Gemeenschappelijke Marktordening voor groenten en fruit
Herziene Nationale Strategie voor de toepassing van de marktordening voor groenten en fruit in Nederland
Periode 2009 - 2013
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie oktober 2011
Voorwoord De ministers van Landbouw van de EU hebben in juni 2007 een akkoord bereikt over de hervorming van de Gemeenschappelijke Marktordening (GMO) voor groenten en fruit. De producentenorganisaties kunnen met steun van de Europese Unie activiteiten ontplooien op het gebied van milieu, kwaliteit, biologische productie, energiebesparing, marketing, promotie en productinnovatie. Om deze activiteiten effectiever te laten plaatsvinden, moeten de lidstaten een ‘Nationale Strategie’ opstellen. Dit is in 2008 gebeurd voor de periode van 2009 tot 2013. De Nationale Strategie wordt onder meer gebaseerd op een evaluatie over het functioneren van de operationele programma’s tot nu toe en een sterkte/zwakte analyse van de groenteen fruitsector. Op grond daarvan stellen de producentenorganisaties hun operationele programma’s vast. Dit jaar (2011) zijn een aantal belangrijke redenen voor een tussentijdse herziening van de lopende Nationale Strategie. De lopende programma’s zijn geëvalueerd (2011), er zijn enkele wijzigingen in de GMO regeling vastgesteld en gepubliceerd. Samen met een aantal noodzakelijke aanpassingen in de regelgeving waaronder de verscherpte interpretaties op de erkende status van producentenorganisaties, de noodzaak om de bundeling in de afzet zoveel mogelijk te faciliteren en de invoering van de mogelijkheid tot het uit de markt nemen van groenten en fruit bij calamiteiten maakt vaststelling van een gewijzigde Nationale Strategie noodzakelijk. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de ontwikkelingen in de sector te actualiseren en de SWOT-analyse up-to-date te maken. Deze herziene Nederlandse Nationale Strategie is tot stand gekomen op gezamenlijk initiatief van het het Ministerie van EL&I en Productschap Tuinbouw na consultatie van producentenorganisaties en branche organisaties. Het Ministerie is eindverantwoordelijk voor deze Nationale Strategie.
Den Haag, oktober 2011
2
Inhoudsopgave SAMENVATTING
4
1 INLEIDING
6
1.1 AANLEIDING 1.2 DOELSTELLING 1.3 CRITERIA 1.4 DOELGROEP 2 EVALUATIE OPERATIONELE PROGRAMMA’S 2.1 ORGANISATIEGRAAD 2.2 INTERNATIONALISATIE 2.3 ONTWIKKELING IN ACTIVITEITEN 2.4 ONTWIKKELING IN DOELEN 2.5 EUROPESE AUDITS 2.6 CONCLUSIE 3 ONTWIKKELINGEN IN DE GROENTE- EN FRUITTEELT 3.1 PRODUCTIE 3.2 AFZET EN KETEN 4 STRATEGISCHE ANALYSE 4.1 SWOT-ANALYSE 4.2 KNELPUNTEN EN UITDAGINGEN VOOR DE GROENTEN- EN FRUITSECTOR 5 STRATEGIE 5.1 PRIORITAIRE ONTWIKKELINGEN 5.2 RELATIE STRATEGISCHE DOELEN EN GMO-DOELSTELLINGEN 5.3 INTERNE SAMENHANG EN COMPLEMENTARITEIT VAN DE STRATEGIE 5.4 VERWACHTE RESULTATEN EN GEVOLGEN 5.5 MANAGEMENT, MONITORING EN EVALUATIE 6 SLOTBEPALINGEN
6 6 6 7 8 8 9 10 11 12 13 14 14 17 25 25 27 29 29 31 32 33 35 36
6.1 DUUR EN BEREIK VAN DE NATIONALE STRATEGIE 36 6.2 VERPLICHT IN DE NATIONALE STRATEGIE VOORGESCHREVEN ELEMENTEN 36 36 6.3 AANWIJZING VAN DE BEVOEGDE AUTORITEITEN 6.4 RAPPORTAGEVERPLICHTINGEN VOOR PRODUCENTENORGANISATIES 36 6.5 NADERE EISEN TE STELLEN AAN PRODUCENTENORGANISATIES 39 6.6 INVESTERINGEN 41 6.7 INFORMATIE BETREFFENDE DE OVEREENSTEMMING MET ANDERE EUROPESE MAATREGELEN 42 6.8 NATIONAAL BELEID 42 DEEL II NATIONAAL KADER II.1 KENMERKEN VAN DE NEDERLANDSE TUINBOUW IN RELATIE TOT HET MILIEU II.2 MILIEURICHTSNOEREN II.3 ALGEMENE EISEN VOOR IN DE OPERATIONELE PROGRAMMA'S OPGENOMEN MILIEUACTIES II.4 NIET-LIMITATIEVE LIJST VAN MILIEUACTIES BIJLAGE NATINAAL KADER1 MOTIVERING VAN DE MILIEUACTIES BIJLAGE NATIONAAL KADER 2A T/M C AFVALBEHEER OP HET TEELTBEDRIJF
3
43 43 44 44 47 52 58
Samenvatting Kader Conform Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie zijn lidstaten verplicht om een Nationale Strategie op te stellen, waarin de doelen en middelen op hoofdlijnen zijn verantwoord. Het opstellen van de nationale strategie omvat een analyse van de uitgangssituatie die wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de lidstaat. Deze analyse bestaat uit het identificeren en evalueren van de behoeften waaraan moet worden voldaan; de rangschikking van de behoeften naar prioriteit; de via de operationele programma’s te bereiken doelen om aan deze prioritaire behoeften te voldoen; de verwachte resultaten en de gekwantificeerde streefdoelen ten opzichte van de uitgangssituatie; alsook de selectie van de meest geschikte instrumenten en acties om deze doelen te bereiken. De Nationale Strategie is daarmee het kader waaraan de randvoorwaarden voor de erkenning als producentenorganisatie moeten worden getoetst en de zogenoemde operationele programma’s van deze producentenorganisaties moeten voldoen. De Nationale Strategie is bestemd voor overeenkomstig artikel 122 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 in Nederland erkende producentenorganisaties. Nederland heeft in deel II van de Nationale Strategie het nationale kader opgenomen, zoals voorgeschreven in artikel 103 septies van Verordening (EG) nr. 1234/2007. Dit nationale kader kan door de Europese Commissie van opmerkingen worden voorzien. Evaluatie operationele programma’s Uit de evaluatie van de operationele programma’s blijkt dat dit onderdeel van de Gemeenschappelijke Marktordening in de afgelopen periode tot meer activiteiten heeft geleid. De organisatiegraad is hoog, maar het aantal producentenorganisaties is nauwelijks afgenomen. Er zijn dus maatregelen nodig om samenwerking tussen de producentenorganisaties te bevorderen. Versoepeling van regels op het gebied van samenwerking is daarom noodzakelijk. Daarnaast is het van belang dat crisisgebonden inkomenschommelingen bij telers worden verminderd. In de meest recente jaren is relatief weinig geïnvesteerd in aanbodplanning, promotie, marketing en innovatie. Producentenorganisaties zullen zich moeten verbinden om hier in hun operationele programma’s meer aandacht aan te besteden. Naar aanleiding van Europese audits zal de regie over de afzet meer aandacht krijgen in de handhaving van de erkenningsvoorwaarden. Ook zullen producentenorganisaties over meer infrastructuur moeten beschikken. Daarnaast zal het systeem van het ten laste van het actiefonds brengen van investeringen in de operationele programma’s moeten worden herzien.
SWOT-analyse De Nederlandse voedingstuinbouw heeft een goede uitgangspositie op de internationale markt. Dat geldt vooral voor de glasgroenteteelt en in mindere mate voor de fruitteelt en de groenteteelt in de vollegrond. Niettemin zijn er enkele trends die om een antwoord vragen. Hoewel de organisatiegraad in Nederland hoog is, is er
4
gezien de concentratie van de vraag in Europa nog te weinig concentratie van het aanbod. De grootschalige (inter)nationale retail en de handel vragen grote, uniforme productpartijen. Daarnaast wenst de handel en retail een divers productenpakket (gemak, gezondheid en smaak). Om op beide eisen in te spelen, is schaalvergroting en samenwerking tussen telers en producentenorganisaties nodig. Er zijn aanpassingen in de productie- en afzetstructuur nodig door de matige winstgevendheid, de concentratie in de retail en de veranderende markt en omgeving. Bovendien blijven de prijzen van productiefactoren voor Nederlandse telers een blijvend nadeel. Ten slotte is het nodig dat duurzaamheid een grote en voortdurende inspanning vraagt van de producenten. De uitdaging voor de bedekte teelten (kassen) ligt daarbij in een verdere beperking van het energiegebruik, het beperken van de CO2 -uitstoot en het tegengaan van lichthinder; voor open teelten ligt de uitdaging primair bij het verminderen van het gebruik aan meststoffen en chemische gewasbeschermingsmiddelen. De kaders voor het aangaan van deze uitdagingen zijn vastgelegd in deze Nationale Strategie. Strategie Op basis van de evaluatie van de operationele programma’s, de geschetste ontwikkelingen in de sector, de SWOT-analyse kan een aantal prioritaire ontwikkelingen (prioritaire behoeften, zoals bedoeld in artikel 55, lid 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) voor de Nederlandse voedingstuinbouw – in het bijzonder de primaire productie - worden benoemd: 1. Samenwerking; 2. Verbeteren van de afzetstructuur; 3. Duurzaam telen; 4. Productinnovatie en marketing; 5. Logistieke concepten en infrastructuur; 6. Mechanisatie en arbeid; 7. Kwaliteit; 8. Risicobeheer. Deze lijst is in willekeurige volgorde opgesteld. Op basis van de SWOT-analyse en gezien de prioritaire ontwikkelingen zijn de volgende strategische doelen geformuleerd: 1. Schaalvergroting; 2. Duurzame productie; beperking van de milieu effecten; 3. Diversiteit van het productenpakket; 4. Aanpassingen aan de productie- en afzetstructuur; 5. Kostprijsverlaging. Deze strategische doelen passen in het kader van de GMO-doelstellingen zoals die in de Uitvoeringsverordening zijn vastgesteld. De keuze van de prioritaire ontwikkelingen en de strategische doelen past in het kader van de GMO-doelstellingen, zodanig dat alle (acht) maatregelen die de verordening biedt kunnen worden benut.
5
1 Inleiding 1.1 Aanleiding De groenten- en fruitsector is een van de hoekstenen van de Nederlandse economie met een totale toegevoegde waarde van circa 2,6 miljard euro (voorlopige cijfers 2010) en een werkgelegenheid van ongeveer 47.000 arbeidsjaareenheden. Binnen het agrocomplex en de Nederlandse economie neemt de voedingstuinbouw een zeer prominente plaats in. De Europese Unie wil door middel van de Gemeenschappelijke Marktordening voor groenten en fruit het concurrentievermogen en de marktgerichtheid van de voedingstuinbouw vergroten. Voorts moet dit beleid de duurzaamheid van de productie bevorderen, de productkwaliteit verbeteren, de schommelingen in inkomen beperken en de consumptie van groenten en fruit vergroten. De kaders van dit beleid zijn vastgelegd in de Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007; de bepalingen voor de uitvoering van het beleid zijn vastgelegd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011. Conform deze verordeningen zijn lidstaten verplicht om een Nationale Strategie op te stellen, waarin de doelen en middelen op hoofdlijnen zijn verantwoord en waarin het nationale kader zoals bepaald in artikel 103 septies, lid 1 van Verordening 1234/2007 is opgenomen. 1.2 Doelstelling Het doel van de Nationale Strategie is het motiveren en vastleggen van prioriteiten. Daarmee kan versterking van het concurrentievermogen van de voedingstuinbouw en verduurzaming van de productie worden gerealiseerd. De Nationale Strategie is daarmee het kader waaraan de zogenoemde operationele programma’s van de producentenorganisaties voor uitvoering van het beleid in het kader van de Gemeenschappelijke Marktordening voor groenten en fruit moeten voldoen. Daarbij worden criteria gehanteerd uit Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. De strategie is gebaseerd op een beschrijving van de uitgangssituatie van de groenten- en fruitsector, een evaluatie van de uitgevoerde operationele programma’s tot nu toe en een SWOT-analyse. Op grond daarvan worden de keuzes voor het beleid gemotiveerd en worden de indicatoren vastgelegd. Aan de hand van de indicatoren wordt het beoogde effect gemeten en worden eisen gesteld aan de ontvangende en erkende producentenorganisaties. 1.3 Criteria Op grond van artikel 103 septies, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad dient de Nationale Strategie de volgende elementen te bevatten: a. een analyse van de situatie wat de sterke en de zwakke punten en het ontwikkelingspotentieel betreft; b. een toelichting bij de keuze van de prioriteiten; c. de doelstellingen van de operationele programma’s en instrumenten, en prestatie-indicatoren; d. een evaluatie van de operationele programma’s; e. rapportageverplichtingen voor producentenorganisaties. Voorts dienen de elementen uit de artikelen 55, 56 en bijlage VII van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie te zijn opgenomen.
6
1.4 Doelgroep De Nationale Strategie is bestemd voor, conform artikel 122 van Verordening (EG) nr. 1234/2007, erkende producentenorganisaties in Nederland.
7
2 Evaluatie operationele programma’s 2.1 Organisatiegraad Producentenorganisaties vervullen een zeer belangrijke rol bij de afzet van de producten van hun leden en dragen bij aan een verbetering van de concurrentiepositie van de groenten- en fruitsector. Producentenorganisaties kunnen voor de uitvoering van hun operationele programma’s maximaal 4,1 procent van de waarde van de verkochte productie van hun leden aan financiële steun van de EU ontvangen op voorwaarde dat zijzelf een vergelijkbare financiële bijdrage leveren. Voor crisismaatregelen kunnen producentenorganisaties onder voorwaarden 0,5% extra steun ontvangen. Voor de Nederlandse groenten- en fruitsector is de regeling voor de producentenorganisaties van groot belang. Ongeveer 92 procent van Nederlands groenten en fruit wordt via producentenorganisaties afgezet (figuur 2.2). Daarmee heeft Nederland een vooraanstaande positie in Europa. Naar sector zijn de percentages verschillend. Zo is de glasgroentensector met ca. 98% sterk georganiseerd. Voor de fruitsector is dit percentage circa 50%.
