Het door ons Nederlanders geleden wisselverlies De verkwanseling van de Nederlandse gulden bij de invoering van de euro en de desastreuze gevolgen daarvan versie d.d. 10 juli 2007 André ten Dam (initiatiefnemer Stichting Wisselverlies.nl)
De Nederlandse gulden is in 1998/1999 veel te goedkoop omgewisseld voor de euro. Dat heeft in Nederland vanaf het jaar 2001 geleid tot een zeer fors koopkrachtverlies bij de Nederlandse consument en het bedrijfsleven. In de jaren 2001 tot en met 2005 is het Nederlandse Midden- en Kleinbedrijf als gevolg daarvan in grote problemen gekomen: in de meeste gevallen maakten winsten plaats voor rode cijfers en verdwenen vele tienduizenden arbeidsplaatsen. Bij het van start gaan van de nationale actie “Wij willen ons geld terug, Alleen samen staan we sterk”geeft de Stichting Wisselverlies.nl hier een analyse van wat er is gebeurd en ook indicatieve cijfers hoeveel ons Nederlanders het heeft gekost en … … .nog steeds kost. Hoewel het nu (medio 2007) met de Nederlandse economie gelukkig weer beter gaat, blijven er door de omwisseling van de Nederlandse gulden voor de euro helaas nog grote groepen consumenten in de kou staan. Groepen voor wie geen koopkrachtverbetering meer lijkt weggelegd.
1. De onderwaardering van de Nederlandse gulden eind jaren negentig van de vorige eeuw Met het zogenoemde Akkoord van Wassenaar (1982) werd er in Nederland tussen de overheid en de sociale partners de afspraak gemaakt om tot loonmatiging over te gaan teneinde de toen in het slop geraakte economie en de werkgelegenheid een impuls te geven. Als gevolg daarvan bleven in de daaropvolgende twee decennia de prijzen en inflatie in Nederland laag, versterkte Nederland zijn concurrentiepositie (zowel op de binnenlandse markt als op de exportmarkt) en werd het gestelde doel bereikt: economische ontwikkeling en werkgelegenheid. Die florissante ontwikkeling in Nederland stak in de jaren negentig van de vorige eeuw af bij de economische situatie in Duitsland (die de financiële klappen van de hereniging aldaar voor de kiezen kreeg) en praktisch alle overige Europese landen (die ook met hun economie worstelden). De hiervoor beschreven ontwikkelingen resulteerden vlak vóór de invoering van de (girale) euro in 1999 in een fors intrinsiek sterker geworden Nederlandse gulden ten opzichte van de buitenlandse valuta. Omdat de Nederlandse gulden - als enige van de aan het Europees Monetair Stelsel (EMS) deelnemende munten - binnen dat EMS toentertijd was gekoppeld aan de Duitse mark, werd dat echter niet vertaald in een hogere reële wisselkoers van de Nederlandse gulden: de gulden was toen dus fors ondergewaardeerd. Uit het inmiddels door de Stichting Wisselverlies.nl verrichte vooronderzoek is gebleken dat vlak vóór de invoering van de (girale) euro in de kleine en moeilijk toegankelijke kring van de economische en monetaire deskundigen op dat moment is gesteld dat Nederlandse gulden tussen de 12% en 20% was ondergewaardeerd. Dergelijke berekeningen worden gemaakt op basis van koopkrachtpariteiten (in het Engels: Purchase Power Parities of PPP's).
2
In april 1998 heeft onze toenmalige minister van Financiën echter op een Kamervraag geantwoord dat er van onderwaardering van de Nederlandse gulden géén sprake was. Tot voorjaar 2005 bleven zowel de minister van Financiën als De Nederlandsche Bank (DNB) dat ook stelselmatig ontkennen.
