FACULTEIT WETENSCHAPPEN
Opleiding Geografie en Geomatica Master in de Geografie
Het betrekken van de lokale gemeenschap bij de inplanting van windturbines Kansen voor het beleid in Vlaanderen Joren Sansen
Aantal woorden in tekst: 21672
Promotor: Prof. dr. B. Derudder, vakgroep Geografie
Academiejaar 2013 – 2014 Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Geografie
VOORWOORD
Een masterproef schrijven doe je niet alleen. Het is een proces van constante interactie met experten, medestanders, familie en vrienden waarbij de beste inzichten soms uit de meest onverwachte hoek kunnen komen. Graag wens ik daarom een woord van dank te richten aan de personen die hebben meegeholpen bij het tot stand brengen van deze masterproef. Voornamelijk de hulp bij het maken van fundamentele keuzes, het doorgronden van complexe materie en het nalezen van de verschillende versies stel ik ten zeerste op prijs. Mijn dank gaat eerst en vooral uit naar mijn promotor Prof. Dr. Ben Derudder voor zijn constructieve kritiek, beschikbaarheid en tijd. Mijn familieleden hebben me ook steeds bijgestaan; vaders basiskennis van bedrijfseconomische kwesties en moeders kritisch oog voor onduidelijke zinsconstructies hebben mij het leven iets gemakkelijker gemaakt. Hulp is welgekomen, voornamelijk bij de iets lastigere momenten van een masterproef. De crux 1 lag in mijn geval in de beginstadia van het onderzoek. Mijn criteria voor het vinden van het geschikte onderwerp waren erg hoog. Het onderzoek moest origineel, actueel en maatschappelijk relevant zijn, een praktisch nut kunnen dienen en bovendien moest het passen in mijn ideologisch kader. Ideologieën zijn gevaarlijk wanneer ze de objectiviteit dreigen te beperken, maar voor het vinden van een uitdagend onderwerp blijken ze verrassend effectief. Ik moest echter vaststellen dat elk nieuw idee gepaard ging met de ontdekking dat er reeds wetenschappelijk onderzoek over bestond. Grootse ambities werden langzaam aan gereduceerd tot haalbare, afgelijnde onderzoeksvragen. Een bijzonder woord van dank gaat daarom uit naar de toenmalige kotgenoten en vrienden die mijn verzuchtingen tijdens deze zoektocht hebben moeten doorstaan.
1
klimjargon voor het zwaarste deel van een klimroute
2
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD........................................................................................................................2 INHOUDSOPGAVE................................................................................................................3 LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN...............................................................................7 LIJST VAN AFKORTINGEN................................................................................................8
1. INLEIDING........................................................................................................................10 1.1 Situering van het eigen onderzoek binnen de wetenschappelijke literatuur..............10 1.2 Probleemstelling................................................................................................................10 1.3 Relevantie..........................................................................................................................12 1.4 Doelstelling en onderzoeksvragen...................................................................................12 1.5 Structuur...........................................................................................................................13 1.6 Belangrijkste resultaten...................................................................................................15
2. LITERATUURONDERZOEK..........................................................................................17 2.1 Publieke weerstand bij onshore windenergie.................................................................17 2.1.1 Sociale acceptatie............................................................................................................18 2.1.2 Factoren die de acceptatie door de lokale gemeenschap beïnvloeden...........................19 2.1.3 Het relatieve belang van acceptatiefactoren...................................................................20 2.1.3.1 Positieve beïnvloeding..................................................................................................20 2.1.3.2 Negatieve beïnvloeding................................................................................................21 2.1.3.3 Betrokkenheid als overkoepelende positieve factor.....................................................22 2.2 Windenergie en de gemeenschap.....................................................................................22 2.2.1 Definitie gemeenschap.....................................................................................................22 2.2.2 Voordelen voor de gemeenschap.....................................................................................23 2.2.3 Kwantificeren van voordelen voor de gemeenschap.......................................................24 2.2.4 Participatievormen..........................................................................................................25 2.2.4.1 Ruime definitie betrokkenheid.....................................................................................25 2.2.4.2 Financiële participatie (enge definitie betrokkenheid) ................................................27 2.2.4.3 Meest optimale participatievorm?................................................................................28 2.3 Windenergie in gemeenschapsbezit................................................................................30 2.3.1 Voordelen en nadelen van gemeenschapsbezit................................................................30 2.3.2 Organisatievormen van gemeenschapsbezit....................................................................32
3
2.3.2.1 Stichtingen, Vzw’s........................................................................................................32 2.3.2.2 Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid..............................................33 2.3.2.3 Deelvennootschappen...................................................................................................34 2.3.2.4 Coöperatieve Vennootschap.........................................................................................35 2.3.2.5 Real estate commune....................................................................................................37 2.3.3 Barrières en incentives voor gemeenschapsbezit bij windenergie..................................38 2.3.3.1 Feed-in tarieven............................................................................................................38 2.3.3.2 Belastingvoordelen.......................................................................................................38 2.3.3.3 Gestandaardiseerde connectieovereenkomsten............................................................39 2.3.3.4 Productiebasis voor windturbines.................................................................................39 2.3.3.5 Familiariteit met vormen van gemeenschapsbezit........................................................40 2.4 Algemeen besluit literatuuronderzoek............................................................................40
3. METHODEN, MATERIALEN EN STUDIEGEBIED...................................................41 3.1 Conceptueel design...........................................................................................................41 3.2 Technisch design...............................................................................................................42
4. RESULTATEN...................................................................................................................45 4.1 Europese Unie...................................................................................................................46 4.1.1 Beschrijving van de situatie in de EU.............................................................................46 4.1.1.1 Algemene situatie windenergie....................................................................................46 4.1.1.2 Gemeenschapsbezit in de EU.......................................................................................47 4.1.1.3 Europese liberaliseringsrichtlijnen van de energiemarkt..............................................48 4.1.1.4 Europese stimuleringsmechanismen voor hernieuwbare energie.................................50 4.1.2 Gevolgen van een geliberaliseerde energiemarkt in Europa..........................................51 4.1.2.1 Algemene gevolgen voor de energiemarkt...................................................................51 4.1.2.2 Gevolgen voor gemeenschapsbezit..............................................................................52 4.2 België..................................................................................................................................53 4.2.1 Beschrijving van Belgische situatie.................................................................................54 4.2.1.1 Praktische formulering van opgelegde EU-doelstellingen...........................................54 4.2.1.2 De liberalisering van de energiemarkt in België..........................................................55 4.2.2 Belangrijkste fiscale beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit....................................................................................................................56 4.2.2.1 Afschrijvingsmethodes.................................................................................................56
4
4.2.2.2 Verhoogde investeringsaftrek voor HE-investeringen.................................................57 4.2.2.3 Belastingvrije productie................................................................................................57 4.2.3 Andere beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit.............58 4.2.3.1 Gestandaardiseerde connectieovereenkomsten............................................................58 4.2.3.2 Productiebasis voor windturbines.................................................................................58 4.3 Vlaanderen........................................................................................................................59 4.3.1 Beschrijving Vlaamse situatie.........................................................................................59 4.3.1.1 Algemene situatie windenergie....................................................................................59 4.3.1.2 Situatie voor gemeenschapsbezit..................................................................................60 4.3.2 Belangrijkste fiscale beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit....................................................................................................................63 4.3.2.1 Injectietarievenbeleid....................................................................................................63 4.3.2.2 Groenestroomcertificaten (GSC’s)...............................................................................64 4.3.2.3 Ecologiepremie.............................................................................................................66 4.3.3 Belangrijkste ruimtelijke beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit....................................................................................................................66 4.3.3.1 Omzendbrieven.............................................................................................................67 4.3.3.2 Decreten........................................................................................................................68 4.3.3.3 Relevantie voor gemeenschapsbezit?...........................................................................69 4.3.4 Voorbeeldmodellen en overkoepelende organisaties als stimulans voor gemeenschapsbezit....................................................................................................................70 4.4 Provinciaal niveau............................................................................................................71 4.4.1 Beschrijving provinciale situatie.....................................................................................72 4.4.1.1 Praktische formulering van opgelegde EU-doelstellingen...........................................72 4.4.1.2 Algemene situatie windenergie....................................................................................73 4.4.1.3 Situatie voor gemeenschapsbezit..................................................................................73 4.4.2 Belangrijkste beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit...74 4.5 Gemeentelijk niveau.........................................................................................................77 4.5.1 Beschrijving gemeentelijke situatie.................................................................................78 4.5.1.1 Algemene situatie windenergie....................................................................................78 4.5.1.2 Situatie gemeenschapsbezit..........................................................................................80 4.5.2 Eeklo: een voorbeeld van faciliterend beleid..................................................................80
5
5. BESPREKING....................................................................................................................82
6. BESLUIT.............................................................................................................................87
7. REFERENTIES..................................................................................................................89 7.1 Wetenschappelijke artikels, studies en boeken..............................................................89 7.2 Internetbronnen................................................................................................................94
8. BIJLAGEN..........................................................................................................................97 8.1 Interviews vooronderzoek Friesland..............................................................................97 8.2 Interviews onderzoek Vlaanderen..................................................................................97 8.3 De nucleaire rente: winst voor het buitenland.............................................................98 8.4 Arresten in verband met injectietarieven.....................................................................99
6
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN
Figuur 1: Begrijpen van community renewable energy in relatie tot het ontwikkelingsproces en de uitkomst van het project................................................................................................26 Figuur 2: Onderzoekskader.....................................................................................................42 Figuur 3: Het geïnstalleerde vermogen (MW) aan onshore windenergie ten opzichte van de doelstellingen tegen 2020 voor de EU-landen........................................................................46 Figuur 4: Eigendomsverdeling van de windenergieproductie voor een aantal EUlidstaten...................................................................................................................................47 Figuur 5: Stimuleringssystemen voor hernieuwbare energie in de Europese Unie................51 Figuur 6: BAU en PRO-scenario vergeleken met geïnstalleerd vermogen (MW) aan onshore windenergie in Vlaanderen.....................................................................................................60 Figuur 7: Geïnstalleerd vermogen (MW) ten opzichte van streefcijfers 2020 per provincie.................................................................................................................................72 Figuur 8: Geïnstalleerd vermogen (MW) per provincie.........................................................73 Figuur 9: Geïnstalleerd (MW) vermogen per gemeente (a) en geïnstalleerd vermogen per km² (b)....................................................................................................................................79
Tabel 1: Categorisatie van Europese windenergieprojecten in gemeenschapsbezit...............27 Tabel 2: Totale hernieuwbare energie in 2020 in alle scenario’s in vergelijking met 2008...54 Tabel 3: Rangschikken van gemeenschapsmodellen volgens barrières.................................83
7
LIJST VAN AFKORTINGEN
AT – Oostenrijk BE – België BG – Bulgarije CY – Cyprus CZ – Tsjechië DE – Duitsland DK – Denemarken EE – Estland EL – Griekenland FI – Finland FR – Frankrijk HU – Hongarije IE – Ierland IT – Italië LU – Litouwen LV – Letland MT - Malta NL – Nederland PL – Polen PT – Portugal SE – Zweden SK – Slowakije SL – Slovenië SP – Spanje UK – Verenigd Koninkrijk US – Verenigde Staten
BVBA - Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BWHI - Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen Comm.V - Commanditaire Venootschap Comm.VA - Commanditaire Venootschap op Aandelen CREG - Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas
8
CVBA – Coöperatieve Vennootschap met Beperkte aansprakelijkheid CVOA - Coöperatieve Vennootschap met Onbeperkte Aansprakelijkheid DTI - Departement of Trade and Industry EU – Europese Unie EWEA - The European Wind Energy Association FIM - Feed-In Model GSC – Groenestroomcertificaat GTM - Green Trading Model HE - Hernieuwbare energie ICA - Internationale Coöperatieve Alliantie KB – Koninklijk Besluit MIA – Milieu Investeringsaftrek MW – MegaWatt MWh – MegaWattuur NIABY - Not In Any Backyard NIMBY - Not In My Backyard NRC - Nationale Raad der Coöperaties NV – Naamloze Vennootschap N-VA – Nieuw-Vlaamse Alliantie ODE - Organisatie Duurzame Energie OVE - Oost-Vlaanderen Energielandschap PRUP – Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan PV – Photovoltaïsch REScoop - Renewable Energy Sources cooperative RUP – Ruimtelijk Uitvoeringsplan US – Verenigde Staten VAMIL - Willekeurige Afschrijving Milieu-Investeringen VEA - Vlaams Energie Agentschap VEA – Vlaams Energieagentschap VITO - Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek VOF - Vennootschap Onder Firma VREG - Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt VWEA - Vlaamse Wind Energie Associatie VZW – Vereniging Zonder Winst
9
1. INLEIDING
1.1 Situering van het eigen onderzoek binnen de wetenschappelijke literatuur
Deze masterproef is te situeren binnen het onderzoeksveld dat de relatie bestudeert tussen windenergie en de gemeenschap. De term gemeenschap wordt ruim opgevat; het betreft meestal een groep mensen die op dezelfde plaats wonen of een bepaald kenmerk gemeenschappelijk hebben. Veel onderzoek is gedaan rond lokale weerstand bij de inplanting van een windturbine: hoe weerstand zich manifesteert, welke factoren aan de basis liggen en hoe er een antwoord op kan worden geboden. Een duidelijke focus kan hierbij worden gevonden op het fenomeen gemeenschapsbezit (financiële participatie s.l.), dat het hoofd lijkt te kunnen bieden aan lokale tegenstand door het creëren van betrokkenheid tussen het windenergieproject en de gemeenschap. Tot nu toe heeft enkel buitenlands onderzoek een bijdrage geleverd aan het onderzoeksonderwerp, mede omdat het fenomeen er al langer gekend is dan in België. Het gedane onderzoek heeft, hoewel meestal sterk gefragmenteerd en zeer specifiek, reeds uitvoerig het voorkomen, de voorwaarden, het hoe en waarom van gemeenschapsbezit bij windturbines behandeld. Deze masterproef tracht de meest relevante bevindingen van het gedane buitenlandse onderzoek op een begrijpelijke manier met elkaar te linken om dit geheel vervolgens als basis te gebruiken voor eigen onderzoek in Vlaanderen.
1.2 Probleemstelling De Europese richtlijn in verband met hernieuwbare energie 2 legt België op om tegen 2020 13% van zijn finaal eindverbruik uit hernieuwbare energie te betrekken. In 2004 was het aandeel hernieuwbare energie voor België 1,9%, terwijl in 2012 een aandeel van 6,8% bereikt werd (Eurostat, 2013). In 2012 bevindt het EU27 gemiddelde zich op 14,1%. België bevindt zich dus ruimschoots onder dit gemiddelde.
Een studie, gepubliceerd in 2010 door de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) in opdracht van het Vlaams Energie Agentschap (VEA), onderzocht welke
2
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG
10
doelstellingen kunnen worden bereikt onder het bestaand beleid (BAU-scenario) en welke onder een proactief beleid (PRO-scenario) en koppelt dit aan de opgelegde 2009/28 richtlijn. Wanneer het BAU-scenario wordt gevolgd, wordt in 2020 slechts 7,7% van het finaal energieverbruik uit hernieuwbare energie gehaald. Om de Europese doelstellingen te behalen moet overgegaan worden naar het PRO-scenario, zodat het aandeel 14,4% bedraagt, 1,3% hoger dan het opgelegde doel.
In 2012 stond op het Belgische vasteland 996 MW aan windkrachtcapaciteit geïnstalleerd (EWEA, 2013). Volgens de studie van het VITO zou er voor onshore windenergie, moest het PRO-scenario gevolgd worden, in 2020 1905 MW aan vermogen geïnstalleerd zijn, wat een additionele 909 MW betekent. In 8 jaar zou het geïnstalleerde vermogen in België moeten verdubbelen wil men de doelstelling van de EU behalen.
In het licht van de beoogde doelstellingen moet worden gekeken hoe die verdubbeling aan geïnstalleerd vermogen gerealiseerd kan worden. Een zichtbaar probleem is dat er heel wat weerstand is vanuit lokale bevolkingsgroepen bij de inplanting van windturbines. Volgens voormalig minister van ruimtelijke ordening Philippe Muyters werd in Vlaanderen in 2011 voor 70% van de toegekende vergunningen voor windturbines (>500 kW) beroep ingesteld bij de raad van vergunningsbetwistingen. Die weerstand kwam voornamelijk van de bevolking zelf, en minder vanuit de gemeentebesturen (http://www.vilt.be/, 27 april 2014). Deze aangetekende beroepen kunnen een windenergieproject sterk doen vertragen en, indien ontvankelijk verklaard, resulteren in de volledige stillegging van het project.
Onderzoekers poneren verschillende oplossingen om het hoofd te bieden aan lokale weerstand, waarbij het betrekken van de lokale gemeenschap de gemeenschappelijke factor schijnt te zijn die deze oplossingen verbindt. De meest bestudeerde en aangehaalde vorm om betrokkenheid met de lokale gemeenschap te realiseren is gemeenschapsbezit. Wanneer de gemeenschap in het bezit is van een windenergieproject, kan de gemeenschap maximaal betrokken worden bij de ontwikkeling van het project alsook later onder de vorm van financiële participatie. In Vlaanderen zijn vormen van gemeenschapsbezit bij windturbines echter dun gezaaid. De coöperatieve vennootschap is momenteel de enige rechtsvorm waaronder gemeenschapsbezit wordt georganiseerd. In 2013 bezat de coöperatieve sector slechts 6,4% van het totaal geïnstalleerde vermogen aan windturbines in Vlaanderen, de
11
grootste uitbater zijnde Ecopower CVBA met 16 megawatt (MW) (http://www.vwea.be/, 23 april 2014).
1.3 Relevantie
Hoewel gemeenschapsbezit bij windturbines in België een relatief onbekend en onbestudeerd fenomeen is, neemt het in landen met een succesvolle windenergieimplementatie vaak een groot deel in van de totale energiemarkt. In Denemarken zijn ongeveer 80% van de windturbines in handen van de gemeenschap, en gelijkaardige fenomenen vindt men in Duitsland en Zweden (Bolinger, 2001).
Het betrekken van de lokale gemeenschap bij de inplanting van windturbines onder de vorm van gemeenschapsbezit kan een antwoord bieden op de groeiende weerstand die ontstaat bij de lokale bevolking. Indien Vlaanderen het draagvlak voor windenergie wil vergroten, dan zou ze het gemeenschapsbezit van windturbines als valabel alternatief moeten overwegen.
1.4 Doelstelling en onderzoeksvragen
De doelstelling van dit onderzoek is driedelig:
-
Een
overzicht
geven
van
de
situatie
in
Vlaanderen
in
verband
met
gemeenschapsbezit bij windenergie. -
Een analyse maken van hoe Vlaanderen tot de huidige situatie is gekomen, met focus op de beleidsmaatregelen vanuit Europees, federaal, gewestelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau die hiertoe hebben bijgedragen.
-
Een vergelijking maken van de situatie in eigen land met buitenlandse voorbeelden, teneinde
een
bredere
visie
te
verkrijgen
betreffende
alternatieve
toepassingsmogelijkheden.
De onderzoeksvragen vloeien voort uit de doelstellingen:
-
Beschrijving van de situatie •
Wat is de huidige samenstelling van de elektriciteitsmarkt in Vlaanderen?
12
•
Welke participatievormen zijn aanwezig in Vlaanderen en welke mogelijkheden bestaan er?
•
Welke initiatieven bestaan er in Vlaanderen op vlak van gemeenschapsbezit bij windenergie?
-
Analyse van de situatie •
Welke
Europese,
federale,
gewestelijke,
provinciale
en
gemeentelijke
beleidsmaatregelen beïnvloeden gemeenschapsbezit in Vlaanderen? •
Promoten de verschillende beleidsniveaus gemeenschapsbezit, of werken ze de ontwikkeling ervan juist tegen?
-
Vergelijking van de situatie •
In welke mate verschillen de beleidsmaatregelen met die van het buitenland?
•
Kunnen aanbevelingen voor het Vlaamse beleid worden gedaan aan de hand van deze buitenlandse verschillen?
•
Wat zijn de toekomstperspectieven voor gemeenschapsbezit in Vlaanderen?
1.5 Structuur
Deze masterproef valt qua structuur op te delen in drie grote delen. Een eerste deel is het literatuuronderzoek (hoofdstuk 2) dat de basisbeginselen van gemeenschapsbezit tracht weer te geven aan de hand van het reeds uitgevoerde buitenlands onderzoek. Als tweede deel is er de bespreking van de onderzoeksmethodologie, de materialen en het studiegebied (hoofdstuk 3). Het derde en belangrijkste deel bevat het eigenlijke onderzoek (hoofdstuk 4), dat aan de hand van het literatuuronderzoek de situatie in Vlaanderen wat betreft gemeenschapsbezit analyseert, en de bespreking van de resultaten (hoofdstuk 5).
Het literatuuronderzoek start bij de essentie van het probleem: de weerstand vanuit lokale bevolkingsgroepen bij de inplanting van windturbines (hoofdstuk 2.1). Er wordt bekeken hoe men sociale acceptatie voor hernieuwbare energie en specifiek windenergie definieert, welke factoren de sociale acceptatie beïnvloeden en in welke mate ze dit doen. Aangezien betrokkenheid met de gemeenschap gezien wordt als de cruciale factor die sociale acceptatie vergroot, wordt in hoofdstuk 2.2 gekeken hoe windenergie in relatie staat met de gemeenschap. Nadat de term gemeenschap verder wordt verduidelijkt, wordt bekeken wat de voordelen van windenergie voor de gemeenschap precies zijn en hoe deze
13
gekwantificeerd kunnen worden. Betrokkenheid wordt gerealiseerd door het toepassen van een of meerdere participatievormen; hierbij wordt dan ook gekeken hoe de literatuur participatie definieert en categoriseert. In het laatste hoofdstuk van het literatuuronderzoek (2.3) wordt dieper ingegaan op de meest bestudeerde vorm van participatie: gemeenschapsbezit. De voor- en nadelen van gemeenschapsbezit worden uiteengezet, de juridische organisatievormen waaronder men gemeenschapsbezit organiseert en de omstandigheden
en
beleidsmaatregelen
die
volgens
de
literatuur
mogelijks
gemeenschapsbezit kunnen beïnvloeden, worden besproken.
In hoofdstuk 3 wordt de onderzoeksmethodologie besproken, waarbij de bijzonderheden van het onderzoeksdesign aan bod komen. Een onderverdeling wordt gemaakt tussen het conceptueel design, waar het onderzoeksonderwerp wordt gedefinieerd en afgebakend, en het technisch design, waar wordt uitgelegd op welke data het onderzoek zich baseert en hoe de data worden verzameld en geanalyseerd.
Bij de uiteenzetting van de resultaten van het eigenlijke onderzoek (hoofdstuk 4) wordt een top-down benadering gehanteerd, beginnend vanaf het Europees schaalniveau, om zo via het federale, gewestelijke en provinciale beleidsniveau, lokaal te eindigen bij de gemeentelijke overheid. Bij elk schaalniveau wordt, indien relevant, de algemene situatie wat betreft de energiemarkt, windenergie en gemeenschapsbezit beschreven. Per schaalniveau worden bovendien de belangrijkste maatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit en de specifieke gevolgen voor gemeenschapsbezit beschreven. Op deze manier wordt per bestuursniveau een gedetailleerd overzicht gegeven omtrent de algemene situatie en de maatregelen die hiertoe hebben geleid.
In hoofdstuk 5 worden de resultaten van hoofdstuk 4 besproken. Eerst wordt de situatie en het beleid van de verschillende schaalniveaus vergeleken om vervolgens de relatie tussen het beleid en de situatie omtrent gemeenschapsbezit aan de hand van een bestaand theoretisch model te bestuderen. Als laatste wordt een aanzet tot aanbevelingen gedaan.
De conclusie in hoofdstuk 6 bevat een uiteenzetting van de belangrijkste bevindingen opgedaan tijdens het onderzoek.
14
1.6 Belangrijkste resultaten
Gemeenschapsbezit bij windenergie heeft het potentieel om een antwoord te bieden tegen de opkomende lokale weerstand. Zowel bij de start van een gemeenschapsproject als bij de uitbating ervan kunnen omwonenden, door duidelijke informatieverlening, inspraak en financiële
betrokkenheid,
mee
participeren.
De
meest
verregaande
vorm
van
gemeenschapsbezit, de community-led vorm, heeft het meest potentieel om een lokaal draagvlak te creëren voor windenergie omdat het de verschillende participatiecomponenten inherent in zijn structuur implementeert. Bij deze vorm wordt een lokaal verankerd project geïnitieerd door de lokale gemeenschap en blijft tijdens de ontwikkeling en uitbating via financiële participatie in eigen beheer. Opmerkelijk is dat gemeenschapsbezit in Vlaanderen niet volgens de community-led vorm georganiseerd wordt maar voornamelijk volgens de developer-led vorm, waarbij het project geïnitieerd, ontwikkeld en beheerd wordt door projectontwikkelaars die opereren binnen een nationale context. Participanten hebben wel volledige zeggenschap over het project, maar spelen meestal slechts een passieve investeringsrol.
Het voorkomen van gemeenschapsbezit vloeit voornamelijk voort uit beleidsmaatregelen en beslissingen afkomstig van het bevoegde gewestelijke beleidsniveau. Uit dit onderzoek blijkt dat Vlaanderen tot nu toe geen specifiek ondersteunende beleidsmaatregelen heeft genomen ter bevordering van gemeenschapsbezit. Vlaanderen moet rekening houden met van bovenaf opgelegde EU-doelstellingen en met provincies en gemeenten die via een eigen beleid gemeenschapsbezit proberen te stimuleren. De wensen van beide niveaus zijn niet altijd complementair en een structurele visie van Vlaanderen ontbreekt alsnog om deze verschillende perspectieven te verenigen.
