Scriptie ten behoeve van de Master Privaatrechtelijke rechtspraktijk
Het gewijzigde 6:96 BW: vergoeding van preprocessuele kosten Simon Oud Studentnummer: 0412929 Scriptiebegeleider : Meelezer : Versie 0.92
‐
mr. R.F. Groos dr. H.W. Wiersma
dd. 8 september 2013 1
Inhoud Inleiding ................................................................................................................................................... 3 ¶ 1 Wijzigingen en achtergrond wijzigingen ......................................................................................... 14 1.1
Aanleiding en doelstelling van de wijzigingen ....................................................................... 14
1.2
Wijzigingen ............................................................................................................................ 15
¶ 2 Praktijk voorafgaande aan de wetswijziging ..................................................................................... 4 2.1
Wettelijk kader en achtergrond van niet‐volledige proceskostenveroordeling ..................... 4
2.1.1.
Niet bedongen kosten, kleur verschieten en matiging ................................................... 5
2.1.2.
Bedongen preprocessuele en processuele kosten .......................................................... 6
2.2
VoorWerk II ............................................................................................................................. 7
2.3
Praktijk ..................................................................................................................................... 8
2.3.1
Gelijkstelling bedongen en niet bedongen vergoeding ................................................... 8
2.3.2
Forfaitair tarief ................................................................................................................ 9
2.4
Kritieken op praktijk ................................................................................................................ 9
2.4.1
Rechtzekerheid ................................................................................................................ 9
2.4.2
Contractsvrijheid ........................................................................................................... 10
2.4.3
Schuldeiser krijgt tekort ................................................................................................ 11
2.4.4
Verwevenheid processuele en preprocessuele kosten ................................................. 12
¶ 3 Praktijk na de wetswijziging ............................................................................................................ 14
4.
3.1
Consumentschuldenaren ...................................................................................................... 18
3.2
Bedrijfsmatig betrokken schuldenaren ................................................................................. 19
Evaluatie van de nieuw gevestigde praktijk .................................................................................. 21 4.1
Bescherming van consumenten ............................................................................................ 21
4.2
Bevorderen van de rechtszekerheid voor partijen ................................................................ 22
4.3
Nieuw geschepte verhoudingen ............................................................................................ 24
¶ 6 Conclusie ......................................................................................................................................... 28 Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 30
2
Inleiding In juli 2012 is de wettelijke regeling die ziet op de vergoeding van preprocessuele kosten gewijzigd. Onder preprocessuele kosten moet worden verstaan de kosten die door partijen worden gemaakt in het stadium voorafgaande aan een mogelijke gerechtelijke procedure. Preprocessuele kosten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit de kosten van door partijen betrokken juridische bijstand bij een poging om tot een minnelijke schikking van een conflict te komen. Een van de meest voorname verschijningsvormen van deze preprocessuele kosten wordt gevormd door de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten die door en namens schuldeisers worden geëist. Met het oog op deze praktijk heeft de wetgever middels een per 1 juli 2012 in werking getreden wetswijziging gemeend nadere invulling te moeten geven aan de in artikel 6:96 BW vastgelegde redelijkheidsnorm ten aanzien van de hoogte en de verschuldigdheid van deze vergoedingen. In deze scriptie zal worden ingegaan op de gevolgen die deze wijziging in de bestaande praktijk van de vergoeding van preprocessuele kosten sorteert. De centrale vraag die in het hiermee beschreven onderzoek centraal staat is of de nieuw gestelde regels een wenselijke verbetering inhouden ten opzichte van de voordien bestaande rechtspraktijk. Gepoogd is daarbij om de preprocessuele kosten niet louter binnen haar eigen kaders te bezien maar meer vanuit het landschap van het geheel van kostenvergoeding bij een gewonnen dispuut te benaderen. Ten behoeve van het onderzoek is de hoofdvraag gesplitst in de navolgende deelvragen: 1. 2. 3. 4. 5.
Hoe was de vergoeding van preprocessuele kosten geregeld tot aan de wetswijziging? Welke kritieken bestonden er op deze regeling? Wat is er gewijzigd en welke doelstellingen zijn daarbij nagestreefd? Hoe ziet de praktijk van vergoeding van preprocessuele kosten eruit na de wetswijziging? In hoeverre sluit deze praktijk aan bij de doelstellingen van de wetswijziging en komt deze tegemoet aan de bestaande kritiek in de literatuur? 6. Welke noden bestaan voort in de thans gewijzigde praktijk?
In het eerste hoofdstuk van deze scriptie zal worden ingegaan op de aanleiding tot, de totstandkoming en de uiteindelijke strekking van de wetswijzigingen. Het tweede hoofdstuk gaat uitvoerig in op de praktijk zoals deze voorafgaande aan de wetswijzigingen heeft bestaan. Daarbij komen zowel de wettelijke regeling en de rol van het rapport VoorWerk in de praktijk heeft gespeeld als de daarin bestaande discrepanties en de kritiek op de daarmee gevestigde praktijk vanuit de literatuur aan bod. Onderwerp van het derde hoofdstuk is de praktische uitwerking van de nieuw gevestigde regeling voor zowel consumenten als bedrijven. In het vierde hoofdstuk wordt aangekomen bij de evaluatie van de wijzigingen. Daarbij wordt concreet ingegaan op de voor‐ en nadelen die de nieuwe regeling meebrengt voor rechtsbeoefenaars, schuldeisers en (consument)schuldenaren ten opzichte van de voorbije praktijk alsook de met de wetswijziging niet geadresseerde die in de literatuur zijn gesignaleerd.
3
¶ 1 Praktijk voorafgaande aan de wetswijziging 1.1
Wettelijk kader en achtergrond van niet‐volledige proceskostenveroordeling
Om een beeld te scheppen van de systematiek van de vergoeding van preprocessuele kosten voorafgaande aan de wetswijziging is het zinvol om kort in te gaan op de (ongewijzigde) praktijk van de proceskostenveroordeling. De vergoeding van proceskosten is geregeld in artikelen 237 tot 241 Rv. Uitgangspunt dat is neergelegd in artikel 237 eerste lid is dat de in het ongelijk gestelde partij de gemaakte kosten draagt. De daaropvolgende artikelen preciseren nader welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft de veroordeling van de verliezende partij in de proceskosten, in tegenstelling tot de preprocessuele kosten, expliciet buiten de sfeer van de verplichting tot schadevergoeding willen brengen.1 Uitgangspunt bij schadevergoeding is immers de schade volledig wordt vergoed.2 De wetgever meent echter dat ook wanneer de procedure niet winnend wordt afgesloten het niet onrechtmatig is om anderen in rechte te betrekken.3 Het fundamentele onderscheid dat tussen de in beginsel volledige schadevergoeding voor preprocessuele kosten en de slechts gedeeltelijke proceskostenvergoeding bestaat komt onder meer tot uitdrukking in de omstandigheid dat bij procesvertegenwoordiging voor de eigen proceskosten in tegenstelling tot de preprocessuele kosten geen vergoeding kan worden verkregen.4 In de regel komen niet alle door de in het gelijk gestelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking.5 De kosten worden door de rechter begroot op basis van het zogenoemde liquidatietarief.6 De rechter rekent per proceshandeling een forfaitaire vergoeding toe welke in hoogte afhankelijk is van het belang van de zaak.7 De vergoeding die op basis van het liquidatietarief wordt toegerekend pleegt ver achter te blijven bij de daadwerkelijk door de in het gelijk gestelde partij gemaakte kosten.8 Het liquidatietarief bestaat sinds 1955 en is uitvloeisel van een overleg tussen de Nederlandse Orde van Advocaten en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht.9 Ofschoon de toepassing van het liquidatietarief slechts op deze afspraak berust en dus geen wettelijke basis heeft is de wetgever evenzeer voor het uitgangspunt dat niet de volledige kosten van rechtsbijstand worden vergoed. Hieraan ligt het inzicht ten grondslag dat een volledige proceskostenveroordeling de vrijheid van partijen om elkaar in rechte te betrekken zou kunnen beperken.10 Ook meent de wetgever dat een 1
Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w (Inv. 3, 5 en 6) p. 36. Zie voor een nadere beschrijving van de totstandkoming van dit uitgangspunt de conclusie van A‐G Wesseling‐Van Gent in HR 8 februari 2002, NJ 2002, 242. 2 Rueb 2009, p. 213 3 HR 18 februari 2005, NJ 2005, 216 als ook HR 27 juni 1997, NJ 1997, 651 (Vaston/Smith). Onder meer Rueb 2009, p. 214 meent dat de rechtsgrond voor de vergoeding van proceskosten wel in schadevergoeding zou moeten liggen. 4 Als opgemerkt door Ekelmans 2006, p. 142 waarop deze constateert dat bij procesvertegenwoordiging geen vergoeding voor eigen kosten kan worden verkregen en op p. 145 vervolgens verwijst naar HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 (AMEV/De Staat) en Pari. Gesch. Wijziging Rv e.a.w., Deventer: Kluwer 1992, p. 36. 5 Onder meer Rueb 2009, p. 211. 6 Uitzondering zijn ingevolge artikel 1019h Rv sedert enige tijd de zaken omtrent intellectueel eigendom 7 Huydecooper 2005, p. 5 8 Onder meer Huydecooper 2008, p. 15 alsook Rueb 2009, p. 211. 9 http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke‐regelingen/Sector‐civiel‐recht/Pages/Liquidatietarief‐ rechtbanken‐en‐gerechtshoven.aspx 10 Pari. Gesch. wijz. Rv (lnv. 3, 5 en 6), p. 36.