Ontwikkeling van het aantal telersverenigingen 24
Telersvereniging (aantal)
22
20
18
16
14
12
10 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Jaar
Figuur 2.1 Ontwikkeling van het aantal producentenorganisaties van groente en fruit in Nederland. In 1997 werd begonnen met de elf zogenaamde traditionele veilingen, nadat vlak daarvoor de grootste veilingfusie uit de Nederlandse geschiedenis had plaatsgevonden. In de periode tussen 1997 en 2008 steeg het aantal producentenorganisaties naar tweeëntwintig door verdergaande samenwerking tussen niet-georganiseerde telers (figuur 2.1). Vanaf 2008 daalde het aantal officieel erkende producentenorganisaties tot achttien in 2011. Hoewel in 2009 één producentenorganisatie is opgeheven, wordt deze afname vooral veroorzaakt door een fusie tussen een viertal producentenorganisaties in 2010. Ook kent Nederland sinds 2009 één unie van producentenorganisaties. Ondanks vele gesprekken en initiatieven is het nog niet tot verdere samenwerking tussen producentenorganisaties gekomen.
8
Ontwikkeling van organisatiegraad (WvPtv / WvPtot) 100 95
Organisatiegraad (%)
90 85 80 75 70 65 60 55 50 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Jaar
Figuur 2.2 Ontwikkeling van de organisatiegraad op basis van de waarde verkochte productie van groente en fruit in Nederland. Het aandeel van de groenten- en fruitproductie dat via producentenorganisaties wordt afgezet, is tussen 2000 en 2009 toegenomen van 66 naar 98 procent (figuur 2.2). Een grote stimulans voor nog niet-georganiseerde telers om zich aan te sluiten bij een producentenorganisatie lag in de publicatie van Verordening (EG) nr. 1433/2003 van de Commissie, waardoor de regelgeving werd vereenvoudigd en versoepeld. Deze versoepeling had voor een groot deel betrekking op de mogelijkheden van investeringen op teeltbedrijven. Naast de voordelen op een aantal gebieden, werken deze investeringen in een aantal gevallen blokkerend voor nadere samenwerking in de sector en in een aantal gevallen brengen zij door een relatief korte vervreemdingstermijn van deze investeringen onzekerheid voor producentenorganisaties met zich mee. Tot slot is, ondermeer bij de EHEC crisis in juni 2011, gebleken dat vooral de kleinere en nieuwere producentenorganisaties over onvoldoende eigen vermogen beschikken om de continuïteit van de producentenorganisaties te kunnen waarborgen. 2.2 Internationalisatie Uit de evaluatie van de regeling tot en met 2007 is gebleken dat er een trend was tot meer internationale samenwerking. Anno 2011 heeft deze trend zich niet doorgezet. Nog steeds zijn slechts twee Nederlandse producentenorganisaties aangesloten bij een transnationale unie van producentenorganisaties. Verschillen in wetgeving en praktische problemen zijn hier mogelijk een oorzaak van. Wel is er een toename te zien van grensoverschrijdende lidmaatschappen. Nederlandse telers sluiten zich aan bij producentenorganisaties in België en Duitsland, en Belgische en Duitse telers worden lid van een Nederlandse producentenorganisatie. Over 2006 waren er circa 200 teeltbedrijven uit andere lidstaten bij Nederlandse producentenorganisaties aangesloten, anno 2009 zijn dat er circa 210. Ook zijn er Nederlandse telers die een bedrijf zijn begonnen in andere
9
lidstaten, vooral in Spanje. Noemenswaardig is een initiatief van een groep van Nederlandse telers die nevenvestigingen hebben opgericht in het Verenigd Koninkrijk. 2.3 Ontwikkeling in activiteiten De activiteiten van de operationele programma’s zijn in de loop der jaren gewijzigd, waarbij de kosten voor in het bijzonder personeel sterk zijn afgenomen, terwijl de overige kosten sterk zijn toegenomen (grafiek 2.3). Het aandeel personeelskosten in de operationele programma’s was in de beginjaren relatief hoog als onderdeel van activiteiten ten behoeve van kwaliteit en milieu. Vanaf 2003 kwam hierin een kentering toen producentenorganisaties anders gebruik gingen maken van de EU subsidieregeling en meer uitgaven aan duurzame middelen en overige kosten (grafiek 2.4). De stijging in de overige kosten wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de milieuacties meermalig fust en pallets, geënt plantmateriaal, afvalverwerking en recycling en biologische gewasbescherming. Het zwaartepunt van de activiteiten lag in de afgelopen jaren echter bij investeringen in duurzame productiemiddelen. Door ketenverkorting om beter aan de wensen van de afnemers te kunnen voldoen en een maximale kwaliteit te behouden, is er wel een verschuiving zichtbaar van investeringen op collectieve locaties van de producentenorganisatie naar de individuele teeltbedrijven van aangesloten leden. Dit komt gedeeltelijk door de vereenvoudigingen en versoepelingen die in Verordening (EG) nr. 1433/2003 zijn doorgevoerd. Een andere oorzaak voor deze verschuiving ligt in de toenemende schaalvergroting in de Nederlandse tuinbouwsector. Er zijn inmiddels verschillende glastuinbouwbedrijven met een omvang van meer dan 30 hectare. Hierdoor wordt het sneller rendabel en efficiënter om bijvoorbeeld sorteeren verpakkingsactiviteiten op de individuele bedrijven te laten plaatsvinden en het product vervolgens rechtstreeks te verladen naar de afnemer. Deze ketenverkorting leidt tot optimalisatie van het logistieke proces en tot een verbetering van de productkwaliteit.
Verdeling uitgaven naar kostensoorten (%) Personeel
21% 29%
duurzame middelen
overige kosten
24% 42%
44% 50%
48%
44%
47%
44%
47%
57% 54%
67% 50%
22%
2001
50%
51%
17%
2002
9%
8%
6%
6%
5%
5%
4%
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Figuur 2.3 Ontwikkeling verdeling van uitgaven naar kostensoorten.
10
49%
In figuur 2.3 is de ontwikkeling van de verdeling over de kostensoorten weergegeven. Percentages betreffen aandelen van de diverse kostensoorten ten opzichte van de totale bedragen opgenomen in de operationele programma’s. 2.4 Ontwikkeling in doelen Zoals al uiteengezet is in paragraaf 2.3 en geïllustreerd is in figuur 2.3 is een accentverschuiving te zien van activiteiten met een relatief hoog aandeel personeelskosten naar activiteiten met een hoog aandeel overige kosten. Dit wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat producentenorganisaties steeds meer centrale inkoopprojecten organiseren voor de aangesloten telers. Door schaalvoordelen kunnen producentenorganisaties een lagere inkoopprijs voor de aangesloten telers realiseren en dragen daarmee bij aan de optimalisatie van productiekosten. Veel van deze activiteiten hebben betrekking op het verminderen van de milieuverontreiniging, zoals de centrale inkoop van biologische gewasbeschermingsmiddelen. Het aandeel milieuprojecten in de totale uitgaven van de operationele programma’s is gestegen van 9 procent in 2000 naar 43 procent in 2009 (figuur 2.4). Het aandeel ‘markt’ is daarentegen sterk achteruitgegaan. Werd er in 2000 nog 75 procent van de totale uitgaven van de operationele programma’s besteed aan marktactiviteiten, anno 2009 is dat nog maar 33 procent. Slechts een kwart van deze 33% wordt besteed aan marketing, promotie, samenwerking in de keten en innovatie. Dit leidt ertoe dat aan deze specifieke activiteiten minder dan 10% wordt besteed. Om de stagnerende marktgroei en de dalende prijzen voor groenten en fruit van de afgelopen jaren te doen keren, dienen producentenorganisaties de komende jaren meer geld te besteden aan afzetbevordering (waaronder promotie en marketing) en innovatie.
Verdeling uitgaven naar doel (%) milieu
markt
kwaliteit 12%
16% 22%
19%
9%
19%
24%
23%
24%
35%
33%
34%
46%
49%
52% 75%
69%
57% 43%
70%
42%
42%
42%
43%
2006
2007
2008
2009
29% 19% 9%
8%
2000
2001
23%
12%
2002
2003
2004
2005
Figuur 2.4 Ontwikkeling van verdeling van de uitgaven naar doelen. Producentenorganisaties kunnen voor de uitvoering van operationele programma’s een EU vergoeding krijgen die maximaal 4,1 procent van de waarde van de afgezette productie bedraagt. Tot en met 2002 werd er nauwelijks meer dan 2 procent van de waarde van de verkochte productie aan activiteiten voor de operationele programma’s gerealiseerd (figuur 2.5). Vooral door versoepeling en vereenvoudiging van de regelgeving in 2003 is het aantrekkelijker geworden een
11
producentenorganisatie op te zetten. Mede daardoor wordt beter gebruik gemaakt van de mogelijkheden die deze regelgeving biedt en wordt bijna het maximum van 4,1 procent van de waarde van de verkochte productie gerealiseerd. In absolute bedragen steeg het uitbetaalde subsidiebedrag van ruim 37 miljoen euro in 1997 naar ruim 100 miljoen euro in 2009. De waarde van de verkochte productie van de erkende producentenorganisaties steeg van 1,7 miljard euro in 1997 naar ruim 2,4 miljard euro in 2009. Naar aanleiding van de rapportage van de Europese Rekenkamer* is met ingang van het operationeel jaarplan 2008 een begin gemaakt met het benoemen van concrete prestatie-indicatoren per doelstelling. Aan de hand van deze indicatoren kan verantwoord worden in welke mate de activiteiten hebben bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen. Deze lijn zal worden voortgezet. * Europese Rekenkamer (2006) Succesvolle oogst De doeltreffendheid van de EU-steun voor operationele programma’s van groente- en fruittelers. Verslag nr. 8/2006, C-reeks nr. C282.
Uitgaven als percentage van de productiewaarde 4,5 4,0
Uitgaven (%)
3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Jaar
Figuur 2.5 Realisatie uitgaven als percentage van de productiewaarde. 2.5. Europese Audits De lidstaat Nederland is sinds 2007 onderworpen aan een aantal audits door de controlediensten van de Europese Commissie en de Europese Rekenkamer. Juridisch is Nederland nog niet met de Commissie tot een vergelijk gekomen. Wel leren de audits dat de Europese Commissie een zeer enge interpretatie van de erkenningsvoorwaarden hanteert. Deze enge interpretatie is beknellend voor de praktijk in de Noord Europese lidstaten. Vooral de rol die de producentenorganisatie speelt met betrekking tot de afzet van de producten van de leden is van zeer groot belang. Dit wordt bevestigd door een arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie uit 2009. Daarnaast vragen de auditdiensten van de Europese Commissie om een gedegen infrastructuur van de producentenorganisaties.
12
De Europese Commissie heeft verder opmerkingen gemaakt over de in Nederland gehanteerde afschrijvingssystematiek. Willekeurige afschrijving wordt niet acceptabel geacht. 2.6 Conclusie Uit de evaluatie blijkt dat er sinds 2007 nauwelijks sprake is van intensievere samenwerking tussen producentenorganisaties en er slechts één fusie heeft plaatsgevonden. Het is niet mogelijk gebleken om een sterk blok te vormen tegen de grote retailketens. Bundeling van activiteiten van telersverenigingen in de vorm van intensieve samenwerking dient hierop het antwoord te zijn. Waar mogelijk kan versoepeling van regels op het gebied van samenwerking als steun dienen. Ook belemmeringen die bestaan door de vervreemdingstermijn van investeringen dienen te worden weggenomen. Daarnaast is het van belang dat de operationele programma’s inclusief de crisispreventiemaatregelen zorgdragen voor het minimaliseren van inkomenschommelingen bij de leden. In de meest recente jaren is relatief weinig geïnvesteerd in promotie, marketing, samenwerking en innovatie. Producentenorganisaties zullen zich moeten verbinden om hier in hun operationele programma’s meer aandacht aan te besteden. Zonodig moeten maatregelen volgen om producentenorganisaties er toe aan te zetten een minimum percentage aan deze activiteiten in hun programma’s op te nemen. Naar aanleiding van Europese audits zal de regie over de afzet meer aandacht krijgen in de handhaving van de erkenningsvoorwaarden. Ook zullen producentenorganisaties over meer infrastructuur moeten beschikken. Daarnaast zal het systeem van afschrijven in de operationele programma’s moeten worden herzien. Deze bepalingen zullen in de vorm van nadere regels worden vastgesteld.
13
3 Ontwikkelingen in de groente- en fruitteelt 3.1 Productie Kengetallen De voedingstuinbouw levert een toegevoegde waarde (standaard berekening LEI, zie http://www.lei.dlo.nl/publicaties/PDF/2010/2010-086.pdf) van 2,3 miljard euro in 2008 (recentere cijfers zijn nog niet beschikbaar) (figuur 3.1). Van deze toegevoegde waarde wordt ongeveer de helft geleverd door de primaire productie. De voedingstuinbouw levert ongeveer 47.000 arbeidsjaareenheden aan werkgelegenheid (Van Leeuwen, 2011). Figuur 3.1. Verdeling van toegevoegde waarde over deelcomplexen.
Bron: LEI Agrocomplex, bewerking LEI In 2000 waren er nog 3.900 bedrijven die groenten of fruit onder glas en/of champignons teelden, in 2009 zijn dit nog een kleine 2.100 bedrijven waarvan er 1.650 gespecialiseerd zijn. Zij telen op een areaal van 4.900 ha en genereren een productiewaarde van 1.665 mln. euro (PT, 2010). Circa 97% van de productie vindt plaats op gespecialiseerde bedrijven. De rentabiliteit van glasgroente bedrijven (verhouding tussen opbrengsten en kosten) varieert sinds 2001 van 90% tot 106% (figuur 3.2). Voor champignon bedrijven varieert de winstgevendheid tussen 87% en 101% (figuur 3.3). De laatste jaren staat de winstgevendheid sterk onder druk.
