Aphyosemion bivittatum Akwen, ADL 13-27
foto: Christophe Aubin
Het einde van een fascinerende hobby! een persoonlijk verhaal door Piet Boelen De strijd is gestreden. Ik heb verloren. Na 25 jaar gestreden te hebben tegen de ziekte van Parkinson heb ik de strijdbijl moeten begraven en mijn hobby op moeten geven. Parkinson heeft mij eronder gekregen (of toch niet?) Mijn verhaal begint in 1972 toen ik mijn eerste aquarium kocht, een bakje van 70 x 30 x 30 cm, en vulde met voorhanden zijnde vissen uit de aquariumwinkel. Mooie, maar mij weinig inspirerende soorten. Na enige tijd kwam ik in het bezit van het boekje Elseviers aquariumvissen gids, uitgave 1969, en las op bladzijde 70 het hoofdstuk ‘Familie Cyprinodontidae, eierleggende tandkarpers’. Dit wekte onmiddellijk mijn belangstelling, vooral de zo genoemde prachtvaandeldrager, de Aphyosemion bivittatum. Die wilde ik hebben. Mijn zoektocht begon langs de mij bekende aquariumzaken, maar die konden mij niet helpen. Men had wel gehoord van deze soort maar was door zijn agressief gedrag niet gewild in de hobby. Nu was het mij zo: hoe moeilijker te krijgen, hoe liever ik die soort wilde hebben. Intussen was ik ook lid geworden van een aquariumvereniging en zo kwam ik op een gegeven moment in gesprek met een mede aquariaan en vertelde hem dat ik Aphyosemion bivittatum zocht. Het toeval wilde dat hij mij daar wel aan kon helpen. Na afloop van de bijeenkomst ben ik met hem mee naar zijn huis gegaan, en mocht ik in zijn kweekruimte kijken. Daar zaten ze dan, de door mij zo begeerde aphyosemions, samen met nog andere soorten. Ik kreeg enkele soorten mee met het verzoek ze proberen na te kweken. Die aquariaan was Frank Spoorenberg, en zijn kweekruimte was niet meer dan een gangkast met daarin een 41
Fundulopanchax spoorenbergi
foto: Tonnie Woeltjes
tiental bakjes. Frank vertelde mij dat hij lid was geworden van Killi Fish Nederland en of ik daar ook belangstelling voor had. Daar had ik wel oren naar en zo gingen wij samen naar de bijeenkomst van de KFN. Oor het eerst bij medelid Hoenselaar in Amsterdam. Daar heb ik mij aangemeld als lid van KFN. Dat was in april 1973. De volgende stap was ruimte te creëren voor een kweekruimte. Ik woonde destijds in een dienstwoning dat grensde aan een onbewoonbaar verklaarde woning welke ik na enig onderhandelen met mijn werkgever mocht gebruiken als kweekruimte. Omstreeks deze tijd kwam ik in contact met Lou Ragetlie. Een killifanaat van het eerste uur. Lou kwam vaak op zijn bromfiets uit Zaandam naar Bodegraven om over onze hobby te praten. Na verloop van tijd, het was inmiddels 1974, hadden Frank en ik de gewoonte om voor we naar de bijeenkomst gingen eerst langs een importeur van aquariumvissen te gaan. Zomaar!, om lekker te snuffelen tussen de wildvangimport. En zo kwam het dat wij een voor die tijdzeldzame nieuwe soort ontdekten, welke later beschreven is als Aphyosemion spoorenbergi. Een sterke vis welke na bijna 40 jaar nog steeds onveranderd in de hobby aanwezig is. A. spoorenbergi (tegenwoordig Fundulopanchax spoorenbergi) is benoemd naar een door mij geschreven artikeltje in Killi Nieuws in 1974, waarin ik deze vis beschreef en de naam ‘spec. sponbergi’ gaf omdat Frank Spoorenberg deze vis als eerste nakweekte.
Samen met Lou Ragetlie bij een keuring 42
Inmiddels verhuist naar een flatwoning, werd een kweekruimte ingericht in een ruime trapkast. Het lukte mij om hier een kleine 100 kweekbakjes en uitzwemmers te installeren. In de daarop volgende jaren heb ik me intensief met kweken bezig gehouden. Dit gaf toch wel enige problemen met de hardheid van ons water, namelijk 28° DH. Dus werd er met jerrycans wa-
Een van de vele, gewonnen prijzen
ter gehaald bij een meertje wat ontstaan was tijdens een zandafgraving. Dit was ideaal kweekwater. Wel moest ik steeds twee trappen op met twee maal 20 liter water, wat best zwaar was. Gelukkig maakte Lou Ragetlie een wateronthard installatie voor mij, goed voor 3000 liter zacht leidingwater, wat een verlichting voor mijn rug betekende.