4
beperkte proceskostenveroordeling de verantwoordelijkheid van partijen tot het oplossen van geschillen benadrukt en vreest zij dat volledige vergoeding partijen die menen de procedure te gaan winnen zou verleiden om aanvullende rechtsbijstand in te roepen.11 In afwijking van het liquidatietarief is ingevolge de implementatie van de Europese richtlijn 2004/84/EG in artikel 1019h Rv sedert 2006 in zaken met betrekking tot intellectueel eigendom wel het uitgangspunt dat de in het ongelijk gestelde partij wel in de volledige proceskosten wordt veroordeeld. De rechter is immer vrij om terzake de proceskostenveroordeling van het liquidatietarief af te wijken, de al dan niet toepassing van het liquidatietarief kan in cassatie niet worden getoetst.12 In de regel zal de rechter zich echter naar het gebruik schikken. Om volledige vergoeding van processuele kosten te verkrijgen kan een procespartij stellen dat sprake is van misbruik van procesrecht of een processuele onrechtmatige daad. Dat het in rechte betrekken van een ander een misbruik van procesrecht oplevert zal evenwel slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen.13 1.1.1. Niet bedongen preprocessuele kosten Een vergoeding voor de preprocessuele kosten van invordering kan worden gevorderd langs de weg van het tweede lid onder c van 6:96 BW juncto 6:95 BW. Door toepassing van 6:74 BW of 6:162 BW is de tekortschietende debiteur of laedens dan aansprakelijk voor de als gevolg van diens niet presteren ontstane schade.14 In een gerechtelijke procedure komen de preprocessuele kosten echter niet immer volledig voor vergoeding in aanmerking. Artikel 241 Rv beperkt de schadevergoeding, geen vergoeding kan worden verkregen voor kosten die geacht worden te zijn begrepen in de vergoeding voor proceskosten. Dit heeft tot praktisch gevolg dat (een deel van) de preprocessuele kosten voor welke tot aan de aanvang van een gerechtelijke procedure door de schuldenaar een volledige vergoeding verschuldigd is na aanvang van de procedure niet meer voor dezelfde vergoeding in aanmerking komt. Deze kosten worden dan geacht te gelden als kosten ter voorbereiding van de procedure waarvoor de proceskostenveroordeling een (gedeeltelijke) vergoeding voor biedt. De oorsprong van dit verschijnsel is gelegen in een arrest van de Hoge Raad uit 1987 waarin in navolging van de rechtbank werd geanticipeerd op het dan toekomstige 6:96 BW. De annotator van het betreffende arrest heeft dit verschijnsel daarbij van de term “van kleur verschieten” voorzien.15 In de literatuur bestaat geen eenduidige visie over welke handelingen niet van kleur verschieten en dus voor afzonderlijke toewijzing in aanmerking komen.16 Brunner voorzag in zijn annotatie in 1987
11
Kamerstukken II 2002–03, 22 112, nr. 275, p. 17. HR 3 april 1998, NJ 1998, 571 (Lindeboom/Beusmans) r.o. 3.4. 13 Hof Amsterdam, 10 februari 1970, NJ 1971, 130 als ook HR 29 juni 2007 LJN BA3516 als ook HR 6 april 2012 LJN BV7828. 14 6:96 en 6:95 BW bieden geen zelfstandige grondslag voor het kostenverhaal, zie HR 15 december 2000, NJ 2001, 57 (Van de Visch/SBA) r.o. 3.6. 15 HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 (L&L/Drenth) 16 Zie onder meer Lindenbergh 2000, p. 14 en Van Dijk 2006, p. 138‐139 voor een overzicht van de uiteenlopende opinies dienaangaande. 12
5
slechts ruimte voor vergoeding van de kosten van (vruchteloze) onderhandelingen en aanmaningen buiten rechte.17 Gevolg van het verschijnsel van de van kleur verschietende kosten is voor de schuldeiser die een aanspraak op vergoeding voor preprocessuele kosten wil doen gelden dat deze zal moeten stellen en dat er sprake is van handelingen die kosten hebben geïmpliceerd welke afzonderlijk van de regeling voor proceskosten in aanmerking komen en deze specificeren.18 Een volgend vereiste voor toewijzing van een vergoeding voor preprocessuele kosten is dat deze aan de dubbele redelijkheidstoets beantwoorden.19 Het moet in de gegeven omstandigheden redelijk zijn geweest om überhaupt kosten te maken en de omvang van de kosten moet evenzeer redelijk zijn. In een procedure is het aan de crediteur om allereerst een eis tot vergoeding van preprocessuele kosten te stellen en daarbij de omvang van deze aanspraak te bepalen. De crediteur dient daarbij de omvang van de gevorderde kosten te staven. Hij kan in een dergelijke specificatie intern gemaakte kosten betrekken, deze komen mits redelijk evenzeer voor vergoeding in aanmerking.20 De rechter heeft voorts de mogelijkheid om de gevorderde vergoeding te matigen op grond van artikel 6:109 BW. 21 1.1.2. Bedongen preprocessuele en processuele kosten Artikel 6:96 lid 2 onder c is van regelend recht waardoor partijen van deze wettelijke regeling kunnen afwijken.22 Hetzelfde geldt ten aanzien van de regels van de proceskostenveroordeling.23 De rechter heeft met artikel 242 Rv de mogelijkheid om elk van deze vergoedingen die in afwijking van de wettelijke regeling zijn bedongen ambtshalve te matigen. Partijen kunnen mitsdien contractueel overeenkomen dat de schuldenaar bij het niet nakomen van de verbintenis een van de wettelijke regeling afwijkende vergoeding voor preprocessuele en/of processuele kosten verschuldigd geraakt. Denkbaar is dat een dergelijk beding ofwel stipuleert dat alle kosten moeten worden voldaan dan wel dat deze vooraf forfaitair worden bepaald. Wanneer daarbij de hoogte van de bedongen vergoeding vooraf is gefixeerd op een vast bedrag of percentage van de hoofdsom dan is sprake van een boetebeding in de zin van 6:91 BW.24 De rechter kan ook deze vergoeding echter middels 242 Rv ambtshalve matigen.25 De benedengrens voor de matiging van de bedongen proceskosten wordt gevormd door de vergoeding die op grond van het liquidatietarief verschuldigd zou zijn. Matiging van een bedongen vergoeding voor preprocessuele kosten is volgens de wetgever mogelijk tot op het niveau van de tarieven die gewoonlijk aan opdrachtnemers voor dergelijke werkzaamheden verschuldigd zouden zijn en voor zover deze tarieven jegens de wederpartij redelijk zijn. Anders dan bij de niet bedongen 17
Annotatie bij HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 (L&L/Drenth) onder 3. Zo volgt uit HR 26 maart 1993 NJ 1995, 42 (Roozen/Blaricum) r.o. 3.5. 19 MvA II Parl. Gesch. Boek 6, p. 337. 20 HR 16 oktober 1998, NJ 199, 196 (AMEV/De Staat) 21 Betoogd wordt wel dat deze bepaling gezien de voorafgaande dubbele redelijkheidstoets een rudimentair karakter draagt ten aanzien van preprocessuele kosten die op grond van 6:96 BW worden gevorderd. Zie onder meer Huydecooper 2005, p. 10 22 Ruygvoorn en Engelhart 2004, p. 262 23 Asser Procesrecht / Van Schaick 2 2011 / 129 24 Schelhaas 2004, p. 71‐72. 25 Pari. Gesch. wijz. Rv (lnv. 3, 5 en 6), p. 39. 18
6
kosten wordt door artikel 242 Rv geen dubbele redelijkheidstoets voorgeschreven. Behalve de rechtelijke bevoegdheid tot ambtshalve matiging op grond van artikel 242 Rv of 6:109 BW kan (een beroep door de wederpartij) op de onredelijkheid van het beding ex artikel 6:233 lid 1 of zelfs strijd met de redelijkheid een billijkheid ex art 6:248 BW aan onverkorte toedeling van de bedongen vergoeding in de weg staan.26
1.2
VoorWerk II
Het rapport VoorWerk II speelt een belangrijke rol in de rechterlijke beoordeling van aanspraken op vergoeding van preprocessuele kosten. In 1989 is door een door sectie kantonrechters van de van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ingestelde werkgroep een advies uitgebracht over de toeschatting van buitengerechtelijke (preprocessuele) incassokosten.27 Zij hebben aanvankelijk een vijftal aanbevelingen gedaan.28 Deze aanbevelingen zijn in 1998 in consultatie met vele partijen aangepast en geactualiseerd waarna deze als het zogenoemde rapport VoorWerk in 1998 het levenslicht hebben gezien.29 Een tweede versie van het rapport is in 2001 verschenen.30 Doelmerk voor de opstellers van het rapport is geweest om de uniformiteit in de rechtspraak op het gebied van de vergoeding voor preprocessuele kosten te bevorderen. Het uiteindelijke rapport VoorWerk II voorziet daartoe in een zevental aanbevelingen aan rechters geënt op toepassing bij beoordeling van aanspraken op vergoeding van gevorderde preprocessuele kosten voor invordering. Het rapport is geen recht in de zin van artikel 79 RO waardoor over de toepassing ervan niet in cassatie kan worden geklaagd.31 Evenmin betreft het een rechtersregeling die door elk gerecht als bindend wordt vastgesteld.32 Een van de uitgangspunten van het rapport is dat het onderscheid tussen de bedongen en niet bedongen vergoeding van preprocessuele kosten voor zover als mogelijk zou moeten worden geëlimineerd.33 Om deze reden voorziet het rapport ten aanzien van elk van deze categorieën in grotendeels gelijkluidende aanbevelingen. De eerste aanbeveling ziet daarbij op de bedongen vergoeding, waaronder tevens begrepen de bedongen vergoedingen die tevens gelden als zijnde boetebeding.34 Zowel voor de bedongen als niet bedongen vergoeding voor preprocessuele kosten wordt door de opstellers van het rapport uitgegaan van kosten die van kleur verschieten nadat de procedure is ingeleid. Zij gaan daarbij uit van een ruim bereik van de proceskostenveroordeling.35 Kosten komen slechts voor vergoeding buiten de proceskostenveroordeling in aanmerking voor zover zij meer 26
HR 16 april 2004, NJ 2004, 425 (Laurus/Eiting) Rapport Voorwerk II, par 1.1 28 Gepubliceerd in TREMA 1989, p. 279 e.v. 29 TREMA 1998, afl. 9. 30 Advocatenblad 2001, p. 216 e.v. 31 HR 19 november 2004, r.o.4.3, nr. C03/009HR, JOL 2004, 60 32 Teuben 2005, p. 147. 33 Rapport Voorwerk II, par. 8.7. 34 Huydecooper 2005, p. 14‐16 houdt er niettemin rekening mee dat de aanbeveling zo zou moeten worden begrepen dat deze niet ziet op bedingen die de vergoeding vooraf op een bedrag of percentage fixeren. 35 In literatuur is ook wel een engere uitleg van het bereik van de proceskosten voorgestaan. Zie voor een overzicht van de uiteenlopende opvattingen onder meer Hendrikse en De Groot 2005, p. 14. als ook Van Dijk 2006 p. 137‐138. 27
7
omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een - niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.36. Een combinatie van (een) aanmaning(en) en het doen van (een) schikkingsvoorstel(len) of het daadwerkelijk voeren van schikkingsonderhandelingen kan wel tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten leiden.37
Wanneer vast is komen te staan dat sprake is van gemaakte preprocessuele kosten die afzonderlijk toewijsbaar zijn wordt door het rapport aanbevolen om een forfaitaire vergoeding toe te wijzen. Deze forfaitaire vergoeding is gesteld op 2 punten van het liquidatietarief met een maximum van 15% van de hoofdsom.38 Voor zowel bedongen als niet bedongen vergoeding wordt deze daarmee losgekoppeld van de omvang van de daadwerkelijk gemaakte kosten.39 Stelt en bewijst de schuldeiser dat de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan kunnen zij volgens de aanbevelingen worden toegewezen indien en voor zover zij redelijk zijn. De forfaitaire vergoeding moet aldus volgens het rapport VoorWerk II reeds worden toegewezen wanneer vast komen te staan dat er preprocessuele kosten zijn gemaakt. Niet vereist is volgens de aanbevelingen, zowel bij bedongen als niet bedongen vergoedingen, dat de schuldeiser ook aantoont dat de gemaakte kosten ook het forfaitair tarief belopen.40
1.3
Praktijk
De aanbevelingen van VoorWerk II worden door lagere rechters doorgaans toegepast.41 Het oordeel of preprocessuele kosten al dan niet van kleur verschieten is door de forfaitaire systematiek van VoorWerk II elementair in de toe te kennen vergoeding. Het oordeel over de aard van de handelingen voor welke een vergoeding wordt gevorderd is in hoge mate feitelijk, waardoor de Hoge Raad niet snel in deze beoordeling zal interveniëren.42 1.3.1 Gelijkstelling bedongen en niet bedongen vergoeding Het rapport VoorWerk II beveelt een vrijwel gelijke beoordeling ten aanzien van de bedongen en niet bedongen vergoeding aan. De aanbeveling die ziet op de bedongen vergoeding strekt zich daarbij evenzeer uit tot de bedingen die de vergoeding vooraf fixeren en daarmee tevens boetebeding zijn.43 In het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 leek de vraag aan de orde te komen of de matigingsbevoegdheid van artikel 242 Rv zich wel leent voor de ruime toepassing als door VoorWerk II wordt voorgestaan.44 Het ging hier om een bedongen en gefixeerde vergoeding van 15% met een minimum van € 50,‐. De rechtbank had deze niet toegewezen nu zij meende dat al middels de proceskostenveroordeling in vergoeding voor de verrichte preprocessuele verrichtingen (een herhaalde aanmaning) was voorzien. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten door een uitleg 36
