ beweert oom. En tante Kee legt uit, wat zij eigenlik gedacht hadden: die jas dragen was te mal. Maar de stóf. Er zit een lap stof in, waar je van omvalt; en voering na-venant. Daar kan royaal een kompleet pak uit gemaakt worden; en nou weten oom en tante een kleermaker, Gerritsen, die werkt geregeld voor een groot magazijn, maar doet ook allerlei karweitjes voor z'n eigen rekening d'r bij - keren en vermaken. Voor een gulden of acht, laat het met verschot en
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
145 zo tien gulden worden, heb je dan een prachtig pak, een onverslijtbaar pak. . . ‘Maar jassengoed is geen pakken-goed,’ beweer ik wijs. ‘O hé, maar dit goed,’ en tante streelt de jas, die ik nog maar steeds aan heb, ‘dit goed is eer nog pakkengoed dan jassengoed. We hebben d'r trouwens Gerritsen, zo heet die kleermaker, bij gehad.’ Ik stap heen en weer, m'n handen in de royale zakken van de prachtjas. ‘Zet er je pet 'es bij op,’ raadt Anne aan. Ik doe het; de nichten juichen; het zou zònde zijn, die jas te verknippen. Zelfs tante knikt, en erkent dat ik er énig uit-zie. ‘Maar weet je wat d'r bij komt,’ bedenkt nu oom, ‘een jas heeft zozeer geen haast, 't is bijna zomer als je in Haarlem komt; en dan heb je méér aan een pàk. Een behoorlik pak is om zo-te-zeggen de éérste zorg.’ ‘Enfin,’ besluit tante, ‘dat is ook meer een zaak van je moeder, dat zal je moeder wel uitmaken. Je neemt toch in ieder geval de jas mee?’ ‘Natuurlik tante en dank u alvast wèl.’ Ooms laatste argument heeft me wel gepakt, en ik trek de jas uit. De nichten zwijgen somber. ‘Natuurlik,’ konstateert oom. ‘'k Zou 'em maar over m'n arm meenemen, dat kan best. Als j'em aanhield, en d'r zo mee thuis kwam, zou je moeder vragen of je gek was.’ Tante is voor inpakken; ze heeft nog een mooi groot stuk papier. . . Onzin, vinden de nichten: 't staat juist heel goed, je jas over je arm, omdat het mooi weer is. Veel beter, dan met zo'n groot pak te sjouwen. En ik trek af, met een sjiek gebaar de jas over m'n arm dragend; Anne en Gonda gaan zover mee. Op straat komt mijn roes weer. De jas is zó mooi, dat-ie, enkel maar over de arm gedragen, me maakt tot een elegante verschijning.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
146 't Zal tòch zonde zijn, als-ie verknipt wordt, beweren m'n nichten; oom Willem en tante Kee zijn hele goeie mensen, maar erg ouerwets; wat 'n gezegde: je stand niet! Wat zullen die later een praatjes maken, als ik 'es van m'n eigen geld me netjes kleed! Ik verzeker, dat ik me dàn van alle oue sufferds niks aantrek, en gewoon koop wat ik wil. ‘O, geloof maar, dat ze achter onze rug ook praats hebben dat wij te veel dametjes zijn, hoor!’ zegt Gonda. Ik kijk m'n nichten aan, en vind dat ze er waarlik niet naar uitzien, of ze 's morgens en 's avonds met de broodmand lopen; maar ze hebben gelijk, hoor, wat duvel, wij zullen toch zeker zelf uitmaken, of we altijd voor armoedje willen lopen of niet? Ik krijg behoefte aan een dáád. ‘Weet je wat, ik trek 'em áán.’ En haastig - want het is een beetje gek, midden op straat, al is het donker - schiet ik de jas aan. En daar lopen we met ons drieën, en genieten. ‘'t Is geregeld, of we met een Engelse lord lopen, hè,’ zegt Gonda tevreden. ‘Nee,’ vindt Anne, ‘een student. Een sjieke student. En dat is-ie toch ook eigenlik?’ Ik glimlach, 't zijn toch aardige meiden, hoor. ‘We konden eigenlik best door de Kalverstraat terug,’ oppert Gonda, ‘wat heb je aan die dooie grachten?’ Anne blijkt te aarzelen. ‘Jakkes, met een jongen door de Kalverstraat - moet je iemand tegenkomen.’ ‘Jongen?’ vraagt Gonda driftig, ‘mag je soms niet met een nééf de Kalverstraat door? Je lijkt tante Kee wel, jij.’ ‘Vooruit! De Kalverstraat!’ snij ik alle bedenkingen af. Ik ben een nieuw mens: ik ben een meneer, die met een paar dames wandelt. En ik denk plotseling aan de rijksdaalder die ik in m'n portemonnaie heb, de rijksdaalder van tante Daatje, en ik zeg - waar heb ik zo in eens die toon vandaan? ‘Hebben jullie soms ergens trek in?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
147 ‘Hè ja, we moesten ergens gaan zitten, dan was-ie helemáál goed,’ lacht Gonda. Maar Anne zegt: ‘Al had-ie geld, dan zou-ie toch wijzer zijn.’ Ik blijf staan. Ik ben verontwaardigd. ‘Wie zegt jou dat ik geen geld heb? Ik vraag doodgewoon, of jullie ergens trek in nebben. Denk je dat ik het voor de opschepperij vraag soms?’ Ik sta in volle glorie voor ze; ik ben een beledigde meneer! Maar Gonda maakt het nog erger dan Anne; ‘Ze denkt nog dat ik het méén! Ja, 'k zou daar écht ergens gaan zitten!’ Ik ben sprakeloos; zal ik de rijksdaalder laten zien? Om ze te overtuigen, dat, als ik wil,. . . Maar ze zijn alweer doorgelopen, en ik stap zwijgend mee. Het is tòch een glorieuze wandeling. M'n roes stijgt alweer; en ineens valt me een schitterend idee in: ik zal tòch een daad doen, die past bij m'n nieuwe leven. En bij de eerste sigarenwinkel die ik zie, loop ik daar op af, en ik zeg met een prachtig aplomb: ‘Wachten jullie hier een ogenblik, ik moet even 'n paar sigaretten kopen.’ Eér ze iets kunnen antwoorden, ben ik in de winkel verdwenen. Ik voel duidelik, hoe mijn jas me maakt tot iemand, die zo dikwijls sigaretten koopt; rustig, zoek ik een pakje van tien cent uit, en leg mijn rijksdaalder neer. Of ik niet kleiner heb, vraagt de juffrouw. Ik kijk even naar de twee losse centen, die ook nog in m'n portemonnaie zitten, en zeg dan kalm: ‘Hé nee, 't spijt me.’ Nou, ze kàn wel wisselen, maar ze hield liever d'r kleine geld. En ze telt voor me uit, een gulden, vier kwartjes en vier dubbeltjes. Zo zijn we d'r ook. Dampend treed ik naar buiten. ‘Nou is-ie helemáál enig,’ vindt Gonda. ‘Ja,’ zeg ik met een verbazend-rustige glimlach, ‘jullie hadden nergens trek in, ik wel.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
148 De Kalverstraat wordt een sukses. In deze jas kan ik veel beter roken dan anders; ik laat achteloos m'n sigaret tussen m'n lippen hangen, en geef zó antwoord, zonder dat de sigaret valt. ‘Mag je roken?’ vraagt Anne. ‘Mag je roken!’ smaal ik. ‘In Haarlem roken ze wel pijpen!’ Op de Dam zullen onze wegen scheiden. Maar ik steek een nieuwe sigaret aan, en terwijl ik met een gebaar, waar ik onzegbaar van geniet, het oude peukje weg-gooi, zeg ik: ‘Ik breng jullie wel even thuis.’ ‘Galànte neef ben je,’ verzekert Gonda. En we stappen met ons drieën de Paleisstraat in. De nichten zijn thuisgebracht. Ik heb geweigerd, mee naar binnen te gaan, om me ‘te laten zien’. Want reeds is de twijfel m'n ziel binnengeslopen, òf ik in andere ogen dan die mijner nichten wel zo gelijk heb met het aantrekken van de jas: straks moet ik met moeder-zelf d'r over spreken. En misschien is Henk nog op; en die z'n kritiek vrees ik ook. Ik loop alleen, en de twijfel groeit. Zal het ook niet gek zijn, als ik in Haarlem héél wat lijk met die jas aan, en ik trek hem uit, en dan heb ik maar een gewoon pakkie aan? En ook wordt de jas onder 't lopen hoe langer hoe langer; er zal in ieder geval 'n stuk van af moeten. En dàn zal-ie toch wel erg breed zijn; eigenlik steken de schouders nu al te ver uit. En 't is ook jammer dat die rijksdaalder niet meer heel is; voor twee sigaretten heb ik 'em feitelik aangebroken, enfin, kan ik Henk ook 'es laten opsteken, Zondag. . . En als ik langs de Noordermarkt kom, waar 't pikdonker is, dan trek ik de jas uit, en neem hem weer over de arm. ‘Nou je hebt het uitgehouden,’ zegt moeder, als ik de kamer binnenkom. Henk zit nog op.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
149 ‘Ja, kijk, het was dit,’ antwoord ik zakelik en leg de jas voor moeder op tafel. Moeder kijkt maar even. ‘Hadden ze die jas voor jou bestemd! Zijn ze nou helemaal gek, zo iets kan jij toch niet aantrekken? Ze zouden in Haarlem denken dat we niet goed bij ons hoofd waren!’ ‘Trek 'em 'es aan voor de lol,’ zegt Henk. Ik doe het, en kijk zo neutraal mogelik. Maar Henk giert het uit, en zegt dan: ‘Laat mij hem 'es even aan.’ ‘'k Weet niet, wat het wel lijkt,’ heeft moeder al gevonnist. Ik ben dankbaar, dat ik maar niet met de jas aan binnengekomen ben. Henk heeft hem nu aan, en stapt er mee rond. Ja, nu zie ik het toch ook: d'r is iets onnatuurliks aan de jas; heb ik zó de hele Kalverstraat door gelopen? Ik ben stapelgek geweest; die meiden hebben me lelik te pakken gehad! Ik lach dus maar mee met Henk, leg dan uit: ‘Nee, tante Kee zei dat er zo'n mooi pak uit kon voor me.’ ‘Da's wat anders,’ is moeder gekalmeerd; en als ik verder uitleg, van die Gerritsen, die kleermaker, en wat die gezegd heeft, dan knikt moeder vol instemming; da's een goed idee, als dat kan. . . Henk beweert, dat het niet kan; misschien een pak met een korte broek, en zonder vest; maar moeder zegt dat een kleermaker toch wel weet, wat kan en wat niet kan. En ze gaat de stof aan 't bewonderen, en de voering. De knopen zijn te groot, maar nieuwe knopen zullen er de duurte niet aan brengen. We gaan morgen d'r meteen opuit, met Gerritsen afspreken. Is het die Gerritsen die verderop woont, een huis of wat van oom Willem af. Ik denk het wel, maar zeker weten doe ik het niet. Nou, enfin, we lopen dan wel eerst even nog bij tante Kee aan. . . Gerritsen blijkt een buitengewoon geschikt mens; hij is vol begrip van onze situatie; als hij hoort, dat ik eigenlik twee pakken moet hebben, dan geeft hij moeder een tip:
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
150 dan moet ze in de winkel, waar hij voor werkt, een blauw pak van twaalf gulden kopen; die blauwe pakken kent hij, die zijn, voor 't geld, uitstekend: ze zijn zo goedkoop, doordat die stof in 't groot is opgedaan, en er honderden pakken van gemaakt zijn. Moeder moet tegen de winkelbediende zeggen dat Gerritsen d'r gestuurd heeft; die pakken van twaalf gulden, blauw cheviot; vooral niet andere kleuren, die hálen d'r niet bij; een pak ‘van die partij blauw cheviot’ moet ze vragen. Ze zal er van staan te kijken. En als ik naar Haarlem ga, ben ik in het bezit van twee pakken, waar nu letterlik niets op te zeggen valt; er is maar één bezwaar: ik weet niet, welk van de twee ik tot Zondags pak zal verklaren. Gerritsen heeft geadviseerd: 't blauwe, dat haalt door-de-week niet zoveel aan, eerstekwaliteit stof is het natuurlik niet; en 't beige pak is zo goed als onverslijtbaar; komt nog bij, dat het een beetje naar de krappe kant is, vooral de broek, 't was een hele toer trouwens om een volslagen pak d'r uit te halen, uit die jas. Ik voor mij vind het zonde, 't beste pak het eerst te gaan afdragen; maar moeder is het met Gerritsen eens: het donkere pak is meer iets voor ‘gelegenheden’, zegt ze. Gelegenheden? Wat voor gelegenheden, vraag ik wantrouwend. Ik heb wel een vaag gevoel, dat er in 't nieuwe leven, dat me wacht, ongewone situaties zich zullen voordoen; en moeder schijnt daar méér van te weten. Maar ze bepaalt zich tot iets als een toespeling: gut, van alles; gelegenheden, hè, dan is een donker pak toch altijd netter. Enfin, m'n toilet is dik in orde. Wat de jas betreft, och wanneer zal ik de eerste maanden een jas áán moeten hebben? Alleen als het regent; en dàn is de pellerine (die in de koffer gaat) werkelik nog héél goed.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
151
XV. Haarlem. Alles went, Haarlem ook. Ik heb het gevoel, al jaren kwekeling te zijn; en ik zit toch nog niet eens drie maanden in Haarlem! 't Is grote vakantie, ik ga voor zes weken naar huis; 'k heb geschreven, met welke trein ik kom, Henk zal me afhalen. Henk. Ik zit in de trein, met m'n viool en m'n handkoffertje, en glimlach, als ik aan Henk denk. Wat is-ie nu toch weer de kleine broer, vergeleken bij mij, die niet eens meer thuis ben; die eigenlik helemaal zo'n beetje baasover-mezelf ben. Ik zie hem, in m'n gedachten, al angstig, minstens onwennig, op het perron staan, misschien op het verkeerde perron, want wat weet hij van stations-en-zo af? Hij zal 't erg gek vinden, dat ik hem een hand geef - we hebben elkaar nog nooit een hand gegeven, hè. Maar je geeft mekaar natúúrlik een hand, da's niks geen aanstellerij. Ik heb m'n beige pak aan, met de pet, in bijna dezelfde tint, die ik eigener initiatief in Haarlem d'r bij gekocht heb, van m'n overgehouden zakgeld. Of. . . . overgehouden eigenlik niet: 'k heb éérst de pet gekocht, en toen de rest van de tijd krom gelegen. Snapt Henk natuurlik nog niks van, wat dat is: krom liggen. Enfin, hij weet wel meer niet; weet hij wat rijen is, tenminste wat wij op de Bak ‘rijen’ noemen? Hij zal d'r dol op zijn, de vioolkist te mogen dragen; ja goed, neem jij het doodkistje maar, Henkie. . . Ik stap het perron af; zou-ie d'r bij staan, bij die drom wachtenden daar bij 't hekje? Dan zal-ie wel kinderachtig beginnen te wuiven, ik ken 'em. Nee, d'r wuift niemand; de ezel staat natuurlik op 't verkeerde perron. . . Ik schuif langs de kontrole; blijf dan, voor sekuriteit even zoekend staan.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
152 Er schiet een meneertje met een hoed op tussen de mensen uit op me af; ja, 't is waarachtig Henk! ‘Zo, óók weer 'es in Mokum?’ zegt-ie met een rare grove stem, die me griezelig-vreemd klinkt, en met een resoluut mannengebaar steekt-ie me de hand toe. Ik, schutterig, zet m'n koffertje neer, en grijp eerst even mis, als ik zijn hand wil drukken, en zeg sloom: ‘Ja, dat zie je.’ Hij pakt m'n koffertje op, en stapt al voor me uit; en als ik hem, zo van achteren, bekijk, moet ik bekennen: hij lijkt waarachtig wel iemand van het tweede of derde studiejaar, met z'n hoed! ‘Heb je een hoed op?’ is het eerste wat ik zeg, als we op straat naast elkaar lopen. ‘Al een paar maanden,’ zegt-ie luchtig, ‘denk je dat ik naar kantoor kan gaan met zo'n Savoye-koolblaadje op m'n kop?’ En hij beglimlacht duidelik mijn pet! 't Is gek, maar ik zie geen kans, om andere dan stomme en kinderachtige dingen te zeggen: ‘Als je in Haarlem als eerste-studiejaar een hoed opzette, sloegen ze hem van je hoofd af.’ ‘O ja?’ zegt Henk. Hij zet het koffertje even neer, en staat voor mijn verbaasde ogen een sigaret op te steken. ‘Roken mag je d'r zeker óók nog niet?’ informeert-ie, lekker dampend verder stappend. ‘Noù zeg,’ ben ik verontwaardigd. En ik haal een ‘Gracia’ uit m'n zak - vanmorgen vier gekocht, in de ‘Snuifmolen’ - en denk minstens enige verbazing te oogsten. Maar Henk reikt me kalm z'n brandende sigaret, en ik puf zwijgend aan. ‘Thuis zeker alles goed?’ vraag ik daarna met manachtige plichtmatigheid. ‘Ja hoor, natuurlik,’ antwoordt Henk. ‘Jantje zegt datie niet meer weet hoe je d'r uitzietl Wordt anders wel een leuk jong. Maar Marietje begint verbeelding te krijgen. Zeg, da's waar ook. Als ze je vraagt of d'r haar langer geworden is, moet je zeggen: korter. O man, dan krijgt ze de pèst in, zal je zien.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
153 Ik grinnik. ‘Nou en dat ik opslag heb, weet je al?’ Nee, daar weet ik nog niets van. ‘Nou, 'k ben gewoonweg verdubbeld: twee pop in de week. Móesten ze ook wel, anders was ik d'r niet gebleven, dat hadden ze wel in de gaten. En tegen 't najaar weer een gulden meer, of 'k neem de benen, dat snap je toch.’ Nee, ik snap het niet, ik verdenk hem er van, dat-ie ópschept. Maar ik durf het niet te zeggen, want er is iets aan Henk, waar ik niet bij kan. Ik ben die drie maanden in Haarlem geweldig opgeschoten, je kunt mij feitelik geen jongen meer noemen - maar Henk. . . Henk, die hier naast me loopt, met z'n sigaret nonchalant tussen z'n lippen en z'n hoed op, Henk ziet er uit of-ie nòg harder opgeschoten is. . . ‘Krijg jij nog vakantie?’ vraag ik voor de variatie. Henk lacht eventjes. ‘Vakantie? Op Kantoor? Hoe kàn dat nou! Het kantoor moet toch dóór-gaan? Ja, 't is daar een school, waar ze zo maar-'es vakantie houden, zes weken nog-all Ik zou me ook dóód-vervelen ook. Als ze mij zes weken vakantie gaven, dan nam ik die zes weken zolang een ander kantoor. Vakan-tie!’ En Henk kijkt me aan, en schudt medelijdend het hoofd over mijn gebrek aan levenswijsheid. Moeder maakt me zenuwachtig met d'r omhelzingen. ‘Zes weken blijf-ie nou weer bij ons,’ zegt ze, werkelik tranen in d'r ogen, en ze omhelst me weer. Gelukkig zorgt Jantje voor de vrolikheid: ‘Zie je wel, ik ken hem niet eens meer. Jopie was héél anders.’ 's Avonds is alles alweer gewend. Ik vertel, van Haarlem, en geniet van al de vreemde termen, die ik uitleggen moet; wie ‘De Baas’ is, en wie ‘De Bok’; en ik speel op m'n viool, en doe ‘De Mof’ na - en Henk, als-ie aan tafel zit zonder z'n hoed, probeert wel de aandacht te trekken
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
154 door verhalen van de oude kolonel, zijn ‘Direkteur’, en de suffe boekhouder, - maar ik ben de gewichtige grote broer, die het huis uit is, en daar in Haarlem op ‘een kast’ woont, en over z'n ‘kostbaas’ praat. . . en over Keetje, het dienstmeisje. ‘Het dienstmeisje?’ vraagt Marietje, ‘hebben ze dan een dienstmeisje?’ Ja zeker, die elke ochtend onze schoenen poetst. Het is wel niet precies waar Keetje zou ons zien aankomen, de schoenen van de kwekelingen poetsen! Maar de verhoudingen zijn toch zo, dat ze ze eigenlijk moèst poetsen. ‘Nou maar ik poets je schoenen niét.’ verklaart Marietje vinnig. Ik glimlach: of ik ook eventjes iemand geworden ben dat Marietje het nodig acht, zich te verdedigen. . . . Later op de avond inspekteert moeder mijn pak. Vooral de ellebogen bekijkt ze achterdochtig. ‘Nou, die staan op dóórgaan,’ konstateert ze zorgelik. Ik beweer, dat het niet kàn, maar zie zelf met schrik, dat de beige-kleur daar bij de ellebogen verdacht donker is. Je moet er ook 'n beetje om denken met zitten, zegt moeder, ‘niet zo op je ellebogen leunen. En in de vakantie 't pak zoveel mogelik sparen maar.’ ‘Ja’, zeg ik luchtig - want ik weet nog niet, hoè dit ellebogen-vraagstuk straks in Haarlem zal opduiken. . . Nog veel méér weet ik niet; en als de vakantie voorbij is, ga ik naar Haarlem terug zonder bepaalde toiletzorgen. Zelfs sta ik aan het hoofd van vier gulden extrareserve: moeder ziet aankomen, dat ik zonder nieuwe schoenen de Kerstdagen niet haal, en ‘breekt’ er dus vier gulden ‘uit’, in Haarlem kun je net zoo goed schoenen kopen als in Amsterdam, 't Regenachtige weer komt aan, onverwachts kun je nieuwe schoenen moèten kopen. Henk heeft me nog terloops aangeraden, een hoed te ‘nemen’. Jawel, nemen, heb ik gedacht; maar bovendien,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
155 in het eerste studiejaar ga ik nog geen hoed dragen, 'k zou je danken! Nog geen maand ben ik terug in Haarlem, of het door moeder voorziene moment breekt aan: ik moet nieuwe schoenen kopen. Keetje heeft het me met innig leedvermaak meegedeeld: de schoenmaker zag géén kans, het paar dat ik in reparatie had gegeven, nog draagbaar te maken; ze zijn op. In mijn hart vind ik, dat ik me best een tijdje met één paar schoenen kan redden; maar ik moet me groot houden voor Keetje en dus zeg ik: ‘Had ik eigenlik al gedacht. Enfin, dan koop ik van de week doodeenvoudig even 'n paar nieuwe. Gooi die maar meteen weg. Wacht, laat ik er eerst de veters nog even uit halen, die komen altijd nog wel te pas.’ Nieuwe schoenen kopen dus. Maar dàn ook het geld goèd besteden en fijne schoenen zien te krijgen, desnoods een paar kwartjes van m'n eigen geld d'r bij leggen. Een van de leraren heeft ideale schoenen. Bottines met elastiek. Echte heren-schoenen; niet dat gepeuter met veters-rijgen elke ochtend, als je evengoed al zo'n haast hebt. Floep, je schiet ze zó aan. Ik zit dikwijls naar die leraar z'n schoenen te kijken, als hij onder de les zo gezellig-ongegeneerd op z'n stoel zit. Ik wil van dit schoenen-kopen nu eens wat màken; en ik onthaal mijn kamergenoten op een betoog over de eindeloze voordelen van elastiek-bottines boven de gewone rijg-schoenen, die we zo stom zijn, allemaal maar te dragen. Och jong, veel te eigenwijs, zeggen ze. Jullie zijn bedonderd, te eigenwijs! - Nou ja, je ouders zullen je zien aankomen! - Pardon, ik koop zélf m'n schoenen, hè. - Ja, je koopt nogal veel! Merkwaardig ongeloof aan mijn zelfstandige positie bij deze kerels! Omdat zij nu in de vakantie aan d'r moeders hand mee naar de winkel moeten, en genoegen moeten nemen met wat moesie uitzoekt, daarom denken ze maar, dat ik in deze zaken nog net zo'n kind ben? Ik gevoel een geweldig stuk emancipatie in 't kopen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
156 van bottines met elastiek; staan ze ook niet in alle winkels geproklameerd als heren-bottines, vanaf vier gulden? En ik ben van plan, niet eens die van vier gulden te nemen; of ze moeten me al buitengewoon goed toelijken; ik ga desnoods, neen waarschijnlik tot vijf gulden, voor prima schoenen, héren-schoenen, léraren-schoenen heb ik wel een maand kromliggen over! Een Zaterdagmiddag ga ik over tot de dáád. De jeugdige winkelbediende zinspeelt voorzichtig op m'n leeftijd, wanneer ik elastiek-bottines wens te passen. Ik heb expres voor deze onderneming een sigaar opgestoken, en blaas het ietwat-brutale jongemens de rook in 't gezicht, en zeg: ‘Hoor 'es, dat zijn mijn zaken,’ en hij geeft toe, dat-ie te veel van zijn standpunt uit redeneerde; d'r zijn inderdaad verschillende heren zoals ik, die geregeld elastiek-bottines dragen; och, 't is ook een kwestie van mode. Het paar van vier gulden, dat ik daarna aan-pas, bevalt me eigenlik wel, ziet er niet beroerd uit. Maar ik heb nu eenmaal principieel tegenzin in de allergoedkoopste schoenen, en dus informeer ik als man van ervaring, of dit elastiek nu wel goeie kwaliteit is, of ‘de rek’ er niet gauw uit gaat. O nee, daar staat-ie voor in, maar natuurlik, hij heeft ook nog betere kwaliteiten. - En ik schrik me een ongeluk, als-ie me daar uitnodigt, eens even het elastiek van déze te voelen, ja, dat is wèl een heel verschil, maar, deze kosten ook precies het dubbele. Hij lijkt wel gek, hij met z'n schoenen van acht gulden; ik onderstel, dat het een beetje minder óók-wel zal gaan. Het wordt nu een ietwat-angstige worsteling, om te blijven bij mijn plan van hoogstens vijf gulden - maar ik overwin, en stap ten slotte de winkel uit op bottines van vijf gulden; m'n oude schoenen, de toch werkelik nu kinderachtige rijgschoenen, ingepakt onder m'n arm. Ik loop voldaan op heren-voeten, en zie met grote gerustheid het eerste winkelruit tegemoet, waar ik mezelf in spiegelbeeld kan bewonderen, het meubelmagazijn in de
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
157 Anegang. Daar blijf ik staan, vol geveinsde belangstelling voor de moderne woninginrichting; maar m'n ogen kijken alleen naar de plaats onder die grote eikenhouten tafel, waar 'n beetje komiek, mijn benen te zien zijn. Verhip, wat heb ik mijn broek idioot-hoog opgesjord, de schoenen komen er met elastiek-en-al onder uit, dàt staat krankzinnig. Ik kijk aandachtig naar de beklede schoorsteenmantel en probeer, m'n broek wat omlaag te werken. Maar die benen onder die tafel knappen d'r niet erg van op, de broek moet nòg lager. Zo, ja, zo; nu staan ze fijn, de schoenen; de broek valt er behoorlik overheen. Maar als ik weer lopen ga, blijkt dat ondoenlik, zò kan het niet met die broek, ik zal hem toch weer 'n béétje moeten óp-halen. . . Ik wandel weg, maar een laatste blik onder die tafel heeft me overtuigd van de afschuwelike waarheid, déze broek en déze schoenen te zamen dragen, dat zal niet gaan. Een strop. Maar 't ligt niet aan de schoenen, 't ligt aan de broek. Gelukkig is m'n blauwe broek wat langer; dit worden dus de schoenen, die ik draag bij m'n blauwe pak. En als dan eens m'n andere schoenen gerepareerd moeten worden? Dat duurt wel 'es bijna een week. Dan die hele week het blauwe pak aan? 't Zal wel moeten, al zal iedereen het krankzinnig vinden. . . Nee, een strop is het. . . En ondertussen is het klaarlichte dag, en de weg naar mijn kosthuis is minstens een kwartier. Een kwartier lang moet ik over straat lopen als iemand met gekregen schoenen, met schoenen van z'n vader aan, of neen, iedereen ziet, dat het nieuwe schoenen zijn. Da's nog erger: net als een boer, die óók 'es netjes wil zijn dus; zo iets als een negervorst, in z'n zwembroekie, maar met een hoge hoed. . . Ik steek m'n handen in m'n broekzakken, en duw aanhoudend, om m'n broek zo ver mogelik over de schoenen te krijgen; maar dat geef ik gauw weer op: dat betekent langzaam lopen, en langzaam lopen betekent dat iedereen me op z'n gemak kan bekijken. Neen, een flinke stevige
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
158 pas er in, dan ben je de mensen voorbij, éér ze erg in je hebben. Dat pakje onder m'n arm snapt natuurlik ook iedereen: kijk ès, die kaffer heeft op zijn manier nieuwe schoenen gekocht! 'k Ben eindelik thuis. Gelukkig niemand op de kamer, zodat ik onbespied de bottines kan uittrekken en wegzetten, en m'n oude schoenen weer kan aantrekken. Hé, goed beschouwd wordt dáár ook niet veel van bedekt door m'n broekspijpen; het ligt 'em toch voornamelik aan m'n broek, de schoenen zijn toch nog zo beroerd niet. . . Zondags het blauwe pak aan, en de bottines. Voor sekuriteit heb ik de broek toch maar een beetje laag; maar het resultaat is dan ook zo bevredigend, dat ik nu de moed heb, de aandacht van de anderen op m'n schoenen te vestigen: ‘Nou, hèb ik bottines met elastiek gekocht of niet?’ tart ik ze. Nou ja, beweren ze, je ziet niet eens iets biezonders d'r aan, of je zou expres je broekspijpen moeten omslaan; zo durft eigenlik iedereen wel zulke schoenen te dragen, als toch niemand het in de gaten heeft! Dat is een geruststellende mededeling, en ik krijg nog méér moed, en betoog uitvoerig de voordelen: in een wip je schoenen aan, geen gedonder met veters, die je onverwachts kapot trekt net als je erge haast hebt. 'k Heb eigenlik de pest in, dat ik nog één paar met veters heb, die moet ik natuurlik afdragen, hè. Natuurlik geven ze me geen gelijk - maar ik merk toch wel, dat ze min of meer jaloers zijn; ze moesten eens weten, wat een bedenkelik bezit die mooie schoenen eigenlik voor me zijn. . . Enfin, deze Zondag geur ik toch. Maar dan stapelt zich een serie onverbiddelike rampen op elkaar, zoals nog nooit in mijn leven. Alles spant
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
159 samen, om mijn ondergang, mijn volslagen ondergang te bewerken. Prompt binnen een week vallen er hatelike gaten in de zolen van m'n oude schoenen; en de dag nadat ik dit met schrik konstateer, vangt een eindeloze regenperiode aan. Twee dagen loop ik stiekum met drijvend-natte voeten, en moet schone sokken aantrekken. Op zó dikwijls schone sokken is mijn uitzet niet berekend, en dus moèt het de derde regendag: ik moèt m'n nieuwe schoenen aantrekken. En dus ook onverbiddelik de raadselachtige, en voor niemand ophelderbare gril vertonen, in-eens het blauwe pak te gaan dragen. Wie trekt er nou met smerig weer z'n beste pak aan? En omdat ik m'n beste pak aan heb, in de regen, mag ik het er ook niet op wagen, zonder jas uit te gaan; dus moet ik m'n pellerine-jas voor de dag halen. En die zit me. . . . daar ben ik volslagen uitgegroeid, daar loop ik mee voor gek! Vooral dat pellerientje op dat kleine jasje staat mal; maar gelukkig zit het er los op, met haakjes, en ik besluit dus de pellerine d'r af te laten. 't Is nu meer een ‘demi’ van enigszins biezonder snit, en m'n potbroers vragen krities waarom iemand nou een pellerine-jas heeft, als-ie tóch de pellerine d'r af laat? Ik lach hooghartig, en laat zien, dat-ie er maar los, met haakjes, aan zit. ‘Da's zeker voor niks? Nee bekennen jullie 't maar, jullie wisten niet eens, dat je zo'n jas op twee manieren dragen kan.’ Maar dat neemt niet weg, dat ze al die plotselinge toilet-verandering raadselachtig vinden. En Keetje vergeet, m'n schoenen in de reparatie te geven. Als ik informeer, wanneer ze eigenlik terugkomen, blijken ze nog niet wèg te zijn. Och, 't hindert niet zo bar, m'n andere paar is gelukkig nog nieuw, 'k hoef niet met natte voeten te lopen, stel ik de kostjuffrouw gerust, die Keetje een standje geeft. Maar m'n hart bloedt, als ik zoveel dagen met m'n goeie blauwe pak op school in de banken moet zitten.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
160 Want opeens is de herinnering opgedoken aan moeders waarschuwing inzake de ellebogen. De ellebogen van 't blauwe pak zijn plotseling al verdacht-kaal, en ik betrap me elk ogenblik er op, dat ik met m'n ellebogen op de bank leun. 'k Heb nooit geweten, dat ik werkelik die beroerde gewoonte had. Telkens ga 'k ànders zitten, maar even later schrik ik: zit ik tòch weer met m'n ellebogen op dat harde hout te duwen, of ik er dóór wil met alle geweld! En ik vóél duidelik m'n blauwe pak bij de ellebogen doorslijten; 't is zeker toch ook wel erg goedkope stof geweest, 't léék meer dan het wàs. 'k Zal blij zijn, als ik m'n oude schoenen weer terug heb; als het nog een week duurt, is m'n blauwe pak naar de maan. . . . Het noodlot heeft gemene streken: Keetje komt met het vonnis dat de schoenmaker ook deze schoenen het maken niet meer waard vindt. Hij wil het wel doen, maar hij waarschuwt eerlik, dat het geld-weggooien is. ‘Die vent is gek,’ zeg ik driftig, ‘bij ons in Amsterdam keuren ze zulke schoenen nog làng niet af. Geef maar hier, ik dènk er niet aan, ze al weg te doen, in Amsterdam kan ik ze nog best 'es gerepareerd krijgen.’ Eén ding is gelukkig: het is weer droog weer, en dus trek ik de volgende dag weer zonder schroom die afgekeurde schoenen aan; èn vanzelf het beige pak. Maar als ik m'n blauwe pak afschuier om 't weg te hangen, doe ik een afgrijselike ontdekking: 't zitvlak van de broek is doorgesleten, daar zitten de twee kijkgaatjes die àl m'n broeken onverbiddelik zijn gaan vertonen; echter niet zó gauw. ‘Dit blauwe goed is ròt-goed, kijk nóu 'es,’ klaag ik tegen m'n potbroers. Hun deelneming is groot en oprecht; maar 't was ook stom om 't alle dagen naar school aan te trekken; 't slijt ook maar niet effetjes op die pestbanken, zeggen ze. En Piet wordt vertrouwelik, en laat me z'n ellebogen zien: die houen het nooit tot de Kerstvakantie.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
161 Hé, daar is iemand met hetzelfde zwakke punt als ik! Nu durf ik óók intiemer te worden, en met Piet samen bekijk ik de ellebogen van mijn blauwe pak. ‘Ja man,’ zegt Piet, ‘je moet òppassen, dat zie ik; net als ik hoor.’ ‘Dan zal ik je nòg 'es wat laten zien,’ ga ik verder, en ik houd hem de ellebogen van m'n beige pak voor z'n neus. ‘Ja, 't is treurig,’ zucht Piet hartelik. Ik sta op 't punt, nu ook over m'n schoenen-ongerief te beginnen, maar er is iets dat me tegenhoudt; m'n andere kamergenoot, Joost, zwijgt zo opvallend. Die kent blijkbaar zulke zorgen niet als die van Piet en mij. De juffrouw heeft in Mei, toen we kwamen, beloofd dat we met kleine reparaties en zo aan onze kleding gerust bij haar konden komen. Ik overleg met Piet: zou dat van m'n blauwe broek onder die ‘kleine reparaties’ vallen? Piet is bang van niet, ze heeft bedoeld van knopen aanzetten en zo, of een scheur dichtnaaien; maar lappen inzetten? ‘Want,’ zegt-ie met een deskundigheid die bij 't broederlike af is, ‘d'r moeten lappen in natuurlik.’ Dan zal ik d'r maar niet over beginnen. En ik zit op school in m'n beige-pak, en heb geen ogenblik rust: die beroerde gewoonte, met m'n ellebogen op de bank te duwenl 't Is gewoon krankzinnig. En daar begint het waarachtig weer te regenen. Eén dag kijk ik de situatie nog aan, maar 's avonds moet ik m'n sokken kompleet uitwringen, en ik begrijp het: er zit niets anders op, dan weer het blauwe pak aan te trekken. Met. . . . de kapotte broek; want als die broek gemaakt wordt, moet ik toch minstens die dag naar school met de kombinatie: beige-pak met elastiek-bottines, de onmògelike kombinatie, waar ik niet aan denken durf zelfs. Piet verklaart, dat ik stapel-krankzinnig ben, en ik weet maar één uitweg: ik vertel dat ik Zondag naar huis ga, of liever: Zaterdagmiddag. En nou in vredesnaam dat blauwe pak maar nog wat verder slijt, dat maakt m'n moeder tòch; en dan spaar ik tenminste weer die tijd het
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
162 beige, heb ik tenminste één pak, dat niet kapot is. ‘O, ga je naar huis, da's wat anders,’ zegt Piet, ‘ik wou dat ik óók zo 'es overwippen kon. Maar ik woon zo vèr, 't is zonde van 't geld.’ Ik heb maar één troost, als ik op m'n doorgesleten broek in de bank zit, en m'n ellebogen voel slijten; ik zal Zaterdag wèrkelik naar Amsterdam gaan. Thuis. Voor zestig cent. Met één slag van alle ellende af: alles aan moeder uitleggen. Zij zal precies zien, wat er gebeuren moet: niet alleen 't blauwe pak repareren, voor schoolgebruik, maar ook een nieuw pak kopen, dat is de enige manier, om mij een verder leven in Haarlem mogelik te maken. Ik schrijf naar huis. Dat ik al bijna zeven weken weg ben nu, en wel 'es verlang om ze allemaal weer 'es te zien. En dat ik ook nog ergens anders meteen om kom, maar dat zal ik dàn wel uitleggen, Zaterdag. En wanneer de briefkaart weg is, word ik heerlik rustig. Zit op school onbekommerd op m'n ellebogen te leunen; trek me niets aan van m'n broek: niemand ziet dat. Naar huis! Eventjes alles uitleggen aan moeder, en alles komt in orde, fijn in orde.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
163
XVI. Henk staat er weer, om me af te halen. Verbeeld ik het me? Hij heeft óók icts armoedigs over zich. ‘Heb je geen koffertje of zo bij je? Gut, wat raar eigenlik,’ zegt-ie. ‘Waarom? Moet iemand dan juist altijd een koffertje bij 'em hebben, als-ie een half uurtje in de trein zit? Maar Henk vraagt verder: “Had je 'n beetje heimwee of zo? Dat dacht moe, zie je.” Och ga weg, heimwee! Maar ik wou nou weer 'es gezellig thuis zijn een dag, anders niet. Henk blijft zonderling ernstig zwijgen nu. “'t Is toch fijn, zo weer 'es anderhalve dag thuis?” probeer ik hem uit de plooi te krijgen. “O ja,” zegt-ie welwillend; en dan, zonder overgang, “eh. . . . eh. . . . Marietje en Alie zijn nou op een ander school, kosteloos. Is moeder laatst in eens in orde wezen maken; wou Marietje 's Maandagsochtends niet weg zonder schoolgeld, en moeder had geen klein geld, hè. Och man, een pèst eigenlik. En toèn wouen die meiden weer niet naar dat àndere school, hè.” Ik ben geschrokken; ik heb het gevoel, van iemand onverwachts een klap op m'n hoofd te hebben gekregen. . . . Maar toch kef ik opeens, alsof m'n zusjes d'r bij zijn: ‘Die meiden zijn gèk. Ik ben toch óók kosteloos op de Leerschool geweest? En wat ben ik noù anders dan kosteloos? Zei moeder dàt dan niet dadelik?’ ‘Nee,’ zegt Henk dof, ‘moe heeft ook een deuntje mee gesnotterd. Och man, weet je wat het is? Die winkel van ons is een ròtwinkel, het komt àllemaal door de winkel. D'r moet sommige dagen geld bij, wat ik je brom. Enfin. Zeg maar niks, want ik mocht ook niks zeggen.’ We lopen zwijgend naast elkaar; net als vroeger, wanneer we ‘kwaad’ waren; en we hebben ons toch nooit zó verbonden gevoeld! Jawel, de winkel. Ik heb die winkel van ons nooit vertrouwd; hij was me altijd een raadsel. En nu is het erger
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
164 geworden, Henk heeft het natuurlik in de gaten, die kan óók wel rekenen! En wie weet, hòe erg het nu is. En daar kom ik met m'n stomme gezicht uit Haarlem overwippen, zestig cent reis maar eventjes, enfin, dat gaat van m'n zakgeld - en heb zo 't idee van: even uitleggen, da'k een nieuw pak moet hebben. Jawel! ‘Ja,’ zeg ik eindelik zuchtend, ‘en eer ik klaar ben, duurt nog een goeie drie jaar.’ Henk lacht alweer. ‘O, denk je dat ik al die tijd maar stil blijf staan? Kom nou! Och, weet je wat het misschien óók is? De slapte. Alle winkels hebben het slap. Verleden wéék Zaterdagsavonds toen viel het wel weer mee, zie je. Maar daar heb ik juist zo de pest an, aan dat ongesregelde. Stel je voor, dat op-kantoor bij ons de direkteur zei: nou, van de week krijg je maar de helft, 'k Zou 'em toch zien áánkomen!’ Als we thuis komen, valt alles me mee. Moeder is gewoon vrolik, de meisjes zijn uitgelaten, scheppen zelfs óp over hun nieuwe school, alles is er nieuw, leien, banken, àlles. En Jantje is niet van m'n knieën af te krijgen. We drinken thee, en er is gewoon een biscuitje bij; en we zullen vroeg middageten, want 't is Zaterdag, en ik weet wel, hoe het dan 's avonds storm kan lopen in de winkel, niet waar? Henk krijgt z'n kwartje zakgeld, en moeder geeft mij m'n reisgeld terug, heel royaal geen tegenspraak vélend; ben je gek, van je zàkgeld, kan het niet af. Het is een opluchting voor me. Henk-en-ik gaan als een paar mannen ‘wat sigaren’ inslaan voor de Zondag. O, het valt allemaal zo mee. Maar ik begrijp het wel: al die kleinigheden kùnnen nog; we zitten niet dadelik helemáál aan de grond; maar het is toch wel een periode, dat er geen denken aan is, iets ‘d'r uit te breken.’ En op de uitredding: ‘nieuw pak,’ m'n vaste troost de hele week lang, behoef ik niet eens
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
165 een begin van toespeling te maken. Het zou ook geméén van me zijn. Eigenlik voel ik me wat opgelucht, nu ik daar niet meer over hoef te beginnen! Maar. . . . toch is de situatie niet gemakkelik: want hoe moet ik straks een aannemelike verklaring geven van de toestand van m'n blauwe pak? Ik stel het maar uit - straks, straks. Moeder zal er wel over beginnen, daar twijfel ik niet aan. . . . De tafel is al gedekt. ‘Da's waar ook,’ zegt moeder ineens, ‘hoe is dat met je schoenen gegaan. Hèb je al nieuwe gekocht?’ Ik ga zwijgend overeind staan, en sjor m'n broek wat op. ‘Hè?’ zegt moeder, nòg eens kijkend, ‘wat heb je me daar nou voor oue-mannen-laarzen gekocht? Wie heeft je die aangesmeerd?’ Ik tracht zalig-vergenoegd te kijken, maar het hoeft niet, want de voortreffelike Henk springt al bij: ‘Oue mannen-laarzen? Moeder zeit wat! Gewone herenbottines. Zulke als ik eigenlik óók eerstdaags moet hebben. Waren ze véél duurder? Zeker niet eens, hè?’ Zijn plotselinge geestdrift brengt moeder aan 't twijfelen: ‘Nou, ik kan 't niet helpen, maar 't zou mijn keus niet geweest zijn, hoor.’ ‘Uw keus, ùw keus?’ zegt Henk driftig, ‘Wij moeten ze toch dragen? Voor kleine jongens ja, kiest d'r lui moeder, maar als wij nou nog niet eens zelf onze eigen schoenen mogen kiezen, dan wordt-ie helemáál mooi.’ Moeder zwijgt, in een zonderlinge verlegenheid, die ons óók-weer verlegen maakt. ‘Nee moes,’ verzacht Henk z'n parmantigheid, ‘nee moes, die tijd is voorbij. Joop kan toch slecht eerst uit Haarlem een briefje schrijven ook: moe wat mag ik voor schoenen kopen?’ Moeder lacht; maar ik voel toch behoefte, haar énige voldoening te schenken, en erken takties:
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
166 ‘Weet u, wat het wèl is? Als je broek een beetje kort is, dan staan ze gek, tenminste, vréémder dan rijgschoenen. Maar anders - ze zijn fijn hoor.’ Ziezo, daar is al 't eerste begin van opheldering voorbereid. . . Moeder schudt d'r hoofd. ‘Ik kan d'r nog niet over uit! Komplete mannenbenen zijn het zo, 'k moet aldoor aan je grootvader denken.’ En ze schiet in een lach, en gaat vrolik verder: ‘Ja, dàt krijg ik wel in de gaten, 'k Moet nog aan héél wat wennen, met m'n span. En als nou eerstdaags de meisjes óók beginnen. . . Nee, dan Jantje, dat blijft vooreerst nog m'n lekkere kleine kereltje. . .’ En Jantje laat zich heerlik knuffelen. We eten. Ouderwets-lekker. Niks geen armoe nog, hoor. Alleen voel ik een schuchtere twijfel: hoe is het andere dagen, als ik er niet ben? Maar dat dwaze idee verwerp ik toch weer dadelik. . . Ik begin weer over de schoenen: ‘Ja, ziet u, bij m'n beige-pak draag ik deze bottines liever niet, die broek wordt wat kort.’ ‘Hoe houdt het zich eigenlik, ja?’ vraagt moeder. ‘O, best. Béter eigenlik dan dit blauwe. . .’ zeg ik, en ik voel dat ik een kleur krijg. Het zou toch gemakkelik geweest zijn, als moeder 't uit zichzelf ontdekt had, dat van m'n broek. . . ‘Ja,’ zegt ze met een kalmte, die mij moedig maakt, ‘dit blauwe pak is niks voor door-de-week, dáár was de prijs ook niet naar trouwens.’ En ze laat terloops met zekere minachting een blik over m'n pak glijden. ‘Het mooie is d'r al af, vind ik. Het viel me eerlik gezegd tegen, toen je d'r mee binnenkwam vanmiddag.’ ‘Ja,’ zegt ze met een kalmte, die mij moedig maakt, ònder 't buis had kunnen kijken, naar m'n broek. . . . dan zou u helemaal. . . . Daarvoor kom ik eigenlik óók over, ziet u.’ En ik grinnik maar. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