Eind jaren ’70 en begin jaren ’80 werden er verschillende vang expedities gehouden, onder andere door onze Belgische vrienden Waltere Wachters en John Buytaert, wat resulteerde in vele nieuwe soorten met name uit Gabon en Kameroen. Menig keer zijn we naar België getogen om de nieuwe soorten naar Nederland te krijgen en ze na te kweken, wat mij met het merendeel ook gelukt is. Van de door mij gehouden, totaal 170 verschillende soorten killi’s heb ik er 140 na weten te kweken. Ook gebeurde het, zittende aan het ontbijt, dat er werd gebeld vanuit Amerika -ik weet niet meer door wie- of ik ook killi’s had nagekweekt van recentelijk gevangen nieuwe soorten, welk ik bevestigend kon beantwoorden. Of hij langs kon komen om ze te introduceren in de USA. En de volgende dag stond een man en vrouw aan de deur om vis te halen. Dit waren de Amerikanen van het telefoontje. Waren even overgekomen uit Amerika om bij diverse kwekers aan partij vis op te halen en gelijk weer terug te vliegen naar de USA. Na verhuizing naar een eengezinswoning werd de zolder ingericht als kweekruimte, maar met minder bakken, wel grotere. Maar na enkele jaren moest ik weg van zolder omdat mijn inmiddels groot geworden kinderen studeerruimte nodig hadden. Zo was ik genoodzaakt om mijn hobby tijdelijk te stoppen. Maar zodra een van de kinderen op kamers ging werd oor mij een slaapkamer ingericht als kweekruimte, waarna ik weer van vooraf aan kon beginnen. Dit ging voorspoedig totdat bij mij de ziekte van Parkinson werd geconstateerd. Na enige jaren werd het kweken mij te zwaar en draaide ik op een laag pitje totdat ik omstreeks 2005 voor 100% werd afgekeurd en zo, met behulp van goede medicatie tegen Parkinson, mij weer vol nieuwe energie met mijn vissen kon bezig houden. Dit ging een aantal jaren goed totdat in september 2012 een nieuw medicijn werd voorgeschreven waarvan volgens mijn neuroloog goede resultaten bekend waren. Echter niet bij mij. Het ging bij mij helemaal fout en ik raakte in een overdosis situatie. Dit was echt geen pretje verzeker ik jullie. Gelukkig gaat het alweer een heel stuk beter met mij maar van killi’s kweken zal niet veel meer komen vrees ik. Tenzij een operatie, waarbij elektroden in mijn hersenen geplaatst worden, zoveel verbetering zal geven dat ik weer kan beginnen met het houden en misschien kweken van deze wonderschone vissen. Tot slot wil ik de leden bedanken die mij hebben geholpen en mij hebben bijgestaan in deze voor mij zo moeilijke tijden en hoop nog lang lid te kunnen blijven van onze fantastische vereniging Killi Fish Nederland. 43
Aphyosemion batesii Longtimbi, JVC 08 (vervolg)
Populatie GEMCH 2006-6
foto: Tonnie Woeltjes
door Jaap Knol In het april nummer van Killi Nieuws heb ik een stukje geschreven over deze vis, en tevens had ik beloofd om een vervolg te schrijven over de kweek poging. Maar eerst iets anders. Jullie zullen je wel afvragen waarom heeft hij zich zo vastgebeten in dit visje. Ik ga het proberen uit te leggen. Zo ongeveer ruim 40 jaar geleden kreeg ik Aphyosemion batesii voor het eerst in mijn bezit. Jaap Vlaming was namelijk even op vakantie thuis gekomen en had de vis voor me meegenomen. Dat was dus ongeveer in de tijd dat de KFN werd opgericht!! Ik weet het niet meer maar ik geloof dat het met het kweken niet veel geworden was. Daarna heb ik de vis nog een keer gekregen in het begin van de jaren ‘80. Indertijd heb ik wel enkele exemplaren nagekweekt en ook een paar koppels ingezonden naar onze tentoonstelling die gehouden werd in Asten. En als ik het nog goed weet heeft onze voorzitter ze gekocht op de veiling. Daarna ben ik de vis weer kwijt geraakt door onze verhuizing naar de Veluwe. Dan 2008. Hoe we deze vis hebben gevangen bij Longtimbi in oost Kameroen heb ik in een vorig artikel beschreven. Dat het niet gemakkelijk was om met deze vis te kweken heb ik ook al eens op papier gezet. Ook dat een enkel eitje er voor zorgde dat de door ons gevangen populatie behouden zou blijven voor de KFN. Het ene ei zou uitgroeien tot een man en ik had nog een enkele vrouw. Uit dit kweekoppel heb ik 15 jonge vissen weten groot te brengen. Hieruit heb ik een tweetal kweektrio’s weten te formeren nadat ze waren uitgegroeid tot halfwas dieren. Flink voeren met tubifex van Pierre en wat slootvoer. De winter 2012-2013 lang en koud, gevolgd door een koud voorjaar en moeilijk om aan goed voer te komen. De 44
kweekkoppels werden ondergebracht in kweekbakjes van 30 x 20 x 20 cm met een binnenfiltertje, wat groen en een paar stukken turf. Het water was gewoon leidingwater, ongeveer 10 °DH en licht zuur door de turf. Ook heb ik vaak wat ingewaterde beukenbladeren op de bodem gelegd en een flinke pluk turfvezel en een acryl mop. Eind februari vond ik het eerste eitje in de acryl mop. Voor mij een teken dat er in de turfpluis wel meer zouden zitten. Ik wist dit bijna zeker omdat uit vorige kweekjes de meeste eieren in de turfvezel werden afgezet. Begin maart heb ik de turfpluis nagezocht op eieren wat resulteerde in een 20 tal eitjes. Niet slecht! En dan te bedenken dat er in de vezelturf nog meer moesten zitten want je vind ze echt nooit allemaal. In totaal heb ik de afgelopen periode een kleine 200 eieren gevonden en er beschimmelt bijna niets. Zoals het er nu uit ziet heb ik een 150 tal goede eieren en wat zakjes turfvezel. Ik weet dat het niet gebruikelijk is om eieren uit de turfpluis te zoeken,maar ik wilde zeker zijn dat ik een aantal goede eieren had. Tevens kan ik de ontwikkeling van de eieren goed volgen. De eerste eitjes heb ik 10 maart droog gelegd dus na drie maanden (100 dagen) ga ik kijken wat er uit komt. Ik heb goede hoop op een aantal flinke nestje met jonge batesiesjes. Over de uitkomst en opfok ga ik in de toekomst onze redacteur verblijden met een verhaaltje. [En zeker niet alleen mij!, red.] ============================================== De rijstvisjes (genus Oryzias) werden vroeger wel tot de killi’s gerekend. Donn Eric Rosen deelde in 1964 de halfsnavelbekjes en zijn verwanten (zoals de rijstvisjes), de killi’s en de koornaarvisjes in bij de orde Atheriniformes, tegenwoordig opgewaardeerd tot de serie Atherinomorpha. Hiertoe worden nu een drietal ordes gerekend. Rosen en Lynne Parenti (1981) De orde Atheriniformes waartoe behoren de koornaarvisjes, de regenboogvissen (Melanotaenia, Pseudomugil en verwanten), de dwergaarvisjes (Phallostethus, waarvan het geslachtsorgaan waarmee ze de vrouwtjes vastgrijpen en bevruchten bij de mannetjes aan de keel hangt), Telmatherina ladigesi. Verder de orde Cyprinodontiformes met de eierleggende en levendbarende tandkarpers. En de orde Beloniformes, de geepachtigen, met natuurlijk de gepen (Belonidae), de vliegende vissen (Exocoetidae), de halfsnavelbekken (Hemiramphidae), en de schoffeltandkarpers (Adrianichthyidae) met soorten van de genera Adrianichthys, Xenopoecilus, Horaichthys en de rijstvisjes (genus Oryzias, onderfamilie Oryziinae). De rijstvisjes zijn dus nauwer verwant met de gepen, de halfsnavelbekjes en de vliegende vissen dan met onze killi’s. Maar ze laten zich verzorgen en kweken als killi’s. Een kleine dertigtal soorten zijn er tot nu toe beschreven. De bekendste is wel het Japanse rijstvisjes, de medaka, Oryzias latipes. Maar de recent beschreven Oryzias woworae Parenti & Hadiaty, 2010 is de kleurrijkste van het genus.