Dit onderzoek bundelt de verschillende barrières die het voorkomen van de verschillende vormen van gemeenschap verhinderen. De wettelijke, regelgevende, ruimtelijke, belasting-, markt-, en investeringsgerelateerde barrières worden voor de community-led, developer-led en de investment fund vorm elk afzonderlijk geanalyseerd. Besloten kan worden dat, binnen het huidige Vlaams beleid, de barrières voor de community-led vorm te groot zijn; vandaar de afwezigheid ervan in Vlaanderen. De elektriciteitsmarkt wordt gedomineerd door commerciële multinationale spelers in handen van het buitenland. Enkel de developer-led vorm en gemeenschapsbezit via beleggingsfondsen, die een hoger aantal participanten
15
kunnen bereiken door de afwezigheid van een lokale verankering, zijn in staat om te concurreren met die commerciële projectontwikkelaars. Wil Vlaanderen het draagvlak voor windenergie vergroten, dan moet het de barrières voor gemeenschapsbezit, en meerbepaald de community-led vorm, trachten te verkleinen.
16
2. LITERATUURONDERZOEK
De Europese richtlijn in verband met hernieuwbare energie legt de EU-lidstaten op een welbepaald percentage van hun finaal energieverbruik uit hernieuwbare energie te betrekken. Windenergie is de meest beschikbare en rendabele vorm van hernieuwbare energie (Loring, 2007), waardoor staten hiervoor vaak een aanzienlijk deel reserveren om de beoogde EU-doelstellingen te bereiken (44% van alle hernieuwbare energie (HE) in Europa (EWEA, 2014)). Beleidsmaatregelen op nationaal niveau voor het stimuleren van windenergie zijn tot nu toe echter wisselend succesvol gebleken. In tegenstelling tot conventionele energiebronnen heeft windenergie, net zoals de meeste andere HE-bronnen, een beperkte energiedichtheid, waardoor het gebruik ervan relatief veel ruimte inneemt (Bollen, 2011). Evoluties binnen de windturbinetechnologie kenmerken bovendien een steeds toenemende omvang, voornamelijk in de hoogte. Beide factoren maken dat de invloedssfeer van een onshore 3 windturbine(park) op landschappelijk en maatschappelijk niveau aanzienlijk kan worden. Voornamelijk in dichtbevolkte regio’s zoals Vlaanderen, waar vanuit meerdere hoeken aanspraak wordt gemaakt op de beschikbare ruimte, kan de inplanting van een windturbine op veel lokale weerstand stuiten. Deze weerstand kan een project sterk vertragen en in sommige gevallen volledig blokkeren. In het licht van de opgelegde EU-doelstellingen is het daarom van belang te kijken hoe deze weerstand ten opzichte van windturbines vorm krijgt en hoe deze volgens wetenschappelijk onderzoek op te lossen valt.
2.1 Publieke weerstand bij onshore windenergie
Wil men een antwoord kunnen bieden op de weerstand die zich voordoet bij de inplanting van een windturbine, dan is het begrijpen van deze weerstand van essentieel belang. Men heeft trachten te onderzoeken hoe weerstand of acceptatie zich manifesteert en welke factoren belangrijk zijn bij de ontwikkeling ervan.
3
Op vasteland
17
2.1.1 Sociale acceptatie
Onderzoekers raken het er over eens dat voornamelijk de afwezigheid van sociale acceptatie voor windenergie een belemmering kan vormen voor het realiseren van de beoogde EUdoelstellingen. Wustenhagen (2007) deelt sociale acceptatie op in drie dimensies: sociaalpolitieke acceptatie, acceptatie door de gemeenschap en acceptatie door de markt.
Sociaalpolitieke acceptatie slaat neer op de acceptatie van beleidskaders gericht op het stimuleren van hernieuwbare energiebronnen alsook op de algemene acceptatie van nieuwe technologieën. Dit is de meest algemene vorm van sociale acceptatie. De publieke aanhang voor hernieuwbare technologieën is overal overwegend groot, en dit heeft beleidsmakers doen geloven dat sociale acceptatie geen rol speelt in het inplanten van onshore windturbines.
De acceptatie door de markt betreft voornamelijk producenten en investeerders en hun neiging tot padafhankelijkheid 4 (Hirsh, 2003). Investeerders zouden uit gewoonte fossiele brandstoffen blijven promoten, ook al bestaat er een economische incentive om over te schakelen naar hernieuwbare technologieën. Acceptatie door de markt betreft echter ook de consument, wanneer die de beslissing kan nemen om over te schakelen op groene stroom zonder zelf in contact te komen met de fysische inplanting van de turbine. Zo wordt het consumeren van ‘ethisch verantwoorde’ energie mogelijk zonder de lasten op lokaal niveau te moeten ervaren. Hierbij is de marktacceptatie (vraag) gelinkt aan de acceptatie door de gemeenschap (aanbod). Het gevaar bestaat dat, wanneer protest tegen windturbines het aantal ingeplande windturbines doet afnemen, de vraag naar groene stroom het aanbod zal overstijgen.
De acceptatie door de (lokale) gemeenschap kan voor de implementatie van windturbines een grote barrière vormen. Meestal wordt dit probleem aangesproken als het NIMBY (Not In My Backyard) -syndroom; het fenomeen wanneer een zekere dienst in principe wordt waargenomen als gunstig door de meerderheid van de gemeenschap, maar dat de voorgestelde locaties voor deze diensten in de praktijk vaak grote tegenstand kennen door lokale residenten (van der Horst, 2007). Het is echter onzeker of het NIMBY-fenomeen een 4
Padafhankelijkheid: het fenomeen waarbij in het verleden gemaakte keuzes andere keuzemogelijkheden in het heden uitsluiten (http://www.encyclo.nl, 5 augustus 2013)
18
significant effect heeft in het al dan niet slagen van een windenergieproject (van der Horst, 2007; Wolsink, 2000). Een studie samengesteld door Wolsink (2000), waarbij gepeild wordt naar de redenen tot protest bij residenten, stelt dat slechts 4% van de variantie te verklaren valt door het NIMBY-fenomeen. Wolsink (2000) argumenteert dat er naast het NIMBYfenomeen verschillende andere achterliggende oorzaken zijn zoals het algemeen verwerpen van windturbine technologie (Not In Any Backyard), het veranderen van een positieve mening naar een NIABY-mening door informatie opgedaan tijdens het planningsproces, of het steunen van windtechnologie onder welbepaalde landschappelijke of technische voorwaarden. Het afdoen van de kritiek op windturbines als louter egoïstisch commentaar is derhalve onvoldoende om de tegenstand te doorgronden.
Uit het voorgaande blijkt dat sociale acceptatie in verschillende dimensies voorkomt. De algemene acceptatie voor windenergie is overwegend groot, maar kan op lokaal niveau sterk verminderen. De acceptatie door de lokale gemeenschap is de belangrijkste indicator om tegenstand te verklaren, wetende dat dit niet louter als een NIMBY-reactie afgedaan kan worden. De vraag is vervolgens welke elementen sociale acceptatie beïnvloeden en in welke mate.
2.1.2 Factoren die de acceptatie door de lokale gemeenschap beïnvloeden
Literatuuronderzoek door Mulvaney et al. (2013) bracht de verschillende redenen voor lokaal verzet tegen windparken samen. De meest aangehaalde argumenten betreffen landschapsvervuiling (visuele impact en aantasting van het rurale landschap), geluidshinder en slagschaduw. Bijkomend zijn er bezorgdheden omtrent de gezondheid en veiligheid van mens en dier door gevaar van vallende ijspartikels (Dalili et al., 2009) of een vrees voor massale vogel- of vleermuissterfte. Enkele economische bekommernissen zijn eveneens van tel; zo betwist men de rendabiliteit van windenergie aan de hand van de vermeende kost of de onzekere energieproductie (Wolsink, 2000). Voorts kunnen omwonenden wijzen op een mogelijke depreciatie van de grondwaarde (Hoen et al., 2011) of een oneerlijke winstverdeling.
19
2.1.3 Het relatieve belang van acceptatiefactoren
Verschillende onderzoeken zijn ondertussen uitgevoerd omtrent het relatieve belang van de verschillende componenten van sociale acceptatie van specifieke windparken. Onderzoekers zijn het echter oneens over welke factoren nu het belangrijkst zijn bij het beïnvloeden van de sociale acceptatie van windparken.
2.1.3.1 Positieve beïnvloeding
Volgens een studie in Indiana (US) uitgevoerd door Mulvaney (2013), zijn financiële baten, eerder dan bezorgdheden rond het milieu, het belangrijkst voor de aanvaarding van het windpark. Residenten zitten slechts beperkt in met de impact van geluid of visuele impact van de windturbines, maar hechten meer belang aan concrete maatregelen, zoals het krijgen van een vermindering op de energiefactuur. Ook Bidwell (2013) kwam tot dezelfde conclusie; in Michigan is de verwachting dat windparken de gemeenschap economisch ten goede zullen komen de belangrijkste factor bij de acceptatie van het windpark. Ander onderzoek uitgevoerd in de US toont aan dat aanhang voor windparken voornamelijk geassocieerd is met socio-economische factoren, eerder dan morele of esthetische waarden. Twee derde van de ondervraagden had de perceptie dat windenergie een wondermiddel kan zijn tegen economische achteruitgang (Slattery, 2012). De ondervraagden waren in het algemeen bezorgd over het milieu, maar er moet gezegd worden dat twee derde weinig inzat met de opwarming van de aarde en geloofde dat fossiele brandstoffen niet schadelijk waren voor het milieu. Het is gevaarlijk om de situatie in de US te extrapoleren naar Europa, aangezien beide gemeenschappen vertrekken vanuit verschillende waarden en normen. Onderzoek gedaan in Europa omtrent de verschillende variabelen die de sociale acceptatie beïnvloeden, vertoont een meer ambigu beeld.
Cowell et al. (2011) suggereren dat participatie in het planningsproces een belangrijke rol kan spelen in het scheppen van sociale acceptatie. Dit idee wordt bevestigd met empirisch onderzoek geleverd door Loring (2007). Van 18 case studies werd de graad van lokale gemeenschapsparticipatie in het planningsproces en de stabiliteit van het netwerk van betrokken individuen en organisaties onderzocht. Met deze gegevens kon de relatie tussen de publieke acceptatie en de uitkomst van het project bepaald worden. De resultaten geven weer dat projecten met een hoge participatiegraad meer kans hebben op slagen en de
20
waarschijnlijkheid toeneemt dat er stabiele netwerken van aanhangers worden gevormd. Hoewel stabiele netwerken van aanhangers niet noodzakelijk zijn voor het slagen van een project is de afwezigheid van netwerken van tegenhangers wel noodzakelijk.
Jobert (2007) identificeerde aan de hand van literatuuronderzoek en vijf case studies de factoren die de lokale acceptatie van windparken verklaren. De factoren die een belangrijke rol speelden, varieerden echter sterk afhankelijk van de locatie en situatie van het project. In Franse case studies speelde zichtbaarheid een grote rol, terwijl in de Duitse gevallen gemeenschapsbezit de belangrijkste factor bleek bij de aanvaarding van een windpark. In beide landen bleek echter de integratie van het projectmanagement in de lokale gemeenschap fundamenteel, zoals de aanwezigheid van een correcte informatieverlening, overleg met lokale actoren, en de mogelijkheid tot participatie in het planningsproces. Het verschaffen van aandelen voor de gemeenschap, zodat directe toegang kon verkregen worden tot de winst van het project, bleek voordelig in het creëren van een netwerk van voorstanders (Wolsink, 2007). Deze mogelijkheid is echter enkel in Duitsland voldoende uitgebouwd.
2.1.3.2 Negatieve beïnvloeding
Een studie uitgevoerd in Schotland en Ierland door Warren (2005) claimt dat esthetische percepties en dan vooral de visuele impact de meest belangrijke factoren zijn in het verklaren van oppositie tegen windparken. Van de Wardt (1988) stelt bovendien dat, binnen de esthetische percepties, het type landschap andere factoren domineert. Het design van de windturbine en de grootte van het park zou bijvoorbeeld van inferieur belang zijn ten opzichte van de functie van het gebied.
Wolsink (2007) deed onderzoek naar het beslissingsproces bij de lokalisatie van zes afvalverwerkingsbedrijven. De analyse benadrukt het feit dat oppositie niet verklaard kan worden aan de hand van egoïstische beweegredenen van lokale residenten. De voornaamste reden tot oppositie is de oneerlijke aanpak van het beslissingsproces, waarbij anderen de ondervraagde onrecht konden aandoen zonder dat de persoon in kwestie daarbij inspraak in had.
21
2.1.3.3 Betrokkenheid als overkoepelende positieve factor
De verschillende onderzoeken laten een onduidelijk beeld achter wat betreft de mogelijke factoren voor het verklaren van oppositie ten opzichte van windparken. Belangrijker dan de vraag te stellen wat nu precies tegenstand in de hand werkt, is te kijken hoe de acceptatie door de gemeenschap positief beïnvloed kan worden. Bovenstaand onderzoek spreekt van financiële baten voor de gemeenschap, participatie in het planningsproces, correcte informatieverlening, gemeenschapsbezit en eerlijkheid van het beslissingsproces als fundamenteel voor een hoge lokale acceptatie. Aan deze opsomming van positieve factoren kan de overkoepelende term betrokkenheid gekoppeld worden.
In weinig onderzoeken is de globale betrokkenheid van de gemeenschap bij windenergieprojecten systematisch onderzocht. Er wordt eerder gefocust op financiële vormen van betrokkenheid zoals gemeenschapsbezit of gemeenschapsfondsen. Anders dan enkel financiële baten, kan ook deelname in het planningsproces of het correct informeren van de gemeenschap de sociale acceptatie verhogen. Dergelijke enge definiëring kan doen geloven dat er slechts één beste oplossing is, terwijl in werkelijkheid een brede waaier aan participatievormen bestaat. Het is dus belangrijk te bestuderen hoe windenergie in relatie staat met de gemeenschap en welke participatievormen deze relatie kan vormgeven.
2.2 Windenergie en de gemeenschap
2.2.1 Definitie gemeenschap
De definitie van community volgens the Oxford Dictionary is “a group of people living in the same place or having a particular characteristic in common”. De definitie van gemeenschap volgens Van Dale is vager: “een groep mensen die iets gemeenschappelijks hebben”. In het onderzoek omtrent gemeenschapsbezit van windturbines wordt vaak het onderscheid gemaakt tussen communities of locality en communities of interest (Walker, 2008; Bolinger, 2001; DTI, 2005). Communities of locality bestaan uit mensen die in een bepaald geografisch gebied leven, waarbij de grootte van het gebied van ondergeschikt belang is. Dit geografisch gebied kan dus zowel een klein dorp of een dichtbevolkt gebied omvatten, of kan begrensd zijn door een administratieve lijn. Communities of interest bestaan uit individuen afkomstig uit verschillende communities of locality die toch een
22
gemeenschappelijke interesse bezitten. In die zin sluit de definitie van the Oxford Dictionary beter aan bij het onderscheid dat wordt gemaakt in de literatuur. Beide types gemeenschappen zijn in staat om in het bezit te zijn van een windenergieproject (Bolinger, 2001). Communities of interest kunnen bestaan uit geografische verspreide investeerders die gezamenlijk kapitaal besteden in de installatie van een windenergieproject. Communities of locality kunnen onafhankelijk een project opstarten in eigen streek, of kunnen op de projectlocatie van de communities of interest de kans krijgen om mee in het project in te stappen. Er is dus enige overlap mogelijk.
Desalniettemin zorgt de vage definiëring van de geografische omvang voor problemen bij de vraag waar genererende baten voor de gemeenschap zouden moeten plaatsvinden (DTI, 2005). De participatievorm bepaalt in grote mate het schaalniveau waarop de gemeenschapsbaten terechtkomen. Ter illustratie: het kapitaal verzameld in een fonds zou kunnen dienen om faciliteiten binnen kijkafstand van het project te steunen, terwijl baten gegenereerd door productie van de installatie op regionale schaal kunnen plaatsvinden. Het is daarom van belang te kijken welke gemeenschapsbaten zich kunnen voordoen en hoe deze in relatie staan met de gebruikte participatievormen.
2.2.2 Voordelen voor de gemeenschap
Een studie uitgevoerd voor het Departement of Trade and Industry in het Verenigd Koninkrijk (DTI, 2005) trachtte de mogelijke baten voor de gemeenschap uiteen te zetten. Aangezien de wetenschappelijke literatuur tot dusver geen poging heeft ondernomen om te onderzoeken wat de baten van een windenergieproject precies zouden kunnen zijn, wordt de classificatie van het DTI overgenomen.
In de meeste gevallen komen financiële voordelen enkel ten goede aan de lokale landeigenaar van wie de projectontwikkelaar het stuk grond huurt. In sommige situaties heeft een windturbine ook financiële voordelen voor de omliggende gemeenschap. Zo kan een jaarlijkse geldsom gereserveerd worden voor habitatverbetering of voor investeringen in lokale faciliteiten of kan er goedkopere elektriciteit worden aangeboden aan omwonenden. Financiële participatie kan bovendien verwezenlijkt worden door gedeeld bezit, waarbij een deel of de volledige windturbine in handen is van de gemeenschap. Lokale werkgelegenheid kan gestimuleerd worden door het in dienst nemen van lokaal personeel voor het beheer van
23
het windpark. Het gebruik van nabij geproduceerd materiaal en plaatselijke aannemers kan een boost geven aan de lokale economie. Bovendien kunnen schoolbezoeken, activiteiten voor de gemeenschap en de komst van toeristische faciliteiten een bijkomend niet-financieel voordeel bieden. 2.2.3 Kwantificeren van voordelen voor de gemeenschap
Het creëren van jobs wordt vaak aangehaald als positief argument om te investeren in windenergie. EWEA (2009) publiceerde een rapport dat aantoont dat dergelijk argument gerelativeerd moet worden binnen de nationale context van de energiesector. De creatie van jobs is voornamelijk gerelateerd aan de productie van windturbines (7,5 fte 5 direct en 5 fte indirect) terwijl het onderhoud, realisatie en bedrijfsvoering een veel kleiner aandeel inneemt (2,9 fte). Indien dus geen onderzoek en ontwikkeling in een land aanwezig is, moet dit argument met voorzichtigheid behandeld worden.
Een analyse in Wales verricht door Munday (2011) probeert te achterhalen in welke mate een windenergieproject in monetaire waarde kan bijdragen tot de economische ontwikkeling van het betrokken gebied. Het onderzoek onthult dat de vorm en het volume van het bedrag uitgereikt aan de gemeenschap in de meeste gevallen bepaald wordt door de projectontwikkelaar. Meestal wordt een geldsom verzameld in een gemeenschapsfonds, die vervolgens gebruikt kan worden voor het financieren van een verbetering van lokale faciliteiten. Deze commerciële bedrijven staan gemiddeld zo’n 1000 tot 5000 pond per jaar per MW af aan het gemeenschapsfonds. Munday (2011) suggereert dat de compensatie aangeboden door middel van een gemeenschapsfonds vrij laag is in vergelijking met het bedrag dat wordt verworven wanneer het windpark in het bezit is van de gemeenschap zelf. Drie turbines op het eiland Gigha in Schotland zouden voor de gegeneerde 0,675 MW een opbrengst opleveren van 80.000 pond per jaar (Warren et al., 2007). De ‘Fintry wind farm’ in Schotland genereert voor een enkele windturbine van 2,5 MW voor de eerste 15 jaar een opbrengst van 50.000 tot 70.000 pond per jaar. Wanneer de kapitaalskosten zijn afgelost liggen de verwachte inkomsten per jaar rond de 400.000 pond (The Southeren Uplands Partnership, 2011). Duidelijk is dat de potentiële voordelen voor de gemeenschap een pak hoger liggen wanneer het windpark in gemeenschapsbezit is. Het is echter belangrijk op te 5
Fte staat voor fulltime-equivalent. Het is een rekeneenheid waarmee de omvang van een functie of de personeelssterkte kan worden uitgedrukt. Eén fte is een volledige werkweek (38 uur). (https://onzetaal.nl, 17 april 2014)
24
merken dat de financiële voordelen van gemeenschapsbezit zich meestal beperken tot de leden van de organisatie zelf indien geen deel van de winst wordt gereserveerd voor openbaar nut. Het Mattheuseffect kan hierbij optreden, waarbij de voordelen het minst gaan naar diegene die het het meest nodig hebben.
2.2.4 Participatievormen
Betrokkenheid kan zich manifesteren op verschillende vlakken. Onderzoekers hebben theoretische en praktische opdelingen trachten te maken, teneinde de verschillende participatiemogelijkheden gestructureerd weer te geven. De onderzoeken werden opgesplitst in 2 categorieën; zij die een ruime definitie van betrokkenheid hanteren en zij die zich enkel focussen op financiële participatie.
2.2.4.1 Ruime definitie betrokkenheid
Walker et al. (2008) publiceerden een theoretische kijk op community renewable energy. De twee belangrijkste dimensies werden geïdentificeerd uit onderliggende visies van betrokken actoren; één dimensie is gerelateerd aan de openheid en participatiemogelijkheid tijdens het ontwikkelingsproces en een tweede dimensie is gerelateerd aan de lokaliteit en de collectiviteit van de uitkomst (zie figuur 1).
25
Figuur 1: Begrijpen van community renewable energy in relatie tot het ontwikkelingsproces en de uitkomst van het project Bron: Walker et al. (2008)
Visie A focust op de proces gerelateerde dimensie, en beschouwt hoge betrokkenheid in de planning, ontwikkeling en het besturen van het project door de gemeenschap noodzakelijk. Visie B focust op de uitkomst van het project, en beschouwt de uiteindelijke verdeling van baten over de gemeenschap belangrijker dan de manier waarop het proces heeft plaatsgevonden. Visie C behelst een meer open opvatting, waar minder belang wordt gehecht aan hoe de gemeenschapsbaten precies worden ingevuld, als deze maar enigszins aanwezig zijn. Walker et al. stellen wel de vraag of een grote mate aan variabiliteit zoals voorgesteld in visie C bevorderlijk is. Een studie uitgevoerd door Jansen (2009) in opdracht van SenterNovem 6 hanteert een meer praktische indeling van participatievormen. Een onderscheid wordt gemaakt tussen de betrokkenheid bij de ontwikkeling van de plannen (participatie in planning) en financiële betrokkenheid (financiële participatie):
6
Agentschap voor duurzaamheid en innovatie, Utrecht.
26
-
Participatie in planning: gaande van informatieverlening, inspraak tot medezeggenschap
-
Financiële participatie •
Financiële participatie zonder zeggenschap: mogelijk in de vorm van (beleggings)fondsen, leningen, certificaten van aandelen en obligaties.
•
Financiële participatie met zeggenschap: mogelijk in de vorm van coöperaties, stichtingen, B.V. (bvba), ... .
2.2.4.2 Financiële participatie (enge definitie betrokkenheid)
Onderzoek naar financiële participatie, waarbij de enge definitie van betrokkenheid gehanteerd wordt, heeft geleid tot volgende categorisatie van participatievormen. Bolinger (2001) identificeerde drie brede categorieën die allen onder de noemer community owned vallen. Het onderscheid werd gemaakt tussen community-led, developer-led en investment funds. De eerder vermelde communities of locality en communities of interest, geïntroduceerd door Walker (2008), werden mede geïncorporeerd om een beter overzicht te verkrijgen (zie tabel 1).
Tabel 1: Categorisatie van Europese windenergieprojecten in gemeenschapsbezit
Bron: Bolinger (2001)
De categorie community-led zijn modellen waaronder projecten geïnitieerd, ontwikkeld en beheerd worden door de lokale gemeenschap (community of locality). Participanten hebben bij dit model volledige zeggenschap over het project. Denemarken heeft reeds een lange
27
voorgeschiedenis in deze misschien wel meest pure vorm van gemeenschapsbezit, wat een belangrijk element vormde voor het succes van de Deense windindustrie. Zoals Bolinger (2001)
aanhaalt,
liggen
factoren
als
geografische
restrictie
wat
betreft
eigendomsmogelijkheid en taksvoordelen gelinkt aan de mate van consumptie aan de basis van de explosieve groei van windturbines sinds de jaren ’70. Echter blijken diezelfde factoren vandaag de dag verdere ontwikkeling van projecten te verhinderen, omdat het aantal potentiële investeerders stilaan uitgeput raakt. Zweden heeft eveneens het community-led model succesvol kunnen introduceren door middel van een toepasbare regelgeving rond gemeenschappelijk goed in de vorm van real estate communes (zie deel 2.3.2 Organisatievormen van gemeenschapsbezit).
Developer-led modellen zijn modellen waaronder projecten geïnitieerd, ontwikkeld en beheerd worden door projectontwikkelaars. Meestal zijn individuen dan mede-eigenaar van het bedrijf door middel van een aandeel; de participanten spelen in de meeste gevallen slechts een passieve investeringsrol maar hebben wel, afhankelijk van het soort aandelen, volledige zeggenschap. De afwezigheid van een geografische restrictie in Duitsland heeft investeerders ertoe aangezet om op nationale schaal kapitaal aan te trekken (community of interest). Zweden en Denemarken stapten geleidelijk aan ook af van die geografische restrictie omwille van bovengenoemde redenen, waardoor offshore projecten als Middelgrunden, waarbij een totaal aan 40 MW werd geïnstalleerd aan een kost van 49,5 miljoen euro 7 mogelijk worden.