2. De Nederlandse gulden verkwanseld bij de invoering van de euro Medio 1998 zijn de bilaterale koersen (= de onderlinge wisselkoersen) definitief vastgesteld geworden van de munten die per 1999 aan de euro mee zouden doen. Op 31 december 1998 werd vervolgens de eerste officiële wisselkoers vastgesteld van de euro ten opzichte van de buitenlandse niet-euro valuta (zoals de Amerikaanse dollar). Dit gebeurde op basis van overleg tussen de Europese Centrale Bank (ECB) en de centrale banken van een aantal andere landen. Het medio 1998 vaststellen van de bilaterale koersen was cruciaal. Hierbij diende niet alleen nauwkeurig maar ook eerlijk te werk gegaan te worden: er was hier immers sprake van een onomkeerbare beslissing! Die bilaterale koersen zijn toen definitief vastgesteld op basis van de EMS-wisselkoersen. Die beslissing is door de Raad van Ministers van Europese Unie genomen, op voorstel van de Europese Commissie van de Europese Unie en na gegeven advies van de Europese Centrale Bank. Uit het inmiddels door de Stichting Wisselverlies.nl in 2006/2007 verrichte vooronderzoek is gebleken dat de EMS-wisselkoersen in 1997/1998 en dus de bilaterale euro-instapkoersen binnen kleine marges overeenkwamen met de intrinsieke wisselkoersen van de desbetreffende munten op basis van koopkrachtpariteiten. De enige uitzondering was de Nederlandse gulden die, door de koppeling aan de Duitse mark (zoals hiervoor onder 1 uiteengezet), fors was ondergewaardeerd (koopkrachtpariteitenrapport MeesPierson, augustus 1997). Opgemerkt dient hierbij te worden dat, aan de vooravond van de invoering van de (girale) euro, de verhouding tussen de intrinsieke waarde van de Duitse mark (als de meest zwaarwegende en toonaangevende van alle aan het EMS deelnemende munten) en de intrinsieke waarde van de Amerikaanse dollar (als de munt waarmee toentertijd de internationale wereldhandel plaatsvond) praktisch precies werd weergegeven door de reële wisselkoers tussen die twee munten (koopkrachtpariteitenrapport MeesPierson, augustus 1997). De Nederlandse gulden was toen dus ook fors ondergewaardeerd ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Ook dient hierbij opgemerkt te worden dat Nederland in 1997/1998, vlak vóór de invoering van de euro in 1999, ook gewoon tot revaluatie (= opwaardering) van de Nederlandse gulden had kunnen overgaan. Immers het Verdrag van Maastricht sloot uitsluitend een devaluatie (= afwaardering) van de munt op eigen verzoek van een aan de euro deelnemend land uit. Revaluatie van een munt was volgens het Verdrag dus gewoon mogelijk! Er kan dus met recht gesteld worden dat wij Nederlanders, bij de invoering van de euro, véél te weinig euro’s teruggekregen hebben voor onze Nederlandse gulden.
3
3. Revaluatie van de gulden, de gemiste kans voor Nederland Middels onderwaardering van zijn munt kan een land ten opzichte van andere landen een voordeel creëren in zijn concurrentiepositie op de binnenlandse en op de exportmarkt, extra economische ontwikkeling en werkgelegenheid tot gevolg hebbende. Voor een land met een slechte economische situatie is onderwaardering van diens munt dus een probaat middel om de economie impulsen te geven. Echter een land dat in een overmatige economische bloei verkeert, dient juist afremmende maatregelen te nemen om te voorkomen dat de economie oververhit raakt en explodeert, met heftige prijsstijgingen en hoge inflatie tot gevolg. Een land met een (te) onstuimig bloeiende economie zou juist zijn munt moeten revalueren (= opwaarderen) om de economie weer in rustiger vaarwater alsmede zowel de economie als de werkgelegenheid, de inkomens en de koopkracht in een stabiele ontwikkeling te krijgen. Nederland bevond zich in 1997/1998 vlak vóór de invoering van de (girale) euro juist in een situatie van een op oververhitting afstevenende economie. In die jaren hebben zowel DNB als IMF en OESO Nederland daarvoor nota bene uitdrukkelijk gewaarschuwd en geadviseerd daartegen afremmende maatregelen te nemen! Zo niet, dan zou een hevige economische terugslag ons te wachten staan! Het moge dus duidelijk zijn dat het niet revalueren van de Nederlandse gulden in 1997/1998 op zijn zachtst gezegd ook de gemiste kans is geweest voor Nederland om de toen dreigende oververhitting van onze economie af te wenden.