Foto uit: Parenti, L.R. & R.K. Hadiaty (2010): A new, remarkably colorful, small ricefish of the genus Oryzias (Beloniformes, Adrianichthyidae) from Sulawesi, Indonesia. Copeia, 2010(2): 268-273. 45
Oryzias woworae, een klein, fraai en eenvoudig te houden visje door Frank Bos Oryzias of rijstvisjes komen verspreid over Zuidoostelijk Azië (van Japan tot de Filipijnen en van India tot Sulawesi) voor. Ze worden tot de Schoffeltandkarpers (Adrianichthyidae) gerekend, een familie die is onderverdeeld in vier genera, waarvan de rijstvisjes, Oryzias, er een is. Oryzias is verreweg het talrijkste genus in de familie met op dit moment 29 beschreven soorten. Tot voor kort bestond er vooral wetenschappelijke belangstelling voor deze soorten. Zo wordt Oryzias latipes gebruikt voor genetisch onderzoek en is al de ruimte ingestuurd voor onderzoek naar spier- en botafname. Bij aquarianen bestond er, vanwege de effen zilvergrijze kleur van de meeste soorten, slechts marginale interesse voor de rijstvisjes. Vermoedelijk komt hier op korte termijn verandering in door de recente ontdekking van een nieuwe, kleurrijkere soort: Oryzias woworae. In september 2007 werd in het beekje Matair Fortuno op het eiland Muna in het zuidwesten van Sulawesi (= Celebes) een visje gevangen. De oorspronkelijke (en nog steeds enig bekende) vindplaats is een grotendeels beschaduwd riviertje, met een bodem van modder, zand en bladafval. De pH was tussen de 6 en 7 en de geleidbaarheid nul. Oryzias woworae schoolde daar samen met een halfsnavelbekje, vermoedelijk Nomorhamphus ebrardtii (Parenti & Hadiaty, 2010). O. woworae wordt zo'n 3 cm lang en heeft, in tegenstelling tot de andere rijstvisjes, wat meer kleur (saillant: de oorspronkelijk ontdekkers dachten aanvankelijk heel even met een guppy te maken te hebben). Bij het mannetje zijn de onderzijde van keel, buik en anaalstreek rood.
Oryzias aff. woworae Kendari
foto: Hristo Hristov 46
Ook de borstvin bezit een rode streep en de staartvin heeft aan de boven- en onderzijde zo’n rode kleuring. Ook het vrouwtje bezit deze rode strepen. Het eenvoudigste geslachtsonderscheid is de blauwe grondkleur van het mannetje (bij het vrouwtje meer gelig bruin) en de meer ruitvormig vorm van anaalvin van het mannetje (bij vouwtje meer afgerond). Vrij spectaculair was de vondst in 2009 van een andere Oryzias, die sterk op woworae lijkt. Deze werd gevonden nabij de stad Kendari op het vasteland van Sulawesi, een paar honderd kilometer noordelijk van Muna. Deze soort heeft een min of meer overeenkomstige kleurverdeling als woworae, alleen is het rood meer oranjerood en hij is een stuk groter: tussen de 4 en 5 cm. Ook deze soort wordt geregeld in de aquariumhandel aangeboden, doorgaans als cf (= conform) woworae, maar ook als spec. Kendari, spec. neon of spec. Sulawesi en, heel verwarrend en fout, als woworae (let in de winkel op het verschil in formaat). Op dit moment zijn er 15 rijstvisjes van Sulawesi bekend, waarvan er 13 daar endemisch voorkomen. Omdat er recentelijk veel speurtochten naar nieuwe slakken, garnaaltjes en krabben op het eiland worden uitgevoerd, is de verwachting dat er ook meer soorten rijstvisjes gevonden gaan worden. Gedrag en voortplanting O. woworae is een eenvoudig te houden, vreedzaam visje. Ze stellen nauwelijks eisen ten aanzien van temperatuur (tussen de 22 en 30 °C) en pH en hardheid (zacht water lijkt het meest geschikt). In een huiskameraquarium scholen ze heel aardig; in ieder geval een stuk beter dan de meeste Afrikaanse lichtoogjes. Ze eten alles wat het geschikte formaat heeft, zijn te kweken op diepvriesvoer en laten zich niet gauw wegdrukken bij het voeren; bij mij gaan ze prima samen met bijvoorbeeld Fundulopanchax sjostedti. Ook grazen ze van harde oppervlakte en bladeren van planten: of ze dan algen of infusoria eten is niet bekend. De paring vindt ’s ochtends plaats, vermoedelijk nog in het donker (ik heb het nooit waargenomen). De broedzorg gaat bij rijstvisjes wat verder dan bij de andere killies want het vrouwtje draagt de bevruchte eitjes nog enkele uren met zich mee. Aan de eitjes zitten relatief lange draden, waarmee ze zich voor de anaalvin vasthechten, waar ze als een trosje druiven (een stuk of 10 eitjes) enkele uren blijven hangen. Om ze af te zetten, zondert het vrouwtje zich van het schooltje af en zoekt in de vegetatie rustig naar een plekje om de eitjes één voor één af te zetten. Hierbij wordt ze soms vergezeld door een ander vrouwtje. Ze heeft hierbij geen haast en sluit zich geregeld, met nog eitjes bij zich, weer bij het schooltje aan. Pas tegen de avond zijn de eitjes afgezet. De meeste eitjes worden individueel afgezet, maar geregeld vind je groepjes van enkele eitjes. De volwassen vissen schijnen eirovers te zijn en de jonge visjes hebben de gewoonte om in open water nabij het wateroppervlak te zwemmen, waar ze een eenvoudige prooi zijn. Hierom wordt aangeraden de vrouwtjes met eitjes uit te vangen en apart te houden totdat ze de eitjes heeft afgezet. Maar de vrouwtjes zijn door hun gedrag veel lastiger te vangen dan de mannetjes en de vrouwtjes met eitjes het lastigst. Daarom heeft een groepje apart zetten in een kweekbakje de voorkeur. De kweek is zeer eenvoudig en de eitjes worden zowel in drijvende als in liggende moppen afgezet. Ze kunnen met de hand uit de mop gehaald worden; ik heb ze bewaard in water. Ik weet niet of bij mij alle of de meeste vrouwtjes eitjes legden, maar de kweek ging zeer voorspoedig: een schooltje van vier mannetjes en vier vrouwtjes leverde gedurende meerdere weken circa 50-80 eitjes per week. Echter, na twee maanden stopte de ei-afzet bij mij plotseling en ik weet niet of dit door het seizoen komt (begin mei) of een andere oorzaak heeft. De eitjes komen na zo'n twee tot drie weken uit en ook het uitkomstpercentage is hoog. De jonge visjes eten gelijk artemia-nauplii en de opfok is ook geen probleem, behalve dan dat de waterkwaliteit door de hoge aantallen jonge dieren in de gaten moet worden gehouden. Kortom: O. woworae is een47
