Pagina 1
Finecscience (http://www.finec.eu/finecscience.html), 4 Januari 2013
Het aanpakken van financieel-economische criminaliteit: waar wacht het op? Een aandachtsprobleem en een kennisprobleem.
Door Wynsen Faber Behoudens de boef zelf, zullen weinigen bezwaar hebben tegen het slimmer aanpakken van financieel-economische criminaliteit ongeacht wat we daaronder precies verstaan. “Ok, dat is dan geregeld, dus aan de slag!” zou de gemiddelde belastingbetaler wellicht roepen, in afwachting van indrukwekkende opsporingsresultaten. In de kern lijkt het zo eenvoudig, maar wat is er aan de hand dat het kennelijk in ‘de praktijk van alledag’ niet zo werkt? Dat achtereenvolgende pogingen in goede bedoelingen of tijdelijke aandacht blijven steken? Zonder zich rekenschap te geven van achterliggende hardnekkige factoren die zich al bijna twee decennia manifesteren, is een roep om slimmere of hardere aanpak van finec gedoemd te mislukken. Basaal zijn die factoren terug te brengen tot twee vraagstukken: een aandachtsprobleem en een kennisprobleem. De verkenning van deze vraagstukken brengt ons op een meta-vraag: hoe dit aandachtsprobleem en kennisprobleem te beïnvloeden? Welke condities zijn daarvoor randvoorwaardelijk gezien de lessen die kunnen worden getrokken uit het verleden? Vier paradigmashifts worden geïntroduceerd die noodzakelijk zijn om de trend van de beperkte aandacht van opsporing en vervolging voor finec te doorbreken. Met als conclusie dat het water waarschijnlijk tot de lippen moet staan wil er voor die paradigmaverschuivingen worden gekozen.
Het aandachtsprobleem
M
eerdere factoren zijn er debet aan dat financieel-economische criminaliteit (finec) niet vanzelfsprekend op opsporings- en vervolgingsaandacht (prioriteit en capaciteit) mag rekenen. In willekeurige volgorde lopen we een aantal daarvan langs.
De concurrentie van aangiftecriminaliteit met niet-aangifte criminaliteit
Binnen de politie concurreren twee soorten criminaliteit met elkaar om de mate van opsporingsaandacht: nietaangiftecriminaliteit (waarvoor de politie zelf op pad moet
om het te halen) en de aangiftecriminaliteit (die de aangever uit zichzelf komt melden). Belastingontduiking of heling zijn voorbeelden van normschending waarvan iemand niet gauw aangifte komt doen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld diefstal of mishandeling. De niet-aangiftecriminaliteit lijkt altijd even groot te zijn als het aantal zaken dat de opsporingseenheden feitelijk behandelen. De aangiftecriminaliteit daarentegen laat bijna altijd een verschil zien tussen wat door de burger wordt gemeld en wat de opsporing in staat is op te lossen. Zowel de zichtbaarheid van dit handhavingstekort, als de kracht waarmee aangevers op de deur van de politie bonzen, hebben tot gevolg dat niet-aangiftecriminaliteit het qua
Faber: Het aanpakken van financieel-economische criminaliteit: waar wacht het op?
opsporingsaandacht vaak moet afleggen tegen de nietaangiftecriminaliteit. Tot de laatste categorie laat zich een deel van de financieel-economische criminaliteit rekenen.
Geringe slachtofferbeleving
Een ander deel van finec is overigens wel degelijk aangifte-criminaliteit. Faillissementsfraude, verzekeringsfraude en acquisitiefraude bijvoorbeeld. Wat speelt er nog meer waardoor opsporing en vervolging ook niet staan te springen om deze aangiftedelicten aan te pakken? Net zoals bij de aangevers de mate van ernst mede bepalend is voor het doen van aangifte, is die ernstbeleving bij de ontvangende opsporingsinstantie bepalend voor het belangrijk vinden van die aangifte (Faber en Van Nunen, 2002). De schade door, en impact van, financieel-economische criminaliteit wordt doorgaans vooral in geld uitgedrukt. Afgezet tegen de gevolgen van drugsdelicten en moord- of doodslag, vallen louter financieel geoormerkte gevolgen in het niet. Het laat zich eenvoudig raden dat de aandacht eerder uitgaat naar geweldsdelicten dan naar financieel-economische criminaliteit. Daarmee wordt er aan voorbij gegaan dat de lichamelijke (in het geval van intimidatie) en vooral de geestelijke integriteit van slachtoffers van finec net zo zeer in het geding is als bij commune criminaliteit.