4. De desastreuze economische gevolgen De gevolgen, waarvoor nog zo gewaarschuwd, bleven helaas niet uit. In de periode vanaf 2000 tot en met 2003 vlogen de prijzen en de inflatie omhoog, de onderwaardering van de Nederlandse gulden bij invoering van de euro in 1999 weer ongedaan makend. Daarbij is het niet gebleven: want als de prijzen en inflatie onstuimig stijgen, schieten die - volgens de economische wetten - altijd (ver) door het evenwicht heen. En dat allemaal hebben wij in Nederland toen helaas ook gezien. Van een goedkoop land met een goede concurrentiepositie op de binnenlandse en exportmarkt veranderde Nederland in een paar jaar tijd in een duur en zich uit de markt prijzend land. De economische groei in Nederland, die altijd ruim boven de economische groei van de andere eurolanden lag, dook naar beneden, zelfs ver onder de economische groei van de andere eurolanden, met als dieptepunt het jaar 2003 waarin de economie in Nederland zelfs kromp (met ook alle gevolgen van dien voor de werkgelegenheid)! Nederland veranderde in korte tijd van het beste in het slechtste jongetje van de klas. Als de inkomens van de mensen in Nederland nu nog maar evenredig waren gestegen met de prijsstijgingen en de renten op vermogen (spaarrekeningen e.d.) dat ook hadden gedaan, dan was tenminste de koopkracht van de mensen en de bedrijven nog op peil gebleven. En dan had het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) wat betreft hun winstresultaten ook nog enigszins ongeschonden uit de strijd kunnen komen. Maar, zoals vooraf was te verwachten, zijn de Nederlandse inkomens en de renten op vermogen in de periode helaas slechts zeer beperkt gestegen ten opzichte van de prijsstijgingen. De rente op vermogen is vanaf 2002 bovendien ook nog eens gedaald.
4
De gevolgen laten zich raden: een fors koopkrachtverlies en een ineenstorting van het MKB. En dat hebben we allemaal ( burgers en MKB-ondernemingen) aan den lijve ondervonden.
5. Prijsstijgingen: de cijfers van het CBS óf de cijfers van HP/De Tijd? De jaren 1999 tot en met 2005. Prijsstijgingen? Koopkrachtverlies? Volgens de Nederlandse regering viel dat allemaal reuze mee, wijzend naar de inflatiecijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De knip was leeg? Volgens de regering en het CBS was dat helemaal niet zo, de mensen hielden gewoon de hand op de knip. We keken daarom, zo tegen het einde van de maand, nogmaals goed in onze knip, maar die was bij te veel mensen toch echt leeg: iedere maand duurde gewoon een week te lang! En niet omdat we de euro als een gulden uitgaven, zoals de overheid blijft beweren! Door een aantal instanties werd eens onderzoek gedaan. Het bekendste is dat van HP/De Tijd dat zowel in 1998 als in 2003 een zelfde prijsonderzoek heeft uitgevoerd, met als conclusie dat de prijzen in die periode met gemiddeld 49% zijn gestegen! Daarmee weer naar de regering, het CBS en zelfs ook naar De Nederlandsche Bank (DNB). Nee, HP/De Tijd snapt er niets van. Dat onderzoek zou niet representatief zijn voor de uitgaven van de Nederlander. Belangrijke uitgaven als kosten voor wonen, gas, water, elektra, (ziektekosten) verzekeringen, autobrandstoffen en gemeentelijke heffingen zijn niet opgenomen in het HP/De Tijd onderzoek. Zoals iedereen weet en ook door HP/De Tijd daarna gesteld, was dat maar goed ook, want anders was het door HP/De Tijd vastgestelde percentage van de gemiddelde prijsstijging nog hoger uitgevallen dan de hiervoor genoemde 49%! Uiteindelijk hebben de heer Nout Wellink (DNB) en de heer Willem Vermeend (hoogleraar economie aan de Universiteit van Groningen en voormalig staatssecretaris van Financiën) het toegegeven: de CBS-cijfers kloppen niet, althans het CBS-mandje is niet representatief voor de werkelijke prijsstijgingen. Op de website www.wisselverlies.nl zijn onder ’Publicaties’diverse artikelen opgenomen over de prijsstijgingen, de cijfers van HP/De Tijd en de cijfers van het CBS. Laten we dan toch ook eens verder kijken. Bijvoorbeeld naar de ontwikkeling van de huizenprijzen vanaf 1998 tot en met 2003. Volgens het Kadaster zijn die prijzen in die periode, waarin de rente zelfs is opgelopen, gestegen met maar liefst 65%! Kortom, voor de Stichting Wisselverlies.nl komen de cijfers van HP/De Tijd dus vooralsnog als de meest geloofwaardige over. En waarschijnlijk moeten die cijfers nog als terughoudend worden aangemerkt. De Stichting Wisselverlies.nl is van plan om naar de inflatiecijfers vanaf 1999 in Nederland nader onderzoek te (laten) doen.