voudig te houden en eenvoudig te kweken. Woworae een killi? Inmiddels is de soort al verspreid over de hele aquariumwereld en in de betere aquariumwinkel verkrijgbaar. Voorspeld kan worden dat deze soort een veel gehouden ‘killi’ gaat worden. Nou ja, een killi? In 1955 deelde de Amerikaan Myers de rijstvisjes, op grond van overeenkomstig uiterlijk met de Afrikaanse lichtoogjes, in bij de Cyprinodontinae of eierleggende tandkarpers. De verenigingen die in de periode die hier op volgde, wereldwijd werden opgericht met als doel het bestuderen en kweken van killivissen, namen deze indeling van Myers over en rekende de rijstvisje tot de killi’s. Inmiddels is deze indeling achterhaald. De eierleggende tandkarpers zijn geen zelfstandige groep en de rijstvisjes horen bij de schoffeltandkarpers. Maar aquarianen zijn geen wetenschappers. Op historische gronden, de overeenkomst met de Afrikaanse lichtoogjes en omdat andere recentelijke wetenschappelijke taxonomische inzichten ook niet door deze verenigingen worden overgenomen, is te billijken dat de rijstvisjes weliswaar niet tot de eierleggende tandkarpers , maar wel tot de killi-vissen behoren en dus de aandacht van de KFN verdienen. Ook Seegers (1997) volgt deze opvatting en heeft de rijstvisjes in zijn standaardwerk over killi-vissen opgenomen. Literatuur Parenty, L.R. & R.K. Hadiaty (2010). A New, Remarkably colourful, Small Ricefish of the Genus Oryzias (Beloniformes, Adrianichthyidae) from Sulawesi, Indonesia. Copeia, 2010 (2): 268-273. Seegers, L. (1997). Killifishes of the World. Old World Killis I. Aphyosemions, Lampeyes, Ricefishes. ACS Glasser (Aqualog). Morfelder-Waldorf, Germany.
==============================================
Killi nieuws door Tonnie Woeltjes In deze regelmatig terugkerende rubriek komen allerlei wetenswaardigheden over onze killi’s aan bod. Dat kunnen samenvattingen van artikelen zijn uit andere tijdschriften, zowel wetenschappelijke als hobby tijdschriften, maar ook web-sites, TV-programma’s, exposities, etc., etc. etc. Eind 2011 heeft Wilson Costa het genus Rivulus verder uitgekleed, en naast de al eerder uitgelichte genera Kryptolebias en Prorivulus nog een aantal subgenera tot genusstatus ‘opgewaardeerd’: Anablepsoides, Atlantirivulus, Cynodonichthys, Laimosemion en Melanorivulus. Het genus Anablepsoides Huber, 1992 (type soort Rivulus atratus) is mijn inziens nog steeds een vergaarbak, en ik verwacht dat daar in de toekomst nog wel wat uitgehaald zal worden. Maar voordat het zover is heeft Costa er nog een soort aan toegevoegd: 48
Holotype van Anablepsoides urubuiensis
foto uit de eerstbeschrijving
Costa, W.J.E.M. (2013): Anablepsoides urubuiensis, a new killifish from central Brazilian Amazon (Cyprinodontiformes: Rivulidae). Ichthyological Exploration of Freshwaters, 23(4): 345-349. Anablepsoides urubuiensis is afkomstig uit het stroomgebied van de Urubu Rivier -waaraan het dus zijn naam te danken heeft-, een zijrivier van de Amazone in het noorden van Brazilië. Costa en de zijnen verzamelden hier in een kreek naast de Urubuí Rivier nabij de stad Presidente Figueiredo het type materiaal in juni 2004. De soort wordt gerekend tot de Anablepsoides limoncochae groep,tezamen met A. christinae, A. elongatus, A. iridescens, A. parlettei, A. rubrolineatus, A. taeniatus en uiteraard A. limoncochae. Kenmerkend is volgens Costa de tekening op de flanken met de zes lengtestrepen. Het grootste mannetje uit de type serie mat 40.6 mm zonder zijn staart en het grootste vrouwtje 43.7 cm. Zoals de foto laat zien is het een slanke soort met afgeronde vinnen en een korte snuit. De type lokaliteit was een smalle kreek, 1 meter breed en slechts maximaal 10 cm diep in de steile rechteroever van Urubuí Rivier, een typische rivier van bergachtig terrein met een serie stroomversnellingen, gelegen in een gebied met een open vegetatie grenzend aan een dicht woud. Het water was theekleurig, en andere vissoorten werden niet aangetroffen. De vondst van deze soort in dit a-typische habitat in bergachtig gebied vlak bij de stad Manaus in was voor Costa nogal verrassend, en hij geeft dan ook aan dat onze kennis van de killi’s van de Amazone nog slechts fragmentarisch is. De hierboven reeds genoemde Anablepsoides parlettei werd in december 2011 beschreven, maar niet door Costa:
Holotype van Rivulus parlettei 49
Vrouwtje van Anablepsoides parlettei
