HET BELGISCH VERDRAGSRECHT BETREFFENDE DE UITBATINGSGRENS DER MIJNEN door
E. VAN BOGAERT Gewoon hoogleraar aan de Rechtsfaculteit te G ent en te Brussel
Op 5 april 1963 ondertekenden België en Nederland een verdrag waarbij voor de steenkolenmijnen, die langs beide zijden van de grens langs de Maas gelegen zijn, een ontginningsgrens werd ingesteld, die verschillend is van de eigenlijke staatsgrens. Deze overeenkomst werd afgesloten langs Belgische zijde ten gunste van de Kempische Staatsconcessie en langs Nederlandse zijde ten voordele van de Maurits Staatsmijn. Beide mijnen hebben hun ontginningsgebied langs de grens en door de staatkundige verdeling van de ondergrond wordt de uitbating vaak sterk gehinderd. Om deze moeilijkheid te voorkomen, werden dan ook ondergrondse afwijkingen op de eigenlijke staatsgrens aange nomen en werd de uitbating toegestaan, in bepaalde voorwaarden, van steenkolenlagen, die tot het territorium behoren van de naburige Staat. In de specifieke verdragstechniek van deze soort overeenkomsten worden dergelijke regelingen aangeduid met de term uitbatings- of ontginningsgrens ( limite d’exploitation). Dergelijke internationale akkoorden werden reeds herhaaldelijk afgesloten tussen België, Duitsland en Nederland. Tussen België en Frankrijk is ook reeds een soortgelijk verdrag tot stand gekomen. De ontwikkeling van dit bijzonder verdragsrecht blijkt wel te moeten worden toegeschreven aan de typische ligging van de kolenbekkens in het grensgebied der betrokken verdrags staten. De staatsgrenzen kunnen een belangrijke hinderpaal uitmaken voor de exploitatie en bijzondere grensregelingen voor de ondergrond hebben zich aldus opgedrongen. Deze soort verdragen vormen een afwijking op een der klassieke regels van het volkenrecht. In de internationale praktijk evenals in een aanzienlijk gedeelte van de rechtsleer wordt steeds aangenomen, dat de staatsgrens niet alleen bestaat aan de oppervlakte van het grondgebied. De Staat bezit dezelfde soevereiniteitsrechten op de ondergrond als aan de oppervlakte van zijn territorium.
308
E . VAN BOGAERT
akkoord werd reeds afgesloten bij de aanvang van de vorige eeuw. Het kwam tot stand op 26 juni 1816 tussen Nederland en Pruisen. Door dit verdrag werden gebieden van de districten Kerkrade en Rolduc overgedragen aan Pruisen maar de Nederlandse regering behield haar eigendomsrechten op de aldaar gevestigde mijnen en zij behield ook haar recht op uitbating van de gedeelten der mijnen, die op Pruisisch grondgebied waren gelegen. Dit akkord verleende op deze wijze voor het eerst dergelijke belangrijke rechten aan een naburige Staat. Ongeveer een eeuw na de sluiting gaf het ook aanleiding tot een belangrijke procedure voor het Hof van Justitie van Keulen. Dit Hof moest zich uitspreken over een eis voor schadevergoeding, die zijn oorsprong had gevonden in schade, die aan de oppervlakte was voorgekomen door ondergrondse uitbating. In de loop van het geding stelde zich de vraag naar de fout en rees ook het probleem op grond van welke wettelijke criteria deze moest worden bepaald. Dit bracht het Hof tot het onderzoek naar de aard van het recht, dat de Nederlandse regering bezat op de Duitse onder grond. H et H of heeft daarover een zeer bijzonder standpunt ingenomen. H et is in zijn redenering uitgegaan van de vaststelling, dat het recht der Nederlandse regering niet mocht beschouwd worden als vergelijkbaar met het recht van een Duitse concessie. Deze laatste werd immers toegestaan op basis van een Duits burgerlijk recht. De Nederlandse regering had echter haar uitbatingsrecht verworven door een internationaal verdrag en daardoor konden haar rechten niet vergeleken worden met deze van Duitse concessiehouders. Het recht der Nederlandse regering moest volgens het Hof beschouwd worden als volken rechtelijk. Zij had door het verdrag het recht verworven bepaalde daden van soevereiniteit te stellen in verband met de aangegeven gedeelten van de onder grond. In deze ondergrondse gebieden moest dan ook de Nederlandse wetgeving worden toegepast. H et Hof heeft ook nog gepoogd deze rechtstoestand verder te kwalificeren en is daarbij tot het besluit gekomen, dat deze als een internationale erfdienst baarheid moest worden aangezien 4. Daardoor heeft deze jurisdictie een standpunt ingenomen in verband met een der grote controverses, die de rechtsleer van het volkenrecht sedert tientallen jaren verdeelt. Er zijn uitstekende auteurs, die het bestaan der internationale erfdienstbaarheden in het volkenrecht betwisten, terwijl andere en niet minder waardevolle schrijvers het tegendeel beweren. De rechtspraak van het Hof van Keulen had zeker een waardevol argument
4 Arrest d d . 21 april 1914, tekstuitgave en com m entaar : G .H . H a c k w o r t h , Digest of International L aw , 1941, d . II, pp. 14-15; zie ook J.P.A. F r a n ç o is , H andboek van het Volkenrecht, 1949, d. I, p. 60; F.A. V a li, Servitudes of International Law , 1958, p. 183.