Bij de laatste categorie investment funds wordt een ongedefinieerde hoeveelheid aan kapitaal van de community of interest verzameld in een fonds, waarna dit kapitaal vervolgens gebruikt wordt in een niet nader bepaald windenergieproject. Het verschil met het developer-led model is dat de hoeveelheid aan kapitaal alsook het eigenlijke project niet gespecificeerd wordt. Bij dit model hebben de participanten slechts beperkt zeggenschap.
2.2.4.3 Meest optimale participatievorm?
Duidelijk is dat er een brede waaier aan participatiemogelijkheden aanwezig is. De vraag welke vorm zou moeten toegepast worden is moeilijk te beantwoorden, mede omdat dit het
7
Hans Chr. Sørensen, persoonlijke mededeling via mail op 27 juni 2013
28
onderwerp is van subjectieve meningsverschillen en sterk afhankelijk is van de institutionele en maatschappelijke context waarin een project zich bevindt. Het aanwenden van commerciële projecten kan gunstig zijn wanneer er vanuit weinig kanten aanspraak wordt gemaakt op de ruimte, geschikte plaatsen beschikbaar zijn, weinig milieu-impact is en men geen planning of vergunningsmoeilijkheden verwacht (Bolinger, 2001). Wanneer niet aan deze criteria is voldaan, kan het project weerstand ondervinden. Tussen de onderzoekers lijkt de consensus te bestaan dat gemeenschapsbezit een antwoord kan bieden op deze weerstand
Gemeenschapsbezit (financiële participatie) kan gerealiseerd worden via participanten met volledige zeggenschap (developer-led en community-led) of met beperkte zeggenschap (investment funds). Zoals Walker (2008) vermeldt, is het niet zo dat een grote mate aan variabiliteit bevorderlijk werkt voor sociale acceptatie; een project omschrijven als community kan juist aversie opwekken wanneer het project slechts op een beperkt aantal vlakken community-gerelateerd is. Zo kan een developer-led project steeds kiezen: alle participatievormen toepassen of zich enkel toespitsen op de financiële vorm. De meest verregaande vorm van gemeenschapsbezit, de community-led vorm, bezit daarentegen van nature uit het meest potentieel om een antwoord te bieden op lokale weerstand. Het project wordt in dat geval geïnitieerd door de lokale gemeenschap zelf en blijft tijdens de ontwikkeling
en
uitbating
ook
in
eigen
beheer
zodat
alle
verschillende
participatiecomponenten inherent in de projectstructuur worden verwerkt.
Commerciële projecten hebben het moeilijker bij het realiseren van sociale acceptatie, onder meer omdat de mogelijkheid tot participatie niet inherent aanwezig is in een commerciële bedrijfsstructuur. Het streven naar winstmaximalisatie zorgt dat bedrijven minder makkelijk toegevingen zullen doen naar de gemeenschap toe. Het verlenen van correcte, objectieve informatie gaat dan ook vaak moeizaam. Commerciële projecten kunnen wel compensaties verschaffen aan de gemeenschap. Het bedrijf kan bijvoorbeeld aan de omwonenden de mogelijkheid bieden bedrijfsaandelen te kopen zodat toch een zekere binding wordt gecreëerd tussen de gemeenschap en de windturbine. Het bedrijf kiest echter in de meeste gevallen zelf hoe hoog de aandeelrente zal zijn en specificeert vaak niet waar het geïnvesteerde kapitaal benut zal worden. Een andere mogelijkheid tot financiële participatie door commerciële bedrijven is het aanbieden van een jaarlijkse compensatiesom in een omgevingsfonds. Bromley (1989) maakt daarbij een onderscheid tussen property rules en liability rules. Bij property rules bepaalt men aan de hand van voorafgaande
29
onderhandelingen het bedrag van de vergoeding. Het project wordt stilgelegd indien één van de partijen niet akkoord gaat. Liability rules impliceren inspanningen om ongemakken recht te zetten nadat de beslissing genomen is. De vergoeding wordt in dit geval niet bepaald door het bedrijf maar door een neutrale derde partij. Cowell et al. (2011) menen dat sociale acceptatie sterk afhangt van het feit of er een vorm van property rule in de institutionele context is ingebouwd, waarbij de gemeenschap invloed heeft op het beslissingsproces en een veto kan uitgesproken worden indien bepaalde belangen in het gedrang zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat gemeenschapsbezit in staat is om het hoofd te bieden aan weerstand. Dit onderzoek zal dan ook verder ingaan op deze participatievorm. Specifieke aandacht gaat echter uit naar de meest verregaande vorm van gemeenschapsbezit, namelijk de community-led vorm.
2.3 Windenergie in gemeenschapsbezit
2.3.1 Voordelen en nadelen van gemeenschapsbezit
Schreurer (2010) maakte een opsomming van de in de literatuur beschreven motieven die worden aangewend door beleidsmakers, projectontwikkelaars en burgers bij het opstarten van een gemeenschapsproject in verband met windenergie. Deze opsomming wordt hier overgenomen, en aangevuld met extra materiaal waar nodig.
Beleidsmakers hanteren enkele instrumentele argumenten voor het stimuleren van projecten in gemeenschapsbezit. Het vergroten van de publieke bewustwording en acceptatie voor hernieuwbare energie om een draagvlak voor windenergie te creëren, behoort tot de meest gebruikte argumentatie. Zo zou de windturbine een symbool van de gemeenschap worden en een bron van trots en identiteit. Enkele economische redenen spelen ook een rol: het geïnvesteerde geld blijft via gemeenschapsbezit in de lokale economie, er worden lange termijn jobs gecreëerd van hoge kwaliteit en het zou een opstap zijn naar een meer rendabele windindustrie met meer maturiteit. Overige argumenten zijn rurale regeneratie door steun aan landbouw en bosbeheer en de bijkomende voordelen door de verspreide productie van elektriciteit. Kleine gemeenschapsprojecten bevinden zich namelijk vaak dicht bij de consumptiebron,
waardoor
transmissiekosten
beperkt
kunnen
worden
gehouden.
30
Commerciële, grotere windparken bevinden zich vaak verder van een transmissielijn, waardoor verbindingskosten een bijkomende rol spelen.
Projectontwikkelaars kunnen ook voordeel halen bij het deels openstellen van een windenergieproject voor gemeenschapsbezit. Het vergroten van de publieke acceptatie, ook aangehaald door beleidsmakers, vormt een belangrijk argument. Bovendien kan de betrokkenheid van de gemeenschap als politieke machtsfactor worden ingezet. Meer praktische argumenten zijn: een nieuwe bron voor kapitaal, het gebruik kunnen maken van additioneel lokale kennis en operationele voordelen doordat bewoners ongewone gebeurtenissen kunnen melden. Lagere kapitaalskosten kunnen ook een reden zijn, aangezien in de praktijk blijkt dat het rendementspercentage van investeringen door de gemeenschap beduidend lager ligt dan het percentage dat geëist wordt door commerciële investeerders. Bovendien zorgt het ‘ethisch’ investeren ervoor dat individuen vaak bereid zijn een minder hoog rendementspercentage te aanvaarden als dit wordt besteed aan een goed doel.
Burgers hanteren argumenten van velerlei aard. Burgers kiezen bijvoorbeeld voor gemeenschapsbezit omdat het een investering is die rendabel of ecologisch verantwoord is. Prijsstabiliteit
kan
een
bijkomende
reden
zijn;
de
mogelijkheid
bestaat
voor
gemeenschapsprojecten om een vaste elektriciteitsprijs af te spreken om zich af te schermen tegen ongewenste prijsschommelingen. Algemene argumenten voor gemeenschapsbezit zijn: het heropleven en het vergroten van de sociale cohesie van de lokale gemeenschap, het creëren van nieuwe technische en sociale vaardigheden binnen de gemeenschap, het opbouwen van capaciteit voor toekomstige initiatieven, het verstrekken van opportuniteiten voor lokale participatie in de gemeenschap en het geven van kansen om zich uit te spreken over duurzame energie. Meer ideologische argumenten zijn het vergroten van het democratisch draagvlak, de empowerment van de consument en de bijdrage aan milieuvriendelijke energieproductie.
Bolinger (2001) merkt op dat er niet enkel voordelen gepaard gaan met gemeenschapsbezit. In het geval van kleine projecten kunnen geen schaalvoordelen (onderhandelingsvoordelen en
kortingsmogelijkheden)
gerealiseerd
worden.
Een
tweede
argument
tegen
gemeenschapsbezit is de grotere administratieve last. Het beheren van de wensen van een groot aantal investeerders kan namelijk een tijdrovende bezigheid zijn.
31
2.3.2 Organisatievormen van gemeenschapsbezit
Er is al heel wat onderzoek gedaan rond de verschillende mogelijke juridische organisatievormen voor gemeenschapsbezit. Het onderzoek situeert zich voornamelijk in het buitenland (Denemarken, Duitsland, Oostenrijk, Nederland, ...) waar gemeenschapsbezit een substantiële impact heeft gehad op de ontwikkeling van de nationale windindustrie. De meeste onderzoeken geven een opsomming van organisatievormen per land, echter voor het doel van dit onderzoek is het zinvoller een onderverdeling te hanteren over de grenzen heen. Vele per land gebruikte organisatievormen hebben gemeenschappelijke kenmerken en kunnen derhalve onder eenzelfde noemer worden geplaatst. Dit overzicht maakt een onderscheid tussen de meest gebruikte organisatiestructuren bij gemeenschapsbezit, namelijk:
stichtingen,
besloten
vennootschappen
met
beperkte
aansprakelijkheid,
deelvennootschapen (samenwerkingsverbanden), coöperaties en real estate communes. Voor het creëren van dit overzicht werd geput uit onderzoek van Schreuer (2012) en Bolinger (2001) en een studie uitgevoerd door Jansen (2009) in opdracht van Senternovem.
2.3.2.1 Stichtingen (UK: Foundations), VZW’s (NL: Verenigingen)
Gemeenschapsprojecten in België maken van VZW’s en stichtingen als juridische entiteiten tot dusver geen gebruik. In Nederland, meer bepaald in Friesland, is het organiseren van gemeenschapsbezit via stichtingen en ‘verenigingen’ (de Belgische VZW) wel een ingeburgerd fenomeen. Tussen beide landen is er, afgezien van de benaming, weinig verschil merkbaar tussen de vormen.
Een stichting wordt onderverdeeld in 2 types; de private stichting en de stichting van openbaar nut. Om erkend te worden als stichting van openbaar nut moet men kunnen bewijzen dat de stichting ideële of sociale doeleinden nastreeft. Deze procedure kan tijd en moeite vergen waardoor een groot deel van de private stichtingen dezelfde doelen nastreeft. Een stichting heeft geen leden maar bestaat uit een raad van bestuur van meer dan drie bestuursleden die volledige zeggenschap hebben over de manier waarop de doelstellingen verwezenlijkt worden. De stichting bezit een eigen rechtspersoonlijkheid waardoor de bestuursleden slechts beperkt aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van faillissement (http://justitie.belgium.be/, 24 april 2014).
32
Wanneer de stichting eigenaar is van een windturbine, kan financiële participatie enkel via een winstdelende lening of via obligaties. De winst kan niet uitgekeerd worden onder de bestuursleden, maar wordt aangewend voor de statutaire doelstellingen. Aangezien windenergie als een winstgevende onderneming wordt gezien, valt de stichting wel onder de regeling van de vennootschapsbelasting.
Aangezien de stichting slechts een beperkt aantal bestuursleden bezit kunnen besluiten makkelijk en snel genomen worden. De gemeenschap heeft echter in de meeste gevallen geen of weinig inspraak, tenzij een publieke vertegenwoordiger lid is van de raad van bestuur. Inspraak door de gemeenschap is dus niet inherent aanwezig in de organisatiestructuur maar hangt eerder af van informeel gehanteerde methodieken. Meestal wordt het overgrote deel van de winsten aangewend voor doelstellingen van ideële en/of sociale aard voor de desbetreffende gemeenschap en niet voor individueel gewin door middel van aandelen. Het Mattheuseffect zal dus minder vlug optreden. De statutaire doelstellingen worden bij oprichting vrij gekozen en moeten toegepast worden tijdens de levensduur van de onderneming. De keuze welke maatschappelijke projecten worden gesteund, hangt dus sterk af van de statutaire doelstellingen.
De VZW is maar beperkt verschillend van een stichting. Het belangrijkste onderscheid is dat een VZW leden kan hebben en dus ook een algemene ledenvergadering. De algemene ledenvergadering kan dan beslissen over de maatschappelijke projecten waarin geïnvesteerd wordt en aldus een vorm van inspraak implementeren.
2.3.2.2 Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (US: Limited liability company - LLC, UK: private limited company – Ltd, DU: Gesellschaft mit beschränkter Haftung – GmbH, NL: Besloten vennootschap – BV)
Een BVBA is een rechtspersoon waarbij de aandeelhouders slechts aansprakelijk zijn ten belope van het oorspronkelijk ingelegde kapitaal. Financiële participatie kan via aandelen die op naam staan en niet kunnen worden overgedragen. De winst kan verdeeld worden onder de aandeelhouders door middel van een dividend. Een BVBA is onderhevig aan de vennootschapsbelasting en moet indien het een dividend uitkeert een dividendbelasting (roerende voorheffing) betalen. De zuivere BVBA-structuur wordt zelden gebruikt voor het realiseren van gemeenschapsparticipatie.
33
Gemeenschapsparticipatie is niet inherent aanwezig in de organisatiestructuur van een BVBA. Wel kunnen enkele garanties worden ingebouwd om participatie te realiseren. Zo zou bepaald kunnen worden dat besluiten van de bestuursvergadering goedgekeurd moeten worden door de algemene aandeelhoudersvergadering. Alsook zouden de statuten een geografische restrictie kunnen inbouwen voor de aandeelhouders. Op deze manier kan inspraak en binding met de omgeving worden geïmplementeerd.
2.3.2.3 Deelvennootschappen (UK: General & Limited Partnerships, DU: Gesellschaft mit beschränkter Haftung & Compagnie Kommanditgesellschaft - GmbH & Co. KG)
Dit type rechtsvorm kent veel succes in Duitsland (Schreuer, 2012). In Denemarken werd dit type vaak toegepast omdat de general partnership de enige mogelijke rechtsvorm was onder de toenmalige legislatuur. De Deense elektriciteitsregelgeving bepaalde dat windturbines rechtstreeks in het bezit van de consumenten moeten zijn (Helby 1998). Samen met de geografische restrictie van enkele kilometer kon men enkel een samenwerkingsverband afsluiten tussen individuele omwonenden, hetgeen men in België een Vennootschap Onder Firma (VOF) zou noemen. Ook in Nederland kende de VOF-entiteit veel succes; door middel van de liberalisering van de energiemarkt konden private investeerders (meestal boeren) in een samenwerkingsverband windenergieprojecten realiseren. De investering bracht hen een stabiel inkomen op. Van 1989 tot 2002 is in Nederland 74% van het aantal gerealiseerde projecten op die manier tot stand gekomen (Agterbosch, 2004). In België wordt dit rechtstype niet toegepast.
Andere mogelijke types van deelvennootschappen zijn de Commanditaire Vennootschappen (zowel de gewone commanditaire vennootschap – Comm.V, als de Commanditaire Venootschap op Aandelen – Comm.VA). Het betreft een samenwerkingsverband tussen één of meerdere beherende vennoten en één of meer stille vennoten die fungeren als geldschieters en niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden. Het belangrijkste verschil van een Comm.VA en een Comm.V is dat het om gedematerialiseerde aandelen 8 gaat (http://de-starters-bvba.be, 22/04/2014). In de praktijk (voornamelijk Duitsland) gaat het vaak om een gemeenschap met genoeg kapitaal, maar zonder expertise op het vlak van windenergie. De gemeenschap sluit dan een samenwerkingsverband af met een bedrijf die 8
Als houder van een gedematerialiseerd aandeel weet je niet wie de andere aandeelhouders zijn, net zoals bij een NV (http://www.mijngeldenik.be/ , 22 april 2014)
34
de expertise wel heeft. Meestal gebeurt dit onder de vorm van commanditaire vennootschappen, vanwege de beperkte aansprakelijkheid.
Alle participanten hebben, naar verhouding van hun inbreng, recht op de winst van de vennootschap, maar hieromtrent kunnen alternatieve afspraken gemaakt worden (Jansen, 2009). Wat inspraak betreft hangt veel af wat binnen de vennootschap afgesproken wordt. Er kan een geografische restrictie worden toegepast voor de stille vennoten, waarbij de vennoten hun aandeel moeten overdragen wanneer er niet meer aan de voorwaarde wordt voldaan. Of de inbreng meer is dan louter financieel, hangt dus af of de beherende vennoten (een BVBA, NV, CVBA, ...) de maatschappelijke doelen beoogd door de gemeenschap willen onderschrijven.
2.3.2.4 Coöperatieve Vennootschap
Een coöperatie is een vereniging van natuurlijke en/of rechtspersonen en is onder te verdelen in twee types: de coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid (CVOA) en die met beperkte aansprakelijkheid (CVBA). Hoewel de CVBA strenger is gereglementeerd, wordt gemeenschapsbezit meestal verwezenlijkt onder deze vorm.
De coöperatie als rechtsvorm wordt slechts bij een klein deel van de windenergie in gemeenschapsbezit toegepast, maar neemt wel toe aan populariteit (Schreuer, 2010). In Denemarken is dit type onbestaande, vanwege de geldende eigendomsrestricties (de Middelgrunden Wind Cooperative is in essentie een general partnership). In Duitsland kent het type vooral in de PV-sector9 succes, en heeft zijn weerslag op de windindustrie aangezien sommige PV-coöperatieven doorgroeien naar de windindustrie. In Nederland is het marktaandeel van coöperatieven in de meeste jaren lager dan 10% (Achterbosch, 2004). In Vlaanderen is het het enige rechtstype waaronder gemeenschapsbezit wordt gerealiseerd. In 2013 bezat de coöperatieve sector 6,4% van het totaal geïnstalleerde vermogen aan windturbines in Vlaanderen. De grootste uitbater is Ecopower CVBA met 16 MW (http://www.vwea.be/, 23 april 2014).
9
Photovoltaïsche sector (zonnepanelen)
35
Belangrijke verschillen van een coöperatie met een ‘klassieke’ onderneming zijn onder meer dat het stemrecht en de overdraagbaarheid van aandelen statutair bepaald worden. Zo kan bepaald worden dat een vennoot slechts één stem bezit, in plaats van één stem per aandeel en kan men een vrije toegang en uitreding toestaan (http://www.cooperatiefvlaanderen.be/, 23 april 2014). Verder onderscheid vindt men in het feit dat alle leden een aandeel hebben in de kapitaalstructuur en dus elk afzonderlijk de risico’s delen, ze meestal de voordelen van haar leden voorop plaatst en er democratische controle is door haar leden.
Een coöperatie heeft het potentieel om participatie statutair in de werking van de vereniging te implementeren. Dit is echter een mogelijkheid; de keuze of deze al dan niet wordt toegepast, ligt bij de oprichters. De mogelijke duurzame en democratische waarden die een coöperatie kan bieden worden geformuleerd door de Internationale Coöperatieve Alliantie (ICA) in zeven principes:
-
vrijwillige toetreding
-
democratische besluitvorming
-
economische betrokkenheid
-
onafhankelijkheid
-
permanente leden- en volwassenenvorming
-
onderlinge samenwerking
-
verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap
Een coöperatie kan er voor kiezen zich aan deze principes te binden. De coöperatie kan lid worden van de alliantie indien deze principes in de statuten werden opgenomen.
Er kan binding met de omgeving worden gecreëerd door een geografische restrictie bij de toelatingsvoorwaarden toe te voegen. In Vlaanderen wordt dit maar in beperkte mate toegepast omdat de groei van het bedrijf hierdoor beperkt kan worden en er misschien te weinig geïnteresseerden binnen het gebied wonen. Voorbeelden van geografische restricties toegepast in Vlaanderen zijn de bewonersparticipatie van Storm CVBA en de openstelling van 25% voor particulieren en bedrijven van Mega Windy CVBA.
Het democratisch concept van de coöperatie kan ervoor zorgen dat de gemeenschap en voornamelijk de leden goed geïnformeerd blijven. Een nadeel is dat het maken van besluiten
36
soms moeilijker verloopt en langere tijd in beslag kan nemen dan bij ‘klassieke’ ondernemingen.
2.3.2.5 Real estate commune (SE: Vindsamfällighet)
De Vindsamfällighet of real estate commune is een vorm die enkel voorkomt in Zweden ten gevolge van de traditionele regelgeving inzake gemeenschapsbezit van fysische bronnen, zoals vis- of graasrechten. De moderne implementatie van deze regel heeft er voor gezorgd dat publieke faciliteiten zoals parkings, speelplaatsen en nu ook windturbines onder gemeenschappelijk bezit vallen (Helby, 1998).
Vastgoedeigenaars kunnen erg makkelijk een real estate commune oprichten. Het geïnvesteerde kapitaal van de verschillende participanten wordt gebundeld om één of meer windturbines te bouwen. Men heeft recht op belastingvrije productie indien het geïnvesteerde kapitaal het eigen verbruik aan elektriciteit niet overschrijdt. Dit model wordt het meest gehanteerd door boeren, die door hun hoog verbruik op die manier een aanzienlijke hoeveelheid aandelen aan een voordelige taxatie kunnen verwerven. Bovendien is er geen geografische restrictie waardoor aandeelhouders niet beperkt blijven tot de lokale gemeenschap en financiering dus in de meeste gevallen geen probleem vormt (Bolinger, 2001). Een kleine proportie van de winst gaat naar onderhoud en management, de rest wordt pro rata verdeeld onder de aandeelhouders. De aansprakelijkheid beperkt zich tot het geïnvesteerde bedrag.
Het grootste voordeel van een real estate commune is zijn simpliciteit. Leden hoeven enkel een formulier in te vullen, waarbij juridische bijstand niet nodig is. De statuten bepalen hoe beslissingen gemaakt worden. Een groot nadeel is dat de windturbine inherent aan het landgoed gelinkt blijft. Bij verkoop van het landgoed wordt de windturbine mee verkocht en aangezien het overdragen van aandelen van een real estate commune complex en duur is, beperkt dit model zich vaak tot het demografisch beperkte segment van de goedverdienende boer van middelbare leeftijd.
37
2.3.3 Barrières en incentives voor gemeenschapsbezit bij windenergie
Het onderzoek “Community Wind Power Ownership Schemes in Europe and their Relevance to the United States” van Bolinger (2001) vergelijkt de verschillende toegepaste gemeenschapsbezitsmodellen (community-led, developer-led en investment fund) voor windenergie in verschillende Europese staten en zoekt mogelijke toepassingen voor de Verenigde Staten. De studie is van belang voor eigen onderzoek omdat het de factoren opnoemt die de aanwezigheid van gemeenschapsbezit kunnen beïnvloeden. Een analyse van de instellingen en beleidsmaatregelen die gemeenschapsbezit bij windturbines positief beïnvloeden, heeft vijf primaire factoren opgeleverd die landen met veel gemeenschapsbezit (Denemarken,
Duitsland
en
Zweden)
onderscheiden
van
landen
met
weinig
gemeenschapsbezit (Verenigd Koninkrijk).
2.3.3.1 Feed-in tarieven
Onderzoekers zijn het er over eens dat het systeem van Feed-In tarieven (Feed-In Model – FIM) in tegenstelling tot het Green Trading Model (GTM) sneller kan leiden tot het creëren van een goed werkende markt voor windenergie. Het FIM vergoedt elke kWh geproduceerde hernieuwbare energie. De gegarandeerde winstmarge zorgt voor een stabiel investeringsklimaat en de gunstige terugverdientarieven maken een ongelimiteerde markt voor windenergie mogelijk. Het GTM maakt gebruik van een beperkte hoeveelheid certificaten die worden verhandeld op de markt. Dit zorgt ervoor dat kleinschalige projecten in gemeenschapsbezit moeilijk voet aan grond krijgen in deze competitieve markt. Grotere, commerciële bedrijven zijn bovendien beter in staat om de onzekerheid inzake terugverdientijd in te bouwen. Voor gemeenschapsbezit is het FIM duidelijk voordeliger. De precieze werking van het GTM en het FIM wordt verder uitgelegd in hoofdstuk 4: resultaten.
2.3.3.2 Belastingvoordelen
Belastingvoordelen ten gunste van gemeenschapsbezit bestaan in 3 vormen: belastingvrije productie, energie-investeringsaftrek en gunstige afschrijvingsmethodes.
38
Belastingvrije productie komt voornamelijk voor in Zweden en Denemarken waar men is vrijgesteld van belasting indien het individuele geïnvesteerde bedrag de jaarlijkse uitgave aan elektriciteit niet overschrijdt. Zo kan men de taksvoordelen beperken tot particuliere investeerders. Bij de energie-investeringsaftrek wordt een proportie van de investering afgetrokken van de belastingen of wordt een deel van de belasting terugbetaald indien het gaat om milieu-investeringen. Deze regeling is van toepassing in Denemarken, Zweden en sinds 2009 ook in Nederland (MIA-regeling). Bepaalde afschrijvingsmethodes kunnen voordelig zijn voor kleine projecten in gemeenschapsbezit met een groter investeringsrisico. Met behulp van de degressieve methode kan men bij aanvang meer besparen op belastingen, waardoor geleend kapitaal vlugger afgelost kan worden. Nederland kende het ultieme afschrijvingsstelsel, waarbij men lange tijd 100% van de investering kon afschrijven in een willekeurig jaar. Dit bleek zeer aantrekkelijk voor landbouwers, die hun inkomsten van één gunstig jaar hiermee konden compenseren.