167 ‘Nou, dàt kijken we dan straks wel even, laten we nu maar op ons gemak eten,’ zegt moeder met een wijsgerigheid, die mij in-eens naar de keel grijpt. Enfin, 't is er uit, straks rolt alle verdere verklaarderij wel vanzelf. . . . ‘Gàt zeker door?’ vraagt Henk koelbloedig èn zakelik. Ik knik zuchtend. ‘We èten,’ verklaart moeder, zonderling-schreeuwerig. We eten. Als ik na 't eten even met moeder in de winkel ben, wenkt ze me, dat ik achter-de-toonbank moet komen. ‘Laat nou 'es even zien,’ zegt ze haastig. Ik licht m'n buisje even op. ‘Jézis, en zo gaat-ie doodkalm op reis,’ hoor ik haar achter me zeggen. Ik draai me weer om. ‘Had dan tenminste je andere pak áángetrokken en dit in je koffertje meegenomen, schandaal.’ zegt ze. ‘Zeker met die schoenen?’ vraag ik met zwak verwijt. ‘Zie je wel, dat dat-met-die schoenen óók een ezelenstreek was?’ Ik sta zwijgend toe te stemmen, machteloos. Ze kijkt me even aan, en lacht dan tòch. ‘O Joop, ik wou dat je nou 'es zelf kon zien, hoe je kijkt. Precies een groot kalf hè! Net als die andere opschepper van-me, die weet tegenwoordig óók alles beter en als ze hun moesie niet hadden, hè?’ En daar achter de toonbank omhelst ze me, gierend van 't lachen nu; ik ben als-de-dood, dat er onverwachts een klant zal binnenkomen, en vlucht weg. ‘We zullen van avond-láát wel 'es kijken, hoor!’ roept ze me na, maar ze blijft in de winkel; 't staat op Zaterdagavond zo gek, als je pas van achteren af komt, als er ‘volk’ is. Zaterdagsavonds sta je de hele tijd kláár achter toonbank. . . . Nu kan ik pas 'n beetje echt genièten van m'n weer 'es-thuis-zijn.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
168 Henk-en-ik beginnen, met ons goedmoedig op te offeren voor de kleinen: spelen een eindeloos spelletje kien met ze. Jantje zit op mijn schoot, en verbeeldt zich, óók mee te spelen, als-ie de glaasjes precies legt zoals ik hem wijs. Och, het is wel fijn allemaal, en we zitten er ook niet de hele avond aan vast: straks gaan de kleintjes naar bed, behalve Marietje. Maar die heeft dan wel een bibliotheekboek te lezen, en dus zijn Henk-en-ik vrij om te doen wat we willen. Moeder blijft in de winkel; af en toe is er een klant. Maar, onder 't kienen door, kijken Henk-en-ik alkaar telkens aan, en begrijpen elkaars gedachte: 't is allesbehalve druk in de winkel. Die rotwinkel heeft weer een beroerde bui, waar ligt 'em dat nu eigenlik aan? En ik zit me dan telkens te schamen voor die stomme gedachte van me, de hele week, in Haarlem: dat moe wel, zo-maar-eventjes-gauw, een nieuw pak zou kopen. ... Na twaalven. De winkel is dicht. Moeder heeft het grote zilvergeld uit de winkella opgeborgen in onze ‘sekretaire’ - ik heb het gezien: 't was treurig, met elkaar lang geen twintig gulden. Moeder heeft zwijgend de grote lappenmand en d'r naai-gerei klaar gezet; ik heb m'n blauwe pak uitgetrokken, en sta verlegen in m'n ondergoed bij de tafel: zal ik óók maar niet naar bed gaan? Op de grond bij de muur staan m'n ‘bottines’; ze zien er gewoon krankzinnig uit, de elastieken zijn al slobberig gerekt, de hakken veel schever dan ik wist; en de punten, van voren, zijn omhoog gebogen. ‘Je hebt ze nog véél te groot gekocht óók,’ zegt moeder. Haar oog is er dus ook op gevallen. ‘Ze zitten lekker makkelik,’ verdedig ik me zwakjes. Moeder gaat zitten, neemt de broek op. De gaten zijn veel erger, dan ik dacht. ‘Wist je dat nou niet, dat je zó liep?’ vraagt moeder. ‘Niet dat het zó erg was. Dat is zeker vanmiddag in de trein zo geworden,’ antwoord ik dof.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
169 ‘En het duurt nog een week of acht, negen, eer je met de Kerstdagen thuis komt?’ ‘Ja moe, zowat.’ ‘Nou, 't is te hopen, dat het het zo-lang uithoudt. De ellebogen beginnen ook.’ ‘Nee toch?’ Ze wijst. Waarachtig, er is één elleboog door! Ik zwijg. ‘Dan moeten we met de Kerstdagen d'r een nieuw pak zien uit te breken. Eerder zie ik helemáál geen kans.’ ‘O, maar die acht weken gaat best. M'n andere pak is nog prachtig, ziet u. Dàt heb ik gespaard, ziet u.’ En ik maak me gereed, om een optimistiese beschrijving te geven van m'n beige-pak; maar moeder zegt sarkasties: ‘Ja, met die korte broek. . . . Maar je hebt toch nog àndere schoenen ook?’ ‘Ook kapot.’ ‘Had ze dan laten maken. Of. . . .’ ‘Kon niet meer, zei die vent. Nou dat was onzin, ik heb gezegd, in Amsterdam kunnen ze nog wàt best gerepareerd.’ ‘Had ze dan ook meegebracht.’ ‘Ze konden immers toch niet meer gerepareerd, Zaterdags.’ ‘Had ze dan vooruit gestuurd van de week, d'r een pakje van gemaakt.’ ‘Nou ja.’ We zwijgen allebei; moeder houdt m'n broek tegen het licht. Er zou met die schoenen nog wel een andere oplossing zijn: me geld meegeven voor nieuwe, denk ik. Maar daar kikt moeder niet van: kàn ook niet, begrijp ik. Moeder heeft de schaar genomen, en zit in de lappenmand te scharrelen. ‘'k Zou maar naar bed gaan, Joop, ik heb nog wel een uurtje werk, maar da's niks. Héél wordt het in ieder geval En d'r zullen d'r daar in Haarlem wel meer met lappen in d'r lui broek lopen denk ik.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
170 ‘O jà, hele troepen, hè,’ zeg ik gretig, al is het me nog nooit zo opgevallen. Henk ligt nog wakker, als ik naast hem kruip. ‘'t Lijkt me voor jou helemáál een pest, daar in Haarlem,’ zegt hij. Daar heeft-ie dus over liggen nadenken. ‘Wat, een pest?’ vraag ik ‘Nou, als je rommel kapot gaat en zo. Hier zeg ik het 's avonds bij tijds even tegen moeder, da's heel wat anders. Enne. . . met die schoenen, neem me effe niet kwalik, dà's een stomme streek geweest.’ ‘Ik dacht dat jij ze juist zo fijn vond ook.’ ‘Zei ik maar, hè.’ Ik ben werkelik een beetje ontroerd door zoveel broerssolidariteit, en krijg behoefte, om nu ook maar haar-fijn het beroerde van de situatie uit te leggen. Verdedig onder-hand meteen 'n beetje m'n schoenenkeus: àls die beige-broek maar niet zo'n stuk te kort geworden was, dàn was er geen kou aan de lucht geweest. ‘Och,’ zegt Henk, ‘die broek wàs feitelik al te kort toen je d'r mee weg-ging. Het komt allemaal door die rot-winkel van ons, dàt is het. Je hebt het nou zelf meegemaakt: wat is dit nou weer voor een Zaterdagavond geweest? Daar kan niemand tegen op; mijn geld smelt d'r ook gewoon in weg, ik heb soms het gevoel dat ik nog geen cent verdien eigenlik.’ ‘Nou, ik helemaal! Ik kom elke vakantie maar nieuwe pakken weghalen, het is eigenlik krankzinnig,’ zeg ik. Ik word zenuwachtig, al het verdriet dat ik van vanmiddag af heb opgekropt dreigt nu los te komen. . . . Henk merkt het: ‘Nou leg je te kletsen,’ zegt-ie, ‘denk je dat we niet veel goedkoper eten alle dagen, nou jij d'r niet bij bent? Het scheelt toch zeker minstens een heel brood per dag?’ ‘En die viool dan die ik heb moeten kopen: vijftien gulden eventjes. En die gymnastiekrommel. . . .’ Ik zwijg maar, anders zou ik waarachtig gaan snotteren als een kleine jongen. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
171 Maar kalmer word ik er niet op. Want ik stel me voor, hoe met 'n week of wat het blauwe pak wéér ondraagbaarder zal zijn geworden dan ooit. En dan zal het net jassenweer zijn; en hoe zal ik er dan uit zien? M'n zonderlinge pellerine-jas zonder pellerine, en daaronder uit de veel te korte broek, en dàn een eindje sok, en dàn de malle bottines. . . . Zó zal je dan, als Amsterdammer nog wel, door Haarlem lopen. ... ‘Ik geloof dat ik het verdòm,’ zeg ik in-eens, ‘ik kom thuis, en ik zoek óók een kantoor.’ ‘Nou ja,’ zegt Henk, ‘dàt moet je 'es proberen tegen moeder te zeggen!’ Ik zwijg; ach, ik weet het wel: in zulke zaken is moeder de onaantastbare oppermacht zelf; en. . . . het zou ook gemeen zijn ook; net of ik op die manier d'r dwingen wou, me telkens maar weer nieuwe pakken te geven. ‘En dacht je dat het wat gàf?’ vraagt Henk, ‘het zou nou net niks geven: die smerige rotwinkel slikt àlles op.’ Helemaal de zaken snappen, doet Henk toch niet, voel ik; als we de winkel niet hadden, hadden we helemaal niets anders dan zijn verdienste; maar wel begrijp ik uit zijn gescheld op de winkel, dat het hoe langer hoe beroerder d'r mee gaat. . . . ‘Nou, ga mee maar maffen,’ zeg ik, omdat ik toch niks meer te zeggen weet. ‘Ja,’ knort Henk. De Zondagmorgen. Krentenbrood aan 't ontbijt. ‘Nou jà, oudbakken, van Vrijdagavond,’ smaalt Marietje. Ik moet me inhouden, om haar geen tik te geven! M'n blauwe pak is wonderlik opgeknapt, moeder heeft er zelf schik van. ‘'t Heb er de bout maar even overheen gehaald,’ zegt ze voldaan, ‘en 't zit nou weer goed in de vorm.’ De elleboog is waarlik ònzichtbaar gerepareerd, en de lappen in de broek, nou, 'k moet al erg diep bukken, wil je die zien, en dan zie je ze nóg bijna niet.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
172 ‘Verrèk,’ zegt Henk ineens, ‘laat mij 'es voor de lol die nieuwe schoenen van jou aantrekken, kijken hoe dat soort mij bevalt. Trek jij vandaag zo lang mijn goeie aan.’ Onzin, beweer ik. Hè, wat 'n flauwe kul nou, houdt Henk aan, hij heeft er zo'n eeuwige zin in, la'we nou van ochtend 'es voor de lol ruilen, vanmiddag krijg ik m'n nieuwe schoenen toch weer terug? En hij schiet mijn schoenen al aan, en wandelt er mee door de kamer. ‘'k Geloof toch wel, dat ik óók zulke neem. Vooruit, trek óók schoenen aan, gaan we samen een eindje stappen.’ ‘Jij bent aan nieuwe schoenen nog niet toe anders,’ zegt moeder glimlachend. Och, waarom zal ik Henk dat lolletje niet 'es doen? En ik trek zijn rijglaarzen aan, die me heel goed blijken te passen. Merkwaardig, dat je zo maar eikaars schoenen kan dragen! De Zondag is omgevlogen. Ik moet naar 't spoor, en zeg: ‘Vooruit Henk. M'n schoenen.’ ‘Waarom eigenlik?’ zegt Henk. ‘Ik houd ze liever. Ze bevallen me bèst.’ ‘Ja maar 't is onzin, wat zegt u, moe?’ Moeder haalt d'r schouders op: ‘'t Is mij goed, hoor, als ik later maar het gezanik niet krijg. Waar twee ruilen moet er één huilen.’ ‘'k Ben geen klein kind meer, 'k weet wel, wat ik doe,’ zegt Henk verontwaardigd. Ik denk na. Eigenlik komt me die ruil-lust van Henk niet ongelegen: m'n te korte beige-broek zou plotseling weer veel bruikbaarder worden. . . . Alleen: zou Henk dàt bedoelen? Dàn doe ik het niet, ik heb niemands genade nodig, ik hoef niet door Henk uit de penarie te worden geholpen. . . . ‘En als ze je nou na 'n paar dagen niet bevallen?’ zeg ik aarzelend.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
173 ‘Puh,’ lacht Henk, ‘dan heb ik toch nog altijd m'n oude, die gemaakt kunnen? En dan zet ik deze weer netjes voor jou weg. Of ik kom voor zestig spie naar Haarlem, m'n eigen schoenen weer opeisen. Maar niet heùs!’ ‘Denk om je trein,’ zegt nu moeder. ‘Ja maar die onzin van Henk met die schoenen.’ ‘Och, geef 'em z'n zin. Alles is voor hem veel gemakkeliker dan voor jou, moet je denken. Jij zit in Haarlem, hij is thuis.’ ‘Ja maar 't is niet uit genade of zo,’ zeg ik. ‘Je bent gèk,’ verklaart Henk met nadruk, ‘hier, ik bied twee sigaren tòe. Zanik nou niet langer.’ Nee, sigaren hoeft niet. ‘Goed,’ zegt Henk, ‘dan steken we er ieder één op. Ik breng je natuurlik naar 't station.’ Ik zwicht. . . . met genoegen. En ik neem afscheid, en we stappen naar 't station. Als ik de wagon instap, zeg ik: ‘Nou, en als je d'r spijt van krijgt. . . .’ ‘Waarvan spijt?’ ‘Van de schoenen. Dan schrijf je 't maar even, dan maak ik er een pakje van, en stuur ze wel.’ ‘Prachtig,’ zegt Henk, ‘en als jij spijt krijgt, schrijf jij wel even, hè. Aju, Joop, hou je taai.’ Natuurlik zal ik me taai houden, dat kan nu wel weer; toch maar goed, dat ik naar-huis ben gegaan. . . . Alleen, met de Kerstdagen moet ik toch onverbiddelik. . . Enfin, de tijd vóór de Kerstdagen is er geen zorg meer, dáár rol ik wel door. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
174
XVII. Waar is de tijd gebleven, dat wij kwekelingen ons voor elkaar geneerden vanwege ons ongerief op toilet-gebied? Ons hele studiejaar is nu op dit punt één stel broers; en dat maakt het leven héél wat gemakkeliker. Het is een publiek geheim bij voorbeeld, dat mijn jas eigenlik een pellerine-jas is, maar dat ik hem zonder pellerine draag, omdat-ie feitelik te kort is. Hans van Hulzen z'n hoed is in 't water gewaaid en wij allen die het zagen, hebben ons deel gehad in zijn angst, dat de hoed verloren zou zijn - want we hadden niet geweten, wat Hans dàn had moeten opzetten! En dus was 't voor ons allen een opluchting, toen een schipper het ding nog net bijtijds wist op te pikken. Huib Verkerk is lijdend aan een antiek, een onwaarschijnlik-antiek bolhoedje - maar geen van ons ziet dat hoedje ooit; pas als Huib - en dat zal toch wel eenmaal nog eens gebeuren, met een ándere hoed verschijnt, dán zal hij ons oordeel over z'n vorige hoed vernemen. Met m'n potbroers deel ik alle toilet-misère; wij bekijken krities maar met medegevoel elkaars broeken, en beweren dat de knieën die er in zitten helemaal nog niet erg zijn. Wij hebben een gezamenlik flesje vlekkenwater, en opereren daar mede zonder enige terughouding; wij weten van elkaars pakken die komen zullen, en verwensen eendrachtig de dorpskleermaker, die zo langzaam werkt. En dus is het volkomen natuurlik, als Piet en ik aan de beurt zijn om naar 't Bach-concert te gaan met de kaarten van de vier abonnementen die de Kweekschool heeft, dat wij elkaar deelgenoot maken van de gemengde gevoelens, waarmee we onze kaarten in ontvangst namen. Want zo'n Bach-concert is een min-of-meer sjieke beweging. Haarlems élite komt er, in groot avond-toilet. Er doen geweldige verhalen onder ons de ronde van de zware bontmantels, die de dames aan de vestiaire afgeven,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
175 en dan wandelen zij de zaal in als sprookjes-verschijningen, met een kanten sjaaltje om van legendariese waarde - naast hun heer, die zijden revers heeft op z'n jasje. Het is voor een kwekeling in het algemeen geraden, niet beneden in de zaal te gaan zitten: op het balkon loopt je eenvoud niet zó erg in de gaten, daar zit niet zóveel élite. Als zo'n Bach-concert niet zo allerééuwigst de moeite waard was, dan ging je d'r eigenlik maar liever niet naar toe. Met 'n beetje licht pak aan zit je d'r voor gek; maar Piet en ik hebben gelukkig donkere pakken. ‘Toch zou 't beter uitkomen, als dat concert over 'n maand of zo was,’ zegt Piet, ‘dan kon ik in m'n nieuwe pak gaan. Want weet je wat het met dit pak is? De kraag is zo vet. 't Lijkt wel een zwart pak met een grijze kraag.’ Ik zeg niets, maar trek mijn jasje uit, en laat Piet míjn kraag zien. ‘Niet zo erg als de mijne,’ zegt Piet. ‘Maar jouwe is vet, dat kan d'r nog van af - en mijne is kaal, da's heel wat erger,’ beweer ik. We vergelijken elkaars kragen, en komen tot de konklusie, dat ze in principe hetzelfde euvel hebben: ze glimmen onmiskenbaar vettig, èn ze zijn kaal. Maar in ieder geval zullen ze opknappen van ons vlekkenwater, en dus gaan we over tot een bewerking daarmee, onder belangstellend toezicht van onze potbroer Joost. Joost heeft nog geen kaart, is de volgende keer pas aan de beurt, en dus is hij lichtzinnig in zijn beschouwingen over Bachconcerten: je gaat er naar toe om de muziek te horen, niet om je kleren te laten bekijken door die dooie Haarlemmers. We zijn dus mal met ons zo druk te maken; en bovendien, voorspelt hij, tegen zùlke kragen geeft 'n beetje vlekkenwater niks. ‘Ga jíj met zo'n kraag naar het Bach-concert?’ vraagt Piet bitter. ‘Met genoegen,’ antwoordt Joost, ‘geef mij je kaart
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
176 maar, dan zal ik het je bewijzen. Wedden dat ik met m'n oue huisjassie d'r naar toe ga? Ja ik trek me daar wat áán van die Haarlemse deftigheid!’ Nou ja, afstaan van je kaart is uitgesloten. Wij zetten de bewerking voort, en als onze jasjes netjes over een stoel hangen - we gaan maar in onze oue huisjassen eten - dan verzekeren we elkaar, dat de kragen prachtig zijn geworden - de grijzigheid is verdwenen. Na 't eten inspekteren we dadelik onze kragen, of ze droog zijn. Ja, droog zijn ze - maar de grijzigheid is weer ópgekomen. ‘Dan is het ook kaalheid,’ zeg ik somber, ‘als het vettigheid was geweest, had het d'r toch àf moeten zijn.’ ‘Ja,’ zucht Piet, tòch maar weer het flesje vlekkenwater grijpend. Maar nu zet Joost een nadrukkelik betoog op: het is vet, het is vet vuil, en hij weet hoe je dat weg krijgt: schuieren met zeepsop, tegen zeepsop is niks bestand, - en dan na-doen met schoon water. ‘Schuieren?’ vragen we. ‘Ja, met je tandenborstel - die kan je later weer uitspoelen natuurlik. Sommige lui hebben d'r een oue tandenborstel voor.’ We werpen nog één blik op de kragen - en ons besluit is genomen: zeepsop. We gaan naar onze slaapkamer. Joost neemt de leiding. Kragen nat-betten. Nee, niet zo drijvend. Flink insmeren met je stuk zeep. De kragen worden bepaald weerzinwekkend van uiterlik. . . Nu maar borstelen. Telkens je tandenborstel in de waskom - borstelen maar weer. De kragen schuimen. ‘Nou maar,’ zegt Piet angstig, ‘ik krijg dat schuim d'r in geen uren meer af, en over een kwartier moeten we weg.’ ‘Ja, maar 't vuil begint pàs los te weken,’ verklaart
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
177 Joost, ‘stevig borstelen blijven, anders geeft het niks.’ Wij borstelen ijverig. ‘Kijk 'es, wat d'r af komt,’ zegt Joost voldaan, op het water in de waskom wijzend, dat waarlik modderig wordt. ‘Waaràchtig,’ geven we toe, en verwoed borstelen we verder. . . ‘Zo,’ zegt eindelik Joost, - ‘nu met schoon water na.’ En hij giet eigenhandig de tweede waskom vol schoon water. Ja, nu beginnen de kragen toch op te knappen, zien we. Alleen - dat beroerde schuim is hardnekkig. ‘'t Gaat er nóóit af,’ zucht ik. ‘Afspónzen,’ kommandeert nu Joost op een toon, alsof-ie dat aldoor al bedoeld heeft. ‘Maar dan worden de kragen zo ééuwig-nat,’ zegt Piet angstig. Joost lacht smalend, ‘Die kùnnen niet natter dan ze nu zijn. Vooruit, nou met een flinke natte spons d'r over. Toe maar.’ We gehoorzamen bevend. ‘Dat droogt nóóit meer,’ zegt Piet. ‘Droogwrijven!’ kommandeert Joost. Ik grijp een handdoek. Joost geeft een gil. ‘Ben je stápel? Een witte doek? Moet je nou je schone kraag vol wrijven met witte pluisjes, die d'r ín gaan zitten? Stomme eend, een zwàrte lap natuurlik.’ Ik laat m'n handdoek verslagen op de was-tafel vallen. Waar halen we nu een zwarte lap vandaan? Maar Piet weet al raad. Komt met een oue broek aanzetten; die wordt tot zwarte lap verklaard, onder goedkeuring van Joost. En, ieder met een pijp, wrijven we onze kraag droog. Joost is naar de kamer teruggegaan, en roept, dat we voort moeten maken, als we tenminste nog een schone boord om willen doen ook.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
178 We leggen onze jassen op de tafel, en gaan vliegensvlug de schone boord omdoen. Joost zit op twee stoelen, en inspekteert vol trots de kragen. ‘Nog een tikkie vochtig. Maar kompleet als nieuw. De zaak is in orde. Ik wist het wel, hè,’ zegt hij rustig. Als we onze jasjes aan hebben, adviseert hij nog ernstig: ‘'k Zou m'n jasje dicht maken, alle knopen. Dan komt de kraag onder 't opdrogen mooi strak in de vorm weer.’ ‘Opdrogen?’ vraagt Piet bezorgd. ‘Nou ja, vèrder opdrogen, hij is al droog, maar hij kàn nog droger,’ legt Joost uit. Wij schieten onze overjassen aan - 't is hoog tijd. We zijn lààt; en bij de vestiaire duurt het óók nog 'n hele tijd, eer we onze spullen kwijt zijn. We arriveren op het balkon - 't is er al stikvol. Natuurlik, al wat min-of-meer eenvoudig gekleed is, heeft gezorgd dààr een plaatsje te krijgen. Onze twee kollega's zitten er rustig op de voorste rij; ze schijnen zich nogal op hun gemak te voelen, en wijzen ons, dat we naar beneden moeten. Een roept zelfs brutaal: ‘D'r zijn beneden nog 'n paar open plaatsen, maak dat je d'r bij komt!’ Wij weer haastig naar beneden, de zaal in. Makkelik zeggen: open plaatsen, we zien d'r geen een. Maar als we verwijtend omhoog kijken, hangen daar onze twee kollega's over de balkonrand, en wijzen: dáár, en dáár! En we zitten. Piet schuin voor me. Maar we durven niet te konverseren, want we zijn allebei terechtgekomen in een ijzig-deftig gezelschap. Naast Piet zit een meneer met een glad pomade-hoofd; maar met voldoening stel ik vast, dat Piets uiterlik, zo van achteren, óók korrekt is: z'n kraag steekt hoegenaamd niet af bij de rest van z'n jasje - en dus is de mijne ook wel in orde. Ze moesten het weten, die sjieke lui om ons heen, dat we een goed kwartier geleden nog zaten te boenen met zeepsop. . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
179 't Concert is begonnen. Ik pas m'n gewone methode van luisteren toe: geef me over. Da's zo heerlik: de hele zaal vóór me raakt bijna weg in een nevel - soms is het zo erg, dat ik bijna niets meer zie, met open ogen; dat er alléén de muziek is. . . Bij vlagen komt de zaal, voor me, weer terug; af en toe herken ik duidelik Piets hoofd en rug, en ik voel dat het gemeen koud is in de zaal; daar is deze zaal voor bekend trouwens. De dames hebben gelijk met d'r lui sjaaltjes. . . . Maar dan begint langzaam-aan de zaal weer weg te nevelen, alles voor me wordt vaag van vorm, er is weer alléén de muziek. . . . . Mijn dromerige blik valt weer op Piets hoofd. Ik zal toch 'es aan Piet vragen, of hij dat ook wel eens heeft, net als ik: dat de zaal bijna weg is in een nevel. Sterk, hoor: nou is 't kompleet, of er werkelik een wolkje om Piets hoofd heen is. Onzin. . . . Ja, 't zou wel kunnen, als je met een natte kop in de zaal ging zitten, dat de damp er van af sloeg. . . . Opeens krijg ik het gevoel, of ik wakker schrik: daar is alles voor me weer scherp en reëel terug, en ik zie duidelik dàmp uit Piets kraag stijgen! Kan toch niet? Maar het is zo! Niet erg, je moet er op létten, maar dan zie je 't ook duidelik: die kraag dampt. Piet is gesjochten, straks gaan de lui achter hem elkaar aanstoten: kijk dáár es, die wou op zijn manier netjes wezen, en heeft z'n kraag schoongemaakt, de slemiel. Wat doet-ie ook naar een concert te gaan als z'n pak niet in-orde is? Och, het is natuurlik verbeelding van me, het kan niet. Zó koud is het hier trouwens niet. Ik let eens op mijn adem: ja, als ik goed kijk kan ik die zien. Ik kijk weer naar Piet z'n kraag. Ach God ja, d'r is geen twijfel mogelik, wat ik zie, ziè ik toch: telkens en telkens wolkt het een beetje bij die kraag, 't lijkt wel een begin van een brandje. . . . Erger wordt het niet, nee, gelukkig wordt het niet erger. Waarschijnlik ziet nog niemand het, ofschoon - de mensen zitten wel onrustig te doen. Die twee dames
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
180 vlak achter Piet zeggen wat tegen elkaar; de ene knikt, jà, die ziet het ook. En opeens denk ik aan míjn kraag! Ik trek eens m'n jasje wat recht, en strijk met m'n handen langs m'n kraag, alsof ik die 'n beetje goed wil duwen; 'k voel duidelik dat-ie vòchtig is! Stom, laat ik er met m'n handen àf blijven, dat trekt maar de aandacht op die kraag. . . . Ik zit roerloos, en wil de muziek weer volgen. Maar daar voel ik duidelik iets opstijgen langs m'n haren en langs m'n oren. Dat is natuurlik de damp die uit m'n kraag omhoog trekt, nog veel erger dan bij Piet. Ja, bij Piet is 't bijna afgelopen, maar bij mij is het bàr. Begint daar al niet een zacht gegichel achter me? 't Zal me ook effetjes een gezicht zijn: mijn hoofd te midden van de nevels, die uit die kraag opstijgen. . . . Ik wil zekerheid hebben, en kijk onverhoeds om, net of ik iets achter me hóór, en te kennen wil geven: stilte asjeblieft, we zijn hier op een concert. Ik verwacht, de damp te betrappen - maar die heb ik natuurlik meteen weggevaagd door die beweging. Wel kijk ik een ogenblik in de ogen van de dame achter me, en ik weet het: die heeft al de hele tijd niets anders gedaan, dan naar de wolkjes gekeken, die langs mijn oren trekken; dat moèt. Ik zit weer roerloos, en nu is het absoluut zeker: het wordt hoe langer hoe erger. Ik voel het hoe langer hoe duideliker: de wasem omhult mijn achterhoofd. Het zweet breekt me uit, ik stik van de warmte, ik zit te broeien, - hoef je niet te vragen hoe nù die kraag zal dampen. En d'r komt nog wat bij: ik krijg een bekende lucht in m'n neus: de lucht van mijn stukje zeep. Dus m'n kraag stinkt ook nog. . . . En ik moet maar machteloos voor schandaal blijven zitten. Wat geeft het, of dit stuk straks uit is! Pas in de pauze kan ik opstaan en weglopen, en 't is nog làng geen pauze. Straks, als dit stuk uit is, zullen ze om me heer mekaar vragen: heb je 't gezien van die proleet daar, hoe
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
181 de damp uit z'n goed slaat? En ruik je die zeeplucht? Hoe komt zo'n vent hier verzeild? En als dan het tweede stuk begint, let natuurlik iedereen op me; en dan valt hun oog op Piet, en ze denken: daar heb je d'r nòg zo een, wat voor soort lui komt er eigenlik tegenwoordig op onze concerten? Gelukkig, één stuk uit. Piet kijkt om, en knikt eens tegen me. Maar er is een krampachtige trek op z'n gezicht: die arme bliksem heeft óók geen lol gehad. Hij huivert en wrijft demonstratief in z'n handen, alsof ie zeggen wil: koud is 't hier. Maar hij heeft een rooie kop van angst net als ik. ‘Als 't zo blijft, ga 'k met de pauze weg,’ hoor ik iemand naast me zeggen. Daar heb je 't al: da's een toespeling, op die zeeplucht. Om me heen hoor ik allerlei dof gemopper; ik voel een sfeer van ontevredenheid, van verontwaardiging in de zaal, er staan mensen op, en schuifelen de rij uit. ‘'t Is niet te harden,’ hoor ik er een zeggen. Zo'n vent moest je eigenlik een klap op z'n bek geven, da's zuivere aanstellerij: zo erg is die zeeplucht niet, d'r zijn hier wel erger stankjes, van die dames met hun odeurtjes. . . . Ik kijk eens achter me. Vier lege plaatsen. Zo, hebben die 'em gesmeerd? Of zijn ze zich aan 't beklagen bij 't loket, en willen ze andere plaatsen hebben, omdat ze misselik werden van. . . . Och, onzin, daar en daar, en dáár zijn ook lege plaatsen gekomen, en die daar zaten, kunnen niks gezien hebben. Het tweede stuk begint. Ik heb enige hoop, dat m'n kraag niet meer zo dampt; proberen, meer óp te gaan in de muziek, vergeet je alle beroerdigheid. . . . Maar 't lukt niet: m'n voèten zijn zo koud, dat belet me, de muziek te volgen, en ik moet weer denken aan m'n kraag. Jawel, daar begint het weer: rondom m'n hoofd stijgt het weer omhoog. En 't moet nu toch ontzettend erg zijn: het publiek is duidelik onrustig achter me: kan niet meer op de mu-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
182 ziek letten, vindt mijn dampende kraag véél meer de moeite waard. Ja, da's nou kunstgevoel bij zulke élite: de hele muziek kan naar de maan lopen, als er een kinderachtig schandaaltje is te zien. Wasemt Piet nog? Nee, hier vandaan te zien niet. Maar bij hem in de buurt is toch óók die malle onrustigheid. We zijn als 't ware twee middelpunten van belangstelling; twee prooien, waar de bende van zit te genieten. We zijn ook ezels geweest; we hadden het toch van te voren kunnen begrijpen, wie gaat er nu ook met natte kleren aan in een zaal zitten, daar moèt toch de damp wel van af slaan? Maar dit neem ik me voor: laat d'r één 'es wat van zeggen, regelrecht tegen mij in m'n gezicht zeggen, niet zo stiekum over me smoezen, maar ronduit wat tégen me zeggen! Dan zal ik minachtend glimlachen, en heel uit de hoogte antwoorden: ‘O, ik dacht dat we hier voor de muziek kwamen, en niet om op eikaars kleding te vitten. . . . Maar ik merk het al: dat valt tegen.’ Dit stuk is eindeloos, eindeloos. Ik voel m'n kraag steeds dampen, en konstateer, dat ik koortsig word van beroerdigheid. Piet ook, zit nu weer zus, dan weer zo, weet van verlegenheid niet hoe hij zitten moet. Kijk, hij strijkt ook zogenaamd z'n kraag glad. Ja jong, nat jog, net als de mijne, we zijn allebei stom geweest, we hóren nu eenmaal niet op een Bach-concert. Ik weet niet wat jij doet, maar ik ga straks naar huis, ik heb er genoeg van. Ik zal blij zijn, als ik weer veilig op onze kamer zit, dan steken we een pijp op, en we gaan al die zogenaamde élite zitten uitkafferen. . . . Uit. Gelukkig. We schieten toch op. Hè, pauze. Prachtig, kunnen we helemaal verdwijnen zonder de aandacht te trekken. Piet is ook opgestaan. Ik schuifel met de anderen mee naar de vestibule, gelijkop met Piet, in 't andere gangpad. Achter in de zaal treffen we elkaar. ‘We gaan meteen weg, hè’, zeg ik.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
183 ‘Nou, zo erg is het toch niet,’ vindt Piet, ‘en 't wordt al beter. In 't begin. . .’ ‘Schei uit, ik kon het van mijn plaats af duidelik zien.’ ‘Zien? Wàt zien?’ ‘Hou je nou voor mij maar niet onnozel.’ ‘Wat dan?’ ‘Je kraag!’ Piet krijgt een kleur, en trekt me mee, de vestibule in. ‘Maar wàt dan eigenlik?’ vraagt-ie, angstig fluisterend. ‘Kijk 'es goed naar mijn kraag,’ fluister ik terug. Hij kijkt, en haalt z'n schouders op. ‘Zal ik je op straat wel vertellen,’ zeg ik hardop, want ik meen, dat ons gefluister de aandacht trekt, en ik stap naar de vestiaire, in plaats van de trap op naar de koffiekamer. Piet volgt me willoos. Er zijn meer mensen, die hun goed opvragen. Ze mopperen over de schandalige kou in de zaal. ‘Wat was het nou?’ vraagt Piet, zodra we op straat lopen. Eerlik gezegd, ik begin te twijfelen, of het met onze kragen wel zo erg is geweest, als ik dacht; maar ik moet Piet toch uitleggen, waarom ik hem van de rest van 't concert heb beroofd? En dus beschrijf ik uitvoerig, wat voor een schouwspel het was, zijn hoofd, omgeven door de stoom uit z'n dampende kraag. ‘Niks van gemerkt,’ zegt Piet met ontzetting; twijfelen aan mijn verslag kan hij niet, want ik spaar mezelf ook niet: ‘En ik, man. Ik kijk om, en ik zag de damp om m'n kop heen hangen. Brandt d'r wat, hoor ik er een zeggen. En een ander zegt: hé, wat 'n zeepstank is hier. Nou, ik hield m'n mond; maar hoe 'k het uitgehouen heb tot de pauze weet ik nòg niet.’ ‘Dat van die zeepucht klopt. We hebben jouw stukkie zeep gebruikt, en daar is een scherpe lucht aan,’ zegt Piet.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
184 Nou ja, die voldoening gun ik hem! Als-ie 't maar met me eens is, dat we verstandig hebben gedaan, met weg te gaan. ‘Joost lacht zich krom, als ie 't hoort,’ zegt Piet zuchtend. We spreken af, te zwijgen over onze kragen; we zijn weggegaan voor de kou, uit protest tegen die beroerde verwarming is het halve publiek weggelopen. Als we thuis komen, blijkt Joost op stap. Piet betast, wanneer we goed en wel aan de tafel zitten en een pijp hebben opgestoken, onze kragen. ‘'k Snap het eigenlik niet. Ze zijn gort-droog’, zegt-ie, met toch een begin van twijfel. Ik lach bitter. ‘Ja, 't water is er uit. 'k Heb het met m'n eigen ogen zien verdampen toch.’ En dan ga ik over tot het uitkafferen van de Haarlemse élite, en Piet kaffert mee. De volgende ochtend inspekteren we bij daglicht onze kragen, begerig om tenminste dit als winst te boeken: dat die toch zijn ópgeknapt. Ach, hun grijzigheid is weder onmiskenbaar. ‘Misschien de zeep, die er nog niet helemaal uit is’, onderstelt Piet nog. Maar Joost schudt vol medegevoel het hoofd: ‘Kaalheid’, zegt hij, ‘en dáár is niks aan te doen.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
185
XVIII. Van dat met háár. . . . heeft nooit iemand anders dan wij tweeën, zij en ik, geweten. En ik weet niet, of zij het wel goed vindt, dat ik er nu van vertel; nog altijd immers geldt onze oude afspraak van diepste geheimhouding. Maar hoe zou ik kunnen vertellen over de episode die nu aan de beurt is - zonder van háár te reppen? 't Is eenvoudig pijnlike noodzakelikheid! En och, misschien neemt ze 't nú ook niet meer àl te zwaar op: naar mijn schatting moet ze, wanneer ze nog leeft, een áárdig eindje in de vijftig zijn; wie weet, of ze niet weldra als grootmoeder met heuse verontwaardiging de lichtzinnigheid harer kleindochters zal kritiseren; kritiseren kàn, doordat ze dat met mij dàn fináál vergeten is. . . . Ach, ik wàs het al finaal vergeten - maar de manchet-knopen-geschiedenis heeft de herinnering aan haar plotseling méé omhoog gehaald. Niet helemaal gaaf en ongeschonden: zo kan ik maar niet meer op haar, ongetwijfeld indertijd lieve en dierbare, naam komen. Terwijl ik toch in die dagen bloosde - ja, ik deed toen aan blozen - wanneer iemand zonder enige bedoeling die naam noemde. . . . Welnu dan: ik ben nog derde studiejaar, en bemin háár teder. Maar 't zou een schurkenstreek zijn, het haar te zeggen. Immers, mijn weg is aangewezen: zo gauw ik de akte heb, moet ik Henk en Marietje (die van school af is, en al op 'n ‘atelier’ drie kwartjes in de week verdient) - moet ik Henk en Marietje te hulp snellen, zodat de winkel, de beroerde winkel, die gestadig achteruit gaat, veel harder áchteruit dan Henk en Marietjes verdienste vóóruit - niet meer nodig is. Steunpilaar des gezins te worden is mijn voorland; er gaat geen keer voorbij dat ik tante Daatje spreek, of ze rekent me voor, hoe kort moeders winkeltjes-ellende nog maar hoeft te duren: dan kom ik terug uit Haarlem, dat oord van
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
186 ballingschap, om thuis mee te helpen. Ongelooflik-soliede zal dan de financiële grondslag van ons gezin zijn: Henk en ik geven dik kostgeld, Marietje verdient óók al aardig, Alie zorgt minstens voor d'r eigen kleren - we hebben alleen Jantje nog als geld-kostend lid, maar dat loopt er wel ongemerkt onder-door. En de hele winkel, met z'n dure huur en z'n ongewisheid, die kan naar de maan lopen. En met zulke edelaardige vooruitzichten zou ik aan een meisje denken? Een schurkenstreek zou het zijn; en dus bemin ik haar in stilte. En er is een mooie kans, dat alles goed loopt: het zou toch àl te toevallig zijn, dat zij mij óók beminnen ging? Zij heeft natuurlik niet de minste gedachte op mij; zij zal dus allicht op een goeie dag geëngageerd raken, en niet eens weten, hoe ik mij voel, als ze 't me doodgewoon meedeelt. Ik zal me flink houden; 't is alleen maar te hopen, dat het een behoorlike knul is, zoals háár toekomt. Als 't Joost was bijvoorbeeld, zou ik toch lelik de pest in hebben. Maar och, Joost heeft niet de minste kans. Helaas, het fatale toeval wil, dat zij nu juist mij ook zo lijden mag. Aan àlles merk ik het, hè. En toch, ze heeft het me later verteld: ze heeft er tegen gevòchten. Ten eerste was ze ouder dan ik, al was 't niet zovéél; en dan begreep ze - och, ik was er tegenover haar nooit geheimzinnig over geweest - hoe er eigenlik thuis op me gewacht werd. En ze had het ook vàst wel volgehouden, al zou ze natuurlik nooit aan een ander hebben gedacht - als ik tóen niet, op die avond dat we elkaar zo helemaal-echt toevallig tegenkwamen, d'r over begonnen was. . . . 't Is tragies, maar die avond-zelf kan ik maar niet meer terugroepen in mijn herinnering! Ik weet alleen nog maar van wat er op volgt: Ik ben in het diepste geheim geëngageerd. En de zoetste weelde is: de uitleg, die wij elkaar telkens geven over het
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
187 volslagen-hopeloze van ons geval. Daar draait het elke wandeling weer op uit: het kan nooit iets wòrden met ons. Ze houdt nu al zóveel van mijn moeder en van de anderen, alléén door wat ik wel 'es vertel, - dat ze voor geen geld van de wereld ons huishouden helemaal in de war zou willen sturen. Ze zou zich doodschamen voor Henk, dat die maar in z'n eentje voor de hele boel zou opdraaien. . . . En háár vader en moeder worden ook al oud, eigenlik kan zij dáár óók niet bij vandaan. Ja, òns geval is zeldzaam hopeloos; soms tracht ik nog optimistiese berekeningen te maken, over hoéveel jaar we misschien toch nog wel. . . . Maar dan wordt zij gruwelik verstandig: tegen die tijd is zij al zó oud geworden - nee, dàn laat ze mij vrij; het zou geméén van d'r zijn: al die jaren als verloofde bij mij thuis te komen, tot ik voor m'n fatsoen niet anders meer kon. ‘Nee Joop, daar ben ik te trots voor.’ Ach, dit lijden is zó goddelik-heerlik, dat ik me wel eens afvraag: zou d'r aan die liefde van ons wel zoveel áán zijn, wanneer we elkaar niet steeds zo innig moesten troosten? En diep in me gloort een hoop, dat het later toch nog wel kan meevallen: bestaan er in de wereld ook niet wonderbaarlike karrières, die iemand in staat stellen, een meisje èn een moeder te hebben? Maar dit staat vast: voorlópig, de eerste jaren, mag niemand, niemand ter wereld iets merken. Anderen hebben met hun meisje de afspraak: gelijk met het halen van de akte, of met het krijgen van de eerste betrekking wordt het publiek; maar wij weten het, voor òns brengt de akte of de betrekking nog geen verandering - dan alléén, dat ik naar Amsterdam zal moeten, en haar in Haarlem achter laten; dus: dat alles nog veel beroerder wordt. . . . Als rechtgeaard kwekeling draag ik manchetten, stijve witte manchetten. Hoe zouden we ooit de straat op dur-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
188 ven, als hoger studiejaar, zonder behoorlik afgewerkte mouwen? Nagemaakte heren zouden we wel lijken, en we willen èchte heren zijn. Bovendien hebben manchetten het voordeel, dat ze je-eigenlik-te-korte mouwen nog op máát brengen ook. Ik heb een ekonomies model manchetten: met twee stel knoopsgaten; halverwege de week draai ik ze om. Dit ekonomiese model echter maakt het bezit noodzakelik van 'n beetje mooie manchetknopen: ze lopen zo in 't oog. En ik wil het niet bekennen, maar m'n huidige manchetknopen zijn een der zwakke punten van m'n toilet: 't zijn twee verschillende,‘'k Moet 'es een paar andere knopen aanschaffen’, zeg ik vaak zo nonchalant-weg tegen Joost en Piet, als we Zondagsmorgens schone manchetten aandoen - maar 't kómt er natuurlik nooit van. . . . ‘Joop’, zegt ze op een avond,‘je moet er niet kwaad om worden, maar ik heb wat voor je gekocht.’ ‘Och, laten we met die onzin nou niet beginnen’, zeg ik verstandig,‘dat wordt allemaal flauw heen-en-weer geven, en daarvoor zijn we immers allebei veel te gesjochten.’ Ja, dat weet zij óók wel, en ze wil ook niets d'r voor terug hebben. . . . ‘Dan een zoen,’ ben ik gevat. ‘Verderop’, stelt ze uit, en ze heeft gelijk: op deze Singel is het eigenlik al gewaagd, geármd te lopen. ‘Dus dan neem je 't wel degelik áán,’ konkludeert zij vervolgens. Ja, logika heeft ze, het is niet zo'n gansje, als waar de anderen mee gaan! ‘Maar ik ben niet eens jarig of zo,’ opponeer ik. ‘Wat is nou een verjaardag,’ vraagt ze.‘Dàt is juist van die vervelende flauwiteit, dàt wordt nou juist dat echte heen-en-weer geven dat niets betekent; dàt draait er op uit, dat je eigenlik telkens jezelf wat geeft. En waaròm? Om iets waar je zelf niets aan af of toe kan
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