DE UITBATINGSCRENS DER M I J N E N
309
uitgemaakt voor de verdedigers van de theorie der erfdienstbaarheden, indien zij afkomstig zou geweest zijn van een internationale jurisdictie. Het arrest van het Hof van Keulen had echter niet dit internationaal karakter en kon derhalve ook moeilijker als basis worden aangewend om het bestaan der internationale erfdienstbaarheden aan te tonen in het volkenrecht. H et Duits-Nederlands Verdrag werd echter gewijzigd door een akkoord van 17 mei 1939, waardoor een nieuwe ontginningsgrens werd ingesteld langs de rivier de Worm. Deze nieuwe uitbatingsgrens of « Betriebsgrenze » werd ingesteld door het eerste artikel van het verdrag. De ander beschikkingen van de overeenkomst regelen dan de verschillende problemen, die door deze bijzonder rechtstoestand in het leven worden geroepen. Voor de gedeelten van de mijnen, die gelegen zijn tussen de staatsgrens en de uitbatingsgrens zullen de politionele regelingen van toepassing zijn van de Staat op wiens grondgebied de kolen worden bovengehaald. H et is ook de wet van deze Staat, die zal worden toegepast op de arbeids- en bediendencontracten envenals op alle andere overeenkomsten van verhuring van diensten. De feiten, die onder toepassing zouden vallen van het strafrecht of het burgerlijk recht zullen ook naar de wetgeving van deze Staat worden beoordeeld (art. 4). Het verdrag bevat zelfs de uitdrukkelijke vermelding, dat de Nederlandse regering bepaalde soevereiniteitsrechten in verband met de ondergrond mag uitoefenen (art. 6) 5. Op 18 januari 1952 werd te Bonn een nieuw akkoord ondertekend tussen de Duitse Bondsrepubliek en Nederland. Daardoor verkreeg Nederland een belang rijke uitbreiding van zijn exploitatierecht op het grondgebied van de Bonds republiek (art. 1). Dezelfde beschikkingen werden echter aangenomen voor de regeling van het wettelijk régime in de gedeelten van de mijnen, die tussen de staatsgrens en de uitbatingsgrens gelegen zijn. In dezelfde clausule werd ook aangenomen, dat geen bouwwerken of installaties mogen worden aange bracht aan de oppervlakte, tenzij de Bondsrepubliek uitdrukkelijk toestemming zou geven. De schade, die aan de oppervlakte zou worden veroorzaakt door de ondergrondse werken zal echter beoordeeld worden door de Duitse wet en voor de eventuele geschillen zullen de rechtbanken van de Bondsrepubliek bevoegd zijn (art. 3). Het is aldus duidelijk, dat een verschillend wettelijk régime werd ingesteld naar gelang een rechtshandeling of een feit al of niet gevolgen sorteert aan de oppervlakte van het grondgebied van de naburige S taat6. Voor wat de douane rechten op de in- en uitvoer betreft zullen de kolen beschouwd worden als uitgewonnen op Nederlands grondgebied (art. 3). Door België werd op 23 oktober 1950 reeds een verdrag ondertekend met 3 J.P.A. F r a n ç o i s , HandboeI{ van het Volkenrecht, 1949, d. I, p. 60; F .A . V a li, Servitudes o f International L aw , 1958, p. 185. 6 F.A. V a l i , op. cit., p. 186.