Stefano Valdesalici & Ingo Schindler (2011): Description of a new killifish of the genus Rivulus (Teleostei: Cyprinodontiformes: Rivulidae) from south eastern Peru. Vertebrate Zoology, 61(3): 313-320. En ook niet in het genus Anablepsoides dus, maar nog in Rivulus. Maar Valdesalici en Schindler rekende deze nieuwe soort ook tot de limoncochae groep. Het type materiaal werd verzameld door C. Parlette -vandaar zijn naam- en L. Peck in oktober 2004 in Peru, Departement Cuzco, in een klein riviertje van de río Araza bij de plaats Vitobamba op een hoogte van ca. 820 m boven de zeespiegel. Mannetjes hebben een zestal onregelmatige lengtestrepen op de flanken. Ook dit is een slanke soort met afgeronde vinnen. Het grootste mannetje uit de type serie mat 37.7 mm zonder staart en het grootste vrouwtje 33.2 mm. De type lokaliteit was een klein riviertje en een aangrenzende ondiepe poel in het woud. Het water was helder met een temperatuur van 25 °C, pH 7 en een geleidbaarheid van 15 µS/cm. Ook hier werden geen andere vissoorten aangetroffen. Ook over het genus Melanorivulus is er nieuws te melden. Allereerst en nieuwe soort beschreven door Wilson Costa: Costa, W.J.E.M. (2012): Melanorivulus pindorama, a new killifish from the Tocantins River drainage, central Brazilian Cerrado (Cyprinodontiformes: Rivulidae). Ichthyological Exploration of Freshwaters, 23(1): 57-61. Melanorivulus pindorama is een nieuwe soort afkomstig uit het bovenstroomgebied van de Tocantins Rivier in centraal Brazilië. Costa verzamelde deze nieuwe soort met zijn medewerkers 2 km ten oosten van de plaats Pindorama, zeehoogte 454 m, in een kleine zijrivier van de Gameleira Rivier, op zijn beurt een zijrivier van de Balsas Rivier, die weer een zijrivier is van de Sono Rivier in het bovenstroomgebied van de Tocantins. M. pindorama heeft op de flanken een acht- of negental grijze vlekken met daaroverheen een
Holotype van Melanorivulus pindorama Foto uit de eerstbeschrijving 50
Vrouwtje, paratype
Foto uit de eerstbeschrijving
rode nettekening, zowel bij de mannen als bij de vrouwen, waarin de soort verschilt van alle andere soorten in het genus. Het is een klein blijvende (♂♂ tot 28.8 mm SL, en ♀♀ 29.3 mm), slanke soort met afgeronde vinnen. De soort is tot nu toer alleen bekend van de type lokaliteit, een 2 meter brede rivier. Alle type exemplaren werden verzameld in een kleine zijarm van het riviertje, 100 cm breed en 2-5 cm diep. Het riviertje is gelegen in een gebied met een savanneachtige Cerrado vegetatie. Het riviertje wordt geflankeerd door rijen van talloze buriti palmen. M. pindorama is de derde soort uit het genus uit het bovenstroomgebied van de Tocantins (andere soorten zijn M. jalapensis en M. planaltinus), maar lijkt niet op de beide andere soorten. Het meest lijkt deze soort nog op M. paracatuensis een geografisch endeem uit de Paracatu Rivier, stroomgebied van de rio São Francisco. In een ander artikel werd Rivulus albae -beschreven door Valdesalici et al. In 2011– gesynonymiseerd met Melanorivulus schuncki (Costa & De Luca, 2011): Bragança, P.H.N., P.F. Amorim & W.J.E.M. Costa (2012): Geographic distribution, habitat, colour pattern variability and synonymy of the Amazon killifish Melanorivulus schuncki (Cyprinodontiformes: Rivulidae). Ichthyological Exploration of Freshwaters, 23(1): 51-55. M. schuncki, oorspronkelijk beschreven als Rivulus schuncki, werd ontdekt bij de plaats Vila Nova aan de Anauerapucu Rivier, een noordelijke zijrivier van de Amazone in de staat Amapá. Vervolgens vonden Bragança en Amorim deze soort op diverse plaatsen zowel ten noorden als ten zuiden van de Amazone Rivier. De type lokaliteit van Rivulus albae ligt bij Pozo Bacabae, stroomgebied van het Lago Comprido op de noordoever van de Amazone in hetzelfde gebied en verschilt niet morfologisch en in kleurpatroon, hoewel Costa c.s. daar wel erg weinig woorden aan vuil maken. ♂♂ van M. schuncki, van Calçoene, Amapá, noordoever v.d. Amazone [boven] en van Salvaterra, Marajó Eiland in de Amazone monding [onder] 51
Mônica Cassel van de Ecologische Afdeling van het Biowetenschappelijk Instituut in Cuiabá in Brazilië heeft gekeken naar het voortplantingsseizoen van Melanorivulus: Cassel, M., M. Mehanna, L.A.F. Mateus & A. Ferreira (2013): Gametogenesis and reproductive cycle of Melanorivulus aff. punctatus (Boulenger, 1895) (Cyprinodontiformes, Rivulidae) in Chapada dos Guimarães, Mato Grosso, Brazil. Neotropical Ichthyology, 11(1): 179-192. Van een populatie van een Melanorivulus soort, gelijkend op M. punctatus uit Chapada dos Guimarães in de staat Mato Grosso werden een jaar lang exemplaren gevangen, en er werd gekeken naar de staat van de geslachtsorganen. En dat moesten 1365 exemplaren met hun leven bekopen. Van die 1365 exemplaren was 79% (1091 ex.) nog niet volwassen. De testis van de mannetjes bleken het hele jaar rijpe spermacellen te bevatten, en mannetjes zijn dus het hele jaar door in staat om eieren te bevruchten. Maar de ovaria van de vrouwtjes bevatten slechts rijpe eicellen van oktober tot maart. Dus in de overige maanden zullen de mannetjes de hand -vin eigenlijk- wel aan zichzelf slaan ☺
Hermafrodiet van Vero Beach in Florida
Ook een voormalige Rivulus-soort is de hermafrodiet Kryptolebias marmoratus, maar ik geef toe, dat is al van een wat oudere datum. Andrey Tatarenkov van de Universiteit van Californië heeft de verspreiding en de genetische diversiteit van deze soort in de Florida Keys bestudeerd: Tatarenkov, A., R.L. Earley, D.S. Taylor & J.C. Avise (2012): Microevolutionary distribution of isogenicity in a self-fertilizing fish (Kryptolebias marmoratus) in the Florida Keys. Integrative and Comparative Biology 52, 743-752.