189 doen, wie kan d'r nou helpen, dat-ie toevallig jarig wordt?’ Ik loop toestemmend te knikken; zo denk ik er nu ook precies over. ‘En op die manier zou je niet eens van elkaar kunnen houden, als je geen centen had voor geregeld cadeautjes,’ zeg ik smalend. ‘Natuurlik’, zegt zij. ‘Heerlik, dat wij zo gelijk denken. Typies eigenlik, hè? En dan zeggen ze notabene meestal, dat je juist verschillend moet zijn; bij ons is 't net omgekeerd, hè?’ We gaan over tot onze geliefde sport: het ontdekken van onze gelijke meningen over alles en nog wat. ‘Eau-de-cologne bijvoorbeeld,’ zeg ik, ‘dat is nogal een lekkere lucht, hè?’ ‘Nou, niet zo bar lekker,’ is zij voorzichtig. ‘Goed, maar 't ruikt toch niet beróerd.’ ‘O nee, beróerd niet.’ ‘Maar nou iets, dat zowat iedereen een beroerde lucht vindt: petroleum.’ Ze blijft stilstaan; ze kijkt me in gespannen verwachting aan, angstig eigenlik. ‘Dat vind ik nou óók een lekkere lucht, hè,’ zeg ik. ‘Nou,’ kraait ze vrolik, en bijna dansend meestappend aan m'n arm,‘dát is toch weer héél erg typies. Dat heb ik nou van mezelf zo bespottelik gevonden altijd, ik ruik gráág petroleum!’ ‘Verrèk, dat is toch weer kras, zeg,’ ben ik óók opgetogen. ‘Joop, het is ángstig, zo gelijk als wij zijn! Maar nou moet je 'es goed luisteren, hoe ik het nu eigenlik precies heb: als ergens petroleum áán zit, als iets enkel maar naar de petroleum ruikt. . . .’ ‘O, als iets naar petroleum stinkt, daar moet ik óók niets van hebben. Nee, de petroleum-zelf, die ruikt fijn; met je neus boven een bus petroleum bijvoorbeeld. . . .’ ‘Gut, hoe kàn het zo precies uitkomen!’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
190 Ja, dat is een mirakel met ons, dat gelijke denken. ‘Die bloembollenvelden bijvoorbeeld,’ begin ik weer. ‘Vind je natuurlik óók niet veel aan?’ ‘Niks; praat gewoon de een de ander na. Flauwe kul, reklame.’ ‘Nou, en ik dacht, dat het bij mij kwam, doordat ik ze zo dikwijls gezien had, elk jaar, hè.’ ‘Nou, toen ik ze voor 't eerst zag, zei ik: maken ze daar nou zo'n drukte om? De anderen vonden me idioot, maar ik zei: wat ik niet mooi vind, vind ik niet mooi. Afgelopen.’ ‘'t Is toch echt toevallig, zeg. Maar een hyacinth op een glas, in de kamer. . . .’ ‘Pràchtig! Maar da's ook heel wat anders.’ ‘Nou, kijk nou weer! Is dat nou niet echt angstig?’ We worden er stil van. Maar dan begint zij toch weer: ‘Zie je, en als je nou iets weet, waar iemand blij mee moet zijn, en je houdt ècht van hem, en je kan het hem geven, toevallig; dan is het toch héél wat anders dan cadeautjes-geverij. Dan betékent het toch wel degelik iets?’ Ik zucht. Heb ik mezelf ook al niet eens betrapt op het verlangen, haar iets te kunnen geven? Heb ik al niet eens zitten rekenen, of het kòn? Helaas, het kòn nog nooit. . . . ‘Eerst nog even kijken,’ zegt ze plotseling driftig, en ze pakt mijn handen en trekt er aan. Wat wil ze nòu? ‘Ja, zie je wel. Eén benen knoop en één zilveren.’ En lachend houdt ze mij m'n manchetten voor. ‘Een blikken,’ zeg ik sarkasties, maar eerlik, ‘de andere benen heb ik verloren.’ En zonder veel nadenken laat ik er m'n luchtige cliché-uitdrukking tegen Joost en Piet op volgen: ‘Ja, 'k moet 'es een paar andere knopen aanschaffen.’ ‘Hier Joop, hier zijn ze al,’ - en ze duwt me een doosje in de hand, en wandelt in schuchtere afwachting naast me voort.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
191 Ik heb een brok in m'n keel, als ik het doosje open. Niet om de knopen, die prachtig zijn: ze vertonen een leuk hondekopje achter bol glas - maar om háár, dat ze zo-iets doet. Dat betekent eindeloos-veel, dat betekent hoe ècht het is van ons tweeën. Dat is iets heel anders, dan wanneer ànderen elkaar wat geven. Innig gearmd stappen we verder - de rest is ook na zoveel jaren nog te heilig om van te vertellen. Eén gulden-vijftig kosten ze, m'n nieuwe manchetknopen; ik heb ze zelf zien liggen in een heren-mode-winkel in de Anegang; een winkel zoals ik er nog nooit een ben binnengegaan. En enige keren in de week maak ik berekeningen, hoe ik door volgehouden zuinigheid misschien tegen St. Nikolaas twéé gulden-vijftig zal hebben overgespaard voor háár. Tegen Joost en Piet, die natuurlik de volgende morgen al gekonstateerd hebben, dat ik een paar verrèkt-originele manchetknopen heb, en me met verdachte belangstelling vragen, waar ik die vandaan heb gehaald, heb ik gezegd: ‘Ja, dat was ik al lang van plan, hè, 'k heb nou maar eens een paar nieuwe gekocht.’ 't Is komiek, maar tegenover die twee heb ik nooit last van blozen: 'k heb ze al zo dikwijls 't een of ander moeten voorliegen, wanneer ik 's avonds ergens afgesproken had; en ook als er niets was, zouden ze even goed uit principe toespelingen hebben gemaakt. Doe ik dat tegenover hen ook niet? Ze kunnen naar de maan lopen - ik draag brutaal-weg m'n nieuwe manchetknopen. En ze zijn énig; de mophondjes lijken kompleet wel fijn-geschilderde miniatuurtjes, achter dat bolle glas; en de randjes zijn natuurlik geen goud, dat kàn niet voor één-vijftig; maar toch zeker wel héél goed doublé! Het is een genot (en 't komt ook best uit met m'n korte mouwen) de manchetten zó te dragen, dat de mophondjes goed zichtbaar zijn. Dan duw ik het randje van m'n mouw
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
192 achter de knopen, en dat blijft uitstekend zitten zo, want wiebelen doen ze niet, er zit een kolossaal sterke veer in. Elke keer vraagt zij: ‘Heb je ze áán?’ en vrolik laat ik dan de knopen in 't lantarenlicht schitteren. ‘M'n engagementsknopen,’ zeg ik, bijna plechtig. Zij draagt een kleine geëmailleerde broche, een blauw boerinnetje; goedkoop dingetje natuurlik. En ik zie daar in gedachten een àndere broche zitten, van minstens een paar gulden, die ik in 't najaar d'r geven zal. Niet met St. Nikolaas - aan zúlke cadeautjes-geverij doen wij niet, nee, zó-maar-es, gewoon, op een avond. Met Paasvakantie naar huis. Niet helemaal precies schul-den-vrij; 'k heb menige keer een dubbeltje sigaren nièt gekocht; maar bij m'n meest-optimistiese berekeningen breng ik het toch niet verder, dan een saldo van één-gulden-vijftig in 't najaar, of liever tegen de Kerstdagen. Enfin, ik heb ook voor één-vijftig heel aardige broches in de winkels gezien. We hebben het wel eens over sieraden. Sieraden zijn nonsens, zegt ze, ze doet er niet aan. Behalve een broche, zeg ik beleidvol. Een broche is héél wat anders, betoogt zij. Een broche heeft een doel, sluit van boven je bloes, en dan is het lógies, dat je daar natuurlik niet een gewone speld voor neemt, maar een versierde. Maar een sieraad moet een reden hebben. Precies; typies weer, die gelijkheid van ons: ik doe óók niet aan sieraden. Manchetten kun je niet los in je mouw stoppen, manche-knopen moèt je hebben, manchet-knopen zijn dus gemotivéérd. Vóór ik afreis, heb ik nog geaarzeld: zou ik de manchet-knopen wel meenemen? Maar ik heb met m'n stomme gezicht de andere laten slingeren, ze zijn weg; dus 't moet wel. En misschien let moe d'r niet eens zo op. Toch is 't gevaarlik; maar enfin. ... Nee, moe zal d'r niet op letten! Ik ben amper thuis, of
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
193 ze bewondert de mophondjes al, en vraagt, waar ik die vandaan heb. ‘Ja, waar zal ik diè nou van daan hebben,’ zeg ik, 'n beetje nijdig, omdat ik voel, dat ik een kleur krijg. ‘Nou,’ zegt moeder volkomen onbevangen, ‘ik dacht: getrokken met een loterij, of gewonnen op een feestje of zo. Maar 't is waar, dan had je 't allicht geschréven.’ ‘Nee hoor,’ lieg ik kalm, ‘gewoon gekòcht. In Haarlem, hè. Maar niet duur, hoor.’ ‘Nee, dàt snap ik wel. Maar 't zijn hele mooie knopen. Hè, Henk? Zijn dat geen fijne knopen?’ Henk knikt. ‘Maar zo héél goedkoop zijn ze niet. Tenminste hier in Amsterdam nièt,’ zegt-ie. ‘Hoeveel denk je?’ vraag ik. M'n kleur is gelukkig al weer weg. . . . ‘Nou ja,’ zegt moe, zonderling-driftig in eens, ‘dat hoeven we niet te weten, dat is jouw zaak. Jij moet zelf weten, wat je met je zakgeld doet, hè. Maar móói zijn ze.’ Zo - daar ben ik prachtig doorgerold, konstateer ik opgelucht. Maar 's Woensdags - Henk is naar z'n kantoor, Marietje naar d'r atelier en Alie en Jantje hebben nog geen vakantie, dus ik ben met moeder alleen thuis, - daar begint ze weer over de manchetknopen. Of ik ze in een gewóne winkel gekocht heb. Ja, in een doodgewone winkel. Of ze d'r méér van hadden. O ja, hele risten, allemaal op kaartjes gestoken, hondekopjes, kattekopjes, molentjes. . . . vertel ik, volkomen naar waarheid trouwens. ‘En niet eens duur?’ ‘Natuurlik niet, anders had ik ze toch niet gekocht?’ zeg ik, ondanks mezelf met enig verwijt in m'n toon. Want, wat duvel, dàt weet moeder toch ook wel, dat ik van m'n zakgeld geen kromme sprongen kan maken? Zijn er niet jongens, die meer dan het dubbele hebben?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
194 ‘Hoeveel kosten zulke knopen dan?’ houdt moeder aan. Hm. Nu zal ik nóg positiever moeten liegen. . . . ‘Raad u eens voor de aardigheid,’ stel ik 't uit. Moeder verklaart niet te dúrven raden. ‘'n Kwartje,’ verklaar ik met een kalmte, die 'k zelf bewonder. Een kwartje maar! Moeder moet ze nog eens extra bekijken, m'n manchetknopen. ... ‘Ja, dàn begrijp ik dat je ze gekocht heb, da's warempel zo goed als voor niets. Een kwartje! Nou, luister 'es: dan moet ik er voor Henk óók een paar hebben, hoor. Heb je niet opgelet, hoe-ie naar die knopen kéék? En 't komt prachtig uit met z'n verjaardag ook. Hij hoeft natuurlik niet te weten, dat ze zo erg goedkoop zijn.’ Ik zie m'n moeder stralen, 't Is ook maar geen buitenkansje, Henk iets te kunnen geven dat zó naar z'n zin is - voor een kwartjel 't Zal het best-geslaagde verjaarcadeautje zijn, dat moeder ooit heeft weten te bedenken. Alleen, voor mij zijn de konsekwenties ietwat bitter. . . . ‘Maar och moe, zulke knopen zijn toch hier in Amsterdam óók wel te krijgen,’ begin ik een terugtocht. ‘Zùlke?’ vraagt moeder verontwaardigd. ‘Je moest 'es zien, wat 'n klungels hier nog twéé kwartjes kosten. Nee, zo gauw je in Haarlem terug bent, zorg je, dat je d'r een paar koopt; en als je dan met Pinkster over komt, breng je ze mee. Berg ik ze op tot z'n verjaardag. Ik zal je natuurlik 't kwartje meegeven.’ Ik glimlach pijnlik. ‘Gut, wat kijk je sip. Gun je 't je broer soms niet?’ ‘O ja, natuurlik; maar. . . . eh.’ Ik weet werkelik niets te zeggen. Ik voel me een schurk. Ze moest eens weten, wat ik eigenlik voor een ontaard monster van een oudste zoon ben, - hoe ik ze achter de mouw heb! En plotseling krijg ik een oneindige behoefte om boete te doen; ik zal weten te lijden. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
195 ‘Nou, wat heb je d'r dan tegen?’ vraagt moeder nog verwijtend. ‘Niets, hè,’ zeg ik, met een héél eigenaardig lachje nu, ‘maar ik wou liever Henk die knopen zelf geven, van m'n zakgeld, ziet u.’ Moeder lacht vrolik. ‘O, smakkerd, was het dàt.’ En ze haalt me nog eens ouderwets aan - zonder te weten, aan wat voor 'n gewetenloos individu ze deze hartelikheid verdoet. . . . Ik kan mezelf wel voor m'n kop slaan. Hoe kan iemand in mijn omstandigheden zó 'n volslagen gebrek tonen aan vindingrijkheid? Zelfs m'n onnozele moeder, die niét in 't nauw zat, vond nog twee verklaringen tegelijk: een loterijtje, of gewonnen op een feestje. Had ik niet een prachtig verhaal kunnen opdissen, van een onderlinge wedstrijd op de gymnastiekles of zo? Nu zit ik met de gebakken peren. Zal ik m'n toch al zo berooide financiën helemaal in de war moeten sturen, en met een lief gezicht m'n broer een cadeau van maar eventjes één-gulden-vijftig aanbieden - en moeder zal zalig glimlachen om het leuke geheim, dat het maar een kwartje heeft gekost. . . . En die broche. . . . daar is geen denken meer aan. . . . Heb ik ook niet altijd gelijk gehad, ze had er nooit mee moeten beginnen, met die malle cadeautjes-geverij. Geeft maar kopzorg. Waarom is het niet genoeg, dat je gewoonweg van elkaar houdt, waarom moet er al die flauwe kul bij? Enfin, de eerste de beste keer dat het zo te pas komt zal ik ook tegen d'r zeggen: Ik bèn een ogenblik van plan geweest, wat terug te doen, jou een broche of zo te geven. Maar ik ben er van teruggekomen, het is principieel onzuiver, we moeten d'r niet aan beginnen, zeg, we moeten elkaar tonen, dat wij ànders zijn dan al die misselike zogenaamde geëngageerde paartjes, 't Is van ons toch heel wat anders, niet waar? En als ze zo kinderachtig is, dat het d'r tóch tegenvalt,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
196 nou vooruit - dan moeten we éérlik tegen elkaar zijn, en toegeven, dat we mekaar toch nog niet goed genoeg kenden. Eén ogenblik dreigt er nog een misère, zoals niemand had kunnen voorzien: komt moeder op een aardig idee: bijna gelijk met Henk is onze neef Wim jarig; als ik voor Wim nou óók es een paar meebracht, die met een kattekopje d'r op bijvoorbeeld. Was ze voor één kwartje uit diè gelegenheid, want Wim komt natuurlik op Henk z'n verjaardag óók met een cadeautje aanzetten. . . . ‘Jawel,’ val ik woedend uit, ‘telt u meteen maar even op, hoeveel neefjes we in de familie hebben, hoeveel dozijn ik meebrengen moet - koop ik die winkel wel even leeg! 'k Dènk er niet aan, hoor.’ M'n goeie moeder kijkt teleurgesteld; begrijpt natuurlik niets van m'n woede. Maar ik ben zonder genade, en zeg sarkasties: ‘'t Ben geen reiziger in manchetknopen! En als de hele familie met zulke knopen loopt, dan is voor Henken-mij de aardigheid er al lang af.’ Moeder zucht. In Haarlem terug. 'k Moet zelfs een deel mijner schulden nog laten staan, om geld voor die vervloekte knopen over te houden! Een week lang mijd ik de Anegang. Maar als dan de brief van huis komt, de altijd-prettige brief, en moeder schrijft daarin een trouwhartig P.S.: ‘heb je nog om de m. . . .k. . . . gedacht, ik ben zo bang dat ze anders weg zijn’ - dan ga ik over tot het offer. Ja, ze kosten onbarmhartig nog één-gulden-vijftig. ‘'t Is het nieuwste op dit gebied,’ verzekert de juffrouw, ‘o, u draagt ze zèlf ook, zie ik.’ Ik verklaar met grimmige weelde, dat het een cadeautje voor een vriend is. En onder 't naar-huis-gaan ontwerp ik een principiëel, onwederlegbaar betoog, dat ik van avond zal houden - al drie avonden liet ik passeren zònder de kwestie aan te
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
197 roeren, vanavond moet het er dan maar 'es van komen. Maar als ik 's avonds thuis kom, heb ik weer geen kans gezien tot principiëligheden - en ik verdiep me, in bed, in vage, maar optimistiese berekeningen, hoe het misschien toch nog wel zal kunnen lukken, van die broche, vóór Kerstmis. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
198
XIX. De ‘Bak’, onze kweekschool, in rep en roer! Onverwachts is er ontdekt, dat overmorgen Hein, de tekenleraar, op wie we allemaal een beetje trots zijn, omdat het een echte schilder is, waarvan al schilderijen in de museums hangen vijf-en-twintig jaar aan de Bak is. Hals-overkop moet de viering van 't feest in-elkaar gezet worden, en zwaar is de verantwoordelikheid voor ons, mannen van 't hoogste studiejaar: er moet georganiseerd worden. Zeker, ik heb het met aplomb tegen de direkteur gezegd: wij zullen zorgen, dat het in orde is, van de kant van de kwekelingen; wij als vierde studiejaar vergaderen hedenavond, er zijn al twee dichters aan 't werk, en vanavond worden de nodige kommissies benoemd. Morgenochtend komen er wel een paar van ons met omlijnde voorstellen. En de direkteur heeft geantwoord, dat-ie op ons rekent, al is het kort-dag - waarop ik, namens het studiejaar, kalm heb geglimlacht. Maar ondertussen is het geen kleinigheid. Er staat véél op het spel. De lagere studiejaren hebben òns de leiding overgelaten - dan waren zij d'r van af - maar als er iets mislukt, dan zullen ze later grote bekken opzetten. We kènnen die lui; er heerst in die lagere regionen altijd zekere nijd tegen ons, omdat wij over een klein half jaar lak hebben aan de hele Bak, en eigenlik nu al een beetje te groot zijn om leerlingetje te spelen. ‘Verdomme, lui,’ zeggen we tegen elkaar, ‘we moeten voor de dag komen op een manier, dat ze staan te kijken, de leraren óók. We moeten Hein fuiven, dat-ie werkelik onder de indruk komt. En netjes, piekfijn, dat er niets op aan te merken is.’ Onze mensen op de Bakenessergracht hebben de grootste ‘kast’, en een inschikkelike kostjuffrouw, dus dáár vergaderen we. Om half acht. 't Héle vierde zal present zijn. Natuurlik.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
199 Ik voor mij, ik heb de hele organisatie al voor-elkaar, en zet tegen Joost en Piet uitéén, hoe 't allemaal moet. Maar Joost en Piet hebben 't óók al voor-elkaar, ieder natuurlik op z'n eigen manier weer, en we verklaren dus elkaar met grote ijver voor gek en idioot en. . . . eigendommelik, ons nieuwste toppunt van verachtelikheid. ‘Ja, jij zal vanavond wel weer 't grootste woord hebben,’ schreeuwt Piet. Ik zwijg grimmig - maar ik beken mezelf, dat daar toch wel kans op is. Ik moet oppassen, ik moet zorgen niet zo op de voorgrond te treden. Wel gedaan zien te krijgen, dat de behoorlike organisatie d'r door komt, die ik in m'n kop heb - want anders loopt het mis. Maar als eenmaal alles geregeld is, dan moet ik me bescheiden zien terug te trekken, want wat optreden in 't openbaar betreft, ben ik zwaar gehandicapt. Als ik niet op m'n hoede ben, dan zal ik, och dat weten Joost en Piet ook wel, dat weet eigenlik iedereen al vooruit, dan zal ik d'r intippelen voor feestredenaar. En 't is me absoluut onmogelik, die funktie te aanvaarden. Niet om die redevoering. Die zou ik desnoods nu al kunnen afsteken, een redevoering lap ik aan m'n laars. Dat weten ze allemaal, daarom zullen ze mij juist nemen. Maar het kan niet: m'n toilet deugt niet. M'n toilet is nog héél geschikt voor iemand, die zonder de aandacht te trekken plaats neemt te midden van de anderen; van de massa, die over 't algeméén niet zo erg volmaakt van toilet is. Maar voor 't front te komen, en daar in 't volle licht te staan, en een kwartier, misschien langer nog, bekeken te worden door het hele zootje, door de schoolopziener en de dames van de leraren - met die gestopte knie in m'n broek - dàt is een onmogelikheid. Ik ga niet voor schandaal staan. En dus zal het een avond-van-beleid moeten worden: de zaken in 't goeie spoor leiden, maar daarna retireren en géén andere funktie aannemen dan een, die me in staat stelt, een naamloos deeltje van de massa te blijven.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
200 Een pràcht-avond anders. De helft van de lui moet op de grond zitten, voor een héél studiejaar zijn er geen stoelen genoeg. De ramen wijd open, voor de rook. En al dadelik een reuze-debat, of er geen voorzitter moet zijn. Ik herken mijn studiejaar: ja, wij hebben besef van organisatie! ‘De oudste moet voorzitten,’ schreeuw ik, anders is er nooit een begin. ‘Goed,’ zegt Baart, de oudste, met verdachte bereidwilligheid, ‘ik zal zorgen voor 't begin.’ Hij neemt plaats aan 't hoofd van de tafel, en tikt met een liniaal om stilte. ‘Als oudste open ik de vergadering. D'r moet natuurlik een voorzitter zijn en een sekretaris en een penningmeester. Penningmeester wil ik desnoods zijn, hoor, maar voorzitter niet. Ik vraag kandidáten voor voorzitter.’ Jawel, daar heb je 't al. Joop, Joop, schreeuwt de hele bende, en ze duwen mij al naar voren. ‘Joop van Santen is bij akklamatie tot voorzitter gekozen,’ verklaart Baart ijzig kalm, ‘Joop, hier is de linaal.’ En hij staat op. Och, het is tòch wel fijn, en ik laat me op Baarts plaats duwen. ‘Dan moet het maar,’ zeg ik. ‘En om nou meteen maar af te maken, ik stel voor: Joost als sekretaris, kunnen we thuis nog 'es gemakkelik konfereren over ondergeschikte punten; en Baart penningmeester, om eventuele tekorten te dekken, hè.’ Brullend wordt aldus besloten, en onze vergadering begint. Ik heb er schik in. De ene kommissie na de andere wordt ter wereld gebracht, en Joost notuleert voor 't verslag, dat morgenochtend de Baas moet hebben. De cadeau-kommissie - zal, op de voet van hoogstens twee kwartjes hoofdelike omslag, met de vrouw van de Baas beraadslagen over het aan te bieden cadeau. De muziek-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
201 kommissie zal met ‘de Mof’ een orkest samenstellen. De zang-kommissie moet de dichters aanporren, en morgen-middag voor 'n repetitie zorgen. De afhaal-kommissie moet Hein met z'n vrouw in een open rijtuig van 't station halen. De zaal-kommissie zal zich leden assumeren uit de lagere studiejaren, en morgen de feestzaal ‘inrichten’. Op wonderbaarlike wijze slaag ik er in, uit al die kommissies te blijven. Maar dat maakt me hoe langer hoe ongeruster: dat wijst er op, dat ze één funktie voor mij reserveren, precies de funktie, die ik zal moeten weigeren, beslister dan elke andere. ... Onverbiddelik nadert dan het punt, als het over elven is: wie zal namens allen het woord voeren? Plechtig, uiterlik-kalm stel ik de vraag, en de verontwaardiging is algemeen. Nou, da's óók wat, wie anders dan de voorzitter? Natuurlik de voorzitter! ‘Helemaal niet natuurlik,’ zeg ik met nadruk. ‘De voorzitter leidt deze vergadering, de voorzitter maakt deel uit van 't bestuur, dat morgen met de Baas verder gaat afspreken - maar de kwestie van 't spreken staat daar absoluut buiten, àb-sò-lùut!’ Rumoer. Je bent bedonderd. Je mòet! Word-je nou ineens bang? Geen één heeft nog geweigerd. Moet jij nou de boel verpesten op 't laatst? Ik hamer met de linaal. ‘De spreker moet apart gekózen worden,’ schreeuw ik. ‘Goed,’ zegt Baart, ‘dan stel ik voor Joop van Santen.’ Gejuich. Ik hamer weer, en 't wordt even stil. ‘Ik stel voor: Baart,’ zeg ik, ‘nog meer kandidaten?’ ‘Nee, geen flauwekul van kandidaten en stemmen, jij mòet het doen.’ ‘Ik neem geen kandidatuur áán,’ schreeuwt Baart. ‘Ik óók niet,’ schreeuw ik even hard. Ik word bedolven onder de felste verwijten, en hamer radeloos met de liniaal. Maar als het dan eindelik stil wordt, en iedereen mijn zwichten verwacht, doe ik m'n mond niet open.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
202 ‘Was dan niet aan 't hele zakie begonnen, als je niet mee wil werken,’ zegt Piet. ‘Ben ik met het zakie begonnen of de Baas?’ vraag ik nijdig. ‘Jij,’ zegt Piet koelbloedig. Algemeen gelach; en dan begint het gehoon weer; en ik hamer weer om stilte. ‘Mijne heren,’ zeg ik zonderling deftig, en ik voel, dat ik krijtwit word, ‘ik zou het graag doen, maar ik heb een persoonlike reden om het niet te doen. Een persóónlike reden, die, hm. . . . die geëerbiedigd moet worden.’ ‘Wat voor 'n reden dan? Vooruit, zeg op, wat kàn dat voor een reden zijn. Iedereen wil jou. De andere studiejaren óók. Wàt voor een reden dan?’ Ik zit met gebogen hoofd alles te ondergaan. Stom ook van me, om altijd zo'n drukte te hebben; 'k heb dit zèlf aangehaald, door altijd het hoogste woord te voeren. En 't zeggen? Onmogelik. Ik kèn die kerels van mijn studiejaar! Ze zijn op dit ogenblik tot alles in staat, ze erkennen geen hindernissen, de géést is er. Geen broek? Dondert niet, vier en twintig man ieder een kwartje, de spreker van 't vierde studiejaar kóópt een broek! Ik hoor het mezelf al brullen. . . . als het maar een ander gold. Het zou geméén zijn, m'n reden te zeggen. Geen één van hen zou 't in mijn plaats zeggen. . . . 't Rumoer houdt niet op. Tot plotseling de kostjuffrouw in de deuropening staat, en roept, dat het al óver twáálven is. Doodse stilte. ‘Ja, juffrouw,’ zeg ik, voorzitter toch, ‘we zullen eindigen, 't is al véél te laat.’ En ik tik met m'n liniaal, en zeg: ‘De vergadering is gesloten.’ Op de trap, bij 't weggaan, houden we ons koest. Maar op straat begint het lawaai weer. Hoe het nou mòet. ‘Wat moeten we nou morgen tegen de Baas zeggen,’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
203 vraagt Joost. ‘Alles is geregeld, alles marcheert fijn, maar we hebben nog geen spreker?’ ‘Over de spreker zijn we 't niet ééns kunnen worden,’ zeg ik op erg officiële toon. ‘Dat lieg je. We waren 't gloeiend eens,’ beginnen ze weer. Ik zweet. ‘Ja hoor 'es, ik ga nou slapen. Ik debatteer niet langer,’ zeg ik. ‘Ja,’ is Baart gemoedelik, ‘slaap er nog maar eens een nachtje over.’ En dat kalmeert de anderen. Het wordt het afscheidswoord van de een na de ander: ‘Nou, Joop, je slaapt d'r nog maar 'es een nachtje over.’ Maar als ik eindelik met Joost en Piet alleen loop, zijn die minder zoetsappig. Het is aanstellerij van me, òf pesterij. Want een reden is er niet, da's een smoesje. ‘Goed, dan maar een smoesje,’ zeg ik vermoeid. Les? Geen denken aan. De Bak organiséért. Het bestuur in konferentie met de Baas. Ik zet uiteen. De Baas loopt handenwrijvend rond. Kolossaal, kolossaal, ja, dàt zijn de mannen van 't vierde studiejaar, hij wist het wel. ‘Alleen,’ besluit ik, ‘over de spreker namens de kwekelingen zijn we nog niet tot een besluit kunnen komen.’ ‘Hè?’ zegt de Baas, vreemd opkijkend, ‘ik dacht, dat dàt allang vaststond. Hoe kan dat nou?’ ‘Hij wil niet,’ zegt Joost, naar mij wijzend. ‘Persoonlike redenen,’ tracht ik koel te zeggen. ‘En niemand ànders wil,’ valt Baart in op een toon, alsof-ie om hulp roept. ‘Tjonge, da's beroerd,’ zegt de Baas ernstig, ‘da's een beroerde geschiedenis. En ìk kan er moeilik een aanwijzen, nietwaar.’ ‘Och, als u hèm maar aanwijst,’ lacht Joost lichtzinnig. ‘Neemt mijn persoonlike reden niet weg,’ zeg ik, langs de Baas tegen Joost.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
204 De Baas kijkt mij eens aan. ‘Natuurlik een zéér ernstige reden, hè?’ vraagt-ie. Ik knik zwijgend. ‘Enfin,’ besluit hij, ‘d'r is zeker vanavond nòg een vergadering nodig? Dan maar 'n tweede vrije stemming, mijne heren. Maar morgen mòet de spreker er zijn, hoor. Aan het werk nu maar.’ We vertrekken. ‘Da's nou een direktéúr,’ smaalt Joost, ‘die laat zich ook nog némen door jouw aanstellerige bakkes. Ik had gezegd: jij spreekt, afgelopen.’ ‘Daar heeft hij niks over te zeggen, wij maken zelf uit, wie d'r voor ons spreekt,’ bestijg ik mijn demokratiese stokpaardje. ‘Daaróm,’ zegt Baart zachtzinnig, ‘je neemt het nog wel áán.’ ‘O nee. Vanavond vergadering. Laten we het maar vast rond zeggen,’ antwoord ik. En ik heb plotseling een besluit genomen: vanavond ga ik niet naar die vergadering toe. Zal aan Joost en Piet de boodschap meegeven: dat er heus een ander moet worden gekozen. Overigens marcheert alles uitstekend. De zaal wordt feestelik; de zang gaat best, het orkest zit in elkaar, het rijtuig is al besteld. Af en toe interpelleert er een mij, met een onnozel gezicht: ‘En. . . . eh. . . . jij houdt de speech?’ ‘Wordt vanavond nog over vergaderd,’ zeg ik dubbelzinnig. Als ik 's avonds Joost en Piet de boodschap meegeef, dat ik niet kom, roepen ze dat dàt helemáál een gemene streek is. Maar ik heb nog wat anders bedacht, en zeg met geheimzinnige voornaamheid: ‘En vertel er maar bij, dat het nog zéér de vraag is, of ik morgen op de fuif zelf aanwezig zal zijn.’ Ze zijn even sprakeloos. En dan zegt Piet: ‘Ga mee maar. Het is héél erg met 'em.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
205 Daar zit ik alleen op onze kamer, en lijd. Ik heb de broek van m'n zwarte pak voor de dag gehaald, en hem nog eens bekeken. 't Gaat wèrkelik niet. 't Is héél knap gestopt, ja, dat kan m'n moeder wel. Maar toch niet zó. dat ik er in optreden kan als spreker, en het middelpunt van aller kritiese aandacht zijn. Ik hang de broek weer weg, en ga mezelf pijnigen vol weemoedige wreedheid: bouw in gedachten de schitterende speech, die ik zou hebben kunnen houden, wanneer ik een betere broek had gehad. Zet uiteen de biezondere waarde van Hein als vertegenwoordiger der Kunst in ons vaak zo prozaïese milieu van nuttige studie. Van déze kant, ik ben er zeker van, zal zelfs geen der leraren de zaak bekijken. . . . ‘Ja, hij zal wel op z'n kamer zitten, loop maar door,’ hoor ik plotseling onze kostjuffrouw zeggen. Ik snap het al: een afgevaardigde van de vergadering, met de opdracht een laatste poging te wagen. . . . Jawel, Bram komt binnen, en zegt: ‘Zo.’ ‘Doe je jas uit,’ zeg ik lijdend, ‘en ga zitten.’ ‘Hangt er van af,’ antwoordt Bram, staan blijvend. ‘Je komt natuurlik namens de lui; kerel, het spijt me, maar verdomd zeg, het kàn niet,’ begin ik maar meteen. ‘Ik kom namens niemand,’ zegt Bram, ‘ik ben niet op de vergadering geweest, ik handel op mijn eigen houtje. Ik heb een voorstel aan joù. Maar ik houd m'n smoel, als je me niet vooruit wat belooft.’ Ik glimlach. Wat is hij onnozel, die Bram! ‘Wàt beloof?’ vraag ik lusteloos. ‘Dat je niet de pest in krijgt. Je kan ja zeggen, en je kan nee zeggen, maar ik moet vooruit weten, dat je niet kinderachtig wordt.’ Ik glimlach wéér. Ik gevoel, door m'n lijden, een grootheid van ziel, die me boven alle kinderachtigheid doet staan, en zeg: ‘Bram, kwaad worden doe ik niet. Maar doe geen moeite.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
206 Bram maakt z'n jas los. ‘Je had een persoonlike reden, hè?’ ‘Ja.’ ‘Ik weet die reden van jou.’ ‘Kan niet.’ ‘En je hebt gróót gelijk. Ik zou het óók vertikken met die broek aan.’ Ik schrik. En denk over een weemoedig verwijt: als je dat dan begrepen hebt, is het niet erg fijngevoelig van je, het te laten merken. . . . ‘Kort en goed,’ zegt Bram, en hij haalt een pak onder z'n jas uit, in krantenpapier, en legt het met een klap op tafel, ‘ik stel voor dat we morgen van broek verruilen; we hebben zowat dezelfde maat, en die van jou is nog goed genoeg voor iemand, die zorgen kan dat-ie niet in de gaten loopt. Heb ik je geschoten of niet, ouwe jongen?’ Ik ben sprakeloos. Bram rolt het pak uit, en houdt me de broek voor: óók 'n zwarte. ‘Daarom kom ik noù; geen kip weet d'r van, een andere keer als ik jou 'es nodig heb, zal ik je d'r eerlik om komen vragen. Want zie je, de lui van het derde lopen al overal rond te bazuinen, dat er niemand van 't vierde durft, en dat dan maar Dekkers van 't derde speechen moet, die kan het zo schitterend. Nee zeg, dat moet ook werkelik een mirakel zijn zoals die vent het kan. Maar dat kunnen wij toch niet hèbben? Wij als hoogste studiejaar? Vooruit, laten we nou even gauw jouw broek inpakken, breng ik die nog gauw thuis, voordat ik naar de vergadering ga. Misschien loop je even mee.’ Ik haal zwijgend mijn broek uit de kast. Bram wijst lachend op de gestopte plek: ‘Dàt is het; och kerel, dat is van mij nu eenmaal een ziekte, dat komt doordat m'n vader kleermaker is, ik kan je van alle lui precies de pakken beschrijven èn wat d'r aan mankeert.’ ‘Ze hebben misschien al een ander gekozen,’ opper ik nog.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
207 ‘Halve gare, trek je jas aan!’ schreeuwt Bram, mijn broek inpakkend. Ik heb m'n jas aan en stap mee. Eerst samen even naar Brams kosthuis, en dan naar de vergadering. Met oorverdoovend gebrul worden we ontvangen. ‘'t Is in orde, hè?’ wordt me van alle kanten gevraagd, maar ik hoef niet te antwoorden: Bram staat ijverig te knikken. Ik ben aangedaan, waarlik. ‘Hoor 'es, lui,’ begin ik, en 't wordt stil. ‘Die persoonlike reden is vervallen; als er nog geen ander is, zal ik me met genoegen. . . .’ Gejuich. Ik word naar de voorzittersplaats gedrongen, en neem werktuigelik de liniaal. ‘Ik heb een voorstel,’ zegt Baart, ‘even iemand naar de Baas sturen, dat Joop 't aangenomen heeft.’ Applaus. Ik glimlach gelukkig. ‘Ik stel voor: Bram,’ roept Joost. Weer applaus. Verdàcht applaus, vind ik. Hoe snappen ze zo gauw, dat Bram in aktie is geweest? Maar Bram is al weg, en Joost konstateert: ‘Nou zit je d'r aan vast, amice.’ Ik knik lachend. En ineens. . . . vergaloppeert er zich een: ‘Leve de broek van Bram!’ roept-ie. Ik vlieg verontwaardigd op, want ik begrijp het plotseling: ze hebben alles geweten, alles begrepen, en Bram heeft me d'r in laten lopen. Maar meteen overstelpt me het respekt voor de kerels van mijn studiejaar: ze weten toch óveral raad op, ze gaan eenvoudig zitten vergaderen, en ze vinden wel wat. En het gelach is zo goedaardig, aan alle kanten glimt de solidariteit me tegen van die snuiten. . . . ‘Hulde!’ zeg ik, met een buiging.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
208 Bij 't huiswaarts-keren doen Joost en Piet joviale onthullingen. ‘Welja,’ zegt Piet, ‘pèr-soon-like redenen! Wat kan één van ons nou voor àndere persoonlike reden hebben ergens voor, dan dat d'r wat met z'n toilet is? Dat was 't eerste wat ze vroegen toen we vanavond begonnen te vergaderen: is er wat met z'n pak? Nou, en toen zegt Joost: verrek ja, die broek van 'em, dàt zal het zijn. En toen was 't zakie met Bram gauw voor-elkaar hè.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
209
XX. Ziezó, we zijn van die winkel, die alles telkens weer opslokkende winkel, af, en we wéten nu tenminste, waar we aan toe zijn: Henk-en-ik en Marie, we mogen dan met ons drieën nog geen kapitálen inbrengen, we verdienen toch genoeg om het zonder winkel te wagen, tenminste zonder winkel zoals die van òns er de laatste tijd een was. En we zijn in ieder geval verlost van telkens terugkomende, nogal hoog-opgelopen grossiers-wisseltjes, en van die idiote, onbarmhartig elke maand zwaarder op te brengen huishuur. We wonen nu op een goedkoop bovenhuisje, dat tenminste te betálen is. Erg fijn wonen is het niet - maar van nu af gaan we elke maand vooruit: Henk en Marie krijgen immers geregeld opslag, en Alie komt eerstdaags ook van school af, en ik zal toch eindelik wel 'es een vàste betrekking krijgen - en dan nemen we natuurlik een bétere woning. Die verdienerij van mij valt anders niet mee: ik ben nog steeds-maar tijdelik, voor dertig gulden in de maand. Ik solliciteer tegen de klippen op - minstens ééns in de week een proefles - en dat houdt de herinnering levendig aan de mógelikheid van vijftig gulden in de maand - maar ik ben telkens van de ongelukkigen: nummer twee of drie op de voordracht, maar nooit: één. Och, we kómen d'r: er is alle dagen eten; maar nu we geen winkel meer hebben, ziet moeder ook nooit meer de kans, er op een gegeven moment een tamelik-hoog bedrag ‘uit te breken’. M'n laatste tijd in Haarlem hebben we op 't gebied van kleding allerlei aanschaffen uitgesteld tot de tijd, dat ik verdienen zou - en nu komt er nòg niets van aanschaffen. Moeder begint te twijfelen, of we eigenlik nieteen beetje te gauw de winkel uitgegaan zijn: we hadden toen toch in ieder geval alles wat we zelf gebruikten voor inkoops-prijs - en nu moet ze voor elk onsje thee en elk half pond suiker de volle prijs betalen. Maar de huishuur,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
210 zeggen wij dan. Och, die kwam er toch ook elke keer weer, beweert moeder. En ze laat haar blik gaan over mijn toilet, en zucht. ‘Weet, of het dáárdoor niet komt, dat ze je nooit voor vast nemen,’ zegt ze, ‘ik heb tenminste laatst, toen je daar in de Frederik Hendrikstraat proefles moest geven, en het zo regende, en toen jij d'r op uit moest met die oue paraplu van opa - ik heb toen tenminste bij mezelf gedacht: als-ie daar nou aan kwam zetten met een behoorlike regenjas aan z'n lijf, dat zou toch een ànder idee geven.’ Ik protesteer: in de Frederik Hendrikstraat ben ik niet op één gekomen, omdat dáár een neefje van 't hoofd van de-school-d'r-naast bij de sollicitanten was, die is ook benoemd. Naar je kleren kijken ze niet. En moeder zucht wéér. Wonderbaarlik is de houding van onze familie: die denkt, dat we uit de brand zijn. Tante Daatje heeft me al eens een paar keer verweten, dat ik nooit 'es opa een sigaar laat opsteken, je weet toch dat de oue man d'r dol op is, en wat zou het joù gehinderd hebben, hem bijvoorbeeld laatst met z'n verjaardag een kistje sigaren te geven, nou-ie niet meer in-de-verdiensten is. En m'n nichten, Anne en Gonda, vragen me af-en-toe, of ik nooit 'es naar een soirée ga, andere onderwijzers hebben vaak een soirée, een kennisje van hun wordt altijd mee-gevraagd. En ik ga toch zeker van-de-winter naar dansles? Ik heb verklaard, het land te hebben aan soirée's, en principiëel tegen dansen te zijn, en ze hebben me fel bestookt over die bespottelike ideeën - en er geen benul van gehad, hoè eigenlik onze toestand is. 't Najaar komt. Ik moet loten, voor de militaire dienst. En 't gaat, zoals ik al gedacht had: 'k loot d'r in. Niet eens een twijfelnummer - neen, diep d'r in. Met Maart zal ik dus soldaat moeten worden. En ik weet wat dat betekent: nu is m'n kans op 'n vaste benoeming voor-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
211 lopig verkeken. Op de gewone vraag, bij m'n solliciteerderij: ‘En hoe staat het met de militaire dienst?’ zal ik moeten antwoorden: ‘Met Máárt moet ik óp-komen.’ En ze zullen voor hun fatsoen zeggen: ‘Niet, dat het me wat schelen kan’ - maar geen één zal zo gek zijn mij te nemen als-ie te kust en te keur anderen kan krijgen, die niet dat gezanik van nog moeten dienen hebben. 'k Moet het nu als een bof waarderen, als ik tot Maart toe dertig gulden in de maand mag verdienen. Enfin, nou is Henk tenminste vrij, en kunnen we rekenen op die z'n drie-en-dertig in de maand. En de meisjes - Alie verdient ook al, twee kwartjes in de week, om te beginnen, - de meisjes hebben gelukkig helemaal geen last van de dienst. ... Maar één ding staat nu voor mij vast: ik moet het met m'n kleren zien te rekken tot Maart. Alleen, m'n hoed houdt het niet meer uit. Dat is echt geworden, wat je noemt: een onbenullig, kinderachtig hoedje; met bovendien een lint, dat op een onbegrijpelike manier zwéét. Totáál onbegrijpelik: mijn hóófd zweet nooit, er is niet de minste aanleiding voor dat lint om van die wolk-achtige witte plekken te vertonen - maar het doét het. En de rand van m'n hoedje is m'n wanhoop. Ik laat soms opzettelik m'n hoedje flink nat regenen, en fatsoeneer daarna de rand onberispelik, en hang het hoedje zó te drogen, dat de rand helemaal vrij blijft. En dan stap ik 's morgens naar school met een herboren hoed; zelfs het lint is opgeknapt. Maar nog dezelfde dag krijgt de rand weer z'n oue kuren terug, en m'n hoedje zou me tot een struikrover maken, als het dáárvoor weer niet te onbenullig en kinderachtig was. En dus moét het onverbiddelik: we trekken een rijksdaalder uit voor een nieuwe hoed. Ik ga de hoed kopen. Ik zal nu eens, want het komt d'r op aan, precies een hoed kopen, zoals ik er een wil hebben; het zal me niet gebeuren, dat ik me d'r een laat
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
212 áánpraten, die anders is dan waar ik plan op had. Ik kies dus een winkel uit, waar een meneer achter de toonbank staat, en geen juffrouw. En tegen de meneer, die al dadelik wil beginnen met me ‘er 'es een en ander te laten zien,’ zeg ik: ‘Nee, wacht u 'es even. Ik moet in de eerste plaats een zwarte hebben.’ ‘Heel verstandig,’ vindt de meneer, ‘kleurt overál bij.’ ‘En een beetje fors, groot. Deze is me op de duur wat kinderachtig.’ ‘Natuurlik, meneer, iemand van ùw lengte moét een fórse hoed hebben.’ ‘En dan wil ik ook niet meer dat gedonder hebben met een rand, die uit de vorm gaat.’ Gedónder, zeg ik opzettelik. En ik heb wel lust, om er bars aan toe te voegen: en als u zoiets niet heeft, zegt u het dan maar dadelik, dan hoeft u geen moeite te doen. Maar de meneer verzekert nadrukkelik, dat-ie al volkomen m'n bedoeling begrijpt, en hij pakt achter zich vandaan een standaardje met een hoed d'r op, en zet dat voor me op de toonbank: ‘Dat is de hoed, die u hebben moet, meneer!’ Ondanks mezelf, want ik wil véél-eisend blijven, knik ik goedkeurend. Ja, dat is een forse hoed; misschien. . . . zelfs àl te fors: die rand is zó allemáchtig breed. ‘Zo-iets ja,’ temper ik m'n goedkeuring, ‘maar de rand iets smaller zou óók nog wel gaan.’ ‘Meneer, begint u nou 'es met 'em óp te passen.’ Ik neem de hoed in m'n hand, en konstateer, dat de rand stevig aan-voelt. Maar wie weet hoe dúúr die hoed is. ‘En in welke prijs komt dan deze bijvoorbeeld?’ vraag ik. ‘Zet u hem maar eens even op, als u wil, de máát moeten we toch in ieder geval weten,’ zegt de meneer. Ik gehoorzaam, hoewel ik voél, dat ik weer te toeschietelik word, en kijk in de spiegel. En ik schrik. Ben
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