“
Eenmaal gekwalificeerd als financieel-economische criminaliteit, lijkt een delict per definitie op achterstand te zetten voor wat betreft de opsporings- en vervolgingsaandacht die er naar uitgaat.”
Daarbij speelt ook een rol dat finec minder met een duidelijk individualiseerbaar slachtoffer wordt geassocieerd en meer met een benadeelde institutie zoals een bank of verzekeraar. De fraude waarmee instellingen worden geconfronteerd wordt door opsporing en vervolging gezien als ‘all in the game’ of ‘iets minder van de toch al forse winst’ (Faber & Van Nunen, 2002). Dat wordt versterkt door de publieke opinie en het negatieve daglicht waarin de bankensector vandaag de dag staat als gevolg van de te grote financiële risico’s die zijn genomen en de desondanks ook nog eens uitgekeerde (hoge) bonussen.
Pagina 2
Ook tijdens de economische crises waarmee Nederland te kampen heeft, lijken de individuele en maatschappelijke effecten van bijvoorbeeld fraude in de beleving van politie en OM niet op te wegen tegen die van andere delicten (La Roi, 2011). Daar komt nog bij dat in de beleving van menigeen de feitelijke schade van financieel-economische crimi-naliteit nog wel mee valt. Die opvatting wordt gesterkt als slachtoffers bijvoorbeeld in het geval van benadeling door skimmen of misbruik van creditcardgegevens, schadeloos worden gesteld. Dat vervolgens de schadeloosstellende instelling als een bank met de gebakken peren achterblijft, lijkt minder te deren.
‘Sympathie voor dadergedraG’
Omgekeerd lijkt er juist begrip te zijn voor daders. Dat begrip loopt parallel aan de mate waarin bepaald frauduleus gedrag in het maatschappelijk verkeer en het eigen gezin een vertrouwd verschijnsel is geworden. Het ‘thuiskopiëren’ van muziekdragers, het illegaal downloaden van films, het gebruik van illegale software, het niet helemaal conform de waarheid doen van een belasting-opgave, zijn zaken die het referentiekader van opsporing en vervolging beïnvloeden. Als afspiegeling van de samenleving zullen politiemensen en officieren van justitie mogelijk op deze aspecten niet heel veel afwijken van wat gemiddeld in de maatschappij wordt aangetroffen. Fraude is dus overal en er gaat ook geen week voorbij of iemand die juist integer werd gewaand, blijkt verdacht te worden van financieeleconomische malversatie.
De aanpak van finec is niet sexy
De aanpak van finec wordt door nogal wat opspoorders en vervolgers geassocieerd met het eindeloos doorspitten van bedrijfsadministraties, met brave boeven, en met doorgaans weinig publieke belangstelling (Faber, Van Nunen, La Roi, 2009). De aanpak van commune criminaliteit daarentegen roept het beeld op van op elkaar volgende actiemomenten, doortrapte criminelen en grote maatschappelijke aandacht. Deze beeldvorming wordt versterkt door het beperkte succes van vervolging in een aantal grote fraudezaken, de relatief lage straffen die in andere fineczaken zijn opgelegd, en een hoge schikkingsbereidheid bij het Openbaar Ministerie waardoor daders aan celstraf ontkomen. Finec is een verzamelterm waartoe een ieder verschillende delicten rekent. Zelden worden die delicten gespecificeerd; het ontbreekt dan ook aan eenduidige definitie. Dat heeft als belangrijke consequentie dat delicten die er toe worden gerekend qua verschijningsvorm en effecten over één kam worden geschoren. Wordt de aanpak van hypotheekfraude saai gevonden, dan wordt dat geprojecteerd op de totale finec-categorie. Kent creditcardfraude in de beleving niet een echt slachtoffer omdat de schade wordt gecompenseerd, dan wordt datzelfde verondersteld ten aanzien van andere finecdelicten. Eenmaal gezien als financieel-economische criminaliteit, lijkt een delict per definitie op achterstand te zetten voor wat betreft de opsporings- en vervolgingsaandacht die er naar uitgaat.