14
Figuur 3.2. Ontwikkelingen glasgroenteteelt ha
rent. in %
Areaal en rentabiliteit glasgroenteteelt
4.900
120
4.800
110
4.700
100
4.600 90 4.500 80
4.400 4.300
70
4.200
60 2001
2002
2003
2004
Areaal glasgroente
2005
2006
2007
2008
2009
Rentabiliteit (opbrengst per 100 euro kosten)
Bron: CBS Landbouwtelling en LEI Informatienet Figuur 3.3 Ontwikkelingen champignonteelt
Areaal en rentabiliteit champignonteelt ha
rent. in %
120
120
100
110
80
100
60
90
40
80
20
70
0
60 2001
2002
2003
Totaal areaal Champignons
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Rentabiliteit (opbrengst per 100 euro kosten)
Bron: CBS Landbouwtelling en LEI Informatienet
Rond de eeuwwisseling vond op ongeveer 7.600 bedrijven groenteteelt in de vollegrond plaats. Dit aantal is in 2009 afgenomen en bedroeg dat jaar 4.825. Het areaal kende een sterke afname in de jaren 2004 en 2005 maar nam in 2006 weer sterk toe tot boven de 46.000 ha (zie figuur 3.4). De afgelopen jaren daalt het areaal weer gestaag en is in 2009 / 2010 ongeveer 45.000 ha. Voor iets meer dan de helft vindt de teelt plaats op vollegrondstuinbouwbedrijven, het andere deel op
15
akkerbouwbedrijven. Hier vindt gemechaniseerde productie van groenteteelt plaats. De productiewaarde bedroeg in 2010 ongeveer 380 miljoen euro (excl. uien). De rentabiliteit van vollegrondstuinbouwbedrijven ligt tussen de 80% en 100% en daalt de laatste jaren. Figuur 3.4. Ontwikkelingen groenteteelt in de vollegrond
ha
Areaal groente in de open Areaal groente in de vollegrond en grond en rentabiliteit opengronds groenteteeltbedrijven rentabiliteit vollegrondsgroenteteeltbedrijven
rent. in % 120
47.000 46.000
110
45.000 100
44.000 43.000
90
42.000
80
41.000 70
40.000 39.000
60 2001
2002
2003
2004
Areaal groente in de opengrond
2005
2006
2007
2008
2009
Rentabiliteit (opbrengst per 100 euro kosten)
Bron: CBS Landbouwtelling en LEI Informatienet In 2000 houden ruim 3.400 bedrijven zich bezig met de teelt van fruit. Dit aantal neemt af tot 2.675 in 2009. Bijna 85% van het fruit wordt geteeld op gespecialiseerde bedrijven. Het areaal bedraagt in 2009 ruim 19.660 ha, na een continue daling in de periode 2001-2005(figuur 3.5). De fruitteelt heeft in 2010 een productiewaarde van 406 miljoen euro (Productschap Tuinbouw, 2010). De rentabiliteit schommelt rond de 85% in de jaren 2001-2009 met negatieve uitschieters in 2002 en 2009.
16
Figuur 3.5. Ontwikkelingen fruitteelt
Areaal en rentabiliteit fruitteelt ha
rent. in %
20.000 19.800 19.600 19.400 19.200 19.000 18.800 18.600 18.400 18.200 18.000 17.800
120 110 100 90 80 70 60 2001
2002
2003
Totaal areaal fruit
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Rentabiliteit (opbrengst per 100 euro kosten)
Bron: CBS Landbouwtelling en LEI Informatienet
Aanbodstuctuur De GMO-erkende producentenorganisaties vervullen een belangrijke rol bij de afzet van in Nederland geteelde groenten en fruit, 98% wordt via producentenorganisaties afgezet). Een aantal veilingcoöperaties is omgevormd tot coöperatieve groothandelaren. Deze organisaties hebben een belangrijk deel van hun onderscheidend vermogen verloren ten opzichte van de commerciële groothandelaren. Hiertegenover staat de ontwikkeling, dat onafhankelijke handelsbedrijven streven naar achterwaartse integratie met teeltbedrijven. Het aandeel van de klokverkoop bij de gebundelde afzet is gedaald tot minder dan 5% van het aanbod van verse groenten en fruit. De klok is vervangen door onderhandelingen over leveringen op korte, middellange en lange termijn. 3.2 Afzet en keten De Nederlandse tuinbouw neemt een prominente plaats in binnen de Nederlandse economie. Het is een troef voor de kenniseconomie en is door de overheid in februari 2011 aangewezen als één van de economische topsectoren. Het voedingstuinbouwcomplex draagt daaraan stevig bij. Kenmerkend is de prominente plaats die de handel in tuinbouwproducten internationaal inneemt. Zo werd er aan verse groenten en fruit in 2009 ter waarde van 3,7 miljard euro geïmporteerd en 6,3 miljard euro geëxporteerd. Nederlandse telers zijn dan ook met name afhankelijk van de export. Onderstaand distributieschema (figuur 3.6) geeft een goed beeld van de verhoudingen tussen (1) eigen productie, (2) import, (3) binnenlands gebruik en (4) export (weergegeven in miljoenen kilo’s).
17
Figuur 3.6 Distributieschema verse groenten en fruit in Nederland in 2009 (x 1 miljoen kilo)
(bron: Productschap Tuinbouw) Afzetstructuur binnenlandse markt Door de snelle afkalving van het marktaandeel van de gespecialiseerde detailhandel tot minder dan 20% van de huishoudelijke aankopen, staat de positie van de binnenlandse groothandel onder druk. Dit marktsegment wordt gekenmerkt door geringe ketensamenwerking en hevige onderlinge concurrentie. Het perspectief van de binnenlandse groothandel in dit marktsegment is zorgwekkend als er geen horizontale en verticale samenwerking tot stand komt. De totale omzet van de binnenlandse groothandel bedroeg in 2007 € 4,4 miljard. Ongeveer 450 groothandelsbedrijven zijn betrokken bij de afzet aan binnenlandse afnemers. De 60 bedrijven in de omzetgroepen vanaf € 25 mln. realiseren 60% van de landelijke omzet. Zie tabel 3.1.
18
Tabel 3.1 Aantal groot- en tussenhandelaren voedingstuinbouw Groot- en tussenhandelaren (aantal bedrijven) totaal binnenl. groothandelaren (omzet > € 0,5 mln) exporteurs (omzet > € 0,5 mln) importeurs (omzet > € 0,5 mln) tussenhandelaren (omzet > € 0,3 mln) Bron: Productschap Tuinbouw
2000
2005
2007
2008
2009
1.249 428
1.265 443
1.217 455
1.216 453
1.218 455
286 115 119
295 128 115
324 130 116
322 137 112
335 143 99
Structuur exporthandel De export van in Nederland geteelde groenten en fruit wordt gerealiseerd door 140 bedrijven. Het aantal exporteurs is sinds 2005 met 15 gedaald. De 10 grootste exporteurs vertegenwoordigen 47% van het exportvolume, ongeveer gelijk aan 2005. Bij de kasgroentenexport bedraagt het exportaandeel van de 10 grootste exporteurs inmiddels 72%. Het HBAG registreert de omzetwaarde van de exportbedrijven inclusief de re-export. Het totaal aantal exporteurs bedraagt ongeveer 300 (tabel 3.1). In de hoogste omzetgroep boven de € 50 mln. bevinden zich 22 exporteurs met een gezamenlijk aandeel van 50% in de exportwaarde, 6 % meer dan in 2003/2004.
Retail en consument De belangrijkste afnemer van verse groente en fruit zijn de supermarkten. In Nederland groeit dit aandeel de laatste jaren nog steeds (tabel 3.2) Tabel 3.2. Marktaandelen van verkoopkanalen verse groente en fruit Groente 2002 Supermarkten 74% Groentezaken 12% Ambulante handel 9% Niet-detailhandel 2% Overige winkels 3% Totaal 100%
2007 82% 8% 5% 3% 2% 100%
2008 84% 6% 6% 2% 3% 100%
Fruit 2002 63% 16% 15% 4% 2% 100%
2007 69% 14% 13% 3% 2% 100%
2008 71% 14% 11% 2% 2% 100%
Bron: HBD
De concentratie van grootwinkelbedrijven in Nederland zet ook door (tabel 3.3). Maar ook in Europa is de concentratiegraad hoog. Naar schatting wordt 65 tot 75% van de huishoudelijke aankopen van verse groenten en fruit in Europa door deze servicesupermarkten en discounters verkocht (Frugi Venta, 2009). Volgens deze bron hebben de meeste van deze supermarktorganisaties vestigingen in 5 tot 10 landen in Europa, waaronder ook Oost-Europa. Het aantal grote supermarktorganisaties in Europa neemt af. Daarnaast hebben zich inkoopcombinaties gevormd zoals ASM, die nu 14 leden/supermarkten, waaronder Ahold, telt met vestigingen in 22 Europese landen (Frugi Venta, 2009).
19
Tabel 3.3. Marktaandelen van supermarktketens in Nederland 2007 2008 2009 Albert Heijn 29,5% 31,3% 32,8% Superunie (totaal) 30,0% 30,7% 29,6% C1000 14,3% 13,2% 11,7% Super de Boer 7,3% 6,8% 6,5% Jumbo 4,4% 4,8% 4,9% Aldi 8,9% 8,5% 8,3% Lidl 4,0% 4,8% 5,4% Overig 1,5% 0,7% 0,8% Bron: Nielsen (op basis van de ketenstructuur begin 2011)
2010 33,6% 29,6% 11,5% 5,5% 5,5% 7,9% 5,6% 0,8%
Afzetlanden en export De uitvoer van Nederlandse groenten naar het Verenigd Koninkrijk is in de afgelopen vijf jaar vier procent gegroeid en in 2008 en 2009 boven de 400 miljoen kg uitgekomen. Vooral de uitvoer van tomaat en uien nam toe in de periode 2005-2009. De uitvoer van de meeste soorten vollegrondsgroenten uit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk vertoont de laatste jaren een dalende trend. Het grootste deel van de Nederlandse fruituitvoer naar het Verenigd Koninkrijk bestaat uit peren. Er zit de afgelopen jaren een dalende lijn in de uitvoer van Nederlands fruit naar de Britse markt. Tomaten, uien en wortelen zijn de meest populaire groenten in het Verenigd Koninkrijk. Tesco heeft een marktaandeel van bijna 30 procent bij de verkoop van groenten en fruit. Samen met Sainsbury’s, Asda, Morrisons en The Co-Operative bedraagt het marktaandeel bijna 80 procent. Tomaten, champignons en wortelen zijn de grootste omzetproducten. Bij de fruitverkoop ligt het marktaandeel van de top 5 zelfs boven de 80 procent. Bij fruit zijn appels, zachtfruit en bananen de grootste omzetproducten. In Duitsland is sprake van een groeiend areaal en een toenemende binnenlandse productie, maar voor de meeste producten van de voedingstuinbouw is het zeker niet zelfvoorzienend. In de periode 2000-2010 is het areaal voedingstuinbouw met 12% gegroeid. De invoer van verse groenten van Nederlandse herkomst is ondanks schommelingen vrij stabiel geweest in de periode 2000-2007. De invoer van Nederlands vers fruit vertoonde vanaf 2006 een dalende trend. Dat kwam vooral door een afnemende export van appels naar Duitsland. In 2010 was er weer een duidelijke groei van de uitvoer van appels. De uitvoer van Nederlandse peren naar Duitsland vertoont de laatste jaren een stijgende lijn. Van praktisch alle soorten verse groenten en fruit is het percentage kopende huishoudens gedaald in de periode 2003-2010. Een dalende lijn in de huishoudelijke consumptie wil overigens niet automatisch zeggen dat de totale consumptie daalt. De consumptie buitenhuis (horeca, foodservice) in Duitsland is nog relatief laag in vergelijking met veel andere landen, maar deze “out-of-home” markt groeit wel in Duitsland. Edeka is de grootste foodretailer in Duitsland, zij hebben een marktaandeel van bijna 30%. Daarna volgen drie retailers die allemaal een marktaandeel van rond de 18% hebben, Rewe Group, Schwarz Group en Aldi. Het grootste deel van de groenten (54%) in Duitsland wordt bij de discounter gekocht. Het aandeel groenten dat in de supermarkten wordt gekocht is dus hoog met bijna 90 procent.
20
Fruit wordt net als groente het meest bij de discounters gekocht. Bij fruit is het aandeel dat in de speciaalzaak gekocht wordt iets hoger dan bij groente, maar ook hier wordt bijna 90 procent van het fruit in de supermarkt gekocht. Prijsvorming in de groenten- en fruitketen Uit een recente analyse (Bunte et al., 2010) naar de prijsvorming van basisvoedingsmiddelen en de relatie tussen voedselprijzen in de schakels in de keten blijkt onder andere het volgende: • De consumentenprijzen voor groente zijn in Nederland harder gestegen dan in andere West-Europese landen in de eurozone. Dit in tegenstelling tot de producentenprijzen voor verse groente; • De wederzijdse afhankelijkheid tussen leveranciers en supermarktketens is groot en neemt ten gevolge van de consolidatie door de gehele keten heen steeds verder toe; • In de wereld van o.a. groente en fruit domineren weekafspraken nog altijd; • Zowel supermarktketens als leveranciers geven aan dat de onderhandelingspositie van leveranciers relatief zwak is. Dit komt vooral door overaanbod aan de zijde van de leveranciers; • Er zijn grote verschillen tussen de producten ten aanzien van de volatiliteit van de prijzen. De prijzen van onder andere verse groente en fruit vertonen seizoenpatronen. Bij komkommers en appels zijn er grote verschillen in de consumentenprijzen van week tot week als gevolg van promoties. Bij komkommers en paprika's is er een grote dynamiek op groothandels- en telersniveau vanwege de wekelijkse schommelingen in vraag en aanbod; • Er zijn bij groente en fruit een grote verschillen tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarkten. Een sluitende verklaring is er niet.