2.3.3.3 Gestandaardiseerde connectieovereenkomsten
In Denemarken en Zweden, in tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk, wordt de aansluiting van een windturbine uitgevoerd en gefinancierd door de netbeheerder. Indien de kost voor de connectie met het net niet wordt gedragen door de netbeheerder en er geen technische en financiële voorschriften aanwezig zijn, is het voor een project in gemeenschapsbezit moeilijk om de markt te betreden en een betrouwbare kostenraming op te maken.
2.3.3.4 Productiebasis voor windturbines
Bolinger (2001) meent dat de aanwezigheid van industriële productie van windturbines via lobbywerk het beleid in de richting van gemeenschapsbezit zou sturen. In Denemarken zijn vele ontwikkelaars namelijk ontstaan vanuit wind-partnerships (Helby, 1998). In het Verenigd Koninkrijk, waar de markt gedomineerd wordt door commerciële spelers, is er van een windenergie-industrie geen sprake.
39
2.3.3.5 Familiariteit met vormen van gemeenschapsbezit
Volgens Bolinger (2001) kent Denemarken sinds het ontstaan van de ‘Folk’-beweging in de 19de eeuw een sterk gevoel van zelfredzaamheid en samenwerking. Ook Zweden kent een sterk bewustzijn omtrent de verdeling van publieke bronnen, zo zijn veel parkings, speelplaatsen en rioleringssystemen in publieke handen. Coöperatieven in het Verenigd Koninkrijk vindt men daarentegen enkel in de landbouwsector, aldus hun beperkte kennis over deze juridische organisatievorm. 2.4 Algemeen besluit literatuuronderzoek
Hoewel de algemene acceptatie voor windenergie overwegend hoog is, kan de inplanting van een windturbine voornamelijk in dichtbevolkte regio’s op veel lokale weerstand stuiten. Onderzoekers zijn het er nog niet over eens in welke mate de verschillende factoren (landschapsvervuiling, geluidsoverlast, slagschaduw, ... ) ten gronde liggen aan die weerstand. Anders dan te kijken wat de sociale acceptatie door de gemeenschap voor een windturbine precies negatief beïnvloedt, focussen overige onderzoeken op de factoren die de weerstand zou kunnen verminderen. Het betrekken van de lokale gemeenschap bij het inplantingsproces en de verder uitbating van de windturbine kan een oplossing bieden voor het probleem. Participatie kan verwezenlijkt worden langs verschillende kanalen; tijdens het inplantingsproces kan er betrokkenheid worden gecreëerd door het verlenen van duidelijke informatie en inspraakmogelijkheden. Tijdens de verdere uitbating van de windturbine kan de gemeenschap financieel participeren met beperkte of volledige zeggenschap over het project. Volgens buitenlands onderzoek is gemeenschapsbezit (financiële participatie s.l.) in staat om beide participatiestadia te incorporeren. Men dient hierbij aan te merken dat een developer-led project steeds kan kiezen: alle participatievormen toepassen of zich enkel toespitsen op de financiële vorm. De meest verregaande vorm van gemeenschapsbezit, de community-led vorm, bezit daarentegen van nature uit het meest potentieel om een antwoord te bieden op lokale weerstand. Het project wordt in dat geval geïnitieerd door de lokale gemeenschap zelf en blijft tijdens de ontwikkeling en uitbating ook in eigen beheer zodat alle verschillende participatiecomponenten inherent in de projectstructuur worden verwerkt. Gemeenschapsbezit s.l. kan bovendien beïnvloed worden door een aantal omstandigheden en beleidsmaatregelen.
40
3. METHODEN, MATERIALEN EN STUDIEGEBIED
Verschuren en Doorewaard (1999) bieden een afgelijnd kader voor het opzetten van een onderzoeksmethodologie. Het boek onderscheidt zich van andere werken omdat het focust op de initiële stadia van het onderzoek: het onderzoeksdesign.
Verschuren en Doorewaard delen het onderzoeksdesign op in twee categorieën: een conceptueel en een technisch design. Het conceptueel design definieert het wat, waarom en de hoeveelheid van het onderzoek, onderverdeeld in enkele sleuteltaken; het bepalen van het onderzoeksdoel, het
–kader en de –vragen. Het technisch design bepaalt
de
onderzoeksstrategie, het gebruikte materiaal en de planning. Eens de onderzoeksstrategie is bepaald, kan overgegaan worden naar andere literatuur voor een meer specifiek kader omtrent het gebruikte materiaal en de planning van het onderzoek.
3.1 Conceptueel design
Het conceptueel design concentreert zich eerst en vooral op het afbakenen van het onderzoeksdoel, waarbij de context, voor dit onderzoek de organisatie van decentrale productie van hernieuwbare energie in Vlaanderen, gereduceerd moet worden tot een onderwerp dat nuttig, realistisch, haalbaar, helder en informatief is. De implementatie van windenergie zorgt vanuit beleidsoogpunt voor heel wat controverse, wat een praktisch georiënteerd onderzoek uitgaande van een specifiek probleem vereist. De kloof tussen de gewenste situatie in Vlaanderen, namelijk meer windenergie en een groter draagvlak, en de actuele situatie, namelijk een moeilijke inplanting van windenergie met veel lokale weerstand, maakt een diagnostic gap analysis toepasselijk, waarbij het bepalen van de beleidsmaatregelen die hebben geleid tot deze kloof en eventueel het maken van aanbevelingen ter verandering van het beleid, het voornaamste onderzoeksdoel wordt. Als studiegebied werd Vlaanderen gekozen, omdat het beleid inzake windenergie voornamelijk op dat schaalniveau wordt uitgestippeld en om het onderzoek qua tijd en lengte beheersbaar te houden.
Om uit het onderzoeksdoel de essentiële onderzoeksvragen te bekomen, moet eerst een onderzoekskader worden opgebouwd (zie figuur 2). Binnen het onderzoeksperspectief tracht men de specifieke oorzaken en oplossingen voor het probleem te vinden. Voor dit onderzoek
41
werd geput uit bestaande literatuur om te achterhalen waarom de implementatie van windenergie vertraagd kan worden (door lokale weerstand), wat de oplossingen hiervoor zijn (een groter draagvlak), en hoe dit kan verwezenlijkt worden (toelaten van participatie). Een aftoetsing met het huidige beleid zorgt ervoor dat eventuele aanbevelingen kunnen gemaakt worden. Om kennis te maken met het fenomeen gemeenschapsbezit en participatie, werd tijdens een terreinonderzoek in Friesland verschillende interviews met stakeholders afgenomen. Uit het opgestelde onderzoekskader en het vooronderzoek konden de meest relevante onderzoeksvragen bepaald worden.
Figuur 2: Onderzoekskader Bron: Verschuren en Doorewaard (1999)
3.2 Technisch design
Een belangrijke stap in het technisch design is het bepalen welke strategie zal worden gevolgd bij het uitvoeren van het onderzoek. Verschuren en Doorewaard (1999) onderscheiden vijf onderzoeksstrategieën: survey, experiment, case study, grounded theory approach en desk research. Drie sleutelbeslissingen dienen te worden genomen bij het bepalen van de onderzoeksstrategie:
1. Keuze tussen breedte of diepgang: dit onderzoek vereist specifieke data op een beperkt ruimtelijk schaalniveau binnen een beperkt tijdsinterval, de keuze gaat dus naar een onderzoek dat focust op diepgang.
42
2. Keuze tussen kwantitatieve of kwalitatieve resultaten: Hoewel dit onderzoek extra cijfermateriaal gebruikt, legt het eerder de focus op mondeling overgebrachte informatie en de analyse van beleidsdocumenten. 3. Keuze tussen empirisch onderzoek en bureau-onderzoek: Dit onderzoek gebruikt voornamelijk bestaande data, maar om meer diepgaande inzichten te verwerven is bijkomend empirisch onderzoek nodig.
De 3 laatste categorieën (case study, grounded theory approach en desk research) vallen het best samen met dit onderzoek. Het onderzoek behandelt overheidsdocumenten en onderzoeksrapporten (desk research), terwijl de argumentering stoelt op theorieën ontwikkeld in bestaande buitenlandse onderzoeken (grounded theory approach). Samengevat is het onderzoek een case study, door de kwalitatieve insteek via diepgaande interviews en de beperking qua tijdsinterval en gebied, aangevuld met desk research en een grounded theory approach.
De case study komt naar voor als belangrijkste kenmerk van dit onderzoek. Voor de verdere bepaling van het technisch design kan derhalve overgegaan worden naar het specifiekere werk van Yin (2003) “Case Study Research: Design and Methods”.
Yin (2003) onderscheidt verschillende types case studies. Voor dit onderzoek werd gekozen voor de single case study with embedded design. Hoewel het de intentie is om tijdens het onderzoek meermaals de vergelijking te maken met situaties uit het buitenland, wordt de situatie hoofdzakelijk geanalyseerd binnen één specifiek gebied, namelijk Vlaanderen. De implementatie van windenergie kan echter niet alleen op Vlaams niveau worden bekeken aangezien het beleid inzake windenergie en de uiteindelijk inplanting meerdere schaalniveaus betreft. De keuze voor een embedded design volgt hieruit, zodat tegelijkertijd het overkoepelende geheel als onderliggende ingebedde eenheden bestudeerd kunnen worden. Een multiple case study zou eveneens nuttig kunnen zijn; zo zou de situatie in Vlaanderen in detail vergeleken kunnen worden met één of twee andere buitenlandse voorbeelden, maar dit zou dit onderzoek te ver brengen gezien de beperkte middelen van een masterproef.
Het vooronderzoek om kennis te maken met het fenomeen gemeenschapsbezit werd uitgevoerd in Friesland. De voornaamste criteria voor de selectie van de pilot cases waren
43
geschiktheid en geografische nabijheid. Het met de fiets bereikbare Friesland en de aanwezigheid van gemeenschapsbezitsprojecten in hun meest pure vorm, maakte een bezoek aantrekkelijk. Via brede interviews en losse gesprekken werd inzicht verworven over de beginselen van gemeenschapsbezit, teneinde te reflecteren over de verdere inhoudelijke structurering van het technisch design. Bijlage 1 biedt een overzicht van de volbrachte interviews tijdens het vooronderzoek.
De verzameling van data kan volgens Yin (2003) zes vormen aannemen: documentation, archival records, interviews, direct observations, participant observation en physical artefacts. Primaire data werden voor dit onderzoek verzameld met behulp van face-to-face interviews, waarbij geopteerd werd voor focused interviews van enkele uren waarbij de geïnterviewde eerder de rol als informant opnam. De non-probabilistic sampling methode werd gebruikt voor de steekproefselectie, vanwege het feit dat slechts een aantal ‘experten’ in Vlaanderen bestaan die de relevante informatie kunnen verlenen. Meer bepaald werd een combinatie van de self-selection sampling en de snowball techniek gebruikt. Bij de start van het selectieproces werden enkele ‘experten’ uitgekozen die een zekere autoriteit bezaten binnen het onderzoeksgebied. Vervolgens werd gevraagd of er nog andere experten met relevante informatie waren die geïnterviewd konden worden. Door zelfselectie kon een voldoende gevarieerde doelgroep bekomen worden, een belangrijk gevaar bij de snowball techniek (Saunders et al., 2009).
Om de interviews zo objectief mogelijk te verwerken, werd gebruik gemaakt van data triangulation (Yin, 2003). Hierbij komt het er op neer om de primaire data op fouten te controleren met behulp van secundaire data, in dit onderzoek voornamelijk in de vorm van archival records en documentation. Bij de analyse van de interviews werd voor een inductieve benadering geopteerd, omdat in de interviews, door hun open karakter, soms andere thema’s aan bod kwamen die niet waren gerelateerd aan de vooropgestelde theoretische onderzoeksvragen. Door inductie van de data kon zo nieuwe inzichten worden verworven. Met behulp van de software Nvivo 10 werden alle interviews gecodeerd per thema. Een overzicht van de uitgevoerde interviews is terug te vinden in bijlage 2.
44
4. RESULTATEN In het opzicht dat onshore windenergie hoofdzakelijk een gewestelijke materie is, kan Vlaanderen gezien worden als het centraal bestuursniveau waarbinnen het beleid inzake windenergie wordt uitgestippeld en uitgevoerd. Vlaanderen fungeert echter als spil tussen het hogere Europese schaalniveau enerzijds en de gemeenten en provincies anderzijds. Het moet daarbij rekening houden met van bovenaf opgelegde EU-doelstellingen en richtlijnen terwijl de inplanting van windturbines zich afspeelt op lokaal niveau. De wensen van beide niveaus zijn niet altijd complementair en een structurele visie van Vlaanderen ontbreekt alsnog om deze verschillende perspectieven te verenigen. Het gewest trekt in de eerste plaats de Europese kaart, omwille van het feit dat de doelstellingen en richtlijnen nu eenmaal bindend zijn en het wil voldoen aan de Europese visie. De top-down benadering van Vlaanderen wordt overgenomen in de structuur van deze masterproef, teneinde de beweegredenen en de aanpak van Vlaanderen te begrijpen binnen de ruimere EU-context. Eerst volgt een analyse van het Europese beleid om vervolgens het gewestelijke, provinciale en gemeentelijke bestuursniveau te bespreken. Van internationaal naar lokaal betekent dus ook van algemeen naar zeer specifiek. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan de interpretatie van bovenaf opgelegde visies en dus ook de weerslag van deze invulling op het niveau van impact. Veel van de regelgeving heeft, direct of indirect, een invloed op gemeenschapsbezit. Het accent van deze masterproef ligt dan ook voornamelijk op de gevolgen van de regelgeving voor gemeenschapsbezit op lokaal niveau.
Aangezien de definitie van gemeenschapsbezit s.l. meerdere participatievormen bundelt (zie 2.2.4 Participatievormen), is het belangrijk te verduidelijken hoe deze term in het verdere onderzoek gehanteerd zal worden. Met de term gemeenschapsbezit wordt in dit onderzoek de ruime definitie gebruikt. Alle vormen van financiële participatie, zowel met volledige of beperkte zeggenschap, als de community-led, de developer-led en de investment fund vorm, vallen hieronder. Wanneer een engere definitie van gemeenschapsbezit wordt gehanteerd, zal dit specifiek vermeld staan.
45
4.1 Europese Unie
Krachtens het artikel 258 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan de Europese Unie sancties opleggen aan de lidstaten die de EU-wetgeving niet correct hebben geïmplementeerd in hun nationale wetgeving. De EU heeft zo een effectieve macht over haar individuele lidstaten en heeft op deze manier, parallel met de visie voor een één gemaakt Europa, sinds de invoering van de eerste energierichtlijn in 1996 verregaande hervormingen doorgevoerd op de elektriciteitsmarkt. Of deze hervormingen ook effectief succesvol zijn gebleken, is het onderwerp van discussie. Specifiek focussend op gemeenschapsbezit wordt hierop verder ingegaan.
4.1.1 Beschrijving van de situatie in de EU
4.1.1.1 Algemene situatie windenergie
Onderstaande grafiek toont het geïnstalleerde vermogen aan onshore windenergie voor de verschillende EU-landen voor 2010 ten opzichte van de baseline 10 EU-doelstellingen voor hernieuwbare energie tegen 2020. De landen zijn naar verhouding toe gerangschikt; Denemarken moet, gezien het reeds geïnstalleerde vermogen in 2010, relatief minder MW extra installeren om de beoogde doelstelling te halen.
Figuur 3: Het geïnstalleerde vermogen (MW) aan onshore windenergie ten opzichte van de doelstellingen tegen 2020 voor de EU-landen Bron: EWEA (2011) 10
Minimum dat een land moet halen om te voldoen aan de opgelegde doelstellingen
46
4.1.1.2 Gemeenschapsbezit in de EU
Het inschatten van de bijdrage van gemeenschapsbezit aan het totaal geïnstalleerd vermogen in een bepaald land is geen makkelijke taak. Eigendomsspecifieke gegevens zijn niet meteen raadpleegbaar en indien de betreffende overheid niet regelmatig openbare data ter beschikking stelt, is het moeilijk om de huidige situatie in verband met gemeenschapsbezit exact weer te geven. In het licht van dit onderzoek is het echter van belang te kijken in welke mate gemeenschapsbezit wordt toegepast in verschillende EU-lidstaten. In figuur 4 wordt een selectie van landen weergegeven waarover data beschikbaar is. Er dient opgemerkt te worden dat hoewel EWEA (2013) exacte cijfers geeft over het totaal aantal geïnstalleerd vermogen per land, de verhoudingen tussen commerciële bedrijven, particulieren en gemeenschapsbezit eerder als indicatief moet gezien worden.
Figuur 4: Eigendomsverdeling van de windenergieproductie voor een aantal EUlidstaten Bron: zie onderstaande paragraaf
De eigendomsverdeling van de windenergieproductie geeft een sterk gedifferentieerd beeld weer binnen bovenstaande selectie van EU-lidstaten. Duitsland spant de kroon met een
47
totaal geïnstalleerd vermogen van 31.000 MW in 2012 waarvan iets meer dan 50% in de handen van de gemeenschap is (Trendresearch, 2013). In Spanje wordt de volledige 22.748 MW geproduceerd door commerciële bedrijven (Toke et al., 2008) en ook in het Verenigd Koninkrijk wordt het merendeel geproduceerd door commerciële bedrijven, hoewel de coöperatieve sector samen met particulieren nu met een marktaandeel van 2% aan een bescheiden opmars bezig zijn (http://www.energy4all.co.uk/, 2 mei 2014). In Denemarken is slechts een beperkt deel door commerciële bedrijven geïnstalleerd, te danken aan het historisch gegroeide belang van de coöperatieve sector in de vorm van general partnerships (Bolinger, 2001). Zweden heeft een klein aandeel van gemeenschapsbezit georganiseerd via real estate communes en de Nederlandse windenergieproductie is voornamelijk in handen van particulieren, door een gunstig taksenbeleid (Achterbosch, 2004). In Vlaanderen bezat de coöperatieve sector in 2012 iets meer dan 6% van de totaal geproduceerde 423 MW (EWEA, 2013).
Het sterk gedifferentieerd beeld in de verschillende EU-lidstaten doet de vraag rijzen of het EU-beleid wel van invloed is geweest op de hoeveelheid aan geïnstalleerd vermogen in handen van de gemeenschap. Onderstaande analyse van het beleid op Europees niveau zal de belangrijkste trends en beslissingen behandelen om ten slotte een antwoord te kunnen bieden op deze vraagstelling.
4.1.1.3 Europese liberaliseringsrichtlijnen van de energiemarkt
In de loop van de voorbije decennia heeft de Europese Unie in de energiemarkt verregaande hervormingen doorgevoerd, waarbij werd gestreefd naar integratie van de veelal op nationale schaal georganiseerde energiemarkten van de verscheidene EU-lidstaten. De Europese Unie trachtte door middel van energierichtlijnen 11 de lidstaten er toe aan te zetten de nationale energiemarkten open te stellen voor concurrentie.
De EU is een voorloper op het vlak van liberalisering van de interne energiemarkt, in tegenstelling tot landen buiten Europa, waar in vele gevallen juist een reductie van het aantal hervormingen in de energiesector waarneembaar is. Zonder richtlijnen opgelegd vanuit het overkoepelende beleidsniveau van de EU, zouden markthervormingen veel langer op zich 11
Een richtlijn legt bindende doelstellingen op, maar laat de lidstaat vrij kiezen op welke manier hij deze verwezenlijkt. (http://ec.europa.eu/, 29 juli 2014)
48
hebben laten wachten (Jamasb, 2004). De eerste richtlijn 12 zag het daglicht in 1996, waarbij de elektriciteitsmarkt binnen de Europese Unie werd opengesteld voor competitiviteit. Enkele landen, waaronder Frankrijk, stelden hun energiemarkt echter niet voor de volle 100% open, en konden profiteren van een monopoliepositie binnen eigen land terwijl het investeerde in landen die wel een volledige vrijmaking doorvoerden (Deconinck, 2004, Cameron, 2005). De geleidelijke openstelling zorgde dus voor onevenwichtige concurrentiële posities, waardoor in 2003 een nieuwe elektriciteitsrichtlijn 13 werd uitgevaardigd. De tweede richtlijn zorgde voor een versnelde opening van de markt, waarbij door middel van uiterlijke data vrije keuze van energieleverancier werd opgelegd waardoor landen geen tijdsverschil meer konden hanteren. In 2009 is een derde energierichtlijn 14 in werking getreden. Deze is voornamelijk gericht op de uitbreiding van duurzame productie van energie en legt nationale verplichtingen op tegen 2020. Verder verplicht het een volledige liberalisering van de nationale markt en de eliminatie van belemmeringen tussen afzonderlijke staten.
De kern van de liberalisering hield in dat verticaal geïntegreerde bedrijven worden ontmanteld zodat productie en distributie van elkaar worden gescheiden. Op deze manier kunnen bedrijven concurreren en onafhankelijk gebruik maken van het elektriciteitsnetwerk (Vinck, 2007). De liberalisering zou een daling van energieprijzen bewerkstelligen door introductie van competitieve bedrijven binnen de nationale energiemarkt en door stijgende concurrentie tussen lidstaten bij de uitbouw van een uitgebreider internationaal transmissienetwerk. Ook zou er een betere beveiliging van bevoorrading zijn, doordat consumenten bij een energietekort de kans krijgen om elektriciteit uit het buitenland aan te kopen. Tenslotte betekent een één gemaakte Europese energiemarkt dat de Kyoto-normen, die in 1997 goedgekeurd werden door de EU, makkelijker implementeerbaar zouden zijn (Andoura & Hancher, 2010).
12
Richtlijn 96/92/EC van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit. 13 Richtlijn 2003/54/EC van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003, betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 96/92/EG. 14 Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG
49
4.1.1.4 Europese stimuleringsmechanismen voor hernieuwbare energie
Er bestaan tot op vandaag verschillende nationale schema’s voor het stimuleren van hernieuwbare energie (HE). De meeste zijn gebaseerd op het Feed-In Model (FIM) of het Certificate Trading Model (CTM). De EU heeft geopteerd voor dit flexibel systeem zodat staten de vrije keuze hebben inzake de manier waarop HE wordt gestimuleerd, zolang het schema maar conform de regels voor de interne elektriciteitsmarkt, het vrije vervoer van goederen en de EC steunregels is (Commission of the European Communities, 2008). Er is momenteel geen consensus over een voorkeur voor één bepaald schema; elk heeft zijn vooren nadelen. Het CTM werd door veel landen toegepast omdat het aangenomen werd meer marktconform te zijn, en dus meer in lijn met de Europese liberaliseringsobjectieven (Meyer, 2003). Het FIM creëert echter een stabieler investeringsklimaat en hogere graad aan HE. In de uitbouw van een Europese markt werd gedacht aan een harmonisering van de verschillende schema’s, maar dit werd steeds uitgesteld onder druk van de Duitse en Deense windturbinefabrikanten die vreesden voor het verdwijnen van de zekerheid van de terugleververgoedingssystemen (Bollen, 2011). Er wordt echter verwacht dat landen met het FIM zullen overstappen naar het CTM, zoals voorgesteld door de EU richtlijn van 2001 15, zodat het exacte aantal HE gedocumenteerd kan worden om een gedifferentieerd CO²taksensysteem uit te bouwen (Meyer, 2003).
Onderstaande figuur geeft een beeld van de EU-lidstaten en hun stimuleringssystemen voor hernieuwbare energie.
15
EU Directive, 2001. Directive 2001/77/EC of the European Parliament and the Council of 27 September 2001 on the promotion of electricity produced from renewable energy sources in the internal electricity market.
50
Figuur 5: Stimuleringssystemen voor hernieuwbare energie in de Europese Unie Bron: RE-Shaping (2012)
4.1.2 Gevolgen van een geliberaliseerde energiemarkt in Europa
4.1.2.1 Algemene gevolgen voor de energiemarkt
Volgens Vincke (2007) heeft de liberalisering gezorgd voor verregaande veranderingen op de Europese elektriciteitsmarkt. Een eerste gevolg is het ontstaan van nationale fusies. Bedrijven smelten samen tot grotere eenheden zodat het door op grotere schaal te produceren, efficiëntie te verhogen en met een grotere kapitaalsstructuur makkelijker is om zich in te dekken tegen concurrentie. Een duidelijk voorbeeld is het fuseren van kleinere regionale elektriciteitsbedrijven in Duitsland tot de energiereus E.ON Energie AG. Een tweede gevolg van de Europese liberalisering speelt zich af op internationaal schaalniveau. Eens de bedrijven zich nationaal hebben geprofileerd, kan uitbreiden enkel nog over de grenzen heen gebeuren en wordt gefuseerd met buitenlandse bedrijven. Volgens Vincke
51
(2007) kunnen fusies concurrentie bevorderend werken, maar het gevaar bestaat dat spelers een te grote macht verwerven op de markt waarbij de Europese elektriciteit kan evolueren tot een oligopolie en slechts enkele bedrijven het overgrote deel van de energiemarkt in handen hebben. Meeus (2005) beargumenteert dat de Europese elektriciteitsmarkt sinds de liberalisering geëvolueerd is van één of meer nationale bedrijven per land naar een situatie van slechts enkele significante Europese spelers, de grootste zeven zijnde EDF, ENEL, EON, RWE, Vattenfall, Endesa, en Electrabel. Dit is echter de situatie in 2005; Electrabel is ondertussen deel van GDF Suez, Vattenfall is overgenomen door Nuon, waarna Nuon overgenomen is door ENI en Endesa is deel van ENEL. Vandaag zijn de grootste onder meer ENI, E.ON, GDF Suez en ENEL (http://money.cnn.com/, 12 juli 2013). De trend is echter duidelijk. Sinds 2005 hebben zich geregeld fusies voorgedaan waardoor alreeds grote bedrijven steeds meer macht konden verwerven op de energiemarkt.