213 ik dat? 'k Lijk wel een dronken Transvaler. Idioot-groot, onwaarschijnlik-groot is die hoed, met zo'n hoed word-je nageschreeuwd. ‘Veel te groot,’ zeg ik, en ik deponeer weer gauw de hoed op z'n standaardje. ‘Ja, een nummer kleiner zal beter gaan.’ ‘Nee, 'k bedoel het héle modèl!’ ‘O, dàt is vreemdigheid. Dat is altijd, als je een tijdlang een klein model hebt gedragen. Maar dàt went zo gauw. . . .’ En ik sta alweer met dat kleinere nummer op m'n hoofd. Waarachtig, de vent heeft gelijk, het staat al niet zó vreemd meer. Toch zou ik er niet graag de straat mee opgaan. Hij zal trouwens ook wel te duur zijn. . . . ‘En. . . .eh. . . . de prijs?’ zeg ik. Ik houd de hoed op; straks nòg 'es in de spiegel kijken, of-ie dan al wéér wat meer gewend is. . . . ‘In deze kwaliteit komen ze op vier gulden.’ Wat kan mij nou ‘kwaliteit’ schelen? Als ik maar een hoed heb tot Maart - dat is de hoofdzaak. Voor mijn part wordt-ie in Mei paars of rood of groen, als-ie maar tot Maart goed blijft! ‘Dus u hebt ze goedkoper ook?’ ‘Zeker meneer.’ Terwijl hij zoekt, kijk ik weer in de spiegel. 't Is wonderlik, het erge vreemde is al van de hoed af. Als-ie niet zo duur was, nou, dan wéét ik nog niet, wat ik deed. ‘Hier hebt u d'r een van drie gulden.’ ‘'k Zie niets geen verschil.’ De meneer glimlacht. ‘U niet. Maar wij wel. Maar voor 't gèld is dit óók 'n prachthoed. Och, en een goedkopere hoed heeft óók z'n voordeel: kun je nog 'es eerder een andere nemen.’ ‘Juist, dat is het,’ zeg ik met 'n gezicht of ik iemand ben die om 'n haverklap z'n hoeden afdankt. Ik pas 'em weer op.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
214 De meneer lacht een pijnlik lachje. ‘'t Is gek, dat ik het zeg, ik verkoop natuurlik liever de duurdere. Maar deze stáát u nog beter. Eerlik.’ Ja, 't is wonderlik, maar de vent hééft gelijk. En 'k hèb drie gulden bij me. Alleen. . . . zo'n brede rand, zou die nou werkelik lang genoeg - tot Maart, langer hoeft het niet - in z'n goeie vorm blijven? 'k Zet de hoed af, en betàst de rand. ‘Ik heb zo vaak last,’ zeg ik bedachtzaam, ‘dat de randen van m'n hoeden, hoe zal ik 't zeggen, slap worden, en hàngen gaan, of zo idioot omhoog krullen.’ ‘Meneer, dat heeft iederéén. Dat is de gewone klacht. Maar daar is al lang wat op gevonden, nou met die mode van die brede randen. Want u moet 'es opletten: over 'n maand-of-wat ziè je niet anders meer dan brede randen. Dat snàpt u toch wel, daar hèbben de fabrikanten wat op?’ ‘Ja, dat zou ik óók zeggen. Maar wàt dan?’ Hij aarzelt zichtbaar. Hij vertelt het blijkbaar liever niet. Maar hij begrijpt toch ook, dat ik zekerheid wil hebben, en hij besluit dus tot z'n biecht. Hij strijkt liefkozend met z'n vinger langs de omtrek van de rand, en onderwijst mij: ‘Het publiek wéét dat niet, hoèft het ook eigenlik niet te weten. Als de hoed maar in z'n fatsoen blijft, zal het het publiek 'n zorg zijn, hoe de fabrikant het gedaan krijgt. Maar dit is het: hier, onder 't stiksel, loopt een ijzerdraad, roestvrij gemaakt natuurlik, geblauwd; enfin dat doet niet ter zake; maar zolang dat ijzerdraad goed zit, is de vorm van de rand gegarandeerd. U kan met deze hoed dagen lang in de regen lopen - maar de rand trekt zich daar niks van aan, net zo min als dat-ie van ijzer was. Da's 't héle geheim.’ En hij buigt voorover over z'n toonbank, en zet me de hoed weer op. Ik kijk in de spiegel, en begrijp al niet meer, dat ik daarnet nog over de straat heb durven lopen met dat vieze kinderachtige hoedje, dat daar op de toonbank ligt! Wat
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
215 'n geluk, dat ik drie gulden heb meegenomen in plaats van een rijksdaalder. . . . 't Oude hoedje laat ik inpakken. Eigenlik onzin, ik kon het net zo goed weggooien. ... Moeders geestdrift voor m'n nieuwe hoed is maar matig. Hij is zo opzichtig, beweert ze; 't is een goeie hoed om 'es af en toe op te hebben, en dan nog bij 'n piekfijne jas. Maar niet iets voor alle dagen, dan kunnen ze je d'r op 't laatst wel mee uit-tekenen. Overigens moet ze erkennen: stáán doet-ie me wel. Marie knikt goedkeurend. ‘Precies een schildershoed,’ zegt ze dwepend, ‘'k vind 'em énig staan.’ Uit Henk word ik niet wijs: ‘Nou kan ik 's morgens de paraplu wel meenemen, als 't regent,’ zegt-ie, ‘en als je die hoed een beetje handig op-zet, spaart-ie je nog een regenjas uit.’ Maar als we lachen, vloekt Henk plotseling. En ik zie in-eens mijn kinderlike onnozelheid, om dat nog wat te vinden, dat ik een nieuwe hoed heb gekocht - en ik denk aan de kollega die op 1 December mijn klas zal krijgen; hij is, drie maanden geleden al, vast benoemd, en kwam verleden week eens ‘kennis maken.’ Hij had een nieuwe hoed op, en een nieuwe jas aan, en een nieuwe paraplu in z'n hand, en de dames hebben, toen-ie weg was, d'r over geroepen, dat het zo'n nette verschijning was. 'n Kunst, - als je vàst bent!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
216
XXL. 1 December; ik moet weer 'es naar een andere school. Waarschijnlik voor twee maanden, misschien voor drie, en dan ben ik ‘geborgen’ tot Maart. Ik heb nog eens zéér aandachtig m'n ‘winterjas’ bekeken, waar ik verleden jaar in Haarlem al niet goed mee durfde lopen. 'k Heb 'em zelfs proberen aan te trekken - maar ik schijn waarachtig 't laatste jaar in de breedte gegroeid te zijn: die jas kan niet eens meer dicht! ‘Och,’ zegt m'n moeder, ‘als ik de knopen verzet, zal het nog wel gáán. 't Staat in ieder geval beter, dan dat je in je enkele kolbertje komt aanwandelen.’ Maar ik draai me zwijgend om, en laat haar m'n rug zien. ‘Gut,’ zegt moeder, ‘maar er zàt toch ook een bespóttelik smal ruggetje in die jas, neem me niet kwalik. En dat heette nogal aangemeten. Als ik jou was, nam ik niet weer die Gerritsen, Henk z'n jas is óók zo kokerig.’ ‘Nou enfin, pakt u m'n brood maar in,’ zucht ik. En daar ben ik op weg naar m'n ‘nieuwe school.’ 't Is een goeie drie kwartier lopen, naar de Muiderpoort; ik moet dus brood mee-nemen, om tussen de schooltijden over te blijven. Enfin, dat heeft een voordeel: behoef ik maar één keer per dag heen en weer te gaan, zonder jas. Want m'n besluit staat vast: ik kóóp geen jas meer, voor Maart. Het is de moeite niet meer waard voor die paar maanden; vriezen zal het wel weer niet gaan van-de-winter. . . . Goed beschouwd, is het op 't ogenblik móói najaarsweer. 'n Jas aantrekken, da's grotendeels mode. Ik kan me eigenlik niet herinneren, dat ik nou ooit bepaald voor de kou 'n jas heb aangetrokken. En nu ik er op let - er lopen verscheiden mensen ook nu nog zonder jas. Er staan winkeliers aan hun deur te kijken - zonder jas aan. Er zijn vrouwen aan 't glazen lappen - hebben die een mantel aan soms? Kerels lopen karren te duwen - zouden je gek aankijken als je ze vroeg, waarom ze geen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
217 jas aan hebben. Er staat een schipper op z'n schuit, op pantoffeltjes, in z'n vest met mouwen, denkt niet aan een jas. Wie hebben er eigenlik wèl een jas aan? De verwijfde kantoorheertjes, met hun hoedjes. Lui die geen bloed in d'r lui lijf hebben. . . . Ik stap genoeglik voort, met m'n pakje boterhammen onder m'n arm, en m'n grote houten pijp in m'n mond; ik zou liegen, als ik zei, last van de kou te hebben. Ik begrijp eigenlik niet, dat ik nog in draf heb gezeten over 't gemis van een jas, dat ik nog op het punt heb gestaan, het toch nog eens te proberen met m'n oude Haarlemsel Nou ja, één December; en al is het in December het mooiste weer van de wereld, in December hoor je een jas aan te trekken. Je reinste malligheid natuurlik. Een jas trek je aan, als je last hebt van de kou, - eerder niet. Da's mijn standpunt. En als ik m'n entrée maak, in de kring van het personeel, voel ik me kalm, en ben helemaal niet het armoedje, dat zonder jas móet lopen: ik verkies zonder jas te lopen, ik heb inzake het dragen van een jas een standpunt - dat ik natuurlik zo gauw als daar gelegenheid voor is, hoop uiteen te zetten. Enfin, dat komt wel. Al weer gewend: elke ochtend ook hier weer het gezellige praatje op de mat, vóór de jeugd binnen mag stromen. En 't begint elke ochtend met gemeenschappelike verbazing over het zachte weer: het wil maar geen winter worden. ‘U doet het tenminste altijd nog maar in uw kolbertje af,’ zegt op een goeie morgen juffrouw De Vries, het goedige oudje, tegen mij. ‘Ja,’ zeg ik met een kalm lachje, ‘als 't zo dóór-gaat, ziet u mij hier niet met een jas.’ Maar niemand van 't gezelschap wil happen, en ik moet nog zwijgen over m'n standpunt. Vlak voor de vakantie komt een regendag; ik neem opa's oude paraplu, en wandel daaronder wijsgerig naar school. Op de mat algemeen gehuiver. ‘En u hebt uw jas
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
218 nòg niet aan?’ vraagt juffrouw De Vries verbaasd. Ik houd haar mijn paraplu voor. ‘Nou ja, maar als het goéd regent, kun je toch beter een jas aan trekken,’ menen anderen. ‘Dan is er nog altijd, in 't uiterste geval, de tram,’ beweer ik rustig, ‘één overstapje brengt me van huis tot hier voor de schooldeur.’ Maar in mijn klas blijf ik 't eerste half uur vóór de kachel staan, om m'n vochtige knieën wat te laten drogen. En als 't 's middags om vier uur slagregent, zeg ik tegen de bovenmeester, die, in z'n lange jas gehuld nog wat wacht, tot de bui 'n beetje bedaart: ‘Ja, dat wordt trammen vandaag voor me.’ Ik wandel onder m'n paraplu weg als 'n stoere Germaan - en ben geen ogenblik van plan, werkelik te trammen. Maar als ik merk, dat hij me, in de schooldeur staand, na kijkt, ga ik toch maar bij de tramhalte staan wachten, en pàk de tram. Na de vakantie begint het te vriezen. Luchtig kom ik in m'n kolbertje binnen gestapt, en weet: nu is de tijd voor m'n standpunt gekomen. De verontwaardiging op de mat is algemeen. ‘Van Santen, heb je soms de lente in 't hoofd?’ ‘Hoe dat zo?’ vraag ik, onnozel rond kijkend. ‘Nou, met dàt weer zonder jas d'r door te gaan! Dat 's goed om je een longontsteking op je hals te halen!’ zegt Van der Ven. ‘Apenkunsten,’ bromt de bovenmeester. ‘'t Is lekker vriesweertje,’ konstateer ik welgemoed, ‘met zulk weer een jas - ik zou het benauwd krijgen. Nee hoor. Dan moet het eerst een graad of tien harder vriezen, en dan óók nog waaien. In Zwitserland, op de bergen, lopen de lui met 'n enkel truitje over d'r blote lijf met zulk weer. Nee, wat je noemt: winter, is het nog lang niet.’ ‘'t Is spotten met je gezondheid,’ verklaart juffrouw De Vries moederlik.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
219 Ik lach. ‘Weet u, hoeveel keer ik verleden jaar m'n jas heb aangehad? Twee of drie keer; en toen 't ijs er eenmaal goed en wel was - nou toen was 't alle dagen op de schaats, hè, en wie trekt er dàn een jas aan? En m'n gezondheid, 'k ben nog nooit één dag ziek geweest.’ Algemeen geknor om me heen. Als de buitendeur opengaat, zoekt iedereen huiverend z'n klas op. Maar ik wàndel de gang door, ik slénter weg, met m'n kolbertje los hangend, en ik neem m'n hoed in de hand, en veeg m'n verhitte voorhoofd af met m'n zakdoek. De vorst houdt aan. Moeder zint duidelik op ‘raadschaffen’. Maar ik ben al helemaal standpunt geworden: onzin, ik dráág tòch geen jas. Ik ben nu eenmaal niet iemand voor 'n jas. Als 't moest, dan tròk ik immers toch die oue wel aan? 'k Heb 'em gisteravond toch nog aangehad, toen ik naar Dolf ging? Maar 'k had onderweg spijt - 'k ben geen oue man, hoor. ‘Als je maar niet ziek wordt,’ zucht moeder. ‘Ziek? Ik ziek? Wie loopt er te hoesten en te kuchen? Henk met z'n jas. Maar ik?’ Ja, dat is het wonderlike. Henk, die wèl een jas draagt, krijgt het te pakken; 't wordt eindelik zo erg met z'n hoesten, dat moeder onze oue dokter laat komen. ‘Een week in huis blijven,’ verordineert die. Maar ik mankeer niets, mijn standpunt zegeviert. . . . Een soort sneeuwstorm. Ik sta klaar hem te trotseren met opa's oue paraplu, maar zal toch nog éven wachten. Moeder kijkt zorgelik naar buiten. ‘En de trams, daar is natuurlik geen inkomen aan,’ zucht ze. ‘Nee,’ zeg ik luchtig, ‘'k lóóp net zo gauw, dan dat ik eerst hier aan de halte een kwartier sta te blauwbekken, en op 't Leidscplein nog 'es een half uur moet wachten.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
220 ‘Laat-ie verdomme mijn jas dan aantrekken, die idioot!’ roept Henk uit bed. Moeder heeft het niet verstaan. Ik wel. Ik neem m'n pakje brood van tafel en zet m'n hoed op. ‘Wat was er, jongen?’ zegt moeder op de zeurderige, klagerige toon, die ze zich de laatste tijd aan-went, en ze schuifelt naar de alkoof. ‘Niks,’ zegt Henk nijdig, ‘ik zeg, dat die halve gare vandaag toch mijn jas wel aan kan. Die hangt d'r nou toch voor niks.’ Moeder véért op. ‘Dà's een idee,’ zegt ze blij, en ze rent naar de kast, en komt al op me af, de jas op-houdend. ‘Wat 'n onzin nou toch,’ zeg ik onwillig. Maar ik loop nog niet weg: dit is een pracht-oplossing. Niet voor de kou - ik heb werkelik niet de minste behoefte aan een jas. Maar wanneer ik op school een-of twee-maal mèt een jas-aan verschenen ben, zal ik later veel zuiverder mijn standpunt kunnen verdedigen: 't is bij mij geen kwestie van een jas hèbben, maar: van een jas willen drágen. En ik laat me Henks jas aantrekken. Hij past me waarachtig tamelik - dat wist ik trouwens wel: we hebben allang zowat dezelfde maat. ‘Zit er nog wat in de zakken soms?’ roep ik bij wijze van broederlik bedankje. ‘Ga nou maar gauw, 't is al laat,’ zegt moeder, en ze duwt me de deur uit. 't Is haar meegevallen, dat ik, de man met het standpunt, nu toch toegegeven heb. . . . Gejuich op de mat: Van Santen is eindelik verstandig geworden. ‘Nou, 'k had 'em anders teruggestuurd,’ zegt de bovenmeester geestig. ‘Door dàt weer?’ vraagt een ander. ‘Met mijn jas,’ zegt de bovenmeester gevat, ‘om z'n jas te halen. Als een jongen, die z'n griffels vergeten heeft, hoor.’ De oude juffrouw De Vries wandelt met me mee de trap op. ‘'t Is zonde,’ zegt ze vertrouwelik, ‘ik had eigen-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
221 lik zo'n idee, dat u geen goeie jas had, ziet u. Gek, hè, nou ja. Maar nou moet ik u toch zeggen, helemaal goed bij uw hoofd bent u toch soms niet, hoor.’ ‘Niet goed bij m'n hoofd?’ protesteer ik vol genot, ‘ik zal u 'es wat zeggen. 'k Heb net onderweg gedacht: nou loop ik te puffen als een oue man, en morgen ben ik verkouen - 'k ben eigenlik gèk, dat ik m'n jas heb aangetrokken. Maar ja, je moeder zanikt dan, hè. . . .’ Juffrouw De Vries schudt d'r hoofd. ‘Die jongelui van tegenwoordig,’ denkt ze natuurlik. Henk weer beter, en ik weer zonder jas naar school: 't Is gaan dooien - ik neem dus m'n paraplu mee. Op de mat sarkasme. ‘O, 't is alweer lente, hoor.’ ‘Morgen de kachels ook maar uitlaten.’ Maar ik étaleer mijn standpunt. Noù nog een jas aan? 'k Heb m'n buik nog vol van verleden week. Stom geweest van mé. Inkonsekwent. 'k Mag blij zijn, dat ik er geen verkoudheid van opgelopen heb, ja. Maar nou is 't voor van-de-winter alweer welletjes geweest, hoor: ‘Ze krijgen mij geen jas meer aan m'n lijf.’ En 't hele gezelschap is er van overtuigd: de tijdelike, die ze nu hebben, is een rare snijboon. Maar met dat al: hij komt d'r elke ochtend in z'n kolbertje aangewandeld, hoogstens met z'n paraplu bij 'em, en last van de kou heeft-ie werkelik niet. Maart nadert. De bovenmeester heeft gedaan weten te krijgen, dat ik blijf tot half Maart; de vastbenoemde kon niet eerder komen. Telkens ontbreekt er iemand op de mat: is ziek, of in elk geval zó verkouden, dat-ie dadelik naar z'n lokaal trekt, en niet in de tochtige gang blijft staan. En elke keer sta ik als een stoere Germaan m'n pijp te dampen en zeg, met een niet te miskennen heilige overtuiging: ‘Dat komt van al die dikke jassen en mantels. Ben ik verkouen? O zo!’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
222
XXII. Big! Hoe zijn, met één slag, alle kleine toilet-zorgen achtergelaten in de malle burger-maatschappij. 't Is waar, ik loop min-of-meer voor gek, als ik Zaterdags ‘met vier-en-twintig uur’ thuis kom: het mouwvest flatteert nu juist niet, en de sjako, die we er, wanneer we met verlof gaan, bij op moeten hebben, staat er helemaal niet bij: het mouwvest is alleen maar passabel, als je er de kwartiermuts, 'n tikje schuin, bij draagt - en de kwartiermuts is voor iemand, die met verlof gaat, verboden dracht. Maar wie zal zo onredelik zijn, het een big kwalik te nemen, dat-ie er bespottelik uit-ziet? Dat is nu eenmaal de schuld van die hele malle dienst, en ik lach met volmaakte gemoedsrust mee, als ik uitgelachen word: de dienst wordt uitgelachen, niet ik. En 't is maar voor kort. Als we officiëel ‘afgericht’ zijn, dan mogen we de ‘korte jas’ dragen, met de zwarte kraag, rood afgezet, en de rooie snoeren schuin over de borst, en op de sjako dragen we de gegolfde hangende pluim, de ‘vlam’ van paardenhaar, dan zijn we ‘kanonnier in groot tenue’ - en zien we d'r allesbehàlve bespottelik uit. Neen, het toilet-ongerief is weg. Of ik het goed vind, dat Henk mijn hoed maar verder af-draagt, vraagt moeder. Ik geef met een koninklik gebaar m'n toestemming: Henk mag m'n hele burger-rotzooi dragen, ik geef er niks om. En Zondags zie ik met stil genoegen mijn broer vissen in de boorden-doos naar een fatsoenlike héle boord; en ik schiet m'n korte jas aan, en ben geklééd, zonder al die flauwekul van boordenknoopjes en dassenstrikkerij. . . . Andere lui zijn zo stom, tòch weer allerlei flauwekul aan te halen: krijgen hevige verlangens naar ‘buiten-model’-spullen. Willen Zondags geuren met buiten-model
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
223 kwasten op d'r lui borst, en een gelakte koppel met een gelakte sabeldrager, het buiten-model ‘stelletje’. Halen daarmee wéér de burgerlike toilet-zorgen hun leven in. Maar ik heb me op het principiële standpunt geplaatst: de hele dienst is flauwekul, en dus is het een toppunt van dwaasheid, één cent uit te geven voor buiten-model-rommel; ik koop er liever een half knip-broodje met boter en worst voor, in de kantine. Ik draag alleen modèl; zelfs m'n model-trappers draag ik. Niet mooi? Ik ben niet voor de mooiigheid onder dienst, ik ben onder dienst omdat ik moét - of ik nou dat kaasmes in een verlakte schee draag of in een model-schee - het is evengoed nonsens. En ik geef voor nonsens geen cènt uit. Goed beschouwd demonstreer ik er mijn anti-militarisme mee. Van Santen J. heeft zó de pest aan de dienst, dat-ie alleen draagt, wat-ie nou eenmaal moét dragen; en als een of andere onnadenkende bloed met welgevallen vertelt, dat-ie voor een knaak een heel aardig buiten-model stelletje op de kop heeft weten te tikken, dan grijnst Van Santen J., en zegt: ‘Nou, je begint liefhebberij in de dienst te krijgen.’ En de onnadenkende bloed, die wéét, dat Van Santen J. schoolmeester is, en dus waarschijnlik, als-ie wou, helemaal in buiten-model kon lopen, net zoals al de lui van 't reserve-kader, waar ook veel schoolmeesters bij zijn - de onnadenkende bloed verontschuldigt zich, en zegt, dat-ie 't alléén-maar heeft gedaan om van dat verrekte doffen met de slappe was af te zijn. ‘Praatjes,’ vonnist Van Santen J. zonder genade, ‘je moet je model-koppel even goed voor de inspekties doffen als ik. Nee mannetje, militaristiese ijdelheid is het. Jullie hebben wel een grote bek tegen de dienst, maar voor een mooi apepakkie voelen jullie toch wel, hoor.’ 't Is een ongekende, weelderige rustigheid. Als 't regent - geen kopzorg: je lange kapotjas hangt klaar. Allemaal kapotjas-tenue, afgelopen. Hakken scheef? Opgeven aan de sergeant - in de reparatie. Ik begin te voelen voor een
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
224 burgermaatschappij, waar alle toiletkwesties even gemakkelik werden opgelost. . . . Maar opeens hokt het ook hier; en hier gebeurt me, wat ik nog nooit heb meegemaakt: hier zit er aan je toiletgebrek niet zozeer een geestelik lijden vast - hier wordt er zowaar stràf aan verbonden, positieve, tastbare, afgepaste, geregistreerde stràf! De inlichtingen, die sergeant Dekkers ons verstrekt, laten niet de minste twijfel: Zaterdagochtend van zeven tot elf, vier uren lang, hebben we onze eerste echte kapiteins-inspektie. Alle inspekties tot heden toe zijn vooroefeningen geweest in 't inspektie-maken, met de nodige vaderlike waarschuwingen als instruktie. Maar Zaterdag houdt Lot, zo heet onze kap bij verkorting, helemaal inspektie zoals-ie dat gewend is, en het zal ‘douwen’ regenen. Met vier-en-twintig uur verlof gaan - dat kunnen we alvast wel op onze buik schrijven; je mag blij zijn, als je d'r met inhouden van je vier-en-twintig uur àf komt; de meeste lui krijgen vier weken verstoken van permissie, en verder zowat iedereen een extra-douwtje, van vier dagen kwartier-arrest en zo. Politie-kamer geeft Lot niet zo gauw voor inspektie-rapportjes; hij knauwt je liever met verstoken van permissie. Maar dáár is-ie ook erg vlug mee; en hij vindt altijd wat, hè. Wij denken nog, dat de sergeant overdrijft; en we informeren bij korporaal Goor, onze gewezen biggenvader. ‘Ja jongens,’ zegt Goor, ‘ik heb gisteravond m'n meissie al voor zeven weken goeie dag gezegd - ik draai de kast in, dat zie ik al aankomen. Grotendeels voor jullie - maar da's het minste. Een inspektie van Lot zelf - da's altijd misère ouvert imperiáál met een praatje, daar kom je nooit doorheen, het loeder heeft altijd harten zes om je te laten hangen.’ Tang, de oue vrijwilliger, kanonnier eerste klas, twee keer korporaal geweest, maar gedegradeerd door de koléra-lijer Lot, voorspelt de ergste beroerdigheden; tot nu
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
225 toe hebben ze de biggen gespaard, maar nou wordt het menens, we zullen wat beleven. ‘Lot loert op m'n strepies ook, hij wil me naar Vlissingen hebben,’ beweert hij somber. ‘Och, mij komt het toe, had ik maar niet moeten tekenen; maar voor jullie is het beroerd, dat je zo'n koléra-lijer als kompieskommandant hebt.’ Wij verdedigen Lot: we hebben eigenlik nog niet over hem te klagen gehad. ‘Wacht maar 'es af, tot je de eerste kapiteinsinspektie van 'em hebt gehad - praten jullie wel anders,’ zegt Tang, ‘mijn heb-ie kompleet aan de drank geholpen met z'n inspekties.’ Vrijdagavond durft er niemand uit. We doffen, of we gek zijn. En op algemeen verzoek geeft sergeant Dekkers nog eens theorie over ‘'t uitpakken op de nachtlegers.’ Doet ons vóór, hoe 't moet. Het lijkt ons ongelooflik, dat de kans om d'r dóór te komen, zo klein is. ‘Als er nou toch niks aan te merken ìs,’ zeg ik zelfs strijdlustig. Maar de sergeant is moedeloos. ‘Vindt-ie nòg van alles. Strijkt-ie met z'n witte handschoenvinger over je koppel. Geeft die op één plekkie nog 'n beetje zwart af. Vier weken verstoken: ledergoed niet voldoende uitgepoetst.’ Wij nemen allemaal onze koppels nog eens onderhanden met het zwarte schuiertje. Behalve korporaal Goor. Die ligt languit op z'n stroozak, en verklaart, dat-ie 't óp-gegeven heeft. En de sergeant gaat naar z'n eigen kamer, wil toch nog proberen, d'r met zo weinig mogelik douwen af te komen, en op de onderofficierskamers heeft Lot het extra voorzien, dat weet iedereen. Alleen Tang blijft ons trouw; maar dat is óók geen opwekkend gezelschap. En als we eindelik in bed liggen - overal om ons heen hangen de gepoetste bullen, morgenochtend, vlak vóór de inspektie moeten we alleen-nog-maar de karabijnen uit het vet halen - dan zegt Tang: ‘Ik wou dat vannacht de hele kazerne in mekaar don-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
226 derde. Of nog liever: morgenochtend om half acht, kwam die koléra-lijder d'r ook onder te leggen.’ Ik lig na te denken. Ik geloof tòch, dat ze overdrijven. Ik ga nog eens na, al m'n spullen. Wat ter wereld zou Lot nou op mijn boeltje kùnnen aanmerken? En 't lijkt me ook zo krankzinig: kàn dat nou werkelik, dat zo'n man je dat lappen kan: verbieden, om naar huis te gaan, je vrije Zondag? Je zo-maar vier, vijf Zondagen achter elkaar in Naarden te houden? Och kom. . . . Maar 's morgens hangt de zware dreiging over de kamers. Als we nog aan onze soep zitten, komt sergeant Dekkers al schreeuwend binnen, dat we dadelik nog maar eventjes model-uitpakken moeten op de bedden, kan-ie misschien nog 'n paar wenken geven. Want hij verdomt het ook eigenlik, om d'r voor òns in te draaien. . . . We eten merkbaar minder soep dan anders, behalve Goor en Tang, die in fatalistiese berusting een derde en vierde bord nemen. We etaleren zenuwachtig onze spullen op ons bed, volgens voorschrift; de tekening hangt in een lijstje aan de muur. ‘Kun je niet-ééns op een plaatje kijken?’ zal Lot ons vragen, als we de zwarte schuier links inplaats van rechts van de knopenschaar hebben gelegd. . . . Sergeant Dekkers komt rond, blijft bij elk bed even aandachtig staan kijken. ‘Daar hei-je 't gedonder in de glazen al!’ roept-ie na drie bedden, ‘zetten me die kerels hun schoenen op de schoenzakjes zònder schoenriemen!’ ‘Schoenriemen?’ vragen wij onnozel. Wat zijn dàt nou weer voor militaire raadsels? ‘Je leren véters, in je schóenen!’ schreeuwt de sergeant verwoed, ‘je kan je schoenen toch niet zó-maar neerzetten, d'r horen toch schoenriemen in?’ Algemeen protest, ik voorop. We hebben maar één stel veters. . . . - ‘schoenriemen’ verbetert de sergeant nijdig
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
227 - goed, één stel schoenriemen dan, gekregen. Hoe moeten we nou inspektie met twéé stel maken? ‘Kan me niet verdomme! Hoor je voor te zorgen van je eigen centen. Krijg je soldij voor,’ schreeuwt de sergeant onredelik, ‘net als ieder ànder!’ Ieder ander? We kijken elkaar aan. We kijken naar Goor en Tang. En jawel, die staan glimlachend hun gepoetste tweede paar schoenen netjes dicht te rijgen. . . . ‘Hoe komen jullie d'r an?’ ‘Bewáárd, hè, voor de inspektie. Maar je kan ze kopen in de kantine, hoor, 'n cent per stuk.’ Nou, wat, voor die twee centen zullen we geen herrie maken. ‘Dus die schoenriemen kómen d'r, hè,’ schreeuwt de sergeant Dekkers, en hij vervolgt z'n tocht langs de bedden. ‘Ja natuurlik, sergeant,’ zeggen we gewillig. Maar daar komt d'r een terug uit de kantine: er zijn geen schoenveters meer! Hè, wat? Zijn ze gek in die kantine? Da's toch zeker een lolletje? Ze moéten ze daar toch hebben, daar is een kantine toch voor? En driftig stappen wij naar de kantine. We drommen voor het buffet. ‘Vooruit, schele! Twee schoenveters. Gauw 'n beetje! Kap'teinsinspektie!’ De schele grijnst. ‘We zalle ze bestelle!’ zegt-ie. ‘Nee, geen flauwe kul nou, we moèten ze hebben, ben je helemáál belazerd. Vooruit, schóenveters!’ ‘Stik,’ zegt de schele lakoniek, en hij gaat een flesje melk staan leegslobberen. Wij lopen radeloos door elkaar. Dat is me verdomme wat moois. . . . . .‘Klachten!’ brul ik, ‘waar is de sergeant van de kantine. We hebben klachten!’ De hele bende rumoert mee. De lange kantine-sergeant verschijnt. ‘Schoenveters!’ schreeuwen we verwoed. De sergeant kijkt vragend de schele aan. ‘Op!’ zegt die, met z'n armen wijd uitgestrekt.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
228 ‘Er zijn op 't ogenblik geen veters meer, mannen,’ probeert de sergeant officieel-kalm te doen. ‘We hebben inspektie!’ ‘Kap'teinsinspektie!’ ‘Je mòt veters hebben!’ ‘Waar is anders de kantine voor?’ Ik baan me een weg, door de dringende bende heen, om kalm maar klemmend de sergeant uit te leggen. . . . ‘Ja, wat hàd je?’ vraagt-ie, zich voor me plaatsend. ‘Is dáár de kantine voor? Om jullie vijf minuten vóór de inspektie uit de stront te helpen? Had op tijd om je zakies gedacht. Ik kan geen veters toveren, hoor. En nou mars de kantine ontruimen, of ik maak rapport, met jou te beginnen. . . . Hoe héét jij eigenlik?’ We trekken gauw af, want de kantine-sergeant is niet mis, als-ie begint. Maar als we, mokkend nog, op onze kamer terug zijn, stellen we elkaar gerust: Lot kan ons toch eigenlik niks maken? Het is toch ònze schuld niet? Hij zal het toch wel begrijpen, hoe het gegaan is! ‘Nee, dat zal-ie nièt,’ zegt Goor. ‘Hij zal zeggen: een soldaat wéét, dat er bij een paar schoenen een paar veters horen, en wie dat nog niet weet zal-ie 't wel leren. Neem me niet kwalik, maar 't is ook nogal stom van jullie, hoor.’ ‘Nou enfin,’ troosten wij elkaar, ‘als dat van die veters 't enige is, dan zal het wel loslopen.’ Goor en Tang grinniken: ‘Ja, maar dat is het enige niet. Hij vindt nog wel meer, die Lot. Waar jullie nog geen idéé van hebben. Jullie wéten nog niet, hoe zo'n inspektie van Lot is.’ En als we, een uurtje later, op het plein aangetreden staan, en het eerste bedrijf van de inspektie ondergaan, dan beginnen we te begrijpen, hoe erg Lot is. Wij staan er zo onbarmhartig in 't volle daglicht, en
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
229 er is niets, dat Lot ontgaat. De arme Goor heeft al ‘vier nachies’ te pakken: ‘Háár te lang, kin onvoldoende geschoren, en daarop opmerkzaam gemaakt zijnde, iets onverstaanbaars gemompeld,’ dikteert Lot de sergeantmajoor, die 't met een ernstig gezicht in z'n boekje noteert. ‘De vrijwilliger Tang vier dagen kwartier-arrest wegens vette halskraag, ja dat smoesje van “kaal” kennen we, vrindje,’ ‘Majoor, laat u 't voorste gelid even vier passen voorwaarts maken.’ ‘Broekspijpen één decimeter omslaan. Achterste gelid op de plaats rust. Zo.’ Ik sta in 't achterste gelid, en zie met ontzetting toe. Lot laat zich bij elke man op één knie zakken, en bekijkt door z'n lorgnet de rand van de broekspijp, en dan de schoenen. ‘Hoe heet deze man?’ ‘Davids, kap'tein.’ ‘Goed. Noteer dan even voor Davids: Achterkant hakken niet gepoetst.’ Ik krijg een waanzinnig, maar komiek idee. Als ik nu, zo eventjes, mijn been uitstrekte, en Lot 'n klein trapje gaf, dat-ie voorover rolde, hoe zou het dan verder gaan? Maar ik weet gelukkig mijn been te bedwingen. . . . Lot knielt bij de volgende. Schijnt daar werkelik niets te vinden. Staat alweer half op. . . . nee, bedenkt zich, laat zich weer zakken. Pakt met één hand de broekspijp, en wrijft, persend, met duim en wijsvinger van de andere er langs. Met schrik zie ik z'n mooie witte handschoen zwart worden. . . . De kapitein staat recht, en tikt Van den Berg op z'n schouder, en houdt hem z'n twee vieze handschoenvingers voor. ‘Hoe heet jij?’ ‘Van den Berg, k'ptein,’ zegt het slachtoffer, moeilijk slikkend. ‘Nou van den Berg, ik vind het héél goed dat je wat schoensmeer d'r voor over hebt, om je schoenwerk behoorlik te onderhouden - maar nou moet je niet overdrijven, en 't aan je broek smeren.’ ‘Ongelukkie,’ k'ptein, zegt Van den Berg. ‘Ja hoor 'es, die excuses van ongelukkie kan ik niet aksepteren, dat
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
230 zeggen de kleine kindertjes ook altijd. Je hebt je schoenen niet voldoende uitgepoetst, dàt is de zaak.’ Van den Berg haalt, bijna onmerkbaar, z'n schouders op. Lot staart naar die schouders. ‘Stilhouen,’ wil ik bijna schreeuwen. Maar v.d. Berg is gelukkig verstandig. ‘Noteer deze v.d. Berg maar voor twee dagen kwartierarrest, mèt twee weken verstoken,’ zegt Lot. Hij houdt nog steeds v.d. Bergs schouders in de gaten, maar v.d. Berg is blijkbaar op z'n hoede. . . . Lot knielt bij de volgende. . . . Nee, ze hebben gelijk gehad, hoor. Het kòn niet erger. Door zó'n inspektie komt nièmand heen. . . . Nou begint-ie aan 't achterste gelid, bij mij. ‘Is dit niet de onderwijzer?’ vraagt-ie aan de majoor. ‘Juist, kap'tein, Van Santen.’ Ik heb het gevoel, dat er een hondje om m'n benen snuffelt. ‘Merkwaardig,’ hoor ik Lot voldaan, zéér voldaan, zeggen, ‘merkwaardig, majoor, zoals ik zo dikwijls zeg: Een beetje opvoeding herkent men toch altijd weer.’ Als ik nu eens per ongeluk m'n hak boven op z'n handschoen zette? Hij staat alweer vóór me en bekijkt één voor één m'n koperen knopen, en ook telkens 't laken daar achter. ‘Deze man is biezonder proper,’ zegt-ie tegen de majoor. Ik voel me kijken als een kalf. Hij knikt minzaam, en salueert plotseling; ik maak een soort halve buiging bij wijze van dank. . . . ‘Nee,’ zegt-ie glimlachend, ‘eenvoudig de houding aannemen, hè.’ Ik vlieg in de houding, en zeg: ‘Oh pardon.’ Hij schudt z'n hoofd. ‘Pardon zegt men niet als mindere militair. Enfin.’ En hij knielt bij m'n buurman. Waarachtig, ik ben d'r dóór gedanst. Maar toch kan ik de kerel wel vergiftigen. . . . Inrukken Naar de kamers, voor het tweede bedrijf. ‘Wat heb ik jullie gezegd,’ vraagt Tang me, ‘is dat geen koléralijer eerste klas? En wat had dat lel tegen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
231 jou een praatjes, hè? Dat komt, omdat-ie eigenlik as-dedood is voor lui die wat weten.’ ‘Nou,’ zeg ik, wraakzuchtig nog, ‘hij zou ook een lekkere aan me hebben. Maar 'k heb al lang in de gaten, hoe je hem belazeren moet.’ En dat blijkt de algemene opinie: Ik heb met m'n droge bakkes die Lot te grazen gehad. 'k Vraag mezelf weliswaar af: hoe dan eigenlik - maar ik laat het me aanleunen. De ene helft van de kamer inspektie vóór de bedden - onze helft heeft ‘vrijheid van beweging’ - maar gepráát mag er niet worden. En zo horen we daar in de andere helft de douwen vallen. De ontbrekende schoenriemen blijken daar de gróte misdaad. Een enkele verdedigt zich nog: dat-ie vanochtend nog geprobeerd heeft, in de kantine. . . . . ‘Vanochtend?’ vraagt Lot verontwaardigd, ‘dus jij bedacht vanochtend pas dat het inspektie zou zijn?’ Sergeant Dekkers, met heldenmoed, doet een schuchtere poging. ‘Gedeeltelik is het toch te verontschuldigen, kap'tein. Wanneer er in de kantine schoenriemen waren gewéést dan hadden de mannen. . . .’ ‘Neem ik ook in aanmerking, sergeant, dànk je. Anders zou ik 't zwáárder straffen dan een keer inhouden van verlof 't Is ook feitelik nog geen straf, hè; 't is 't inhouden van een gunst.’ ‘Van een gànst’ zegt ie eigenlik, geaffekteerd. En 't wordt cliché: ‘O, alweer geen schoenriemen? Geen vier-en-twintig uur. Wil u maar noteren, majoor?’ Ik zie 't onafwendbaar aankomen: vanmiddag niet naar huis. Morgen niet op visite bij Opoe en niet de ontmoeting met tante Daatje, die me zo geregeld subsidiëert met de vergoeding der reiskosten, naar boven afgerond tot een gulden - wat weet zo'n stinkende Lot daarvan? Is het niet krankzinnig. Zóveel ellende voor 'n paar schoenveters van twee centen? Moeten we dat maar némen van zo'n vent?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
232 Is het eigenlik niet mijn plicht, te protesteren? Ze zullen me allemaal bij-vallen, een schandaaltje zal het worden, een half oproer. . . . Maar ik voel de onverschilligheid over de kamer komen; nergens komt meer een woord van uitleg, overal wordt de logika al zwijgend aanvaard: Weer geen schoenriemen? Schrappen van permissie. En in-eens zie ik de uitweg: er is tegen die Lot maar één verdediging: hem belazeren. En dàt zal ik proberen, op groot lef. D'r op of d'r onder dan maar. . . . Ik ga zitten op de stoel in m'n straatje, en rijg de veters uit de schoenen, die ik áán heb. Niemand ziet het. Ik ga weer overeind, en verschik een en ander aan m'n uitstalling. Rijg dan haastig de veters in de schoenen die daar aan 't voeteneind op de schoenzakjes staan. Ik bééf, maar blijf nòg wat scharrelen bij m'n uitstalling, leg de hemden nog wet rechter, trek de rooie streep van m'n wolletje nog wat strakker. Daar is-ie. Vóór de bedden! Onbeweeglik sta ik in de houding, en voel m'n losse schoenen. Ja, m'n broek valt er over heen; maar één ogenblik van argwaan, 'n even oplichten van m'n broekspijpen door Lots gluiperige vingers, en ik heb de zwáárste douw van de hele kamer! Lot laat met duidelik welgevallen z'n blik over mijn uitstalling gaan. Als z'n blik afzakt naar de schoenen aan het voeteneind, krijg ik een kleur. ‘Majoor!’ roept Lot. De majoor snelt toe, met z'n boekje. Zwijgend wijst Lot naar de schoenriemen. ‘De onderwijzer,’ zegt-ie. ‘Juist kap'tein, Van Santen,’ zegt de majoor. ‘Deze man kan nà de koffie onmiddellik met vier en twintig uur als extra-gunst,’ proklameert Lot luid op. De kamer mompelt verbaasd. ‘Stilte!’ maant de majoor. ‘Je kunt vast inpakken, Van Santen. Kom straks maar even op 't bureau 't verlofbriefje halen.’ Hij salueert. Ik bedwing m'n kleine buiging, en sta stram.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
233 ‘'t Was in orde,’ zegt Lot, en z'n stem is waarlik melodieus. En terwijl ik, met diskrete gebaren, m'n spullen ga opbergen, hoor ik bij m'n arme slapie alweer het clichévonnis: ‘Geen schoenriemen. Schrappen van permissie.’ Ik gevoel 'n beetje wroeging, dat ik zelfs m'n slapie geen wenk heb gegeven. Maar och, die zou toch geen lef hebben gehad, en zou met z'n zenuwachtigheid alles bedorven hebben ook. . . . Als Lot verdwenen is, word ik overstelpt met vloekende verwijten; slechts een héél enkele is nog zo fatsoenlik, te vragen, hoe ik nou tòch in-eens aan veters heb weten te komen. Maar ik sjor met m'n handen m'n broekspijpen omhoog, en dans op m'n losse schoenen een horle-piep, en als dan het begrijpen door-breekt, deklameer ik met Lot z'n stem: ‘Van Santen J. gèt dèdelik na de koffie op stap, zag, om-dat-ie Lot te grèzen heeft genomen zoals-ie nog nooit genomen is!’ En d'r wordt wéér gevloekt, maar nu zuiver bewonderend.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
234
XXIII. Korporaal bij de ‘Vesting’ in Amsterdam. Korporaal geworden om de vijf-en-twintig gulden premie in de wacht te slepen; en de overplaatsing gedaan gekregen voor ‘studiebelangen’. De vijf-en-twintig gulden waren theoreties bestemd om weggelegd te worden voor een ‘demi’, als ik weer burger werd, half Oktober zowat. Maar ze zijn natuurlik thuis op een gloeiende plaat gevallen, wat ik ook eigenlik wel vooruit wist. 'k Heb nog plechtig geadresseerd, in Maart, om kostwinnersvergoeding voor moeder. Toen is er thuis in Junie een soort armenbezoeker gekomen, om zich van de toestand van het ‘achtergebleven gezin’ uit het adres op de hoogte te stellen. Hij heeft gekonstateerd, dat er wekeliks nog meer dan tien gulden vast inkomen was, en de vrouw bovendien nog ‘gezond en volkomen tot werken in staat,’ zodat-ie niet veel hoop kon geven. ‘Nee, als ze met jouw begrip van een huishouden moeten oordelen, zeker niet,’ heeft moeder d'r uit geflapt, want de gal liep haar over. En toen is er - in Julie - afwijzend beschikt. Wat er nog aan burgerkleding van mij draagbaar was, heeft Henk al lang, zo suksessievelik, in gebruik genomen. Met m'n hoed heeft-ie al heel wat beroerdigheid gehad: het ijzerdraad is opstandig geworden, en is te voorschijn gesprongen uit een eindje losgeraakt stiksel; en Henk, lichtzinnig tot herstellen overgegaan, heeft het in verkeerde bochten gewrongen. . . . 't Is een hoed geworden, waar ik niet graag mee lopen wou; wat is mijn oue trouwe politiemuts dan toch een ideaal hoofd-deksel. . . . Mijn vriend Dolf, de boffer met allang een vaste betrekking, moet nog steeds drie maanden dienen als kaderreservist, en heeft met mij afgesproken, dat-ie die half Oktober zal nemen; kan ik zijn klas krijgen tot de Kerstvakantie; sta ik dus niet op de keien als ik zwenken ga, en kan ik onderhand naar alle kanten weer solliciteren. Och, 't is van Dolf wel een fidele streek. Hij zou bereid
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