3.3. Ontwikkelingen in de groente- en fruitteelt Bedekte teelten Het areaal glasgroente is de laatste jaren gestegen, terwijl het aantal bedrijven afnam. Schaalvergroting van productiebedrijven heeft zich in vergaande mate voorgedaan, mede onder invloed van stimuleringsregelingen (onder andere groen label kassen), het ruimtelijk ordeningsbeleid (onder andere LOG’s en satelliet locaties) en financieringsconstructies (bijvoorbeeld lease- en leasebackconstructies). Productiebedrijven zijn inmiddels veelal aangesloten bij een producentenorganisatie. Procesinnovaties in de keten en teeltinnovaties zijn nog steeds sterke punten van de glasgroenteteelt in Nederland. Dit heeft er tot op heden voor gezorgd dat de hoge kosten kunnen worden gecompenseerd met een voorsprong in teelttechniek en een hoge productiviteit om concurrenten, zoals Spanje en Marokko, voor te kunnen blijven. De glasgroentesector (verwaardingsketen en aanverwante dienstverleners) is in staat om jaarrond in grote hoeveelheden producten met een constante kwaliteit te leveren waardoor de Nederlanders bekend zijn voor hun leverbetrouwbaarheid, kwaliteit, voedselveiligheid en assortiment. Volgens de Rabobank moeten bedrijven zich echter de komende tijd nog meer toespitsen op, een nauwere samenwerking binnen producentenorganisaties (horizontaal), verdere samenwerking in de keten (verticaal) en netwerken ter bevordering van de afzet en een betere organisatie en management op de bedrijven in plaats van meer schaalgrootte in vierkante meters (Rabobank, 2010). De teelt van groenten onder glas kenmerkt zich door grote schommelingen in de winstgevendheid (De Bont et al.,2010). De grote prijselasticiteit van het aanbod van
21
voedingsproducten heeft tot gevolg dat prijzen sterk dalen bij geringe overproductie. Mede door toenemende kapitaalsintensiteit (en de matige rendementen van de laatste jaren) zijn bedrijven echter minder flexibeler geworden in hun bedrijfsvoering (Rabobank, 2010). Dat maakt deze bedrijven kwetsbaar. Deze kwetsbaarheid wordt vergroot door de fluctuerende energieprijzen en valutakoersen en hoge arbeidskosten. De teelt van paddestoelen in Nederland heeft last van concurrentie van landen met lage loonkosten zoals Polen. De afgelopen jaren waren ook de valutaschommelingen niet gunstig voor een gunstige afzet. Met nauwelijks nog 200 bedrijven heeft deze sector een behoorlijke krimp doorgemaakt. De glastuinbouw is de grootste energiegebruiker in de agrarische sector in Nederland, maar verricht grote inspanningen om dit gebruik terug te dringen. Door verhoging van de energie-efficiency gebruikte de tuinbouw in 2009 53% minder brandstof per eenheid product dan in 1990. De totale emissie van CO2 is in 2009 2% hoger dan in 1990, maar 23% lager bij de teelt. Het aandeel duurzame energie is nog laag, namelijk 1,3% in 2009. Onder de vlag van ‘Kas als energiebron’ worden tal van initiatieven ontwikkeld om vanaf 2020 in nieuwe kassen klimaatneutraal te kunnen telen. Het gaat daarbij om zowel energie te besparen, als om het gebruik van alternatieve en duurzame energiebronnen en om overtollige warmte beter te benutten. Daarnaast kenmerkt de Nederlandse glasgroenteteelt zich door een laag gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de periode vanaf 1998 is het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de glasgroenteteelt sterk gereduceerd, maar laat vanaf 2004 tot 2008 min of meer een stabilisatie zien (zie figuur 3.7). De verbruiksnormen voor chemische gewasbescherming in 2010 worden echter ruimschoots gehaald. Bij een aantal teelten zoals de paprika, tomaat en aubergine vindt de bestrijding al grotendeels biologisch plaats. Figuur 3.7 Ontwikkeling gebruik gewasbeschermingsmiddelen
Bron: UO-IMT Ter vergelijking ligt in Spanje het verbruik van gewasbeschermingsmiddelen per kg product 16 tot 26 maal hoger dan in Nederland. Ook het lage gebruik van water bij de teelt van tuinbouwproducten is opvallend wanneer dit wordt vergeleken met concurrerende aanbieders. Ter illustratie een vergelijking tussen producenten van tomaten in Israël, Spanje en Nederland (Van Kooten, Heuvelink & Stanghellini, 2008).
22
Figuur 3.8 Waterverbruik van tomaten (liters / kg tomaat)
Bron: Van Kooten, Heuvelink & Stanghellini, 2008 Groenteteelt in de vollegrond De groenteteelt in de vollegrond kenmerkt zich door een goede kennis en vakmanschap, een hoge productiviteit en een goede productkwaliteit. Door de internationalisering van kennisinstellingen en toeleveranciers hebben buitenlandse telers echter ook snel toegang tot nieuwe informatie en technieken gekregen. Dit leidt tot stevige concurrentie op de belangrijkste exportbestemmingen. Kostprijsverlaging, schaalvergroting en specialisatie, het optimaliseren van de productie (kwantitatief en kwalitatief), automatisering en mechanisatie en een vergroting van de arbeidsproductiviteit bieden mogelijkheden de concurrentiepositie verder te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de ontwikkeling van robots voor de mechanische onkruidbestrijding of precisielandbouw waarbij het mogelijk is met behulp van GPS, satellietbeelden en sensoren, de opbrengst en kwaliteit van de gewassen verder te verhogen. Bovendien kan hierdoor de milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen verder worden beperkt. Ook toepassing van emissiearme toedieningstechnieken als bijvoorbeeld overkapt spuiten en fertigatie dragen bij aan een verdere vermindering van de milieubelasting. Dit is een gunstige ontwikkeling omdat deze teelt gevoelig is voor uitspoeling van meststoffen naar grond- en oppervlaktewater, zeker op lichte gronden. Dit belangrijke thema, milieubelasting van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater, lijkt door de vollegrondsgroente- (en fruitsector) nog onvoldoende te zijn opgepakt (Boone et al., 2010). De productvernieuwing in de vollegrondstuinbouw is veelal beperkt tot een verbreding van het assortiment en de introductie van nieuwe rassen. Er wordt wel steeds meer ingespeeld op de consumententrends beleving en gemak, bijvoorbeeld door voorbewerkte en verpakte verse groente en fruit.
23
Fruitteelt De fruitteelt heeft moeilijke jaren achter de rug. Met name de omvang van de teelt van appels is fors gedaald (halvering oppervlakte ten opzichte van 1992). De sector is kwetsbaar omdat de concurrentie met andere Europese landen en met landen van het zuidelijk halfrond grotendeels afhankelijk is van de productie van Elstar en Jonagold. Nieuwe clubrassen als Junami, Kanzi en Rubens komen de laatste jaren sterk op. In de afgelopen zes jaar is de teeltoppervlakte hiervan gegroeid tot 988 hectare. De diversiteit aan smaken neemt daarmee toe. De teelt van oudere rassen zoals Golden Delicious en Cox's Orange neemt jaarlijks af en dreigt uit Nederland te verdwijnen. Innovaties zijn vooral gericht op de bewaring na de oogst door de bewaarcondities te verbeteren en zodoende kwaliteitsverlies tegen te gaan. Ook zijn er ontwikkelingen op het terrein van spuittechnieken. Nederland heeft een sterkere positie in de teelt van peren opgebouwd, gezien de areaalsontwikkeling van de laatste jaren. Het rendement van fruitbedrijven staat de laatste tijd echter sterk onder druk. De vooruitzichten voor seizoen 2010-2011 zijn echter rooskleuriger (De Bont et al, 2010). Ten aanzien van de teelt van aardbeien geldt dat alleen Spanje onze concurrentiekracht overtreft voor verse aardbeien en China voor verwerkte aardbeien. Nederland onderscheidt zich met een hoge productiviteit en een relatief hoge kwaliteit van aardbeien. Emissie naar grond- en oppervlaktewater en breedte van het gewasbeschermings-middelenpakket zijn milieueffecten die ook in de fruitteelt spelen.
24
4 Strategische analyse 4.1 SWOT-analyse Bijlage VII van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 vereist dat de Nationale Strategie wordt gemotiveerd door een SWOT-analyse. De SWOT-analyse is een instrument om een strategie te bepalen hoe de balans van sterkten en zwakten en daarmee de concurrentiekracht kan worden verbeterd gegeven de toekomstige ontwikkelingen (kansen en bedreigingen). De SWOTanalyse resulteert in een opsomming van mogelijke knelpunten en uitdagingen, op grond waarvan een aantal prioritaire ontwikkelingen in hoofdstuk 5 zijn benoemd. In de onderstaande tabel zijn de al in 2008 benoemde SWOT elementen in het zwart blijven staan. In het blauw de aanvullingen ter actualisatie. Specifieke punten voor Fruit en vollegrond groenten staan tussen haakjes benoemd. Sterk / zwak Sterk Bedrijf- en • Groot innovatievermogen sectorstructuur • Aanwezigheid totale waardeketen • Hoge kennisintensiteit • Innovatief ondernemerschap • Goed aanpassingsvermogen
Markt en keten
• • • • • •
25
Goed logistiek netwerk (fysiek en ict) Afzetorganisatie(s) en korte ketens Oogstzekerheid is groot Voldoen aan eisen handel en retail organisaties (GlobalGAP, HACCP, etc.) Productdifferentiatie (m.n. Tomaat, Paprika en Appel) Positie als re-exporteur (Fruit)
Zwak • Interne gerichtheid primaire bedrijven • Organisatiestructuur en ondernemerskwaliteiten op de primaire bedrijven te weinig meegegroeid met schaalvergroting • Afnemende collectiviteitsgedachte; Onderlinge concurrentie tussen telers • Organiserend vermogen binnen sector is matig. • Beperking ‘ bewegingsvrijheid’ telers in GMO-regeling • Groot aantal handelspartijen • Beperkte innovatie met partijen buiten cluster • Gezamenlijke afzetstrategie ontbreekt • Zwakke onderhandelingspositie door ruime beschikbaarheid inwisselbare producten • Onevenwichtigheid in vraag en aanbod, areaaluitbreiding • GMO-gelden in belangrijke mate ingezet voor realisatie opslag- en bewerkingsfaciliteiten producentenorganisaties • Te lange afzetketen • Marktgerichtheid beperkt (vollegrondsgroenten)
Performance
• • • •
Nieuwe appelrassen geven impuls (Fruit): hogere afzetprijzen Kostenbeheersing Verkoop van elektriciteit Investeringsbereidheid neemt weer toe (na crisis)
• • • •
• Kwaliteit
• • •
Technologie / organisatie
• •
• • • Duurzaamheid
• • • •
Veel aandacht voor smaakprofiel consument (Fruit) Investering in eigen opslag- en bewaarcapaciteit Hoge en constante kwaliteit product Investering in hagelnetten en brede weersverzekering (Fruit) Toenemende mechanisering zorgt voor operatie op grotere schaal (vollegrondsgrondsgroente) Sterke mechanisatiegraad + automatisering (Potplanten) Jaarrond teelt door belichting Ondernemers georiënteerd op hardware innovaties Teeltproces is veelal gesloten (glasgroente) Hoge voedselveiligheid Afnemend gebruik chemische middelen. Toenemend biologisch Energiedoelen energieefficiency en CO2 emissie liggen op koers.
•
•
•
• •
Gevoelig voor afnemende exportvraag en schommelingen in valutaverhoudingen Financiële positie en continuïteit onder druk (toegenomen kapitaalintensiteit) Grote schommelingen in productie van jaar tot jaar (Fruit) Te veel focus op alleen kostprijs. Te weinig op onderscheidend (met name komkommer) vermogen Relatief geringe investeringen in R&D Scholing op primaire productiebedrijven krijgt te weinig prioriteit
ICT systemen tussen telers / verschillende schakels in de keten zijn divers en sluiten niet aan Ondernemers minder georiënteerd op software en orgware innovaties
Op zandgronden is teelt uitspoelinggevoelig (vollegrondsgroente) Energie met name fossiel
Kans / bedreiging
Bedrijfsvoering
26
Kans • Door automatisering van werkprocessen, datakoppeling en tracking en tracing kosten besparen • Doordachte schaalvergroting: fysiek en/of virtueel (samenwerking)
Bedreiging • Toenemende kosten voor energie en arbeid • Toepassing duurzame energie grote uitdaging • Voldoen aan eisen KRW
Markt
• • • • • • • • • • • •
Ruimte
•
Kas als Energiebron Nieuwe markten buiten Europa Local for local Veeleisende en gedifferentieerde consumentenwensen Aandacht voor gezondheid en duurzaamheid Bij peren is er sprake van een goed marktevenwicht Marktconcepten, creëren van meerwaarde Innovatie in en met de keten Groei van vers-bewerkt segment Schaalgrootte in samenwerking Verse champignons via supermarkt vraagt volume Greenport Holland International: stimuleren export van producten en kennis Clusters (Greenports) van geconcentreerde vestigingen
• • • • • • •
• • •
Overheidsbeleid • • • •
Innovatiebeleid (Tuinbouw: Topsector) Energiebeleid Ruimtelijk beleid (accomoderen toekomstige ruimte) Vereenvoudiging regelgeving
• •
Internationale concurrentie steeds groter. Ook van lokaal geteelde producten Voorraad appels in Europese koelhuizen toegenomen (Fruit) Consumentprijs klassieke appelrassen laag (Fruit) Sterk gecentraliseerde inkoop bij handel / retail Negatieve economische ontwikkelingen in belangrijke afzetlanden Consumptievolumes WestEuropa groeien nauwelijks Gebrek aan kennis over verantwoord consumeren groenten en fruit
(Verkeerscongestie) Oude gebieden weinig ruimte en ontwikkeling Maatschappelijke acceptatie onder druk (bedekte teelten) Het waterkwaliteitsbeleid legt beperkingen op Ruimtelijk beleid: doorpakken van rijks, via provincie naar lokaal beleid verloopt stroperig
4.2 Knelpunten en uitdagingen voor de groenten- en fruitsector Knelpunten De rendementen in de sector staan al een aantal jaren flink onder druk. Bij teelt en handel bestaat al geruime tijd het gevoel dat er structureel iets fout zit in de relatie tussen productie en afzet van specifiek glasgroenten. De belangrijkste knelpunten zijn (Kerngroep afzet, november 2010): • • • •
27
Toename van de internationale concurrentie onder andere door local for local productie; Onvoldoende consument- en marktgerichtheid; Prijs/ kwaliteit/ beschikbaarheid onvoldoende transparant voor de schakels; Geen consistente afzetkeuzes, opportunistisch gedrag, versnippering van aanbod en verkoop;
•
Onvoldoende effectieve facilitering sector (financiering, GMO, mededinging).