4.1.2.2 Gevolgen voor gemeenschapsbezit
De ontvlechting tussen transmissie- en distributienetbeheerder en producenten, kenmerkend voor de Europese liberalisering van de energiemarkt, heeft positieve gevolgen gehad voor gemeenschapsbezit. In landen waar de productie van energie voordien in handen was van de staat, wordt gemeenschapsbezit mogelijk doordat producenten nu onafhankelijk kunnen handelen binnen een vrije marktomgeving. De ongelijke liberalisering zoals hierboven beschreven heeft er echter voor gezorgd dat de energiemarkt voor een groot deel wordt overheerst door grote internationaal opererende bedrijven. In deze competitieve markt kunnen kleine initiatieven in gemeenschapsbezit moeilijk gedijen indien op lagere beleidsniveaus geen maatregelen worden genomen voor het promoten van deze bottom-up gestuurde projecten.
De voorkeur van de EU voor het GTM is, zoals in het literatuuronderzoek en verder bij de bespreking van het nationaal schaalniveau wordt besproken, eveneens nadelig voor kleine projecten in gemeenschapsbezit. De hevige concurrentie om een beperkt aantal certificaten en het onstabiele investeringsklimaat zorgen dat dergelijke initiatieven moeilijk voet aan de grond krijgen.
52
4.2 België Volgens artikel 6,§1,VII, eerste lid, BWHI 16 zijn de gewesten bevoegd voor de ‘nieuwe energiebronnen’, met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie. Bijgevolg valt het beleid inzake windenergie onder de gewesten. In de BWHI zijn echter een paar uitzonderingen ingebouwd waardoor de federale overheid bevoegd wordt voor de gewestelijke aspecten van het energiebeleid in aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven. Zo is onder meer de territoriale zee een federale aangelegenheid, waardoor de federale overheid bevoegd wordt voor de installatie van offshore windturbines. Een eerste federale taak die van belang is voor dit onderzoek is de praktische formulering van de opgelegde EUdoelstellingen inzake hernieuwbare energie. Een tweede bevoegdheid die een directe impact kan hebben op productie van windenergie is de regeling van de energietarieven met onder andere de regeling van groenestroomcertificaten (GSC’s), de injectietarieven en andere fiscale maatregelen die de windenergiesector kunnen beïnvloeden. Wat betreft de GSC’s stelde het koninklijk besluit van 16 juli 2002 vast dat de federaal opererende transmissienetbeheerder Elia verplicht werd om GSC’s aan een minimumprijs aan te kopen. Het Vlaams gewest voelde zich echter bevoegd voor hernieuwbare energie en voerde een eigen steunmechanisme in, die voor onshore windenergie gunstiger bleek dan de federale bijdrage. In de praktijk werd voor onshore windenergie dus enkel van het Vlaams systeem gebruik gemaakt waardoor het federale certificatensysteem slechts invloed had op de offshore windindustrie. Eind december 2013 werd de federale bevoegdheid voor onshore windenergie officieel overgedragen naar de gewesten met de zesde staatshervorming, het zogenaamde Vlinderakkoord. Vanaf 1 Juli neemt de VREG (Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt) de bevoegdheid inzake de distributietarieven (GSC’s en injectietarieven) volledig over van de CREG (Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas); deze aspecten zullen dan ook in het hoofdstuk over het Vlaams gewest besproken worden. Andere fiscale maatregelen zijn wel nog effectief op het federale niveau.
16
Bijzondere wet tot hervorming der instellingen
53
4.2.1 Beschrijving van Belgische situatie
4.2.1.1 Praktische formulering van opgelegde EU-doelstellingen
In de inleiding werd reeds aangegeven dat de Europese richtlijn in verband met hernieuwbare energie 17 België oplegt om tegen 2020 13% van zijn finaal eindverbruik uit hernieuwbare energie te betrekken. In 2004 was dit voor België 1,9%, terwijl in 2011 een aandeel van 5,1% bereikt werd (Eurostat, 2013). In 2011 bevindt het EU27 gemiddelde zich op 13,0%. België bevindt zich dus ruimschoots onder dit gemiddelde.
Een studie gepubliceerd in 2010 door het VITO in opdracht van het VEA onderzocht welke doelstellingen kunnen bereikt worden onder het bestaand beleid (BAU-scenario), en welke onder een proactief beleid (PRO-scenario) en koppelt dit aan de opgelegde 2009/28 richtlijn. Een groot deel van de hernieuwbare technologieën, aldus de studie, kunnen voor de korte periode tot 2020 slechts economisch rendabel zijn door beleidsondersteuning. Een verschillend overheidsbeleid zal dan ook een verschillend aandeel in het finaal eindverbruik opleveren (zie tabel 2).
Tabel 2: Totale hernieuwbare energie in 2020 in alle scenario’s in vergelijking met 2008
2008
BAU
PRO
[GWh en %] Offshore
0
1729
3841
Biofuels
605
2767
6950
Groene elektriciteit (excl. Offshore)
1997
6092
6949
Groene warmte en koude
3365
9892
20245
Totaal hernieuwbaar
5968
20479
37984
Totaal bruto finaal energieverbruik
270442
264316
263734
% hernieuwbaar tov finaal verbruik
2,20%
7,70%
14,40%
Bron: Briffaerts et al. (VITO, 2009) 17
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG
54
Wanneer het BAU-scenario wordt gevolgd, wordt in 2020 slechts 7,7% van het finaal energieverbruik uit hernieuwbare energie gehaald. Om de Europese doelstellingen te behalen moet overgegaan worden naar het PRO-scenario, zodat het aandeel 14,4% bedraagt; 1,3% hoger dan het opgelegde doel.
4.2.1.2 De liberalisering van de energiemarkt in België
De Europese richtlijnen omtrent de liberalisering van de energiemarkt werden zeer goed ingepast in de Belgische wetgeving (Vincke, 2007). Na het opleggen van de eerste elektriciteitsrichtlijn in 1996 besloot de Belgische regering met invoering van de wet van 29 april 1999 18 verder te gaan dan strikt noodzakelijk was, waardoor veel elementen reeds toegepast werden vooraleer ze door de tweede richtlijn van 2003 opgelegd werden. De wet van 1 juni 2005 19 voerde enkele wijzigingen in conform de bepalingen van de tweede richtlijn.
De strikte toepassing van de eerste Europese richtlijn zorgde voor een zeer vroege openstelling van de Belgische energiemarkt voor buitenlandse concurrentie (Vincke, 2007). Het tijdstip van liberalisering, zoals eerder al vermeld met betrekking tot de Franse aanpak, blijkt direct gerelateerd te zijn aan het aantal fusies en overnames van buitenlandse energiebedrijven. België, die de nationale energiemarkt zeer vroeg openstelde, kon in de jaren na 1996 moeilijk concurreren met landen als Frankrijk en Italië, die de liberalisering slechts stapsgewijs doorvoerden en door middel van protectionistische maatregelen een concurrentievoordeel verkregen. Zo was EDF (Électricité de France) tot 2004 eigendom van de Franse staat. Voor de oplegging van de tweede elektriciteitsrichtlijn had de Franse staat een vierjarig contract waarin gezamenlijk alle doelen, winstmarges en tarieven besproken werden. De Franse staat had EDF na oplegging van de eerste richtlijn niet gedwongen om zijn verticale structuur te ontvlechten waardoor zijn monopoliepositie in Frankrijk tot 2004 gevrijwaard bleef (Strauss-Kahn, 2004). Dit concurrentiële voordeel bij de verschillende nutsbedrijven van Frankrijk heeft zijn gevolgen gehad op de Belgische elektriciteitsmarkt. In 2005 was Electrabel voor ongeveer 97% van de aandelen in handen van Suez, dat in 2006 18
Wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt. Wet van 1 juni 2005 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt.
19
55
fuseerde tot GDF (Gaz de France) Suez. SPE (Samenwerkende vennootschap voor Produktie van Electriciteit) kwam na 2005 in Frans-Britse handen (Centrica) en vormde met andere elektriciteitsleveranciers een koepelorganisatie die, door een groter klantenbestand, weerwerk kon bieden tegen Electrabel (Vincke, 2007). In 2009 werd het aandeel van Centrica opgekocht door de Franse energiereus EDF (http://www.standaard.be/, 26 juli 2013). Het moederbedrijf van het Zweedse Vattenfall, Nuon, werd in 2011 opgekocht door ENI, een Italiaanse oliereus (http://www.standaard.be/, 27 juli 2013). Volgens Rangoni (2011) heeft Italië tijdens de liberalisering systematisch de belangen van eigen producenten verdedigd, om zodoende een sterke concurrentiële positie in het buitenland te kunnen verzegelen.
Besloten kan worden dat vandaag de dag zeker 77% van de huidige energiemarkt in België in handen is van buitenlandse energiereuzen. Dit cijfer is direct te wijten aan de ongelijkmatige liberalisering binnen de Europese Unie. Een verdere bespreking omtrent de buitenlandse aanwezigheid op de Belgische energiemarkt en het wegvloeien van winsten kan teruggevonden worden in bijlage 3.
4.2.2
Belangrijkste
fiscale
beleidsmaatregelen
die
invloed
kunnen
hebben
op
gemeenschapsbezit
4.2.2.1 Afschrijvingsmethodes
In België kunnen bedrijven voor de meeste investeringen gunstige afschrijvingsmethodes zoals
de
degressieve
methode
gebruiken.
Het
bedrag
van
de
degressieve
afschrijvingsannuïteit mag in geen geval meer bedragen dan 40% van de aanschaffings- of beleggingswaarde (http://www.fiscalibus.be/, 26 april 2014). Met de degressieve methode kan men, in tegenstelling tot de lineaire methode, de eerste jaren een groter bedrag afschrijven. De degressieve methode is dus voordeliger voor wie onmiddellijk voordeel wil halen uit de investering aangezien men in het begin meer bespaart op belastingen dan op het einde. Kleine gemeenschapsprojecten kunnen door de besparing sneller kapitaal bij de bank aflossen zodat een kleiner bedrag aan interesten betaald wordt. De degressieve methode kan bedrijven met onzekere investeringen dus helpen om vlugger uit te kosten te raken.
56
Gunstige afschrijvingsmethodes bestaan ook in Denemarken en Zweden waar de windturbine elk jaar tot 30% afgeschreven kan worden volgens de degressieve methode. Het ultieme afschrijvingsstelsel had men in Nederland waar men lange tijd 100% van de investering kon afschrijven in een willekeurig jaar volgens de VAMIL-regeling. Dit bood de investeerders een rente- en liquiditeitsvoordeel (http://www.belastingdienst.nl, 26 april 2014). Landbouwbedrijven, die te maken hebben met onzekere jaarlijkse inkomsten, kunnen met de VAMIL-regeling tijdens een gunstig jaar een groot deel van hun inkomsten compenseren. Vanaf 2011 werd dit verlaagd naar 75%.
4.2.2.2 Verhoogde investeringsaftrek voor HE-investeringen
Sedert 1992 kunnen bedrijven voor energiebesparende investeringen een verhoogde investeringsaftrek van 10% aanvragen. Samen met de (jaarlijks bepaalde) basisaftrek komt dit voor het aanslagjaar 2014 neer op 14,5%. Deze regel is van toepassing op de energieproductie op basis van hernieuwbare energieën. Het percentage van de aanschaffingswaarde van de investering kan worden afgetrokken van de belastbare winst. Ongeacht het aantal werknemers, kunnen bedrijven genieten van een gespreide investeringsaftrek (VEA, 2013). In dat geval wordt een bepaald percentage toegepast op de afschrijvingen van het activabestanddeel. De gespreide investeringsaftrek is normaal enkel van toepassing voor ondernemingen met minder dan 20 werknemers; door de uitzondering voor milieu-investeringen bevoordeelt deze regeling kleine bedrijven niet meer dan grote.
4.2.2.3 Belastingvrije productie
In België wordt de productie van hernieuwbare energie, onder welke eigendomsvorm dan ook, niet vrijgesteld van belastingen. Belastingvrije productie komt voor in Zweden en Denemarken waar men is vrijgesteld van belasting indien het individuele geïnvesteerde bedrag de jaarlijkse uitgave aan elektriciteit niet overschrijdt. Met name voor particuliere investeerders wordt het op deze manier aantrekkelijk om te investeren in een gemeenschapsproject.
57
4.2.3 Andere beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit
4.2.3.1 Gestandaardiseerde connectieovereenkomsten
In België gelden volgende regels, zo neergeschreven in het Nationaal actieplan voor hernieuwbare energie overeenkomstig richtlijn 2009/28/EG (ENOVER20, 2010): de aansluitingskosten en de kosten van technische aanpassingen worden gedragen door de netbeheerder, er is een prioritair koppelingsrecht voor installaties die energie produceren uit hernieuwbare bronnen en er zijn bovendien technische voorschriften voor aansluiting van gedecentraliseerde productie-installaties die parallel met het distributienet werken. De distributienetgebruiker moet de aansluiting van een windturbine naar het dichtstbijzijnde toegangspunt van het distributienet bekostigen (IMEA, 2006). De distributienetbeheerder (DNB) staat in voor de eventuele aanpassingen aan het distributienet. De DNB kan de aansluitingsaanvraag weigeren indien niet aan de geldende criteria is voldaan, bijvoorbeeld wanneer de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van het net niet kan gegarandeerd worden21. De kosten van de DNB voor de aanpassingen van het net kunnen onrechtstreeks terugvloeien naar de producent via de injectietarieven. De gestandaardiseerde connectieovereenkomsten aanwezig in België zorgen ervoor dat producenten de kosten accuraat op voorhand kunnen inschatten. Dit vermindert het investeringsrisico voor kleine ondernemingen in gemeenschapsbezit.
4.2.3.2 Productiebasis voor windturbines
Bolinger (2001) meent dat de aanwezigheid van een productiebasis voor windturbines een belangrijke rol kan spelen bij de ontwikkeling van projecten in gemeenschapsbezit. In het geval
van Denemarken stelt
windturbinefabrikanten
veel
Helby (1998) financiële
en
dat
handelsvertegenwoordigers
technische
hulp
verleenden
van aan
gemeenschapsinitiatieven bij het opstarten van een project. Bovendien beïnvloedde het lobbywerk verricht door de fabrikanten in Denemarken en Duitsland de politiek ten gunste van gemeenschapsbezit. België heeft nooit over een grote productiebasis voor windturbines beschikt. Windmaster voorzag windturbines voor Nederland en de Verenigde Staten en 20
Energie Overleggroep Staat-Gewesten Voor meer informatie: Koninklijk besluit van 19 december 2002 houdende een technisch reglement voor het beheer van het transmissienet van elektriciteit en de toegang ertoe 21
58
plaatste één park in Zeebrugge maar ging failliet in 1995 (http://www.tijd.be, 24 juli 2014). Vandaag bestaan nog enkele kleine fabrikanten, voornamelijk handelend in kleine en middelgrote windturbines tot 300 kW. Voorbeelden zijn Xant NV, Turbowinds NV en DS4E BVBA.
4.3 Vlaanderen
Volgens artikel 6,§1,VII, eerste lid, BWHI zijn de gewesten bevoegd voor hernieuwbare energie. Dit maakt Vlaanderen, met uitzondering van de eerder besproken federale bevoegdheden, bevoegd voor de regulering inzake windenergie. De visie van Vlaanderen omtrent de inplanting van windturbines heeft dan ook het meeste impact bij de effectieve verwezenlijking ervan.
De liberalisering van de elektriciteitssector op Vlaams niveau moet in het verlengde worden gezien van de federale bepalingen conform de richtlijnen op Europees niveau. Het decreet van 17 juli 2000 22 vormt de implementatie van de federale wet van 1999 in het Vlaams gewest. De mogelijkheid om als particulier te ondernemen in elektriciteitsproductie begint in principe pas bij de liberalisering van de energiemarkt. Het jaar 2000 wordt in deze analyse van het Vlaams niveau hierom, en vanwege het feit dat windproductie in Vlaanderen vóór 2000 zo goed als onbestaande was, als referentiepunt gekozen.
4.3.1 Beschrijving Vlaamse situatie
4.3.1.1 Algemene situatie windenergie
De studie van het VITO (2009) omtrent de prognoses voor hernieuwbare energie past de scenario’s niet alleen voor België toe maar bekijkt ook specifiek de doelstellingen in Vlaanderen. In figuur 6 wordt het BAU- en PRO-scenario vergeleken met het geïnstalleerd vermogen (MW) aan onshore windenergie in Vlaanderen.
22
Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt.
59
Figuur 6: BAU en PRO-scenario vergeleken met geïnstalleerd vermogen (MW) aan onshore windenergie in Vlaanderen Bron: VITO (2009) & VWEA (2013)
Met een totaal van 480 MW eind 2013 zit Vlaanderen 50 MW onder de doelstelling van het PRO-scenario voor dat jaar. Wordt het hogere jaarlijkse aantal installaties sinds 2010 aangehouden, dan lijkt de EU-doelstelling tegen 2020 voor windenergie mits enkele extra inspanningen haalbaar. Die sterkere stijging is voornamelijk te wijten aan een aanpassing van de regelgeving in 2009 omtrent de ruimtelijke inplanting van windturbines. De aanpassing heeft echter voor een daling van het draagvlak voor windenergie gezorgd (zie verder), waardoor eenzelfde toekomstige stijging mogelijks in het gedrag komt. In 7 jaar tijd zou het totaal aantal vermogen meer dan verdubbeld moeten worden om de EU-doelstelling te behalen.
4.3.1.2 Situatie voor gemeenschapsbezit
Windenergie in Vlaanderen is tot op heden voornamelijk het speelveld van commerciële bedrijven. In 2013 zijn de grootste spelers:
60
-
105 MW: de Holding Aspiravi waarbij de aandeelhoudersstructuur voor het grootste deel bestaat uit 96 afzonderlijke gemeenten, klein ‘coöperatief’ aandeel van Limburg wind CVBA en Aspiravi samen CVBA waarbij het geld via een achtergestelde lening ter beschikking wordt gesteld aan de Holding Aspiravi.
-
103,7 MW: Electrabel NV: Voor 100% eigendom van de Franse multinational GDF SUEZ, Electrabel biedt de mogelijkheid aan omwonenden om via Electrabel Cogreen CVBA aandelen te kopen van Electrabel.
-
63,5 MW: Electrawinds NV: Commercieel bedrijf opgericht
met grote
betrokkenheid van Vlaamse en federale overheid (investering van 150 miljoen euro). Particulieren kunnen instappen via de ‘coöperatieve’ Groenkracht CVBA die het geld via een achtergestelde lening ter beschikking stelt aan Electrawinds. -
44 MW: Limburg Win(d)t NV: Samenwerking tussen Aspiravi NV, Limburg win(d)t CVBA en de Limburgse InvesteringsMaatschappij (LRM). Het opgehaalde geld van Limburg win(d)t CVBA wordt via een achtergestelde lening ter beschikking gesteld aan Aspiravi NV. De winsten van LRM vloeien door naar de stichting Limburg Sterk Merk, dat maatschappelijke projecten financiert.
-
40,5 MW: EDF Luminus
-
25,3 MW: Eneco Wind
-
24,4 MW: Fortech: Mogelijkheid om te participeren via Wase Wind CVBA met een achtergestelde lening
Kleinere spelers op de markt die gemeenschapsbezit incorporeren zijn Ecopower CVBA (16 MW), Mega Windy (6,2 MW), een private coöperatie die bestaat uit 5 lokale ondernemers en ¼ openstelt voor andere bedrijven en particulieren via de publieke coöperatie Ecopower, Storm NV (5 MW) waar men via Storm CVBA kan participeren met B-aandelen en Beauvent CVBA (2,4 MW).
Op het eerste zicht lijkt participatie bij veel windenergiebedrijven te zijn ingebouwd. Één gangbare methode is dat het moederbedrijf een coöperatieve vennootschap opricht waarbij het verzamelde geld vervolgens via een achtergestelde lening ter beschikking wordt gesteld aan het moederbedrijf (Aspiravi, Electrabel, Electrawinds, Limburg Win(d)t, Fortech, Storm). Een tweede manier is dat een bedrijf samenwerkt met een onafhankelijke publieke coöperatieve, waardoor een deel van de windturbine volledig in handen is van de coöperatie (Mega Windy). Een derde manier is dat het volledige project gefinancierd wordt door een
61
onafhankelijke coöperatieve (Ecopower, Beauvent). Een laatste toegepaste manier is dat het commerciële moederbedrijf een samenwerking opricht met een investeringsmaatschappij, die de winst vervolgens doorstort naar een maatschappelijk georiënteerde stichting (Limburg Win(d)t).
Deze vier vormen laten allen gemeenschapsbezit toe en in bijna alle gevallen volgens het developer-led model waarbij projecten geïnitieerd, ontwikkeld en beheerd worden door projectontwikkelaars. Het is echter belangrijk het onderscheid te maken omdat elke methode participatie op een verschillende manier incorporeert. De methodes vallen te categoriseren onder financiële participatie zonder zeggenschap, met beperkte zeggenschap en met volledige zeggenschap. Een methode die onder financiële participatie zonder zeggenschap valt is de samenwerking met een investeringsmaatschappij, vanwege de mogelijkheid voor particulieren om te investeren in deze maatschappij. Bijkomende betrokkenheid met de gemeenschap wordt echter gecreëerd door het geld te storten aan een niet op winst georiënteerde stichting die maatschappelijke projecten financiert. De meest voorkomende methode is die via een afhankelijke coöperatie met een achtergestelde lening. Participanten van de coöperatie hebben zeggenschap binnen de coöperatie zelf, maar staan steeds in een minderheidspositie tegenover het moederbedrijf. De zogenaamde B-aandelen van de coöperanten verleent hen slechts beperkte inspraak, in tegenstelling tot de A-aandelen van het moederbedrijf. Deze methode kan dus gecategoriseerd worden onder financiële participatie met beperkte zeggenschap, aangezien de beslissingskracht over het geld via de achtergestelde lening voor het grootste deel ligt bij het commerciële moederbedrijf. Een andere methode onder dezelfde categorie is de samenwerking aangaan met een onafhankelijk opererende coöperatie, waarbij slechts volledige zeggenschap geldt voor een bepaald aandeel van het project. De categorie financiële participatie met volledige zeggenschap wordt in beperkte mate toegepast in Vlaanderen (3,8% van het totaal geïnstalleerde vermogen in 2013 (http://www.vwea.be/, 23 april 2014)). Voorbeelden als Ecopower en Beauvent onderschrijven de ICA-principes, waaronder een democratische besluitvorming en verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap. De coöperatie fungeert hier als een onafhankelijk bedrijf met participatie als een van zijn belangrijkste kenmerken.
De coöperaties met volledige zeggenschap staan wantrouwig tegenover de coöperaties met beperkte zeggenschap. Volgens Jan de pauw (2013), projectverantwoordelijke bij Ecopower:
62
“Elke projectontwikkelaar heeft ondertussen zelf een eigen financiële coöperatie opgericht. Dit is geen coöperatie in de letterlijke zin van het ICA-principe, maar wel een CVBA vorm die erkend is door de Nationale Raad der Coöperaties (NRC) en dus wettelijk binnen België. Het NRC hanteert echter enkel economische criteria en geen maatschappelijke criteria zoals bij de ICAprincipes. Wij noemen dit de nepcoöperaties, want de coöperant wordt gedegradeerd tot belegger. Hij moet geld afstaan waarop hij dividend krijgt. Afgezien
van
de
aandeelhoudersmeerwaarde
heeft
hij
weinig
gebruikersmeerwaarde, geen macht op het bedrijfsbeleid en de link tussen gebruiker en coöperant is onbestaande.”
Deze ‘nep’-coöperaties omschrijven een project als community terwijl het slechts voor een beperkt deel community-gerelateerd is. Walker (2008) wijst op het gevaar dat deze coöperaties juist aversie kunnen opwekken terwijl ze precies het tegenovergestelde tot doel hebben.
Indien de enge definitie van betrokkenheid gehanteerd wordt waarbij participatie in al zijn vormen hoog in het vaandel gedragen wordt, dan is deze in Vlaanderen enkel vertegenwoordigd door de coöperatieven in de categorie financiële participatie met volledige zeggenschap. De vraag is tenslotte waarom deze vorm slechts zo beperkt wordt toegepast en waarom deze enkel onder developer-led en niet onder community-led vallen. Het volgende deel tracht de beleidsmaatregelen van het Vlaams gewest te bespreken die direct of indirect hebben geleid tot deze situatie in Vlaanderen. In de discussie wordt met inbreng van literatuuronderzoek hier dieper op ingegaan.