6. Het wisselverlies van de Nederlandse burgers Hoewel dat geen gemakkelijke opgave is, heeft de Stichting Wisselverlies.nl voor een aantal groepen Nederlanders toch een berekening gemaakt en het koopkrachtverlies van een aantal groepen Nederlanders cijfermatig in beeld gebracht.
5
Als eerste kijken wij naar de zogenoemde inkomenssfeer. Wat betreft de bestedingen in Nederland (wij stellen die op 90% van het inkomen) dient dan als eerste gekeken te worden naar de koopkrachtontwikkeling en dus naar het verschil tussen de inkomensontwikkeling en de prijsontwikkeling in Nederland. Wat de inflatie/prijsontwikkeling in Nederland betreft, volgen wij dus voor de jaren 1999 tot en met 2003 de cijfers van HP/De Tijd en voor de jaren daarna volgen wij de OESO-cijfers met betrekking tot de euro zone (andere cijfers, buiten die van het CBS, zijn vooralsnog niet voor handen). Wat betreft de bestedingen in het buitenland (wij stellen die op 10% van het inkomen) dient vervolgens gekeken te worden enerzijds naar het percentage van de onderwaardering van de Nederlandse gulden bij invoering van de euro en anderzijds naar het verschil tussen de inkomensontwikkeling in Nederland en de prijsstijgingen in het buitenland. Het percentage van de onderwaardering stellen wij daarbij (voorzichtig) op 12% (hierbij gaan we uit van het koopkrachtpariteitenrapport van MeesPierson van augustus 1997). En wat de prijsstijgingen in het buitenland betreft, volgen wij ook hier de OESO-cijfers met betrekking tot de euro zone. De hiervoor genoemde gegevens passen wij vervolgens toe in onze rekenmethode waarbij wij de werkelijk toegepaste maar onjuiste instapkoers van de Nederlandse gulden in de euro (2,20371) afzetten tegen de fictieve, niet toegepaste maar wel meer juiste instapkoers (1,96760). Onze berekeningen hebben wij vervolgens uitgevoerd voor drie inkomensgroepen: de AOW-er, de CAO-werknemer en de gepensioneerde zelfstandige met een periodieke lijfrente zonder inflatiecorrectie. De uitkomsten zijn zeer opzienbarend. Eigenlijk ook weer niet, omdat die uitkomsten min of meer naadloos aansluiten bij het gevoel dat wij Nederlanders al jaren hebben. A.
De AOW-er
- Koopkrachtverlies 1999 t/m 2007 - Structureel koopkrachtverlies B.
De CAO-werknemer
- Koopkrachtverlies 1999 t/m 2007 - Structureel koopkrachtverlies C.
: 149% huidig inkomen (2007) : 24% huidig inkomen (2007)
: 164% huidig inkomen (2007) : 27% huidig inkomen (2007)
De gepensioneerde zelfstandige met een periodieke lijfrente (zonder inflatiecorrectie)
- Koopkrachtverlies 1999 t/m 2007 - Structureel koopkrachtverlies
: 252% huidig inkomen (2007) : 39% huidig inkomen (2007)
Als tweede kijken wij naar de zogenoemde vermogenssfeer (spaarrekeningen e.d.). Hiervoor hebben wij een vergelijkbare rekenexercitie uitgevoerd als bij het inkomensverlies, met dien verstande dat wij ons hebben beperkt tot de berekening van het koopkrachtverlies van een spaartegoed per 31 december 1998 in Nederlandse guldens dat volledig wordt uitgegeven in één van de jaren vanaf 1999 tot en met 2007. Dat koopkrachtverlies is opgelopen tot 33% in 2007.