Uitdagingen In reactie op de schaalvergroting bij supermarkten vindt er ook schaalvergroting in de handel en in de teelt plaats. Echter door het verschil in snelheid is de marktmacht snel aan het verslechteren. Voor de Nederlandse producentenorganisaties zal het nog belangrijker worden om de afzetstructuur te verbeteren en (eventueel ook internationaal) samen te werken om daarmee hun concurrentiepositie ten opzichte van de geconcentreerde retail te versterken. Recente pogingen hiertoe zijn wel gedaan, maar hebben echter nog niet tot succes geleid (verdeeldheid). De komende decennia zullen de belangrijkste groeimarkten voor de afzet van tuinbouwproducten zich vooral buiten Europa gaan ontwikkelen (Nijkamp et al.,2010). Omdat het tuinbouwcluster momenteel sterk gericht is op de Europese markt, vraagt dit om een proactieve benadering die zich richt op versterking van de regiefunctie van Nederland door investeringen in marktrelaties en directe investeringen in het buitenland (Nijkamp et al.,2010). Logistiek speelt hierin een belangrijke sleutelrol. Een verbeterde infrastructuur met agrologistieke knooppunten is een must om afnemers goed te kunnen bedienen. Aansluitend hierop zijn nieuwe, verbeterde logistieke concepten en vervoersmodaliteiten (Greenrail, etc.) van belang om dit verder in te kleuren. Om de Nederlandse concurrentiepositie vast te kunnen houden (in bestaande markten) en tevens het ontwikkelingspotentieel te benutten (in groeimarkten), zal het cluster en telers voorop zich moeten richten op het ontwikkelen van innovatieve producten met een gerichte marketingstrategie. Bestaande en nieuwe producten zullen duurzaam moeten worden voortgebracht uitgaande van de triple P- gedachte. Waarbij het accent op de P van Planet zou moeten worden gelegd omdat dit in belangrijke mate bepalend is voor de ‘license to operate’ van het tuinbouwcluster (Nijkamp,2010). Denk hierbij onder andere aan de inzet van duurzame energie. Voorts zullen de producenten zich ook moeten richten op diversificatie van het productenaanbod, waarbij producteigenschappen zoals smaak, gezondheid en gemak verder worden verbeterd. Het verkrijgen en behouden van hooggekwalificeerde arbeid (techniek, management, ict, logistiek) is voor de tuinbouwsector een grote opgave. Mede in het licht van algemeen tekort aan arbeidskrachten in de nabije toekomst zal er sprake zijn van een nog stevigere concurrentie om de gunst van de werknemer. Ondernemers zullen beter moeten aangeven wat zij kunnen bieden en waarom werken in de tuinbouw een uitdaging is (Slobbe et al, 2011). Het succes van de Nederlandse tuinbouw wordt niet alleen gedragen door de structuur van de Nederlandse primaire productie en de kwaliteit van de producten. De basis hiervoor ligt in het geheel van activiteiten rondom de productkolom zoals toelevering (waaronder veredeling en uitgangsmateriaal), handel en dienstverlening.
28
5 Strategie 5.1 Prioritaire ontwikkelingen Op basis van de evaluatie van de operationele programma’s (2.6.), de geschetste ontwikkelingen (3.3) in de groente- en fruitteeltteelt, de SWOT-analyse (4.1) en onderkende knelpunten en uitdagingen (4.2) kan een aantal prioritaire ontwikkelingen (prioritaire behoeften, zoals bedoeld in artikel 55, lid 3 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) voor de Nederlandse voedingstuinbouw – in het bijzonder de primaire productie - worden benoemd (de opsomming is in willekeurige volgorde omdat de ontwikkelingen alle een eigen dynamiek hebben en lastig met elkaar zijn te vergelijken). 1. Samenwerking; 2. Verbeteren van de afzetstructuur; 3. Duurzaam telen 4. Productinnovatie en marketing; 5. Logistieke concepten en infrastructuur; 6. Mechanisatie en arbeid; 7. Kwaliteit; 8. Risicobeheer. 1. Samenwerking Schaalvergroting van productiebedrijven blijft noodzakelijk, maar het maximum is (soms al) bereikt. Boven een bepaalde grootte kunnen zelfs schaalnadelen (overstijging span of control) ontstaan. Toekomstige schaalvergroting kan beter worden gerealiseerd door samenwerking tussen de gezamenlijke marktpartijen (producenten, producentenorganisaties en handel). Hierbij kan het gaan om overnames, fusies, strategische allianties of deelnemingen. 2. Verbeteren van de afzetstructuur Het verbeteren van de afzetstructuur door middel van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in een beperkt aantal onderscheidende afzetblokken in de glasgroente (aangevuld met blokken voor fruit en vollegrondsgroente) is gewenst. De positie van de tuinbouwondernemers in de markt moet worden versterkt. Nu komt de marge onvoldoende terecht bij de primaire producent. De afzet gaat momenteel via te veel kanalen. Ketenkosten dienen te worden geminimaliseerd en elke schakel dient zoveel mogelijk marge te bewerkstelligen. Dit heeft echter geleid tot meer concurrentie en meer ondoorzichtigheid in de markt, maar geen betere prijsvorming. Vanuit een verbeterde (nieuwe) afzetstructuur kan met een goed product de afzet naar de consument verbeteren (collectieve waardecreatie). Ketenverkorting is hiervoor tevens een optie. Door middel van ketensamenwerking en ketenverkorting kunnen kosten worden verlaagd. 3. Duurzaam telen (het productieproces) Er mag geen rem op de verduurzaming van de sector komen. Het economisch herstel gaat gepaard met hoge(re) energieprijzen. Daarnaast kunnen de lage financiële vermogens van ondernemers zorgen voor een rem op investeringen gericht op vermindering of vervanging van het gebruik van fossiele brandstoffen.
29
Klimaat neutraal telen (Kas als energiebron) biedt kansen voor de gehele sector. Dit geldt ook voor het ontwikkelen van gesloten waterketens. Efficiënt energie- en waterverbruik kan strategisch worden gepositioneerd door inzet van CO2- en waterfootprints. De reductie van de emissie van mineralen en chemische gewasbeschermingsmiddelen blijft met name in de vollegrondssector onverminderd van belang. Een voedselveilig product is van groot belang voor het vertrouwen van de consumenten. Tracking en tracing is een “must” en maakt tijdig en adequaat ingrijpen en bijsturen bij calamiteiten mogelijk. 4. Productinnovatie en marketing Concurreren op kostprijs alleen is voor Nederlandse telers geen haalbare strategie. Daarvoor ligt het kostenniveau in Nederland te hoog. Nederlandse telers zullen zich moeten richten op de combinatie van prijs, producteigenschappen en dienstverlening zoals de afnemer die wenst. Deze producteigenschappen zijn bijvoorbeeld smaak, vorm, kleur, textuur, inhoudsstoffen, duurzaamheid, houdbaarheid, veiligheid, receptuur of verpakking. Dit vereist een gedetailleerde kennis van en focus op de markt. De behoeften van consument worden steeds diverser, hetgeen extra marktkansen biedt. Onderzoek (nationaal en internationaal) kan inzicht op dit terrein vergroten. 5. Logistiek en infrastructuur De ontwikkeling van (nieuwe) markten vraagt niet alleen om innovatieve producten met een bijbehorende marktstrategie. Het zorgt er tevens voor dat het bestaande logistieke netwerk (vanuit Nederlands aanbod) nog eens kritisch bekeken moet worden. Transportassen (verbeterde A-wegen), tunnels onder de Nieuwe Waterweg en multi-modale knooppunten kunnen allen bijdragen aan een nog efficiëntere overslag (import en export) van tuinbouwproducten. Cross-dock centra en hubs (tradeparks) in heel Europa (met aanvoer van lokale productie) bieden mogelijk interessante mogelijkheden om de marktvraag nog beter in te kleuren. Het gaat hierbij veelal om het bereiken van nog meer efficiëntie, bundeling van stromen en variatie in routes. Voor individuele bedrijven is het lastig om hier iets mee te doen. Consortia van telers (via hun producentenorganisaties), logistieke dienstverleners, toeleveranciers en veredelaars zijn goed in staat om dergelijke projecten gezamenlijk op te pakken of kunnen gezamenlijk hun stem beter laten horen. De productie kan bij voorkeur gezamenlijk wel aan de slag met de inzet van alternatief vervoer (water, spoor) om hiermee problemen rondom congestie te omzeilen (en daarmee bereikbaarheid van afzetmarkten te versnellen). Daarnaast geven ontwikkelingen in ICT producenten de mogelijkheid om de fysieke productstroom te scheiden van de informatiestroom. Dit onderwerp is van groeiende betekenis in de afzet vanwege de noodzaak van leveringen “just in time”en de trend van productie “local for local”. GMO maatregelen kunnen een bijdrage leveren om als producentenorganisaties op deze ontwikkelingen in te spelen. 6. Mechanisatie en arbeid Inzet van laaggekwalificeerde arbeid is en blijft binnen de tuinbouw een belangrijk aandachtspunt gezien de aard van de werkzaamheden. De beschikbaarheid blijft een moeilijk punt. Daar waar deze arbeid kan worden vervangen door machines moet hier op worden ingezet. Een verdergaande mechanisatie van het productieproces (mits betaalbaar en kwalitatief gezien geen concessies gedaan hoeven te worden) is daarom een verstandige keuze. Het werven en behouden van hoog gekwalificeerde arbeidskrachten is een noodzakelijke voorwaarde voor de verdere professionalisering en concurrentiekracht van het tuinbouwcluster.
30
7. Kwaliteit De huidige consument is veeleisend. Het is daarom van levensbelang dat de sector investeert in minimaal handhaving, zo niet in verbetering van de kwaliteit. Daarbij valt te denken aan het verkorten van de keten, geconditioneerde voorzieningen en de mogelijkheid tot koelen. 8. Risicobeheer Voor de groentesector heeft hygiëne al topprioriteit. Preventieve maatregelen, om onder meer (bacterie)besmettingen en infecties te voorkomen, zijn standaard onderdeel van de bedrijfsvoering. Deze werkwijze is met certificatie van bedrijven goed geborgd (kwaliteitzorgsysteem). Ondanks dit alles blijft de kans op incidenten aanwezig. Daarom is het enerzijds van groot belang om de kans hierop klein te houden. Dit kan onder andere met blijvende verbeteringen in tracking & tracing systemen en sluitende procedures in kwaliteitszorgsystemen. Anderzijds moet de sector financiële reserves opbouwen welke kunnen worden aangewend in tijden van crises. De recente ervaringen met de EHEC crisis hebben geleerd dat deze ontwikkeling terecht als prioriteit wordt genoemd. 5.2
Relatie Strategische doelen en GMO-doelstellingen
Artikel 103 quater, lid 1 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 schrijft voor dat operationele programma’s in de sector groenten en fruit twee of meer van de in artikel 122, punt c) genoemde doelen moeten omvatten, dan wel de volgende doelen: a) Productieplanning; b) Verbetering van de productkwaliteit; c) Verhoging van de handelswaarde van de producten; d) Bevordering van de verkoop van de verse of verwerkte producten; e) Milieumaatregelen en milieuvriendelijke productiemethoden, waaronder biologische landbouw; f) Crisispreventie en –beheer. De in artikel 122, punt c) genoemde doelstellingen zijn: a) Te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft; b) Het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren; c) De productiekosten te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren. . In Nederland zijn de producentenorganisaties verplicht om minimaal twee doelstellingen uit artikel 122, punt c) in hun operationele programma’s op te nemen en twee doelen uit artikel 103 quater, lid 1. Daarnaast zijn zij verplicht om het doel milieumaatregelen en milieuvriendelijke productiemethoden op te nemen. Op basis van de SWOT-analyse en de Prioritaire ontwikkelingen zijn de volgende strategische doelen geformuleerd: 1. Schaalvergroting; 2. Duurzame productie; beperking van de milieu effecten; 3. Diversiteit van het productenpakket; 4. Aanpassingen aan de productie- en afzetstructuur; 5. Kostprijsverlaging.
31
Deze strategische doelen geven vorm aan de GMO doelen zoals die in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn vastgesteld. 5.3 Interne samenhang en complementariteit van de strategie Bovenstaande prioritaire ontwikkelingen en de gekozen strategische doelen leiden ertoe, dat het voor de Nederlandse producentenorganisaties mogelijk is om alle maatregelen uit artikel 19, lid 1, onder g) van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 in het operationele programma op te nemen. Dit zijn: a) Op productieplanning gerichte acties, inclusief de verwerving van vaste activa; b) Op verbetering of handhaving van de productkwaliteit gericht acties, inclusief de verwerving van vaste activa; c) Op afzetverbetering gerichte acties, inclusief de verwerving van vaste activa, alsook afzetbevorderings- en communicatieactiviteiten, anderen dan die onder f) vallen; d) Onderzoek en experimentele productie, inclusief de verwerving van vaste activa; e) Opleidingsacties, andere dan die onder f) vallen, en acties ter bevordering van de toegang tot adviesdiensten; f) Eén van de in artikel 103quater, lid 2, eerste alinea, onder a) tot en met f) van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde acties voor crisispreventie en crisisbeheer( de definiëring van crisispreventie is vastgesteld in het document “Kaders voor Crisispreventie” van het Landbouw Economisch Insitutuut); g) Milieuacties als bedoeld in artikel 103quater, lid 3 van Verordening (EG) nr. 1234/2007, inclusief de verwerving van vaste activa; h) Andere acties, inclusief de verwerving van vaste activa, met uitzondering van de onder a tot en met d en g) vallende acties, die voldoen aan één of meer doelen als opgenomen in artikel 103quater, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007. De maatregel crisispreventie en –beheer, omvat de volgende acties (artikel 103 quater, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1234/2007): a) Het uit de markt nemen van producten; b) Het groen oogsten of niet oogsten van groenten en fruit; c) Afzetbevordering en communicatie; d) Opleidingsmaatregelen; e) Oogstverzekering; f) Steun voor de administratieve kosten van het oprichten van onderlinge fondsen. De onder c) tot en met f) genoemde crisismaatregelen staan te allen tijde open voor producentenorganisaties die ten behoeve van de nationale bevoegde autoriteit kunnen aantonen dat er sprake is van een crisis en de betreffende maatregelen in het operationeel programma hebben opgenomen. De onder a) en b) genoemde crisismaatregelen worden in uitzonderlijke gevallen door de bevoegde nationale autoriteit, in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie opengesteld en kunnen vervolgens in het operationeel programma worden opgenomen. Artikel 55, lid 5 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 vereist dat de lidstaten in de Nationale Strategie maximumpercentages per maatregel vast stellen voor financiering uit het fonds. Volgens genoemde bepaling heeft dit tot doel om een passend evenwicht tussen de verschillende maatregelen te stellen. Voor de Nederlandse producentenorganisaties gelden hiertoe de volgende regels: • Artikel 103 quater lid 2 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bepaalt dat crisispreventie en beheersmaatregelen niet meer dan een derde van de uitgaven
32
•
•
• •
uit hoofde van het operationele programma mogen vormen. Dit houdt in dat maatregel 6 maximaal een derde van het totale programma mag bedragen. Artikel 103 quater lid 3 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 schrijft voor dat de operationele programma’s twee of meer milieuacties dienen te omvatten of dat ten minste 10% van de uitgaven in het kader van de operationele programma’s milieuacties betreft. In Nederland houdt dit in dat maatregel 7 minimaal 10% van het totale operationele programma dient uit te maken of dat minimaal twee (sub)activiteiten in deze maatregel zijn opgenomen. De Nederlandse producentenorganisaties dienen zich maximaal in te spannen om in de komende operationele programma’s meer acties op het gebied van promotie, samenwerking, innovatie en productaanbod (alles onder de noemer afzetbevordering) op te nemen. Met de jaarplannen van 2012 ontstaat een beeld van wat producentenorganisaties in Nederland op dit terrein beogen. Indien bij een evaluatie van de jaarplannen 2012 blijkt dat deze inspanningsverplichting niet tot een gewenst resultaat zal leiden, zal de bevoegde nationale autoriteit voor deze acties nationaal nadere voorwaarden gaan vaststellen om afzetbevordering onder GMO te bevorderen. Op grond van artikel 60, lid 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2007 mag maximaal 20% van het operationeel programma worden besteed aan acties in verband met het milieubeheer van verpakkingen. De maatregelen 1, 2, 3, 4, 5 en 8 mogen in Nederland ieder afzonderlijk niet meer dan 50% van het totale operationele programma uitmaken.