310
E. VAN BOGAERT
Nederland, dat zeer sterk gelijkt op het vernoemd Akkoord van Bonn. Daardoor werden de vroegere grensregelingen in verband met de Maas, die voorkwamen in de grensverdragen van 8 augustus 1843 en 12 mei 1863 aangepast aan een ontginningsgrens ten behoeve van de steenkolenmijnen van de «Société Anonyme des Charbonnages de Limbourg-Meuse » in Belgic en de Staatsmijn Maurits in Nederland (art. 1). Aangezien echter de ontginning gebeurt in het Maasdal moesten speciale maatregelen op het gebied van de waterstaatkunde worden getroffen. Aldus werd o.m. aangenomen, dat de Waterstaatsdiensten van beide verdragsstaten, in gemeenschappelijke overleg met de mijndirecties, de maat regelen betreffende de exploitatie zullen bepalen, die nodig blijken om onge wenste waterverplaatsingen te voorkomen. Indien nodig zullen beide Diensten ook werken mogen doen uitvoeren aan de oppervlakte. De kosten van deze werken zullen door beide mijnen gezamenlijk voor de helft moeten worden gedragen (art. 2, lid 3 en 4). Kosten, die echter zouden voortspruiten uit verplaatsingen van de dalweg van de rivier of mijnschade en onteigeningen, die gebeuren in een strook die bij de rivier is gelegen, zullen door iedere mijn gedragen worden in het gebied van Staat, waarin zij gelegen is (art. 2, 1° en 4°). In de mijnen moet aan de ontginningsgrens een tien meter dikke grensmuur onontgonnen blijven. Deze mag noch doorgebroken, noch verminderd, noch weggenomen worden zonder toestemming van de Diensten voor Mijntoezicht van beide verdragsstaten (art. 4, lid 1 en 2). Voor de gedeelten van de mijnen, die gelegen zijn tussen de staatsgrens en de ontginningsgrens gelden volgende regelingen : de politionele maatregelen worden bepaald door de Staat in wiens grondgebied de kolen aan de opper vlakte worden gebracht. H et is ook de wetgeving van deze Staat, die de arbeids- en bediendencontracten zal regelen. Feiten, die onder toepassing vallen van het strafrecht of het burgerlijk recht zullen ook geacht worden te hebben plaats gehad op het grondgebied van de Staat, waar de kolen aan de oppervlakte worden gebracht (art. 5, lit. a, b, c, d). Rechtsgevolgen, die zich zouden voor doen voor eigendommen en zakelijke rechten en meer bepaald mijnschade zullen beoordeeld worden naar de wetgeving van de Staat, waarin de betrokken percelen gelegen zijn (art. 5, lit. e). Ook op het gebied der in- en uitvoerrechten worden de kolen beschouwd als gewonnen te zijn in de Staat, waarin zij aan de oppervlakte worden gebracht (art. 5, lit. f). W erken aan de oppervlakte mogen niet worden uitgevoerd tenzij de Staat op wiens gebied zij moeten worden voltrokken zijn instemming verleent (art. 5, lit. g). Deze laatste reeks beschikkingen gelijkt aldus zeer sterk op de regelingen, die over het wettelijk régime werden aangenomen in de overeenkomst, die ondertekend werd te Bonn. Beide internationale verdragen bevatten ook een gelijk verbod voor het uitvoeren van werken aan de oppervlakte. H et Belgisch-Nederlands Verdrag voorziet ook nog, dat door de Diensten voor de Mijninspectie van de verdragsstaten de bijgewerkte mijnplannen jaarlijks zullen worden uitgewisseld. Deze mijnplannen zullen de stand van de voor-
DE UITBATINGSGRENS DER M IJ N E N
311