Pagina 3
Finecscience (http://www.finec.eu/finecscience.html), 4 januari 2013
Het kennisprobleem Het aandachtsprobleem is een belangrijke determinant voor de houding ten opzichte van de aanpak van financieel-economische criminaliteit, van zowel politie als OM. Doch stel dat de prioritaire aandacht er wel zou zijn, dan nog resteert een kennisprobleem dat de aanpak van finec in de weg staat. Nu kan men terecht inbrengen dat het een met het ander samenhangt. Belang hechten aan de bestrijding van finec is inderdaad een voorwaarde voor de aanpak. Maar aandacht betekent niet automatisch dat ook de kennis van finec toeneemt. Zonder volledigheid te suggereren, bespreken we drie factoren die daarvoor verantwoordelijk zijn te houden.
Onvoldoende kenniscumulatie
De casuïstische gerichtheid zit in het strafvorderlijk proces ingebakken. Iedere ‘zaak’ staat in wezen op zichzelf en vraagt zijn eigen bewijsopbouw en beoordeling. De ‘zaak’ is ook het dominante organiserende principe binnen de opsporing waarin tijdelijke opsporingsteams of ‘koppels’ rond zaken veel meer de structuur bepalen dan de formele indeling volgens een organigram. Rondom zaken worden allerlei functies bijeen gebracht in wat we noemen ‘het opsporings- en vervolgingsproces’. Die zaaksoriëntatie leidt er, in combinatie met het grote aanbod aan zaken, toe dat er weinig aandacht is voor cumulatie van inzichten zoals die uit verschillende zaken zouden kunnen blijken. Vindt cumulatie van inzichten binnen gelijksoortige zaken al nauwelijks plaats; tussen verschillende zaken is het al helemaal geen usance. Zo kennen bijvoorbeeld zowel phishing als kinderporno en voorschotfraude hun eigen criminele werkwijzen. Desondanks overlappen de verwerving van spam-adressen en klanten en het terugsluizen van criminele opbrengsten tussen die verschillende werkwijzen (Faber, Mostert, Faber, & Vrolijk, 2010). Evenals de wijze waarop identiteiten worden verhuld, vervalst of valselijk worden gebruikt. Generieke activiteiten, die niet exclusief samenhangen met één delictsoort. Daarvan zou men in de bestrijding profijt kunnen hebben door niet ieder delict als exclusief te beschouwen met elk zijn eigen bestrijdingsspecialisten, maar de kennis te bundelen op basis van tussen typen delicten overeenkomende modus operandi. Alleen moet die kennis dan wel op elkaar worden betrokken.
Armoedige dossiers
Het gemiddelde proces-verbaal (PV) bevat weinig kennis van hoe de crimineel tewerk gaat en hoe deze zich daarop organiseert. Die kennis is relatief smal omdat een PV zich beperkt tot het delict dat het wil bewijzen en dan vaak ook nog uitsluitend gerelateerd aan daders en gedragingen met een directe relatie naar Nederland. Dat is begrijpelijk omdat het voor de houdbaarheid van de zaak bij de rechter, niet nodig en ook niet efficiënt is om alle lijnen langs te lopen. Alleen ontbreekt het daardoor wel aan informatie. Een tweede daarop aansluitend probleem is, dat ook het
deel van een modus operandus dat wel in of vanuit Nederland heeft plaatsgevonden, niet verder wordt uitgeplozen dan in bijvoorbeeld drie van de 30 gevoegde zaken. Uit oogpunt van bewijsvoering en strafmaat doen de overige 29 er niet toe, maar voor het opdoen van kennis zouden er interessante en wellicht duurzame inzichten uit kunnen blijken. Hier wreekt zich het ontbreken van een meer holistisch en proactief perspectief van opsporings- en vervolgingsinstanties die behoorlijk worden afgerekend op de ‘streepjes’ die ze op de lat brengen qua processen-verbaal. Het geverbaliseerde feit is vervolgens ook nog vaak slechts been afgeleide (bijvoorbeeld delicten als valsheid in geschrifte of witwassen) van het eigenlijke financieeleconomisch delict dat men op zichzelf niet heeft kunnen bewijzen (Faber, Van Nunen & La Roi, 2009). Elk ander proces-verbaal van een soortgelijk feit is niet zelden min of meer volgens dezelfde bouwstenen geconstrueerd. Bestudering van meer van deze dossiers levert dan ook relatief weinig meer op dan kan worden afgeleid uit één dossier (Faber et al, 2010).