235 zijn, me behalve zijn klas ook nog z'n burger-uitrusting te lenen - maar dat zal slecht gaan, want hij is veel kleiner dan ik. Weer burger te worden, het lokt me wel aan. Maar ik loop steeds vaker te piekeren over 't kleding-vraagstuk. Daar zal iets op gevonden moeten worden van een lening ergens sluiten - maar wáár? En waaróp? Op dat tijdelike baantje van dertig in de maand? En er zijn dagen, dat ik zin heb, om maar onder-dienst te blijven: 'k heb er zo'n reuzen-baan: ordonnans bij de kapitein-kwartiermeester. Maar het eigenlike ordonnanswerk: de kolonel na-lopen met de stukken, doet de oppasser; ik ben eigenlik meer zo'n soort militaire kantoorbediende; de kaptein-kwartiermeester heeft maar één gesalarieerde klerk, een gewezen adjudant, die we trouwens nog aldoor als adjudant aanspreken, al is-ie al jaren gepensioneerd. En met die ene klerk kan de kaptein het werk niet af; er is wel een luint-kwartiermeester, maar die zit in Naarden, bij de andere helft van 't regiment. Zodat de kaptein altijd als ordonnans een geschikt persoon vraagt - en die geschikte persoon ben ik geworden, na een week dienst als nieuwbakken korporaal. 'k Heb daar in de P.C. Hooftstraat in een apart hokje m'n eigen schrijftafel, waar ik vaak hele dagen - van half tien tot vijven dan - zit te werken aan lange lijsten en staten. Het twaalfuurtje gebruik ik bij m'n grootmoesder, die immers in de buurt woont. Middageten ga ik meestal maar in de kazerne, behalve Maandags, als het toch maar bruine bonen is, en Zaterdags, als ik verlof heb, en dan vanzelf naar huis ga om te eten. Och, dan ben ik meestal nog 'n hele Piet, als ik met m'n een-gulden-vijf-en zeventig traktement thuis kom. . . . 't Is werkelik een heel houdbaar bestaan, als ik maar een adres voor een lening wist tegen half Oktober. . . . 1 Oktober. De vijftiende gaan we zwenken, is bekend gemaakt. Ik deel het plichtmatig m'n kaptein mee. ‘Zo,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
236 nou enfin, dan maak je nog net de drukte van de kwartaalswisseling mee, en al de afrekeningen, dat komt goed uit,’ zegt de kaptein. ‘Begin dan maar met de slappe-was-rekening te betalen, in de Czaar Peterstraat, dertig gulden zoveel, die man wacht d'r altijd op. En zeg aan de wasserij in de Oosterparkstraat dat ik uiterlik morgen de dertiende week binnen moet hebben.’ Ik heb geen flauw vermoeden, wat daar aan vast zit. Maar als ik in de Czaar Peterstraat de dertig guldenzoveel betaal, en de leverancier me de kwitantie toeschuift, liggen er drie dubbeltjes op. ‘Je één-percent,’ zegt de man achteloos. Ik salueer. Ei zo, denk ik op straat, één-percent van alle rekeningen, dat kan aardig worden; en ik steek de drie dubbeltjes apart, als grondslag van een klein kledingfondsje, dat ik plotseling besloten heb te stichten. . . . Op 't kantoor van de wasserij zijn ze cynies, als ik met m'n aanmaning kom. ‘En hoe lang kunnen we dan nog wachten op de centen?’ vraagt een van de heren me. ‘Hoeveel zal 't met elkaar zowat worden?’ vraag ik gewichtig, maar van het antwoord schrik ik toch: ‘Nou, dat zal een heel eind in de achttienhonderd gulden lopen, hè. Maar die vervloekte militaire papierboel van jullie, dat wordt natuurlik weer Januarie, eer ik het geld zie.’ Ik klop hem, in een zonderlinge familiariteit, op z'n schouder, en zeg met autoriteit: ‘Als uw laatste deklaratie op tijd komt. . . .’ ‘Die kan je meteen meekrijgen, getekend en wel, van al de kompieën hoor.’ ‘Pràchtig,’ zeg ik met overtuiging, ‘dan kom ik morgen of overmorgen met het geld. De kaptein wil deze keer vlug afwerken.’ ‘Nou ik moet het nog zien,’ blijft hij cynies. Maar hij geeft me de ‘dertiende week’ mee, en ik stap regelrecht de sigarenwinkel aan de overkant binnen. Achttien gulden, dan kan 'k nu mezelf voor die dertig centen wel trakteren op een behoorlike sigaar. ... Hé, de adjudant is er niet. ‘Adjudant misschien ziek?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
237 informeer ik. De kaptein lacht. ‘Ziek? Heeft-ie nou geen tijd voor. Is er op uit, om rekeningen te betalen.’ Ik slik 'n kleine schrik weg. ‘De wasserij mopperde, dat-ie altijd zo lang op afrekening moet wachten,’ zeg ik. ‘Ja, de wasserij heeft nooit haast,’ zegt de kaptein, ‘enfin, dan moet jij de wasserij maar nemen, die is hèm te ver altijd.’ Mooi zo, dus ik in ieder geval de achttien gulden. Maar overigens is 't een misrekening: die smerige oue adjudant snoept me natuurlik alles voor m'n neus weg. ... En jawel, na twee dagen heb ik alles dóór. Ik kan me blauw zitten werken - de adjudant verdwijnt elke morgen, om aan alle kanten z'n percentjes op te halen; moet je de vent mij vuil zien aankijken, als-ie de gezegelde kwitantie meepakt, die ik heb mogen schrijven na allerlei uitzoekerij van bonnen en nota's. . . . De kwitantie van de wasserij heb ik ook klaar: achttienhonderd gulden en nog wat. Als-ie die meeneemt, zal ik toch zeggen, dat ik die moet innen van de kap'tein. . . . Maar dat schijnt-ie al te weten, hij schuift 'em tussen de anderen uit, en zegt: ‘Die moet jij maar dezer dagen gaan betalen, het is in de buurt van de kazerne.’ Ja, hij houdt zich goed, die oue druipneus. . . . ‘Nou, wat heb ik u gezegd?’ kraai ik vrolik, als ik het kantoortje van de wasserij binnenstap. ‘Hé,’ zegt een van de heren, opstaand; maar ik mis de man van de vorige keer. ‘Roept u de patroon maar even om te tekenen,’ zeg ik, ‘kan ik hier het geld uittellen? 't Is trouwens bijna allemaal papier. Hier is de kwitantie.’ ‘Ja, die stempel ik wel even.’ Ik houd 's mans hand vast. ‘Ho eventjes. 'n Stempel geldt niet. De handtekening moet ik hebben, 't is een gezégelde verklaring, volgens model. Aan een stempel heb ik niets.’ ‘Nou, geef maar hier, 'k snor de baas wel even op.’ Ik aarzel, maar begin m'n bankpapier toch uit te tellen,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
238 en deponeer er dan 't losse zilver boven op. ‘Jullie zijn vlug dit keer,’ zegt de ene bediende, die in 't kantoortje achtergebleven is. ‘Ja, 'k heb er een beetje achterhéén gezeten,’ verklaar ik grinnikend, en ik knipoog, en maak lachend een gebaar van geldtellen. ‘Zal je hier anders koud van blijven,’ zegt-ie, óók lachend. Maar ik doe, of ik niets hoor; die vent heeft hier niks te zeggen. De ander komt terug, en overhandigt me de kwitantie, en gaat het geld natellen. Ik bekijk aandachtig de handtekening. ‘'t ls in orde’ zegt de bediende, en hij gaat over tot het opbergen van 't geld. Ik wacht, en kijk duidelik: of de handtekening al droog is. ‘Afvloeien?’ vraagt de bediende, en terwijl hij met de ene hand de kast sluit, schuift-ie me over de tafel een stuk vloeiblad toe. Ik druk het vloeiblad zorgvuldig op de kwitantie - die al lang droog is. ‘De patroon komt zeker zélf even?’ vraag ik onderhand. ‘De patróón? Is het dan zo nòg niet goed?’ ‘Zei-d-ie dan niks van 't percentengeld?’ ‘'t Percentengeld?’ ‘De één-percent, die ze overál geven?’ ‘Eén percent? Achttien gulden twintig? Ga 'm dàt zelf maar even vragen. Hij zal je zien áánkomen!’ Ik kijk ze allebei aan. Ze zijn blijkbaar stom van verbazing. Ik word nijdig. Zo'n arme slappe-was-baas in de Czaar Peterstraat schuift je eerlik ongevraagd je één-percent toe; en hier, zo'n direkteur van een bedrijf zal je dat door je neus boren? ‘Vraag dan maar, of je patroon 'es even hier komt. Dàt is me nog nergens overkomen; verdomd, als ik dat ergens ooit gehad heb. Weet die baas van jullie dàt nog
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
239 niet eens? Vooruit, haal ém hier naar toe,’ blaf ik. ‘Ja hoor ès, haal 'em, haal 'em, we zijn hier niet in de kazerne zeg, haal 'em zélf!’ Ik kom 'n beetje tot bezinning. ‘Gut mensen, ik heb het niet tegen jullie, begrijp me goed. Maar ik wou hèm toch even zeggen, dat het geen manier is.’ Ze zuchten niet onwelwillend. ‘'t Is voor jullie natuurlik ook een reuzen-uitzuiger, maar ik hoef dat niet van 'em af te wachten toch. Voor-uit, roep 'em nou maar even,’ word ik gemoedelik. ‘Nou, dat lolletje zullen we dan hebben,’ zegt de een, en hij verdwijnt in de wasserij. Daar komt meneer aan, ik hóór 'em al. Waar dat brok korporaal is, met z'n bezopen praatjes. Had 'em van kantoor afgesmeten, die armoedzaaier. Kan ik het helpen, dat die vent indertijd getekend heeft? Moet ik 'em ondehouden? ‘Daar hei-je-n-'em al,’ fluistert de ene bediende. Maar ik wacht de storm af. Achttien gulden - ik zal er voor vechten. . . . ‘Verdomme korporaal, wat zijn dat voor komplimenten? Klopt de boel weer niet?’ begint meneer, toch al minder luidruchtig dan-ie daarnet nog was. Ik glimlach. ‘D'r is hier een klein misverstand,’ zeg ik korrekt, ‘en dat moeten we even ophelderen.’ Hij kijkt me verbaasd aan, in afwachting. ‘Ja,’ ga ik ijzig-kalm verder, ‘waarschijnlijk verkeert u in de mening, dat we de één-percent. . . .’ ‘Wèlke één-percent?’ vraagt-ie, zich inhoudend. ‘De één-percent voor kontant. . . .’ ‘Kontant, meneer?’ wordt-ie alweer nijdig. ‘Zeker meneer, voor kontante betaling, onmiddellik na 't indienen van de laatste deklaratie. . . .’ ‘O, juist ja,’ is-ie sarkasties. ‘Dat we d'r die al afgetrokken hadden. Maar dat wàs niet zo. Dus. . . .’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
240 ‘Ja wat nou: dus. Of ik maar dokken wil, hè? Kerel snij uit, met je één-percent. Vooruit, dáár is de deur.’ Ik doe één stap in de richting van de deur, maar blijf dan weer staan. ‘'t Is prachtig,’ zeg ik bitter, en m'n toon is echt, want de tegenvaller is ongelooflik groot, ‘daar sloof ik me voor uit. Daar zet ik gàng achter de zaak, zorg dat u niet tot Januarie hoeft te wachten. Och, dat was een klein kunstje geweest, hoor, om het tot Januarie op z'n beloop te laten. Maar ik dacht aan wat we afgesproken hadden. . . .’ ‘Afgesproken hadden we niks,’ bijt-ie. ‘Goed, akkoord, niet afgesproken,’ zeg ik met echte weemoed, ‘zulke dingen spreek je niet af, zulke dingen spreken overal vanzelf, behalve hier, waar je honderden guldens prompt op tijd komt brengen. . . .’ ‘Honderden guldens? Jullie betalen nogal royaal, met jullie krenterige tarieven!’ ‘Geloof ik graag meneer. Militair betekent krenterig, hoeft u mij niet te vertellen. Maar heb ik die tarieven gemaakt? Trouwens, da's wat anders. Daar is met de kaptein over te spreken, de kaptein is de kwaaiste niet. Maar ik kom hier op neer. . . .’ ‘Ja, jij wou d'r je achttien-gulden-zoveel uit slaan, da's jouw broodje, hè. Maar ik ben niet gek. En ik heb geen tijd óók meer. Leg maar niet meer aan m'n kop te zaniken, anders word ik weer driftig. . . .’ ‘Meneer ik zal u 'es wat zeggen. Ik was verleden week in de Czaar Peterstraat. Bij een arme drommel van een drogist. Betaal de rekening van de slappe was. . . . “De sláppe was? Wa's dat voor 'n was? Ik dacht dat ik de enige kontraktant was?” Ik glimlach allerweemoedigst. “De slappe wrijf-was, meneer. Voor 't leer-werk. Een armoedig drogissie meneer. Schuift me dertig cent toe, óngevraagd. Vader dat hoeft niet, zeg ik. Ben je gek, één percent komt je toe. Vooruit, pak áán, leven en laten-leven.”
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
241 “Die vent kon makkelik royaal zijn. Dertig cent! Kan je van mij óók krijgen. . . .” grinnikt-ie. “Meneer, daar gaat het niet om. Dertig gulden had die man óók gegeven, als één-percent dertig gulden was geweest. Enfin, 'n Goeie leer voor 'n andere keer. 'k Zal me nog 'es uitsloven om voort te maken met uw rekeningen.” “Ben jij dan - bent u dan van de - van de administratie, za 'k maar zeggen?” “Wat dacht u dan?” vraag ik, in een opflikkering van hoop. ,'k Zit op kantóór in de P.C. Hooft, met nog méér personeel. En de één-percent is niet voor mij persoonlik, nee hoor, voor de pot van 't personéél. Voor de pot is 't een stroppie.’ ‘'k Heb nog nooit van die pot gehoord. D'r komt altijd een oue vent, die krijgt 'n paar sigaren van me. . . .’ ‘En die komt altijd maanden te laat? Daar hebt u 't al: staat u te boek bij ons voor noppes; dat klopt. Wist ik niet, enfin, nu weet ik het dan wel.’ En ik maak aanstalten, om nu maar weg te gaan. ‘Ja kijk 'es hier,’ zegt hij aarzelend. ‘Dat van die pot hoor ik voor het eerst. En ik zal met genoegen natuurlik ook wat afstaan voor die pot. Maar verdomme, korporaal, zeg nou zelf: achttien gulden, voor een fooi, dat geeft toch niemand!’ ‘D'r komen wel andere bedragen in,’ fantaseer ik glimlachend, ‘de margarine-rekening was dit keer tegen de vijfduizend.’ Hij zwijgt. ‘Maar ja, da's wáár,’ herinner ik me plotseling, ‘dat viel óók tegen. Die gaf een lappie van vijf-en-twintig. Ja, die héle hoge rekeningen. . . .’ ‘Dat was dan een hàlf percent,’ zegt-ie snel. ‘Naar boven afgerond ja,’ geef ik toe. ‘'n Sigaartje, korporaal?.’ zegt-ie vriendelik. Is-ie nou helemáál een haartje. . . . is m'n eerst gedachte. Maar uit gewoonte heb ik al geknikt. . . . ‘En als we dan 'es zeiden: een half percent voor de pot, afgerond tien gulden?’ vraagt-ie joviaal, terwijl ik
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
242 opsteek. Tien pop toch, juich ik inwendig. Maar uiterlik blijf ik kalm: ‘Meneer, begrijpt u goed: de hele zaak is vrijwillig, van verplichting wil de kap'tein niet weten, dan zou-ie razend worden.’ ‘Nou weer géén verplichting?’ ‘'k Bedoel: meer usance, ziet u.’ ‘O. Maar tien gulden is dan toch voldoende? Als die margarine-kerel. . . .’ ‘Meneer, u slaat er nog 'n heel goed figuur mee tegenover 't personeel.’ ‘Ja, dat zou 'k óók denken,’ wordt-ie weer gevaarlik. Ik zwijg maar, da's nu het veiligst. . . . ‘Geef hier meneer tien gulden,’ zegt-ie, met een klein zuchtje, ‘en schrijf 't op onder fooien.’ ‘Meneer, onze dank,’ zeg ik hartelik, het biljet in m'n portemonnaie stekend. Hij grabbelt een handje sigaren uit het kistje, en steekt ze me toe. ‘Hier, voor u persoonlik, buiten de pot om,’ fluistert-ie lachend. ‘Nou meneer, dàt mag ik niet afslaan.’ Ik produceer een brede grijnslach, en salueer plechtig. Hij wuift even, en verdwijnt. ‘Allemachtig, jij weet het d'r uit te knijpen,’ zegt de ene bediende vol bewondering. ‘Gesjochten militair, jong,’ antwoord ik vrolik. Op straat gekomen, slaak ik één lange zware zucht. Ben ik dat geweest, die me daar een uur lang heb staan te bedelen om die paar centen? Maar dan lach ik tòch eventjes. Paar centen? Tien pop in m'n kledingfonds. En d'r moet méér bij. Ik ben niet van plan, die oue adjudant álles te laten inslikken. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
243
XXIV. De adjudant is er weer niet. Ik heb de hele ochtend in m'n hokje zitten werken: uit een groot boek kwitanties zitten overschrijven van een soort officiers-weduwenfonds, dat de kapitein óók te administreren heeft. Als die weduwen dáárvan leven moeten, is het ook geen vetsoppen, heb ik telkens gedacht; maar toch, één-percent van dit hele pak kwitanties zou een lief sommetje zijn. . . . 'k Ga vragen, of ik kan gaan koffie-drinken. ‘Die weduwe-kwitanties zijn klaar, kap'tein.’ ‘'t Is goed, dank je. Zeg, Van Santen.’ ‘Kap'tein?’ ‘Wanneer ga je ook-weer weg?’ ‘Zaterdag over een week, kap'tein. Maar 'k heb gehoord dat de lui die voor eigen kosten reizen, èn de Amsterdammers, Vrijdagmiddag al kunnen afzwaaien.’ ‘Ja.’ Hij zwijgt verder, in duidelike verlegenheid; ik wacht dus. ‘Dus Donderdag ben je voor 't laatst hier?’ ‘Ja kap'tein.’ ‘En dan weer dadelik in je oue betrekking?’ ‘Ja kap'tein, Zaterdagochtend ga 'k weer.’ - 'k Zal 'em maar geen tekst en uitleg geven van m'n tijdelik-zijn en al die vervelende wanbofferij van me. . . . ‘Dus andere week ben je in-eens weer: menéér Van Santen.’ ‘Ja kap'tein, zo'n beetje, hè.’ Hij gaat overeind staan, en begint heen-en-weer te lopen. ‘Zeg Van Santen. Hoe voel je je nou op 't ogenblik?’ Ik grinnik. ‘Ik meen: wát voel je je, korporaal of onderwijzer?’ ‘Och, kijkt u 'es. . . .’ Ik wil hem niet beledigen; hij is toch altijd nog beroepsmilitair; en kan ik hèm nu zo-maar zeggen, dat wij ons natuurlik altijd burger blijven voelen, ondanks ons ape-rokkie?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
244 ‘'t Is een beetje gekke vraag hè? Maar kijk 'es. . . . Ik heb gisteren met de adjudant gepraat, en me een beetje kwaad gemaakt, enfin, 't eind was dat ik niet verkies, dat hij nou óók-nog al de weduwe-kwitanties neemt. Als d'r een paar verre bij zijn, blijft-ie d'r de hele dag voor weg ook - dat duurt wéken, eer-ie weer geregeld hier op bureau zit. Nou heb ik met 'em afgesproken, dat jij d'r ons ook doorheen helpt, die week dat je hier nog bent. Daar ga je toch zeker mee akkoord?’ ‘O ja natuurlik kap'tein.’ Nee, maar wacht nou 'es even. Je moet overal op de getekende kwitantie wachten, mèt de vijf cent voor 't zegel. En nou hebben veel van die weduwen de gewoonte, wat méér te geven voor 't zegel, èn voor 't brengen. Maar als jij je nou onderwijzer voelt, en geen fooitjes wil aanpakken, wat ik me kan voorstellen hóór - dan, zie je, laat ik toch liever de adjudant maar alles doen. . . . Hij blijft nu stil staan, en kijkt me eindelik weer aan. ‘Hm!’ zeg ik. ‘Kap'tein, ik ben de hele week nog korporaal bij de vesting, en anders niet.’ En plotseling schieten we allebei als kwajongens in een lach. ‘Dan regel je 't van middag met de adjudant, die heb ik gezegd, dat-ie om twee uur komen moest. En als-ie nou niet ál te inhalig is, wees dan een beetje inschikkelik. Maar wees óók niet gek hoor, hij mag jou de verste klantjes geven - maar ieder moet per saldo zowat de helft hebben,’ instrueert de kapitein me nog, en dan ga ik koffie-drinken bij m'n groot je. 'k Heb een oue akten-tas van de kaptein gekregen, en daar stop ik 's morgens m'n ‘wijkie’ in: voor elke weduwe de gesloten enveloppe, waarin het geld en de te tekenen kwitantie; en elke keer als ik zal vertrekken, en vóór ik weg-ga de kap'tein formeel vraag, of er nog iets anders van z'n orders is, dan grinnikt-ie, en zegt: ‘Veel sukses, korporaal.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
245 Nou, 't sukses is èrg afwisselend. 't Begin is zéér ontmoedigend. Een bovenhuis op de Amsteldijk. Onder aan de trap houd ik een redevoering tegen het dienstmeisje daar omhoog. Of mevrouw de inliggende kwitantie tekenen wil, en teruggeven met vijf centen voor 't zegel, ik wacht d'r wel even op. ‘Leg maar in 't mandje,’ roept het dienstmeisje; ik leg de enveloppe in 't mandje, dat naast de trapleuning bungelt - zij hijst het mandje omhoog. Ik wacht. Aan deze eerste fooi kan ik wel zien, wat zo'n beetje usance is - en dan alvast een ruwe schatting maken, wat de hele zesdaagse kampagne me zal opbrengen. ‘Is 't een militair of een meneer?’ hoor ik boven de mevrouw aan 't dienstmeisje vragen. ‘Een korporaal,’ hoor ik deskundig antwoorden. Me dunkt, da's een gelukkige omstandigheid, dat ik militair ben. . . . Het mandje komt dansend naar beneden gegleden. Ik hoor er duidelik geldstukken in rammelen. . . . Nog vóór het mandje helemaal beneden is, gris ik al. Eérst de kwitantie weggestoken in m'n akten-tas. Zo, nou het geld. . . . 'k Trek het mandje nog een eind lager, om er in te kunnen kijken. . . . Geen wit. Vijf koperen centen. Met een bittere glimlach grabbel ik d'r naar. Eén gaat er tussen de openingen van het vlechtwerk zitten. Ik peuter met m'n nagels. De cent kruipt nog dieper weg, blijkbaar schuin, want ónder aan het mandje voel ik hem ook niet. Ik kijk nog eens goed, of er ook niet een dubbeltje of een kwartje op dezelfde manier weggekropen is. Maar nee, nergens iets wits. Nog één keer peuter ik aan 't randje van de cent. Hij wil niet. En in-eens hoor ik mezelf in volle ernst zeggen: ‘Barst met die ene cent, kale madam,’ en ik stap de straat op, de deur wagen-wijd open-latend. Als ze zó allemaal zijn, mag morgen de adjudant de rest doen. Maar de volgende weduwe is een juweel van een vrouw. Komt me zelf de kwitantie overhandigen, en duwt me 'n gulden in m'n hand: ‘Voor 't zegel hoor, soldaat.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
246 ‘'t Zegel is maar vijf cent, mevrouw,’ zeg ik onnozel; 't is pas m'n tweede, en ik wil toch geen oplichter zijn. . . . ‘En de rest is voor nog 'es een sigaartje, hoor,’ zegt ze met een goedig knikje. Ik salueer - zoals ik nog nooit gesalueerd heb; en terwijl ik naar 't volgende adres wandel, word ik duizelig van de begroting, die 'k maak. . . . Ceintuurbaan. Mevrouw is niet thuis, zegt het dienstmeisje, een magere duizendpoot. ‘Of eigenlik, zie je,’ zegt ze, familaar fluisterend, ‘ze legt nog in d'r nest om deze tijd.’ ‘Hoe laat is ze dan óp?’ vraag ik, even familiaar maar. ‘Nou, zo tegen twaalven kan je d'r spreken.’ ‘Goed. Geef d'r dan hier deze brief, en zeg dat ik om twaalf uur terug kom om de getekende kwitantie en de vijf cent voor 't zegel.’ ‘Voor welk zegel?’ ‘Dat d'r op zit.’ ‘Waarop?’ ‘Och stik. Doe jij nou maar je boodschap. En. . . . eh, zeg dat het eigenlik tégen de orders is, tweemaal lopen, maar dat ik er dan ook om twaalf uur op reken. . . .’ Wat het kleine magere ding me nog na-roept, hoor ik niet eens meer. Dit lijkt me een belangwekkende proef: hoe ze reageren op ‘twéémaal lopen,’ de weduwen . . . . 't Volgend adres, op de Weesperzijde, levert het mooiste fooitje van de dag. Een oude dame doet me open, en zegt: ‘Nou, als ik dáár nou toch geen vóórgevoel van had, de hele ochtend al, dat ù zou komenl Och, komt u even binnen, u lust toch wel een kopje koffie, met al dat geloop, hè?’ ‘Och mevrouw. . . .’ ‘U hebt toch wel één ogenblikje? Kom doet u 't maar, ik moet u trouwens even spreken ook.’ Ik ben nieuwsgierig naar 't misverstand, dat daar achter zit, en hèb bovendien wel trek in een bakkie koffie, zodat ik haar volg, de kamer in.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
247 Een gezellige ouderwetse kamer, met een groot officiersportret, een kapitein. D'r man natuurlik. ‘Kom, gaat u nou even zitten.’ Ik zit, en leg m'n akten-tas op de grond onder m'n stoel. De oude dame scharrelt wat bij een muurkast. ‘Ja,’ praat ze onderhand, ‘ik zoek een gróte kop. 'n Militair heeft niets aan zo'n klein notedopje. Die heeft graag. . . .’ Ze staat plotseling stram-recht, en zet een mannestem: ‘Een flinke bàk - hoe was 't ook weer?’ ‘Een flinke bak zweet mèt,’ help ik haar, gnuivend. ‘'t Is zonde ja, wat 'n uitdrukking, hè?’ Ze heeft een monstrueus-grote kop op de tafel gezet, en staat te schenken. Geamuseerd kijk ik toe: d'r hele potje gaat leeg, zie ik aankomen . . . . Het straaltje wordt al bedenkelik dun. ‘Zó, mevrouw, zó is 't al méér dan genoeg, heus.’ 't Straaltje is trouwens opgehouden. ‘Ja, 't zal zo wel moèten,’ zegt ze met een verlegen lachje, ‘d'r is niet meer, hè. Gebruikt u suiker en melk?’ ‘Graag mevrouw, allebei.’ Ze gaat ook op d'r gemak zitten, na 't kopje koffie waar ze blijkbaar zelf net mee bezig was toen 'k schelde, in d'r hand genomen te hebben. En daar zit ik op een alleronwaarschijnlikste manier koffie te drinken met die oue dame. De enveloppe ligt tussen ons in op de tafel. ‘Ja,’ zegt ze, als háár kopje leeg is - ‘nou moet ik u iets verschrikkeliks mals vertellen. Ik heb helemaal geen klein geld in huis. En hoe kom ik nu van die militair af, dacht ik dadelik toen u daar stond. En. . eh. .’ Ik lach maar zo'n beetje. Ik zou wel willen zeggen: nou, laten we dan zeggen: voor die vijf centen heb ik een lekker koppie koffie gekregen, da's nòg een goeie ruil maar ik durf dat niet goed.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
248 ‘'k Heb alléén groot geld, ziet u. O, groot geld heb ik genoeg, kijk maar.’ En ze scheurt de enveloppe open, en laat me de bankpapiertjes zien - die 'k er zelf ingestopt heb, hoeveel ben 'k vergeten natuurlik, al die bedragen waren zo verschillend. . . . ‘Ja, en ik kan niet wisselen,’ zeg ik zuchtend. Ze lacht vrolik. ‘Och nee?’ plaagt ze leuk, ‘kan zo'n rijke soldaat niet eens vijf-en-twintig gulden wisselen? Zielig hoor. Valt me bepááld tegen.’ We lachen allebei zó solidair, dat ik bijna de moed heb, om het tóch maar te zeggen, dat het niet hoeft, die vijf centen. . . . Ik begin alvast een inleiding: ‘'t Is alléén die vijf centen voor 't zegel. . . . Als u nu maar even tekent, dáár. . . .’ ‘Nee, die vijf centen is 't 'em niet. 'k Heb hier op de schoorsteen wel m'n bakje met losse centen staan, voor de bedelaars en de muzikanten en zo. Maar 't is voor u, hoe kom ik van u af . . . .’ Ik zet m'n lege kop neer. ‘O mevrouw, bedoelt u dat? Nou, da's buitengewoon eenvoudig: ik aksepteer geen fooitjes. Nergens.’ ‘Wat kan ù jokken! Een soldaat zal niets aannemen? Nee, hou je nou maar niet groot, ik heb verstand van militairen. En jullie hebben gelijk, hoor. Dus dàt is onzin. . . .’ ‘Gerust mevrouw. . . .’ ‘Nee luister nou maar liever. Als u nu even voor me naar de kruidenier hier verderop wil gaan, en vragen of die kan wisselen, 'n paar gulden klein ook, dan ben ik geholpen. Ik zit er echt mee, ziet u. Ik mag van de dokter de straat niet op, alléén, voor m'n duizelingen.’ ‘Mevrouw, ik wil met plezier dat geld even voor u gaan wisselen, maar fooien neem ik niet aan,’ zeg ik vastbesloten, en ik lach haar een beetje krampachtig toe. Maar ik schrik - want ze kijkt me echt ‘boos’ aan: ‘Dat vind ik hélemaal niet aardig van u, om zó tegen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
249 een oue vrouw te praten. Foei, wat zegt u dat akelig: fooien. Fooien geef je aan een kruier of een schoonmaakster of een loopjongen, maar als een oue vrouw een soldaat wat tóestopt, omdat d'r man zelf militair is geweest, dan mag u niet praten van “fooien aksepteren.” Dàt is niet. . . . niet galant. Heb ik nou. . . . heb ik nou zo fooierig tegen u gedaan?’ Ik zucht verlegen. Ik schaam me zo. Dat doet die merkwaardige uitdrukking van haar: ‘fooierig.’ Ach, nee, best oud moedertje, ik ben een idioterige komediant, een groffe poen ben ik, met van ‘fooien aksepteren’ te praten, als jij me zo natuurlikweg enkel maar wat wil ‘toestoppen.’ ‘Nou, daar zitten we nu,’ zucht ze komiek-wanhopig. Ik neem het bankbiljet op, zwijgend, omdat ik werkelik niets te zeggen weet. ‘Laat u de deur maar even áán-staan,’ zegt ze, ‘het is een huis of tien rechts. Als u zegt dat het voor mij is, wisselt-ie 't wel. En. . . . nou niet flauw zijn, hoor, ook wat kwartjes, niet enkel guldens, hè.’ Als ik de deur zorgvuldig op een kier laat staan achter me, en de straat op stap, heb ik het zonderlinge gevoel, dit oue mensje al jaren-lang te kennen, ja eigenlik familie van haar te zijn. Overigens blijkt het een tamelik-krankzinnige situatie, daar zo 's morgens op de Weesperzijde op geld-wisselen uit te zijn: want die kruidenier verontschuldigt zich, ja hij kent die oude dame wel, maar wisselen kan hij niet; en ik ben genoodzaakt, een half dozijn winkels af te werken, eer ik slaag. . . . Familiaar duw ik de buitendeur open, maar aan de kamerdeur klop ik toch maar even. Terwijl ik de guldens en de vier kwartjes op het tafelkleed uit tel, babbelt m'n nieuwe grootje: ‘Raad u eens, wat ik me nù weer in m'n oue hoofd haalde? Stel je voor, denk ik, dat-ie 't nèrgens gewisseld krijgt, het duurt zo lang. . . . Hij kan toch de hele ochtend niet voor mij blijven lopen? Enfin, gelukkig zijn we d'r nu. Kijk 'es, en dat is voor uw moeite, soldaat. Of nee, u bent
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
250 eigenlik hóger, hè, ja ik begin dat warempel al te vergeten, suf hè, om soldaat tegen u te zeggen. . . .’ Ze ratelt maar door, blijkbaar in spanning, of ik de twee kwartjes, die ze me toegeschoven heeft, zal opnemen. Ik doe het, na modèl gesalueerd te hebben, en berg de kwartjes in m'n portemonnaie; 'k zie haar genieten van de zorgvuldigheid, waarmee ik de kwartjes in veiligheid breng. Dan geeft ze me de kwitantie, die ze al getekend blijkt te hebben, en ik konstateer, dat ze niet meer denkt om de vijf centen van 't zegel. Kinderachtig, maar dáár heb ik schik in; terwijl ik de kwitantie in m'n tas laat glijden, hoop ik vurig, dat ze 't zal blijven vergeten. ‘Nou, en u stapt maar weer verder, hè, al de oue wijfjes langs. Nogmaals wèl bedankt, sergeant. Nou zeg ik het goed, hè?’ Ik knik vergevend, salueer weer, en zeg: ‘Dag mevrouw.’ Verdorie, dit is toch eigenlik een stuntelig afscheid van zo'n goed moedertje, denk ik, als ze met me meeloopt naar de buitendeur. Maar wat kan ik anders doen? Op straat, 'n huis of wat verder, heb ik het gevoel, te moeten omkijken. En jawèl, daar staat ze me na te kijken, met d'r vriendelike gezellige snoetje. En wat doe ik? Als een jongen wuif ik haar toe; zij wuift terug, met een heerlik-natuurlik gebaar, alsof ze d'r kleinzoontje nawuift, die bij opoe op bezoek is geweest. . . . Nu weer naar de dame met de duizendpoot, op de Ceintuurbaan, want het is al twaalf uur geweest. ‘Ze is net uitgegaan,’ zegt de duizendpoot, en kijkt me plagerig aan. ‘Da's óók wat moois,’ begin ik te mopperen. ‘Maar de kwitantie is getekend, en de vijf centen liggen ook klaar,’ zegt ze. Die meid belatafelt me, ik voel het. Ze wil me m'n
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
251 fooitje door de neus boren. Nou, maar dan heeft ze de verkeerde voor! ‘Zeg 'es,’ vermaan ik streng, ‘jij moet geen gijntjes uithalen, je moet niet denken dat je een boertje voor hebt. Ik heb hier wel 'es méér pensioen bezorgd, en ik kèn mevrouw d'r gewoonte, hoor. Haal nou maar gauw de kwitantie, èn wat mevrouw voor me klaar lei, je begrijpt me hoop ik.’ ‘Zal ik zó dood hier voor je neervallen, als ze wat anders neerlei as vijf koperen centen. Ik zeg nog tegen d'r moet die korporaal óók niet wat hebben voor z'n geloop, want ik had die smoes van jou, van tweemaal lopen mag niet, natuurlik wel in de lamp hè. Nee zegt ze ijskoud, zò is 't goed.’ ‘Nou ja, zanik nou maar niet, je ziet dat ik je in de gaten heb, wees dus voorzichtig,’ houd ik vol. De magere duizendpoot wordt in-eens een stuk groter, steekt d'r hoofd vooruit, of ze me bijten wil . . . . ‘Wie denk je dat je vóór hebt, armoedzaaier, kale nakende rot? Als je me niet blieft te geloven, kom dan vanmiddag om vijf uur terug, kan je d'r zèlf anschieten voor een fooitjè. Ben je gèk?’ Ik heb me, geloof ik, toch vergist: deze verontwaardiging is echt. ‘Nou enfin,’ retireer ik, ‘dan heeft ze 't zeker vergeten. Maar je begrijpt, voor mij is 't een strop.’ Zwijgend loopt ze naar binnen, en komt terug met de kwitantie, en telt me de vijf centen in m'n hand. ‘In orde,’ zeg ik, nog veel schuchterder dan ik wil. Ze antwoordt niet, en kijkt langs me. Als ik nou een kerel was, dan zocht ik het goed te maken, desnoods met een grapje . . . . Maar ik bèn geen kerel, ik ben een pasbeginnend fooienjagertje, en dus stap ik zó-maar weg. En als ik een kwartiertje later bij m'n grootmoeder zit te koffiedrinken, verval ik telkens in gepieker: hééft die meid me nou belatafeld, ja of neen . . . .? M'n kledingfonds groeit bevredigend. Elke avond, als
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
252 ik de rekening opmaak, blijkt de opbrengt van een dag tussen de vier en de vijf gulden te liggen. Twee kwartjes schijnt zowat overal het traditionele bedrag te zijn. Overdag zorg ik zoveel mogelik, kleren-magazijnen en hoedenwinkels voorbij te komen, en zoek alvast voorlopig 't een en ander uit. Maak, voor de zoveelste maal, in 't ruwe m'n begroting. Een heel pak moet ik hebben, èn een overjas, dat staat vast; en dat kàn; dat kàn al, voor de dertig gulden, waarop ik nu wel durf te rekenen; ik ontdek al pakken, komplete kostuums, van acht gulden - die zullen het toch in ieder geval wel uithouden, naar school, tot ik de eerste keer traktement ontvang? Maar 't liefst zou ik toch een beetje betere kwaliteit hebben; en dus blijf ik vechten als een leeuw. Geen romantiek, geen kiesheid, geen gegeneerdheid meer - fóóien zal ik d'r uit slaan. Ik heb nu m'n vaste taktiek: het dienstmeisje moet je uitschakelen, anders maak je 't de mevrouw veel te gemakkelik, je af te schepen met de enkele vijf centen. Nee, ze moet zèlf van aangezicht tot aangezicht voor je staan; tegenover het spel van mijn zéér zielkundige suggesties - 'k heb deze week ontzaglik-veel geleerd, in de praktijk - houdt ook bij de káálste mevrouw het besluit, die militair niets te geven, 't is immers dienst - geen stand, 'k Heb soms het gevoel, als een ongevoelige wreedaard zo'n weduwe onder de pers te houden, en maar áán te draaien - totdat de twee kwartjes d'r uit rollen; maar verdomme, het moet; ik kan Zaterdag toch niet in uniform naar school gaan? Bovendien is er ook sportieve voldoening in elk sukses; en ik maak de voldoening nog groter, door thuis over 't hele zaakje te zwijgen. Moeder wil d'r af en toe over beginnen, hoe 't nou moet met m'n kleding, maar ik poeier lachend alle pogingen af door te zeggen: ‘Och, dat zal óók wel weer in orde komen, en anders ga 'k de eerste tijd in m'n militaire pakkie naar school. Láát ze d'r es wat van zeggen! Leest u maar bij Zola: werkt een soldaat nog
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
253 wel een half jaar in z'n pakkie op 't land, als-ie uit de oorlog terug is gekomen. . . .’ Woensdagavond zegt moeder: ‘Zou je nou niet 'es éven ernstig worden, er moet noù toch raad geschaft worden. 'n Paar boorden en een das heb ik voor je klaar liggen, die heb ik al een paar weken geleden gekocht, d'r zo tussen door, hè. Maar . . . .’ ‘Nou, en ik ik ga vanavond al vast een paar fijne burgerschoenen kopen,’ zeg ik leuk, naar m'n portemonnaie grijpend. Moeder zucht, ze vindt de mop helemáál niet geestig; maar ik leg nonchalant-weg m'n twee briefjes van tien en 'n paar rijksdaalders voor me, en zeg, terwijl ik een zogenaamd onderzoekende blik werp in weer een ander vakje van m'n portemonnaie, en dan nog 'n paar losse guldens op de rijksdaalders smijt, -: ‘En dan denk ik morgenavond d'r 'es op uit te gaan voor 'n jas en een pak en een behoorlike hoed en zo. . . .’ Moeder heeft een brief je-van-tien genomen, om te kijken of het echt is; en dan, met dat papiertje nog in d'r hand, kijkt ze me aan, en stottert niet anders, dan: ‘Maar - maar . . . . maar zeg . . . . maar . . . . nee, zeg . . . . maar, God, Jóóp. . . . maar . . . .’ ‘'n Spaarpotje gemaakt, hè,’ ben ik geheimzinnig. En dan ga ik aan 't vertellen van m'n sport der laatste dagen. Henk komt thuis; en m'n vriend Dolf zit er later ook bij; die komt 'es poolshoogte nemen, hoe 't van de week nou gáát - heeft natuurlik óók-al 'n tikje in de zorg gezeten over mijn kleren-probleem. . . . Ik kom erg op dreef, met vertellen; de wasserij is een sukses-nummer; 't wordt een lollige avond, al is de koffie die moeder schenkt, wat slap, en zonder suiker. Maar van de oue dame op de Weesperzijde zwijg ik: die pàst niet in 't kader van deze lach-avond. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
254
XXV. Donderdagmiddag: ik bel aan bij m'n laatste weduwe. Een aardig huisje in de Watergraafsmeer. De verste klant, daardoor voor 't laatst bewaard. De ochtend-kampagne is meegevallen: m'n kledingfonds is nu negen-en-twintig gulden, vijf-en-zeventig cent, en daar is 't geld voor de schoenen die ik gekocht heb, al af. Deze laatste weduwe heeft maar één simpel maffie te dokken, en ik heb de ronde dertig gulden bereikt. Ze zàl dokken! Een meneer doet open, in een lange stofjas met verfvlekken; blijkbaar een kunstschilder, zo uit z'n atelier weggelopen. Ik voorzie moeilikheden: dienstmeisjes zijn gemakkeliker uit te schakelen. ‘Aha, de gewapende macht!’ zegt-ie met een genoegelike lach. Ik salueer, en zeg: ‘Ik kwam voor mevrouw, de weduwe. . . .’ ‘Kérel kom d'r in,’ nodigt-ie joviaal, en hij roept vrolik, tegelijk al een deur aan z'n rechterhand openduwend: ‘Mama, daar is de kiel met goud belaân!’ Ik treed glimlachend binnen, en voel de sfeer: als hier de fooi niet vanzelf komt, zal ik geen poging tot ‘melken’ doen; ik zal dat niet kùnnen. Maar. . . . dit soort mensen geeft uit zichzelf wel de fooi. ‘Drink je een borrel mee?’ vraagt de schilder, terwijl de mevrouw moeizaam de kwitantie tekent, ‘even goeie vrinden als je liever thee hebt, maar ik pak m'n borrel, zie je.’ Ik grinnik militair, en zeg: ‘Meneer, dan zal ik maar solidair zijn.’ Hij grijpt een kistje sigaren van de schoorsteenmantel, en zet het voor me op tafel. ‘Steek onderhand op, jong.’ Ik paf aan, en steek de kwitantie bij me. Om de vijf centen te vragen, het is me te gegêneerd . . . . We zitten, lustig rokend, voor onze borrel.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
255 ‘Vrijwilliger?’ vraagt-ie, kies. ‘Nee, hoor,’ antwoord ik met wellust, ‘voor m'n nummer. Morgen zwaai ik af.’ ‘Verhip, dan had jij beter 'n borrel kunnen geven; enfin, santjes, op de burgerpet, hè?’ We klinken. ‘Och ja, weet je wat het is? M'n oue heer was nog een echte militair, die gelóófde nog in 't zakie. Maar 't is uit de tijd. En. . . . eh wat doe je voor de kost als burger?’ ‘Schoolmeesteren, hè.’ ‘Da's beter werk. Ik maak schilderijtjes. Feitelik een krankzinnig idee, in zo'n rotzooi als het tegenwoordig is, als-maar schilderijtjes te maken, hè?’ ‘Nou, nou, Fránsl’ protesteert de moeder. Hij streelt haar geruststellend over d'r arm. ‘Och, maar je weet toch óók wel, dat ik niet anders zou willen?’ En hij schenkt ons nog eens in, en heft z'n glaasje op, om weer te klinken. ‘Proost, op uw klas!’ ‘Proost, op de kunst!’ zeg ik, ernstiger dan ik wil. 'k Sta op. ‘Maar. . . .’ - dit maar heeft z'n betekenis ‘Maar 'n paar sigaren pak je toch wel an, hè schoolmeester?’ Hij grijpt in 't kistje, en presenteert me een handje sigaren, die ik lachend aanneem, en zorgvuldig in m'n aktentas laat glijden. Hij begeleidt me tot aan de buitendeur, en neemt met een joviaal handgebaar afscheid. Ik loop op de stille Middenweg en reken. Vijf sigaren, te schatten op drie cents, en twee borrels van vijf, is feitelik een kwartje. In gedachten breng ik een kwartje van m'n veertig centen zakgeld-bezit over naar 't kledingfonds. Vijftien centen zakgeld over - neen, een dubbeltje, want die vijf centen zegel heb ik óók voor m'n rekening genomen . . . . Maar de dertig gulden zijn er.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
256 Gezellig afgezwaaid, met nog 'n volle week ‘soldij’ op zak, en luidruchtig thuisgekomen. Onder 't middageten - moeder heeft d'r tóch nog iets extra's van weten te maken, ontdekken we met schrik een spiksplinternieuw probleem: hoe kan ik nu, zónder pak, van avond d'r op uit gaan, om een nieuw pak te kopen? Maar de oplossing is gauw gevonden: Henk blijft van avond thuis, blijft toch pijpjesroken en de krant lezen, en kan wel zo-lang in een oue, afgedankte broek zitten met een rafelig ‘huisjasje’ aan. Ik zal d'r op uit stappen, met Henks spullen aan, die me nog wel tamelik passen immers. . . . Dolf komt me afhalen, om als adviseur te dienen. En als ik hem verwelkom, en hem uitnodig, zich te verbazen: ‘Nou, alweer burger, zoals je ziet,’ dan grijnst Dolf m'n broer toe, en zegt: ‘En jij hebt een avondje huisarrest? Nou enfin, we zullen voortmaken, hoor kerel, en jou eerstweer komen verlossen, vóór we van avond definitief op stap gaan. Want we gáán natuurlik van avond de stad in, met ons drieën.’ Dolf is er op z'n gemak bij gaan zitten, en kritiseert, lustig dampend, de overjassen, die ik aan-pas. In de prijs van een gulden-of-vijftien, heb ik gezegd, hoger ga ik beslist niet. Er blijken ontelbaar veel jassen in die prijs te zijn - maar Dolf zegt elke keer op mijn vragende blik: ‘Kerel, nee. Dàn kun je nog beter je oue blijven dragen.’ Ik word langzamerhand zenuwachtig: voor mij is het probleem alleen-maar, een jas te hebben waarmee ik voorlopig gered ben; en als ik er op een gegeven ogenblik een aan-heb die er werkelik behoorlik uitziet, - en de bediende zegt, dat deze veertien gulden kost, dan kijkt ik m'n vriend ietwat-smekend aan, en zeg: ‘Ik geloof, dat ik deze maar moest nemen.’ Maar Dolf is opgestaan en glimlacht tegen de bediende. ‘Meneer is alle kijk op burgerkleding kwijtgeraakt onder dienst, dat zie je méér,’ beweert hij vergoelikend, ‘maar u ziet toch óók wel, dat-ie
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