Rapport Voorwerk II ¶ 9.1 Rapport Voorwerk II ¶ 8.3 38 Rapport Voorwerk II Aanbeveling 1 en 2 39 Rapport Voorwerk II ¶ 8.6, ¶ 8.7 en ¶ 9.3 40 Hendrikse en De Groot 2005, p. 31 lijken er vanuit te gaan dat een dergelijke eis wel geldt wanneer het gaat om een niet‐bedongen vergoeding. Zoals ook Venhuizen 2006, p. 138 terecht stelt kan een dergelijke eis niet aan enige stelling het rapport worden ontleend. 41 Zie onder meer Van Dijk 2006, p. 140. voor voorbeelden 42 Van Dijk 2006, p. 141. 43 Zie paragraaf 3.2.1 en verwijzing aldaar 44 HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin) met uitgebreide noot A.G. Huydecooper. 37
8
van het beding door de rechtbank te veronderstellen waarin het beding slechts de gefixeerde aanspraak zou vestigen wanneer daadwerkelijk preprocessuele kosten zouden zijn gemaakt die niet in de proceskostenveroordeling moeten worden begrepen. Onbeantwoord is daarmee gebleven de nadien in de literatuur opgeworpen vraag of een andersluidende redactie van een dergelijk boetebeding ertoe zou kunnen leiden dat ook een aanspraak bestaat wanneer slechts kosten zijn gemaakt die in de proceskostenveroordeling moeten worden begrepen.45 Matiging van een bedongen vergoeding op grond van artikel 242 Rv vereist evenwel een deugdelijke motivering zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad in 2004. Een beding dat strekte tot het vestigen van een aanspraak op volledige vergoeding van de proceskosten was door de rechtbank terzijde geschoven met de enkele motivatie dat door de eiser niet was aangetoond dat de gevorderde volledige vergoeding redelijk was. De Hoge Raad vernietigde dit oordeel als onvoldoende gemotiveerd.46 Ofschoon het hier ging om bedongen proceskosten veronderstelt het dat de rechter ook bij matiging van preprocessuele kosten een verdergaande motivatie zal moeten geven dan de enige vaststelling dat door eiser niet is aangetoond dat de bedongen volledige vergoeding redelijk is.47 1.3.2 Forfaitair tarief Door VoorWerk II wordt een vergoeding volgens forfaitair tarief voorgestaan waarbij aan de schuldeiser de mogelijkheid is gelaten om een hogere vergoeding te verkrijgen wanneer deze aantoont dat hogere kosten zijn gemaakt. Ekelmans en Hendrike constateren echter dat rechters in de praktijk nauwelijks tot toekenning van een hogere dan de forfaitaire vergoeding genegen lijken. Na het arrest Proosdij/Groenegeest van 27 april 2012 moet daarbij ook het uitgangspunt worden verlaten dat niet hoeft te worden aangetoond dat de gemaakte kosten tenminste het forfaitair tarief belopen. Door de Hoge Raad werd geoordeeld dat de rechter ook de redelijkheid van een gevorderde forfaitaire vergoeding voor preprocessuele kosten dient te beoordelen. Het liet daarmee het voorgaand oordeel van het gerechtshof Arnhem in stand met de strekking dat de gevorderde forfaitaire vergoeding – het ging hier om niet bedongen kosten‐ niet in verhouding stond met de verrichte preprocessuele werkzaamheden.48
1.4
Kritieken op praktijk
1.4.1 Rechtzekerheid Met het rapport VoorWerk is gepoogd om de uniformiteit in de rechtspraak ten aanzien van de preprocessuele vergoeding te bevorderen. Het is de opstellers daarmee onder meer te doen geweest om de eisen die ten aanzien van de stelplicht van de eisers worden gesteld en de mate waarin van de matigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt.49 Met het forfaitair systeem als wordt voorgestaan is de uniformiteit en dus ook de rechtszekerheid gebaat. Door de systematiek van toekenning van een forfaitair tarief wanneer eenmaal vast is komen 45
Ruygvoorn en Engelhart 2004, p 264‐265 alsook Wissink en Van Wechem 2003, p. 116 HR 24 september 2004, NJ 2006, 200 (Dryade/Staat) 47 Van de Brink en Wamsteker 2005, p. 5. 48 HR 27 april 2012, LJN BV6690, NJ 2012, 277 (Groenegeest/Proosdij) 49 Rapport Voorwerk II ¶ 3.4 46
9
te staan dat sprake is van gemaakte kosten worden partijen bevrijd van de administratieve lasten die een eis van exacte specificatie (en mogelijke betwisting door de wederpartij) van de gemaakte kosten zouden impliceren. Ook met het richtsnoer ten aanzien van de preprocessuele verrichtingen die van kleur geacht worden te verschieten is gepoogd bij te dragen aan de rechtszekerheid. De bedoelingen van de opstellers van het rapport ten spijt zijn er veelvuldig twijfels geuit of de praktijk rondom de vergoeding van preprocessuele kosten nu voldoende rechtszekerheid biedt. Allereerst omdat het voor partijen onzeker is of de rechter de aanbevelingen uit het rapport toepast.50 In cassatie kunnen partijen zich niet op toepassing van de aanbevelingen uit het rapport beroepen. Evenmin is in de praktijk geheel helder welke kosten van kleur worden geacht te verschieten en welk minimum aan handelingen een zelfstandig toewijsbare aanspraak op een (al dan niet forfaitaire) vergoeding rechtvaardigen. Ofschoon algemeen het, ook door rapport VoorWerk II gevolgde, ruime bereik van de proceskostenvergoeding te worden gehanteerd waarin de kosten voor de meeste verrichtingen van kleur verschieten.51 Het is evenwel moeilijk denkbaar dat elk gerecht de verrichte handelingen op volstrekt eenduidige wijze zal taxeren.52 Veelvuldig is daarom vanuit het oogpunt van rechtszekerheid gepleit voor een wettelijke regeling ten aanzien van vergoeding voor preprocessuele kosten. De rechtszekerheid zou volgens diverse auteurs daarbij gediend zijn met een nadere normering van preprocessuele handelingen welke voor vergoeding los van de proceskosten in aanmerking komen.53 De aanvankelijk in 2000 verschenen Europese richtlijn inzake de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties noopte de wetgever tot het scheppen van een regeling waarin schuldeisers aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor invorderingskosten die aan de beginselen van transparantie en verhouding tot de hoofdsom voldoen.54 Doordat schuldeisers niet zeker zijn van toepassing van de aanbevelingen van het rapport VoorWerk II hebben onder meer Venhuizen en Freudenthal destijds gemeend dat de Nederlandse wetgeving op dit punt niet aan de richtlijn voldoet.55 Een ander bezwaar dat tegen de gehuldigde praktijk van verkleurende kosten wordt ingebracht is de daarmee gevestigde rechtsongelijkheid. Een schuldenaar die de gevorderde kosten buiten rechte voldoet is deze immers volledig verschuldigd terwijl een schuldenaar die het op een procedure laat aankomen deze door het van kleur verschieten vaak niet volledig behoeft te voldoen.56 1.4.2 Contractsvrijheid Door VoorWerk worden de bedongen en niet bedongen vergoeding voor preprocessuele kosten praktisch gelijkgesteld. Betwist wordt allereerst of de wet deze gelijkstelling toelaat nu de wetgever blijkens het bestaan van artikel 242 Rv bedingen geoorloofd heeft geacht.57 Ook Hendrikse meent dat 50
Venhuizen 2006, p. 137. Zie Hendrikse en De Groot 2005, p. 15‐16 en Nijenhuis 2006 p. 133‐134 52 Zo meent ook Venhuizen 2006, p. 137 die hierbij het voorbeeld van 4 aanmaningsbrieven noemt 53 Venhuizen 2006, p. 137., Van Dijk 2006, p. 142., Huydecooper in noot bij HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin) onder 27 54 Pb L 200/35 van 8 augustus 2000 art 3 E 55 Freudenthal 2000, p. 756. en Venhuizen 2006, p. 137 56 Venhuizen 2011, p. 288. 57 Ruygvoorn en Engelhart 2004, p. 265 en Huydecooper in noot bij HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin) 51
10
de wet geen ruimte laat voor de door VoorWerk voorgestane gelijkstelling.58 Ook wordt de vraag gesteld of artikel 242 zich leent voor matiging van de op een beding gestoelde aanspraken ten aanzien van preprocessuele kosten tot de in de proceskostenveroordeling verdisconteerde vergoeding. De ondergrens is immers gegeven bij de gewoonlijke tarifering door opdrachtnemers waarbij door de wetgever in 1992 zelfs het destijds door de orde van advocaten alsook de Koninklijke Vereniging van gerechtsdeurwaarders gehanteerde ‐ op 10 a 15% van de hoofdsom neerkomende ‐ tarief als redelijk is genoemd.59 Het volledig teniet doen van hetgeen door partijen in afwijking van 6:96 lid 2 onder c BW hebben bepaald wordt door diverse auteurs als een te vergaande beperking van de contractsvrijheid ervaren.60 Bedingen die voorzien in een vooraf gefixeerde vergoeding voor preprocessuele en/of proceskosten fungeren tevens als aanmoediging voor de schuldenaar om bijtijds te presteren en zouden in beginsel door de rechter ten uitvoer moeten worden gebracht.61 Ook meent Huydecooper dat aanspraken gefundeerd op bedingen die volledige vergoeding van preprocessuele en/of processuele kosten stipuleren slechts voor zover zij de grenzen van het redelijke overschrijden zouden moeten worden gematigd.62 1.4.3 Schuldeiser verkrijgt onvoldoende vergoeding Veelvuldig is gepleit voor een ruimere vergoeding voor de door de schuldeiser gemaakte preprocessuele kosten. Pleidooien die strekken tot een ruimere vergoeding van de door de schuldeiser ter invordering gemaakte kosten zijn veelal opgebouwd rondom de vaststelling dat het schade betreft die door de niet presterende schuldenaar is veroorzaakt .63 Aangevoerd wordt onder meer dat een meer volledige vergoeding schuldeisers stimuleert om zich in te spannen om buitengerechtelijk tot een vergelijk te komen.64 Omgekeerd zou een te beperkte vergoeding schuldeisers juist stimuleren om vanuit kostenbeperking eerder tot gerechtelijke invordering over te gaan.65 Gemeend wordt dat kosten teveel van kleur verschieten waardoor de schuldeiser geen vergoeding voor de preprocessuele handelingen wordt toegewezen.66 Daarbij wordt geconstateerd dat de hogere dan forfaitaire vergoeding veelal wordt afgewezen.67 Nijenhuis en Huydecooper menen dat deze praktijk op gespannen voet staat met het forfaitair systeem zoals wordt voorgestaan.68 Kenmerk van een forfaitair systeem is immers dat de verkregen vergoeding in sommige gevallen toereikt en in andere gevallen tekortschiet. Gesignaleerd wordt dat bij een te beperkte vergoeding van de door de schuldeiser door wanbetaling gemaakte kosten de rekening uiteindelijk bij de wel presterende massa terecht zal komen. De 58
Hendrikse en De Groot 2005, p. 33. Huydecooper 2005, p. 18. 60 Ruygvoorn en Engelhart 2004, p. 264‐265, Huydecooper in noot bij HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin) en Hendrikse en De Groot 2005, p. 51 61 Ruygvoorn en Engelhart 2004, p. 263, 62 Huydecooper 2005, p. 27 63 Zie bijvoorbeeld Nijenhuis 2006, Huydecooper 2005, en Schmidt auf Altenstadt 2006 64 Schmidt auf Altenstad 2006, p. 18 65 Van Dijk 2006, p. 142., Ruygvoorn en Engelhart 2004, p. 265‐266 66 Nijenhuis 2006, p. 134. en Van Dijk 2006, p. 142. 67 Ekelmans 2004 p. 147 met verwijzingen aldaar 68 Nijenhuis 2006, p. 134. en Huydecooper 2005, p. 29‐30 59
11