6
De hiervoor genoemde cijfermatige uitkomsten zijn (met de toegepaste rekenmethoden) na te slaan op de website www.wisselverlies.nl . De vraag moet vervolgens gesteld worden of de hiervoor genoemde koopkrachtcijfers ook representatief zijn voor het door ons geleden wisselverlies? Met andere woorden zijn er misschien ook andere invloeden geweest? Te denken daarbij valt aan het onder Kabinet Kok (Paars II) aanjagen van de economie door het doen van extra bestedingen, de - met de invoering van het nieuwe belastingstelsel in 2001 doorvoeren van lastenverlichting van 5 miljard euro en de BTW-verhoging in 2001. De voorlopige conclusies van het door de Stichting Wisselverlies.nl uitgevoerde vooronderzoek geven aan dat mogelijke andere invloeden beperkt van omvang zijn in relatie tot de ondergewaardeerde Nederlandse gulden bij invoering van de euro. De Stichting Wisselverlies.nl is van plan om naar het geleden en nog verder te leiden wisselverlies van de burgers nader onderzoek te (laten) doen. Iedere munt heeft natuurlijk ook zijn keerzijde. Uit het vorenstaande kan derhalve ook geconcludeerd worden dat mensen met schulden, aangegaan vóór 1999 en besteed in de periode 1999-begin 2000, wellicht goedkoop uit zijn geweest. Die zouden dan dus in de vermogenssfeer geen wisselverlies hebben geleden maar een wisselwinst hebben geïncasseerd. Echter, voor die mensen geldt helaas dat de aflossingen van en renten op schulden betaald moeten worden van het inkomen (dat bovendien maar voor een deel wordt aangewend voor betaling van renten en aflossingen) waarin juist enorme en jaarlijks terugkerende klappen zijn gevallen. Die wisselwinst wordt dus uiteindelijk weer meer dan ongedaan gemaakt!
7. Het wisselverlies van de Nederlandse bedrijven Omdat bij de berekening van het wisselverlies van de Nederlandse bedrijven er veel invloeden/variabelen zijn (geweest), hebben wij ons in dit stadium er niet aan gewaagd een berekening daarvan te maken. Er kan wel gesteld worden dat de Nederlandse bedrijven, naast het inkomensverlies en vermogensverlies vergelijkbaar aan dat van de Nederlandse consument, met de volgende ontwikkelingen te maken hebben (gehad): -
-
-
In de jaren 1999 en 2000 hebben de bedrijven in de toen onstuimige binnenlandse economie volgens het ‘vraag en aanbod’principe eerst hun winsten zien toenemen. Met name het MKB heeft daarna, in de jaren 2001 tot en met 2004, door het koopkrachtverlies van de Nederlandse consument, een geweldige draai om hun oren gekregen, de winsttoename in de jaren 1999 en 2000 weer ruim ongedaan makend. In de jaren 2002 tot en met 2005 heeft het MKB daardoor een harde sanering en efficiëntie maatregelen moeten doorvoeren om het hoofd boven water te houden. Helaas is dat laatste veel MKB-bedrijven niet gelukt. De Nederlandse bedrijven hebben daardoor en tevens door de in 2004 doorgevoerde loonmatiging vanaf 2006 weer de weg omhoog weten te vinden. Nederland zit daardoor thans eindelijk weer in een goede economische situatie die volgens OESO zelfs naar oververhitting neigt.
7
De diverse sectorale winstgegevens over de desbetreffende jaren, verzameld door (we durven het bijna niet te zeggen) het CBS, bevestigen de hiervoor genoemde stellingen. De Stichting Wisselverlies.nl is van plan om ook naar het geleden en eventueel nog verder te leiden wisselverlies van het MKB nader onderzoek te (laten) doen.
8. Het wisselverlies van de Staat der Nederlanden De Staat der Nederlanden is er in 1999, wat betreft de hoogte van de staatsschuld, natuurlijk goed uitgesprongen. Ook de belastingopbrengsten (met name wat betreft de winstbelastingen) in 1999 en 2000 laten naar verwachting een wisselwinst zien. Maar wij schatten in dat die euforie in de jaren vanaf 2002 geheel is omgeslagen, de eventuele initiële wisselwinst weer meer dan ongedaan makend. Immers, de belastingopbrengst gaat hand in hand met de winstposities van de bedrijven en de inkomensposities van de burgers. En de koopkracht van de overheid is ook afhankelijk van de prijsontwikkelingen in de maatschappij. Tot slot noodzaakt een slechte economische situatie een overheid ook tot het doen van veel extra uitgaven. Indien het de Nederlandse regering in 1998 - met de ondergewaardeerde instap van de Nederlandse gulden in de euro - voor ogen gestaan zou hebben om de staatskas en haar koopkracht te spekken, heeft zij zich dus lelijk in haar eigen voet geschoten.
9. 2007: Nederland richt zich weer op, maar dat geldt helaas niet voor iedereen Inmiddels zijn we aanbeland in juli 2007. De economie draait weer naar behoren en biedt voor werknemers perspectief op koopkrachtverbetering. Maar geldt dat ook voor iedereen? Het zou natuurlijk zuur zijn als bijvoorbeeld de AOW-ers met een structureel wisselverlies blijven opgezadeld. Dat hebben de mensen, die ons land vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw hebben opgebouwd, niet verdiend!
-----------------------------------------------------