bereidingswerken en de ontginningswerken aanduiden, die gelegen zijn binnen een afstand van 500 meter van de ontginningsgrens. De diensten der Mijninspectie van de twee verdragsstaten mogen op ieder ogenblik inzage nemen van de ontginningswerken, die in deze zone worden uitgevoerd (art. 6). Deze laatste samenwerking heeft ongetwijfeld een vrij groot belang, omdat voor mijnkundige toestanden een uitwisseling van gegevens bijzonder waardevol kan zijn bij deze uitbatingen, die dicht bij elkander liggen. De uitwisseling en controle der technische gegevens kan ook nog zijn belang hebben omdat het Verdrag een bijzondere regeling van aansprakelijkheid bevat. De mijnschade zal beoordeeld worden naar de wetgeving van het land waar het beschadigd perceel gelegen is, doch de schade zal gedragen worden door de mijn welke behoort tot de Staat, waarin het perceel zich bevindt, ongeacht door welke mijn in werkelijkheid de schade veroorzaakt is (art. 5, lit. e). Technische samen werking kan voor de gevolgen van deze bijzondere aansprakelijkheidsregeling een groot belang bezitten om gebeurlijke schade op het naburig grondgebied te voorkomen. België ondertekende met Frankrijk op 6 septembre 1957 een soortgelijk verdrag. Daardoor werden ontginningsgrenzen aangenomen voor de mijnen, die gelegen waren langs de grenzen onder de gemeente Bernissart in België en Saint-Aybert in Frankrijk. De mijnen voor dewelke bepaalde ontginnings grenzen werden ingevoerd waren : « Les Houillières du Bassin du Nord et du Pas-de-Calais » en de « Société Anonyme des Charbonnages d’HensiesPommerœul » evenals de « Société Anonyme des Charbonnages de Bernissart » (art. 1). Voor de gedeelten, die gelegen zijn tussen de staatsgrens en de uitbatingsgrens treft men dezelfde regelingen aan als reeds werden gevonden in het Verdrag van Bonn en in het Belgisch-Nederlands Verdrag van 23 okto ber 1950. H et is de wet van de Staat, waar de kolen aan de oppervlakte worden gebracht, die het wettelijk régime van deze ondergrondse stroken zal bepalen. Voor de regelingen betreffende de mijnschade werd een gelijkaardige oplossing getroffen als in het voornoemd Belgisch-Nederlands Verdrag. Hetzelfde kan worden opgemerkt aangaande de beschikkingen betreffende de douanerechten en het verbod van werken uit te voeren aan de oppervlakte (art. 5 van het Belgisch-Frans Verdrag van 6 september 1957). De collaboratie tussen de Diensten der Mijninspectie werd minder in de bijzonderheden geregeld dan dit het geval was voor het aangehaald Belgisch-Nederlands Verdrag. In de plaats daarvan werd aan de drie betrokken mijnen toegelaten trilaterale of bilaterale akkoorden te sluiten om de bijzonderheden te regelen aangaande de uitvoering van het verdrag. Deze akkoorden zullen echter slechts rechts geldig zijn, wanneer zij door de betrokken Diensten worden goedgekeurd. De Diensten, die hun goedkeuring moeten verlenen zijn deze, waardoor het toezicht gebeurt van de mijnen, die bij het akkoord betrokken zijn (art. 6). On 5 april 1963 sloot België opnieuw een verdrag met Nederland ten behoeve van de Kempische Staatsconcessie en de Nederlandse Staatsmijn Maurits. Daar
312
E. VAN BOGAERT
door werd de ontginningsgrens aangepast. Voor het overige verwijst deze overeenkomst naar het akkoord van 23 oktober 1950. Enkele afwijkende rege lingen werden aangenomen betreffende de verdeling van de kosten en aansprake lijkheid. W aar het vroeger verdrag een verdeling voorzag van de kosten voor de bovengrondse werken (art. 2, 4° van het Verdrag van 23 oktober 1950) worden deze nu verlegd op de mijn voor dewelke de werken werden uitgevoerd, zolang slechts een van beide mijnen tot ontginning in zijn concessiegebied is overgegaan, binnen een strook van één kilometer langs beide zijden van de ontginningsgrens. In dezelfde voorwaarde zal ook de reeds vernoemde aansprakelijkheidsregel niet gelden, die werd bepaald in artikel 5, lit. e van het Verdrag van 23 okto ber 1950. Het is de mijn, die alleen de ontginning deed, die uitsluitend aansprakelijk wordt voor de rechtsgevolgen en mijnschade aan de oppervlakte (art. 2 van het Verdrag van 5 april 1963). D it verdragsrechtelijk overzicht toont duidelijk aan, dat zich in de verdragspraktijk bepaalde regelingen hebben