257 met die jas voor-gek loopt?’ ‘Och neen, dàt niet bepaald,’ ontkent de bediende vaag, maar ik heb de jas al weer uitgetrokken. Ja, de bediende begrijpt nu wel, wat m'neer z'n vriend bedoelt, maar dan zullen we toch in iets bétere prijzen moeten vervallen, vreest-ie. Ik zeg heftig ‘O néé,’ want ik denk aan mijn dertig gulden. Doch Dolf heeft al toestemmend geknikt, en de bediende is al weg om weer andere jassen. ‘Jij lijkt wel bedonderd,’ speel ik gauw tegen Dolf op, ‘ik moet toch nog een pak óók hebben?’ ‘Nou, laten we dan eerst eens wat pàkken aanpassen,’ zegt Dolf kalm, ‘wie weet hoe die meevallen, en dan kun je 'n beetje betere jas nemen. Want waarachtig, die klungels die we gezien hebben, daar kun je niet mee over straat, hoor.’ De bediende is weer terug met een stapel jassen. ‘Ja, wacht 'es even,’ zeg ik met voorgewende kalmte, ‘ik denk er over, een pakkie d'r bij te nemen, als ik een goedkoop op de kop kan tikken. Zo iets, om er voor de afwisseling nog 'es tussen door te dragen, ziet u, een goedkoop dingetje. . . .’ De bediende knikt buitengewoon ernstig: hij heeft een héél aardige serie in de prijs van twaalf gulden, och, natuurlik niet prima, maar toch misschien precies wat ik bedoel. Als ik eens éven mee wil gaan. . . . Dolf blijft achter, denkt zeker, dat we dadelik weer bij hem terug komen met een en ander van die aardige serie. En ik, terwijl ik de bediende volg, neem mijn besluit: als 't er maar éven mee door kan, moet ik zo'n pak van twaalf gulden hebben, vóór Dolf aan 't afkeuren slaat. . . . Even later sta ik in een kleedhokje, en bewonder mezelf in de spiegel: een schitterend donker-grijs kostuum, dat me uitstekend past. Ongelooflik, voor twaalf gulden! Ik treed naar buiten op m'n sokken, en de bediende is opgetogen. ‘Meneer, máátwerk zou u niet beter kunnen kleden.’ ‘Twaalf gulden?’ vraag ik nog voor sekuriteit. Hij kijkt even op het kaartje, dat aan een der knopen
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
258 bungelt; hij twijfelt dus zelf. . . . . ‘Ja meneer, twaalf gulden.’ Goed, dan houd ik dit. Meteen maar aanhouden; en ik ga m'n schoenen aantrekken, en wandel met m'n oue pak over m'n arm tevens naar Dolf. ‘Hm,’ begint die, maar ik snijd meteen af: ‘Da's al klaar, jong. Twaalf pop.’ Dolf fluit eventjes. ‘Da's een verrekt kopie,’ fluistert-ie dan. ‘En nou heb ik achttien pop voor een jas beschikbaar,’ fluister ik terug. Vol moed beginnen we nu weer jassen uit te zoeken, en we boffen: er is er één van zeventien-gulden-vijftig, óók donker grijs, die Dolf verlokt tot een nadrukkelik ‘Juist, dàt is 'em.’ Hij loopt om me heen, en knort vergenoegd. ‘Kijk nou zélf 'es in de spiegel, zeg, da's toch heel wat anders dan daarnèt?’ Ik kijk - en ik moet toegeven., 't is in òrde. ‘Ook aanhouden?’ vraagt de bediende vol begrip.- Ja, Ja. ‘En uw oude pak en jas inpakken en morgen thuis laten bezorgen?’ Ik schrik: nee, dat kan niet; zou Henk straks niet mee kunnen. . . . ‘Nee, 'k neem het zaakje wel mee,’ zeg ik luchtig. ‘Maak er maar twéé pakjes van, nemen we er ieder een,’ bedisselt Dolf, terwijl ik de inhoud van m'n zakken over-laad. Ik betaal aan de kas. Steek nog voldaan de twee kwartjes in m'n vestjeszak, als meevallertje . . . . Maar dan, opeens, krijg ik een kleur van schrik: ezel, dat ik ben: 'k heb vergeten, dat ik nog een hoed óók moest kopen! Eén minuut draal ik. Ongelooflik, zo-veel als in één minuut een mens kan af-denken in zulke omstandigheden. Er is in ons hele huis geen tweede oue hoed meer. En evenmin gèld voor 'n hoed. Maar van voren-af-aan te beginnen aan de koperij hier, om 'n paar gulden over te
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
259 houden, gaat óók niet. Ze zouden vragen of ik gek was . . . . Ik neem met een zenuwachtig lachje het pakje aan, dat de bediende me over-reikt, en volg Dolf de winkel uit. Op straat klopt Dolf me vrolik op m'n schouder. ‘Nou as-de-bliksem je broer verlossen, zeg. Ik trakteer van avond. Vooruit! Je bent het heertje, hè, en voor een prikkie, kerel.’ Ik knik zwijgend, maar m'n blik is vol zorg. ‘Nou, wàt?’ vraagt Dolf. Ik wijs, steeds nog zwijgend, naar Henks hoed op m'n hoofd. ‘O die hoèd gaat nog best,’ zegt Dolf. ‘Ja-maar - 't is Henk z'n hoed. En ik heb, verdomme, ik heb tòch nog te veel uitgegeven. 'k Heb geen centen meer voor een hoed. Stom, hè? Fináàl vergeten. Ook een mop!’ En ik blijf midden op straat staan, met een gevoel, dat verder lopen gevaarlik is. ... Dolf begrijpt eindelik, en schiet in een lach. ‘Nou, vooruit, dàn nog even een hoed kopen. Wat je te kort komt, schiet ik voor. Weet jij wat anders?’ Nee, eerlik gezegd, weet ik niets anders, en we stappen een hoedenzaak binnen. Een ernstige worsteling, om een zo goedkoop-mogelike hoed machtig te worden, maar toch een hoed, die aan Dolfs nu zéér hoge eisen voldoet. Eindelik treffen we er een, van drie gulden, die Dolf goedkeurend doet knikken. Maar nu komt de moeilikheid: hebben we samen drie gulden bij ons? Want Dolf zegt wel: ‘Ja, 'k geloof wel, dat je die maar moest nemen.’ - maar wéét hij, dat hij me dan minstens een rijksdaalder zou moeten lenen? En ik kan hem dat toch kwalik vragen, waar de winkelier bij staat. . . . Ik verklaar, nog 'es wat anders te willen zien, eer ik definitief tot deze besluit. De winkelier gaat weer op snor in z'n kast. ‘Heb je een riks bij je?’ fluister ik angstig.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
260 Dolf aarzelt even; jà, knikt-ie dan zwijgend. Ik pas weer een andere hoed: ‘Nee, da's toch óók niks,’ zeg ik zuchtend, ‘laten we dan toch deze maar nemen.’ Ik zet de hoed van drie gulden op, en terwijl de winkelier de oude in-pakt, speel ik meesterlik komedie tegen Dolf: ‘Zeg, geef jij even die riks van daareven, dan kom ik er net zonder wisselen.’ Dolf geeft gewillig z'n rijksdaalder, en ik leg er de twee kwartjes uit m'n vestjeszak bij. Nu klop ik, op straat, Dólf op z'n schouder: ‘Verdorie, kerel, nou gauw naar huis om Henk op te pikken, hè. Merci, hoor. Ik zat lelik in de rats.’ Dolf glimlacht kalm. ‘'t Is nog geen half negen, we hebben nog een héle avond vóór ons,’ konstateer ik vergenoegd. ‘Ja,’ zegt Dolf, ‘maar. . . . eh. . . . voor dat trakteren moeten we maar een andere avond nemen toch. Zie je, ik sta nou nog aan 't hoofd van. . . . nou, laat 'es kijken, van . . . . ènkel koper jà.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
261
XXVI. ‘Voor H.H. ambtenaren en onderwijzers. . . . Kleding bij abonnement. . . . Vanaf vijf gulden per maand. . . .’ De advertentie in mijn vakblad heeft me al wekenlang geintrigeerd. Wat zou dat nu eigenlijk zijn? Vijf gulden per maand kun je zonder veel bezwaar missen - en zou je daar dan werkelik voor geklééd kunnen gaan? Eindelik eens verlost zijn van de beroerdigheid, nòg maar 'es een maand te wachten, eer je 't aandurft, iets nieuws aan te schaffen? Ik beraadslaag met Henk. ‘Och ja,’ zegt Henk, ‘jullie met je vaste baantje poffen ze wel. Want dáár komt het natuurlik op neer, 't is op de pof kopen.’ Ik wijs hem op détails van de advertentie: naar keuze drie kostuums, òf twee kostuums en een winterjas, of een winterjas, en een zomerjas en een kostuum met extrapantalon. ‘Da's toch te gééf, voor zestig gulden? Al zou je 't in-ééns moeten betalen. . . .’ ‘Ja, ineens zèstig gulden betalen!’ zegt Henk sarkasties. Ik beraadslaag met m'n moeder. ‘Het zal wel niks zijn,’ oordeelt die, ‘alle waar is naar z'n geld, denk nog maar 'es aan die rommel die je gekocht hebt toen je uit-dienst kwam, hoe gauw was je dáár niet doorheen. Da's gegóten goed, allemaal.’ Moeders verklaring voor 't snel slijten: er ‘vallen gaten’ in, omdat het ‘gegoten goed’ is. Ik ben wel eens nieuwsgierig naar de techniek van het ‘gieten’ van stoffen - maar dáárover weet moeder me nooit in te lichten; doch vast staat, dat ‘gegoten goed’ het toppunt van on-soliditeit is. Ik beraadslaag - in een eerlike bui - met zekere jonge dame, waar ik al zó ver mee ben, dat we elkaar bij de vóórnamen noemen, als er niemand in de buurt is. ‘Ajakkes Joop,’ zegt ze met een schrik, ‘da's op àfbetaling. Vréselik. Ja dat moet véél voorkomen, maar
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
262 ik begrijp niet, hoe ooit mensen hun goed op afbetaling willen kopen, 't is om je dóód te schamen. Ik zou nog liever. . . .’ Ja, denk ik, jij hebt makkelik praten. Jij koopt een lapje van dit of dat, en je naait er zelf iets van, dat dan bijna niets kost. Ik kan toch niet, eerstdaags, bij je familie aankomen als de kale schoolmeester? Maar ik zèg: ‘Niet dat ik er over denk, hoor. Ik ben alleen-maar nieuwsgierig, wat het eigenlijk is, zie je. En die advertentie staat er elke week wéér in, dus die kerel moet d'r vast en zeker klanten door krijgen. Snappen doe ik het niet.’ ‘O 't moet heel véél voorkomen, maar ik vind het min.’ En ze rilt allerliefst. . . . De advertentie blijft me intrigeren. ‘Damstra, Da Costastraat.’ Ik loop er eens langs. Op een bovenhuis is het. Aan de deur staat een vertrouwen-wekkend naambordje met ‘Mr. Tailleur,’ meer niet. Nee, dat is geen ordinair afbetalingsmagazijn. Maar wat is het dan? Och, ik voor mij, ik heb vooreerst nog geen winterjas nodig, want het is pas Mei. Maar een zomerjas, - wel, dat zou toch wel leuk zijn, iets als luxe. En een nieuw pak - kàn ook nog wel wachten, dat niet. Maar wat verschotvan-pakken, niet altijd hetzelfde ‘goeie pak’ - zou me toch wel bevallen. En duurder komt het per saldo niet: terwijl je 't ene draagt, slijt immers 't andere niet? Ik betoog tegen m'n vriend Dolf: Eén van tweeën: die advertentie is verlakkerij, d'r zit iets achter dat niet in de haak is - of 't is eerlik spul. Maar als 't géén eerlik spul is, dan is het toch een schandaal, dat zo'n advertentie geregeld in cms blad staat; dan moest die zaak 'es onderzocht worden, en dan konden de mensen gewaarschuwd worden, d'r niet in te vliegen. Ik moest d'r eigenlik eens op af gaan, om inlichtingen. Hoe zo'n abonnement nu is ingericht. En als dan de aap uit de mouw komt, koeltjes opmerken: dat klopt
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
263 nu juist niet met wat u advertéért, meneer Damstra. . . . Nee, ik pas er voor, maar dàt wou ik u toch even zeggen. En u begrijpt zeker, dat ik de redaktie zal inlichten. . . . Ja, dat is 't em nu juist: dat wéét zo'n kerel toch allemaal vooruit, dat-ie daar de kans van loopt? Dat kan één of twee keer goed gaan, maar dan wordt het toch bekend? En dan is het toch afgelopen met dat zaakje? Het kàn bijna niet, dat er wat achter zit, het moét wel bijna eerlik spul zijn. . . . Dolf is het met me eens. We moesten maar eens nadere inlichtingen gaan vragen. Het zou hem héél goed uitkomen, 'n stuk of wat pakken door elkaar. En Dolf vervalt in een biecht: Ook hij is zo goed-als geëngageerd. Ze woont in Haarlem. Maar die familie is zo aller-eeuwigst-deftig. Zij niet hoor, ze wordt er soms stijf-misselik van, van d'r omgeving. Maar om háár zou-ie toch graag 'es een beetje royaal voor de dag komen, tegen dat het officieel wordt; 't zal tóch al een héle deun voor d'r zijn, het door te zetten, dwars tegen de familie in; en als ze nou achter je rug je de hele week kunnen beschimpen. . . . heeft ze helemáál geen leven. Wonderlik, dat Dolf er zowat net zo voor staat, als ik. . . . ‘Nou, ga dan 'es d'r op af,’ zeg ik, ‘met z'n beiden d'r op los te gaan lijkt me een beetje gek. Ziet-ie ons misschien voor 'n paar rechercheurs of zo aan. . . . Of hij denkt dat we met z'n tweeën één abonnement willen nemen. . . .’ ‘Nee, dàt niet,’ zegt Dolf nadenkend, ‘maar weet je wat wel lastig is met z'n tweeën? Om d'r tussen uit te komen, als het zaakje je niet bevalt. Nee, ik geloof, dat ik 'es alléén naar die Damstra stap.’ Prachtig - en dan krijg ik m'n inlichtingen wel van hèm. . . . Maar na 'n paar weken is Dolf nòg niet geweest. ‘Och,’ zegt-ie, ‘ik heb er ook eigenlik niet veel zin in.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
264 Elke maand zo'n rib uit je lijf is óók geen lolletje - als je d'r eenmaal aan vast zit, kan je nooit 'es een keertje overslaan met betalen. En ik heb al zovéél van die vaste uitgaven als de maand om is.’ En Damstra houdt maar vol: heeft d'r nu bij gezet: ‘Talrijke tevredenheidsbetuigingen van uw kollega's ter inzage.’ Ei zo! Wie weet, of niet verschillende lui, die me de ogen uitsteken met 'n fijn nieuw zomerpakkie, zoals Boelen en v.d. Kar bij mij op school - of die óók niet een abonnement bij Damstra hebben genomen. En ik, sufferd, blijf maar als het sjofele mannetje lopen. . . . Ik zit bij Damstra. Op z'n voorkamer, in een ietwat-kale fauteuil. Damstra is nog véél soepeler dan z'n advertentie: een zomerjas, en twee kostuums gaat óók, maar dan komt er bij het éne kostuum een extra-broek. Gut, het systeem is doodeenvoudig: een kostuum en een winterjas zijn gelijk, en een winterjas is gelijk aan een zomerjas met een extra-broek bij een kostuum. Hij heeft heren, die nemen een abonnement voor twee jaar, vier kostuums en een winterjas en een zomerjas en een broek, of drie kostuums met drie extra broeken en drie zomerjassen, of vijf kostuums en een winterjas. . . . Je kunt een extra-broek laten over-staan tot het tweede jaar natuurlik, en zo voorts. Ik duizel, in een zeer plezierige dronkenschap, en zie me zelf al 's morgens vóór m'n welgevulde kleerkast staan, uitzoekend wat ik nou vandáág weer 'es zal aantrekken. . . . ‘Maar hoe gaat het nu precies met betalen en leveren?’ informeer ik zenuwachtig. Dat blijkt ongelooflik-eenvoudig: Je zoekt je stof uit. Je laat je aanmeten: twee pakken met één extra-broek en een zomerjas, of enfin, wàt je wilt. Hij levert af, 1 Julie bijvoorbeeld. Je betaalt vijf gulden. Nou, en dan verder telkens de eerste van de maand wéér vijf gulden.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
265 ‘Maar,. . . .’ opponeer ik, ‘hoe kàn dat dan, je stof uitzoeken. Ik kan wel weet-wat voor dure stof uitzoeken. . . .’ Ho, ho, men moet binnen z'n serie blijven bij 't uitzoeken, de serie van vijf gulden; er zijn ook bétere series, van zes-vijf-en-twintig, en zeven-vijftig, enfin, opklimmend; en dan afwerking en voering naar verhouding telkens. Maar voor elke serie geldt weer: winterjas is kostuum, kostuum is zomerjas plus extra-broek, en een jaar-abonnement is de waarde van drie kostuums. . . . ‘Of drie winterjassen,’ zeg ik, om te tonen dat ik er nu achter ben. Juist meneer! En nou wil-ie me wel in vertrouwen dit vertellen: de serie van vijf gulden neemt bijna niemand; een enkele ambtenaar; maar de onderwijzers nemen tot heden toe de bétere, die van zes-vijf-en-twintig. Hij heeft al dozen van een stelling genomen, blijkbaar dozen met stalen. Ik peins, en zeg: ‘'t Is een. . . . eigenaardig stelsel. . . .’ Eigenlik had ik willen zeggen: ik begrijp niet, hoe u d'r mee uit-kan. Maar dat schijnt-ie begrepen te hebben: ‘Meneer, het is een systeem, berekend op massa-klandizie. Ik konkurreer hier alle grote zaken mee dood op de duur. En ik moet zeggen, d'r zit al gàng in. De mensen willen zo-iets. En weet u wat vooral het mooie is, ja dat zal ù niet kunnen schelen, maar een boel anderen wel - mijn klanten hebben niet dat gezanik van één pak, en dan wachten dat dat afbetaald is, en dàn pas weer een leverantie - ik lever alles in-ééns. Dáármee win ik het. En laat ik het maar eerlik zeggen: ik weet niet welke serie u neemt, ik weet niet, wàt u neemt - maar op u leg ik toe. Op de eerste twee-, driehonderd abonnementen leg ik toe - met deze prijzen. Maar dàn begint mijn winst: met 'n driehonderd abonnementen kom ik uit, met vierhonderd verdien ik; met vijfhonderd, een záák meneer, met een omzet van dertigduizend gulden op z'n minst, kan ik zoveel kapitaal krijgen als ik wil, en ik word rijk
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
266 meneer! Ja, ik word rijk, niet van uw abonnementje, meneer, maar van de grote massa. . . .’ Hij is in een merkwaardige geestdrift geraakt, en schijnt zich daar nu plotseling voor te schamen: ‘Als de zaak lukt, begrijpt u wèl. Zo is de ópzet. En ik ben nu twee jaar in deze richting bezig, en ik mag niet ontevreden zijn. En ziet u, één ding is mooi, ja dat moet ik eerlik bekennen, één ding is mooi, en dat is nou juist, waar ik voor gewaarschuwd ben, toen ik begon: stroppen hebben we niet. Wanbetalers hebben we nog niet gehad. Meneer, ze mogen zeggen van de ambtenaren en de onderwijzers wat ze willen - maar ze zijn as-de-bank. Je moet natuurlik niet midden-in-de-maand komen. Ik laat m'n abonnementen altijd op de laatste ingaan, en zorg precies op de eerste te disponeren. . . .’ Ik kuch bescheiden. Hij grinnikt. ‘En och meneer, als je dan, zoals ik nu-al, zo de maand begint met een dikke duizend gulden te ontvangen, meneer, dan kan je wat doén. Dan is het, of de reizigers het ruiken, dat het hier een zaak met vooruitzichten is, en dan kun je de mensen stálen laten zien - waar ze van omvallen, meneer.’ Hij heeft een van de dozen geopend, en begint kaarten op de tafel te gooien, met stalen d'r op geplakt. ‘De vijfgulden-serie, meneer!’ Ik begin, onder zijn glimlachend toezien, de stalen te bekijken. Ze lijken me werkelik niet beroerd. . . . Twee kostuums, en een broek, en een zomerjas, denk ik; zo'n zomerjas zal ik best 's winters-door kunnen dragen. . . . ‘Is zo'n zomerjas nog gevoerd?’ vraag ik. ‘Meneer, zo'n zomerjas is gevoèrd, 'k Heb trouwens heren, die 'm 's winters doordragen,’ blijkt hij m'n gedachten te raden. Ik leg af en toe een staal apart. . . . ‘En. . . . eh. . . . u begrijpt natuurlik, 't is abonnemènt,’ zegt hij met een zonderlinge nadrukkelikheid.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
267 ‘Ja natuurlik. . . .’ antwoord ik terloops, ondertussen verder uitzoekend. ‘Ziet u, de goederen blijven het eigendom van hier de zaak.’ ‘Ja natuurlik, tòt de zestig pop afbetaald is,’ zeg ik, maar aldoor met meer aandacht voor de stalen, dan voor ons gesprek. ‘En dàn vervallen ze weer aan de záák.’ Nu kijk ik hem toch even aan, vragend. ‘Ja, na een jaar gebruik neem ik 't geleverde weer in ontvangst. Daar heb ik weer m'n afnemers voor. Dat is het systeem van abonnemènt.’ Ik laat de stalen rusten. Dit lijkt me griezelig. Na een jaar je hele rommeltje weer afgeven. . . . En dan misschien nog chicanes, als je d'r niet netjes op geweest bent? ‘En als de boel dan versleten is?’ vraag ik, ondanks mezelf een beetje schreeuwend. ‘Meneer, dat is de risiko van mijn afnemer. Maar dat valt hard mee, juist bij onze kliëntèle. Die dragen over 't algemeen hun goed keurig.’ ‘'k Heb er nog nooit van gehoord,’ ben ik ongelovig. ‘Maar meneer! De betere standen hèbben bijna niet anders dan abonnement. Denkt u eens even na, meneer, waar zouden de tweede-handsmagazijnen anders hun boel vandaan hebben? Gedragen abonnementskleding, meneer.’ Ik krijg plotseling een schurkachtig idee: een abonnement nemen. En Henk m'n pakken mee af laten slijten: dragen maar jong, trek maar aan, als 't jaar om is, moet ik het toch allemaal weer inleveren. . . . Maar als Henk dan op een goeie dag Damstra tegenkomt, en die z'n pakkie herkent? ‘Zal ik u nu 'es de volgende serie laten zien, die van zes-vijf-en-twintig?’ vraagt Damstra. Ik schrik wakker. ‘Nee, ik wou eerst 'es kijken, of ik hierbij wat vind. . . . Maar. . . . eh. . . . hoe moet dat dan, als je je kleren hebt teruggegeven. . . . ik snap het toch bepaald nog niet helemaal. . . .’ zeg ik peinzend.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
268 O, dat blijkt zeer eenvoudig te zijn: op die dag laat je je nieuwe abonnement ingaan; gelijk, dat-ie 't oude weghaalt, brengt Damstra je 't nieuwe stelletje. ‘En dan zijn er ook heren, die doen 't nog anders, die wachten een maand of wat, eer ze een nieuw abonnement nemen. Die betalen mij, wat ik anders van m'n afnemer krijg - en houden dan 't goed in eigendom. Ze vinden het zonde, om voor zo'n bagatel hun goed weer àf te geven, hè. Alléén, ik moet het vooruit weten, want ik zit óók aan m'n kontrakten vast. . . .’ Hij heeft een gedrukt formulier voor de dag gehaald, en wijst me, wat daar staat: ‘Tegen een verhoging van 20 pCt. blijven de goederen het eigendom van de geabonneerden.’ ‘Aha,’ leef ik op, ‘dàt zou dan meer iets voor mij zijn.’ Hij knikt. Maar hij begint met iets minachtends in z'n gebaren de stalen van de vijfgulden-serie door elkaar te smijten, terwijl ik probeer, het formulier verder te lezen, dat een soort kontrakt blijkt te zijn, waarop alleen nog wat getallen en datums moeten worden ingevuld. Maar tot rustige bestudering van het ietwat-merkwaardige Hollands kom ik niet, want Damstra's minachting voor de vijfguldens-serie wordt bepaald heftig, als hij me uitlegt: ‘Nou kan ik déze serie niet aanraden om na afloop te houden: de stoffen zijn zo, dat u na een jaar graag 'es wat ànders hebt. 't Is zuiver berekend op abonnement maar méér niet. Neemt u daarentegen de serie van zes-vijf-entwintig, die is degeliker; ik heb heren die wachten vijf, zes maanden, eer ze een nieuw abonnement nemen, 'k heb één kliënt, die neemt er twee jaar abonnement van, en kan dan een vol jaar voort, zonder één cent aan z'n kleding te besteden. En. . . . kent u meneer Vos?’ Nee, ik ken meneer Vos niet. . . . ‘Da's anders een kollega van u. Laat ik u vertellen wat ik met meneer Vos heb gehad. Die heb ik een abonnement uit de serie van zeven-vijftig geleverd. Goed, het
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
269 jaar is om. Hij blijft weg. Natuurlik, denk ik, hij kan nog vóórt, vooreerst. Maar er verlopen maanden, en ik zie hem niet terug. Er verloopt anderhalf jaar meneer! En ik denk: die klant ben ik kwijt. Maar meneer, ik hoù m'n klanten liever, en ik ga 'es informeren. Of er iets aan gemankeerd had, of-ie klachten had? Meneer - hij begint te lachen. Damstra, zegt-ie, 't is je eigen schuld, je had niet zulke beste kwaliteit moeten leveren, ik kan nòg wel een half jaar voort. Meneer, hij is net verleden week pas teruggekomen voor een nieuw abonnement. Z'n winterjas is nòg goed, zegt-ie. Ja meneer, dat zijn de voordelen van een duurder abonnement: je haalt het er dubbel-en-dwars uit.’ Hij heeft onder 't speechen de vijfguldenstalen in hun doos gegooid, en ik heb hem laten begaan: die goedkope rommel is voor mijook niets, dat zie ik al lang in. We gaan over tot de volgende serie. Of ik het onderscheid niet zie, vraagt Damstra; anders zal-ie d'r 'es even 'n paar van de vijfguldenserie naast leggen. Hoeft niet, beweer ik gehoorzaam, het onderscheid is geweldig. Hij grinnikt. ‘En als ik u nù nog 'es de serie van zevenvijftig laat zien, die meneer Vos dan heeft, waar ik u daarnet van vertelde. . . .’ ‘Nee,’ poeier ik haastig af ‘ik wil eerst deze eens bekijken. Vos z'n portemonnaie is de mijne niet, hoor.’ ‘Daar heeft u gelijk in. En iemand moet nooit verder springen dan-ie kan,’ zegt hij 'n ietsje vaderlik. Dat steekt mij een beetje; al is het alleen maar voor m'n goeie naam, ik besluit, toch de serie van zeven-vijftig ook niet onbezichtigd te laten. 'k Heb onderhand wat stalen apart gehouden, en pak met Damstra's hulp de rest weer in de doos. ‘Nu zou ik toch voor de aardigheid de volgende serie óók nog wel eens willen bekijken - of het véél scheelt,’ zeg ik dan. Hij komt aanzetten met een derde doos, en opent die met een wijdingsvol gebaar; en ook z'n stem is plechtig:
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
270 ‘Ja, nu komen we in de bétere kwaliteiten. Ziet u, dit zijn stoffen die in één jaar niet versleten of verkleurd mógen zijn.’ Hij laat, maar met tederheid, de staalkaarten op tafel régenen; dan inééns, met een blik van herkenning: ‘Hier hebt u één van de kostuums van meneer Vos. Ja, dàt was het.’ En hij verdiept zich in de beschouwing van een grijze streep - betàst vol eerbied de stof, en zucht. . . . ‘Ja, da's enórm. Zuiver wol, èn onverslijtbaar.’ ‘Hm,’ zeg ik, ‘zou mijn keus toch niet zijn.’ En ik graai in de andere stalen, en leg er weer af en toe één apart. En door m'n hoofd zeurt steeds maar de gedachte, ‘Eén gulden-vijf-en-twintig verschil - wat is nou één gulden-vijf-en-twintig? Die Vos had gelijk. . . .’ Ik doe een kloeke poging, om nu de apart gehouden stalen van zes-vijf-en-twintig te vergelijken met die van zeven-vijftig, maar kom daar eigenlik niet goed aan toe: Damstra is begonnen aan een techniese uiteenzetting van het verschil in fournituren en afwerking tussen beide series. Iets van een heel andere naad - waar ik niets van snap, en iets over de oppervlakte paardehaar, waar ik helemààl van duizel. . . . Gut, wat is nou een-vijf-en-twintig? zeurt het in mij maar steeds. . . . En plotseling zeg ik: ‘We moesten maar zo'n kontraktje afsluiten voor deze serie,’ terwijl ik een goedkeurend klopje op de doos van zeven-vijftig geef.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
271
XXVII. Het ondenkbare is werkelikheid geworden: ik ben een heer met een garderobe, met een volslagen garderobe, voor negen gulden! 't Is de eerste dagen zelfs te veel van 't goede: ik kàn er niet toe komen, een van m'n beide pakken naar school aan te trekken. Met Henk krijg ik een begin van ongenoegen over de inrichting van onze gezamenlike klerenkast, als ik wat nonchalant zijn spullen weg-chuif tegen de achterkant, z'n schamele winterjas en z'n eigenlik kleurloze ‘beste pak.’ Ik geef toe, dat ook zijn kleren recht hebben op een ongekreukeld bestaan, en konstateer dus, dat ‘zo langzamerhand’ die kast voor ons tweeën te klein zal worden - maar onze moeder veinst, dit niet te horen. Hetgeen zeer verstandig is, want waar zouden we méér bergruimte vandaan moeten toveren? Ik prijs me gelukkig, dat ik zo verstandig ben geweest, ‘de goederen in eigendom te behouden’; want ik kan me niet voorstellen, dat ze over een jaar niet nòg-prachtig zullen zijn. Alleen - die zomerjas lijkt me een lichtzinnige keuze geweest; of het door het woord komt - ik weet het niet - maar ik twijfel er aan, of ik hem wel als winterjas zal kunnen gebruiken. En zo langzamerhand komt er meer ongerief aan de dag. Als ik voor 't eerst in m'n grijze pak zal wegstappen, is mijn hoed plotseling van een akelige armoedigheid. Bij dit pak hoort een fleurige strooien hoed. Maar Henk rekent me voor, dat het zonde zou zijn, op dit moment een strooien hoed te kopen: de zomer schiet al hard op, over veertien dagen zie je overal de fijnste strooien dakkies voor een gulden liggen. Hij heeft gelijk, en ik probeer een dag of wat de kombinatie nieuw-pak - oude-hoed, met stijgende wrevel; en als 't Zaterdag is, heb ik er genoeg van, en ‘breek’ er een rijksdaalder ‘uit’ voor een piekfijne strooien hoed. Maar ben dan finaal door m'n salaris heen. En dat wordt óók al weer een niet geheel onvermengd
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
272 genoegen: rond te lopen als de fijne meneer - maar absoluut platzak. Gelukkig leent Marie me gewillig af en toe wat, voor 'n paar sigaren. En de maand is dit keer kort: vóór de vakantie beuren we nog. Maar zó kort is de maand niet, of de plotseling afgeslagen strooien hoeden in alle winkels tergen me nog een volle week lang: als ik nog even geduld had gehad - zou ik een daalder rijker zijn geweest op dit moment. ... Dolf wordt stil van eerbied voor m'n chic, als ik hem, stralend, kom opzoeken. ‘M'n Damstraatje,’ stel ik m'n grijze pak voor, en de zomerjas, die ik zo chic-weg over m'n arm draag, ‘en thuis hangt nog een blauw pak, waar je van om-valt.’ ‘Voor vijf pop in de maand!’ zucht Dolf spijtig. Nou, niet precies vijf pop; 't is negen pop geworden. ‘Verrek,’ zegt Dolf, ‘dan heeft die kerel je toch aardig te grazen gehad, dan is het op bijna het dubbele uitgedraaid!’ Hé, zó heb ik 't geval nog niet bekeken! Ik loop nog maar steeds rond met in m'n hoofd dat vijfguldens-idee, en d'r is, nou ja, 'n bagatel bijgekomen. Maar ik heb me eigenlik nog niet gerealiseerd, hoe 'n stevig bagatel dat is. . . . Ik houd een verhandeling over Damstra's systeem. Maar Dolf hoort me hoofdschuddend aan, en zegt ten slotte nuchter: ‘Allemaal erg mooi. Maar hoe kunnen wij nou elke maand negen gulden missen?’ Ik zwijg verlegen. ‘Ja,’ zegt Dolf scherp, ‘zijn wij nou lui, die zomaar pakken van zes-en-dertig gulden kunnen dragen? Dat is een stomme streek, jong, daar kan je nog aardig krom voor liggen. Ik zou je tenminste bedanken.’ Ik beweer enige lichtzinnigheden - maar bedenk onderdehand: die zomerjas zal toch wel m'n winterjas moeten worden.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
273 Ik wil ook nog beweren, dat Dolf overdrijft met z'n pakken van zes-en-dertig gulden; maar als ik even reken, ontdek ik met schrik, dat het inderdaad wáár is: ik heb me pakken aangeschaft, waar een schoolmeester niet over dènken zal, en dat met het gevoel, razend-goedkoop uit te zijn! ‘Nou jà,’ geef ik toe, èrg gekalmeerd nu, ‘maar met negen gulden had ik op dit moment óók niks begonnen.’ De ontmoeting met die jonge dame valt ook niet mee: de ‘keurigheid’ van mijn verschijning is niet in staat, haar heen te helpen over de griezeligheid van mijn persoon: iemand die kleren-op-afbetaling draagt. Ik probeer het buitenkansje te belichten, en lieg dus maar dat het zaakje me vijf pop in de maand kost, zestig gulden in 't geheel, en dan moest ze eens het blauwe pak zien, dat nog thuis hangt. . . . Ja, dat kan allemaal wel, teemt ze, maar zij is zo héél anders opgevoed. En het wil die avond niet met ons. Ik doe mijn best, haar het principieël karakter van abonnementskleding uit te leggen. Maar ik voel duidelik, dat ze denkt, met een oplichter, met een soort flessentrekker te doen te hebben. Bovendien gaat zij de hele vakantie, ja nog langer, uit logeren bij familie in Sneek. ‘Wie gaat er nou logeren in Snéék?’ vraag ik verbaasd, en toch ook met iets als weemoed. Maar zij zegt met een venijnigheid die ze nog-nooit vertoond heeft: ‘Och ja, andere mensen steken zich missschien in de schuld, om naar Scheveningen of Zwitserland te gaan, hè?’ ‘Dank u,’ zeg ik moppig, en ik neem even m'n hoed af. O nee, zó bedoelt ze 't niet, retireert ze. Maar bij 't afscheid vergeet ik te informeren naar haar adres in Sneek, en zij zegt enkel-maar: ‘Nou, plezierige vakantie dan verder.’ En als m'n broer Henk 'n dag of wat later, na een zéér voorlopige biecht van zijn kant, informeert, hoe 't nou
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
274 staat met mijn. . . . eh. . . . engagement, dan zeg ik ijzig: ‘Engagement?’ Ja, was ik niet zo'n beetje aan de scharrel met. . . . ‘Gaat niet door, jong,’ zeg ik rustig. ‘En als ik jou een raad mag geven, neem in Godsnaam geen benepen, burgerlik type, al ziet ze d'r aardig uit - want dat wordt tóch niks.’ Najaar. En alsof ik mezelf niet een salarisvermindering van negen gulden in de maand heb bezorgd, ik moet onverbiddelik weer een nieuwe hoed kopen! En daarna een behoorlike nieuwe paraplu - om m'n mooie zomerjas te beschermen. Winter. De zomerjas - het zal ook wel door die vervloekte naam komen - is zó verregaand luchtig, dat ik me in m'n enkele pak nog wèl zo warm voel. En toch moet ik hem als winterjas dragen, met de aangename taak tegen ieder die verwonderd is over m'n luchtige kleding, te betógen dat die jas mee-valt, hoor, en warmer zit dan zo'n dikke, waarin je je niet kunt bewegen. En 't ergste is, dat in de kast m'n nog bijna niet-gedragen blauwe pak hangt; als ik niet zo stom was geweest, had dat m'n winterjas kunnen zijn. Was ik maar de flessentrekker, waar van de zomer zeker-iemand me voor aangezien heeft. Dan ging ik naar Damstra, en nam doodgewoon een nieuw abonnement. Twee winterjassen en een pak. Afgelopen. Maar ik bèn geen oplichter. Ik duizel, als ik bereken, dat er dan zeven maanden zouden volgen van achttien gulden salariskorting; en die negen gulden brengt, elke maand weer, m'n financiën toch al zo van streek. 't Loopt tegen de Kerstdagen. Henk denkt er over, een nieuw pak te kopen; een blauw dit keer. ‘Hoeveel denk je te besteden?’ vraag ik, zo langs m'n neus weg. ‘Géén zes-en-dertig gulden,’ zegt Henk sarkasties.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
275 Ik besluit, de toespeling maar niet te begrijpen, en houd aan: hoeveel hij gedacht had te besteden. Want, als hij een niet àl te laag bedrag noemt, heb ik bedacht, dan zal ik hem mijn blauwe pak voor minder aanbieden - dat geeft mij dan de kans, om 'es naar een winterjas uit te kijken, nietwaar? ‘Nou, boven de twintig gulden ga ik vast niet,’ zegt Henk, ‘misschien als ik een héél mooi zie, 'n páár gulden hoger - maar meer dan vijf-en-twintig gulden hèb ik niet, zie je.’ Ik verval in somber gepeins. Dat zegt zo'n Henk maar als een gewoon iets: dat-ie vijf-en-twintig gulden heeft, in kontanten. Zo-maar gewoon beschikbaar om een pak te kopen. . . . En ik? Nog zeven maanden krom liggen. . . . ‘Je zou mijn blauwe pak kunnen nemen, voor twintig pop,’ opper ik, ‘dan kocht ik voor die twintig pop een winterjas, zie je.’ ‘Ajakkes,’ komt onze moeder d'r tussen, ‘dàt is nou helemáál. . . . broers die mekaars goed kopen, wat een gesjacher, dat kan nooit goed gaan, daar komt ruzie van ook. En. . . . eh. . . . ik dacht dat jij zo uit de brand was met die Damstra, Joop?’ Gelukkig, Henk negéért dit gezeur. ‘Twintig pop?’ vraagt-ie. Ik knik, al denk ik even aan de zestien gulden strop. ‘Nou, da's goed,’ zegt Henk, ‘maar dan moet je er geen flauwe kul mee uithalen, en ook wèrkelik meteen d'r een winterjas voor kópen.’ ‘Natuurlik.’ 't Is toch een patente kerel, m'n broer: hij heeft mijn gebrek-aan-winterjas mee-geleefd blijkbaar. . . . ‘En, - 't blauwe pak moet mij pàssen,’ gaat Henk door. ‘Ja natuurlik,’ lach ik, ‘maar dat weet je wel, passen doet het.’ Ondanks moeders protest gaan we dadelik over tot de passerij. Maar wat is dat nou?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
276 Hoe komen we aan die malle legende, dat onze pakken over-en-weer passen? 't Lijkt nergens naar! De broek is Henk 'n héél stuk te kort; en het kolbert, dat zit 'em, of-ie z'n vaders jas aan heeft! Daar verzuipt-ie geregeld in, z'n rug zit met gekke royale plooien! Nee, dat gaat niet, dat kan niet. 't Is onbegrijpelijk. Namen we het vroeger niet zo nauw met dat passen van onze kleren, of zijn we zo veranderd van gestalte? Maar in ieder geval: we moeten moeder gelijk geven: Henk zou d'r mee voor-gek lopen. ‘Ja, jong,’ zegt Henk met een zucht, ‘'t is jammer, maar die transactie gaat niet door. Eigenlik wel beroerd, hè?’ ‘Nou, 't is geen dóódwond,’ redeneer ik, ‘maar wat merkwaardig, hè, zo'n verschil in een paar jaar tijds. Hadden we toch geen van beiden in de gaten, hé. . . .’ En ik redeneer maar door, over die merkwaardigheid, die merkwáárdigheid van ons tweeën, en onze nu gerustgestelde moeder praat mee en vertelt van héél vroeger, toen we nog op school waren. . . . Maar ik weet mijn vonnis: de hele winter zal ik in een zomerjas lopen te rillen. Henk komt thuis met z'n nieuwe blauwe pak. 't Zit hem schitterend. Vier-en-twintig gulden ook, zegt-ie somber. ‘En nou 'es vergelijken met Joop z'n pak. De stof, en de voering, en de afwerking en zo,’ zegt moeder gezellig. We vergelijken. ‘Nou, véél minder is het niet,’ konstateert Henk. ‘Ja, ze ontlopen elkaar niet zoveel,’ geef ik luchtigjes toe. Moeder zwijgt. Maar we hebben het natuurlik alle drie gezien: de wrede waarheid is, dat Henks pak dat van mij op alle punten slaat. Met stùkken! Ik ben toch wel een wanboffer ook! Februarie. 't Lijkt wel, of er nooit een eind komt aan
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
277 die smerige winter van sneeuw en wind en regen en kilheid. Damstra heeft, mèt z'n kwitantie, een cirkulaire achtergelaten. Voor een gulden per maand kan ‘de kliëntèle’ zich abonneren op geregeld ‘nazien der garderobe’, oppersen, ontvlekken, kleine reparaties enz. ‘Dan zou je toch helemáál niet goed wijs zijn,’ zegt m'n moeder, als ik haar uitleg, waar 't om gaat, ‘die vent ziet je geloof ik voor een millionnair aan!’ Ik glimlach. ‘Als ik eenmaal van die vent af ben, moet ik niets meer van 'em hebben,’ zeg ik in een aanval van oprechtheid. ‘O zo,’ stemt moeder, bijna juichend, in. En nu blijkt zij óók eerlik te durven zijn: ‘En ik heb het je aldoor nog niet willen zeggen, maar weet je, wat ik óók zo vreselik vind? Die jongen, die elke maand het geld komt halen, die heeft een soort van uniform-pet op, met grote letters van voren: Damstra, tailleur, en hij schreeuwt altijd onder aan de trap van: “De kléremaker!” Denk je, dat de buren het niet al-lang in de gaten hebben?’ ‘De buren? De buren kunnen voor mijn part naar de maan lopen. Dà's nou het minste,’ zeg ik nijdig.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
278
XXVIII. Eindelik eens een behoorlike winter, met ijs! Op de slootjes buiten Amsterdam wordt al druk gereden, de ijsbaan is al open; morgen zullen, als het vannacht doorvriest, de vijvers in de parken zonder gevaar berijdbaar zijn. Ze zeggen, dat er al héle stukken van de Haarlemmervaart betrouwbaar zijn. In heel Friesland ligt de binnenvaart al stil; de eerste hardrijderijen zijn er al gehouden. Ja, 't wordt een ouderwetse winter. Hoeveel jaar is het al niet geleden dat ik op schaatsen zwierde? Dat was nog in Haarlem, Waar zijn eigenlik m'n schaatsen? Ik moet nog schaatsen hebben. Ja, 't was niet veel soeps, maar ik dééd het er mee; in ieder geval, m'n schaatsen moeten er nog zijn. Ik interpelleer moeder ‘Nou, als ze d'r nog zijn,’ zegt die onverschillig, ‘dan liggen ze in die oue kist op-zolder, daar zit een hoop oud-roest in. Weggegooid heb ik in ieder geval niets. Maar Jan is er al in aan 't snorren geweest, dat stel waar hij mee weg is, heeft-ie natuurlik uit die kist gehaald.’ Ik ben een beetje verontwaardigd. ‘D'mee heeft die kleine smeerlap mijn schaatsen ingepikt,’ zeg ik. ‘Nou, dan waren jou schaatsen niet veel biezonders meer. . . .’ ‘Even goed komt het niet te pas, dat zo'n kleine aap ze zonder vragen néémt. Ik kan d'r zelf wel op willen rijen,’ zet ik, geprikkeld, een ruzietje in. Wat duvel, of mijn schaatsen niet meer goed genoeg zijn, zal ik toch zeker, zelf uitmaken? Maar moeder kijkt me spottend aan. ‘Maak je nou niet druk, ik wéét niet eens, wie z'n schaatsen Jan genomen heeft, misschien zijn het wel de oude van Henk geweest. Hij zal er de beste wel uitgepikt hebben. . . .’ ‘Dat waren de mijne. Die van Henk waren helemáál niks.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
279 ‘Nou, ik wéét het ook niet. Ga eerst maar 'es kijken, voor je je druk maakt.’ En ze draait zich onverschillig om, en loopt naar de keuken. Mopperend in me zelf bestijg ik de trap, om op-zolder te gaan kijken. Het zal wel zo zijn, die kleine snotneus is er op mijn schaatsen van door. Maar dan zal-ie ze teruggeven, zo gauw-ie straks thuis komt, is-ie gek. Ik ga d'r zèlf op rijen. Laat hij die oue van Henk nemen, Henk rijdt toch niet meer. Van mijn schaatsen heeft-ie àf te blijven. Ik sleep de oue kist naar 't raam, waar 't lichter is. Ja, een echte kollektie oud-roest. Ik weet nog precies, hoe mijn schaatsen van-voren waren: geen krul, maar een ietwat gevaarlike punt; 't schiet me zelf in-eens te binnen, hoe ik tegen de anderen deze konstruktie verdedigde: kon je bij een botsing nooit in elkaars ijzers verward raken. ... Nee, ze zijn d'r niet bij. Wat hier ligt, is rommel; brandhout, dat Henk-en-ik vroeger zelf al afgekeurd hadden. Wat 'n onzin van moeder, om dat zootje te bewaren, en met verhuizen steeds weer mee te slepen. . . . ‘Nou die rommel in die kist had u al lang weg kunnen doen,’ begin ik, beneden gekomen, tegen moeder. ‘Ik zou je danken. Zeker om dan later het gemopper te krijgen, van de goeie schaatsen, die ik weggegooid heb? Ik kèn jullie. Nou is het niks, nou het er nog is; maar als 't er niet meer was, dan kreeg ik op m'n kop. . . . ‘Maar mijn schaatsen waren d'r niet bij, dus die heeft Jan dan zeker.’ ‘Nou, dat weet je gauw genoeg, als-ie straks thuiskomt.’ Ze neemt het toch wèl wat licht op, vind ik. Dat neemt niet weg, dat het een brutale streek van 'em is. Heb ik gezegd, dat ik die schaatsen afdankte? Nee toch? Nou dan had-ie d'r àf moeten blijven. . . . . ‘Jasses, Joop, zánik nou toch niet als een oue kerel, ik weet niet, wat je in-eens mankeert. Het schaap zal gedacht hebben: de schaatsen liggen d'r toch maar. . . .’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