schuldeiser zal de kosten welke niet door de schuldenaar worden vergoed uiteindelijk in zijn kostprijs moeten verdisconteren waardoor de prijs van zijn producten hoger wordt. Zowel Huydecooper als Nijenhuis menen ook hier dat de kosten voor wanbetaling voor rekening van de niet op tijd presterende schuldenaars zouden moeten blijven.69 1.4.4 Verwevenheid processuele en preprocessuele kosten In de literatuur is betoogd dat het onderscheid tussen de kostenvergoeding voor preprocessuele en processuele kosten kunstmatig aandoet.70 Betogen van deze strekking raken daarbij veelal ook aan de van kleur verschietende kosten en daarvan in het verlengde de belangen van schuldeisers alsmede aan de werking van bedingen. Voor de schuldeiser is het immers materieel niet van belang onder welke noemer hij kosten maakt, hij ziet deze graag voor zoveel als mogelijk vergoed. Daarbij zien bedingen veelal op een generiek kostenverhaal waarbij niet altijd een specifiek onderscheid tussen de preprocessuele en processuele kosten zal worden gemaakt.71 Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en transparantie zou een eenvormig systeem voor de bepaling van de vergoeding van preprocessuele en processuele kosten wenselijk zijn omdat daarmee discussie over de aard van de preprocessuele handeling wordt vermeden.72 Daarnaast wordt door diverse auteurs een dergelijk eenvormig systeem voorgestaan waarin de belangen van schuldeisers tevens beter worden beschermd dan in de huidige methodiek het geval is. Wanneer wordt betoogd dat preprocessuele en processuele kosten feitelijk niet van elkaar verschillen is een ruimere vergoeding van preprocessuele kosten door bijvoorbeeld minder snel van kleur verschietende kosten van min of meer directe invloed op de systematiek van de proceskostenveroordeling. Het geheel aan vergoeding dat door de schuldeiser wordt verkregen wordt dan immers groter en zo wordt geraakt aan het achterliggende beginsel van de onvolledige proceskostenveroordeling. Schmidt auf Altenstadt meent dat de van kleur verschietende kosten een aanmoediging vormen voor niet presterende schuldenaren om het op een proces te laten aankomen en meent daarbij dat in beginsel uitgegaan moet worden van volledige vergoeding van zowel processuele als preprocessuele kosten. Hij voorziet daarin wel een door de rechter aan te leggen en op het geheel van de kosten toepasbare dubbele redelijkheidstoets.73 Falkena pleit voor een eenvormig systeem waarbij het liquidatietarief wordt verhoogd.74 Ook Ekelmans is voorstander van een eenvormig forfaitair systeem waarbij in grotere mate ruimte is om bij een evident ongelijk van de in het ongelijk gestelde partij de eventueel hogere kosten toe te wijzen.75 In de betogen voor een meer ruimhartige vergoeding voor door schuldeisers gemaakte kosten is veelal geen duidelijk onderscheid naar preprocessuele en processuele kosten. Gepleit wordt voor een meer verregaande veroordeling van de verliezende partij (en daarmee in incassozaken veelal de schuldenaar) in de door de winnende partij gemaakte kosten. Het uitgangspunt dat daarbij wordt aangehangen is dat de schadeveroorzakende partij de schade moet dragen. Dat daarmee geraakt 69
Huydecooper 2005 en Nijenhuis 2006 Falkena 2007, p. 36 71 Zie hierover meer uitvoering Huydecooper 2005, p. 16 72 Ekelmans 2004, p. 160 73 Schmidt auf Altenstadt 2006, p. 17. 74 Falkena 2006, p. 129. 75 Ekelmans 2004, p. 161. 70
12
wordt aan de vrije procesgang en het tegengaan van eigenrichting als motief van de wetgever om de proceskostenvergoeding te beperken wordt veelal onderkend.76 Tegenover dit uitgangspunt wordt onder meer gesteld dat een onvolledige vergoeding van kosten evenzeer voor partijen als belettend kan zijn om de zaak aan de rechter voor te leggen.77
76 77
Bijvoorbeeld Ekelmans 2006, p. 4. en Schmidt auf Altenstadt 2006, p. 18. Zie Huydecooper 2006, p. 131 en Huydecooper 2005, p. 5‐6 en verwijzingen aldaar
13
¶ 2 Wijzigingen en achtergrond wijzigingen 2.1
Aanleiding en doelstelling van de wijzigingen
De aanleiding voor de nadere regulering door de bij AMvB gestelde tarieven werd gevormd door een rapport van het Landelijk Organisatie van Sociaal Raadslieden.78 In dit rapport werd melding gemaakt van diverse misstanden in de incassobranche. In het betreffend rapport wordt onder meer geconstateerd dat door incassobureaus te hoge kosten in rekening worden gebracht. Omdat deze kosten veelal ook buitengerechtelijk worden voldaan worden deze dan niet gematigd of gecontroleerd.79 Het LOSR constateert eveneens dat soms door incassogemachtigden kosten worden geheven over een hoofdsom die zelf ten dele bestaat uit door de crediteur reeds opgevoerde kosten voor non‐betaling.80 De conclusies van dit rapport bewegen minister Hirsch Ballin tot een toezegging aan de Tweede Kamer dat deze nader zal onderzoeken hoe uitwassen in de incassobranche wettelijk kunnen worden bestreden.81 Dezelfde minister zag in 2007 nog geen reden voor een dergelijk onderzoek, nu deze destijds meende dat in de praktijk reeds in voldoende waarborgen zou zijn voorzien. 82 Bij brief van 29 juni 2009 informeert de minister de Tweede Kamer over de door hem voorgenomen regeling.83 In deze brief wordt geredeneerd dat een schuldenaar de (te hoge) incassokosten veelal buitengerechtelijk voldoet om het niet op een proces te laten aankomen. De minister meent daarom dat nadere invulling van de open norm in 6:96 lid 2 onder c BW onzekerheid zal wegnemen en zodoende de positie van zowel schuldenaar als schuldeiser zal versterken.84 De voorgenomen regeling is vervolgens ter publieke consultatie op internet geplaatst waarna het wetsvoorstel in juni 2010 naar de Tweede Kamer is gezonden.85 In de memorie van toelichting worden het vestigen van duidelijkheid en dus rechtszekerheid alsook de bescherming van consumenten en kleine bedrijven als eenmanszaken als motieven voor de wetswijziging genoemd. Het voorstel van wet voorziet dan nog in een dwingendrechtelijk karakter van de bij AMvB te stellen tarieven voor zowel consumenten als bedrijven.86 Het toepassingsbereik van de regeling is daarbij beperkt tot vorderingen tot aan € 25.000, waarbij wordt geredeneerd dat zodoende consumenten en eenmanszaken beschermd zullen worden.87 Zowel het dwingendrechtelijk karakter van de regeling
78
Zo blijkt uit Kamerstukken II 2008/09, 24 515, nr. 144, p. 21‐25. Moerman en Van den Berg 2008, p.29. 80 Moerman en Van den Berg 2008, p.23‐25. 81 Kamerstukken II 2008/09, 24 515, nr. 144, p. 22. 82 Kamerstukken II 2007/08, 30 928, nr. 16. 83 Kamerstukken II 2008/10, 24 515, nr. 155. 84 Kamerstukken II 2008/10, 24 515, nr. 155. 85 Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 3. 86 Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 2. 87 Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 2. 79
14
ten aanzien van vorderingen waarbij niet consumenten betrokken zijn als de grens van € 25.000 zijn gaandeweg de parlementaire behandeling gesneuveld.88 Het ontvallen van het dwingendrechtelijk karakter van de regeling voor vorderingen waarbij schuldenaren bedrijfsmatig zijn betrokken vloeit direct voort uit het dan reeds aan parlementaire behandeling onderhevige wetsvoorstel dat moet voorzien in de implementatie van de richtlijn 2011/7.89 Deze hernieuwde richtlijn ter bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties strekt juist ter bescherming van de belangen van schuldeisers. Nieuw is dat met de tweede iteratie door de richtlijn wordt voorzien in een recht op een minimale vergoeding van € 40,‐ voor invorderingskosten welke zelfs verschuldigd moet worden geraakt wanneer door de schuldeiser geen kosten zijn gemaakt. 90 Dezelfde richtlijn stipuleert in een ten opzichte van haar voorganger ongewijzigde vorm dat de schuldeiser aanspraak moet kunnen maken op een redelijke vergoeding voor de met invordering gemoeide kosten die deze € 40,‐ te boven gaan. 91
2.2
Wijzigingen
Aan artikel 6:96 BW zijn uiteindelijk een vijftal leden toegevoegd. Sedert 1 juli 2012 is de bepaling die mogelijke overlap met de proceskostenvergoeding regelt als voorheen als zinsnede in het tweede lid onder c was opgenomen in een separaat derde lid ondergebracht. In het vierde lid is sinds 13 maart 2013 ingevolge de implementatie van richtlijn 2011/7 dwingendrechtelijk bepaald dat bij handelsovereenkomsten bij een overschrijden van de betalingstermijn zonder nadere vereisten door de schuldenaar een vergoeding van minimaal € 40,‐ verschuldigd geraakt.92 Hierdoor is de aanvankelijk in het vierde lid opgenomen verwijzing naar de AMvB naar het vijfde lid opgeschoven. Het hiernavolgend te bespreken zesde en zevende lid clausuleren de werking van de bij AMvB geboden regeling en zijn per 13 maart dus evenzeer een lid opgeschoven. In de AMvB wordt de maximale vergoeding voor preprocessuele kosten die door consumentschuldenaren verschuldigd kan worden geraakt bij de invordering van een geldsom gepreciseerd. Is de schuldenaar bedrijfsmatig betrokken dan gelden deze tarieven ook, tenzij bij overeenkomst uitdrukkelijk anders is bedongen.93 Bij consumentschuldenaren kan van deze tarieven uitsluitend in het voordeel van de consument worden afgeweken. De forfaitaire bedragen zoals voortvloeien uit de algemene maatregel van bestuur worden berekend op grond van een zogenoemd degressief schijventarief waarbij de omvang van de hoofdsom grondslag vormt voor het te berekenen tarief. Eventueel over de hoofdsom reeds gecumuleerde wettelijke of contractueel bedongen renten blijven voor de berekening van de forfaitaire vergoeding
88
Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 3. voor het ontvallen van het dwingendrechtelijk karakter bij bedrijfsmatig betrokken schuldenaren en Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 17, p. 41 voor het wegvallen van de aanvankelijke grens van € 25.000,‐. 89 Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 3. 90 Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU 2011, L. 48) 91 Vergelijk richtlijn 2011/7 met 2000x 92 Stb. 2013, 9 93 Stb. 2012, 141. p. 10.
15
buiten beschouwing.94 De regeling zoals met het nieuwe lid van artikel 6:96 BW en het bijbehorende AMvB is geschapen voorziet in een standaardvergoeding die door schuldeisers kan worden ingeroepen wanneer bij overeenkomst niet afwijkend is bepaald. Er is geen directe relatie met de door de schuldeiser verrichte inspanningen ter incasso. De regeling is van toepassing op geldvorderingen waarvan de omvang gemakkelijk is vast te stellen, vorderingen voortvloeiend uit een recht tot schadevergoeding worden om deze reden in het eerste artikel van de AMvB buiten het toepassingsbereik van de regeling gebracht.95 Een uitzondering hierop zijn vorderingen van schadevergoeding waarvan de omvang voorafgaand bij vaststellingsovereenkomst is overeengekomen of wanneer vervangende schadevergoeding op grond van 6:87 BW wordt gevorderd nu de omvang van deze schadevergoeding gelijk is aan de bij overeenkomst verschuldigde geldsom.96 In de navolgende tabel zijn de bedragen en schijven alsook de uitwerking bij verschillende hoofdsommen conform de huidige AMvB gegeven. schijven percentage vordering van vordering tot minimum maximum € 2.500 15,0% € ‐ € 2.500 € 40,00 € 375,00 € 2.500 10,0% € 2.501 € 5.000 € 375,10 € 625,00 € 5.000 5,0% € 5.001 € 10.000 € 625,05 € 875,00 €190.000 1,0% € 10.001 € 200.000 € 875,01 € 2.775,00 €800.000 0,5% € 200.001 onbeperkt € 2.775,01 € 6.775,00 De staffel zoals gegeven bij AMvB kent een minimale vergoeding voor preprocessuele kosten van € 40,‐ en is in hoogte gemaximeerd op € 6.775,‐.97 Voorts is in de AMvB bepaald dat wanneer door een schuldeiser de diensten van een derde zijn ingeschakeld om de preprocessuele incassohandelingen in diens naam te verrichten, en de schuldeiser over de aan de derde te betalen vergoeding derhalve BTW verschuldigd is die de schuldeiser niet kan verrekenen, het forfaitair tarief zoals uit de AMvB volgt verhoogd kan worden met het toepasselijk BTW tarief.98 Voorwaarde voor het door een schuldeiser in rekening brengen van het uit de staffel volgende tarief is allereerst dat verzuim is ingetreden. Wanneer zulks bij de onderliggende overeenkomst aldus is vastgelegd kan verzuim conform 6:81 juncto 6:83 BW intreden na verloop van de gestelde betalingstermijn, is een dergelijke bepaling niet opgenomen dan is het aan de schuldeiser om het verzuim bij mededeling als bedoeld in 6:82 BW in te roepen. Schuldeisers van bedrijfsmatig betrokken schuldenaren kunnen na het (automatisch) intreden van het verzuim in beginsel de vergoeding van de preprocessuele kosten reeds inroepen. Is de schuldenaar een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf dan zal voor de verschuldigdheid van de kosten na het intreden van het verzuim een termijn van minimaal 14 dagen moeten verstrijken nadat
94
Stb. 2012, 141. p. 6. Wanneer de preprocessuele invordering evenwel langer dan één jaar voortduurt a verloop van 1 jaar kan de forfaitaire vergoeding worden herberekend met medeneming van de over de periode van een jaar gecumuleerde rente. 95 Stb. 2012, 141. p. 5‐6. 96 Kompier 2013, p 151. 97 Artikel 2 lid 1 van het koninklijk besluit van 27 maart 2012 houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten) 98 Artikel 2 lid 3 van het in voorgaande voetnoot genoemde koninklijk besluit.