opgedrongen. De ontginningsgrens die afwijkt van de staatsgrens wordt in de beschreven overeenkomsten ingevoerd. Ook betreffende het bepalen van de wettelijk régime van de stroken, die tussen de ontginningsgrens en de staatsgrens gelegen zijn bestaat een gelijkaardige regeling in de besproken akkoorden. Hetzelfde besluit kan worden getrokken uit de beschikkingen, die handelen over de wetgeving, die zal moeten toegepast worden om de schade te beoordelen aan de oppervlakte. Het is derhalve niet meer te betwijfelen, dat zich door de betrokken Staten een bijzonder verdrags recht in dit opzicht heeft ontwikkeld. Dit overzicht zou echter zeer onvolledig blijven, indien geen gewag werd gemaakt van het feit, dat nu juist dit hier beschreven bijzonder verdragsrecht een belang blijkt te hebben gekregen voor de reeds vernoemde controverse betreffende de internationale erfdienstbaarheden. F.A. Vali, die als een der meest gezaghebbende auteurs over dit vraagstuk mag worden beschouwd, heeft inderdaad uit dit bijzonder verdragsrecht betreffende de Belgische, Nederlandse en Duitse grensmijnen een der voornaamste argumenten geput, om het bestaan der internationale erfdienstbaarheden aan te wijzen. Dergelijke verdragsrcchtelijke toestanden zouden volgens hem in gevallen van staatssuccessie moeilijk kunnen worden teniet gedaan en dit blijkt wel de bewering te staven, dat het bestaan van de internationale erfdienstbaarheden mag worden aangenomen 7. De hier besproken verdragen blijken dus wel voor een grote theoretische controverse een zeker belang te bezitten. Daarover kan echter slechts bezwaarlijk een oordeel worden geveld, indien niet wordt teruggegaan naar de oorsprong der doctrinaire betwisting en de argumenten, die langs beide zijden worden ontwikkeld, niet tegen elkander worden afgewogen.
7 F.A. V a l i , Servitudes of International L aw , 1958, p. 191.
DE UITBATINGSGRENS DER M IJ N E N
313
Volgens een belangrijk aantal auteurs is een internationale erfdienstbaarheid een rechtstoestand, waarbij een Staat bepaalde soevereiniteitsrechten mag uit oefenen op het grondgebied van een andere Staat 8. Een aantal internationalisten voegt er nog aan toe, dat aldus op het grondgebied van de naburige Staat een werkelijk zakelijk recht wordt gevestigd, dat niet alleen moet geërbiedigd worden door de betrokken Staten maar ook door derden en dat ook moet gehandhaafd worden in gevallen van staatsopvolgingö. H et bestaan van de internationale erfdienstbaarheden werd hoofdzakelijk betwist sedert het verschijnen van het werk van C.V. Fricker, waardoor het recht van de Staat op zijn grondgebied werd ontkend als vergelijkbaar met het recht, dat men bij een dominium kan handhaven. Het staatsgebicd was eerder te beschouwen als de ruimte, waar de Staat zijn opperste rechtsgezag kon uitoefenen. Door het recht van de Staat op zijn grondgebied niet langer meer voor te stellen als een zakelijk recht, werd ook het bestaan van de inter nationale erfdienstbaarheden betw ist10. De rechten, die een Staat op het grond gebied van een andere Staat kan laten gelden werden door een belangrijk aantal auteurs beschouwd als louter conventioneel gevestigde rechten, die daar door niet de gelding hadden van een zakelijk recht, doch slechts gehandhaafd bleven in de mate, waarin het verdrag werd aangehouden, waardoor zij waren ingesteld geworden 11. H et gebruik van de term zelf werd daardoor betwistbaar omdat hij maar al te zeer herinnerde aan het zakelijk recht, dat in het burgerlijk recht bestaat12. De internationale rechtspraak heeft trouwens nooit uitdrukkelijk in deze controverse een standpunt willen innemen 13. Eigenlijk bestaan de erf 8
A .G .
H e ffte r,
L e droit international de l'Europe, vert. J. Bergson, 1873, p .