Mannetje van Vero Beach 52
Kryptolebias marmoratus is een zichzelf bevruchtende hermafrodiet. Hij/zij kloont zichzelf. Je zou dan kunnen verwachten dat de genetische diversiteit van een populatie van deze soort afneemt. Maar heel af en toe worden er ook mannetjes gevonden en vind er seksuele reproductie plaats. En dat heeft dan weer een recombinatie van genen tot gevolg. K. marmoratus houdt zich bij voorkeur op in mangrove moerassen met brak en/of zout water. Het is een schuwe vis die bij de minste verstoring wegduikt in holen van krabben of het zachte mangroveslib. De soort is dan ook moeilijk te vangen, of je moet het geluk hebben dat je ze vind in rottend mangroveEen kaart van de Florida Keys met daarin de 12 vindplaatsen. De grootte van elke cirkel is een maat voor het aantal gevangen hout, waar ze zich een hele tijd buiten water in op kunnen houdieren op die plaats in één jaar. Stapels van cirkels geven de vangst weer op die plaats in verschillende jaren, met het laatste den. Met een schepnet deze dieren vangen is nauwelijks te jaar in de bovenste cirkel. Kleuren van de taartpunten in de cirkels stellen een groep van doen. genetisch identieke individuen voor. Behalve de witte delen Tatarenkov ving er in totaal 201 van de cirkel, die staan voor genetisch unieke exemplaren. op 12 verschillende plaatsen in TW = Little Torch Key de Florida Keys, in verschillenBP = Big Pine / Bogie Road de jaren, 2007, 2010 en 2011. CF = Big Pine / ‘Chickenfoot’ Hij deed dat voornamelijk met LION = Big Pine / Lion’s Club vallen. Meer dan 1000 vallen NNKB= No Name Key / Bridge zette hij overdag uit die elke 2.5 NNKN= No Name Key / North uur werden gecontroleerd. Op CRWL= Crawl Key deze manier ving hij één exemLK = Long Key / Goshen Marine Lab plaar van K. marmoratus op LMC = Lower Matecumbe Key UM = Upper Matecumbe Key 76.9 uur dat een val in het water PLT = Plantation Key lag! ‘s Nachts was nog slechter, DC = Tavernier / Dove Creek want daarmee ving hij slecht 8 exemplaren met 170 vallen. Wel ving hij op die manier allerlei andere soorten vissen zoals Fundulus confluentus, Gambusia spec., Adinia xenica (die tegenwoordig Fundulus xenicus moet heten), Poecilia latipinna of Cyprinodon variegatus, waarvoor slecht 6 uur per exemplaar nodig was. De genetische diversiteit van de verschillende populaties in de Florida Keys bleek vrij hoog. Maar het overgrote deel van de individuen bleek homozygoot voor de bestudeerde genen, wat te verwachten is bij een hermafrodiete soort. Slechts 1% van de populaties bestaat uit mannetjes zo bleek ook uit deze studie. Dat betekent dat er slechts weinig genetische uitwisseling plaats vindt. Verder lijkt er nauwelijks sprake te zijn van migratie van individuen tussen de verschillende populaties, zelfs niet wanneer die dicht bij elkaar gelegen zijn zoals op 53
Big Pine Key. Slechts twee paar van identieke individuen werden hier aangetroffen tussen ‘Chickenfoot’ en Lion’s Club, 220-350m verwijderd van elkaar, en tussen ‘Chickenfoot’ en Long Key. Deze laatste twee liggen 65 km uit elkaar. Uitwisseling tussen beide laatste populaties kan alleen door transport van eieren of vissen met dieren, mensen of doordat er door een orkaan materiaal over grote afstand is verplaatst. Het lijkt erop dat immigranten in een andere populatie weinig kans krijgen om zich daar te vestigen omdat de dieren klaarblijkelijk heel sterk zijn aangepast aan hun eigen kleine habitat, en die zijn in mangrove biotopen heel variabel. Ook zijn er de laatste tijd nog enkele nieuwe seizoensvissen uit Zuid Amerika beschreven, en nu eens niet door Wilson Costa, maar door Dalton Nielsen: Nielsen, D.T.B., J.C. Cruz & A.C. Baptista Junior (2012): A new species of annual fish, Hypsolebias tocantinensis sp.n. (Cyprinodontiformes:Rivulidae) from the rio Tocantins basin, northeastern Brazil. Zootaxa, 3527: 63-71.
Holotype van Hypsolebias tocantinensis
foto uit de eerstbeschrijving
Hypsolebias tocantinensis is afkomstig uit een tijdelijke poel in het stroomgebied van de rio Tocantins in de staat Maranhão in Brazilië. H. tocantinensis is een soort van de H. flammeus groep, en de eerste Hypsolebias bekend van Maranhão. Het type materiaal werd verzameld in een tijdelijke poel langs de rio Lajeado door Col. Arsênio Caldera Baptista Junior en João Carlos da Cruz op 1 april 2011. Deze nieuwe soort verschilt van de andere soorten uit de flammeus groep door een combinatie van kenmerken, Vrouwtje, paratype 54
Mannetje van Hypsolebias tocantinensis uit een tijdelijke poel bij de rio Paraná in de staat Goiás
waarvan de meest opvallende zijn de korte filamenten in rug en anaalvin waar de andere soorten allemaal extreem lange filamenten hebben (zie foto hierboven) en de lichtbruine vage vlekken in de anaalvin van het vrouwtje. Mannetjes van H. tocantinensis heeft een vrij sterk zijdelings samengedrukt lichaam met verticale bruine en blauwe dwarsbanden die doorlopen in de afgeronde vinnen met slechts enkele korte filamenten. Vrouwtjes hebben een wat ronder lichaam bruine en lichtgekleurde dwarsbanden en enkele zwarte stippen midden op de flank en transparante vinnen. Het grootste mannetje mat 38.2 mm zonder staart en het grootste vrouwtje 31.2 mm. De type lokaliteit, de enig bekende vindplaats, is een tijdelijke poel op de overstromingsvlakte van de rio Lajeado. De poel is gehalveerd door de aanleg van de snelweg Belém— Brasilia, BR-010). De gemiddelde diepte van de poel is ca. 1 m met zacht (0.05 µS) en licht zuur water (pH 6.4), met een temperatuur van 27 ºC aan het wateroppervlak en 21 ºC in de diepere delen en de oevers. De bodem bestaat uit zand en klei. De gemiddelde temperatuur van de regio bedraagt 26 ºC en er valt gemiddeld 1400 mm regen per jaar, vooral van november tot maart. In het water groeiden Echinodorus spec. en Nymphaea spec. En langs de oevers gras. Andere aangetroffen soorten waren Pituna compacta en Plesiolabias filamentosus. 55
En in dit jaar beschreef Dalton Tavares Bressane Nielsen nog een seizoensvis in het genus Spectrolebias. Het genus Spectrolebias, met als type-soort Spectrolebias semiocellatus, werd in 1997 beschreven door Wilson Costa en Dalton Nielsen. In 2006 echter degradeerde Costa het tot een subgenus van Simpsonichthys, om het in 2010 wederom tot genus te verheffen. In de tussenliggende jaren zijn de volgende soorten in dit genus ingedeeld: Spectrolebias semiocellatus Costa & Nielsen, 1997, Spectrolebias chacoensis (Amato, 1986), Spectrolebias costai (Lazara, 1991), Spectrolebias filamentosus (Costa, Barrera & Sarmiento, 1997), Spectrolebias reticulatus (Costa & Nielsen, 2003) en Spectrolebias inaequipinnatus (Costa & Brasil, 2008). En nu komt er dus een zevende soort bij: Nielsen, D.T.B. (2013): Spectrolebias brousseaui (Cyprinodontiformes: Rivulidae: Cynolebiatinae), a new annual fish from the upper río Mamoré basin, Bolivia. Neotropical Ichthyology, 11(1): 81-84.