4.3.2
Belangrijkste
fiscale
beleidsmaatregelen
die
invloed
kunnen
hebben
op
gemeenschapsbezit
4.3.2.1 Injectietarievenbeleid Alle producenten van elektriciteit kunnen sinds het KB van 2 september 2008 23 door de distributienetbeheerders een injectietarief aangerekend krijgen. Decentrale productie23
Koninklijk besluit van 2 september 2008 betreffende de regels met betrekking tot de vaststelling van en de controle op het totaal inkomen en de billijke winstmarge, de algemene tariefstructuur, het saldo tussen kosten
63
eenheden konden voordien kosteloos gebruik maken van het distributienet. De extra kost voor de aansluiting en het gebruik van het net moest worden doorgerekend aan de eindafnemer. Nu kan de financiering, met de invoering van injectietarieven, aangerekend worden aan de producenten zelf. In de praktijk heeft enkel Eandis de goedkeuring van de CREG verkregen om injectietarieven aan te rekenen. Voor de groenestroomproducenten betekent dit een extra kost die in rekening moet worden gebracht van gemiddeld 2,54 Euro per MWh (Bollen, 2011b). Grotere installaties kunnen een injectietarief aangerekend krijgen door de transmissienetbeheerder Elia, aangezien ze rechtstreeks worden aangesloten op het transmissienet.
Onshore
windturbineparken
in
Vlaanderen
produceren
doorgaans
onvoldoende vermogen om rechtstreeks op het transmissienet te worden aangesloten en vallen dus onder de injectietarieven van de distributienetbeheerders.
Windturbines in gemeenschapsbezit vallen onder dezelfde regeling als grotere commerciële producenten van (hernieuwbare) energie en moeten dus eenzelfde injectietarief betalen. Onder de huidige toestand is het wel zo dat de decentrale productie-installaties met een vermogen kleiner dan 10 kW met een terugdraaiende teller geen tarief betalen ter vergoeding van de injectie van elektriciteit. Concreet betekent dit dat er sprake is van discriminatie ten voordele van de particulieren in het bezit van een PV-installatie. Recent probeerde het Vlaams gewest via een decreet álle hernieuwbare energie-installaties (niet alleen PV-installaties) te vrijwaren van de injectievergoeding, maar dit werd vernietigd door het hof van beroep. Meer info over de specifieke arresten is te vinden in bijlage 4.
4.3.2.2 Groenestroomcertificaten (GSC’s)
Voor de analyse van het Vlaamse GSC-systeem wordt voor het grootste deel geput uit onderzoek van Bollen (2011). Het Vlaamse GSC-systeem is een hybride systeem dat deels een quotasysteem en deels een feed-in premium omvat.
Het quotasysteem werkt via een systeem van op de markt verhandelbare GSC’s. Aan groenestroomproducenten worden per MWh opgewekte stroom één certificaat toegekend. Het certificaat krijgt een geldelijke waarde omdat de leveranciers verplicht worden aan een quotum te voldoen, die ze kunnen behalen door ofwel zelf groene stroom te produceren en ontvangsten en de basisprincipes en procedures inzake het voorstel en de goedkeuring van de tarieven, van de rapportering en kostenbeheersing door de beheerders van distributienetten voor elektriciteit
64
ofwel certificaten te kopen bij een groenestroomproducent. Het verplichte quotum wordt jaarlijks aangepast met het oog op de opgelegde EU-doelstelling tegen 2020. Indien leveranciers het quotum niet halen, dienen ze een boete te betalen die meteen ook als de maximumprijs voor de certificaten fungeert. Vlaanderen koos voor het quota-systeem omdat het, zoals eerder vermeld, verwachtte dat dit zou uitgroeien tot een uniform systeem op Europees niveau. Het Europese voorstel heeft het echter niet gehaald onder druk van de Deense en Duitse windenergie-industrie.
Vlaanderen heeft ook een feed-in premium ingebouwd, een gegarandeerde minimumsteun aan elektriciteitsproducenten om technologische differentiatie binnen het systeem toe te laten. De minimumprijs wordt berekend volgens het systeem van ‘onrendabele toppen’ dat rekening houdt met de rendabiliteit van een bepaalde technologie. Indien de producent daarom vraagt, heeft de distributienetbeheerder de plicht om certificaten aan een minimumprijs op te kopen. De netbeheerder kan de kost vervolgens deels recupereren door het certificaat op de markt te verhandelen.
Een veelgebruikt argument tegen het GSC-systeem is de beperkte investeringszekerheid die het systeem biedt. De inkomsten van producenten zijn afhankelijk van de marktprijs van de certificaten. Een hoge voorspelbaarheid van die marktprijs creëert investeringszekerheid. In Vlaanderen zijn echter sinds de introductie van het systeem op 10 jaar tijd 20 decreetswijzigingen doorgevoerd (Bollen, 2011). Voor bestaande productie is een garantie ingebouwd dat eventuele kosten die gepaard gaan met een decreetswijziging volledig vergoed worden, maar voor toekomstige projecten zijn deze wijzigingen nefast. Bovendien zijn de marktprijzen voor certificaten niet gecorreleerd met vraag en aanbod, maar schommelen rond de 87% van de boeteprijs. De boeteprijs wordt bepaald door de staat, vandaar de grote onvoorspelbaarheid. Er zijn echter een aantal mogelijkheden om de investeringszekerheid te verhogen. Zo kampt het Vlaamse GSC-systeem met een beperkte marktwerking, terwijl dit juist het voornaamste doel is van het systeem. Er is een sterke concentratie aan zowel de aanbodzijde (producenten) als aan de vraagzijde (leveranciers) wat resulteert in het gebruik van langdurige bilaterale akkoorden over een vastgestelde certificaatprijs. Een bilateraal akkoord kan de investeringszekerheid verhogen aangezien het zich distantieert van de heersende markt. Voor een bilateraal akkoord moeten projecten in gemeenschapsbezit echter onderhandelen met bereidwillige leveranciers. Daar deze kleine projecten niet beschikken over grote volumes certificaten door hun beperkte productiepark,
65
bezitten ze over weinig onderhandelingsmacht, waardoor het moeilijk kan worden om de certificaten aan een gunstige prijs te verkopen. De beschikbare minimumsteun op basis van de onrendabele toppenberekening zorgt voor de zekerheid dat de certificaten hoe dan ook verkocht zullen raken, al bepaalt de overheid de hoogte van de minimumprijs. Ondanks de mogelijks toepasbare corrigerende maatregelen, blijft het GSC-systeem inherent onderhevig aan verandering.
Besloten kan worden dat het GSC-systeem grote, verticaal geïntegreerde bedrijven bevoordeelt. Deze kunnen zich afschermen van onzekerheid doordat ze instaan voor hun eigen groenestroomproductie en zo de certificaten niet moeten verkopen op de vrije markt. Kleinere onafhankelijke producenten hebben deze zekerheid niet. Het GSC-systeem bevoordeelt bovendien de traditioneel aanwezige leveranciers doordat die snel en eenvoudig hernieuwbare energie kunnen produceren door biomassa bij te stoken in bestaande steenkoolcentrales. Nieuwe leveranciers hebben het moeilijker om aan de quota te voldoen door het moeizamere en duurdere proces bij windturbines en nieuwe biomassacentrales.
4.3.2.3 Ecologiepremie
Windturbines komen sinds 2011 niet meer in aanmerking voor een ecologiepremie, aangezien
deze
reeds
gebruik
kunnen
maken
van
de
steunmaatregel
via
groenestroomcertificaten. Voorheen konden sommige windturbines genieten van een dubbele subsidiëring (http://www.agentschapondernemen.be, 22 juli 2014).
4.3.3 Belangrijkste ruimtelijke beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit
Het ruimtelijk beleid kan rechtstreeks én onrechtstreeks een invloed uitoefenen op de aanwezigheid van gemeenschapsbezit. De Vlaamse regelgeving is op het eerste zicht complex; Vlaanderen lijkt door de soms tegenstrijdige aanpassingen een weinig coherente langetermijnvisie te hebben wat betreft de inplanting van windturbines. Een Vlaamse visie omtrent gemeenschapsbezit ontbreekt vooralsnog. De inplanting van windturbines werd oorspronkelijk voornamelijk geregeld door middel van omzendbrieven, waarbij gekozen werd voor een planmatige aanpak. Deze planmatige aanpak werd verlaten na een decretale
66
aanpassing van de ruimtelijke ordening in 2009. Hieronder volgt een korte uiteenzetting van de belangrijkste regelgevende beslissingen.
4.3.3.1 Omzendbrieven
Binnen de overheid wordt geregeld gebruik gemaakt van omzendbrieven, waarbij een verdere invulling en de praktische toepassing van de wetgeving wordt omschreven in verband met de ruimtelijke inplanting van windturbines. Bij de toekenning van stedenbouwkundige en milieuvergunningen dient men rekening te houden met de criteria omschreven in de omzendbrief. Een eerste omzendbrief verscheen in 2000. Hierin werd geopteerd om windparken met meer dan 3 windturbines enkel toe te laten op industriegebied of gebieden voor openbaar nut. Deze locaties zouden bepaald worden in het Windplan Vlaanderen, een gedetailleerde kaart van Vlaanderen, dat uitgaat van de op dat ogenblik geldende afwegingscriteria. Kleinere windparken konden in principe worden toegelaten in agrarisch gebied mits beoordeling van het clusteringsprincipe, waarbij werd gestreefd naar een zo groot mogelijke bundeling met bestaande infrastructuren. Bij deze moest de in aanmerking komende overheid een ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) opmaken. Zo werd het mogelijk om op gronden die op het Windplan niet in aanmerking komen voor windenergie toch projecten te realiseren. Deze gebieden werden vervolgens aangeduid volgens het aanvullend stedenbouwkundig voorschrift ‘gebied voor windturbines’. Afhankelijk van de grootte van het windpark werden deze RUP’s aangemaakt door de gemeente, provincie of het gewest. Vergunningsaanvragen buiten deze RUP’s en buiten de locaties aangeduid op het Windplan konden niet zomaar worden goedgekeurd. De omzendbrief die in 2006 verscheen, bouwt voort op de planmatige aanpak van de voorgaande omzendbrief. Deze diende te worden geactualiseerd omwille van de toenmalige ontwikkelingen in de windenergiesector en de nieuwe voorgenomen doelstellingen tegen 2010. Door de wijzigingen kon het Windplan niet meer als basis worden gebruikt waardoor het op dat moment een louter indicatief aftoetsingsmiddel werd. Windturbineprojecten konden worden vergund indien ze aan de afwegingscriteria van de omzendbrief voldeden. Indien ze onvergunbaar blijken wegens juridische onverenigbaarheid met het bestemmingsplan, kan een overdruk worden aangemaakt in een nieuw RUP. Bijkomend is dat bij elke vergunningsaanvraag een gedetailleerde lokalisatienota moeten worden bijgevoegd, waarbij de situatie op het terrein moet worden afgewogen ten opzichte van de criteria in de omzendbrief. De omzendbrief van 2009 spitst zich toe op het creëren van een uniform kader
67
voor de vergunningsverlening van kleine en middelgrote windturbines, analoog de omzendbrief voor grote windturbines. De omzendbrief die verscheen in april 2014 heft de omzendbrief van 2006 op teneinde de wijzigingen in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en omtrent de normen voor geluid, slagschaduw en veiligheid, in te voegen. De omzendbrief van 2014 tracht in de mate van het mogelijke de vroegere clusteringsprincipes te aanhouden.
4.3.3.2 Decreten
De Vlaamse Codex Ruimtelijke ordening is op 1 september 2009 in werking getreden en vervangt het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. Het is van toepassing voor iedereen die bouwt of verbouwt en is gebiedsdekkend voor heel Vlaanderen. De decretale aanpassingen die werden gemaakt voor windenergie staan in principe haaks op de planmatige aanpak die werd aangenomen in de omzendbrief van 2006 omdat de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan in bepaalde bestemmingsgebieden overbodig wordt. Het Vlaams gewest paste de regelgeving aan omdat het merkte dat het huidige
beleid
niet
voldeed
om
de
doelstellingen
voor
2020
te
behalen.
Windturbineprojecten kunnen vanaf dat moment in volgende bestemmingsgebieden worden vergund, voortaan vermeld als de zogenaamde clichéring:
-
agrarische gebieden;
-
gemengde regionale bedrijventerreinen;
-
specifieke regionale bedrijventerreinen voor kantoren, wetenschapspark, transport distributie, logistiek, luchthaven gebonden bedrijven,..;
De decretale aanpassingen in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening hebben voor een sterke toename van windprojecten in landbouwgebied gezorgd. Die stijging is voornamelijk zichtbaar vanaf 2011. Rekening houdende met het feit dat een windturbineproject van begin tot einde gauw 1 tot 3 jaar in beslag kan nemen (De Pauw, 2013), is het logisch dat deze toename pas 2 jaar na de implementatie van het decreet plaatsvindt. Waar tot 2009 het aantal geïnstalleerde megawatt (MW) ongeveer steeds de helft bedroeg van het aantal in industriegebied, heeft deze beleidsmaatregel ertoe bijgedragen dat in agrarisch gebied 190 MW bijkwam, of zowat 43% van het geïnstalleerde vermogen in Vlaanderen (VWEA).
68
De Vlaamse Wind Energie Associatie (VWEA, 2013) meent dat de clichéring cruciaal is voor de verdere ontwikkeling van windenergie. Elk jaar zou een bijkomend vermogen van 80 MW moeten geïnstalleerd worden, wil Vlaanderen de doelstellingen tegen 2020 halen. Indien men na 2020 verder wil denken over de uitbouw van duurzame energieproductie, dan zal het landbouwgebied blijvend moeten worden aangewend voor de inplanting van windturbines.
Sinds de clichéring spreken velen van een regelrechte wind rush (Knapen, 2013). Volgens Moira Callens (2013) zorgde de plotse invoering van de clichéring voor een hevige concurrentiestrijd
tussen grote projectontwikkelaars.
Projectontwikkelaars
trachtten
aaneensluitende gebieden onder opstalcontract te krijgen, zodat concurrenten geen vergunning konden indienen en nabijgelegen gebieden onbruikbaar maken. Alle potentiële gronden zijn tegenwoordig al in handen van projectontwikkelaars door middel van een concessie.
Dergelijke opstalcontracten
verlopen
vaak
per
opbod,
aangezien de
grondeigenaars zich meestal beperken tot financiële criteria. Momenteel wordt gemiddeld een jaarlijkse opstalvergoeding van 25.000 euro uitgereikt door de projectontwikkelaars. Bovendien houden projectontwikkelaars bij het indienen van een vergunning relatief weinig rekening met de criteria die beschreven werden in de omzendbrief van 2006, met als gevolg dat gemiddeld slechts 10% van de vergunningsaanvragen effectief worden goedgekeurd. Tot de vergunning verkregen wordt, moet echter een bekendmaking (geel bord) met de omschrijving van de vergunningsaanvraag zichtbaar tentoon worden gesteld op het desbetreffende terrein. Deze toevloed van aanvragen stelde omwonenden ongerust. Gemeentebesturen konden adviezen afleveren over de aanvragen, maar hadden geen beslissingskracht wat betreft de locatie en het aantal van de projecten. Veel buurtcomités besloten daarom actie te ondernemen tegen windenergie.
4.3.3.3 Relevantie voor gemeenschapsbezit?
Een planmatige aanpak zou de ontwikkeling van community-led projecten kunnen hinderen. Bij de community-led vorm wordt een project opgestart en ontwikkeld door de lokale gemeenschap en gaat het om een specifiek en eenmalig initiatief binnen het grondgebied van die lokale gemeenschap. Als er geen vergunbare gebieden binnen de gronden van de gemeenschap liggen, zal de incentive ontbreken om een project op te starten. Bovendien worden solitaire windmolens, kenmerkend voor community-led projecten, geweerd met een
69
planmatige aanpak. Gemeenschapsprojecten volgens het developer-led model ondervinden minder hinder van een planmatige aanpak, omdat deze niet verbonden zijn aan een specifieke lokale gemeenschap of plaats. Als geen bijkomende maatregelen genomen worden ten voordele van kleine gemeenschapsprojecten, kan een planmatige aanpak onrechtstreeks leiden tot een overmacht aan grote commerciële projectontwikkelaars. De planmatige aanpak, die resulteerde in de huidige Vlaamse windenergiemarkt, werd tot 2009 aangehouden. De openstelling van agrarisch gebied vanaf 2009 vanwege de clichéring had gemeenschapsbezit ten goede kunnen komen, ware het niet dat de concurrentiestrijd tussen grote projectontwikkelaars kleine initiatieven in de kiem hebben gesmoord.
4.3.4
Voorbeeldmodellen
en
overkoepelende
organisaties
als
stimulans
voor
gemeenschapsbezit
De aanwezigheid van een bestaand model kan fungeren als katalysator voor de opstart van nieuwe initiatieven. Eerst en vooral getuigt een succesvol voorbeeldproject van levensvatbaarheid onder de geldende marktomstandigheden. Ten tweede kan het ontwerp worden gekopieerd zodat de verspreiding van het model sneller en efficiënter plaatsvindt.
Ecopower CVBA speelde vanaf de opstart in 1991 een prominente rol bij de verspreiding van hernieuwbare energie en het coöperatieve gedachtegoed in de Vlaamse energiesector. De VZW Organisatie Duurzame Energie (ODE) werd in 1996 opgericht door de initiatiefnemers van Ecopower om via informatie en lobbywerk een economisch kader voor hernieuwbare energie in Vlaanderen te creëren (http://www.ecopower.be/, 4 augustus 2014). De raad van bestuur bestaat uit betrokken actoren met diverse achtergrond, gaande van vertegenwoordigers van commerciële projectontwikkelaars (Electrabel, EDF Luminus, Colruyt), cooperatieve ondernemingen (Ecopower), onderzoeksbureaus (VITO) tot verenigingen
(Boerenbond).
Ondertussen
functioneert
ODE
als
onafhankelijk
informatieplatform voor hernieuwbare energie, lobby-apparaat en aanbevelingscentrum naar de overheid toe. Op 24 december 2013 werd Renewable Energy Sources cooperative (REScoop) opgericht door Ecopower, een onafhankelijke koepelorganisatie die de bestaande coöperatieve gemeenschapsprojecten met elkaar wil verbinden en ondersteunende diensten voorziet aan nieuwe initiatieven. REScoop heeft intussen een Europees perspectief verkregen doordat het deels gefinancierd wordt door het Intelligent Energy Europe programma van de Europese Commissie. Wie lid is van REScoop onderschrijft de ICA-
70
principes en moet zich op deze manier aan de opgelegde sociale verbintenissen houden. Ecopower fungeert niet alleen als informatieverlener en opstapmedium voor onafhankelijke koepelorganisaties, het tracht ook door samenwerking bijstand te verlenen aan andere energiecoöperaties. De samenwerking tussen Beauvent CVBA en Ecopower is een duidelijk voorbeeld van symbiose, waarbij Ecopower elektriciteit levert aan de vennoten van Beauvent. Beauvent besteedt de functie als leverancier uit om zich volledig op de productie te kunnen focussen. Op afspraak profileert Beauvent zich in West-Vlaanderen om directe competitie met Ecopower te vermijden (Knapen, 2013). Ecopower is bereid die rol als leverancier in de toekomst verder op zich te nemen. Ecopower zou nieuwe initiatieven willen financieren als de gegeneerde elektriciteit aan hen verkocht en door hen geleverd wordt. Op deze manier breidt Ecopower zijn klantenbestand uit en moeten nieuwe gemeenschapsprojecten geen dure lening aan de bank aangaan.
Dergelijke samenwerkingen hebben in het buitenland al hun nut bewezen bij de ontplooiing van nationale energiecoöperaties. In Denemarken heeft druk vanuit DK-Vind, de vereniging van Deense windturbine-eigenaars, geresulteerd in een aanpassing van de regelgeving ten gunste van kleine energiecoöperaties. In Groot-Brittannië functioneert Energy4all als koepelvereniging voor energiecoöperaties op een gelijkaardige manier als REScoop, maar gaat daarbij een stap verder; bij de opstart van een nieuw lokaal project biedt Energy4all aan om alle administratieve, boekhoudkundige, onderhoudende taken op zich te nemen voor een jaarlijkse vergoeding. Het uitbesteden van deze ‘vervelende’ maar noodzakelijke taken en de standaardisering ervan bij Energy4all, maakt dat nieuwe projecten snel en efficiënt van de grond kunnen komen. Dirk Knapen, medeoprichter van REScoop, ziet REScoop naar dit Britse model evolueren.
4.4 Provinciaal niveau
Provincies hebben weinig of geen bevoegdheden met betrekking tot windenergie, omdat het, zoals eerder vermeld, hoofdzakelijk een gewestelijke materie betreft. Toch tracht men op provinciaal niveau een deel van die bevoegdheid naar zich toe te trekken. Het chaotische beleid van de Vlaamse overheid resulteerde in een wildgroei van vergunningsaanvragen en een ongelijke verdeling van de lusten en lasten. Sommige provincies, met als pionier OostVlaanderen, besloten zelf maatregelen te nemen tegen de groeiende publieke weerstand tegen windenergie. Hieronder volgt een beschrijving van de huidige provinciale situatie voor
71
windenergie met daarna een analyse van de provinciale beleidsmaatregelen die gemeenschapsbezit kunnen beïnvloeden.
4.4.1 Beschrijving provinciale situatie
4.4.1.1 Praktische formulering van opgelegde EU-doelstellingen
ODE (2013) formuleerde de streefcijfers voor windenergie per provincie aan de hand van de opgelegde EU-doelstellingen. Ondanks het feit dat de bevoegdheid bij het Vlaams gewest ligt, heeft elke provincie een ruimtelijke visie opgebouwd voortbouwend op de criteria omschreven in de omzendbrieven. Door middel van GIS-onderzoek werd een windplan opgemaakt met een provinciale screening van alle potentiële inplantingslocaties voor windturbines. De exacte aantallen vervat in figuur 7 vloeien voort uit deze onderzoeken.
Figuur 7: Geïnstalleerd vermogen (MW) ten opzichte van streefcijfers 2020 per provincie Bron: ODE (2013)
72
4.4.1.2 Algemene situatie windenergie
Tot 2008 is de spreiding van het geïnstalleerd vermogen per provincie beperkt gebleven, met uitzondering van Vlaams-Brabant, waar de strenge veiligheidsnormen van de luchtvaart en de hoge bevolkingsdichtheid de bouw van windturbines beperkt (zie figuur 8). Door de bouw van negen windmolens in Ieper, vergroot de provincie West-Vlaanderen zijn geïnstalleerd vermogen in 2009 met 44% en wordt zo koploper in Vlaanderen (http://www.demorgen.be/, 25 juli 2014). De laatste jaren werden de meeste windturbines voornamelijk in Oost-Vlaanderen en Limburg gebouwd. In Antwerpen zullen meerdere, reeds vergunde projecten in 2014 worden gerealiseerd (ODE, 2013).
Figuur 8: Geïnstalleerd vermogen (MW) per provincie Bron: ODE (2013)
4.4.1.3 Situatie voor gemeenschapsbezit
Indien men uitgaat van gemeenschapsbezit met volledige zeggenschap, dan zijn er 3 provincies waar deze vorm voorkomt. In Oost-Vlaanderen werd 13,2 MW geïnstalleerd door CVBA Ecopower, in West-Vlaanderen werd 3,2 MW geïnstalleerd, waarvan 2,4 door CVBA Beauvent en 0,8 door Ecopower en in Antwerpen 2 MW door Ecopower (ODE, 2013).
73
De situatie voor andere vormen van participatie, waar een deel van de windturbine gefinancierd wordt door coöperatief kapitaal en er weinig tot geen zeggenschap is, valt moeilijker in te schatten. Onduidelijkheid bestaat over het exacte aandeel coöperatief kapitaal en het feit dat dit kapitaal soms niet wordt geïnvesteerd in afzonderlijke windturbines maar in het commerciële moederbedrijf in zijn geheel. Limburg spant de kroon met 50,2 MW aan geïnstalleerd vermogen door CVBA Limburg Win(d)t (44 MW) en Fortech (6,2 MW). In Oost-Vlaanderen staat 23,2 MW van Fortech NV (28,2 MW) en 5 MW van Storm NV en in Antwerpen staat 6,2 MW van Mega Windy CVBA. Deze cijfers dienen met enige voorzichtigheid te worden gehanteerd omwille van bovengenoemde redenen.
4.4.2 Belangrijkste beleidsmaatregelen die invloed kunnen hebben op gemeenschapsbezit
Oost-Vlaanderen was tot voor kort de enige provincie die actief probeerde om participatie in het ruimtelijk windenergiebeleid op te nemen. De provincie Limburg heeft op de provincieraad van 20 november 2013, in navolging van het succesvolle model van OostVlaanderen, een soortgelijk participatiemodel goedgekeurd omdat het Limburgse windlocatieplan niet tot een vlotte invulling van de potentiële locaties had geleid. Hieronder volgen de belangrijkste ontwikkelingen en maatregelen genomen door de provincie OostVlaanderen.