280 ‘Wist-ie niks van. Had-ie kunnen vragen. . . .’ ‘Och loop rond, zanikpot. En, wat zou jij d'r van bederven, als je zorgde dat je kleine broer een paar schaatsen kréég desnoods? Ik was blij dat-ie niet langer zeurde, ik heb 'em nog een dubbeltje gegeven voor een paar nieuwe neusbandjes of zo, weet ik wat, bij de schoenmaker, beneden.’ Ik zwijg. Want nu begrijp ik het in-eens: moeder heeft d'r alles van geweten. Heeft eigenlik achter m'n rug m'n schaatsen maar weggegeven, met nog een dubbeltje d'r bij, om ze op te laten knappen. Maar ik durf er niet over óp te spelen: mijn kleine broer heeft zeker moreel recht op schaatsen in 't algemeen, een recht dat ook ik erkennen moet. En als ik mijn schaatsen terug-eis - dan zal ik een nieuw probleem hebben op te lossen: hoe Jàn aan schaatsen te helpen? Jan komt thuis, vlak voor 't eten. Heeft, naar-ie geestdriftig meedeelt, op de Haarlemmervaart bij Sloterdijk gereden, prachtig ijs. Alleen - die oue rotschaatsen waren zo bot. ‘Laat mij die oue rotschaatsen maar 'es kijken,’ zeg ik op duidelik-dubbelzinnige toon. ‘Ja, 't zijn mijn schaatsen, ik mócht ze van moeder,’ zegt Jan. Moeder zwijgt natuurlik. ‘Laat ze mij maar 'es kijken,’ houd ik vol. Hij wijst naar de hoek, waar-ie ze neergesmeten heeft bij 't binnenkomen. ‘Zou je ze je grote broer maar niet even áán-geven?’ raadt moeder dreigend. Jan brengt me de schaatsen. Ja, 't zijn de mijne: ik herken ze, aan die punten van-voren. Maar hoe verschillen deze schunnige, ongelukkige, armoedige dingen van de toch ook niet weelderige, schaatsen mijner herinnering! Heb ik op déze dingen werkelik gereden indertijd? Ze zijn zo intens-armoedig, zo absoluut-minderwaardig, dat ik me schamen zou, er mee bij de weg te lopen; ik durf Jan niet
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
281 eens een standje te geven - wat ik toch van plan was - omdat hij 't ‘ouwe rotschaatsen’ noemt. Het enig-toonbare d'r aan zijn de nieuwe neus-leertjes. . . . Ik betast de gammele hakke-banden, trek er onwillekeurig aan eentje - pats, kapot! ‘Dat doe je zèlf,’ konstateert Jan fel. ‘Was anders onder 't rijden gebroken, had je een doodval kunnen doen,’ zeg ik, en ik trek de andere hakkeband óók kapot. . . Jan maakt een zonderling blèrend geluid; moeder zegt: ‘Nou, wat moet dàt nou?’ ‘Dat die hakkebanden gevaarlik waren,’ zeg ik lachend. ‘Jan, ga straks maar even bij de schoenmaker horen, wat-ie voor een paar nieuwe hakkebanden rekent.’ ‘O,’ zegt Jan opgelucht, ‘en mag ik ze dan meteen ook laten slijpen? Bij Abels kost het vijftig centen, je kan d'r op wachten.’ ‘Goed hoor,’ ben ik royaal, en ik geef Jan een amikaal opstoppertje. ‘Verdikkeme,’ zegt Jan vergenoegd. ‘Ja, met zo'n grote broer als Joop ben je goed-af,’ konstateert moeder, terwijl ze de tafel gaat dekken. Nauwkeurige financiële berekeningen stel ik uit tot verderop in de maand: ik heb besloten, dat ik nu eindelik eens, voor 't eerst in m'n leven, een paar behoorlike schaatsen zal hebben. Waar niets aan mankeert. De schaatsen voor m'n leven. Ik heb er genoeg van, van dat eeuwige gesappel, met minderwaardig spul. Henk is jonger dan ik, is al getrouwd, houdt d'r al een dochtertje op na - en ik zal, nu er eindelik eens mooi ijs is, en iedereen rijdt, niet eens goeie schaatsen durven kopen? Nee, om de bliksem niet, ik ga d'r van avond nog op uit, en ik ben niet van plan, op een gulden te kijken ook. . . . Ze worden een symbool van m'n afscheid aan de armoedige krentenwegerij, van m'n benauwende zuinigheid, de schaatsen die ik ga kopen.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
282 Jan troont me mee naar de schoenmaker beneden ons, om de hakkebanden te kopen. Hij heeft liever, dat ik zeg, wat voor soort hij nemen mag, want er zijn dure en goedkope. De kleine aap schijnt m'n royale bui in de gaten te hebben. De duurste hakkebanden, maar het zijn dan ook ongelooflik soliede brokken leer, blijken veertig cent te kosten, en ik maak er zonder aarzelen Jan gelukkig mee. En ik informeer meteen, wat de schoenmaker zou rekenen voor een kompleet garnituur. De schoenmaker laat me zien, wat-ie voor zichzelf gemaakt heeft, met slappe bindriemen, die hèm veel beter bevallen dan riemen met gespen, en waar óók geen schaatsenbànd tegen óp kan. Dat komt, kompleet, op één gulden. En laat ik gerust maar eens in de winkels vragen, wat ze dáár voor garnituur rekenen. . . . Prachtig: ik kom straks terug, om hem mijn nieuwe schaatsen van garnituur te laten voorzien. ... Zaterdagavond. Ik zit, een beetje rozig, bij de kachel, en praat met Jan genoeglik na over de énige middag die we hebben gehad. Moeder geniet, als ik vertel, dat die kleine duvel toch al wàt aardig op die oue dingen van mij d'r over heen scharrelt. En de kleine duvel doet een vleiend verhaal, hoe geweldig Jóóp was. ‘O, Joop heeft altijd prachtig kunnen rijen,’ beweert moeder. Ik glimlach vergenoegd. Ik hèb allemachtig lekker gereden. 'k Heb nu eigenlik eens kunnen konstateren, wat 'n paar goeie schaatsen betékenen, en wat het waard is, als d'r stevige, betrouwbare spullen aan zitten. Geen gezanik van telkens over-binden, van een neusbandje dat het begeeft, geen gemier met touwtjes. . . . een middag van onverdeeld genieten is het geweest. Die schaatsen - ze liggen zorgvuldig schoongemaakt achter de kachel - maken me tot een ander mens waarachtig. En morgen wordt het wéér een reuzen-dag. Straks komt Dolf, gaan we samen nog wat werken voor Engels, want Maandagavond hebben we les, en morgen komt er van werken niets. Waar zou Dolf
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
283 eigenlik vanmiddag hebben gezeten? Misschien kunnen we straks afspreken, om morgen een tocht te doen. Je moet, binnen-door, al naar Marken kunnen. Marie er Alie zijn d'r op uit, om te zien, of ze niet ergens goedkope schaatsen kunnen kopen - willen zo graag ook nog leren rijden; er is nooit van gekomen, doordat er maar zo kort ijs was. . . . en ze 't eigenlik zonde vonden van 't geld ook. . . . ‘Nou, 't leert gauw genoeg,’ heb ik gezegd, ‘en als jullie 't kunnen, dan neem ik jullie mee op een tocht.’ Eén ding heeft me gespeten: dat ik ze geen klein subsidietje heb kunnen geven voor de schaatsen-koperij, doordat ik zelf al zoveel onkosten heb gehad deze maand. Dolf is gekomen. We zitten rustig met ons tweeën in de voorkamer, ieder aan een kant van de kachel, die lekker brandt. ‘Waar heb jij vanmiddag gezeten?’ vraag ik. ‘'k Heb aldoor naar je uit-gekeken. Toch niet naar Haarlem geweest weer?’ Dolf zucht, en 'k heb een beetje spijt van m'n onkiesheid: dat in Haarlem schiet maar niet op: zij is een engel, maar die deftige oue heer is een Nero. ‘'k Heb geen schaatsen meer,’ zegt Dolf somber ‘'k heb vanmiddag de hele boel thuis overhoop gehaald, maar schaatsen ho-maar. Tenminste, niet waar je op rijen kan. En nou komt vanavond nog dit.’ Hij legt 'n briefkaart voor me. Ik aarzel. ‘Ja lees maar.’ Ik lees. ‘Lieve D.’ Zo, dus een briefkaart van háár; en ik aarzel weer. ‘Ja lees 'em maar. Wat ze op een briefkaart schrijft, mag iedereen lezen, hè.’ Ik lees verder. Ze is morgen, Zondag, de hele dag op de ijsbaan van de Haarlemse klub. Maar introducees hebben ook toegang, tegen entrée. Ze rekent d'r op, dat-ie verschijnt, het is er heel gezellig. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
284 Onwillekeurig kijk ik naar mijn fijne schaatsen, die nog achter de kachel liggen. ‘Ja,’ zegt Dolf met een knoop, ‘jij kan nieuwe schaatsen kopen. Maar hoe kan ik dat nou doen, ik moet om 'n haverklap zestig spie uitgeven voor 'n retourtje-Haarlem, en wat d'r nog bijkomt. En op die ijsbaan nog entrée ook, hoevéél schrijft ze niet eens. Enfin, dàt zal me de kop niet kosten. Maar hoe kom ik aan behoorlike schaatsen, schaatsen waar ik mee verschijnen kan, - dáár?’ We blijven zwijgend roken. ‘En jij gaat natuurlik morgen zèlf rijen, hè?’ vraagt eindelik Dolf, in de lamp starend. Ik geef geen antwoord. De vraag is natuurlik volmaakt-krankzinnig. Waarvoor zou ik anders die schaatsen hebben gekocht? ‘Had je al bepaalde plannen gemaakt voor morgen?’ vorst Dolf verder. ‘Och, bepaalde plànnen niet. Ik. . . .’ ‘Dus bijvoorbeeld geen àfspraak?’ houdt hij aan. En ik voel het: in z'n radeloosheid zal hij voor niets meer terugdeinzen. ‘Nee, 'n afspraak niet. Met wie zou ik nou een àfspraak hebben?’ tracht ik sarkasties te zijn. Hij geeft een klap op die vervloekte briefkaart. ‘Ik heb wèl een afspraak. Maar ik kan niet.’ Het kan bijna niet duideliker. Hij bedoelt, dat degeen die een afspraak heeft, ook de schaatsen moet hebben. En daar is toch ook niets tegen in te brengen?. . . . ‘Nou,’ zeg ik dus, ‘dan is de zaak heel eenvoudig toch: jij gaat morgen op mijn schaatsen. Laten we maar geen flauwe kul d'r over verkopen. Of weet jij d'r wat ànders op?’ ‘Ik zou kunnen schrijven dat ik de griep heb.’ ‘Die brief krijgt ze niet meer op tijd.’ ‘Maar jij dan.’ ‘Ik denk maar dat ik die schaatsen pas Maandag koop. Kon toch ook best?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
285 ‘Ja, maar, kan jij niet ergens een paar àndere lenen?’ Waar jij je bij-voorbeeld morgen zolang mee behelpen kon?’ Ik schiet in een lach, ik kan het niet helpen. Hij is onbetaalbaar, in z'n radeloosheid! Dolf. Dat hij morgen op mijn schaatsen daar in Haarlem op die ijsklub de branie zal spelen, staat al vast voor 'em. Hij zou 't alleen nog wel aardig vinden, als-ie mij uit de brand kon helpen, die morgen zonder schaatsen zit. . . . ‘Nou ik kom morgen de dag wel door,’ zeg ik, ‘wou je vanavond nog wat werken, of ben je alleen-maar even om die schaatsen gekomen?’ Want voor mij is de zaak al beslist natuurlik. ‘Wat zou jij in mijn geval doen?’ vraagt Dolf nog. ‘Een vent opsnorren, die schaatsen heeft. En die doodeenvoudig lenen, tenminste - als het fatsoenlike schaatsen waren.’ En ik neem mijn schaatsen achter de kachel vandaan, en laat ze in 't lamplicht schitteren. ‘En waarachtig kerel, het zijn fatsoenlike schaatsen, al zeg ik het zelf.’ ‘Ja, jij bent een filosoof,’ zegt Dolf lachend. ‘Afgesproken. Nou nog 'n uurtje Engels?’ ‘'k Heb verdorie m'n boeken vergeten mee te nemen,’ bekent Dolf met een toch-wat verlegen lachje. Of de arme bliksem ook in de rats gezeten heeft na die briefkaart! Enfin, dan maar samen zien te doen uit één boek. En net zitten we, waarlik een beetje als twee gelieven, over 't zelfde boek gebogen, als Marie en Alie komen binnengestoven, met moeder d'r achter aan. Of Joop 'es kijken wil. Ze zijn geslaagd: ieder een paar schaatsen, tweede-hands, op de Nieuwmarkt; en goedkóóp! Ráái 'es, ráái 'es hoe weinig? ‘Maar. . . . maar nou moeten we 't nog léren. . . .’ stottert Alie. ‘Ik ga morgen met jullie mee. Naar een stil baantje, hoor,’ en ik omhels m'n zussen plagend. ‘Je zal daar gèk zijn,’ zegt Marie, zich haastig los-
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
286 makend . Maar Alie beweert: ‘O, dat doet Joop wel.’ Dolf staat de tweede-hands-schaatsen nadenkend te bekijken. ‘Tot hoe laat is het markt?’ vraagt-ie. De idioot! Zal mij nog willen beletten, de opofferende grote broer te zijn. . . . ‘Nou vooruit, opgemarcheerd, morgenochtend ga 'k met jullie mee. Dolf en ik moeten nu nog wat werken,’ kommandeer ik met genoegelike norsheid m'n zussen. Rumoerend trekken ze af. ‘Hij bederft jullie,’ hoor ik moeder zeggen. Ja, die wéét niet, hoe samengesteld de wereld soms is! Maandagochtend. Moeder komt me wekken. ‘Zal ik je nou 'es wat vertellen, Joop? Het regent.’ Natuurlik, denk ik: Ik had het eigenlik moeten begrijpen: op zoveel onnatuurlike braafheid als ik vertoond heb, volgt in deze wrede wereld een stevige dooi: De definitieve dooi van deze winter. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
287
XXIX. Ik moet tòch 'es mee, hebben m'n nichten Anne en Gonda betoogd, naar een van die soireé's van onze neef Wim. Van Wim z'n soirée-klub dan. Al was het alleenmaar om Marie en Alie, die nou nooit 'es wat hebben. En Marie en Alie hebben smachtend gekeken. Hm, heb ik gezegd. ‘O, als jij het niet van plan bent, dan zal Wim ze zelf wel 'es komen vragen. Er is eerstdaags weer wat, we zullen hem waarschuwen, dat-ie hier met kaarten naar toe komt,’ is Gonda vinnig. ‘Kaarten? Hoe kaarten?’ ben ik toch nieuwsgierig. ‘Nou, introduktie-kaarten van vijftig cent, of nee, zestig cent kosten ze tegenwoordig.’ ‘Gut, da's nog 'es om te betalen,’ vindt moeder. ‘En het bàl is altijd. . . .! Dol gezellig, en toch netjes; onder elkáár. Daar zijn ze in Wim z'n klub èrg op. Ze introduceren maar niet iederéén, hoor! Hè, Anne, die van je-weet-wel, uit de Hugo de Grootstraat, die hebben ze toen maar wàt netjes geweigerd zonder heren-geleide, weet je nog wel?’ Ja, Anne weet wel, wie ze bedoelt. ‘Maar een bal,’ opponeer ik verbaasd, ‘een bal is toch niks voor hier Marie en Alie?’ ‘Waarom niet?’ vraagt Alie met verwonderlike promptheid. Ik lach goedig. ‘Omdat je op een bal dansen moet,’ ben ik logies. Of ik dan soms dacht, dat ze niet dansen kunnen? Hebben ze op atelier wel geleerd, hoor, in 't koffie-uurtje, van dikke Betsy, die slaat geen soirée over. . . . Tot de Lanciers toe kunnen ze, hoor. Ik zwijg verslagen. ‘Nou, je denkt d'r nog maar 'es over,’ besluit Gonda. Ik vertel de mop aan Dolf. Hoe-ie dat vindt: die neef van me, Wim, heeft een klub. Doel: soirée's te geven, met bal. Merkwaardig proleten-idee, niet?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
288 ‘Nou. . . .’ zegt Dolf op een zonderling-gerekte toon, alsof-ie zeggen wil: zo héél gek is dat idee niet. Ik kijk hem verbaasd aan: ik had meer verstandige mensenhaat bij hem verwacht, nu dat met die in Haarlem helemaal uit is geraakt, verleden jaar. ‘Maar jij wordt toch zeker óók misselik van dat soireetjes-gedoe?’ por ik hem aan. ‘Och. . . .,’ zegt Dolf, ‘ze schijnen d'r toch wel 'es lol te hebben. Wij zijn ook eigenlik wel 'n paar dooie Pieten, geloof ik.’ ‘Maar kerel, je lijkt wel gek, weet je wel, dat ze daar dànsen, met alle flauwe kul van een boord tot over je oren, en handschoenen aan je poten en zo?’ Ik word werkelik driftig: we zijn het er toch al jaren over eens, dat zo iets ver beneden ons is? ‘Ja, we zouden natuurlik dansen moeten leren,’ erkent Dolf kalm! Dus - dat we d'r wel 'es naar toe zouden kunnen gaan, wij notabene - dat staat bij hem al vast? Dan is er een paardenmiddel nodig, om hem weer normaal te krijgen: ‘En wat heb je me zèlf dan verteld van die Haarlemse soirée's, waar je zo hartstikke-misselik van werd, dat je. . . . dat je. . . .’ ‘Och,’ blijft Dolf kalm, ‘dat lag 'em aan 't soort mensen. Maar als je nou 'es met gewóne mensen, waar je je bij thuis voelt, als je nou dáár 's zo'n partijtje mee organiseert, och, als ik zusters had, dan weet ik nog niet. . . .’ ‘Nou je kan die van mij krijgen, èn desnoods nog twee nichten d'r bij.’ Dolf grinnikt en zegt, gelukkig op z'n ouetoon: ‘Merci.’ Jawel, jawel; de wereld om me heen is op onweerstaanbare wijze bezig gek te worden! Marie en Alie èn moeder, ze hebben geen andere konservatie meer dan de japonnetjes, de goedkope japonnetjes, maar waar het ‘bèst mee kan.’ Och, als je 't zelf maakt, kun je nog 'es wat aardigs aan hebben naar een soirée. Over de tafel in onze
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
289 huiskamer liggen 's avonds prullerige lappen, en Marie heeft de leiding. Henk komt 'es op-lopen. ‘Soirée, meneer,’ zeg ik, op de lappen wijzend, ‘met bàl.’ ‘Ja, lèkker; soirée,’ kraait Alie strijdlustig. Henk, de serieuze, jonge huisvader, kijkt mij trouwhartig aan. Och ja, denk ik, jij vindt het net zulke nonsens als ik; maar wees verstandig, en laat ze begaan. Henk is verstandig, en negeert de lappen, en weidt uit over z'n kleine meid, ons gezamenlik familie-wonder. Ik breng hem een eindje weg. ‘Wat is dat voor krankzinnigheid, ga jij met ze naar een bal?’ informeert Henk op straat. ‘Ik?’ En m'n vraag is zó welsprekend, dat Henk bij wijze van verontschuldiging lacht, en zegt: ‘Ik dàcht tenminste al, noù. . . .’ Wim komt. Met de kaarten. Hij introduceert Anne en Gonda wel. Ik kan drie kaarten krijgen voor mij en Marie en Alie. Ik deel hem mee, niets voor soirée's te voelen; ijzig, zodat-ie snappen moet, bij mij aan 't verkeerde kantoor te zijn. Maar jawel! Wim slaat aan 't betogen en uitleggen, over soirée's èn soirée's; en publiek; en het blijkt, dat zijn klub een zeer verheven instelling is tot verbetering van dit ondermaanse in 't algemeen. Hij heeft het over peil, en over netheid, en over jongelui. Nee Joop, je moet bepaald 'es komen kijken, heus, het zal je wel bevallen. Nee volstrekt niet het dansen alleen, maar ook de opvoering, wat we géven, het programma. En allemaal ònderling. En 's zomers je uitstapjes met de klub; en een open-luchtbal in 't Tolhuis, maar dan moet je verdòmd oppassen met je introdukties, dat er geen verkeerde elementen binnensluipen. . . . Hij doet verslag van z'n optreden, verleden jaar, met twee orde-kommissarissen, hebben ze drie dronken studenten d'r uit gezet.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
290 Ik zit somber te knikken, want ik zie, voor m'n ogen, m'n zusters stapel-mal worden. In moeders ogen is iets nieuws te lezen: trots op háár neef, Wim! Wim gaat door. Geeft een overzicht van de verschillende klubs, en het karakter hunner soirée's; de soirée's van de onderwijzers kent-ie óók, zeker, die zijn natuurlik óók heel goed maar ze hebben momenteel toch niet die krachten, die zijn klub heeft, voor deklamatie en toneel. ‘Nou,. . . .’ opponeer ik een beetje, voor m'n fatsoen. ‘Nee Joop, wat Piet van Straten bij ons doet, doet d'r geen één bij jullie.’ ‘Och ga weg,’ houd ik vol. Wat weet ik van ‘onze’ soirée's, ik ben er nog nooit geweest! Maar daarom geef ik nog niet dadelik toe, dat wij géén Piet van Straten hebben! ‘Nou, kom dan bij ons 'es kijken,’ daagt Wim me uit. Maar ik heb geen gelegenheid, om daarop te antwoorden want Marie en Alie roepen verontwaardigd, dat ik het voor hen altijd stil gehouden heb, van die onderwijzerssoirée's. ‘Jullie waren nog te jong,’ probeer ik me te redden met plagen. Maar Wim heeft de leiding van de konversatie alweer genomen. Hij wil iets erkennen: twee jaar geleden kon zijn klub niet tegen de mijne (ik blijk waarachtig zèlf al een soiree klub te hebben) op - maar er is hard gewerkt. ‘Weet je waar jullie ons de baas in zijn? In het drama. Een dramátiese eenakter is voor ons nog te zwaar.’ ‘O zo,’ zeg ik voldaan. ‘Maar dat kòmt wel, hoor. Nee zeg, je moet bepááld 'es komen kijken, het zal je meevallen.’ Ik weet zelf niet, wat me bezield heeft, om in te gaan op dat soiree-gefilosofeer van m'n neef - hoe ik nu eigenlik in-eens zo'n behoefte heb gekregen, om zekere kennis van het soirée-wezen te veinzen. Maar de konsekwentie, daar ontkom ik niet meer aan: ‘Nou vooruit, ik kom ook 'es bij jùllie.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
291 Alie vliegt op, en omhelst me dankbaar. . . . Dat met die kaarten is nog zo eenvoudig niet. Heren kan Wim introduceren zoveel-ie wil, hij moet persoonlik voor ze in-staan; witte kaart, op naam. Maar dames, behalve dan de dames-léden natuurlik, moeten onder geleide zijn van een introducé; iedere introducé kan twee dames meenemen, op een rose kaart. En daar wordt streng de hand aan gehouden, om de goeie nààm van de klub. ‘Er zijn klubs, waar ik je staaltjes van zou kunnen vertellen. . .’ ‘Nou ja, láát maar,’ zegt moeder zorgzaam. Ik krijg dus één witte kaart-op-naam en twee rose kaarten. Zestig cent per stuk. Maar hij raadt me aan: bespróken plaatsen, een dubbeltje duurder; hij zal ze wel voor ons bespreken. ‘Goed,’ stem ik toe, en ik betaal. Ineens denk ik aan Dolf: ‘Kan ik niet nòg een kaart nemen voor m'n vriend Dolf?’ Wim fronst de wenkbrauwen. ‘Onbekend. Een kollega van je? Sta je voor hem in?’ Ik wacht even, of-ie in een lach schiet. Maar neen, hij is onbetaalbaar-ernstig; en als ik komiek wil zijn, en beweer: ‘Ja een kollega. Een ook héél fatsoenlik,’ zegt-ie: ‘In orde. Dan introduceer ik hem. Naam?’ En plechtig gaat-ie voor Dolf een witte kaart invullen. Halverwege houdt-ie op. ‘Wenst (hij zegt officiëel-weg: wènst) - wenst je vriend misschien óók een of twee dames te introduceren? Hij hééft het recht, zie je. En 't bestuur ziet het graag, 't geeft meer. . . . eh. . . . geanimeerdheid. . . .’ Ja, weet ik of Dolf dames voorradig heeft? Ik vrees, van niet. Maar. . . . misschien toch wel één. . . . peins ik. ‘Enfin,’ zegt Wim, Dolfs kaart verder invullend, ‘dàt hóór ik dan nog wel. Ook besproken?’ ‘Ja, bij òns maar.’ ‘Best. Dan zal ik daar nog twee plaatsen voor je vriend
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
292 reserveren tot. . . . Laat 'es kijken. . . . uiterlik Maandag. Krijg ik misschien Zondag of zo wel bericht.’ Ik betaal weer. Wim maakt zorgvuldig aantekeningen in z'n zakboekje, en bergt z'n witte en rose kaarten weer weg. ‘Een sigaar?’ Ik schuif het kistje zijn kant uit. ‘Nee, dank je. Maar als ik mag. . .’ en hij steekt uit een eigen kokertje een sigaret op, met een elegantie, die mij irriteert. Hij gaat wat achterover zitten, en blijkt nog wat te blijven plakken. Ja, als 't zó doorgaat, krijgen ze de zaal weer vol. 't Programma staat nog niet helemáál vast, maar 't wordt schitterend. Voor 't bal krijgen ze de hele nacht verlof, da's al in orde. . . . M'n zussen luisteren, maar zijn toch weer met hun lappen begonnen. Wim kijkt er naar met een glimlach van begrijpen, en zegt dan plotseling: ‘Jij en je vrind hèbben natuurlik een zwart pak, hè?’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Om te dansen toch.’ ‘Nee,’ zeg ik met wellust, ‘een zwart pak hou ik er niet op na. En Dolf ook niet. Zover hebben we het nog niet gebracht, zie-je.’ Hij fluit eventjes, zéér bedenkelik. ‘Daar zou ik dan gedonder mee krijgen, zeg. Dat kan niet. Daar houen we strèng de hand aan. . . .’ ‘Och, kom. 't Is toch onder elkaar,’ zeg ik met stille pret. ‘Ja, onder-elkaar, onder-elkaar, maar de heren moéten in 't zwart zijn. En, witte handschoenen. Anders zou 't gauw een zóótje worden, neem me niet kwalik hoor. Daar moeten we wat op vinden, Joop.’ Hij kijkt me waarlik verlegen aan! Ik zal hem maar geruststellen: ‘O, maar we dansen géén van beiden, Dolf en ik. Of mogen we d'r soms helemáál niet in zonder zwart pak?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
293 Hij lacht, opgelucht. Nee, zó ver gaan ze niet. 't Geldt alleen-maar voor 't dansen. Dat kùnnen ze niet toelaten. Net zo min als dames-met-elkaar dansen. Wordt soms ook geprobeerd. Er zijn klubs, waar ze dat oogluikend toestaan. Maar bij hùn niet. Hoeft ook trouwens niet, want er zijn altijd heren genoeg. . . . Ik word toch een beetje wee van hem. En 't ergste is, de tastbare eerbied van m'n moeder en de zussen voor deze soiree-proleet! Ik moèt baldadig zijn: ‘Tjonge, jonge,’ deklameer ik zuchtend, ‘'k heb nooit geweten, dat er aan al die dingen zóveel vastzat.’ Hij blijkt dikhuidig: ‘Tja. . . .’ zegt-ie wijs. En Marie, het vroegere Marietje, - Marie kijkt van haar lappen op en zegt: ‘Wat weet jij nou ook van 't léven af.’ Hé, zou ze mee willen doen, om onze neef in 't zonnetje te zetten? Ik kijk haar aan. Ze ontwijkt m'n blik. Maar aan d'r driftige bewegingen met de lappen zie ik, dat ze. . . . dat ze ernstig is geweest! En het neef - in m'n verslag aan Dolf zal ik Wim hèt neef noemen - steekt met elegant gebaar weer een sigaret op. Het is waarlik benauwend. Alleen m'n goeie moeder is nog 'n beetje bij d'r verstand: trekt achter Wims rug een vies gezicht, vanwege die stinksigaret natuurlik. Maar later op de avond, als Wim vertrokken is, en de meisjes al naar bed zijn, dan moet ik helaas ook moèders abnormaliteit konstateren. ‘Als ik jou was, dan nam ik eerstdaags toch óók-maar een zwart pak, jongen.’ ‘Némen ja,’ grauw ik, ‘gàppen zeker.’ Ja, de wereld om me heen is stapel-gek. Want als ik Dolf z'n kaart breng, en hem, bij wijze van verontschuldiging, wil gaan vertellen van hèt neef, dan wrijft hij in z'n handen, en verklaart, dat het allemachtig leuk is, dat-ie daar nou 'es echt zin in heeft.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
294 ‘Zo,’ zeg ik bitter, ‘en je kan nog twee kaarten d'r bij bestellen, als je soms dames wilt meenemen, wénst mee te nemen bedoel ik. Het bestuur ziet dat zelfs graag. . . .’ Maar Dolf heeft m'n sarkasme niet in de gaten: ‘Nou, twéé hoeft niet. Maar d'r is d'r eentje bij ons op school, en die kon d'r wel óók 'es zin in hebben. 'k Zal het d'r voorstellen.’ 'k Zal hem toch nog even een koude douche geven: ‘Hei-je een zwart pak, mannetje?’ Ach hemel. Mijn vriend Dolf is nog gekker dan al de anderen: ‘O, da's niet erg. Zwarte pakken kun je huren.’ En ik mis de kracht, om hem te vragen, of-ie dansen kan. Want ik voel het: in 't stadium, waar-ie nu in verkeert, zal hij antwoorden: ‘Dat leer ik nog wel eventjes.’ Ik heb het land. En o tragies wonder. . . . niet op de mal-wordende wereld om me heen. Neen. Ik heb het land - omdat ik me daar op zo'n George-leen-me-even-vijf-pop-soirée zitten zal als het armoedje, dat nog niet eens geklééd is! Ja, nu, na jaren zie ik de tragiek van dat moment wel zeer duidelik. Het ongerief begòn zeldzamer te worden; ik begòn op mijn manier al zekere welstand te genieten: schoenen op-tijd laten repareren; af en toe al 'es een hoed durven afdanken. Maar ik zag het niet. Ik zie het nu pas, nu als ik enige ongerief-herinnering uit het jaar vóór de soirée-epidemie slechts wat ergernis vind overm'n nieuwe gummi-jas, die zo lang ‘nieuw’ blijft stinken. . . . Dat kòn niet, dat mòcht niet, dat was een levenslijn geworden, die voor mij niet paste: het ongerief verdwenen!. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
295
XXX. Je moet het Alie - m'n zus Alie dan - geestdriftig horen vertellen, hoe 'n leuk stel jongelui we tegenwoordig hebben, met al die soireé's. De klub van d'r neef Wim, die elke winter minstens vier soirée's geeft, èn de onderwijzersbond van Joop, en dàn de klub van de lui van de Post, waar Frits, Marie d'r beminde, ons introduceert. Dolf slaat ook nooit over, geen wonder, want die gaat tegenwoordig zo'n beetje met Anne; hij en Joop zijn d'r expres voor naar dansles gegaan, omdat ze d'r niet als dooie Pieten wouen bij zitten. Ja, Joop óók, hoor, met z'n grote mond over apenkunsten en kwasterigheid, die is helemaal veranderd, wat dat betreft. Henk niet, maar Henk kan je niet rekenen, die is veel-te-vroeg getrouwd, en nou houdt-ie zich groot. Nee, 't is een echt gezellig stel kennissen met elkaar. En keurig dansen dat al die jongens doen! Wim vooral, nou ja, maar Wim - stel je ook 'es voor, dat die niet dansen kon, hij is van 't bestuur. En al die fijne zwarte pakken - ik wéét niet, maar ze zijn d'r in-eens veel meer menéér mee, hè. Bij de onderwijzers kijken ze niet zo streng, daar danst d'r, als 't wat later wordt in de nacht, wel 'es een enkele mee in een gewóón pak, donker-bruin of zo. Maar 't stáát toch niks, hoor, daar heeft Wim gelijk aan. Maar als ze nou geen zwart pak hèbben, zegt Joop. Nou, dan moeten ze maar niet naar een soirée gaan. Enfin, Joop-zelf is gelukkig verstandiger. . . . Och hemel ja, ik ben zo verstandig tegenwoordig! Ik ben gewoon mezelf niet meer, van pure verstandigheid. Ik ken geen hoger doel meer, dan een onberispelik soiréemens te zijn, net als de anderen. Ik heb zelfs óók aparte dansschoentjes aangeschaft, bij m'n tweede zwarte pak - dat nog betaald moet worden, tussen haakjes. En op 't laatste bal, bij de Post, heb ik de afspraak doorgedreven om met z'n allen ‘òns stel,’ ‘souper’ te ‘reserveren’ -
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
296 ik kan nòg rillen van al de malle zure rommel die we toen, voor een daalder de persoon, ongerekend de fooi, te slikken hebben gekregen. En nu ben ik wéér vol initiatief: ik heb uitgevonden, dat we in Junie op een Zondag een reuzen-picnic moeten organiseren. ‘En dan vraag jij natuurlik die Alie, van jouw school mee,’ zeg ik, op mijn manier argeloos, tegen Dolf. Dolf grinnikt hoogst onwelwillend. ‘Nee, die moet een ander maar vragen,’ zegt-ie, ‘ik heb, tegen jou gezegd, je nicht Anne al uitgenodigd, als er van de zomer wat zou zijn.’ Ik snap zo'n sufferd niet: met zó-iemand op één school te zijn - en dàn zin te krijgen in iets als die nicht van mij. . . . ‘Och, kerel, doe toch zo onnozel niet,’ schimpt Dolf, ‘jullie lopen al-lang in de gaten.’ ‘Nou dan weet je meer dan ik weet.’ ‘Nou in ieder geval, als je wil dat zij meegaat, vraag je 't d'r maar zelf.’ ‘Je bent bepááld geestig amice.’ ‘Hm. Ja daar heb ik tegenwoordig meer last van.’ Morgenavond de laatste soirée van dit winterseizoen. 'k Heb een gruwelike ontdekking gedaan: er zit een scheur in een van m'n dansschoentjes. Ik mopper tegen moeder en zusters, maar ontmoet verregaande onverschilligheid. ‘Zijn natuurlik versleten,’ zegt Marie snibbig. Ze is gek, versleten! ‘Kan je 't niet nog laten repareren?’ is moeder onnozel. Gerepareerde dans-schoenen! Marie lacht hartelik. ‘En anders, je hebt nog pràchtige andere schoenen.’ Andere schoenen, als zij d'r aan gewend is, dat je op dansschoentjes met d'r rondzweeft. . . . Ik geef niet eens antwoord. Ik inspekteer m'n boordendoos. Boorden genoeg. Maar niet één paar fatsoenlike handschoenen meer. ‘Verdomme, geen handschoenen ook meer.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
297 ‘Nou,’ troost Marie, grabbelend in het zootje groezelige witte glacé's, dat ik op tafel heb gesmeten, ‘d'r zal toch wel één paar bij zijn, dat nog gewassen kan.’ Ze snort ijverig. ‘Hier deze, die knappen nog wel zóveel op, dat het gaat.’ Ik kijk. Natuurlik, dat zijn de krengen, die me altijd te klein geweest zijn. Daar is geen denken aan. ‘Die kinderhandschoentjes?’ smaal ik. Marie, hulpvaardig, zoekt verder; maar weldra moet ze erkennen: nee, d'r is niks meer bij. ‘Waarom bewáár je ze dan eigenlik?’ vraagt ze. ‘Ja, ik gooi niks weg. Ik zou je bedanken,’ betuigt moeder, ‘'k heb 'es ééns een das van 'em weggegooid - en je had 'em later moeten horen. . . .’ ‘En. . . . eh. . . . manchetten?’ bedenk ik in-eens met schrik. Want op dat punt ben ik óók niet gerust. Driftig bekijk ik m'n voorraadje manchetten. Zie je wel, allemaal met rafels. . . . die strijkerij strijkt nu ook maar àlles. . . . hoorde je toch eigenlik te waarschuwen, dat ze óp waren? ‘Geef maar 's hier,’ zegt moeder, al met een schaar in d'r handen. Nou ja, laat d'r maar begaan; maar 't wòrdt tòch niks. 'k Zie me zelf al zitten onder háár ogen, met schooierige manchet-randen. . . . Verwoed trek ik er op uit. In vredesnaam, het moet maar weer. Nieuwe dans-schoenen, nieuwe witte glacé's, nieuwe manchetten. Marie heeft me een winkel aangeraden, waar héél goeie glacé's te krijgen zijn, voor éénvijftig. 'k Zal eens kijken. Ja, ze kosten er één-vijftig; - als je minstens drie paar koopt; anders één-vijf-en-zeventig. Een logika, waar je van omvalt, maar ja, in zulke winkels rekenen ze d'r op, alleen te doen te hebben met ontoerekenbare soiréeidioten. . . . ‘Nee, drie paar is me te veel, 't seizoen is om,’ zeg ik deskundig, ‘en van 't liggen worden ze maar geel.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
298 Volgt de gewone beroerigheid van 't handschoenenkopen: m'n angst, dat ze toch te klein zullen blijken, als ik er mee thuis kom; en de hardnekkigheid van de winkeljuffrouw, dat déze eer te groot dan te klein zijn. Die juffrouwen werken met een legende, waar ik nooit in geloof: passen alleen de lengte van de middelvinger, en de breedte van je vuist, duim naar binnen; enfin, ze zal wel gelijk hebben, déze passen. Bij de manchetten wéér die logika: bij drie stuks goedkoper. Merci, denk ik, 'k moet nog dans-schoenen óók hebben. . . . De dans-schoenen zijn opgeslagen. ‘Aan 't eind van 't seizoen?’ zeg ik verwijtend. Meneer, voor dáns-schoenen is het seizoen nóóit afgelopen, op de zomerbals wordt absoluut niet meer op gewone schoenen gedanst. Hij heeft wel goedkopere, maar dat is mindere kwaliteit, die hij niet garandéren kan. Komen bársten in, en dat worden dan scheuren. . . . Hm, dat soort heb ik dan zeker gehad. . . . Zuchtend besluit ik tot de dure. Op de terugweg naar huis cijfer ik. Door deze smerige tegenvallers zal ik morgenavond tegenover háár niet zo royaal kunnen zijn als ik graag wou. Eigenlik. . . moest ik maar voorzichtig zijn met geestdrift voor 'n souper. Ja, natuurlik zorgen, in ieder geval geld genoeg bij me te hebben, 'k zou me tegenover háár dood-schamen, als ik 'es niet betalen kon, of Wim niet even een rijksdaalder kon voorschieten, die daar soms zo ongegeneerd nonchalant om vragen kan. Maar als 't kan, moet ik toch nog wat over zien te houden - de maand is nog lang. . . . 't Is ook zo'n strop: als ik háár wat presenteer, moet ik 't voor m'n fatsoen m'n zuster Alie ook doen. . . . ‘Wat willen de Alie's gebruiken?’ zeg ik dan, geestig op mijn manier. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
299 M'n zusters keuren de handschoenen, en verklaren dat ze bespottelik goedkoop zijn. ‘Ja, krankzinnig-goedkoop,’ zeg ik nijdig, ‘wil je wel geloven dat ik bepaald gehuppeld heb onderweg, zo'n goedkope avond als ik had?’ Ze kijken me aan, verbaasd over m'n toon. ‘Nou, je hebt alléén voor je eigen geld uitgegeven, hoor,’ merkt Marie koeltjes op, ‘en jullie mannen zijn nou eenmaal duur.’ Niets tegen in te brengen. Maar ik heb tòch zin, om ruzie te maken: ‘En dan moeten ze morgenavond 'es niet pàssen, daar heb je óók nog kans op, verdomme.’ ‘Es kijken dan,’ is Alie goedig. En ze verricht de plechtigheid met de middelvinger en de breedte van de vuist. . . . ‘Ja!’ schreeuw ik, ‘dàt heeft dat wijf-in-die-winkel óók al geprobeerd. Maar pássen ze daarom?’ Alie schrikt, en aait zwijgend de handschoenen glad. ‘Ja, maak ze nou nog vuil óók,’ brul ik woedend, en ik neem de handschoenen onder haar strijkende vingers vandaan. Moeder zucht; een afgrijselik-zware zucht, die me bijna kalmeert. ‘Och kind, meneer is kwáád,’ zegt Marie, ‘laat 'em razen. Kom even mee naar de voorkamer, kan ik op m'n gemak kijken hoevéél we je rok zullen uit-leggen.’ M'n woede stijgt onmiddellik weer. Maar alleen moeder is nog in de kamer, en ik zie geen kans, tegen dat goeie mens op te spelen. Eerder krijg ik behoefte, 't een beetje goed te maken tegen haar. ‘Ze moesten die vent die de glacé handschoenen heeft uitgevonden - die moesten ze ophangen.’ Moeder kijkt me hoofdschuddend aan. ‘Maar je wéét immers nog niet eens, of ze te klein zijn. Pas ze even aan, dan wéét je 't.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
300 ‘Dan kan 'k ze niet meer ruilen, als ik ze áán gehad heb!’ val ik toch weer uit. ‘Kan je ze dan morgenavond wèl ruilen? Joop, Joop, ben jij nou Joop?’ Hé ja, ik ben ook een eend. Stel me maar steeds dat moment voor, als ik met háár opwandel voor de polonaise, en het niet lukt, de handschoenen aan m'n handen te krijgen. . . . Natuurlik, ik kan het immers beter nù proberen. En ik begin. Precies, zoals Wim het me indertijd nog geleerd heeft: eerst de vingers, strijkend - dan de rest. Moeder kijkt, ongerust, toe. 't Gaat ook niet bepaald gemakkelik. Enfin, de rechter zit. Nou de linker; m'n linkerhand schijnt iets groter te zijn dan m'n rechter. Vooral m'n duim is onwillig. ‘Voorzichtig nou maar,’ maant moeder. ‘Och u, met uw. . . .’ Rits! De scheur, die ik voélde aankomen. . . . ‘Had ik al gedacht,’ en ik laat me in werkelike wanhoop op een stoel vallen. Moeder bekijkt m'n linkerhand, met een tederheid, of-ie zwaar gewond is. ‘'k Heb niks willen zeggen. Maar goedkópe handschoenen zijn altijd een strop. Och, gut, en 't is niet eens de naad, 't is àfgekerfd náást de naad. Da's voddenrommel geweest jongen, je hebt je wat in je handen laten stoppen. Had liever een paar kwartjes méér uitgegeven.’ ‘Nou ja, praten geeft niet. 'k Heb nog niet eens de krant gelezen. Waar is de krant?’ En ik stroop de handschoenen van m'n vingers, en gooi ze op de kast, zonder te kijken waar ze neerkomen, en ga de krant zitten lezen, ellebogen onder m'n hoofd. Moeder sukkelt naar de voorkamer. Als er iets is, dat haar hindert, loopt ze in-eens zo zielig. . . . Ze komen weer terug. ‘Beginnen jùllie d'r nou maar niet over,’ hoor ik duidelik moeder fluisteren.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
301 Ik heb het gevoel, dat ze me voor een dolle stier aanzien, waar ze mee opassen moeten. ... Er wordt akelig gezwegen. ‘Kom, 'k zal maar 'es koffiewater opzetten,’ zucht moeder eindelik. ‘Jóóp,’ zegt Alie, overredend en voorzichtig. ‘Jà?’ Ik kijk van m'n krant op. ‘Zijn ze èrg kapot?’ En ze kijkt, of ze naar een sterfgeval informeert, het lieve kind. Ik schiet in een lach, en schud m'n hoofd, en lees weer verder. Marie is opgestaan, en klimt op een stoel bij de kast, en komt met m'n handschoenen bij de tafel, om ze 'es goed te bekijken. ‘Stùk-getrokken,’ konstateert ze zonder genade, ‘met geweld stuk-getrokken.’ ‘Och je bent gek,’ schreeuw ik, ‘vraag het aan moeder, hoe voorzichtig ik was.’ Marie haalt d'r schouders op. Alie bekijkt de scheur met roerende meewarigheid: ‘'t Is wel slecht glacé, hoor. Zo dun als een lovertje.’ ‘Och meid, hoe dunner glacé, hoe sterker toch.’ ‘Ja, maar dit is toch. . . . Voel jij nou 'es.’ Ben ik dat nou, die hier zit, moet ik denken. Ben ik dat nou, die al dit gepietepeuter over dik en dun glacé, en zwakke plek, en afgekerfd, heb aangehaald? Ben ik dat nu werkelik, die stakker die voorzichtig en kies getroost moet worden vanwege de ramp, die hem getroffen heeft? Kijk daar moeder weer uit de keuken komen, schuifelend, op haar hoede, want Joop is zo uit z'n humeur, dat-ie morgenavond niet netjes genoeg zal zijn, dat d'r wat mankéért aan z'n toilet. . . . ‘Ik bracht ze morgen terug in die winkel,’ begint moeder, en ik herken even onze flinke moeder van toen we nog klein waren, ‘ik vroeg doodgewoon 'n ànder paar. Want dàt is toch maar malligheid, daar moet een handschoen toch tegen kunnen, dat je 'm aan-trekt.’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
302 ‘Hij kan 't in ieder geval probéren,’ vindt Marie. Nou dat óók nog! Nou zal ik nog aan het soebatten moeten in die winkel. . . . ‘Ga mee nou 'es ergens anders over praten,’ stel ik voor. En ik neem de handschoenen, en tik er Alie mee op d'r haar, en ik strijk er in 't voorbijgaan mee over moeders neus, en ga ze dan wegbrengen in m'n boordendoos, m'n teruggekeerde goeie humeur demonstrerend door de melodie van de ‘Lanciers’ te fluiten. 't Bal zal beginnen. Gearmd met háár, wandel ik op, achter Frits en Marie aan. ‘'t Is vol,’ zegt ze, en ze kijkt vergenoegd om zich heen, en knikt kennissen goeie-dag. Ik heb m'n handschoenen voor de dag gehaald, en loop ze aan m'n vingers te strijken. ‘Allemachtig, kijkt dàt nou!’ roep ik in-eens, met een pracht van een schrik, dat Frits en Marie omkijken. En ik houd m'n linkerhand met de gehavende handschoen omhoog: ‘Scheurt me eventjes in! Oók 'n mop!’ ‘Je nieuwe glacé's notabene!’ schrikt de brave Marie mee. Zij naast me tikt familiaar m'n hand omlaag. ‘Hou maar 'n beetje weg. Kan de beste gebeuren,’ zegt ze lachend, Marie en Frits op-duwend, dat ze dóór-loopen. We wandelen weer op, de muziek speelt. ‘Ja-maar, kijk nou toch 'es, 'k genéér me, voor joù,’ zeg ik zachtjes, en ik laat de scheur gápen. Ze schudt aan m'n arm. ‘Niet om over héén te komen, hè?’ Vrolik stappen we in de maat. En ik ben zéér voldaan, buitengewoon voldaan, dat ik 'em dit zo handig heb geflikt. Straks, als we met ons hele stel aan de tafeltjes zitten, zal ik met beleid de zaak verder afwerken; m'n handschoen de ronde laten doen: Kijk, ik me daar even 'n akkevietje hebben zal ik m'n
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
303 handschoen aantrekken, krak zegt-ie. 't Moet je toch maar overkómen? Later, toen we bij ons thuis altijd die last hadden om ze bij 't praten uit-elkaar te houden: ònze Alie, en ‘Alie-van Joop’ - later heeft ze 't me verteld: ‘Ik zag je toevallig die handschoen gescheurd-en-wel uit je zak halen, en ik wou net waarschuwen, en daar speel jij in-eens die komedie. . . . En een schik dat ik in je had. . . . ik vond het zo echt uitgerekend-slim, en zo echt jongensachtig nog, hè. Maar ja, voor geen geld had ik je laten merken, da 'k het begrepen had. Zó wàren we toen nog niet met elkaar, hè?’