Mannetje (holotype) en vrouwtje (paratype) en de type lokaliteit van Spectrolebias brousseaui Foto’s uit de eerstbeschrijving
Het type materiaal van deze nieuwe soort werd gevangen door Roger D. Brousseau op 19 april 2008 in een tijdelijke poel nabij de río San Pablo, een zijrivier van de río Mamoré in het departement Santa Cruz in Bolivia. S. brousseaui verschilt van alle andere soorten van het genus door het unieke kleurpatroon van de mannetjes: lichtbruin op het voorste deel van het lichaam en de kop en donkerblauw tot bijna zwart met verticale rijen van relatief grote helder blauwe vlekken op het achterste 2/3 deel van het lichaam. Zoals alle soorten van het genus blijft S. brousseaui met maximaal 32 mm SL voor de mannetjes en 34.6 mm SL voor de vrouwtjes klein. Het lichaam van het mannetje is vrij sterk zijdelings afgeplat, met een grote en puntige rugvin en anaalvin. Het lichaam van het vrouwtje is meer rolrond met een negental lichtbruine dwarsbanden en een zwarte stip midden op de flank, en de ongepaarde vinnen zijn ook afgerond en transparant. De soort lijkt nauw verwant met S. filamentosus, ook afkomstig uit het stroomgebied van de río San Pablo omdat beiden contact organen op de flank hebben, de borstvinnen van elkaar gescheiden zijn en de aanwezigheid van filamenten aan rug- en anaalvin. De type lokaliteiten van beide soorten liggen echter 368 km in rechte lijn uit elkaar en de ene ligt op de linkeroever en de andere op de rechteroever. Het lijkt dan ook erg waarschijnlijk dat er het tussenliggende gebied nog populaties zullen worden gevonden of mogelijk zelfs nog nieuwe soorten. De type lokaliteit ligt op een plateau 316 m boven de zeespiegel. De watertemperatuur aan het oppervlak bedroeg 31 °C, 22 °C op een diepte van 1 meter en 35 °C langs de randen. De poel bevatte donker gekleurd water met pH 65.8 en een hardheid van 80 ppm. S. brousseaui werd gevangen in de diepere delen van de poel, terwijl in de ondieptes langs de randen van de poel een Trigonectes soort werd gevangen. 56
Ophthalmolebias constanciae van Barra de São João
Maar ook van Wilson Costa was er natuurlijk nieuws: Costa, W.J.E.M. (2012): Delimiting priorities while biodiversity is lost: Rio’s seasonal killifishes on the edge of survival. Biodiversity and Conservation, 21(10: 2443-2452. In de kustvlakte van de staat Rio de Janeiro in zuidoostelijk Brazilië komen diverse soorten killi’s voor, en dan ook alleen daar: Leptolebias marmoratus, L. opalescens, L. splendens, L. citrinipinnis, Nematolebias whitei, Ne. papilliferus, Notholebias minimus, No. cruzi, No. fractifasciatus en Ophthalmolebias constanciae. Door het verdwijnen van hun natuurlijk habitat (meer dan 90% !!!) worden een vijftal soorten sterk bedreigd en staan op het punt om uit te sterven (L. marmoratus, Ne. papilliferus, No. cruzi, No. fractifasciatus, O. constanciae) en L. opalescens en L. splendens zijn sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw niet meer waargenomen ondanks intensieve zoekacties en worden als uitgestorven beschouwd. Ook daar in Brazilië moeten blijkbaar keuzes gemaakt worden als het gaat om het beschermen van natuurgebieden -hoewel het daar economisch goed gaat, en misschien juist wel daarom!- en Costa stelde daarvoor een prioriteitenlijstje op. Hoogste prioriteit heeft voor hem de Barra de São João, habitat van Ne. whitei, No. cruzi en O. constanciae. Gevolgd door Inoã poel bij Maricá, habitat van Ne. papilliferus en No. fractifasciatus. Een lagere prioriteit kent hij toe aan het Cava Moeras, habitat van L. marmoratus en L. opalescens, want de laatste werd toch al L. marmoratus als uitgestorven beschouwd. Maar hier was hij toch wat te vroeg met zijn veronderstelling, zoals blijkt uit een artikel van maart 2013: Costa, W. J. E. M. (2013): Leptolebias opalescens, a supposedly extinct seasonal killifish from the Atlantic Forest of south-eastern Brazil, rediscovered 31 years after its last record (Cyprinodontiformes: Rivulidae). Ichthyological Exploration of Freshwaters 23, 357-358. 57
Mannetje van Leptolebias opalescens van Guericinó
Leptolebias opalescens is een 30 mm klein blijvende annuelle killi, slechts bekend van een tweetal tijdelijke poelen in de stroomgebieden van de Estrela en de Iguaçu rivieren, juist ten noorden van de stad Rio de Janeiro. Beide rivieren monden uit in de Baai van Guanabara. Door grootschalige bebouwing in 1950 verdween de soort uit de Estrela poel, en in het Iguaçu stroomgebied is de soort niet meer waargenomen sedert 1981. Maar… op 28 oktober 2012w verzamelde Paulo Almeida twee exemplaren van L. opalescens in poelen nabij de boven Pavuna Rivier, die ook uitmondt in de Guanabara Baai. De vindplaats ligt op het terrein van een trainingskamp van het Braziliaanse leger, Gericinó, binnen de stadsgrenzen van Rio de Janeiro. Leendert en Arjen van den Berg verzamelden in juli 1993 bij Fortin Toledo in het westen van Paraguay een annuelle soort, die in 1995 door Huber beschreven werd als Cynolebias vandenbergi. Costa hevelde vandenbergi vervolgens in 1998 over naar het genus Austrolebias. Sindsdien is deze soort op verschillende plaatsen gevonden in westelijk Paraguay en in het noorden van Argentinië. Maar vorig jaar is A. vandenbergi ook aangetroffen in het oosten van Bolivia: Montaña, C.G., C.M. Schalk & D.C. Taphorn (2012): First record of Van den Berg's pearlfish, Austrolebias vandenbergi Huber, 1995 (Cyprinodontiformes: Rivulidae) in Bolivia with comments on its diet and reproductive biology. Check List, 8(3): 589-591. Carmen Montaña en Christopher Schalk, van de Texas A&M Universiteit, verzamelden in maart en april 2011 in de Gran Chaco in het oosten van Bolivia nabij de Isoceño gemeen-