5.4 Verwachte resultaten en gevolgen Met het invullen van activiteiten en subactiviteiten uit de acht maatregelen kan een antwoord gevonden worden op de prioritaire ontwikkelingen (behoeften) die bijdragen aan de realisatie van de strategische doelen die in deze Nationale Strategie zijn vastgesteld. De activiteiten genoemd onder de acht maatregelen dienen bij te dragen aan de verwezenlijking van een hoger inkomen van de deelnemende producenten van de producentenorganisatie. Wat betreft de mate van gebruik van deze maatregelen heeft de producentenorganisatie een zekere vrijheid. Dit hangt af van de te verwezenlijken doelen in het operationele plan en de prioriteitstelling die de betrokken telersvereniging heeft vastgesteld. De Nationale Strategie dient te worden gebruikt als basis voor de vaststelling van de beoogde doelen in de operationele plannen. De verwachte bijdragen van de activiteiten in het kader van de prioritaire ontwikkelingen aan de realisering van de strategische doelen zijn als volgt: Samenwerking (keuze 1) en verbeteren van de afzetstructuur (keuze 2) en in mindere mate logistieke concepten en infrastructuur (keuze 5) kunnen een bijdrage leveren aan de schaalvergroting. Samenwerking biedt een breder platform om de grote Europese retailorganisaties dagelijks van partijen van voldoende omvang te voorzien en levert tevens marktmacht om een betere prijsvorming te realiseren. Het verbeteren van de afzetstructuur leidt tot vergroting van de efficiëntie en een platform om te komen tot schaalvergroting. Het verbeteren van logistieke concepten en infrastructuur is een praktische uitwerking van de verbetering van de afzetstructuur en een aanvulling op samenwerking. Met name duurzaam telen (keuze 3), maar ook mechanisatie en arbeid (keuze 6) en risicobeheer (keuze 8) kunnen een bijdrage leveren aan de beperking van de milieueffecten. Het strategisch doel duurzame productie; beperken van de milieueffecten heeft diverse aspecten. Enerzijds vraagt de maatschappij in toenemende mate
33
betrokkenheid van producenten in verband met een leefbare wereld nu en in de toekomst. De wetgeving speelt daar sterk op in. In het kader van de GMO zijn echter alleen bovenwettelijke activiteiten subsidiabel. Dit strategisch doel is dan ook vooral bedoeld om verdergaande ontwikkelingen en innovaties op het terrein van milieu te stimuleren. Er zijn diverse prioritaire ontwikkelingen die daar op aansluiten. Vooral duurzaam telen biedt met een scala aan maatregelen de mogelijkheid om daarop in te spelen. Deze zijn bekend, zoals besparing op het gebruik van energie, reductie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mineralen en het zorgvuldig omgaan met bodem en water. Indirect zijn er prioritaire ontwikkelingen op het terrein van mechanisatie en arbeid en risicobeheer die vaak een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan dit strategisch doel. Productinnovatie en marketing (keuze 4) duurzaam telen (keuze 3), kwaliteit (keuze 7) kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de diversiteit van het productenpakket. Diversiteit van het aanbod versterkt de marktpositie van de producentenorganisatie. Enerzijds levert een breed en diep aanbodpakket een stevige basis voor de marktpositie, anderzijds is het noodzakelijk om het productenpakket in de tijd aan te passen aan de veranderende vraag uit de markt en specifieke behoeften van nieuwe markten. De diversiteit van het aanbod moet in brede zin gezien worden. Naast differentiatie in kwaliteit, sortering, rassenkeuze, verpakking, zijn algemene zaken van belang, zoals imago en beeldvorming, duurzaamheid, maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit brede pakket aan prioritaire ontwikkelen is een uitwerking van de behoefte aan diversiteit en vraagt de inzet van een breed scala aan maatregelen. Verbeteren van de afzetstructuur (keuze 2), productinnovatie en marketing (keuze 4) logistieke concepten en infrastructuur (keuze 5), mechanisatie en arbeid (keuze 6) en kwaliteit (keuze 7) kunnen direct of indirect bijdragen aan de aanpassingen aan de productie- en afzetstructuur. Het strategisch doel aanpassingen aan de productieen afzetstructuur is gebaseerd op een groot aantal prioritaire ontwikkelingen die zijn benoemd. In bijna alle facetten van de productiekolom zijn aanknopingspunten te vinden die direct of indirect kunnen bijdragen aan dit doel. Alle keuzes (1 t/m 8) kunnen direct of indirect bijdragen aan de kostprijsverlaging, De grootste bijdragen zijn te verwachten van samenwerking en mechanisatie en arbeid. Kostprijsverlaging als strategisch doel biedt de mogelijkheid om een sterkere positie in de markt te veroveren en verruimt de mogelijkheden om marges te behalen. Dit strategisch doel moet gezien worden naast andere strategische doelen zoals het bevorderen van diversiteit die door belangrijke economen worden genoemd. Diversiteit kan leiden tot kostprijsverhoging. Dat is een strategie die bij voldoende vraag naar een specifiek product tot goede rendementen leidt. Daarnaast is binnen een variant op een product ook het streven belangrijk om te komen tot kostprijsverlaging. Alle gekozen prioritaire ontwikkelingen bieden aanknopingspunten om te komen tot die kostprijsverlaging. Het is overigens aan de individuele producentorganisaties om te bepalen welke strategie de voorkeur verdient. Een pure kostprijsstrategie zonder te streven naar diversiteit kan ook leiden tot een goed rendement. In welke mate het concurrentievermogen gemeten in productieomvang of omzet (bijlage VIII van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) daadwerkelijk toeneemt, hangt mede af van externe factoren die niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn door de toepassing van de instrumenten van de Gemeenschappelijke marktordening voor groenten en fruit. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om factoren als vraagontwikkeling op consumentenniveau, weersomstandigheden, ontwikkelingen in het imago van sector en product etc. De aangescherpte eisen voor de organisatie van
34
producentenorganisaties zullen leiden tot meer samenwerking en fusies en daardoor tot minder producentenorganisaties bij een gelijkblijvende organisatiegraad en daardoor tot meer concentratie van het aanbod. 5.5 Management, monitoring en evaluatie De strategische keuzes waaraan de operationele programma’s moeten voldoen, zijn inclusief de operationele doelstellingen en de indicatoren uitgewerkt. Op basis daarvan zal management, monitoring en evaluatie van de operationele programma’s plaatsvinden. Op grond van de resultaten van de evaluatie van de operationele programma’s zal de Nationale Strategie worden geëvalueerd. Voor de evaluatie van de operationele programma’s wordt jaarlijks door de bevoegde autoriteit het volgende stramien gehanteerd: 1. Een overzicht van het bedrag aan toegekende subsidies per (sub-)doelstelling. 2. Een beoordeling van de legitimiteit van de toekenning op grond van de volgende criteria: a. Voldoet de ontvangende partij aan de gestelde eisen? b. Voldoet het doel aan de gestelde eisen? c. Wordt voldaan aan de overige bepalingen van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Europese Commissie? 3. Een beoordeling van de mate waarin het beoogde doel is bereikt, gemeten met behulp van de indicatoren, zoals bedoeld in bijlage VIII van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 en nader door de bevoegde autoriteit vastgestelde indicatoren. De Nederlandse autoriteiten hebben het voornemen de volgende aanvullende indicator voor milieuacties vast te stellen: Reductie van het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen. 4. Een beoordeling van de effectiviteit van de subsidie. Daarbij wordt de vraag beantwoord in welke mate de toegekende subsidie heeft bijgedragen aan het realiseren van het betreffende doel. Er vindt een kwalitatieve en waar mogelijk kwantitatieve beoordeling plaats. In het geval een doelstelling niet wordt gerealiseerd, dient de bevoegde instantie te beoordelen of dit het gevolg is van een onvoorziene omstandigheid (calamiteit).
35
6 Slotbepalingen 6.1 Duur en bereik van de Nationale Strategie De Nationale Strategie heeft een looptijd van vijf jaar en wel van 2009 tot en met 2013. De Nationale Strategie richt zich in hoofdzaak op producten voor de verse markt. Indien door verwerkingsactiviteiten producten op een later tijdstip verkocht kunnen worden en de activiteiten op deze wijze bijdragen aan de doelen uit artikel 103 quater van Verordening (EG) nr. 1234/2007 en deze op grond van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 niet zijn uitgesloten en in nadere circulaires of PT-besluiten zijn genoemd, zijn dergelijke activiteiten mogelijk. 6.2. Verplicht in de Nationale Strategie voorgeschreven elementen Artikel 50, lid 7, onder b) van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 schrijft voor dat indien er sprake is van een significante afstand tussen de gecentraliseerde sorteer- en verpakcentra van de producentenorganisatie en het punt van distributie er een verlaging op de factuurwaarde moet worden toegepast. In Nederland geldt dat deze verlaging dient te worden toegepast in het geval van collectie- of interlocatietransport buiten een zone van 50 km vanaf de Nederlandse grens. Artikel 55, lid 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bepaalt dat de lidstaten in de nationale strategie vaststellen hoeveel procent van de jaarlijkse uitgaven die in het kader van een operationeel progamma worden gedaan, maximaal mag worden besteed aan acties in verband met het milieubeheer van verpakkingen. In overeenstemming met de in de afgelopen jaren uitgezette lijn en het in het genoemde artikel genoemde percentage van 20%, is dit maximum in Nederland op 20% gesteld (zie ook paragraaf 5.3). 6.3 Aanwijzing van de bevoegde autoriteiten Het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wijst het Productschap Tuinbouw aan als de Bevoegde Autoriteit die verantwoordelijk is voor management, monitoring en evaluatie van de Nationale Strategie, conform Bijlage VI van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. 6.4 Rapportageverplichtingen voor producentenorganisaties Conform artikel 54 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 dienen de producentenorganisaties jaarlijks uiterlijk op 15 september het geraamde bedrag voor het komende operationele jaar op te geven. In overeenstemming met artikelen 63 en 65 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 dient ook uiterlijk op deze datum het operationeel programma te zijn ingediend of de wijzigingen daarop voor het volgend jaar. Producentenorganisaties dienen voor de raming van het bedrag van het actiefonds en voor het programma gebruik te maken van de formats die door de bevoegde instantie ter beschikking worden gesteld. Veel van deze formats worden ter beschikking gesteld in de door het Productschap Tuinbouw opengestelde applicatie GMO Connection. In deze formats is onder andere alle informatie opgenomen die wordt genoemd in artikel 59 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. Deze formats worden jaarlijks tijdig door de bevoegde instantie per circulaire aan de producentenorganisaties verstrekt.
36
Volgens artikel 61 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 dienen de operationele programma’s vergezeld te gaan van: • Het bewijs dat een actiefonds is opgericht. In Nederland wordt hieronder verstaan de beschrijving van de administratieve organisatie rondom het beheer van het actiefonds. • Een schriftelijke verbintenis van de producentenorganisatie dat Verordening (EG) nr. 1234/2007 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 in acht zullen worden genomen. In Nederland is deze verbintenis opgenomen in het programma GMO Connection. • Een schriftelijke verbintenis van de producentenorganisatie dat zij direct noch indirect overlappende financiering uit uniale dan wel nationale bron heeft ontvangen noch zal ontvangen voor acties die in aanmerking komen voor steun uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. In Nederland is deze verbintenis opgenomen in het programma GMO-Connection. Bij de aanvraag tot een gedeeltelijke betaling (artikel 70 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) of een aanvraag tot gedeeltelijke vrijgave van een zekerheid in het kader van de voorschotregeling (artikel 71, lid 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) moet de producentenorganisatie ter staving van de uitgaven een rapportage overleggen van de uitgaven over de betreffende periode. Deze rapportage moet vergezeld zijn van een controleverklaring van een onafhankelijke accountant. Formats voor deze rapportages en richtlijnen voor de accountantscontrole worden schriftelijk aan de producentenorganisaties bekend gemaakt. Na afloop van een operationeel jaar dient een aanvraag voor betaling van de financiële steun, conform artikel 69 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, uiterlijk op 15 februari te zijn ingediend. Conform lid 2 van dit artikel dienen deze aanvragen vergezeld te gaan van bewijsstukken met betrekking tot: • de aangevraagde steun; • de waarde van de afgezette productie; • de van de leden ontvangen financiële bijdragen en de bijdragen van de producentenorganisatie zelf; • de voor het operationele programma verrichte uitgaven; • de naar actie uitgesplitste uitgaven voor crisispreventiemaatregelen; • het naar actie uitgesplitste deel van het actiefonds, dat is besteed aan crisispreventiemaatregelen; • de naleving van artikel 103 quater, lid 2 en artikel 9, lid 3, onder a) of b), en artikel 103 quinquies van Verordening (EG) nr. 1234/2007; • een schriftelijke verbintenis dat zij geen overlappende financiering uit uniale dan wel nationale bron heeft ontvagen voor maatregelen of acties die in aanmerking komen voor steun in het kader van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. In Nederland wordt onder bewijsstukken van financiële gegevens verstaan één of meerdere controleverklaringen van een onafhankelijk accountant. Richtlijnen voor de accountantscontrole, model controleverklaringen en formats voor de financiële rapportage worden door middel van circulaires aan de producentenorganisaties ter beschikking gesteld. Conform artikel 96, lid 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 dienen, samen met de steunaanvragen de jaarverslagen over de uitvoering van de operationele programma’s ingediend te worden. Deze verslagen hebben betrekking op:
37
• • •
tijdens het vorige jaar uitgevoerde operationele programma’s; de belangrijkste wijzigingen van de operationele programma’s; verschillen tussen het geraamde en het aangevraagde steunbedrag.