16
deze door de schuldenaar vruchteloos is aangemaand.99 Deze betreffende aanmaning dient daarbij het bedrag te stipuleren dat op grond van de staffel verschuldigd geraakt wanneer niet binnen de gestelde termijn tot betaling wordt overgegaan.100 Wanneer deze termijn is verstreken dan kan de schuldeiser zich bij het verrichten van een eerstvolgende op invordering gerichte handeling beroepen op de verschuldigdheid van de kosten conform de AMvB.101 Het zesde lid van 6:96 BW stelt de bepaling van 241 Rv buiten werking wanneer de kosten op grond van de AMvB worden gevorderd. Wanneer de preprocessuele kosten uit de AMvB eenmaal volgens deze vereisten zijn ingeroepen zijn zij mitsdien ook in een gerechtelijke procedure zelfstandig en dus los van de proceskostenveroordeling toewijsbaar. De forfaitaire kosten voor preprocessuele handelingen waarvoor vergoeding wordt gevorderd verschieten in een navolgende gerechtelijke procedure niet van kleur.102 Door gelijktijdige aanpassing van 242 Rv kan de rechter de forfaitaire vergoeding die conform de AMvB is bedongen evenmin matigen. Wanneer een consument bij dezelfde schuldeiser voor meerdere vorderingen voor welke deze nog niet is aangemaand achterstallig is, dan wordt de schuldeiser door een naar lid 7 van 6:96 BW opgeschoven bepaling verplicht om deze in een aanmaning te vervatten waarbij mitsdien de forfaitaire vergoeding op grond van het totaalbedrag van de achterstand moet worden berekend. Met deze bepaling is beoogd te voorkomen dat consumenten voor een maandelijkse rekening van een relatief laag bedrag meerdere malen de minimum vergoeding van € 40,‐ verschuldigd zouden geraken.103 Wanneer de schuldeiser na het opeisbaar worden van elk van de individuele vorderingen aanvangt met incassohandelingen kan deze echter voor elk van de vorderingen individueel de forfaitaire vergoeding vorderen, de bepaling voorziet slechts in meerdere vorderingen voor welke nog niet is aangemaand.104 De nieuwe regeling vindt geen toepassing op vorderingen voor welke het verzuim voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 juli 2012 is ingetreden.105 Ook wanneer het verzuim na 1 juli 2012 is ingeroepen maar de daaraan ten grondslag liggende tekortkoming zich voor deze datum heeft voltrokken zal de regeling buiten toepassing moeten blijven.106
99
Volgens Langbroek 2012b, p. 36 alsook Moor 2012, p 200 kan ook langer dan 14 dagen de tijd worden geboden 100 Artikel 6 van het koninklijk besluit van 27 maart 2012 houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten) 101 Als door De Moor 2012, p. 201 betoogd kan een telefoontje of bezoek zich evenzeer als handeling welke een recht doet gelden op de forfaitaire vergoeding moet worden beschouwd. 102 Zie het navolgende hoofdstuk voor een nadere duiding van dit verschijnsel 103 Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 15. 104 Kamerstukken I 2011/12, 32 418, C p. 13 en nadien bevestigd in Aanhangsel Handelingen II, 2012‐13, nr. 1160. 105 Artikel 3 van het koninklijk besluit van 27 maart 2012 houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten) 106 Zoals Engberts 2012, p. 200‐201 signaleert is dit het gevolg van hetgeen bepaald in artikel 182 OBW
17
¶ 3 Praktijk na de wetswijziging 3.1
Consumentschuldenaren
Met de inwerkingtreding van de wetswijziging zijn bij AMvB maxima gesteld aan de vergoeding voor preprocessuele kosten die een schuldeiser in rekening kan brengen wanneer consumenten als schuldenaar zijn betrokken. Onder consument moet in deze zin worden verstaan een natuurlijk persoon die niet handelt in uitoefening van beroep of bedrijf.107 Dit heeft allereerst gevolgen voor de vergoedingen voor preprocessuele kosten die door consumentschuldenaren in de buitengerechtelijke fase, en dus zonder tussenkomst van een gerechtelijk oordeel, worden voldaan. In de buitengerechtelijke fase is thans door het wettelijk verankerde en eenvoudig toe te passen systeem voor zowel schuldeiser als consumentschuldenaar eenvoudig vast te stellen welke vergoeding maximaal verschuldigd is. In het rapport van het LOSR werd vastgesteld dat door en namens schuldeisers in de buitengerechtelijke fase fors hogere kosten in rekening werden gebracht dan dat in een gerechtelijke procedure op grond van de aanbevelingen van VoorWerk zouden kunnen worden toegewezen.108 Het is bepaald denkbaar dat juist consumentschuldenaren die onkundig zijn ter zake de vergoeding die rechtens verschuldigd zou zijn zich – mede door een te hoge voorstelling van deze kosten ‐ alsmede het vooruitzicht op mogelijk hogere kosten bij een voortduren van het verzuim bewogen zullen zien tot het buitengerechtelijk voldoen van deze te hoge vergoeding. Door het vestigen van een wettelijke verankerd eenvoudig systeem wordt door de wetgever ontegenzeggelijk bijgedragen aan een verbetering van de informatiepositie van de consument in de preprocessuele fase van een incassotraject. Hierdoor zouden consumenten zich in de preprocessuele fase minder snel laten overbluffen en daarom overgaan tot betaling van een te hoge vergoeding van preprocessuele kosten.109 Wanneer door de consument toch een te hoge vergoeding wordt voldaan kan deze het teveel betaalde bedrag zelfs als onverschuldigde betaling terugvorderen.110 Wanneer de schuldeiser bij een niet slagen van de buitengerechtelijke incassopogingen tot gerechtelijke invordering overgaat, zal de rechter voorafgaande aan toekenning van de gevorderde vergoeding voor preprocessuele kosten toetsen in hoeverre aan de voor deze vergoeding gestelde vereisten is voldaan. Vereist is daartoe ingevolge 6:96 lid 6 BW dat aan de consument een voorafgaande aanmaning is verstuurd. In deze aanmaning dient aan de consumentschuldenaar een termijn van minimaal 14 dagen te worden gesteld waarin deze alsnog tot betaling zonder kosten kan overgaan en moet het exacte bedrag dat nadien aan incassokosten verschuldigd is geraakt zijn benoemd. Na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijn dient de schuldeiser nog tenminste een op invordering in de preprocessuele fase gerichte handeling te hebben verricht om toekenning van deze vergoeding in een gerechtelijke procedure te bewerkstelligen.111 De voorafgaande aanmaning kan zowel per post als in elektronische vorm aan de schuldenaar worden overgebracht.112
107
Artikel 6:96 lid 6 BW Moerman en Van den Berg 2008, p. 31 109 Zo veronderstelt althans de minister Kamerstukken II 2011/12, 32 418, nr. 17, p. 43. 110 Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 16 111 Zie paragraaf 2.1. Deze handeling behoeft niet te bestaan uit een brief ook bijvoorbeeld een telefoongesprek kwalificeert zich al zo'n handeling. Zie Kamerstukken I 2011/12, 32 418, E p. 4 112 Zo constateert de Moor op p202 en 203. 108
18
Wanneer door de consumentschuldenaar wordt betwist dat deze de voorafgaande waarschuwing heeft ontvangen dan wel dat door de schuldeiser nadien op preprocessuele invordering gerichte handelingen zijn verricht is het aan de schuldeiser om het tegendeel te bewijzen.113 Om deze reden is door de wetgever gedurende de parlementaire behandeling de suggestie opgeworpen dat de voorafgaande aanmaning per aangetekende post kan worden verzonden opdat de schuldeiser hiermee zeker kan stellen dat de daarin gestelde termijn is gaan lopen.114 Wanneer de schuldeiser niet in staat is de betwisting van de ontvangst te weerleggen dan staat dit aan de verschuldigdheid van de gevorderde vergoeding in de weg. Ook wanneer in de voorafgaande aanmaning het bedrag dat nadien aan verschuldigde vergoeding wordt gevorderd niet is benoemd kan niet tot toekenning van de nadien gevorderde vergoeding worden overgegaan.115 Bedrijven die na de wetswijziging op grond van een beding in de algemene te hoge incassokosten in rekening brengen kunnen zich geconfronteerd zien met een door de Consumentenautoriteit of belangenvereniging geëntameerde procedure waarin zij de rechter verzoeken deze praktijken te beëindigen.116
3.2
Bedrijfsmatig betrokken schuldenaren
Voor vorderingen waarbij de niet presterende schuldenaar bedrijfsmatig is betrokken wordt door middel van het vierde lid van artikel 6:96 BW voorzien in een minimumvergoeding van € 40,‐. Voorwaarde voor de verschuldigdheid van deze € 40,‐ is slechts dat verzuim is ingetreden, niet vereist is dat de schuldenaar voorafgaand is aangemaand noch dat enige handeling ter buitengerechtelijke invordering heeft plaatsgevonden. Wanneer verzuim is ingetreden bestaat voor de schuldeiser altijd de aanspraak op ten minste € 40,‐ aan vergoeding, hiervan kan bij overeenkomst niet worden afgeweken. Wanneer niet bij overeenkomst anders is bepaald gelden daarbij de maximumtarieven van de AMvB als uitgangspunt. Bij een hoofdsom van hoger dan € 250,‐ kan de schuldeiser mitsdien aanspraak maken op de op grond van de AMvB vast te stellen hogere vergoeding dan € 40,‐. Ofschoon een voorafgaande aanmaning niet als bij consumenten een voorwaarde is voor gelding van deze aanspraak is daarvoor wel vereist dat door schuldeiser tenminste enige kosten ter preprocessuele invordering zijn gemaakt.117
113
De Moor 2012, p. 201. Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 4. 115 Zoals Frenk 2013, p. 50 stelt moet worden aangenomen dat de redactie van 6:96 lid 6 maakt dat het niet vervullen van deze voorwaarde maakt dat geen vergoeding verschuldigd geraakt. 116 Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 16 alwaar de minister de vordering ex artikel 6:241 lid 3 BW in geval van de belangenvereniging en artikel 2.5 Whc in geval van de consumentenautoriteit aanhaalt als instrumenten waarmee naleving in de preprocessuele fase nader kan worden geborgd. Het verdient opmerking dat deze instrumenten, zo erkent ook de minister, niet voorzien in de praktijken waarbij weliswaar te hoge incassokosten in rekening worden gebracht maar deze niet stoelen op een beding. 117 Artikel 6:96 lid 3 doet slechts een recht op minimaal € 40,‐ gelden. Er is geen reden aan te nemen dat het door de wetgever gestelde vereiste van enige kosten Kamerstukken II 2011/12, 32 418, nr. 17, p. 52 niet zou gelden voor verschuldigdheid van een hogere forfaitaire vergoeding op grond van de bij AMvB geboden staffel (bij een hoofdsom > € 250). 114
19
Bij de AMvB is bepaald dat ook tussen bedrijven de daarin gestelde tarieven gelden wanneer niet door partijen anders is overeengekomen.118 Dit heeft tot gevolg dat bij de niet‐bedongen vergoeding, anders dan voorafgaande aan de wetswijziging, geen mogelijkheid meer is voor de schuldeiser om in deze gevallen waarbij de preprocessuele kosten hoger zijn dan het forfaitaire tarief een hogere vergoeding te vorderen. Wanneer door partijen een afwijkende vergoeding voor preprocessuele kosten is overeengekomen dan staat deze vergoeding nog altijd bloot aan rechterlijke matiging op grond van artikel 242 Rv. De rechter zal ingevolge het vierde lid daarbij in elk geval de bodem van € 40,‐ in acht moeten nemen. Afgezien van de daarbij gestelde minimumvergoeding grijpen de wetswijzigingen niet direct in op de door partijen in afwijking van de wettelijke regeling gemaakte afspraken ten aanzien van de vergoeding van preprocessuele kosten. De op grond van een beding gevorderde vergoeding voor preprocessuele kosten kan in theorie daarom nog altijd falen omdat de kosten geacht worden van kleur te zijn verschoten. Er is geen reden om aan te nemen dat de aanbevelingen van rapport VoorWerk II ten aanzien van de bedongen vergoeding geen toepassing meer zouden vinden. Matiging van de bedongen vergoeding is op grond van artikel 242 Rv mogelijk (voor zover deze op preprocessuele kosten ziet) tot op de tarieven zoals deze in de markt gangbaar zijn. Ofschoon het aannemelijk is dat rechters de bij AMvB gestelde maxima als gangbaar tarief en dus als ondergrens voor matiging zullen gaan hanteren is dienaangaande door de wetgever niets bepaald.119 Wanneer meer preprocessuele kosten ter invordering zijn gemaakt dan voor welke door de forfaitaire vergoeding wordt voorzien dan lijkt bij de bedongen vergoeding nog wel ruimte te bestaan voor een hogere vergoeding, zij het dat door de eisende partij aan dezelfde eisen als voorafgaande aan de wetswijziging moet worden voldaan. 120
118 Artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 maart 2012 houdende regels ter normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke
incassokosten) 119
Dat het niettemin aannemelijk is dat de bij AMvB gestelde maxima de ondergrens zullen vormen wordt ook gemeend door Engberts 2012, p. 199 120 Betoogd wordt dat in de praktijk bepaald niet gemakkelijk aan deze eisen kan worden voldaan, zie daartoe hetgeen gesteld onder 3.4.3 en de verwijzingen aldaar
20
4.