Kennis voor jezelf houden
Er is veel inhoudelijke kennis van verschillende finecdelicten, alleen bevindt die zich op verschillende plaatsen in het veld en dan ook nog vaak in hoofden van mensen. De bereidheid tot feitelijke samenwerking (het delen van kennis en informatie) tussen en binnen het publieke en private domein is er op het uitvoerend niveau en de mensen die dat niveau direct aansturen (Faber, Van Nunen, La Roi, 2009). Ook het besef dat die samenwerking iets kan opleveren is volop aanwezig, mede omdat de professionals op dit niveau het resultaat van die samenwerking concreet voor zich zien in termen van opgespoorde daders, voorkomen van ondermijning, en soms ook minder financieel nadeel voor slachtoffers. Institutionalisering van die samenwerking is niet iets waar het op het uitvoerend niveau om te doen is.
“
De kracht van de samenwerking op basis van gedeelde interesse en verontwaardiging op uitvoerend niveau is dat ze min of meer vanzelf gaat, ook als partijen elkaar niet of nauwelijks kennen. Men werkt niet samen om de ander een plezier te doen, maar vanwege de eigen ‘professionele irritatie’.”
Faber: Het aanpakken van financieel-economische criminaliteit: waar wacht het op?
De wens tot samenwerking lijkt ook niet zozeer te worden ingegeven door het maatschappelijke of organisatorische rendement, maar eerder door vooral twee factoren: • de professionele drive om de tanden te willen zetten in steeds nieuwe (technisch) uitdagende vraagstukken; • verontwaardiging over het feit dat er criminelen zijn die het wagen om het domein van de desbetreffende professional te betreden. De kracht van de samenwerking op basis van gedeelde interesse en verontwaardiging op uitvoerend niveau is dat ze min of meer vanzelf gaat, ook als partijen elkaar niet of nauwelijks kennen. Men werkt niet samen om de ander een plezier te doen, maar vanwege de eigen ‘professionele irritatie’. De uitdagende bereidheid tot samenwerking op het uitvoerende niveau vinden we op het meer strategische niveau minder terug. Zo kostte het het Programma FinEC Politie veel moeite om de multidisciplinaire krachten rond de bestrijding van finec te mobiliseren (IOOV, 2012). Uit vergelijkend onderzoek tussen reguliere opsporing (door de politie) en de bijzondere opsporing (Faber, Van Nunen, & la Roi, 2009) bleek de gerichtheid op, en bereidheid tot, samenwerking met derden significant tussen de onderzochte BOD’s en politie-eenheden te variëren. Men is zich gemiddeld goed bewust van de noodzaak tot samenwerking in het kader van gezamenlijke doelbereiking, maar het veiligstellen van het voortbestaan of de autonomie van de eigen organisatie is dominant ten opzichte van dat bewustzijn. Samenwerken gaat ten koste van de uniciteit van de eigen dienst en daarmee van de continuïteit. Het afschermen van specifieke informatie maar ook van specifieke instrumenten en bevoegdheden voor anderen, versterkt het eigen bestaansrecht. Een fenomeen dat even sterk werd aangetroffen in de wereld van de reguliere opsporing en de bijzondere opsporing, als tussen deze domeinen onderling (Faber, Van Nunen, La Roi, 2009).