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
304
XXXI. 't Is toch wonderlik met herinneringen. . . . Theoreties moet ik gestikt zijn in de toilet-misère: huisvader, weldra zelfs erger huisvader dan Henk: twee kinderen. En daarna de grote oorlog, met z'n duurte en z'n distributie-wee. Maar hoe levendig ik ook die tijden vóór me kan halen, - het toilet-ongerief is er uit weggezakt, op een paar kleinigheden na. En die zijn nog uit het állerlaatste oorlogsjaar. Van m'n getrouwde-tijd vóór de oorlog weet ik niet één misèretje op toilet-gebied meer te vertellen. Ze moèten d'r geweest zijn, bij bosjes; maar ze waren niet stekelig genoeg, om zich vast te haken in m'n herinnering. En ik geloof dat ik de verklaring wel weet: Ik bestond eigenlik niet - er was alleen maar de jongen, de kleine Henk; en we wisten het wel zó te klaren, dat diens toilet volmaakt was. En toen kwam nummer twee, Joop - hebben we maar naar mij genoemd, omdat m'n broer Jan nog te weinig serieus-óóm was. En met Joops toiletten ging het nog gladder: lagen Henks beginspullen niet voor 'em klaar? En de jongens werden groter - maar in een tempo dat heus wel bij te sloffen was; m'n vrouw wist ze als jonge prinsen te kleden. Hoe zouden er in die tijd - ik zie nòg Henks eerste jekkertje met de koperen knopen - moeilikheden met mijn persoon kunnen zijn geweest, op toiletgebied, die genoeg indruk maakten om bewaard te blijven in m'n geest? Och, en die oorlogsjaren. . . . daar is óók wel een verklaring voor. Er waren zoveel erger dingen dan de kleding. En met z'n kleding had ook bijna iederéén last. Als de misère algemeen is, tekent je herinnering je privé-misère niet ernstig aan. Liepen we niet allemáál in een gekeerd pakkie - met ons borstzakje aan de verkeerde kant?
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
305 Zochten we niet allemaal naar de knappe kleren-frik die de knoopsgaten van je demie bij 't keren onzichtbaar wist te maken? Hadden we niet allemaal een adres, waar ze je hoed van nieuw lint en nieuw boordsel voorzagen voor twee gulden? Nee, er zijn maar twee herinneringen over uit de tijd, die er, theoreties, de mééste had moeten leveren. Alie permitteert zich, heel bescheiden, de weelde van periodieke liefdadigheidjes: ruimt afgedragen kleding van mij op aan mensen, die d'r nog wat aan hebben kunnen. Eén van de beliefdadigden is de zonderlinge heer, die af en toe aan de deur komt met mode-tijdschriftjes. Deze heer ziet er uit als een komplete levens-roman; zielig, zegt Alie, zo fatsoenlik als-ie is. Als ze 't niet van een kennis gehoord had, zou ze 't nooit geweten hebben, dat-ie dankbaar een oue jas of een oue hoed aksepteert, maar 't is zo. Ik ben - 't is het eerste oorlogsjaar nog, - gemobiliseerd, en neem het koel-weg voor kennisgeving aan, als Alie me vertelt dat ze de modeplaten-man maar m'n oue grijze hoed heeft afgestaan. Och, de stakkerd was er zo blij mee, en jij neemt van de winter tòch een nieuwe d'r bij, als de oorlog voorbij is en je weer naar school moet. Ja hoor, natuurlik. 't Wordt zomer, eer ik weer naar school mag, en het zijn alleen de oudere lichtingen die vrij komen, want de oorlog duurt nog steeds voort. Maar ik kóóp een nieuwe hoed. Wel niet het soort dat ik de laatste jaren gewend was - want de hoeden zijn al een stuk duurder geworden. Maar ik hèb een nieuwe hoed. De modeplaten-man werkt in alle buurten van de stad, en ik kom hem vaak tegen. Mij kent-ie niet, hoe zou hij ook al de mannen van z'n afneemsters kennen. Maar ik ken hèm wel, het type. Kijk, daar is-ie. Jawel, ik herken mijn oue hoed. Was toch niet veel soeps meer, die hoed van mij. Enfin, hij doet het d'r mee.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
306 M'n nieuwe hoed is toch nièt de kwaliteit, die ik gewend was. De nieuwigheid is er wel gaùw van af. Ik kom hèm weer tegen. Z'n hoed valt me mee, werkelik 't Wordt een krankzinnige tijd, met die duurte. Je schrikt d'r voor, iets nieuws te kopen. Eigenlik moest ik 'es een andere hoed hebben, maar 'k zal nog maar even wachten. Andere dingen zijn nodiger. Daar heb je hem weer, met z'n modeplaten-en-zo. Hij kijkt me aan, glimlachend. Ja, hij heeft altijd zo'n wijsgerige glimlach. Van wie zou-ie die jas gekregen hebben? Enfin, hij is ingespannen. En m'n hoed staat d'r best bij; die vent heeft toch maar geboft, dat Alie hem toen die hoed heeft gegeven. Ik weet nog zo net niet, of ik het zou hebben goedgevonden, als ze 't vooruit aan me gevraagd had. Want het was een beste hoed, dat kun je nu nog zien. Hij moest d'r niet zo'n slome deuk in duwen; als ik die hoed had, zou j'es zien, hoe behoorlik-ie me nog stond. Een nieuwe hoed? Merci. Er is wat met die nieuwe hoeden van tegenwoordig. Oorlogsrommel. In een maandof-wat naar de maan. En 't is lekker weer, je kan nou best in je blote kop lopen. Daar is hij. Nou maar, je kan wel zien: da's nog een hoed van-vóór-de-oorlog. Nog niks an, om zo te zeggen. En zo'n stomme vent draagt 'em maar aldoor, weer of geen weer, hij zet die goeie hoed op, omdat het toch-maar een gekregen hoed is, hè. 'k Ben een beetje vies van die vent z'n haar - maar anders was ik in staat om met 'em te ruilen: hij die hoed die thuis ligt, ik mijn vroegere hoed. Graag, hoor. Alie heeft m'n hoed bekeken, en vindt, dat ik d'r eigenlik niet meer mee lopen kan. Mens, 't is zomer, ik draag helemaal geen hoed. Of ze 'm dan niet, voor twee gulden, zal laten opknappen, Henk weet een adres; 't blijft niet altijd zomer.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
307 't Kan nou net mooi: ik kan hem nu een dag of wat missen. Ja, da's een goed idee, vind ik. We passeren elkaar weer 'es. Ik vergelijk onwillekeurig even onze hoeden. Nou, die van hèm is toch wèl in z'n nadagen. Zou misschien niet eens meer 't opknappen waard zijn. . . Ofschoon, dat wéét ik nog niet. . . Een opgeknapte hoed valt niet mee. Aan die van mij zou je niet zeggen, dat ik d'r, betrekkelik kort geleden, twee gulden aan gespandeerd had. 't Is eigenlik zonde geweest, geloof ik. Daar loopt die modeplaatjes-man. Hij heeft tegen Alie z'n nood geklaagd: de dames kopen veel minder, en hij kan toch niet helpen, dat-ie met alles duurder is. De gedrukte prijzen staan d'r op - niks aan te doen. Beroerd voor zo'n vent, wat zal-ie helemaal verdiend hebben als-ie zo'n dag door de stad gesjouwd heeft? Maar met die hoed heeft-ie geboft. Die hoed lijkt wel mooier te worden in plaats van leliker. Ja, da's nog 'es kwaliteit geweest. Die hoed is beter, dan dat ding dat ik op m'n kop heb. Of, verbeeld ik me dat maar? Nee, 't is géén verbeelding: ‘Zeg, 'k heb tòch maar weer een aflevering gekocht van die man, je-weet-wel,’ vertelt m'n vrouw, ‘en wat is diè man zuinig op z'n kleren! Weet je nog, dat-ie indertijd die oue hoed van jou kreeg? Nou, die draagt-ie nog, zegt-ie. Ik kòn het niet geloven, hè. Want een keurige hoèd dat het nog was . . .’ ‘Van mij kreeg, van mij kreeg?’ kan ik niet nalaten te opponeren, ‘ik heb 'em die hoed niet gegeven; ik heb die hoed niet weg-gedaan.’ Alie zwijgt. 't Is duidelik: ze heeft d'r spijt van. Maar mij ontwapent dat zwijgen, en ik vertel haar maar niet, hoe die vent mij de ogen uitsteekt, elke keer als ik hem tegenkom, met z'n hoed. . . Daar gaat-ie weer. O, die hoed, als ik die hoed nog had!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
308 Van die hoed, een hoed nog van vóór-de-oorlog, dáár zou voor twee gulden wat van te màken zijn. Dat werd weer een hoed, zoals er tegenwoordig niet meer te krijgen zijn. Een hoed, waar je weer jàren mee toe-kon. En netjes. . . Ik koop een nieuwe hoed. 't Moèst wel. En ik kom hèm weer tegen. Hij glimlacht. Zou-ie me tòch kennen? Dàn weet-ik, wat-ie denkt: Wacht maar, denkt-ie, je verbeeldt je nou héél-wat, met die nieuwe hoed; maar over een maand of wat, dan ben ik je wéér de baas, hoor, met mijn onvergankelike grijze van voor-de-oorlog. . . . *** De tweede herinnering uit-oorlogstijd. . . . In de kast hangt mijn trouwpak, de ‘geklede jas.’ Ja, 't jongere geslacht kan zich dat niet goed meer begrijpen, maar in mijn tijd was daar niet aan te ontkomen: je trouwde in een geklede jas. Ik ben nog een hele vooruitstrevende nieuwlichter geweest, en Alie een dappere bruid, met het te gedogen: ik heb het vertikt, een hoge zijen hoed aan te schaffen of te huren. Dàt heb ik overgelaten aan m'n getuigen, Wim en Dolf. Maar de geklede jas was onontkoombaar, 'k Heb laatst in een Duits tijdschrift een geestig stel illustraties gezien: ‘Uit ons familie-album.’ Nou, één van die plaatjes was sprekend de huweliks-foto, die moeder nog van òns heeft. En dus wàs het zo: als je 'n jaar of wat getrouwd was, dan hing er in de kast een idioterig kledingstuk, dat je veinsde, te vergeten: je geklede jas. Dat je voor geen geld van de wereld meer aan-getrokken had - tenzij op een begrafenis, waar tòch alleen maar oue ooms en tantes bij tegenwoordig waren. In de kast hangt dus mijn trouwpak. Het is in 't derde oorlogsjaar, en het wordt benauwend met de kleding; een komplete ineenstorting. Maar in de kast hangt als een ongeschonden monument van soliditeit mijn trouwpak.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
309 M'n vrouw verzekert, dat het onverslijtbaar goed zou zijn, maar ik grijnslach, en verklaar dat de broek desnoods te gebruiken zou zijn. . . Merkwaardig onderhoud, in de voorwaardelike wijs, voorlopig zonder gevolgen. Maar 't wordt nog benauwender met de kleding, en ik besluit, de broek te dragen; aan die broek op zich zelf is niet te zien dat-ie van m'n trouwpak is. ‘Toch zonde,’ klaagt Alie zacht, ‘is je trouwpak feitelik geschònden.’ ‘Nou, trouwen doe ik tòch niet meer,’ ben ik moppig. En het vierde oorlogsjaar gaat in - en ik draag m'n gekeerde ‘beste pak’ met zóveel beleid, dat m'n vrouw in Oktober zegt: ‘Hè, nou moest je 't weg kunnen hangen, van de winter, en enkel af en toe, Zondags aantrekken. Gerust, dan had je d'r in 't voorjaar nog een prachtig pak aan, als je weer zónder overjas moet lopen.’ ‘Ja, dat moest kunnen,’ stem ik argeloos toe. ‘O, d'r was wel wat op te vinden,’ zegt zij, ‘ik zou 't wel weten.’ Ze maakt me werkelik nieuwsgierig. Ik ken haar vrouwenvernuft - maar wat zou zij hièr nu op weten? ‘Wat dan?’ vraag ik dus. ‘Nou, ik droeg, van de winter, onder m'n jas, m'n trouwpak af. Gut, menigeen zag je van de zomer d'r al mee.’ ‘Ja menigeen liep d'r al mee voor-gek. Wat heb jij zelf niet om Kolkman gelachen, zo deftig als-ie naar school stapt, met z'n geklede jas aan en die oue panama op.’ Ze lacht; ze geeft me gelijk, voel ik. Maar ze begint wéér: ‘Ja, zoals Kolkman, da's zielig. Maar van de winter, met een jas d'r over, och wie ziet je dan? De lui op school, hoef je je niet voor te genéren - die begrijpen het dadelik. Nou, en wie ziet je anders? Als je ergens naar toe moet, kan je altijd je gewone pak aandoen. 't Is zo zonde, dàt naar school af te slonzen.’ ‘'k Zie mezelf al voor de klas staan, als een blikken dominee,’ verweer ik me. Ze haalt d'r schouders op.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
310 ‘Nou goed, als een katechiseermeester dan.’ Ze làcht weer. O zo, ze erkent dat ik gelijk heb. Maar dit is waar: veel nut bèn je niet op school; en ik zie het aankomen: op deze manier is m'n pak in een half jaar op. En die eeuwige oorlog, wie weet hoe lang die nog duurt. Misschien zijn we in 't voorjaar blij, als we nog wat eten voor ons geld kunnen kopen. . . . M'n vrouw rept d'r niet meer over, maar mij is het geklede-jas-probleem maar zelden uit m'n gedachten. Het is zo gruwelik eenvoudig, dat probleem: ik heb tussen twee dingen te kiezen: M'n gewone pak van de winter afsjouwen naar school, en dan aanstaande zomer in een geklede jas over-straat te moeten lopen, net als Kolkman - of deze winter, onder m'n overjas, de trouwjas af te dragen, en als het zomer wordt, nog over een fijn kolbert-kostuumpie te beschikken. Er is niet veel verstand nodig, om de goeie keus te doen, dat weet m'n vrouw natuurlik ook; vandaar dat zij zwijgt. Maar ik kàn niet, ik durf niet! Wie ziet je, heeft ze gezegd; niemand anders dan de kollega's. Ze vergeet maar eventjes: m'n hele klas! Ach, niet de jongens - jongens nemen zo-iets voor kennisgeving aan, maken zich niet druk om de meester z'n kleren. Maar de meisjes - mijn meisjes! Mijn hoogsteklas-meisjes, dat vrolike stel, dat ieder belachelikheidje ziet. Hoe kan ik die nu mezelf presenteren als een verschijning, waar ze telkens weer om in een lach moeten schieten? Dat frisse, fleurige stel, dat leeft van vrolike kritiek op alle malle deftigheid, op alle stijve harkerigheid, ze hebben geen flauw vermoeden dat ik zo iets antieks als een trouwjas ooit heb gehad. Ze hebben in hun idee een normale meester, iemand van de tegenwoordige tijd, met een aardige, gewóne vrouw en twee lollige apen van jongens. Een meester die het met plagen altijd van ze wint. En nu zullen ze daar plotseling een mal-jeugdige oue
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
311 heer tot meester hebben? Als-ie zich een beetje onverhoeds omdraait, dan fladderen de pandjes van z'n jas door de lucht, om te gieren, om te gieren! Als-ie pret maakt, dan zal-ie plotseling krankzinnig-geworden lijken: pret maken met je kinderen. . . in een gewichtige geklede jas! En als-ie 'es ernstig is, en woorden spreekt die hen van binnen raken moesten - wat zal daar van terecht komen, als die geklede jas, die komieke oue-mannetjesjas, de ernst verzwaart tot preken? Ik zie mezelf al kwaad worden, en opspelen. . . in die geklede jas enkel maar een stakkerd wordend, die zich dik maakt - nooit de meester, die ‘echt driftig kan worden, hoor!’ Ik zie mezelf al zangles geven - en of ze willen of niet, maar m'n meisjes zien enkel maar hoe komiek m'n panden op-en-neer gaan. . . Ach neen, het uitlachen is het niet; ik zal ze waarschijnlik nooit op uitlachen van hun eigen meester kunnen betrappen. Maar dit zal het zijn: dat ze zo'n zielige meester hebben, een meester met een zwak punt, een meester waar ze telkens bijna om lachen moeten; een meester, waar àndere meisjes, die 'm niet kennen, hèn mee in de maling kunnen nemen. En als ze later aan me denken zullen - dan zit die akelige jas, die ik de laatste tijd dat ze op school waren, droeg, ze in de weg, bederft alle herinnering aan de tijd, dat hun meester onkwetsbaar was. Ik kàn het niet. Ik kan het mijn meisjes niet aandoen, een meester te hebben, die net opa-op-z'n-Zondags lijkt. Niemand snapt het - maar ik kan er met de beste wil van de wereld niet toe komen, in deze klas m'n trouwpak af te dragen. Nà de Kerstdagen, als ze van school af zijn, dàn kan het, eerder niet. Vanochtend prijsuitdeeling, en laatste dag, dat m'n klas op school is.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
312 En plotseling zegt m'n intuitie, dat ik deze dag m'n trouwpak juist wèl moet aantrekken. Nu is 't wat anders: nu is het een stukje goede stijl, en geen zieligheid. Och, misschien ook een beetje afscheid aan m'n trouwpak als gelegenheidskostuum. En misschien ook een beetje proefneming - hoe ze reageren zullen? Ze reageren schitterend: ze aksepteren mijn ongewone verschijning onbewust als het aksent, dat een dag als deze, vraagt. Een paar jongens hebben boorden om; daar zouden ze àndere dagen belachelik mee geweest zijn - nu zijn ze 't niet. Is het geen wonder, denk ik telkens weer, is het geen wonder eigenlik? Deze noodlottige jas, dit malle zwarte monster, dat ik de verdere winter zal afdragen als een beroerde oorlogs-tijd-noodzakelikheid - deze nachtmerrie van me, de laatste maanden - ik ben er waarachtig zelf van onder de indruk, zoveel wijding er deze morgen van uitgaat. ... ‘Je moet m'n andere pak maar 'es goed afschuieren en nakijken, en weghangen,’ zeg ik tot m'n vrouw, ik zal nou in vredesnaam dìt zaakje maar zien af te dragen van-de-winter. ‘Of je gelijk hebt,’ antwoordt zij, ‘je kan nooit weten, hoe 't loopt met die lamme oorlog, en dan heb je van 't vóórjaar tenminste nog wat om aan te trekken.’ En alsof ze bang is, dat ik nog tot andere gedachten zal komen, begint ze bedrijvig m'n kolbert ‘onder handen te nemen.’ Ik loop de verdere dag door 't huis in gekleed kostuum. Mijn verstand zegt me, dat ik er komiek mee uitzie. En als ik een kit steenkolen uit de bergplaats haal, met m'n geklede jas aan, zie ik Alie krampachtig glimlachen. Maar voor mijn gevoel wordt ondanks alles, déze dag de geklede jas nog niet komiek. . . . Januarie. Een nieuwe klas. Kleintjes natuurlik. Och, dit soort zièt m'n geklede jas niet eens!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
313
XXXII. Nou, laat ik het eerlik bekennen: 'k heb beroerdere tijden gekend. We schieten tòch op. De herhalingschool, die ik er bij heb, èn de kursus bij Van Veen - ik foeter d'r wel 'es tegen - maar 't geeft toch vast geld; en je kunt er nog menig uurtje privaat-les even goed naast meepikken. Nou bof ik ook wèl. Hoe de andere kollega's d'r komen, is me tenminste een raadsel, want overhouden, - wat je nou: overhouden kunt noemen, doen wij óók niet. Nu staat d'r tegenover, dat wij driè kinderen hebben: d'r is een kleine Alie bij gekomen verleden jaar - ja, dat wordt een hele familie van Alie's zo langzamerhand. ... Kinderen zijn duur, zeggen ze Wordt óók overdreven, hoor. ‘Wacht maar,’ zegt Smit, die me d'r in gedraaid heeft bij Van Veen, ‘wacht maar tot ze ouder worden, dan zal je wel anders piepen. Ik zou bij voorbeeld wat graag nou 'es wat bijverdiensten laten glippen - om te beginnen hier dit baantje. Maar ik zal het wèl laten!’ Och, die Smit is een pessimist - en hij heeft natuurlik nooit meegemaakt, wat ik heb meegemaakt aan. . . . ongerief zullen we maar zeggen. Nee - er is de laatste jaren in mijn bestaan de weelde gekomen van zekere stabiliteit. Dat ongewisse is er uit weg; ik durf nou bij voorbeeld rustig me 't een of ander te laten aanmeten bij Manders, zonder 't gevoel te hebben, gevaarlike schulden bij 'em te maken. ‘Hoeveel stáát er nog?’ vraag ik dan, want ik zou 't vervelend vinden als-ie dacht, dat ik me daar niets van aantrok. ‘Och, een bagatel, 'k zal het wel 'es nakijken,’ zegt-ie dan. Vroeger zou ik in zo'n geval ten eerste wel uit m'n hoofd weten, hoeveel er nog stond: het bedrag zou me als 't ware in m'n ziel gebrand staan. En ten tweede zou ik vroeger niet verder geantwoord hebben, en voor mezelf hebben gedacht: 'k mag lijen dat je 't maar vergeet, het na te kijken. Maar nu zeg ik: ‘Nou als 't kan, wou 'k het nu wel even
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
314 weten, dan maken we deze keer weer 'es schoon schip.’ En onlangs is het bij zo'n gelegenheid gebeurd, dat Manders lachend met z'n boek kwam aanzetten, en zei: ‘Nou is-ie goed. D'r stáát niets meer. Hier, twee maanden geleden hééft u al schoon-schip gemaakt, hoor, er stond toen nog twee-en-dertig. . . .’ ‘Hé, dat valt mee,’ heb ik lachend gezegd. Maar later is het me te binnen geschoten: jà, dat heb ik toen meteen-maar uit de voeten gemaakt, toen ik dat extraatje had gehad met die stomme jongen van de familie Van Vliet, die her-examen had; dat viel d'r toen zo aardig in. . . . Trouwens, ik zou het ook niet meer kunnen hèbben ook, dat eeuwige gereken van vroeger, 't Is ook nooit m'n aard geweest. En op mijn leeftijd mag je d'r waarachtig ook eindelik wel 'es van àf zijn. Nou hebben m'n vrouw en ik ook één goeie gewoonte: we gooien geen geld weg door elkaar met verjaardagen en St. Nikolaas onzinnige cadeaux te geven; dat wordt toch altijd-weer piekeren: wat zal ik nu weer 'es bedenken, wist ik maar wat. Al dat kleine gesnorrepijp van handschoenen en boorden en dassen en manchetknopen en portemonnaies en paraplu's, daar zijn bij ons de verjaardagen net goed voor. Cadeautjes krijgen de kinderen, daar zijn het nog kinderen voor; die zouden zich zwaar gedupeerd vinden, als we ze voor hun verjaardag een nieuwe ijsmuts gaven. ... Och, en 't aardige is, dat je mekaar, òmdat het eigenlik een cadeautje is, tòch wel wat fijnere handschoenen of een betere kwaliteit paraplu geeft dan je ànders gekocht zou hebben. . . . Nee, we hebben geen klagen; bepaald kòpzorg, zoals vroeger, is er niet meer. Wat er wezen moet, kòmt er en op z'n tijd. Die periode van zo af en toe werkelik pénibele situaties, die schijnt toch wel afgelopen te zijn. 'k Heb het er met Dolf nog wel 'es over: weet je nog wel, toen ik uit-dienst kwam? Dat was me toch eigenlik een toestand, als je 't goed nagaat. . . .
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
315 ‘Stil maar,’ zegt Dolf, ‘we zijn zijn d'r nog niet. En. . . . je rolde d'r vroeger gemakkeliker door héén. Nou, met zo'n huishouen. . . . àls het 'es spaak loopt, dan loopt het goèd spaak.’ Nu kun je Dòlf niet rekenen: die heeft toen, met dat eerste kindje, een beroerde dure tijd gehad, da's waar. Maar dat is-ie nu toch alweer lang te boven, dunkt me. Nee, laat-ie me niet praten van vroeger en nu - dat scheelt dag-en-nacht. M'n vrouw is óók af en toe nog wat zwaartillend. ‘Ja, daar ben jij ook zoveel als de boekhoudster voor,’ zeg ik dan lachend. ‘En jij bent soms precies die vent uit Dickens, hoe heette-n-ie ook weer, die soms een hele tijd niets ver-diende, maar evengoed ging-ie. . . .’ ‘Tut-tut, een hele tijd niets verdiende? Ik?’ protesteer ik. Ze lacht. ‘Nee, maar je áárd, bedoel ik. Je rékent niet graag.’ ‘Mens, je moest 'es weten, wat ik al gerekend hèb van m'n leven.’ Kijk, Alie is toch óók veranderd. Ik heb er, zo in stilte, lol in. Dat erge ‘rekenen’ gaat er bij haar uit. Over die Engelse regenjas ben ik niet begonnen; ik vond m'n demi nog heel goed. En ik was liever pas naar Manders gegaan, als d'r niets meer stònd. Maar zij vindt, dat ik het nu 'es moet doén: een echte Engelse regenjas nemen, niet zo'n gummi-ding als iedereen draagt. Onverslijtbaar, en waterdicht. Ze heeft er verleden een meneer mee in de tram zien zitten, en toen gedacht: dat zou iets voor Joop zijn, zo'n echte royale jas, die tòch goed zit. En 't is er nu de tijd voor. Gut, ik heb niet het minste bezwaar; ik kan best zo'n jas gebruiken, en Manders kun je 't best toevertrouwen, die levert je zo-iets tip-top. En dus beloof ik, dat ik van de week 'es bij 'em zal aanlopen.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
316 ‘Alleen, overslijtbare stof, daar heb ik weinig zin in,’ zeg ik vrolik, ‘ik moet hem met een gerust geweten op een goeie dag kunnen afdanken, als-ie me verveelt, zo'n jas.’ ‘Och, jij,’ lacht ze, even vrolik. Zo'n vrouw hè, hoe die toch óók de nieuwe situatie aanvaardt. Want dàt vind ik nu het leukste van het hele geval: dat zij óók toont te voelen, dat we in een andere periode van ons leven zijn gekomen. Ze heeft een streep gezet onder de vroegere tijd; àfgelopen! O, ze is radikáál genezen. Ze wil bepaald deze jas tot een zinnebeeld maken van onze definitieve soliditeit: ‘Kan je niet eerst eens wat stálen vragen, dan kan ik óók 'es kijken. Er is zoveel verschil in covercoat, en jij moet het èchte hebben.’ Prachtig, zij zal de stalen vooraf te zien krijgen. Ja, Manders snapt wel, wat ik bedoel; en hij legt me een modeplaat voor, met een kollektie gentlemen, die allen met dezelfde onvergelijkelike chic door weer en wind stap-pen. ‘Juist,’ zeg ik onverschrokken, ‘. . . . en eh. . . . tussen haakjes, hoeveel stáát er nog?’ Nou, een bagatel. ‘O,’ zeg ik luchtig. De prijzen lopen erg uiteen, want er is géén stof, waarin zóveel kwaliteiten bestaan, als cover-coat. Maar de minste, in dit genre, komt op dertig gulden, en die maakt-ie eigenlik liever nièt. Voor mij tenminste niet, want diè cover-coat kan-ie niet garanderen. ‘Regent waarschijnlik dóór?’ vraag ik technies. Nee, dat niet. 't Goed wordt waterdicht gemaakt, allemaal. Maar de echte cover-coat hoort onverslijtbaar te zijn, en dat is de goedkope niet. Hij komt met de stalen op de proppen. Ik duizel: er bestaan in dit genre jassen van negentig, van honderd, van óver de honderd gulden. ‘Nou, nou, máák het 'n beetje, hè,’ temper ik.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
317 ‘Och,’ zegt Manders, ‘en die van over de honderd zijn waarschijnlik de goedkoopste, want dat zijn jassen die je voor je leven hebt.’ ‘Voor u dan een strop, als ik er zo-een nam.’ O nee, beweert hij: elke jas gaat op de duur vervelen. Ik neem wat stalen mee. Die van zestig en zeventig gulden moet-ie er meer voor de aardigheid bij doen, kan ik m'n vrouw eens aan 't schrikken maken. Nee, die van honderd niet, dan zou ze tòch in de gaten hebben, dat het een mop was. Wacht 'es even, die van dertig moet d'r óók bij, die is toch óók waterdicht. . . . We bekijken de stalen, Alie en ik. Ja, d'r is toch wat veranderd in 't leven, denk ik telkens. Die van dertig kijkt ze niet áán: ‘Ná-maak,’ vonnist ze koelbloedig, ‘ik begrijp niet, dat iemand met een zaak als Manders d'r dàt nog op na-houdt. Dat neemt van zijn klanten toch niemand!’ We gaan verder. ‘Ook niet veel soeps,’ - en de stalen van veertig en vijf-en-veertig hebben afgedaan. Vijftig. ‘Dat begint d'r op te lijken.’ Hm. Ik zie al lang geen verschil meer. Maar zij keurt, vergelijkt, tast, plooit, knijpt, rekt. Ik probeer ondertussen, in 't ruwe, uit te rekenen, hoeveel d'r nog ‘staan’ moet bij Manders, maar 't lukt me niet. Zij heeft drie stalen voor zich: twee van zestig en één van vijf-en-vijftig. Daar tussen zal het gaan, begrijp ik verbaasd. Och, ik heb geen bezwaar; maar zij is toch wèl veranderd. Nee, zij niet, maar de omstandigheden natuurlik. . . . Die éne van zestig is de donkerste. Ik voor mij mag liever een lichte kleur, voor een regenjas tenminste. ‘Wat vind jij nou de mooiste?’ vraagt ze. ‘Deze, hè.’ Ik wijs op die van vijf-en-vijftig. ‘Omdat-ie vijf gulden goedkoper is?’ Ze kijkt me werkelik verwijtend aan!
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
318 ‘O nee,’ wijs ik af, ‘die lichte van zestig zou 'k óók best willen nemen.’ ‘Ja. . . . a. . . .’ zegt ze nadenkend. ‘Maar mij lijkt de donkere verstandiger. Och, véél donkerder is-ie niet. Maar 't andere is zo besmettelik weet je.’ Kijk, denk ik. Dat is nu weer vrouwelike logika, om als je eenmaal aan de luxe, in zekere zin dan luxe, vergeleken bij vroeger: luxe - als je eenmaal aan de luxe van zulke dure jassen toe bent, om dàn nog van die angstige over-wegingen van ‘besmettelikheid’ te houden! ‘Nou, 'k hoef er niet in te werken, zeg. 'k Hoef niets te doén in diè jas, niet er mee in de kolen te werken of zo toch? Die hele jas is toch een soort luxe!’ ‘Ja luxe, luxe. . . . Maar, àl te licht is niet goed. Nee, heus, deze is meer iets. . . . voor òns. En 't is even goed nog een lichte kleur, hoor. Niemand zal zeggen: hé, wat een dònkere jas heeft die meneer aan. En de stof lijkt me óók nog wat solieder. Heus, ik nam déze.’ Nou vooruit, we nemen deze, van zestig. Die van zeventig is misschien heel mooi - maar beslist te licht. M'n Engelse jas is gekomen. En als ik hem opneem, ben ik onder de indruk. Waarachtig, ik voel deze jas als een symbool. ‘Pas 'em maar 'es gauw aan,’ zegt m'n vrouw hartelik. Ja, dat is niet om de jàs alleen - dat is ook, om wat die jas betékent: de streep onder een verleden met telkens opduikende uitrekenarij. Hij zit koninklik, de jas; ik zie het in de spiegel, ik voél het aan de manier, waarop hij me omhult. Vage beelden trekken m'n geest voorbij: de kerels van die modeplaat - ik zal er een dure echte Engelse pet bij kopen, net zo-een als die kerels op hadden, denk ik weelde-dronken. Om me heen stapt m'n vrouw. ‘Laat me de rug nog 'es kijken. Nee, hou 'em nog even aan, laat me de rug nog 'es kijken. Ja hoor. Dat gáát!’ In de spiegel kan ik haar nu net zien staan. Ze maakt,
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
319 met haar armen iets als een afstand aangevend, zonderlinge meet-bewegingen aan m'n rug, en juicht letterlik: ‘Ja, 't gaat pràchtig.’ Ik draai me nieuwsgierig om. ‘Wat nou, zeg: wát gaat d'r nou prachtig?’ Ze heeft een kleur, haar ogen stralen. ‘Ik krijg er met gemak twéé jasjes uit voor de jongens. Keurige jassen, zal je zien!’ ? Ik zie geen kans, dit op-eens te verwerken. Is dàt het oogpunt, waaruit zij m'n jas bekijkt? Maar dat is onmogelik. . . . Langzaam, werkelik een beetje versuft, begin ik de jas uit te trekken, en ik kijk haar áán; als een gewond dier zo ongeveer. . . . Ze knikt me voldaan toe. ‘Daarom was een beetje gedekte kleur ook béter; voor de jongens had dat hele lichte niks áángehaald. Heus niet, Joop.’ Ik zwijg nog even. Maar dan vind ik toch eindelik woorden: ‘Hulde, zeg, voor je. . . . voor je vooruitziende blik.’ Mij dunkt, dit sarkasme moet haar toch wel even tot nadenken brengen? Ach God, nee. Haar ogen schitteren. Ze ziet er uit, of ze 't liefst meteen maar m'n nieuwe jas met d'r schaar was te lijf-gegaan - en onwillekeurig ga ik hem weg-hangen, in de kast. Onderhand babbelt zij door. . . . ‘Je zal 'es zien wat er uit diè jas voor de jongens gemaakt kan worden.’ ‘Voorlopig blijf je d'r àf,’ snauw ik in onbegrijpelike onnozelheid. ‘Ja, natuurlik, stel je voor!’ Argeloos-vrolik lacht zij me toe. Maar mij is het, of ik in haar blikken lees: ‘Te pakken krijg ik 'em op een goeie dag tòch wel.’ ***
Theo Thijssen, Het taaie ongerief
320 Wonderlik, moet ik denken nu ik déze herinnering heb opgehaald. Wat was ik er toén dichtbij, de draad door dat leventje van me, te zien. En wat zijn er toch nog een jaren van onnozelheid op gevolgd! Hoe wist het oude ongerief zich nog telkens weer, onherkenbaar voor mij, te vermommen als een nieuw rampje - en wat had ik het dan weer druk, om er tegen te vechten. . . . Wat leuk toen: ‘een streep d'r onder willen zetten’; en hoe onverbiddelik ging daarna zelfs alle begrip verloren van iets, waarónder een streep te zetten zou zijn. Tot ik plotseling zàg. . . . verleden jaar pas, en die ontdekkingstocht door m'n leven begon. Verder gaan nu? Ja, maar ik sta op een tweesprong, en weet de weg niet meer. Die jas van deze laatste herinnering - ik kan u verhalen hoe 'k hem offerde met blijmoedigheid; maar 't geval had nog een andere kant: wat dit voor de jongens betekende. Want onloochenbaar groeit daar, naast mijn leven, het hunne omhoog; en er is iets in me, dat me aanmaant, zo langzamerhand de stap maar te doen, en het hunne als hèt leven te nemen. . . . Bovendien: verder gaan, langs welke weg ook, het kan niet veel meer van een ontdekkingstocht hebben. We weten wel, wat er nu verder nog komt: die rest zal wel: net-zo zijn, tot en met mijn ver-regende bruine hoed. . . . Laat ons dus maar eindigen. Met een gemoedelik toekomst-visioentje, na zóveel herinnering: ‘Hè,’ zal op een goeie dag, 'n beetje kriegel, m'n dochter zeggen, ‘váder kan het tegenwoordig geloof ik helemaal niet meer schelen, hoe-ie d'r bij loopt. Als wij daar niet een beetje de hand aan hielden. . . .’ Ja, ja, en dát zal dan de waardéring zijn voor mijn oudemannetjeswijsheid, van met m'n pensioentje rond te willen komen. . . . EINDE.
Theo Thijssen, Het taaie ongerief