De beide poelen bij Kuaridenda
foto’s Christopher Schalk 58
schap van Kuaridenda 185 exemplaren van Austrolebias vandenbergi: 105 ♂♂, 18.8-33.5 mm SL en 80 ♀♀, 17.8-28.7 mm SL. De type exemplaren van Huber (1995) waren aanmerkelijk groter: ♂♂ 52.0-68.3 mm SL, en ♀♀ 36.8-52.3 mm SL, maar die waren dan ook eind mei verzameld, wat betekent dat Carmen Montaña c.s. juveniele en subadulte exemplaren hebben verzameld. Alle exemplaren werden geconserveerd en hun maaginhoud werd bekeken: voornamelijk aquatische ongewervelden, vooral muggenlarven maar ook watervlooien, cyclops en mosdiertjes. Voor wetenschappers blijkbaar een te onderzoeken iets, voor ons hobbyisten een bekend gegeven. De 20 vrouwtjes die werden opengesneden hadden allemaal ontwikkelende en volgroeide eicellen in hun eileiders, tot wel 60 stuks in een ♀ van 28 mm SL. Matheus Vieira Volcan van de Universidade Federal do Rio Grande in Brazilië deed met zijn medewerkers onderzoek naar het effect van de temperatuur op de groei van een bedreigde seizoensvis: Volcan, M.V., A.P. da Fonseca, M.R.C. Figueiredo, L.A. Sampaio & R.B. Robaldo (2012): Effect of temperature on growth of the threatened annual fish Austrolebias nigrofasciatus Costa & Cheffe 2001. Biota Neotropica, 12(4): 68-73. Austrolebias nigrofasciatus is een klein blijvende soort, endemisch voor het stroomgebied van de Patos-Mirim lagune in zuidelijk Rio Grande do Sul in het zuiden van Brazilië. De auteurs verzamelden 12 paartjes in een tijdelijke poel en hielden deze twee maanden in aquaria om eieren te verzamelen. De eieren werden bewaard in kokos vezels bij een temperatuur van 18-25 °C gedurende zes maanden. Om de eieren uit te laten komen werden ze 10 cm diep bedolven onder fijne kokosturf in een bekerglas met 500 ml water bij een temperatuur van 18 ° C gedurende 24 uur. Die truc (?) kende ik nog niet en blijkbaar was het succesvol, want in het artikel wordt er niets meer over vermeld en voor het verdere experiment hadden ze jonge vissen! De jongen maten bij het uitkomen 4.67 ± 0.25 mm zonder staart. De jongen werden opgekweekt bij 16 °C en 22 °C, omdat dit de uiterste watertemperaturen in hun natuurlijke habitat. De eerste zes weken groeiden de jongen opgekweekt bij 22 °C sneller, maar na 8 weken was er geen verschil meer tussen beide groepen bij de ♂♂: 25.61 ± 4.46 mm SL bij 16 °C en 24.67 ± 4.77 mm SL bij 22 °C. Maar bij ♀♀ groeiden stukken beter bij 22 °C (23.00 ± 2.83 mm SL) dan bij 16 °C (17.91 ± 2.47 mm SL). In de derde week was er bij 22 °C al geslachtsverschil te zien, en vanaf week 4 werden er al eieren gelegd, terwijl bij 16 °C pas na 5-6 weken geslachtsverschil te zien was. 50% van de ♀♀ was bij 16 °C geslachtsrijp in week 7 bij een lengte van 17.08 ± 2.15 mm SL, en bij 22 °C in week 4 bij een lengte van 21.38 ± 2.15 mm; en voor ♂♂ bij 16 °C in week 5 bij een lengte van 2.45 ± 2.17 mm SL, en bij 22 °C in week 4 bij een lengte van 21.31 ± 4.33 mm SL. Dus bij 22 ° C werden de dieren eerder geslachtsrijp en bij een grotere lengte dan bij 16 °C. De geslachtsverhoudingen waren bij 16 °C 1:0.6 (♂:♀) en 1:1.1 bij 23 °C. Kwekers doe er uw voordeel mee! Wat valt er verder nog te melden? Een nieuwe Orestias bijvoorbeeld. Nu niet direct een vis die we snel in onze aquaria zullen verwelkomen, want Orestias soorten vinden we uitsluitend op grote hoogte in het Titicaca Meer en wateren op de Chileense Altiplano. Vila, I., S. Scott, M.A. Mendez, F. Valenzuela, P. Iturra & E. Poulin (2011): Orestias gloriae, a new species of cyprinodontid fish from saltpan spring of the southern high Andes (Teleostei: Cyprinodontidae). Ichthyological Exploration of Freshwaters, 22(4): 345-353. Irma Vila van de Universiteit van Chili te Santiago ving deze nieuwe soort in bronnen bij de Carcote zoutvlakte, gelegen op een hoogte van 3706 m, in de Provincie Loa in het noorden van Chili. Een voor het genus relatief slank gebouwd visje van ca 7 cm lengte, merendeels 59
donkergrijs van kleur met een wat gelige buik en een uniek neuromasten patroon en karyotype, welke genoemd is naar Gloria Arratia, een bekende Chileense ichthyologe die belangwekkende studies heeft gedaan aan allerlei vissen, waaronder vissen van de Andes. En van mij had er een wat aantrekkelijker soort naar haar genoemd mogen worden.
Ook nog een nieuwe soort uit het genus Profundulus, een genus dat uitsluitend in Midden Amertika wordt gevonden, valt er te melden: Matamoros, W.A., J.F. Schaefer, C.L. Hernández & P. Chakrabarty (2012): Profundulus kreiseri, a new species of Profundulidae (Teleostei, Cyprinodontiformes) from northwestern Honduras. ZooKeys, 227: 49-62. Wilfredo Matamoros, van de Louisian State University in Baton Rouge, verzamelde deze nieuwe soort met zijn medewerkers in juli 2009 in een kleine kreek die uitmondt in de Chamaelecón Rivier, nabij de Chamelecón Hydroelectrische dam in Honduras. P. kreiseri, verwant aan P. punctatus, is een langwerpige vis met symmetrische ongepaarde vinnen, de lichaamsbouw van een vis aangepast aan stromend water, net zoals al zijn verwanten. Het lichaam is bruin van kleur, met een goudgele vlek op de kieuwdeksel tot aan de borstvinnen. Over de middellijn van het lichaam loopt een wat vage, donkere streep, het duidelijkst op het achterlichaam. De Auteurs hebben naast het geconserveerde type materiaal in een museum ook een bestand in Zoobank gedeponeerd, waarmee moleculair biologen de soort kunnen bestuderen en karakteriseren. De type lokaliteit is een kleine kreek (▼A) in open woud met snelstromend water, stroomversnellingen (▼B) en rustige delen.
60