Werkelijk aanpakken finec? Noodzakelijke paradigmashifts Het aandachtsprobleem in relatie tot finec wordt (tijdelijk?) ondervangen door de aanpak van financieel economische criminaliteit in intensiveringprogramma’s onder te brengen. Het eerste programma (het Project Financieel Rechercheren) bestreek de periode 1996-2002, en het tweede (het programma Financieel-Economische Criminaliteit) de jaren 2007-2011. Deze programma’s waren gebaseerd op de hoop en veronderstelling dat daarmee zaden zouden worden gepland die vervolgens vanzelf verder ontkiemen en vrucht dragen ook nadat het programma zou zijn afgerond. Ten opzichte van de in deze programma’s gekozen werkwijzen is eigenlijk een dubbele ‘slimmere aanpak’ nodig: een die beoogt om de interne aandacht voor de bestrijding van finec binnen o.a. politie en OM duurzaam op een hoger niveau te brengen, en een andere daarmee samenhangende, die de slagvaardigheid waarmee de finec-boef
Pagina 4
in de wielen wordt gereden probeert te vergroten. Het probleem van de programma’s was dat ze juist voor het beïnvloeden van het aandachtsprobleem over weinig effectieve instrumenten beschikten. Getracht werd om dat te compenseren door formatie-uitbreiding, het aanbieden van opleidingsplaatsen, en door de verleidingen van het grote geld dat met de bestrijding van finec zou zijn af te nemen van de boef. In het laatste geval gaat het overigens feitelijk niet over de bestrijding van finec maar over financieel rechercheren in vooral commune zaken: het aanwenden van financieel-technisch instrumentarium voor detectie van ongeacht welke delictsoort. Ondertussen wisten ook de intensiveringsprogramma’s, dat het aandachtsprobleem de aanpak van financieeleconomische criminaliteit in de weg blijft staan. Gelukkig is ook de relevante omgeving zich daarvan bewust en worden de intensiveringprogramma’s niet te hard afgerekend op vraagstukken die in wezen buiten de eigen invloedsfeer liggen (IOOV, 2012). Intensiveringprogramma’s leveren menskracht en dus zeker ook ‘finec-zaken’ op, maar of de inspanningen vanuit de programma’s (kunnen) beklijven in blijvende aandacht voor financieel economische criminaliteit, is zeer de vraag. Daarvoor zijn de interventies die een dergelijk programma teweeg kan brengen niet fundamenteel genoeg. De redenen om als politie en OM aan dit soort programma’s mee te doen zijn verder te weinig intrinsiek. Geld en personeelsformatie zijn geen blijvende motivationele factoren als het aan de overtuiging om financieel-economische criminaliteit te willen aanpakken ontbreekt. Slimmer aanpakken van finec in de betekenis van aan te reiken tips en trucs zal altijd iets opleveren, maar het zal niet de omkering brengen die met de keuze voor het Project Financieel Rechercheren (1996) en het Programma Financieel-Economische Criminaliteit Politie (2007) in het vooruitzicht zijn gesteld. Als de intrinsieke overtuiging om finec aan te pakken ‘in de lijn’ ontbreekt, dan blijven de coördinatiekosten om de aandacht voor finec vast te houden hoog. Intensiveringprogramma’s en hun verleidingstactieken, zullen dan steeds weer nodig blijven om de aandacht vast te houden. Rest de vraag of er een alternatief is en zo ja welk. Een viervoudige paradigmashift is (minimaal) noodzakelijk voor het bereiken van duurzame verandering.
Paradigmashift: van generale taakopvatting naar verbijzondering
Wanneer delictsoorten met en delictsoorten zonder duidelijke slachtofferbeleving gelijktijdig door dezelfde opsporingseenheid moeten worden aangepakt, dan zal de aandacht primair uitgaan naar de delicten met een individualiseerbaar slachtoffer. Het verbijzonderen van bepaalde vormen van ogenschijnlijk slachtofferloze delicten in afzonderlijke opsporingseenheden, garandeert dat een bepaalde capacitaire aandacht exclusief uitgaat naar bepaalde aandachtsgebieden (Faber en Van Nunen, 2002;
Pagina 5
Finecscience (http://www.finec.eu/finecscience.html), 4 januari 2013
Faber, Van Nunen, La Roi, 2009). Zonder te hoeven concurreren met andere. Een handhavingsorganisatie die zich alleen geconfronteerd ziet met niet-aangiftecriminaliteit kan de ogenschijnlijke omvang daarvan reguleren met de beschikbare capaciteit. Voorgenomen beleid heeft een grote kans op realisatie omdat die voor een groot deel binnen de invloedssfeer ligt van de opsporingseenheid. Het verschil tussen planning en werkelijkheid is klein en er doen zich weinig verstoringen door van burgers die op onverwachte momenten en in niet voorziene getale op de deur kloppen met hun noden. In tegenstelling tot een opsporingseenheid die te maken heeft met de waan van de dag die voortdurend vraagt om bijsturing en herbezinning op de operationele uitvoering in relatie tot het voorgenomen beleid.