Conform lid 2 van artikel 96, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bevat het jaarverslag voor elk uitgevoerd operationeel programma: • Verwezenlijkingen en resultaten van het operationele programma, in voorkomend geval op basis van de in bijlage VIII vastgestelde gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren, en eventuele aanvullende output- en resultaatindicatoren die in de Nationale Strategieën zijn vastgelegd. • Een samenvatting van de voornaamste problemen bij het beheer van het programma en van maatregelen die getroffen zijn om de kwaliteit en de doeltreffendheid van de uitvoering van het programma te waarborgen. Lid 3 van artikel 96 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 schrijft voor het laatste uitvoeringsjaar van een operationeel programma een eindverslag in plaats van een jaarverslag voor. In het eindverslag wordt aangetoond in hoeverre de doelen van het programma zijn bereikt. Tevens moet er worden ingegaan op wijzigingen van de acties en/of methoden. Dit geldt ook voor factoren met een impact op het slagen of mislukken van de uitvoering van het programma die in overweging zijn of zullen worden genomen bij het opstellen van volgende operationele programma’s of bij het wijzigen van bestaande operationele programma’s. De lidstaten dienen volgens artikel 97, onder b) van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 jaarlijks uiterlijk op 15 november te rapporteren aan de Europese Commissie. De Commissie stelt hiervoor tabellen ter beschikking. Een aantal van deze tabellen dient door de producentenorganisatie te worden ingevuld. De producentenorganisaties zullen hiertoe schriftelijk instructies ontvangen. Artikel 53, lid 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 schrijft voor dat er een democratische besluitvorming over het gebruik van de financiële middelen van het actiefonds moet zijn. In Nederland dient de Algemene Ledenvergadering van de producentenorganisatie het operationele programma goed te keuren en de notulen daarvan aan de bevoegde instantie te overleggen. De leden moeten over de uitvoering van het operationele programma worden geïnformeerd. Producentenorganisaties worden over deze verplichting schriftelijk geïnformeerd. Ten behoeve van de noodzakelijke controles kan het mogelijk zijn dat producentenorganisaties andere rapportages dienen te overleggen. Voor het onderwerp erkenningen van producentenorganisaties dienen hiertoe jaarlijks voor 1 maart de volgende gegevens te worden overgelegd: • Statuten; • Huishoudelijk reglement; • Uittreksel uit de Kamer van Koophandel; • (Concept)verslagen van de in het afgelopen boekjaar gehouden algemene ledenvergaderingen; • Bestuursevaluatienotitie over de afzet en aanbodbundeling; • Bestuursevaluatienotitie over de uitbesteding van activiteiten; • Ledenlijst; • Jaarrekening over het afgelopen boekjaar.
38
6.5 Nadere eisen te stellen aan producentenorganisaties Artikel 125 ter, onder b) van Verordening (EG) nr. 1234/2007 verplicht de lidstaat een minimum aantal leden en een minimale hoeveelheid van of waarde van de verkochte productie vast te stellen. In Nederland gelden hiervoor de volgende minima: • Voor producentenorganisaties die zijn erkend voor 1 januari 2008 geldt een minimum van vijf leden met een gezamenlijke waarde van de verkochte productie van EUR 100.000. • Voor producentenorganisaties die zijn/worden erkend na 1 januari 2008 geldt een minimum van tien leden met een gezamenlijke waarde van de verkochte productie van EUR 25.000.000. Eén van de speerpunten van de Nederlandse Nationale Strategie is een verdere concentratie van het aanbod. Dit dient te worden bereikt door fusies tussen producentenorganisaties en samenwerking in unies van producentenorganisaties. In Nederland worden daartoe de volgende maatregelen getroffen: • In het geval van fusies tussen producentenorganisaties zal de bevoegde autoriteit de flexibele omgang welke wordt geboden door artikel 29 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 binnen de in het genoemde artikel bepaalde kaders zo goed mogelijk faciliteren. • De mogelijkheid om in het kader van de operationele programma’s juridische- en administratiekosten te financieren in verband met fusies en overnames van producentenorganisaties en de oprichting van transnationale unies van productenorganisaties (punt 2 c van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) zal worden uitgebreid met de oprichting van nationale unies van producentenorganisaties. Onder het in de genoemde EU-bepaling opgenomen begrip ‘geformuleerde voorstellen’ wordt ook het opstellen van statuten, het geven van organisatorische adviezen, adviezen over de inrichting van de organisatie etc. begrepen. • Het is voor producentenorganisaties mogelijk om een gezamenlijke dochteronderneming voor de verkoop van alle of een gedeelte van de producten voor haar leden te exploiteren. Wel dient de regie van de verkoop altijd bij de betrokken producentenorganisaties te liggen. De gerealiseerde meerwaarde van deze gezamenlijke dochteronderneming mag in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de waarde van de verkochte productie. Indien producenten organisaties gebruik wensen te maken van deze mogelijkheid dienen hieraan zo nodig nadere voorwaarden te worden gesteld. Eveneens om samenwerking van groepen van telers mogelijk te maken en om harmonisatie in de EU te bevorderen wordt het beleid betreffende het referentiejaar (artikel 51 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011) voor het bepalen van de waarde van de verkochte productie gewijzigd in: • Als referentiejaar geldt het kalenderjaar twee jaar voor uitvoering van het betreffende programma. • De waarde van de verkochte productie volgt de leden. De omzet van leden die op 1 januari van het jaar van uitvoering van het programma als lid bij de producentenorganisatie zijn aangesloten, wordt voor de waarde van de verkochte productie in aanmerking genomen. Producentenorganisaties hebben de plicht om hiertoe benodigde gegevens aan elkaar te verstrekken. De individuele omzet
39
•
van nieuwe leden, die voorheen nergens waren aangesloten, wordt in aanmerking genomen, mits deze gestaafd kan worden met een controleverklaring van een onafhankelijke accountant. Het is toegestaan de voor de toepassing van het vorige punt benodigde toerekening van additionele fracties van de waarde van de verkochte productie (bijvoorbeeld fustopbrengsten) naar rato vast te stellen.
Naast het bepaalde in de artikelen 23, 25, 26 en 27 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 gelden de volgende aanvullende eisen voor Nederlandse producentenorganisaties: • Het voeren van de administratie (met uitzondering van het opstellen van de jaarrekening en fiscale zaken), het factureren naar afnemers en telers en het opstellen van de budgetten dient altijd door het bestuur of een werknemer in dienst van de producentenorganisatie te geschieden. Detacheringen zijn niet toegestaan. De producentenorganisatie dient hiertoe over eigen kantoorruimte te beschikken. Dit kunnen meerdere ruimtes op verschillende locaties zijn. Onder eigen kantoorruimte wordt verstaan dat deze duidelijk als het kantoor van de producentenorganisatie herkenbaar is. Deze ruimte dient in eigendom van de producentenorganisatie te zijn of door de producentenorganisatie te worden gehuurd. In het laatste geval dient er een huurcontract te zijn en dient er ook daadwerkelijk huur te worden betaald. Daarnaast dient deze ruimte de plek te zijn waar de administratie van de producentenorganisatie wordt bijgehouden en aanwezig is. Hiertoe moet ook de benodigde infrastructuur aanwezig zijn (computers, telefoons, bureaus, et cetera). Ook dient dit de plek te zijn waar controle-instanties kunnen worden ontvangen en hun werkzaamheden kunnen uitvoeren. Fysiek dient deze ruimte een eigen opgang te hebben welke niet door ruimtes van een afnemer of een aangesloten lid leidt. Wel kan deze ruimte aanwezig zijn op het terrein van een afnemer of aangesloten lid. De ingangsdatum voor het huisvestingsvereiste is 1 januari 2013. • Indien een producentenorganisatie het verkopen zelf uitvoert, dient dit te gebeuren door een bestuurslid of een personeelslid in dienst van de producentenorganisatie. Onder personeelslid van een producentenorganisatie kan ook een ZZP’er of op andere wijze ingehuurde derde worden verstaan mits hieraan een inleenovereenkomst ten grondslag ligt. Uit deze overeenkomst dient te blijken dat deze ZZP’er/andere derde geen lid of afnemer is of daarbij in dienstbetrekking staat of in een commerciële verhouding mee verbonden is. Overige detacheringen zijn niet toegestaan. Deze verkopers dienen hun standplaats te hebben in het hiervoor genoemde kantoor van de producentenorganisatie. Onder standplaats dient te worden verstaan dat de resultaten van de verkoop op dat kantoor administratief worden verwerkt (facturering, administratie, etc.). Nadere uitwerking van deze voorschriften zal plaatsvinden via PT-besluit of circulaire. • Aan iedere hoofdtaak, zoals genoemd in de artikelen 23, 24 en 25 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, die de producentenorganisatie conform artikel 27 uitbesteedt, dient een bestuursbesluit ten grondslag te liggen. Uit dit besluit moet blijken waarom deze activiteit niet in eigen beheer wordt uitgevoerd, hoe de uitbesteding past binnen de doelstellingen van de producentenorganisatie, hoe de selectie van de opdrachtnemer heeft plaatsgevonden en hoe de producentenorganisatie de algemene beheerscontrole en het toezicht op de getroffen commerciële regeling heeft geregeld. Dit bestuursbesluit dient jaarlijks te worden geëvalueerd en waar nodig te worden herzien. Het is niet toegestaan om alle taken uit te besteden.
40
•
Indien de producentenorganisatie de verkoop van de producten van haar leden uitbesteedt, dient het hiervoor genoemde bestuursbesluit expliciet in te gaan op de wijze waarop de producentenorganisatie toeziet op het vaststellen van de verkoopprijzen en –voorwaarden. Dit toezicht dient daarnaast expliciet te blijken uit de notulen van verkoopvergaderingen die minimaal één keer per week met de aannemer van de commerciële taak, onder voorzitterschap van het bestuur of een medewerker van de producentenorganisatie, worden gehouden.
6.6 Investeringen Op grond van artikel 60, lid 6 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 mogen investeringen worden uitgevoerd in individuele ondernemingen en/of bedrijfsruimten van bij een producentenorganisatie aangesloten producenten. Lidstaten zien er in dergelijke gevallen op toe dat de investeringen of de restwaarde ervan wordt gerecupereerd wanneer deze producent de producentenorganisatie verlaat. Om zeker te stellen dat aan de regels wordt voldaan is in Nederland het volgende beleid met betrekking tot investeringen van kracht: • Ongeacht de locatie waar deze geplaatst zijn, dienen uit het operationeel programma gefinancierde investeringen gedurende vijf jaar aantoonbaar in eigendom te zijn en te blijven van de producentenorganisatie. Voor onroerende zaken geldt een termijn van tien jaar, tenzij de producentenorganisatie kan aantonen dat deze investering geen economische waarde voor de producentenorganisatie meer vertegenwoordigt. • In voorkomend geval wordt de vervreemdingstermijn verlengd tot het moment dat de investering volledig ten laste van het actiefonds is gebracht. • Investeringen die benodigd zijn om te voldoen aan artikel 25 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 mogen, behoudens vervanging, nooit worden vervreemd. In het geval van vervreemding wordt het GMO-deel van de restwaarde van de investering bij de producentenorganisatie teruggevorderd. Deze restwaarde wordt berekend door middel van een forfaitaire afschrijving van 20% (10% bij onroerende zaken) per jaar. Indien er lagere bedragen ten laste van het actiefonds zijn gebracht, wordt gewerkt met de door aftrek van die bedragen berekende restwaarde. Een afwijkend beleid is vastgesteld voor bomen en overig meerjarig plantmateriaal. Voor bomen en overige meerjarig plantmateriaal zijn geen voorschriften over eigendom. Wel dient contractueel te zijn gegarandeerd dat de oogst van deze bomen en het overig meerjarig plantmateriaal gedurende vijf jaar via de producentenorganisatie wordt verkocht. Indien deze garantie niet wordt nagekomen zal het gehele GMO-deel van het aanschafbedrag bij de producentenorganisatie worden teruggevorderd. Investeringen mogen in één keer of over meerdere jaren.ten laste van het actiefonds worden gebracht . (Voor investeringen waarbij energie aan derden wordt verkocht, geldt in verband met de verrekening van de opbrengsten de verplichting het investeringsbedrag in gelijke termijnen over een periode van 5 jaar ten laste van het actiefonds te brengen). Het is, mits fiscaal gebruikelijk, eveneens toegestaan om investeringen over meerdere operationele programma’s ten laste van het actiefonds te brengen. Indien hiervoor wordt gekozen, dient voor aanschaf van de investering (op een door het PT vast te stellen moment) te worden opgegeven over hoeveel jaren deze investering
41
ten laste van het actiefonds wordt gebracht. Deze investering dient vervolgens over deze periode lineair ten laste van het actiefonds te worden gebracht. Voor investeringen die al gedeeltelijk zijn afgeschreven, zal een gedetailleerde regeling nader worden uitgewerkt. 6.7 Informatie betreffende de overeenstemming met andere Europese maatregelen Bij de aanvragen tot toekenning van de financiële steun dienen controleverklaringen van onafhankelijke accountants te worden gevoegd. Als grondslag voor deze verklaringen dient een controle door een certificerend accountant volgens richtlijnen voor de accountantscontrole die door het Productschap Tuinbouw ter beschikking worden gesteld. Onderdeel van deze controle is onder andere dubbele financiering. Uit hoofde van zijn functie als huisaccountant en uit de specifieke controle voor deze verklaring, kan de accountant vaststellen of maatregelen in het kader van de marktordening groenten en fruit niet eveneens door andere subsidiebronnen zijn gefinancierd. Met de bevoegde instantie voor de plattelandsontwikkelingsprogramma’s als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1698/2005, namelijk de Dienst Regelingen van het ministerie van EL&I, zijn afspraken gemaakt om dubbele financiering te voorkomen. Alle maatregelen op het gebied van groenten en fruit worden door de Dienst Regelingen aan de bevoegde instantie voor de uitvoering van de marktordening groenten en fruit, het Productschap Tuinbouw, voorgelegd. Indien het maatregelen betreft die betrekking hebben op producentenorganisaties of aangesloten leden (en rechtspersonen waarin deze leden een belang hebben) en deze maatregelen eveneens onder de marktordening groenten en fruit kunnen vallen, zal het Productschap Tuinbouw adviseren om deze maatregelen niet te aanvaarden in het kader van de plattelandsontwikkeling. Zo wordt dubbele financiering voorkomen. Verder legt het Productschap Tuinbouw periodiek al haar begunstigden voor subsidies uit hoofde van de marktordening groenten en fruit voor aan de Dienst Regelingen. Dienst Regelingen kijkt vervolgens of deze begunstigden ook gelden uit hoofde van andere regelingen ontvangen. Indien dit het geval is, wordt beoordeeld of deze betalingen betrekking hebben op dezelfde uitgaven. 6.8 Nationaal beleid Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 geeft lidstaten in artikel 57 ruimte een aantal aspecten nader uit te werken. In Nederland zal dit plaatsvinden door middel van de onderhavige Nationale Strategie, PT-verordeningen, PT-voorzittersbesluiten en/of circulaires van het Productschap Tuinbouw. Indien nodig worden deze in overleg met het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie opgesteld. Deze verordeningen, besluiten en circulaires worden geacht integraal onderdeel uit te maken van deze Nationale Strategie.