138;
J.L . I C l ü b e r , Europiiisches Völ1{errecht, 1851, p . 154; F . v o n H o l t z e n d o r f f , H andhuch des
Völl{errechts, 1887, d. II, p p . 247-249; A . M é r i g n h a c , Traité de droit public international, 1907, d. II, p . 367; W.E. H a l l , A Trcatise on International L aw , 1917, p . 166; J.P .A . F r a n ç o i s , H a n d b o e\ van het Volkenrecht, 1949, d. I, p . 100; L . O p p e n h e i m - H . L a u t e r p a c h t , International Law , 1947, d. I, p . 487 e.v.; M . S i b e r t , Traité de droit international public, 1951, d. I , p . 381; C. R o u s s e a u , D roit international public, 1953, p . 233; F .A . v o n d e r H e y d t e , Völ/{errecht, 1958, d. I , p . 227; J.G. S t a r k e , A n Introduction to International Law, 1958, p . 173. 0 H .D . R e id , « Les servitudes internationales », R .C.A.D .I., La Haye, 1933, d. III, p . 20; zie doctrinaire analyse : L. H e r b s t , Staatcnsu\zession und Staatsservituten, 1962, p p . 34-35. 10 C. F r i c k e r , Gebiet und Gebietshoheit, 1901; zie G. C r u s e n , « Les servitudes interna tionales », R .C.A.D .I., 1928, d. II, pp. 6-9; E. N ys, « Les prétendues servitudes internatio nales », R.D.I.L.C., 1911, p. 314 e.v. 11 G. C r u s e n , op. cit., p. 9 e.v.; A. M c N a ir , « So-Called State Servitudes », B .Y.B.I.L., 1925, p. 111; J.L. B r ie r l y , « Règles générales du droit de la paix », R.C.A.D .I., 1936, d. IV; id., T h e L aw of Nations, uitg. H . W aldock, 1963, p. 194; W . W e n g l e r , Vol\errecht, 1964, d. I, p. 608. 12 G. D a h m , Vôlkerrecht, 1958, d. I, p . 548; F. B e r b e r , Lehrbuch des V ôl\errechts, 1960, d. I, p . 302. 13 In het arrest van 7 septembre 1910 van het Perm anente H of van A rbitrage in de « N orth Atlantic Coast Fisheries Case », w erd wel een definitie gegeven, die overeenstemt m et de bepaling, die door de meeste schrijvers w ordt aangenom en m aar in het arrest zelf
314
E . VAN BOGAERT
dienstbaarheden slechts in functie van verdragen en worden zij alleen maar gehandhaafd in de mate warin de verdragsrechtelijke band wordt aangehouden. Wanneer de term internationale erfdienstbaarheid wordt gebruikt, kan hij slechts in deze zin worden verklaard. De vraag of een internationale erfdienstbaarheid steeds moet geërbiedigd worden in gevallen van statenopvolging, wordt aldus een probleem van beweeg lijkheid der verdragsgrenzen. Wanneer de opvolgerstaat de verdragsverplich tingen overneemt van zijn voorganger, zal de erfdienstbaarheid worden bewaard, doch helemaal eensluidend is daarover de internationale praktijk niet. De opvolgerstaat kan als soeverein nog steeds de vroeger afgesloten verdragen wijzigen. H et handhaven van gevestigde erfdienstbaarheden hangt derhalve eens te meer af van de verdragsrechtelijke oplossingen, die de betrokken Staten casuïstiek zullen verkiezen 14. H et bijzonder verdragsrecht, dat in verband met de mijnen rond de Belgische en de Nederlandse grenzen is tot stand gekomen, heeft ondanks zijn specifiek karakter naar ons oordeel niets bijgebracht om de theoretische vraag betreffende de erfdienstbaarheden verder op te lossen. Zonder de minste twijfel worden door deze internationale overeenkomsten bepaalde soevereiniteitsrechten toege staan op vreemd grondgebied en daardoor stemt de geschapen rechtstoestand wel degelijk overeen met wat door veel auteurs als erfdienstbaarheid wordt beschouwd. Over de kern van de vraag, die betrekking heeft op het al of niet bestaan van een zakelijk recht, brengen de verdragen echter geen nieuw materiaal aan het licht. De soevereiniteitsrechten, die op vreemd grondgebied worden uitgeoefend, zijn ook in deze gevallen conventioneel gevestigd en blijven slechts bestaan voor de duur van de gelding der verdragen, waaruit zij voortspruitcn. Indien men deze rechten als internationale erfdienstbaarheden wil bestempelen, dan kan men dit slechts met het voorbehoud, dat men zich ook hier voor loutere conventionele rechten geplaatst ziet.
w erd het rechtsbegrip niet als m otief w eerhouden, zie C. R o u sse a u , Droit international public, 1953, p. 233; L.B. O r f if .l d e.E.D.Re, Cases and Materials on International Law , 1956, p. 272; in de « W im bledon Case » nam het Perm anente H of van Internationale Justitie ook geen standpunt in, zie M. S i b e r t , Traité de droit international public, 1951, d. I, p. 381; L.B. O r f i e l d e.E.D.Re, op. cit., p. 279, C.P.J.I., Serie A, nr. 1, p. 24. 14 Zie, G. C r u s e n , op. cit.,; C . M e r c i e r , Les servitudes internationales, 1939, passim ; L. H f.r b s t , Staatensu\zession u n d Staatsservituten, 1962, p. 142 e.v.