Vanuit de provincie werd een beleidskader opgemaakt op basis van de omzendbrief van 2006 omtrent de inplanting van windturbines. Via een grondige GIS-oefening werden zoekzones aangeduid en ingebed in het provinciaal ruimtelijk structuurplan van 2009. Waar het voorheen enkel kon in gebieden voor industrie of openbaar nut zou, via de aanmaak van provinciale RUP’s, de inplanting van windturbines in deze zoekzones ook mogelijk worden. Oost-Vlaanderen wou immers een positief beleid voeren ten opzichte van windenergie en de provinciale doelstellingen in verband met duurzame energie konden zonder de aanmaak van bijkomende RUP’s niet verwezenlijkt worden. Kort nadat dit beleidskader werd afgerond, werd het clichéringsdecreet op gewestelijk niveau goedgekeurd. Oost-Vlaanderen meende dat deze beleidsmaatregel ook, weliswaar met een verschillende benadering, dezelfde ambities kon verwezenlijken als de provincie beoogde, en liet het net afgeronde beleidskader varen. In 2011, twee jaar na de goedkeuring van het decreet, werden de gevolgen echter
74
duidelijk. De ongecoördineerde wildgroei en het afnemend draagvlak voor windenergie deed de provincie besluiten om toch door te gaan met de eerder opgestelde ruimtelijke visie via ruimtelijke uitvoeringsplannen. Op 1 oktober 2011 werd vervolgens het Oost-Vlaanderen Energielandschap (OVE) in het leven geroepen, een driejarig project dat via concrete projecten werkwijzen tracht te ontwikkelen om windturbineprojecten te realiseren met oog voor een rechtvaardiger verdeling van de lusten en lasten. OVE wordt verplicht vanwege de doelstellingen op Vlaams niveau om alle duurzame energiebronnen te betrekken in één coherent beleid, maar wenst zich voorlopig op de meer dringende kwesties als windenergie toe te spitsen. De windturbineprojecten zouden in de ruime omgeving een katalysator moeten zijn voor de ontwikkeling van andere duurzame energievormen. In essentie werkt OVE de eerder aangemaakte zoekzones praktisch verder uit, waarbij de Ruimtelijke Uitvoeringsplannen in intense samenwerking met de cel ruimtelijk planning worden gemaakt. OVE streeft bovendien naar een rechtvaardiger verdeling van de lusten en lasten en reserveert hiervoor een belangrijk deel in hun beleidsvisie (Callens, 2013).
De provincie selecteerde vijf macroconcentratiezones voor windturbines. Op 24 april 2013 besliste de provincieraad dat er 68 nieuwe windmolens kunnen komen, waarvan 25 verspreid over Eeklo-Maldegem en 43 langs de autosnelweg E40 tussen Aalter en Aalst. Er werden Ruimtelijke Uitvoeringsplannen opgestart om de inplanting binnen deze twee zones te preciseren.
OVE
benadrukt
volgende
zaken
bij
de
aanmaak
van
de
concentratiezones:
concentratie/clustering langs bestaande infrastructuren, schaalvergroting, versnelling van de inplantingsprocedure, competitieve aanpak en een herverdeling van lusten en lasten:
Om de overlast op het grondgebied van de provincie zo klein mogelijk te houden, een chaotische ruimtelijke structuur te voorkomen en een ad-hoc approach bij de inplanting van windmolens tegen te gaan wil de provincie overgaan naar een clustering van windturbines. Ze wenst meer controle te krijgen over de ruimtelijke visie op macroniveau wat betreft windturbines om zo een wildgroei aan windturbines die het landschap ontsieren te voorkomen. Deze concentratie tracht men voornamelijk in te passen binnen stedelijke gebieden en de specifieke economische knooppunten, de bedrijventerreinen, de grootschalige waterwegen, het hoofdwegennetwerk alsook de primaire en de secundaire
75
wegen, het hoofdspoorwegennet, het hoogspanningsnetwerk en reeds aanwezige of geplande hoge infrastructuren.
De concentratie van windturbines brengt onvermijdelijk een schaalvergroting met zich mee. Door het aantal potentiële inplantingslocaties te beperken, is men genoodzaakt het vermogen op te drijven om de output per m² zo hoog mogelijk te krijgen.
De Europese doelstellingen van 13% moeten tegen 2020 gehaald worden. Daarbij kiest de provincie voor een gecontroleerde aanpak die Oost-Vlaanderen tegen 2020 naar een totaal geïnstalleerd vermogen van 600 MW moet krijgen, genoeg voor alle Oost-Vlaamse gezinnen van stroom te voorzien. Via de aanmaak van provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan (PRUP) garandeert de provincie aan de ontwikkelaars een versnelling van de inplantingsprocedure.
Binnen de aangeduide locaties van de ruimtelijke uitvoeringsplannen in de zoekzones kunnen projectontwikkelaars concurreren met elkaar; OVE kiest dus voor een competitieve aanpak. Projectontwikkelaars benaderen de grondeigenaar en kunnen via een contract recht van opstal verkrijgen. Het contract beslaat in de meeste gevallen slechts financiële criteria; wie het eerst komt of wie het meest biedt, het eerst maalt.
Ondanks de commerciële aanpak is men van plan een herverdeling van de lusten en lasten door te voeren teneinde een groter draagvlak voor windturbines te bekomen. Het model dat zou worden toegepast is gebaseerd op 3 pijlers:
-
Een landschapsfonds dat de middelen ter beschikking stelt van de lokale gemeenschap om milderende aanplantingen te doen.
-
Een hernieuwbare energie (HE) en rationeel energiegebruiksfonds (REG) dat de middelen ter beschikking stelt aan de lokale gemeenschap om de uitbouw van HE en REG te stimuleren.
-
20 % rechtstreekse participatie voor de lokale gemeenschap, burgers en overheid, zodat zij deel uitmaken van de windturbine projecten in hun eigen omgeving.
De 20% rechtstreekse participatie wordt zo ingevuld dat een volledige fysieke windmolen bekomen wordt, waardoor men eventuele afhankelijkheid
van de commerciële
projectontwikkelaar vermijdt. Gemiddeld 10 % zou in handen zijn van burgercoöperaties, de
76
andere 10% wordt gereserveerd voor de lokale overheid. Indien de burgercoöperatie niet bestaande is of financieel nog niet in staat is om die 10% op zich te nemen, staat het Vlaams Energiebedrijf, een overheidsinstelling, in voor de bouw, verzekering aansluiting en exploitatie van de turbine. Achteraf zal de turbine dan overgedragen worden aan de burgercoöperatie. Oorspronkelijk berustte de toepassing van het participatieluik enkel op soft power24. Er werd een communicatietraject met de betrokken spelers opgezet waarin duidelijk werd gesteld dat indien de projectontwikkelaars geen rechtstreekse participatie toelieten, de tegenstand vanuit de bevolking zou leiden tot een serieuze vertraging van het inplantingsproces en als dusdanig een verlies aan inkomsten. De Oost-Vlaamse deputatie besloot op 12 december 2013 de afdwingbaarheid van de bepalingen te bekrachtigen met een bijkomende belasting voor de projectontwikkelaars die weigeren een deel van hun windturbinepark af te staan aan participatie (Energent, 2014). Via deze manier kan toch een eerlijkere verdeling van de lusten en lasten bekomen worden.
Het deputatiebesluit werd echter vernietigd op 11 juni 2014 door viceminister-president Geert Bourgeois (N-VA) na een klacht van Aspiravi NV, omdat deze in strijd zou zijn met het Europees recht, de grondwet en de Vlaamse regelgeving (http://www.standaard.be/, 24 juli 2014). In essentie betekent dit de doodsteek voor OVE wat betreft participatie. Officiële regelingen om gemeenschapsbezit ten opzichte van projectontwikkelaars te bevoordelen zouden enkel via een Vlaams decreet kunnen worden bewerkstelligd.
4.5 Gemeentelijk niveau
Analoog met de provinciale situatie hebben de gemeenten in principe geen bevoegdheden wat betreft windenergie. Via bepaalde maatregelen kunnen gemeenten toch invloed uitoefenen op de manier waarop windenergie binnen hun grondgebied wordt toegepast.
24
A persuasive approach to (international) relations, typically involving the use of economic or cultural influence (http://www.oxforddictionaries.com, 15 augustus 2014)
77
4.5.1 Beschrijving gemeentelijke situatie
4.5.1.1 Algemene situatie windenergie
Afgaande op de absolute aantallen geïnstalleerd vermogen per gemeente zijn Gent, Brugge en Antwerpen de gemeenten met het meeste windenergie; in vergelijking met andere gemeenten twee à driemaal het aantal windturbines (zie figuur 9a). Het op het eerste zicht onlogisch hoge aantal windturbines in deze sterk verstedelijkte gebieden valt te verklaren door de clusteringscriteria opgelegd in de omzendbrieven sinds 2000. Daarin werd geopteerd om windturbines in te planten langs bestaande infrastructuren; een haven, met zijn open, industriële en windrijke karakter
heeft
men sindsdien als
meest
preferentiële
inplantingslocatie aanzien.
78
Figuur 9: Geïnstalleerd vermogen (MW) in Vlaanderen per gemeente (a) en geïnstalleerd vermogen per km² (b) Bron: ODE (2013)
79
Wanneer men het geïnstalleerde vermogen relatief vergelijkt met de oppervlakte per gemeente (zie figuur 9b), dan blijkt de voorsprong van de drie Vlaamse havensteden minder opvallend te zijn. De gemeenten Schelle, Izegem en Eeklo zijn bij deze relatieve benadering de koplopers.
4.5.1.2 Situatie gemeenschapsbezit
Indien men uitgaat van gemeenschapsbezit volgens participatie met volledige zeggenschap, dan zijn er vier gemeenten waarbinnen deze vorm voorkomt. In de gemeente Eeklo staat 8,8 MW geleverd door vijf windturbines van Ecopower CVBA. Door diezelfde uitbater staat 4,4 MW in Gent en 2 MW in Essen. Beauvent heeft twee windturbines van 1,6 MW staan, waarvan één in Diksmuide en één in Gistel. Met 8,8 MW heeft Eeklo iets meer dan de helft van het geïnstalleerde vermogen staan onder gemeenschapsbezit. In de volgende paragraaf wordt een verklaring gegeven hoe Eeklo aan dit cijfer komt.
4.5.2 Eeklo: een voorbeeld van faciliterend beleid
De gemeente Eeklo heeft sinds 1999 een pioniersrol vervuld wat betreft de ruimtelijke inplanting van windturbines. De ongecoördineerde toevloed van aanvragen voor de aanmaak van RUP’s deed het besef groeien bij het lokale bestuur dat een meer uniform en ruimtelijk gefundeerde visie noodzakelijk was (Waelput, 2013). De gemeente voerde een ruimtelijke analyse uit waarbij, zowel op stedenbouwkundig als milieuvlak, geschikte gebieden werden afgebakend voor de inplanting van windturbines. Voor de publieke bewustwording van de link tussen consumptie en productie en om de open ruimte te vrijwaren, moesten de turbines aansluiten bij het kleinstedelijk gebied. De gemeentelijke gronden binnen de geselecteerde zoekzones werden als prioritair aanzien voor de inplanting van windturbines. Via een openbare aanbesteding werden de geschikte gemeentelijke gronden aan een private investeerder vergund. Daarbij voorzag men niet enkel financiële vergunningscriteria, maar ook elementen als het behoud van de omgevingskwaliteit, mogelijke financiële participatie en het verstrekken van informatie. De projectontwikkelaar Ecopower, die toen slechts één watermolenproject had gerealiseerd, verkreeg het recht omdat het het best scoorde op de afzonderlijk vergunningscriteria. De omwonenden werden uitgenodigd om een voorbeeld van een moderne windturbine te bezoeken en met het vooruitzicht op participatie was er zo goed als geen tegenstand waarneembaar (Waelput, 2013). Informatievergaderingen gingen
80
niet meer over landschappelijke hinder, maar over maatschappelijke betrokkenheid, mogelijkheid tot participatie en meerwaarden voor de gemeenschap. Sinds 2001 leveren de twee windturbines van 1,8 MW voor de stad een jaarlijks bedrag op van 10.000 euro. Volgens Dirk Waelput (2013), stedenbouwkundig ambtenaar bij de stad Eeklo, is geen enkel bezwaarschrift ingediend tegen de windturbines die werden ingeplant binnen hun ruimtelijke visie. Projecten gelegen buiten de zoekzones verkregen honderden bezwaarschriften; zo zou geen enkele windturbine geplaatst zijn buiten het Eeklose concept. Het windturbineproject in Eeklo kon gezien worden als uithangbord van het nieuw, duurzamer en socialer beleid van de stad. Een laatste aanbesteding voor gemeentelijke gronden werd nogmaals gewonnen door Ecopower. Het gaat om 2 windturbines langs de N49 met een totaal vermogen van 4.6MW, operationeel sinds 2011, en levert een bijkomend jaarlijks bedrag van 25.000 euro op voor de gemeentelijke kas.
Het Eeklose voorbeeld geeft weer hoe gemeenten zonder officiële bevoegdheden toch invloed kunnen uitoefenen op het windenergiebeleid binnen hun grondgebied. De gemeente is er in geslaagd om gemeenschapsbezit te stimuleren via een planmatige ruimtelijke visie, het prioriteren van participatie op gemeentelijke gronden en een doorgedreven communicatietraject naar de bewoners toe.
81
5. BESPREKING
De stelling dat (commercieel georganiseerde) windenergie leidt tot een ongelijke verdeling van de lusten en lasten blijkt, op basis van de opdeling van de hierboven vermelde resultaten per schaalniveau, niet geheel uit de lucht gegrepen. De lusten van windenergie (duurzamere energieproductie) situeren zich op het internationaal en nationaal schaalniveau, en de lasten (visuele hinder, geluidsoverlast, slagschaduw, ...) op lokaal niveau. Deze discrepantie is terug te vinden in het gevoerde beleid van de verschillende schaalniveaus. Op het Europese, nationale en gewestelijke niveau lijkt men impliciet te streven naar een commercieel georganiseerde windenergiesector, waarbij het doel, namelijk de Europese doelstellingen tegen 2020, belangrijker wordt geacht dan de manier waarop dat doel wordt verwezenlijkt. Op deze schaalniveaus werden weinig expliciete maatregelen getroffen die rekening houden met de ontvangen lasten op lokaal niveau. Provincies en gemeenten trachten echter, ondanks het gebrek aan officiële bevoegdheden, deze lacune in het beleid op te vullen om het hoofd te bieden aan de opkomende lokale weerstand. De oplossing volgens de lokale beleidsniveaus is drieledig; een planmatig ruimtelijke visie, duidelijke communicatie naar het publiek toe en het
inbouwen van de mogelijkheid tot participatie door
gemeenschapsbezit.
Het Vlaams windenergiebeleid heeft zijn invloed gehad op de aanwezigheid van gemeenschapsbezit in Vlaanderen. Er werden tot dusver geen maatregelen getroffen die gemeenschapsbezit expliciet ondersteunen; het fiscaal en ruimtelijk beleid hebben daarentegen juist impliciet een ongunstig klimaat gecreëerd. Slechts 3,8% van het geïnstalleerde vermogen in Vlaanderen is in gemeenschapsbezit, onder de vorm participatie met volledige zeggenschap. In welke mate de afzonderlijke beslissingen en factoren (het certificatensysteem, het chaotische ruimtelijke beleid, de afwezigheid van belastingvrije productie, een productiebasis voor windturbines, familiariteit met gemeenschapsbezit, ...) hebben bijgedragen tot dit lage cijfer is moeilijk te achterhalen. Ook kan het ontbreken van een traditie op het vlak van gemeenschapsvormen een bepalende factor zijn geweest, maar binnen het tijdsbestek van deze masterproef kon dit niet verder worden onderzocht. Wel kan met zekerheid gesteld worden dat de oorzaak van de beperkte ontwikkeling van gemeenschapsbezit het resultaat is van een samenspel van meerdere factoren, beleidsmaatregelen en onvoorziene effecten, waarvan het afzonderlijke gewicht voorlopig niet duidelijk is en bijkomend onderzoek vergt.
82
Opmerkelijk is dat niet alle gemeenschapsvormen voor windenergie in Vlaanderen worden toegepast. Gemeenschapsbezit neemt voornamelijk de vorm aan volgens het developer-led model (Ecopower CVBA, Beauvent CVBA) en in beperkte mate volgens het investmentfund model (deel van Limburg Win(d)t NV). Gemeenschapsbezit volgens het communityled model komt niet voor. Bolinger (2001) heeft, voor zijn onderzoek naar de toepassingsmogelijkheden voor gemeenschapsbezit in de Verenigde Staten, hiervoor een verklaringsmodel opgebouwd dat een antwoord kan bieden op de vraag waarom het community-led model niet wordt toegepast in Vlaanderen (zie tabel 3).
Tabel 3: Rangschikken van gemeenschapsmodellen volgens barrières
Bron: naar Bolinger (2001)
Naar Bolinger (2001) kunnen zes potentiële barrières onderscheiden worden die invloed hebben op gemeenschapsbezit. Deze barrières kunnen door de verschillende vormen van gemeenschapsbezit anders ervaren worden; de barrière wordt groter naarmate de cirkel meer solide is. Het model werd aangepast om te voldoen aan de situatie binnen Vlaanderen. De technische factor werd weggelaten, aangezien de technische standaarden in Vlaanderen geen verschillen vertonen tussen de gemeenschapsbezitsvormen. Aan de culturele barrière kon tijdens dit onderzoek, zoals eerder vermeld, geen aandacht worden besteedt en werd eveneens weggelaten. Bijkomend is de extra aangevulde ruimtelijke barrière, vanwege zijn relevantie voor gemeenschapsbezit in Vlaanderen.
De wettelijke barrière slaat op de juridische vorm waaronder gemeenschapsbezit georganiseerd kan worden (zie deel 2.3.2 Organisatievormen van gemeenschapsbezit). In Zweden zou deze barrière voor het community-led model kleiner zijn, vanwege het bestaan
83
van de Vindsamfällighet, een organisatievorm die het voor particulieren makkelijker maakt om een windturbine in eigen beheer op te richten. In Vlaanderen bestaat deze vorm niet en is de situatie bijgevolg vergelijkbaar met andere landen in Europa.
De regelgevende barrière slaat eerst op het bestaan van gestandaardiseerde interconnectieovereenkomsten. In Vlaanderen zijn de verantwoordelijkheden van de netbeheerder omtrent het aansluiten van de productie-eenheid duidelijk gedefinieerd; bijgevolg is de barrière niet groter
voor
een
project
in
gemeenschapsbezit
dan
voor
een
commerciële
projectontwikkelaar. Een grotere regelgevende barrière voor de community-led vorm is er omdat Vlaanderen een energiebedrijf verplicht erkend te worden als leverancier indien de leden van het bedrijf de opgewekte elektriciteit ook willen afnemen. Een kenmerkend voorbeeld in Vlaanderen is Ecopower CVBA dat, door de functie als leverancier op zich op te nemen, genoodzaakt was meer participanten te zoeken op een groter schaalniveau en extra hernieuwbare elektriciteit buiten hun eigen productie aan te wenden, teneinde de toekomstige rendabiliteit van de coöperatieve onderneming te verzekeren. Kleine coöperatieven die lokaal verankerd zijn en niet willen groeien, zijn, door de strikte regelgeving van Vlaanderen, niet in staat deze taak zelf op zich te nemen.
De barrière opgelegd door belastingen is, in vergelijking met landen als Zweden en Denemarken groter voor de community-led vorm. In Zweden en Denemarken wordt belastingvrije productie beperkt tot particuliere investeerders. Volgens het principe van zelfvoorziening is men vrijgesteld van belasting indien het individuele geïnvesteerde bedrag de jaarlijkse uitgave aan elektriciteit niet overschrijdt. In Nederland werd dit idee onlangs naar de rechtbank gedragen door de coöperatieve Amstelvogel, maar werd ongegrond verklaard (http://uitspraken.rechtspraak.nl/, 8 juni 2014). Ook in Vlaanderen geldt dergelijk gunstig heffingsregime niet. Bijkomende belastingvoordelen zijn mogelijkheden tot investeringsaftrek en afschrijvingsmethodes. Een bedrijf in Vlaanderen kan een investeringsaftrek verkrijgen indien het gaat om milieu-investeringen, iets wat ook in Nederland, Zweden en Denemarken mogelijk is. Gunstige afschrijvingsmethodes bestaan in Vlaanderen wel, maar niet zo gunstig als het ultieme afschrijvingsmodel in Nederland onder de VAMIL-regeling, Onder de VAMIL-regeling kon men een investering in hernieuwbare energie in een willekeurig jaar voor de volle 100% afschrijven.
84
De barrière opgelegd door de markt is, in vergelijking met landen als Duitsland, Denemarken, Nederland en Spanje, groter voor de community-led vorm omwille van het certificatensysteem. De developer-led vorm heeft vanwege de mogelijke schaalvoordelen meer kansen op de certificatenmarkt. Het GSC-systeem bevoordeelt grote, verticaal geïntegreerde bedrijven omwille van de bijkomende onzekerheid op de investeringsmarkt.
De investeringsbarrières zijn van diverse aard. Enerzijds kan de aanwezigheid van een bestaand model het opstartproces van een project in gemeenschapsbezit vergemakkelijken. In Vlaanderen vervult REScoop die rol als informatieverlener voor beginnende coöperatieven. Zo kunnen standaard opgemaakte statuten uitgewisseld worden en niet steeds opnieuw gereproduceerd worden. Ook kunnen kleine coöperatieven moeite ondervinden bij de financiering van het project wanneer er onvoldoende lokaal kapitaal beschikbaar is. Ecopower zou in de toekomst bereid zijn een deel van een project te prefinancieren, op voorwaarde dat de gegeneerde elektriciteit verkocht wordt aan Ecopower als leverancier (De Pauw, 2013). Het is echter belangrijk op te merken dat de twee voorgenoemde investeringsbarrières vóór de komst van REScoop en de recente financieringsbereidheid van Ecopower groter waren. Bovendien is het zo dat de grondrechten in Vlaanderen op bijna alle potentiële inplantingslocaties reeds zijn verkocht aan projectontwikkelaars. De grote concurrentie maakt dat kleine coöperatieven weinig onderhandelingsmacht hebben. Indien een project in het bezit is van een landbouwbedrijf is er een bijkomende investeringsbarrière. Een landbouwbedrijf heeft vaak te maken met onzekere opbrengsten, waardoor het in sommige jaren niet altijd mogelijk is om van gunstige afschrijvingsregels gebruik te maken.
De ruimtelijke barrières kunnen ook, hoewel eerder onrechtstreeks, een invloed hebben op gemeenschapsbezit. Een ruimtelijk beleid met planmatige aanpak kan nefast zijn voor de community-led vorm, aangezien het mogelijke lokale inplantingslocaties kan beperken en het solitaire windturbines weert. Indien geen extra maatregelen getroffen worden ten gunste van gemeenschapsbezit, kan een planmatige aanpak ook nadelig zijn voor de developer-led vorm, aangezien ze in de concurrentiestrijd buiten spel kunnen worden gezet door grotere projectontwikkelaars. Ondanks de pogingen van lokale overheden, heeft het bevoegde niveau, het Vlaams gewest, nog geen maatregelen getroffen om gemeenschapsbezit te stimuleren, en is deze barrière dus groot voor zowel de community- als developer-led vorm.
85
Samenvattend kan besloten worden dat de community-led vorm in Vlaanderen, vanwege de beperkte omvang van de onderneming, de geringe investeringszekerheid en de geografische verankering, grotere barrières ondervindt dan de andere vormen van gemeenschapsbezit. De barrières zijn voor de developer-led vorm minder onoverkomelijk omdat het, door de afwezigheid van een geografische restrictie, in staat is om te groeien binnen een nationale context en bijgevolg kan concurreren met commerciële spelers. Hoewel ook een vorm van gemeenschapsbezit stoot de investment fund op de minst grote barrières, omdat het in essentie een beleggingsfonds betreft dat investeert in de ontwikkeling van windenergie in het algemeen zonder onderscheid te maken tussen commerciële spelers en gemeenschapsbezit. Dat de community-led vorm in Vlaanderen niet voorkomt is bijgevolg dan ook begrijpelijk. Vanwege de hoge barrières heeft gemeenschapsbezit zich enkel volgens de developer-led en de investment fund vorm kunnen ontwikkelen.
Zoals eerder in het literatuuronderzoek besproken, heeft de community-led vorm het meest potentieel om een lokaal draagvlak te creëren voor windenergie omdat het de verschillende participatievormen inherent in zijn structuur implementeert. Wil Vlaanderen het draagvlak vergroten, dan moet het de hierboven opgenoemde barrières voor gemeenschapsbezit, en meer bepaald de community-led vorm, trachten te verkleinen. Zonder specifieke ondersteunende beleidsmaatregelen kan deze vorm zich namelijk moeilijk ontplooien binnen het huidig regelgevend kader.
86
6. BESLUIT
Vlaanderen moet een verdubbeling van het geïnstalleerde vermogen aan onshore windenergie verwezenlijken indien het tegen 2020 de opgelegde EU-doelstellingen in verband met hernieuwbare energie wil behalen. Lokale weerstand bij de inplanting van windturbines kan een windenergieproject echter sterk doen vertragen en, indien gegrond, resulteren in de volledige stillegging van het project. Het toelaten van gemeenschapsbezit bij windturbines kan het publieke draagvlak vergroten doordat betrokkenheid wordt gecreëerd tussen het project en de lokale gemeenschap. Zowel bij de start van een gemeenschapsproject als bij de uitbating ervan kunnen omwonenden mee participeren door middel van duidelijke informatieverlening, inspraak tijdens het inplantingsproces en financiële betrokkenheid. De meest verregaande vorm van gemeenschapsbezit, de community-led vorm, heeft het meest potentieel om een lokaal draagvlak te creëren voor windenergie omdat het de verschillende participatiecomponenten inherent in zijn structuur implementeert. Bij deze vorm wordt een lokaal verankerd project geïnitieerd door de lokale gemeenschap en blijft tijdens de ontwikkeling en uitbating via financiële participatie in eigen beheer.