Paradigmashift: van ketendenken naar functioneel denken
De aard en omvang van het geheel aan financieel-economische delicten in Nederland is de uitkomst van jarenlange op elkaar inwerkende actie en interactie. Daarop is en wordt geen centrale regie gevoerd. Onze samenleving blijft kennelijk ‘in control’ op dezelfde manier als ze is ontstaan en aan het ontstaan is: als een optelsom van allerlei acties en interacties die veelal zonder nadrukkelijk controle te beogen in gezamenlijkheid leiden tot een bepaald niveau van welbevinden en stabiliteit. Vaak op een zodanige manier en zodanig verweven dat oorzaak en gevolg niet meer van elkaar zijn te onderscheiden. Interventies van de strafrechtketen mengen zich in dat dagelijkse doorgaande proces van interactie. Hun precieze bijdrage aan ‘control’ is niet meer te herleiden, maar haar invloed te midden van die van vele andere, wordt betwist. Vanuit de gedachte dat veel problemen niet één oorzaak kennen en daarmee ook niet één oplossing, is ook het succes van de keten steeds meer afhankelijk van gelijktijdige maatregelen naast elkaar, in plaats van uitsluitend opvolgend. Het is maar een kleine paradigma verschuiving om het geheel van op elkaar inwerkende mechanismen niet alleen te zien als oorzaak van hoe finec er in Nederland bijstaat, maar daarmee ook als voorwaardelijk voor het reduceren er van. In de huidige samenleving is er geen partij meer die exclusief ontwikkelingen naar zijn hand kan zetten, ook al doen we dat zo voorkomen. Het is ook niet zo dat welk veiligheidsdoel men ook formuleert, het alleen bereikt kan worden volgens een ketenbenadering en de in dat kader na te streven parameters als doorlooptijd, wachttijd, bewerkingstijd etc. Voor het in stand houden van de staat van ‘control’ in de samenleving, is onmiskenbaar ook de correctiefunctie feitelijk niet meer alleen toebedeeld aan politie en OM. Die functie heeft zich gedistribueerd over tal van publieke en private par-tijen in de samenleving met elk een eigen ‘sanctiearsenaal’ om tegen finec in te zetten. Contingent met het ontstaan van het samenstel aan financieel-economische criminaliteit, zou ook aan haar terugdringing een functionele benadering ten grondslag moeten liggen. Niet
volgens het beginsel dat ‘het doel de middelen heiligt’, maar wel dat het brengen van fineczaken binnen de strafrechtsketen slechts één, en dan vaak ook nog niet eens het meest efficiënte of doeltreffende, middel is.
Paradigmashift: van intentioneel maatschappelijk verantwoord ondernemen naar institutioneel
In het verlengde van de vorige paradigmashift krijgt ook het maatschappelijk verantwoord ondernemen een andere lading. Het functionele denken over de aanpak van finec volgt de wijze waarop finec in de samenleving ontstaat. Private en publieke partijen die meer of minder bewust bijdragen aan financieel-economische criminaliteit kunnen niet meer volhouden dat ze daarvoor niet mede verantwoordelijk zijn. Dat geldt ook voor partijen die er niet aan hebben bijgedragen maar die wel onderdeel kunnen zijn van de oplossing omdat ze bijvoorbeeld beschikken over mogelijkheden tot beïnvloeding die zich heel goed tegen finec laten inzetten. De vrijblijvendheid van het maatschappelijk verantwoord ondernemen moet dan ook afnemen. De rol van niet opsporingsgerelateerde partijen voor de bestrijding van criminaliteit is niet langer afhankelijk van intenties, maar wordt geïnstitutionaliseerd. Als een ‘reframing’ van de opvatting dat je onder ogen van de private en publieke sector criminaliteit kunt plegen, zo lang de politie daar niet zelf is achtergekomen of zolang het niet echt bij wet strafbaar is gesteld. Wie heeft bijgedragen aan wat de samenleving is geworden, is ook verantwoordelijk voor het ontwikkelen en instandhouden van haar kwaliteit.