Evaluatie van de nieuw gevestigde praktijk
De wetgever heeft met de wetswijzigingen primair beoogd te voorzien in bescherming voor de consument en toegenomen rechtszekerheid voor partijen.121 Gaandeweg het wetgevingsproces is het sanctioneren van wanbetaling evenzeer tot doel van de wijzigingen verheven.122 In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de verschillen tussen de praktijk voorafgaande aan de wetswijzigingen als beschreven in het derde hoofdstuk en de praktijk na deze wetswijzigingen als geduid in het voorgaande hoofdstuk. Allereerst zal worden stilgestaan bij de mate waarin de nieuw gevestigde praktijk recht wordt aan elk van de primaire doelstellingen voor de wetswijziging als vorengenoemd waarna in de laatste paragraaf bij de plaats van de nieuwe regeling in het geheel van het kostenverhaal.
4.1
Bescherming van consumenten
Voor een beschouwing van de positie van de consument voorafgaande en na de wetswijziging moet worden onderscheiden naar de fase van de invordering. In het buitengerechtelijk traject van de invordering biedt de bij AMvB geboden staffel de consument bescherming tegen te hoge aanspraken door schuldeisers die voorheen niet bestond terwijl dezelfde consument in de gevallen waarin het tot een gerechtelijke procedure komt naar verwachting juist vaker een vergoeding voor preprocessuele kosten verschuldigd zal zijn. In de buitengerechtelijke fase van de invordering is de consument zonder meer gediend met de wetswijziging. Met de bij AMvB geboden staffel is voorzien in een toegankelijk en eenvoudig toepasbaar systeem kan een consument op simpele wijze nagaan of de gepretendeerde vergoeding past binnen het maximum. Doordat de informatiepositie van de consument hiermee is verbeterd zullen schuldeisers zich uiteindelijk minder schuldig zullen maken aan het vorderen van een te hoge vergoeding in het buitengerechtelijk traject. Wanneer zij dit wel zouden doen dan zal dit immers bij een groter deel geïnformeerde consumenten juist een drempel voor betaling van de hoofdsom opwerpen. Ook verspelen zij in dat geval door de te hoge aanspraak op een vergoeding in de aanmaning de mogelijkheid om bij een onsuccesvol verblijven van de buitengerechtelijke incasso de forfaitaire vergoeding volgens de staffel te verkrijgen in een gerechtelijke procedure en zouden zij riskeren dat een belangenvereniging en/of de Consumentenautoriteit een procedure instelt. Een mogelijk bijgevolg van de wetswijziging is dat professionele partijen die als crediteur optreden de consument bij een onbetaald verblijven van de vordering meer vroegtijdig een vergoeding voor preprocessuele kosten in rekening zullen brengen.123 Opgemerkt wordt dat de gestelde maximumtarieven, in het bijzonder het minimum van € 40,‐ wel een ruime vergoeding bieden indien slechts (licht meer dan) de minimum vereiste invorderingshandelingen zijn verricht.124 De Moor stelt dienaangaande vast dat door automatisering professionele schuldeisers de tweetal hiervoor vereiste aanmaningen tegen fors lagere kosten kunnen verzorgen en daarbij zelfs gebruik kunnen maken van e‐mail of SMS.125 Wanneer de vergoeding meer vroegtijdig aan consumenten in rekening zou worden gebracht en schuldeisers door de wetswijziging minder vaak een incassogemachtigde inschakelen is 121
Zie paragraaf 2.1 en verwijzingen aldaar Zo merkt ook Venhuizen 2011, p. 288. op 123 De Moor 2012, p. 205. 124 De Moor 2012, p. 202 en p. 204., Verheij 2011, p. 36 125 De Moor 2012, p. 202. 122
21
daarvan een mogelijk bijgevolg dat de buitengerechtelijke fase van de invordering wordt verkort en schuldeisers eerder tot gerechtelijke invordering over zullen gaan.126 Juist om te voorkomen dat professionele schuldeisers oneigenlijk zouden kunnen profiteren van het bij duurovereenkomsten meer voortijdig en derhalve steeds weer in rekening brengen van de vergoeding is het amendement opgevoerd dat heeft geresulteerd in het zevende lid van 6:96 BW.127 Reeds gedurende de behandeling in de senaat werd duidelijk dat deze cumulatiebepaling aan de consument slechts soelaas biedt wanneer bij het vervallen van de opvolgende termijn nog niet is aangemaand voor de voorgaande en nog achterstallige termijn.128 Bij een maandelijks te vervallen vordering als het termijnbedrag voor nutsvoorzieningen of de rekening van de mobiele telefoon waarbij de schuldeiser binnen een maand tot aanmaning overgaat, zal de bepaling van het zevende lid de consument dus niet kunnen baten wanneer deze opvolgende termijnen onbetaald laat. De Moor merkt ten dezen dan ook op dat de positie van de consument niet is verbeterd.129 In de gerechtelijke fase van de invordering zal de consument vaker dan voorheen een vergoeding voor preprocessuele kosten verschuldigd zijn. Wanneer de schuldeiser een tweetal – aan de gestelde vormvereisten beantwoordende – aanmaningen heeft verstuurd is de forfaitaire vergoeding toewijsbaar terwijl dezelfde verrichtingen voorafgaande aan de wijziging geacht zouden worden van kleur te zijn verschoten. De consument is hierdoor dus in het geval van gerechtelijke invordering slechter af nu ten opzichte van voorheen eerder een in hoogte vergelijkbare vergoeding verschuldigd geraakt. Deze vaststelling is voor de auteurs De Moor, Engberts en Venhuizen reden tot het ventileren van enige twijfel of de consument zich nu zou moeten verheugen in de bescherming die door de wetswijziging wordt geboden.130 Dat crediteuren eerder kunnen overgaan tot het in rekening brengen van incassokosten en dat deze in een procedure eerder zullen worden toegewezen is een clausulering van de geboden bescherming. Hierbij past evenwel de kanttekening het in een markteconomie veelal niet in het belang van crediteuren zal zijn om goedwillende klanten van zich te vervreemden door vroegtijdig, of in het geval van bij herhaling optredende vorderingen zelfs veelvuldig, incassokosten te eisen. Daarbij is de forfaitaire vergoeding voor preprocessuele kosten niet dusdanig ruimhartig dat deze ook immer compenseert voor de, hierna te bespreken, ontoereikende proceskostenvergoeding waardoor het voor schuldeisers op den duur economisch niet interessant zal zijn om lichtvaardig over te gaan tot gerechtelijke invordering. Deze omstandigheid haalt niet alleen de angel uit het door Boonzaaijer en De Moor gesignaleerde gevaar maar zal schuldeisers indirect ook nopen om het middel van de haar toekomende vergoeding ook in de buitengerechtelijke fase op proportionele en pragmatische wijze in te zetten. Het is immers onveranderd in het belang van de schuldeiser om betaling voor haar vorderingen voor zoveel als mogelijk buiten rechte te verkrijgen.
4.2
Bevorderen van de rechtszekerheid voor partijen
De bevordering van de rechtszekerheid voor partijen ten aanzien van de hoogte van de vergoeding
126
Zo menen De Moor 2012, p. 205. en Boonzaaijer 2012, p. 213 Zie het voorbeeld van Van der Steur in Kamerstukken II 2011/12, 32 418, nr. 17, p. 32. 128 Zie de brief van de minister Kamerstukken I 2011/12, 32 418, C, p. 13. 129 De Moor 2012, p. 204. 130 De Moor 2012, p. 204, Engberts 2012, p. 199., Venhuizen 2011, p. 287. 127
22
voor preprocessuele kosten is voor de wetgever een belangrijk doelmerk geweest bij de invulling van de redelijksheidsnorm zoals thans bij AMvB gegeven is.131 Binnen de door de bij AMvB geregelde gevallen heeft de wetswijziging evident voorzien in een hogere mate van rechtszekerheid. 132 In deze gevallen kan thans door de wettelijke normering geen discussie meer bestaan over de hoogte van de vergoeding nu deze op basis van de hoofdsom voor eenieder gemakkelijk is vast is te stellen. Ook de handelingen die een recht op de forfaitaire vergoeding doen gelden zijn thans eenduidig genormeerd. Het gevolg van de gevestigde duidelijkheid zal zijn dat er minder verscheidenheid zal zijn in rechterlijke oordelen over de gevorderde vergoeding en dat procedures over de slechts de betwiste hoogte van de vergoeding worden voorkomen. In het buitengerechtelijk stadium van de invordering zal de regeling door haar eenvoudige toepasbaarheid debiteuren in veel grotere mate dan voorheen een handvat bieden om de redelijkheid van de gevorderde kosten door de schuldeiser te toetsen. Zij zullen dan ook minder snel tot buitengerechtelijke voldoening van een te hoge vergoeding overgaan. Professionele schuldeisers zullen zich daarbij zonder twijfel in meerderheid ook in hetgeen zij in de buitengerechtelijke fase aan vergoeding vorderen voegen naar de bij AMvB gestelde maxima. Zij zijn immers primair gebaat bij voldoening van de hoofdsom en het vorderen van een te hoge vergoeding voor preprocessuele kosten is daarin niet langer ondersteunend indien de schuldenaar in de wetenschap verkeert dat deze te hoog is en in rechte niet kan worden toegewezen. De wetswijziging zal daarom resulteren in het terugdringen van de bestaande rechtsongelijkheid tussen de verschuldigde vergoeding voor preprocessuele kosten in de preprocessuele en na de processuele fase van het geding. De toegenomen rechtszekerheid voorkomt in deze gevallen ook dat slechts om de hoogte van de preprocessuele vergoeding behoeft worden geprocedeerd. Inherent aan de door de wetswijziging gevestigde toegenomen rechtszekerheid is dat aan de rechter in de bij AMvB geregelde gevallen een stuk appreciatiemarge wordt ontnomen. Doordat zowel de hoogte van de vergoeding als de handelingen die daarop een aanspraak vestigen zijn vastgelegd kan de rechter in zijn oordeel over de toe te kennen vergoeding de individuele omstandigheden niet meewegen. Spanjaard meent dat door de wetswijziging de mogelijkheid tot rechterlijke matiging van de vergoeding te rigide wordt ingeperkt.133 Het belang van rechtszekerheid legitimeert in de optiek van de wetgever het gehanteerde forfaitair systeem.134 Wanneer aan de minimumvereisten is voldaan dan moet de forfaitaire vergoeding worden toegewezen, ook wanneer er evident veel minder of juist veel meer preprocessuele kosten zijn gemaakt. De wetgever heeft met de wetswijziging ten aanzien van de preprocessuele kosten het belang rechtszekerheid doen prevaleren boven het scheppen van een mogelijkheid tot maatwerk in individuele gevallen. Het forfaitair systeem is een uitvloeisel van deze keuze, de professionele schuldeiser zal in bepaalde gevallen meer vergoed krijgen dan dat hij aan kosten heeft gemaakt en in een ander geval zal de vergoeding tekort schieten. De door de wetswijzigingen gevestigde rechtszekerheid beperkt zich goeddeels tot de in de AMvB geregelde gevallen. Door de wetgever is mitsdien geen nadere invulling aan de redelijkheidsnorm van artikel 6:96 BW gegeven voor de vorderingen die niet uit overeenkomst ontspringen. Venhuizen meent dat enige wettelijke regeling ter zake zich daarbij ook zou moeten uitstrekken tot kwesties die 131
Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 2. Zo meent ook Kompier 2013, p. 152. 133 Spanjaard 2012, p. 137. Daarbij moet zelfs nog worden aangetekend dat deze in de daaropvolgende zin ten onrechte het voortbestaan van een enkele redelijkheidstoets veronderstelt 134 Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 6 132
23
niet een uit overeenkomst ontspringende maar een (gemakkelijk geldelijk te waarderen) schadevergoeding tot inzet hebben. Hij merkt daarbij op dat in de bij AMvB geregelde gevallen weliswaar meer duidelijkheid ontstaat maar dat over het geheel gezien een nieuwe regeling aan het reeds brede spectrum wordt toegevoegd waarmee de overzichtelijkheid niet gediend is.135 Voor vorderingen die ontspringen uit een overeenkomst waarbij de betrokken debiteur bedrijfsmatig heeft gecontracteerd wordt aanvullende rechtszekerheid geboden wanneer contractueel niets is bepaald ten aanzien van de vergoeding van preprocessuele kosten. Dan moet immers aangenomen worden dat een vergoeding op basis van de bij AMvB geboden staffel als verschuldigd zal gelden.136 Dat wordt echter anders wanneer afwijkende partijafspraken zijn gemaakt ten aanzien van de vergoeding van preprocessuele en/of processuele kosten. In dezelfde mate als voorheen het geval was zal bij een beroep op kostenvergoeding conform een dergelijk beding door de individuele rechter worden afgewogen op welke voet deze aanspraak mag en/of moet worden gematigd. Daartoe is dan, onveranderd ten opzichte van voor de wetswijziging, allereerst van belang het oordeel of het beding als boetebeding in de zin van 6:91 BW moet worden begrepen.137 Geconcludeerd moet dan ook worden dat de wetswijziging de bestaande rechtsonzekerheid ten aanzien van het lot van dergelijke bedingen grotendeels ongemoeid laat. De enige bijdrage van de wetswijziging ten dezes aanziens is wellicht dat met de AMvB een ondergrens voor de matiging op grond van 242 Rv is gegeven.