Gemeenschapsbezit komt in Vlaanderen in beperkte mate voor; slechts 3,8% van het totaal geïnstalleerd vermogen is eigendom van coöperatieven zoals Ecopower of Beauvent. Opmerkelijk is dat gemeenschapsbezit in Vlaanderen niet volgens de community-led vorm georganiseerd wordt maar voornamelijk volgens de developer-led vorm, waarbij het project geïnitieerd, ontwikkeld en beheerd wordt door projectontwikkelaars die opereren binnen een nationale context. Participanten hebben wel volledige zeggenschap over het project, maar spelen meestal slechts een passieve investeringsrol.
Het voorkomen van gemeenschapsbezit vloeit voornamelijk voort uit beleidsmaatregelen en beslissingen afkomstig van het bevoegde gewestelijke beleidsniveau. Uit dit onderzoek blijkt dat Vlaanderen tot nu toe geen specifieke ondersteunende beleidsmaatregelen heeft genomen ter bevordering van gemeenschapsbezit. Vlaanderen maakt daarbij, parallel met de Europese visie, impliciet de keuze voor commerciële projectontwikkelaars; dat terwijl sommige provincies en gemeenten via een eigen beleid gemeenschapsbezit proberen te stimuleren. De wensen van het Europese en het lokale schaalniveau zijn niet altijd complementair en een structurele visie van Vlaanderen ontbreekt alsnog om deze
87
verschillende perspectieven te verenigen. Binnen het huidige Vlaams beleid zijn de barrières voor de community-led vorm te groot. De elektriciteitsmarkt wordt gedomineerd door commerciële multinationale spelers in handen van het buitenland. Enkel de developer-led vorm en gemeenschapsbezit via beleggingsfondsen, die een hoger aantal participanten kunnen bereiken door de afwezigheid van een lokale verankering, zijn in staat om te concurreren met die commerciële projectontwikkelaars. Wil Vlaanderen het draagvlak voor windenergie vergroten, dan moet het de barrières voor gemeenschapsbezit, en meerbepaald de community-led vorm, trachten te verkleinen.
88
7. REFERENTIES
7.1 Wetenschappelijke artikels, studies en boeken
Agterbosch, S., Vermeulen, W., & Glasbergen, P. (2004) “Implementation of wind energy in the Netherlands: the importance of the social–institutional setting”. Energy Policy. 32(18), 2049-2066. Aitken, M. (2010) “Wind power and community benefits: Challenges and opportunities”. Energy policy. 38(10), 6066-6075. Andoura, S., Hancher, L. (2010) Towards a European energy community: a policy proposal. Paris: Notre Europe. Barry, M., Chapman, R. (2009) “Distributed small-scale wind in New Zealand: Advantages, barriers and policy support instruments”. Energy Policy. 37(9), 3358-3369. Bidwell, D. (2013) “The role of values in public beliefs and attitudes towards commercial wind energy”. Energy Policy. 58, 189-199. Bolinger, M. (2001) “Community wind power ownership schemes in Europe and their relevance to the United States”. Environmental Energy Technologies Division. Berkeley: Lawrence Berkeley National Laboratory, 73 blz. Bolinger, M. A. (2005) “Making European-style community wind power development work in the US”. Renewable and Sustainable Energy Reviews. 9(6), 556-575. Bollen, A., Van Humbeeck, P., Lamote, A. (2011) Energie voor een groene economie. Hernieuwbare energie: Beleid en evaluatie. Boekdeel 2. Gent: Academia Press. Breukers, S., Wolsink, M. (2007) “Wind power implementation in changing institutional landscapes: an international comparison”. Energy policy. 35(5), 2737-2750. Briffaerts, K., Cornelis, E., Dauwe, T., Devriendt, N., Guisson, R., Nijs, W., Vanassche, S., (2010) “Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020”. Vlaamse
Instelling
voor
Technologisch
Onderzoek,
222
blz.
(http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/milieuvriendelijke/Cijfers&statistieken /Prognosestudie_HEB_WKK_tot_2020.pdf) Bromley, D. W. (1989) Economic interests and institutions: The conceptual foundations of public policy. Oxford: Basil Blackwell. Cameron, P. D. (2005) Legal aspects of EU energy regulation: implementing the new directives on electricity and gas across Europe. Oxford: Oxford University Press.
89
Commission for Environmental Cooperation (2010). Guide to Developing a Community Renewable Energy Project in North America. Montreal: Communications Department of the CEC Secretariat. Commission of the European Communities (2008) “The support of electricity from renewable energy sources: Accompanying document to the proposal for a directive of the european parliament and of the council on the promotion of the use of energy from renewable sources”. Commission staff working document. Brussels, 38 blz. Cowell, R., Bristow, G., Munday, M. (2011) “Acceptance, acceptability and environmental justice: the role of community benefits in wind energy development”. Journal of Environmental Planning and Management. 54(4), 539-557. CREG (2009) “De nucleaire centrales in België: stranded benefits als gevolg van de versnelde afschrijvingen tijdens de captieve periode en windfall profits tengevolge van de eventuele verlenging van hun levensduur”. Studie (F)091015-CDC-892. Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas. Dalili, N., Edrisy, A., Carriveau, R. (2009) “A review of surface engineering issues critical to wind turbine performance”. Renewable and Sustainable Energy Reviews. 13(2), 428-438. Deconinck, E., Gillard, W. (2004) “De liberalisering van de elektriciteitsmarkt in België”. Jura Falconis. 41(3), 453-538. Devine-Wright, P. (2005) “Local aspects of UK renewable energy development: exploring public beliefs and policy implications”. Local Environment. 10(1), 57-69. DTI, (2005) Community benefits from wind power. London: Department of Trade and Industry. Enzensberger, N., Fichtner, W., Rentz, O. (2003) “Evolution of local citizen participation schemes in the German wind market”. International journal of global energy issues. 20(2), 191-207. EWEA (2011) “Pure Power: Wind energy targets for 2020 and 2030”. The European Wind Energy
Association,
98
blz.
(http://www.ewea.org/fileadmin/ewea_documents/documents/publications/reports/Pure_Po wer_III.pdf) EWEA (2013) “Wind in power: 2012 European statistics”. The European Wind Energy Association,
14
blz.
(http://www.ewea.org/fileadmin/files/library/publications/statistics/Wind_in_power_annual_ statistics_2012.pdf)
90
Flieger, B., Klemisch, H. (2008) “Eine andere Energiewirtschaft ist möglich– Pionierfunktion neuer Energiegenossenschaften”. Energie in buergerhand, 24 blz. (http://www.energie-inbuergerhand.de/fileadmin/user_upload/Materialien/BuchSolidarischeOEkonomieArtikelEne rgiegenossenschaften.pdf) Goodin, R. E. (1992) Green political theory. Cambridge: Polity Press. Helby, P. (1998). Koge Wind Power Partnership. The European Commission: Non-Nuclear Energy Programme. Hirsh, R. F. (2003) Technology and transformation in the American electric utility industry. Cambridge: Cambridge University Press. Hoen, B., Wiser, R., Cappers, P., Thayer, M., & Sethi, G. (2011) “Wind energy facilities and residential properties: the effect of proximity and view on sales prices”. Journal of Real Estate Research. 33(3), 279-316. IMEA (2006) “Reglement betreffende de aansluitingen op het distributienet hoogspanning voor
afname
en
injectie
van
elektriciteit”.
11
blz.
(http://www.eandis.be/eandis/pdf/Aansluitingsreglement_Elek_HS_DataId_5482601_Versio n_1.pdf) Jamasb, T., Pollitt, M. G. (2004) Electricity market reform in the European Union: review of progress towards liberalisation and integration. Cambridge: Cambridge University Press. Jansen, A. (2009) Participatie in windenergieprojecten. Utrecht: SenterNovem. Jobert, A., Laborgne, P., Mimler, S. (2007) “Local acceptance of wind energy: Factors of success identified in French and German case studies” Energy policy. 35(5), 2751-2760. Madlener, R. (2007) “Innovation diffusion, public policy, and local initiative: The case of wood-fuelled district heating systems in Austria”. Energy Policy. 35(3), 1992-2008. Maruyama, Y., Nishikido, M., Iida, T. (2007) “The rise of community wind power in Japan: Enhanced acceptance through social innovation”. Energy Policy. 35(5), 2761-2769. McLaren Loring, J. (2007) “Wind energy planning in England, Wales and Denmark: Factors influencing project success”. Energy Policy. 35(4), 2648-2660. McLaren Loring, J. (2007) “Wind energy planning in England, Wales and Denmark: Factors influencing project success”. Energy Policy. 35(4), 2648-2660. Meeus, L., Purchala, K., Belmans, R. (2005) “Development Of The Internal Electricity Market In Europe”. The Electricity Journal. 18(6), 25-35. Meyer, N. I. (2003) “European schemes for promoting renewables in liberalised markets”. Energy Policy. 31(7), 665-676.
91
Mulvaney, K. K., Woodson, P., Prokopy, L. S. (2013) “Different Shades of Green: A Case Study of Support for Wind Farms in the Rural Midwest”. Environmental management. 51(5), 1012-1024. Ragwitz, M., Steinhilber, S., Breitschopf, B., Resch, G., Panzer, C., Ortner, A., Busch, S., Rathmann, W., Klessmann, C.B., Nabe, C., Lovinfosse, I., de Neukoff, K., Boyd, R., Junginger, H.M., Hoefnagels, E.T.A., Cusumano, M., Lorenzoni, A., Burgers, J., Boots, M., Konstantinaviciute, I., Weores, B. (2012) “Shaping an effective and efficient European renewable energy market”. D23 final report. RE-shaping, Copernicus Institute, Department IMEW, Energy & Resources. 124 blz. Rakos, C. (2005) “Dissemination of biomass district heating systems in Austria: lessons learned”. In: Silveira, S. (Ed.) Bioenergy: Realizing the Potential. Amsterdam: Elsevier. Rogers, J. C., Simmons, E. A., Convery, I., Weatherall, A. (2008) “Public perceptions of opportunities for community-based renewable energy projects”. Energy Policy. 36(11), 4217-4226. Saunders, M., Lewis, P., Thornhill, A. (2009) Research methods for business students (5th ed.). Harlow, England: Prentice Hall. Schreuer, A., Weismeier-Sammer, D. (2010) “Energy cooperatives and local ownership in the field of renewable energy technologies: A literature review”. RiCC-research report 4. Vienna: Vienna University of Economics and Business, 47 blz. Slattery, M. C., Johnson, B. L., Swofford, J. A., Pasqualetti, M. J. (2012) “The predominance of economic development in the support for large-scale wind farms in the US Great Plains”. Renewable and Sustainable Energy Reviews. 16(6), 3690-3701. Strauss-Kahn, V, Traca, D. (2004) Deregulating Electricity Markets: The French Case. France-Singapore: INSEAD. The Southeren Uplands Partnership (2011) A Study of Community Energy Benefits in the Southern Uplands. Glasgow: The Southeren Uplands Partnership. Toke, D. (2002) “Wind power in UK and Denmark: can rational choice help explain different outcomes?”. Environmental politics. 11(4), 83-100. Toke, D., Breukers, S., Wolsink, M. (2008) “Wind power deployment outcomes: How can we account for the differences?”. Renewable and Sustainable Energy Reviews. 12(4), 11291147. Trend-Research GmbH (2013) Die Wende: Energie in Bürgerhand. Berlin: Zentral- und Landesbibliothek Berlin.
92
Van de Wardt, J. W., Staats, H. (1988) Landschappen met windturbines. Leiden: University of Leiden. Van der Horst, D. (2007) “NIMBY or not? Exploring the relevance of location and the politics of voiced opinions in renewable energy siting controversies”. Energy policy. 35(5), 2705-2714. Verschuren, P., Doorenwaard, H. (1999) Designing a Research Project. Utrecht: Uitgeverij Lemma. Vinck, S. (2007) “De liberalisering van de Europese elektriciteitsmarkt: case België”. Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de bedrijfseconomie, Gent, Universiteit Gent, Faculteit Economie en bedrijfskunde, 66 blz. Walker, G. (2008) “What are the barriers and incentives for community-owned means of energy production and use?”. Energy Policy. 36(12), 4401-4405. Warren, C. R., Lumsden, C., O'Dowd, S., Birnie, R. V. (2005) “Green on green: public perceptions of wind power in Scotland and Ireland”. Journal of environmental planning and management. 48(6), 853-875. Warren, C. R., McFadyen, M. (2010) “Does community ownership affect public attitudes to wind energy? A case study from south-west Scotland”. Land Use Policy. 27(2), 204-213. Warren, C., McFadyen, M., (2007) “Three dancing ladies or blots on the horizon? The influence of wind farm ownership on public attitudes to wind energy in western Scotland”. In: N.N. (Red.) Emerging Energies, Emerging Landscapes: Revisioning the Past, Constructing the Future. Nogent-sur-Marne, 22 blz. Wolsink, M. (2000) “Wind power and the NIMBY-myth: institutional capacity and the limited significance of public support”. Renewable energy. 21(1), 49-64. Wolsink, M. (2007) “Planning of renewables schemes: Deliberative and fair decisionmaking on landscape issues instead of reproachful accusations of non-cooperation”. Energy policy. 35(5), 2692-2704. Wolsink, M. (2007) “Wind power implementation: the nature of public attitudes: equity and fairness instead of ‘backyard motives’”. Renewable and sustainable energy reviews. 11(6), 1188-1207. Wolsink, M. (2000) “Wind power and the NIMBY-myth: institutional capacity and the limited significance of public support”. Renewable Energy. 1481 (99), 130-5. Wüstenhagen, R., Wolsink, M., Bürer, M. J. (2007) “Social acceptance of renewable energy innovation: An introduction to the concept”. Energy policy. 35(5), 2683-2691.
93
Yin, R.K., (2003) Case Study Research: Design and Methods. (5th ed.). Thousand Oaks: SAGE Publications.
7.2 Internetbronnen
ENOVER/CONCERE
(2010)
Nationaal
actieplan
voor
hernieuwbare
energie
overeenkomstig Richtlijn 2009/28/EG. http://economie.fgov.be/nl/binaries/NREAP-BE-v25NL_tcm325-112992.pdf. 03/05/2014. European Wind Energy Association (2014). Wind in power: 2013 anual statistics. http://www.ewea.org/fileadmin/files/library/publications/statistics/EWEA_Annual_Statistics _2013.pdf. 28/06/2014. Eurostat (2013) Tables Environment & energy - Energy. http://ec.europa.eu/eurostat 01/02/2013. N.N (2012) Wat is een richtlijn? http://ec.europa.eu/eu_law/directives/directives_nl.htm. 29/07/2014. N.N.
(-)
De
private
stichting.
http://justitie.belgium.be/nl/themas_en_dossiers/verenigingen_en_stichtingen/private_stichti ng/. 24/04/2014. N.N. (-) Definitie padafhankelijkheid. http://www.encyclo.nl/begrip/Padafhankelijkheid. 05/08/2013. N.N.
(-)
Ecologiepremie
plus.
http://www.agentschapondernemen.be/maatregel/ecologiepremie-ep-plus. 22/07/2014. N.N. (-) Gedematerialiseerde aandelen. http://de-starters-bvba.be. 22/04/2014. N.N. (-) Installations. http://www.energy4all.co.uk/. 02/05/2014. N.N. (-) Milieu-investeringsaftrek (MIA) / Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL). http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/winst/ inkomstenbelasting/inkomstenbelasting_voor_ondernemers/investeringsaftrek_en_desinvest eringsbijtelling/milieu_investeringsaftrek_mia_willekeurige_afschrijving_milieu_investerin gen_vamil. 26/04/2014. N.N. (-) Soft power: definition. http://www.oxforddictionaries.com/definition/english/softpower. 15/08/2014. N.N. (-) Waar staat de afkorting fte voor? https://onzetaal.nl/taaladvies/advies/fte-betekenis. 17/4/2014.
94
N.N. (-) Wat maakt een coöperatie anders? http://www.cooperatiefvlaanderen.be/watmaakt-een-cooperatie-anders. 23/04/2014. N.N. (-) Wat zijn aandelen? http://www.mijngeldenik.be/nl/aandelen/wat-zijn-aandelen. 22/04/2014. N.N.
(1995)
Met
Windmaster
verdwijnt
stuk
Belgische
technologie.
http://www.tijd.be/algemeen/algemeen/Met_Windmaster_verdwijnt_stuk_Belgische_techno logie.5165339-534.art. 24/07/2014. N.N.
(2008)
Grootste
windmolenpark
West-Vlaanderen
klaar
in
2009.
http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/288283/2008/05/24/Grootstewindmolenpark-West-Vlaanderen-klaar-in-2009.dhtml. 25/07/2014. N.N.
(2009)
Centrica
bereikt
overeenkomst
met
EDF
over
SPE.
http://www.standaard.be/cnt/dmf20090511_004. 24/07/2013. N.N.
(2011)
Akkoord
over
de
nucleaire
toeslag.
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/politiek/1.1154257. 24/07/2013. N.N. (2011) GLOBAL 500: Our annual ranking of the world's largest corporations. http://money.cnn.com/magazines/fortune/global500/2011/screener.html?query=00200. 12/07/2013. N.N.
(2011)
Nuon
verkoopt
Belgische
tak
aan
Eni.
http://www.standaard.be/cnt/dmf20110727_045. 24/07/2013. N.N.
(2012)
Netbeheerders
factureren
injectietarief
met
terugwerkende
kracht.
http://www.demorgen.be/dm/nl/997/Consument/article/detail/1500737/2012/09/13/Netbehee rders-factureren-injectietarief-met-terugwerkende-kracht.dhtml. 7/05/2014. N.N.
(2012)
Ongeveer
evenveel
windturbines
vergund
als
geweigerd.
http://www.vilt.be/Ongeveer_evenveel_windturbines_vergund_als_geweigerd. 17/06/2014. N.N.
(2013)
Electrabel
haalt
slag
binnen
tegen
netbeheerder
Elia.
http://www.demorgen.be/dm/nl/997/Consument/article/detail/1575682/2013/02/07/Electrabe l-haalt-slag-binnen-tegen-netbeheerder-Elia.dhtml. 07/05/2014. N.N.
(2013)
Rechtbank
Den
Haag:
Uitspraak
Amstelvogel.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2013:8707. 08/07/2014. ODE (2013) Installaties. http://www.ode.be/windenergie/de-cijfers/installaties. 23/04/2014. ODE (2013) Marktgegevens. http://www.ode.be/windenergie/de-cijfers/marktgegevens. 23/04/2014.
95
Tranæs,
F.
(2001)
Danish
Wind
Energy
Cooperatives.
http://ele.aut.ac.ir/~wind/en/articles/coop.htm. 21/07/2014. VEA (2013) Verhoogde investeringsaftrek voor energiebesparende investeringen. http://www.vlaanderen.be/nl/bouwen-wonen-en-energie/energie/energiepremies/verhoogdeinvesteringsaftrek-voor-energiebesparende-investeringen-door-bedrijven. 02/08/2014. VWEA (2013) Clichéring is cruciaal voor verdere ontwikkeling van windenergie in Vlaanderen. http://www.ode.be/component/k2/item/832-clichéring-is-cruciaal-voor-verdereontwikkeling-van-windenergie-in-vlaanderen. 25/07/2014. VWEA (2014) Geïnstalleerd vermogen (MW) in Vlaanderen. http://www.vwea.be/. 06/05/2014. Winckelmans, W. (2014) Oost-Vlaams windmolenplan naar prullenmand verwezen. http://www.standaard.be/cnt/dmf20140623_01152282. 24/07/2014.
96
8. BIJLAGEN
8.1 Interviews vooronderzoek Friesland
1. Vrijdag 16 augustus 2013, 14u30, Wommels: Persoonlijk interview met Dhr. Ultsje Wiersma (duur: 01:17:21) •
Doorverwezen op advies van Dhr. Jos Duindam
•
Sinds 2009 voorzitter van Feriening Kollektyf Wynmûnebesit Wommels en Iens
2. Zaterdag 17 augustus 2013, 10u00, Pingjum: Persoonlijk interview met Dhr. Jos Duindam (duur: 01:00:02) •
Gecontacteerd na zelfselectie
•
Sinds 1990 voorzitter van Stichting Dorpsmolen Pingjum
3. Maandag 19 augustus 2013, 10u30, Kubaard: Persoonlijk interview met Dhr. Gerrit Komra (duur: 01:29:57) •
Doorverwezen op advies van Dhr. Jos Duindam
•
Sinds 1993 voorzitter van Stichting WIEK
8.2 Interviews onderzoek Vlaanderen
1. Maandag 18 november 2013, 14u00, Eeklo: Persoonlijk interview met Dhr. Jan De Pauw (duur: 01:32:17) •
Gecontacteerd na zelfselectie
•
1995-2006: manager bij SPE
•
2007-2009: manager bij SPE-Luminus
•
Sinds 2009 projectcoördinator bij Ecopower CVBA
2. Dinsdag 19 november 2013, 13u00, Sint-Gillis-Waas: Persoonlijk interview met Dhr. Marc De Vos (duur: 01:20:15) • Doorverwezen op advies van Dhr. Jan De Pauw • Sinds 2013 voorzitter van Volterra CVBA-SO 3. Woensdag 20 november 2013, 17u00, Hasselt: Persoonlijk interview met Dhr. Anton Gerrits (duur: 00:44:52) • Doorverwezen op advies van Dhr. Marc De Vos
97
• Sinds 2012 coördinator bij Bronsgroen CVBA-SO 4. Donderdag 21 november 2013, 13u30, Eeklo: Persoonlijk interview met Dhr. Dirk Waelput (duur: 00:53:57) • Doorverwezen op advies van Dhr. Jan De Pauw • Stedenbouwkundig ambtenaar van stad Eeklo 5. Woensdag 27 november 2013, 14u00, Antwerpen: Persoonlijk interview met Dhr. Dirk Knapen (duur: 01:23:14) • Doorverwezen op advies van Dhr. Anton Gerrits • 1997: Gids bij georganiseerde reizen naar Denemarken over hernieuwbare energie • 2000: communicatiemedewerker bij Ecopower CVBA voor het Eeklose windenergieproject • 2000-2008: Campagnecoördinator energie bij Bond Beter Leefmilieu • Sinds 2012 facilitator bij REScoop BE 6. Vrijdag 6 december 2013, 14u30, Gent: Persoonlijk interview met Mvr Moira Callens (duur 00:53:02) • Doorverwezen op advies van Dhr. Dirk Waelput • Sinds 2011 projectcoördinator bij Oost-Vlaanderen Energielandschap
8.3 De nucleaire rente: winst voor het buitenland
In een gereguleerde markt, waarbij het kernpark in handen is van de staat, worden de kapitaalskosten voor het bouwen van een kerncentrale gedurende een bepaalde periode ingerekend in de elektriciteitsprijs betaald door de consument. Na deze periode, wanneer de kapitaalskosten zijn afgelost, geniet de consument van een lagere elektriciteitsprijs. Het liberaliseringsproces heeft er echter toe geleid dat het Belgische kernpark in handen kwam van
private
buitenlandse
ondernemingen,
die
de
initiële
kapitaalskosten
niet
medegefinancierd hebben, maar de elektriciteitsprijzen kunstmatig hoog konden houden om een zo groot mogelijke winstmarge, de zogenaamde nucleaire rente, te bekomen. De hoge nucleaire rente van Electrabel die werd opgestreken door het moederbedrijf GDF Suez leidde in België tot een hevig maatschappelijk debat. In 2009 kwam de CREG (Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas) na een eerste raming van de nucleaire rente uit op een bedrag tussen 1,7 en 2,3 miljard euro, dat wegvloeide naar het Parijse
98
hoofdkwartier
(CREG,
2009).
Deze woekerwinsten kunnen gedeeltelijk
worden
teruggehaald via een nucleaire toeslag, het bedrag dat Electrabel dient te betalen voor het langer openhouden van de kerncentrales. In 2011 bereikte toenmalig formateur Elio Di Rupo een akkoord en legde het bedrag vast op 550 miljoen euro (http://www.deredactie.be/, 14 juli 2013). Uit de onafhankelijke studie van de CREG, ondanks de ontkenning van Electrabel zelf, kan besloten worden dat door de buitenlandse fusies grote delen van de opgestreken winstmarge wegvloeien uit België.
8.4 Arresten in verband met injectietarieven
Sinds de invoering van het KB van 2 september 2008 is er een discussie gaande omtrent de billijkheid van de aangerekende tarieven. In 2011 werd een decreet door het Vlaams parlement goedgekeurd dat in essentie beslist dat de distributienetbeheerders geen injectietarieven mogen aanrekenen voor hernieuwbare energie-installaties, zodat het concurrentievermogen van de groenstroomproductie niet in het gedrang zou komen met het oog op de HE-doelstellingen tegen 2020. Het grondwettelijk hof verklaarde dit decreet echter onwettig (http://www.demorgen.be/, 7 mei 2014). Electrabel en enkele andere grote elektriciteitsproducenten verzochten eind 2012 het hof van beroep de beslissing over de injectietarieven
door
transmissienetbeheerder
Elia
nietig
te
verklaren
(http://www.demorgen.be/, 7 mei 2014). Het hof keurde het voorstel goed wegens onwettig met het Europees recht. Met het oog op de regularisering heeft Elia op 2 april 2013 een correctief tariefvoorstel voor de periode 2012-2015 ter goedkeuring aan de CREG voorgelegd, die deze goedkeurde. In essentie houdt het besluit in dat de financiering van de aansluiting op het transmissienet voor een groter deel toekomt aan de afnemer in plaats van de producent.
99