Paradigmashift: van een oriëntatie op actorgerelateerde naar gedragsgerelateerde kenmerken Klassiek criminologisch onderzoek naar daderkenmerken richt zich voor een belangrijk deel op sociaal demografische factoren. Vaak is het moeilijk om die te operationaliseren (Faber, Mostert, Faber, & Vrolijk, 2010). Het is immers weinig onderscheidend als we weten dat 86% van de afnemers van kinderporno mannen zijn van boven de 26, meestal hoger opgeleid, single of getrouwd zijn en bovenmodaal verdienen. Dit soort kenmerken duidt nog steeds een hele grote groep mensen aan wat ze ongeschikt maakt voor bijvoorbeeld detectie van finec of andere criminaliteit.
De oriëntatie van dit soort actor-typerende kenmerken (kenmerken die zijn verbonden aan de dader als persoon zoals in de sociaaldemografische, sociaalpsychologische of sociaaleconomische sfeer) zal moeten verschuiven naar roltyperende kenmerken, die voortvloeien uit de rol of functie die iemand binnen modus operandi van finec vervult, en die los staan van de persoon die deze rol inneemt (gedragskenmerken als betalingsgedrag, surfgedrag, reisgedrag etc). Naarmate gedrag dat indiceert voor bepaalde delicten beter kan worden beschreven en geoperationaliseerd, neemt de kans op ontdekking van criminaliteit toe. Juist in het geval van niet-aangiftecriminaliteit
Faber: Het aanpakken van financieel-economische criminaliteit: waar wacht het op?
is dat een belangrijke manier om zelfstandig signalen te generen over de prevalentie (dark number) waar men immers niet beschikt over mel-dingen. Dat vraagt om het bij elkaar brengen van kennis van gedragskenmerken in rollen als basis voor zoekstrategieën.
Pagina 8
negeren ondermijning van de financieel-economische infrastructuur. Als het water echt aan de lippen komt te staan, zal ook blijken hoeveel van ons doen en laten door ondermijning van juist die infrastructuur wordt geraakt.
Conclusie Slimmer of harder aanpakken van meer financieel-economische criminaliteit? Natuurlijk zijn alle programma’s, hulpmiddelen, tips en trucs die verder behulpzaam kunnen zijn bij de aanpak van finec welkom. Het probleem schuilt daarentegen veel eerder in de voorwaarden voor hun aanwending. Paradigmashifts die kans van slagen hebben als ze worden afgedwongen door niet meer te
Wynsen Faber is lector Financieel-economische criminaliteit aan de Politieacademie en directeur van het onderzoeks- en adviesbureau Faber organisatievernieuwing. Dit artikel is een uitgebreide bewerking van een bijdrage aan het Liber Amicorum voor Peter Klerks bij diens afscheid als lector aan de Politieacademie (2010).
Noten Faber, W., Van Nunen, A., & la Roi, C. (2009). Bijzonder zijn ze allemaal! Vergelijkend onderzoek reguliere en bijzondere opsporing. Amsterdam: Elsevier. Faber, W., & Nunen van, A. (2002). Het ei van Columbo? Evaluatie van het project Financieel Rechercheren. Oss: Faber organisatievernieuwing. Faber, W., & van Nunen, A. (2004). Uit onverdachte bron. Evaluatie van de keten ongebruikelijke transacties. Meppel: Boom juridische uitgevers/WODC. Faber, W., Mostert, S., & Oude Alink, H. (2006). Nationale Infrastructuur Bestrijding Cybercrime. Oss: NPAC. Faber, W., Mostert, S., Faber, J., & Vrolijk, N. (2010). Phishing, Kinderporno en Advanced Fee internetfraud. Oss: Faber organisatievernieuwing. IOOV. (2012). Follow the money! Onderzoek naar financieel opsporen door de politie in het licht van het landelijk programma FinEC Politie. Den Haag: Inspectie Veiligheid en Justitie. La Roi, C. (2011), Finec attitudemeting. Eindverslag. Oss: Faber organisatievernieuwing.