4.3
Nieuw geschapen verhoudingen
Met het indienen van het wetsvoorstel dat heeft geresulteerd in de bij AMvB geboden regeling heeft de wetgever geen verschuiving van de kostenverdeling van schuldeiser naar schuldenaar beoogd. Ofschoon de minister zich op enig moment heeft laten ontvallen dat er binnen de nieuwe regeling ook voor de schuldenaar niets te winnen en vooral veel te verliezen zou zijn, zijn de belangen van schuldeisers buiten de gevestigde rechtszekerheid en duidelijkheid niet direct bij deze wetswijziging gediend.138 De doelstelling van Europese richtlijn 2011/7 is om betalingsachterstanden bij handelstransacties terug te dringen.139 Het vestigen van een recht op een redelijke schadeloosstelling aan de schuldeiser voor door de betalingsachterstand veroorzaakte kosten moet daarbij een instrument zijn om betalingsachterstand te ontmoedigen.140 In veel kritieken die in de
135
Venhuizen 2011, p. 288‐290. Overigens dateert diens commentaar nog van ten tijde dat het voorgenomen wetsvoorstel slechts voorzag in een regeling voor hoofdsommen tot 25.000. De uiteindelijke regeling is meeromvattend maar laat evenwel nog diverse van de door Venhuizen gesignaleerde leemtes. 136 Zie hierover nader paragraaf 4.2 en de aldaar opgenomen verwijzing naar de AMvB 137 Zie hierover nader het in paragraaf 3.3.1 besproken arrest HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin) en de aldaar geciteerde interpretaties van dit arrest. Zie ook Langbroek 2012b, p. 38. En de door hem aldaar gegeven voorbeelden. 138 Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 3. voor de doelstelling van het vestigen van duidelijkheid en Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 11 voor de stelling dat voor de schuldenaar niets te winnen zou zijn. 139 Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU 2011, L. 48) 140 Considerans 19 van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU 2011, L. 48) Een bepaling met dezelfde strekking is overigens terug te vinden in artikel 3 lid 2 van de voorganger van deze richtlijn uit 2000 (Richtlijn 2000/35/EG) Zie voor een kritische beschouwing van de Nederlandse implementatie van dit voorschrift Freudenthal 2000, p. 753‐756.
24
literatuur op de praktijk onder VoorWerk II is daarbij de ondergeschoven positie van de schuldeiser ten aanzien van de verdeling van de kosten een belangrijk element.141 De wetswijzigingen hebben voor de schuldeiser tot gevolg dat deze zich ook in de buitengerechtelijke fase van de incasso zal moeten voegen naar de bij AMvB gestelde maxima. Uitgaande van de door het LOSR getrokken conclusies zou dat voor veel schuldeisers betekenen dat zij in de buitengerechtelijke fase een lagere vergoeding in de vorm van incassokosten verkrijgen dan voorheen het geval was. Daar staat evenwel tegenover dat deze vergoeding al na enkele handelingen verschuldigd kan geraken. Afhankelijk van de wijze waarop de schuldeiser diens buitengerechtelijk incassotraject inricht zal de forfaitaire vergoeding in het ene geval tekort schieten om de gemaakte kosten te dekken en in andere gevallen de gemaakte kosten zal overschrijden. Dit is de kern van een forfaitair systeem. Nu de kosten in de processuele fase niet meer van kleur verschieten zal in gerechtelijke procedures vaker een vergoeding voor preprocessuele kosten aan de schuldeiser worden toegewezen. Voor zover voorafgaande aan de wetswijziging een hogere dan de forfaitaire vergoeding volgens VoorWerk II kon worden toegewezen wanneer in redelijkheid aantoonbaar meer kosten waren gemaakt is dit na de wetswijziging in theorie nog slechts mogelijkheid bij bedrijfsmatig betrokken schuldenaren waarbij bij beding van de wettelijke regeling is afgeweken.142 De omstandigheid dat de preprocessuele kosten niet meer van kleur verschieten zal naar het inzien van Boonzaaijer ook zijn weerslag hebben binnen de buitengerechtelijke fase van de invordering. Hij veronderstelt dat het verschijnsel van de van kleur verschietende kosten voor debiteuren als perverse aanmoediging kan fungeren om het op een procedure te laten aankomen.143 De praktische constateringen die aan de wieg van de wetswijziging hebben gestaan zijn echter enigszins aan deze redenering tegengesteld. Het zou immers, volgens de wetgever, de onzekerheid over de hoogte van de gepretendeerde incassokosten zijn die de schuldenaar tot betaling van de te hoge kosten zou aanzetten.144 In elk geval is met de bij AMvB gestelde forfaitaire bedragen als de daartoe benodigde preprocessuele handelingen onmiskenbaar meer duidelijkheid voor partijen ontstaan waardoor de situatie waarin debiteuren hun verzuim doelbewust voortzetten omdat zij het oneens zijn met de gevorderde preprocessuele vergoeding zich veel minder dan voorheen zal voortdoen. Doordat bij gerechtelijke invordering vaker sprake zal zijn van een vergoeding voor preprocessuele kosten lijkt de positie van de schuldeiser dus verbeterd. Het is echter de vraag of deze omstandigheid een wezenlijke verbetering voor de positie van de schuldeiser betreft. Ongewijzigd ‐ en daarmee in uitwerking veelal ontoereikend ‐ is immers de regeling omtrent de proceskostenvergoeding. De proceskosten zijn in het geheel van de door het niet presteren door schuldenaren veroorzaakte kosten veelal een groteren component. Zolang als het geheel van de te verkrijgen vergoeding achterblijft bij de door de schuldeiser te maken kosten zullen situaties voortbestaan dat schuldeisers het noodgedwongen moeten verkiezen om nakoming niet langs gerechtelijke weg af te dwingen en dus te berusten in het niet presteren van de wederpartij. Met de wetswijziging is mitsdien slechts ten dele tegemoet getreden aan de bestaande kritiek ten aanzien van de ontoereikendheid van de door schuldeisers te verkrijgen vergoeding. Boonzaaijer stelt dat het vanuit rechtseconomisch perspectief wenselijk is dat de niet‐ of te laat presterende 141
Zie paragraaf 2.4.3 Diverse auteurs betogen overigens dat deze hogere dan forfaitaire vergoeding ook onder de door VoorWerk beheerste praktijk nauwelijks werden toegewezen. Zie onder meer Hendrikse en De Groot 2005, p. 33. 143 Boonzaaijer 2012, p. 210. 144 Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 4, p. 1‐2. 142
25
schuldenaar de totaliteit van de van de met diens wanprestatie gemoeide kosten draagt. Hij concludeert dat de wetswijziging deze situatie niet dichterbij brengt. 145 In dezelfde lijn als uitgezet door Huydecooper betoogt hij voorts dat de kosten van de wanprestatie uiteindelijk worden gedragen door de wel presterende afnemers omdat deze dan uiteindelijk in de kostprijs moeten worden verdisconteerd.146 Om te bewerkstelligen dat door schuldeisers een meer volledige vergoeding van het geheel van de door hen door niet presterende schuldenaren veroorzaakte kosten kan worden verkregen is aanpassing van de regeling omtrent de proceskostenvergoeding geboden. De wetgever heeft er in het verleden echter bewust voor gekozen om geen volledige vergoeding van proceskosten te stipuleren nu zij meende dat dat voor financieel zwakke partijen een drempel voor de toegang tot het gerechtelijk systeem en aldus een prikkel tot eigenrichting zou kunnen vormen.147 De validiteit van deze redenering is in de literatuur meermalen onderwerp van discussie geweest.148 Ook Verheij stelt vast dat zwakke partijen als consumenten evenzeer als legitiem eiser kunnen gelden die door de onvolledige proceskostenvergoeding als gevolg van het liquidatietarief weerhouden zouden kunnen worden om hun recht te halen.149 Juist omdat de proceskostenvergoeding niet de volledige kosten beslaat worden partijen, of zij nu sterk of zwak zijn, in voorkomende gevallen juist weerhouden van het halen van hun recht. Het kan in de huidige praktijk bij kleine vordering vanuit economisch perspectief ongunstig zijn om in rechte nakoming af te dwingen, ook wanneer de vordering onbetwist is en evident zal worden toegewezen. Het beginsel van de onvolledige proceskostenvergoeding bewerkstelligt zodoende in deze gevallen het omgekeerde van hetgeen met haar ontstaan is beoogd. Gevolg van de wetswijziging is dat er een scherper onderscheid is ontstaan tussen preprocessuele en processuele kosten waardoor deze indirect raakt aan het beginsel van de onvolledige proceskostenveroordeling. Als in de literatuur betoogd zijn deze kostensoorten naar hun aard soortgelijk.150 Wanneer eenmaal een procedure is ingeleid boet het onderscheid tussen preprocessuele en processuele kosten voor de schuldeiser aan elk belang in. Voorafgaande aan de conceptie van de thans bij AMvB geboden regeling is door Falkena een hervorming van het systeem van vergoeding van preprocessuele en processuele kosten bepleit waarbij de rechter één vergoeding voor beide deze kostensoorten toewijst. Falkena ziet daarbij ruimte voor de rechter weggelegd om de mate van gelijk als ook contra proferentem uitlegging van verwarrende contractsbepalingen mee te wegen in de uit te spreken veroordeling.151 In een dergelijk systeem, waarin zowel de preprocessuele als processuele kosten samensmelten en bij de verdeling van de kosten weging aan de preprocessuele en processuele houding van partijen toekomt, kan het belang van rechtstoegang ook beter worden gediend. De rechter kan partijen die een onhoudbaar standpunt verdedigen dan bijvoorbeeld volledig in de preprocessuele en processuele kosten van de wederpartij veroordelen terwijl een consument die een redelijk standpunt verdedigt bij een verloren zaak volgens het huidige liquidatietarief in de kosten van de wederpartij kan bijdragen. Het maakt in zo’n systeem dan ook geen verschil of de consument als eiser of gedaagde optreedt. Ofschoon de rechterlijke appreciatiemarge in een dergelijk systeem van een dergelijke aard is dat 145
Boonzaaijer 2012, p. 214. Huydecooper 2005, p. 8. 147 Zie paragraaf 2.1 en verwijzingen aldaar 148 Zie Huydecooper 2006, p. 131 en Huydecooper 2005, p. 5‐6 en verwijzingen aldaar 149 Verheij 2011, p. 37. 150 Zie paragraaf 2.4.4 151 Falkena 2007, p. 36. 146
26
deze zich enigszins met de achter deze wetswijziging schuilgaande doelstelling van rechtszekerheid voor de consument zou wreken, kan hiermee worden geïllustreerd dat het vrijwel geheel niet buigzame systeem voor de vergoeding van preprocessuele kosten dat thans is geïntroduceerd enigszins voorbijgaat aan de finesses van de discussie die ten aanzien van de vergoeding van (pre)processuele kosten in de rechtspraktijk heeft gewoed. Als hiervoor gesignaleerd zal immers de situatie voorbestaan dat het door de onvolledige proceskostenveroordeling voor een schuldeiser niet loont om nakoming van een geheel onbetwiste doch onbetaalde vordering af te dwingen terwijl een weliswaar in het ongelijk gestelde professionele partij voor welke doch door de complexiteit van de materie alle aanleiding bestond om zich in de procedure te stellen zich ongeacht de houding van de wederpartij geconfronteerd zal zien met de kosten van de forfaitaire vergoeding voor preprocessuele kosten. Als hiervoor gesteld grijpt de wetswijziging niet rigoureus in op het lot van tot kostenverhaal strekkende bedingen tussen professionele partijen. De implicaties van de wetswijziging ten aanzien van de uitwerking van dergelijke bedingen beperkt tot de thans bij de staffel geboden ondergrens voor matiging van de preprocessuele kosten op de voet van artikel 242 Rv. Partijen kunnen zich als vanouds aan deze matiging (pogen te) onttrekken door een zorgvuldige redactie van het beding als boetebeding in de zin van 6:91 BW.152 De wetgever had deze wetswijziging kunnen aangrijpen om tegelijkertijd met de aan consumenten geboden bescherming een ruimere werking van dergelijke bedingen tussen professionele partijen te stipuleren. Daarmee zou tegemoet worden getreden aan de voorafgaande aan de wetswijziging breed bestaande kritiek op de beperking van de contractsvrijheid.153 Ook door Boonzaaijer wordt een veel hogere mate van contractsvrijheid voorgestaan, redenerende dat partijen de bedingen uiteindelijk dan op dusdanige wijze zullen inrichten dat de kosten van wanbetaling dan uiteindelijk voor de tekortschietende partij zullen blijven.154
152
Zie nader paragraaf 3.3.1 Zie paragraaf 3.4.2 154 Boonzaaijer 2012, p. 213. voert daarbij evenzeer het afschrikwekkend effect van het vooruitzicht van hoge kosten aan 153
27
¶ 5 Conclusie Met de in deze scriptie besproken wetswijziging heeft de wetgever primair gepoogd om een einde te maken aan een praktijk waarin consumenten door incassogemachtigden van hun schuldeisers werden geconfronteerd met buitenproportioneel hoge buitengerechtelijke incassokosten. Om dat te bewerkstelligen heeft zij de redelijkheidsnorm van artikel 6:96 BW nader ingevuld en de aldus gestipuleerde vergoeding buiten de invloedsfeer van de rechterlijke matiging gebracht. Doordat voor deze methodiek is gekozen wordt met de nieuwe regeling tevens bijgedragen aan de rechtszekerheid. Het is thans voor schuldeiser als schuldenaar in elke fase van de invordering volstrekt helder welke vergoeding voor preprocessuele kosten rechtens verschuldigd is. Dit zal er onherroepelijk toe leiden dat schuldeisers en namens deze optredende gemachtigden als incassobureaus zich ook in de buitengerechtelijke fase naar de gevestigde maxima zullen voegen en aldus de kwalijke praktijken als door het LOSR werden gesignaleerd zullen opschorten. Wanneer zij dat niet doen dan vergooien zij immers hun aanspraken op de forfaitaire vergoeding in de gevallen waarin de buitengerechtelijke incasso niet slaagt en tot gerechtelijke invordering moeten overgaan en staan zij bloot aan het risico dat de Consumentenautoriteit of Consumentenbond optreedt. Doordat zowel de hoogte van de vergoeding als de daartoe vereiste verrichtingen zijn genormeerd en de bevoegdheid tot rechterlijke matiging vrijwel geheel is ingeperkt zullen procedures waarbij slechts de incassokosten inzet zijn van het geding tot het verleden gaan behoren. Door het forfaitair systeem behoeft de rechter onder de nieuwe regeling voor de preprocessuele kosten veelal ook niet meer te treden in de taxatie van individuele incassohandelingen hetgeen ook de procespartijen ontslaat van de noodzaak dienaangaande stellingen te poneren en verweer te voeren. Ten opzichte van de praktijk voorafgaande aan de wetswijziging is dit een aanzienlijke verbetering. Onder de door VoorWerk bestaande praktijk was de systematiek van de kostenvergoeding voor de meeste consumenten feitelijk ondoorgrondelijk waardoor zij in de buitengerechtelijke fase niet goed konden inschatten of de hoogte van de gepretendeerde vergoeding als redelijk gold en daarom uit angst voor nog hogere kosten maar tot betaling plachten over te gaan. Ook de rechtszekerheid is ten opzichte van VoorWerk aanzienlijk verbeterd. Er zal simpelweg veel minder sprake zijn van uiteenlopende rechterlijke oordelen nu daar veelal geen ruimte meer toe wordt gelaten. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de wetgever er met deze wetswijziging zonder meer goed in is geslaagd om de doelstellingen van consumentenbescherming en het vestigen van meer rechtszekerheid als beoogd te verwezenlijken. De wetswijziging grijpt niettemin ietwat halfbakken in op de bredere praktijk van de vergoeding van het geheel van de met incassozaken en andere gedingen gemoeide kosten. Door de verregaande normering en de onmogelijkheid tot matiging is de vergoeding van preprocessuele kosten ruw van de systematiek van de proceskostenvergoeding losgetrokken. Er wordt door de wetswijziging aldus geraakt aan de veel bredere discussie van de onvolledige vergoeding van proceskosten en de vraag of daarmee het belang van de toegankelijkheid tot het recht gehuldigd is. Er wordt veelal betoogd dat de preprocessuele en processuele vergoeding een geheel vormen. De vergoeding die voor preprocessuele kosten verschuldigd geraakt is hoe dan ook niet los te zien van deze discussie nu zij – al is het maar als indicatie van de dan te verteren kosten – op zijn minst indirect van invloed op de beslissing van een partij om het op een procedure te laten aankomen of deze te entameren.
28
De door VoorWerk beheerste praktijk heeft evenzeer veel kritiek geoogst nu daarin de contractsvrijheid van partijen ten aanzien van een afwijkende kostenvergoeding vergaand beperkte. Het had dan ook op het pad van de wetgever kunnen liggen om gelijktijdig met de thans geschapen regeling een einde te maken aan de rechtsonzekerheid voor professionele partijen ten aanzien van het lot dat een tussen hen overeengekomen kostenbeding in rechte treft. Het valt niet goed in te zien waarom de situatie zou moeten voortduren waarin de rechter vergaand kan ingrijpen op hetgeen tussen twee professionele partijen is overeengekomen ten aanzien van de vergoeding van de bij een tussen hen gerezen geschil of non‐betaling ontstane kosten.
29
Literatuurlijst Boonzaaijer 2012 K.H. Boonzaaijer, 'Gewijzigde incassowetgeving ‐ balanceren tussen bescherming en benadeling', TvC 2012‐5, p. 206‐215. Van den Brink en Wamsteker 2005 V. van den Brink en P.M. Wamsteker, ‘Contractueel bedongen kosten: Strookt aanbeveling I van rapport VoorWerk II nog met de rechtspraak van de Hoge Raad?’, TCR 2005‐1, p. 3‐5. Van Dijk 2006 C.H. van Dijk, ‘(Buiten)gerechtelijke kosten: de onwenselijkheid van het op grote schaal van kleur verschieten’, MvV 2006, p. 139‐140 Ekelmans 2004 J. Ekelmans, 'Naar een nieuwe balans bij de toedeling van kosten van een procedure?' in: M. Hendrikse, De toekomst van het Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer, Kluwer 2004, p. 141‐166. Ekelmans 2006 J. Ekelmans, ‘Weg met de discussie over buitengerechtelijke kosten!’, PP 2006‐4, p. 121‐123 Engberts 2012 B.J. Engberts, ‘Wettelijke normering van buitengerechtelijk incassokosten’, Trema 2012, p. 196‐201 Falkena 2006 F.B. Falkena, ‘Andere kosten dan proceskosten’, PP 2006, p. 128‐129 Falkena 2007 F.B. Falkena, ‘Kosten discriminatie’ in: ‘De prijs van het gelijk, een (kritische) bespreking van het systeem van vergoeding van gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten’, Amsterdam, Boom 2007 p. 35‐39 Frenk 2013 N. Frenk, ‘Normering van incassokosten’, VR 2013‐2, p. 46‐52 Freudenthal 2000 M. Freudenthal, ‘Eindelijk een europees antwoord op slechte betalers (II)’, Adv.bl. 2000, p. 753‐756 Hendrikse en De Groot 2005 M.L. Hendrikse en A.M.F. de Groot, 'De buitengerechtelijke kosten ‐ Preadvies voor de Vereniging van Incasso‐ Advocaten', Zutphen, Uitgeverij Paris 2005. Huydecooper 2005 J.L.R.A. Huydecoper, ‘Verhaal van (buitengerechtelijke) kosten – wat doen we ermee?’, VrA 2005‐3, p. 4‐31. Huydecooper 2006 J.L.R.A. Huydecoper, ‘De kosten van ongelijk en de kosten van verhaal’, PP 2006, p. 130‐132 Huydecooper 2008 J.L.R.A. Huydecoper, ‘Wat mag recht kosten?’ in: ‘De prijs van het gelijk, een (kritische) bespreking van het systeem van vergoeding van gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten’, Amsterdam, Boom 2007, p. 11‐19 Kompier 2013 L.D.V.M. Kompier, ‘Incassokosten begrensd’, AA 2013, p. 149‐152. Langbroek 2012a H.J.S.M. Langbroek, ‘Nieuwe regels voor buitengerechtelijke kosten’, Adv.bl. 2012‐7, p. 24‐27
30
Langbroek 2012b H.J.S.M. Langbroek, ‘Buitengerechtelijke kosten: wat verandert er en hoe daar mee om te gaan?’, BER 2012‐4, p. 33‐38 Lindenbergh 2000 S.D. Lindenbergh, ‘Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan’, in: S.D. Lindenbergh e.a. (red.), Buitengerechtelijke kosten, vijf visies op redelijkheid, Den Haag: Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars 2000 p. 11‐31. Moerman en Van den Berg 2008 A.J. Moerman & W.C.P. van den Berg, Incassokosten, een bron van ergernis!, Rapport van de LOSR oktober 2008 De Moor 2012 R.R.M. de Moor, ‘Wettelijke normering van buitengerechtelijke incassokosten: alleen maar ‘voordeel’ voor de consument?’, TvC 2012‐5, p. 198‐205 Nijenhuis 2006 J. Nijenhuis, ‘Niet nakomen, wie betaalt de rekening?’, PP 2006, p. 133 Rueb 2009 A.S. Rueb, ‘Compendium Burgerlijk Procesrecht’, Deventer, Kluwer 2009 Ruygvoorn en Engelhart 2004 M.R. Ruygvoorn & W.J.W. Engelhart, 'Beding buitengerechtelijke incassokosten zinloos?', JBPr 2004, p. 259‐266 Schelhaas 2004 H.N. Schelhaas, ‘Het boetebeding in het Europese contractenrecht’. Deventer: Kluwer 2004. Schmidt auf Altenstadt 2006 P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Kosten: Is betalen dan toch voor de dommen?', TCR 2006‐1, p. 17‐22 Spanjaard 2012 J.H.M. Spanjaard, ‘Wet incassokosten: weinig nieuws onder de zon?’ Tijdschrift overeenkomst in de rechtspraktijk 2012‐5, p. 34‐38. Teuben 2005 K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk procesrecht, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2005 Venhuizen 2006 S.M.A.M. Venhuizen, ‘Is rapport Voor‐werk II thans aanvaard?’, PP 2006, p. 135‐140. Venhuizen 2010 S.M.A.M. Venhuizen, ‘Tien jaar rapport Voor‐werk: leve rapport Voor‐werk II (?)’, TvPP 2010, p. 7‐10 Venhuizen 2011 S.M.A.M. Venhuizen, ‘De verhaalbaarheid van buitengerechtelijke kosten’, WPNR 2011‐6881, p. 283‐290. Verheij 2011 A.J. Verheij, ‘Wetsvoorstel tot normering van incassokosten (art. 6:96 lid 2 sub c BW)’, VR 2011, p. 33‐38 Wissink en Van Wechem 2003 M.H. Wissink en T.H.M. van Wechem, ‘Nadere beperkingen aan het inroepen van contractuele clausules inzake buitengerechtelijke kosten? (HR 11 juli 2003, C02/008HR)’, Contracteren 2003/4, p. 115‐117
31