42
DEEL II NATIONAAL KADER Artikel 103 quater, lid 3 van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 vereist dat de operationele programma’s twee of meer milieuacties moeten bevatten of dat minimaal 10% van de uitgaven in het kader van de operationele programma’s milieuacties betreft. Op basis van artikel 103 septies van de hierboven genoemde Raadsverordening en artikel 56 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 dient een nationale kader voor de milieuacties te worden vastgesteld, welk bij de Commissie ter goedkeuring moet worden ingediend. Dit Nationaal Kader geeft op hoofdlijnen aan welke milieumaatregelen kunnen worden genomen. De Commissie toetst deze aan de doelstelling van artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 174 van het Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap [Publicatieblad L 242 van 10.9.2002].
II.1 Kenmerken van de Nederlandse tuinbouw in relatie tot het milieu Voor de tuinbouw en het milieu in Nederland zijn de volgende uitgangspunten belangrijk: • Een kritische houding van de maatschappij en de politiek richting de economische tuinbouwactiviteiten en de invloed daarvan op het milieu. • De verwachting van de overheid dat ieder bedrijf zijn eigen verantwoordelijkheid neemt op het gebied van milieuproblemen. Voor de Nederlandse tuinbouw leidt dit tot de volgende milieuagenda: • De promotie van de duurzaamheid en het imago van de tuinbouw door de afhankelijkheid van duur en schaars (Nederlands) aardgas, en andere vormen van fossiele energie, te verminderen en tevens het gebruik daarvan terug te brengen. • Om redenen van leveringsgarantie (uitputten van de huidige aanwezige energiebronnen), kostprijs, CO2 emissie en imago, moet energiebesparing en de toepassing van duurzame energie een hoge prioriteit behouden. • Een streven naar onafhankelijkheid van energiebronnen door middel van de ontwikkeling en het gebruik van herbruikbare energie ter bescherming van de continuïteit van de Nederlandse tuinbouwsector. • Continuering van de aandacht voor het minimaliseren van het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en mineralen. • Het verbruik van water verminderen en de emissie van contaminanten naar het watermilieu beperken. • Maatschappelijke verantwoordelijkheid, wat betekent dat producten geproduceerd en afgeleverd worden op een maatschappelijk verantwoorde wijze. • Het optimaliseren van logistieke processen, waardoor het transport van groenten en fruit minder schadelijk voor het milieu wordt. • Verminderen van verpakkings- en product afval. • Het creëren van een structureel aanbod van biologisch geteelde producten. Vanwege de relatieve kleinschaligheid (vergeleken met de industrie), kiest de Nederlandse tuinbouw voor een gezamenlijke aanpak. De producentenorganisaties moeten hier een belangrijke rol in spelen. Het basis principe is de proactieve
43
verantwoordelijkheid van de bedrijven als een drijfveer om (verplicht) activiteiten te ontwikkelen om inhoud te geven aan deze milieuagenda. In dit kader kan de marktordening voor groenten en fruit hier een belangrijke rol in spelen. II.2 Milieurichtsnoeren De volgende milieurichtsnoeren zijn belangrijk voor Nederland: 1. Maatregelen gericht op vermindering van de uitstoot van broeikasgassen: bijvoorbeeld besparing op het gebruik van fossiele energie, het bevorderen van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, het bevorderen van het gebruik van restwarmte door derden, het gebruik van biobrandstoffen in transport en het bevorderen van collectief vervoer. 2. Maatregelen gericht op het hergebruik van afvalstoffen, zoals het bevorderen van het gebruik van biomassa voor energieproductie, het bevorderen van recycling van organische en niet-organische stoffen en het meermalig gebruik van verpakkingsmateriaal. 3. Maatregelen gericht op het voorkomen van emissie naar lucht, water en bodem: bijvoorbeeld het bevorderen van het gebruik van biologische middelen, het bevorderen van precisietoedieningstechnieken en beslissingsondersteunende systemen, het bevorderen van het gesloten maken van teeltsystemen, waar mogelijk en het bevorderen van het gebruik van emissiearme spuitapparatuur. 4. Maatregelen gericht op het bevorderen van geïntegreerde productie (productie volgens GlobalGAP, Milieukeur of gelijkwaardige milieukwaliteitssystemen). 5. Maatregelen gericht op het bevorderen van omschakeling naar een biologische productiewijze. Op grond van bovenstaande kaders en de knelpunten ten aanzien van milieueffecten zoals die opgenomen zijn in het bij Beschikking C(2007)3464 door de Europese Commissie goedgekeurde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) 2 2007-2013 voor Nederland van 20 juli 2007 en die in hoofdstuk 3 en 4 benoemd zijn, is het nodig om de kaders voor milieumaatregelen verder uit te werken. III.3 Algemene eisen voor in de operationele programma’s opgenomen milieuacties • Milieuacties dienen, waar van toepassing, de vereisten voor agromilieubetalingen, zoals bedoeld in artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 en artikel 103quater, lid 3 van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 in acht te nemen. • Milieuacties dienen in overeenstemming te zijn met deze milieurichtsnoeren. • Milieuacties kunnen worden gebundeld en aanvullend op andere milieuacties in het operationeel programma worden opgenomen en indien van toepassing ook in agromilieumaatregelen in het Plattelandsontwikkelings Programma, uitgevoerd door de leden van de producentenorganisatie. • Indien een operationeel programma leidt tot de mogelijkheid om verschillende milieuacties te combineren en/of indien de onder het operationeel programma geselecteerde milieuacties kunnen worden gecombineerd met agromilieumaatregelen ondersteund door het Plattelandsontwikkelings Programma, dan moet bij het bepalen van het niveau van de steun rekening worden gehouden met de extra kosten en het inkomensverlies die uit deze combinatie voortvloeien. • De steun voor de in het operationele programma opgenomen milieuacties, die is bedoeld om de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortkomen te dekken, kan worden aangepast in het geval van wijzigingen van het relevante referentieniveau, bijvoorbeeld het standaardniveau waarboven een milieuverbintenis moet gaan.
44
Er moet op gewezen worden, dat in relatie tot het Nederlandse Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP), agromilieubetalingen gebaseerd op vrijwillige agromilieuverbintenissen, zoals bedoeld in artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1698/2005, niet voorkomen in de Nederlandse GMO programma’s. In Nederland zijn deze alleen van toepassing op POP maatregel 214. Het betreft hier acties voor de aanleg of het behoud van de biodiversiteit of voor het behoud van het landschap, waaronder het behoud van historische elementen. In Nederland zijn dergelijke maatregelen niet opgenomen in de operationele programma’s. Indien van toepassing en zonder afbreuk te doen aan de voorschriften van de artikelen 103quinquies, leden 1 en 3 en 103sexies van Verordening (EG) nr. 1234/2007, zal het niveau van de steun voor de agromilleubetalingen, opgenomen in dit Nationaal Kader, niet het niveau overschrijden dat van toepassing is op het Plattelandsontwikkelingsprogramma. De steun voor milieuacties, andere dan de verkrijging van vaste activa, moet worden gelimiteerd tot de maximum bedragen voor agromilieubetalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1698/2005. Om rekening te houden met specifieke omstandigheden die in de Nationale Strategie, als bedoeld in artikel 55 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, naar behoren zijn gemotiveerd, mogen deze bedragen worden verhoogd. Indien van toepassing, zijn deze derogaties beschreven en gemotiveerd in onderstaande niet-limitatieve lijst van acties. Voor alle milieuacties, met uitzondering van de verkrijging van vaste activa, zoals benoemd in onderstaande niet-limitatieve lijst van acties, geldt dat de producentenorganisatie of haar leden de verplichting hebben om de subsidiabele technische middelen waarvoor steun wordt verleend, te gebruiken voor de doeleinden zoals goedgekeurd in het operationele programma. Conform artikel 39, lid 3 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 zullen agromilieuverbintenissen worden uitgevoerd over een vastgestelde periode. In het Nederlandse Plattelandsontwikkelingsprogramma is deze periode vastgesteld op zes jaar (20072013, na 2013 is het mogelijk dat nieuwe termijnen worden vastgesteld). In navolging hiervan geldt dat producentenorganisaties verplicht zijn om dit soort acties gedurende de gehele looptijd van het operationeel programma te handhaven. Indien dit noodzakelijk is om de looptijd te bereiken die van toepassing is voor soortgelijke agromilieumaatregelen in het Plattelandsontwikkelingsprogramma, dient deze actie eveneens in een volgend operationeel programma opgenomen te worden. Wanneer er naar behoren gemotiveerde redenen zijn en in het bijzonder gebaseerd op de tussentijdse evaluatie van de operationele programma’s, als bedoeld in artikel 126, lid 3 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 kan hiervan worden afgeweken. Deze vereisten zijn van toepassing op de volgende acties die in deze Richtsnoeren zijn opgenomen: “biologische productie”, “geïntegreerde productie” en “acties om de bodem te beschermen”. In het geval van investeringen in vaste activa, dienen deze gebruikt te worden voor de doeleinden waarvoor de investering is gedaan, gedurende de gehele in paragraaf 6.6 genoemde periode. Het is wel mogelijk om deze activa gedurende de bedrijfseconomische levensduur te vervangen, mits de voorwaarden van artikel 60, lid 5 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 in aanmerking worden genomen en er significante milieuvoordelen zijn. Voor investeringen waarbij energie aan derden wordt verkocht, geldt in verband met de verrekening van de opbrengsten de verplichting het investeringsbedrag in gelijke termijnen over een periode van 5 jaar ten laste van het actiefonds te brengen onder aftrek van de genoten opbrengsten.
45
In het geval personeel wordt ingezet voor de milieuacties, zijn de voorschiften van punt 2, onder b) van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van toepassing. Dit betekent dat het personeel gekwalificeerd moet zijn. In Nederland geldt als gekwalificeerd een minimum werk- en denkniveau op MBO-niveau, verkregen door opleiding of ervaring of personeel met specifieke professionele kennis om de betreffende functie te kunnen uitoefenen. Het operationeel programma van de producentenorganisatie moet de specifieke taken van dit personeel gedetailleerd beschrijven. Alleen de additionele werkelijke bestede tijd aan de relevante taken en welke op urenstaten wordt bijgehouden komt in aanmerking voor EU-financiering. Maatregen die in het kader van de Gemeenschappelijke Marktordening voor groenten en fruit met EU-gelden worden gefinancierd, kunnen niet worden uitgevoerd indien zij niet in overeenstemming zijn met de nationale voorschriften, waarin de volgende richtlijnen zijn geïmplementeerd: • De Wilde Vogel Richtlijn (Raadsrichtlijn 79/409/EEG) en de Habitat Richtlijn (Raadsrichtlijn 92/43/EEG) • De Kader Waterbeleid Richtlijn (Richtlijn 2000/60/EG van het Europese Parlement en de Raad) Waar bij de specifieke voorwaarden om een investering in aanmerking te nemen een percentage energie- of waterbesparing van 25% is genoemd, wordt de startsituatie bepaald aan het begin van de looptijd van het betreffende operationeel programma. De besparing wordt beoordeeld in het kader van de investering en/of actie. De besparing moet worden berekend op het niveau van de investering en/of actie. Indien de investeringen niet een minimum aan energie- of waterbesparing van tenminste 25% kunnen genereren, kunnen deze niet worden gezien als een milieuactie. Wel kan deze investering dan onder andere maatregelen, voorzien in de Nationale Strategie, worden gebracht. In uitzonderlijke gevallen kan een lagere drempel van minimaal 10% kan worden geaccepteerd, mits de actie andere milieuvoordelen waarborgt (bijvoorbeeld vermindering van bodemerosie en/of vermindering van het gebruik van chemicaliën in combinatie met waterbesparing, vermindering van de luchtvervuiling en/of het gebruik van herbruikbare energiebronnen in combinatie met energiebesparing). Om acties en investeringen in aanmerking te kunnen nemen, zullen de milieumaatregelen ook worden gecontroleerd op mogelijke dubbele financiering. Zie in dit kader ook paragraaf 6.4. van de Nederlandse Nationale Strategie. In het bijzonder voor milieumaatregelen hebben de Nederlandse autoriteiten de volgende maatregelen genomen: • Gebaseerd op artikel 61, onder c) van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, ondertekent de voorzitter van een producentenorganisatie een schriftelijke verbintenis, waarin wordt verklaard dat de producentenorganisatie geen directe of indirecte overlappende financiering voor de betreffende maatregelen heeft ontvangen of zal ontvangen. In dit verband wordt er geen onderscheid gemaakt tussen nationale of communautaire financiering. • Alle aanvragen voor financiële steun uit hoofde van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 en Uitvoeringsverordening (EU) 543/2011 moeten vergezeld gaan van een controleverklaring van een onafhankelijke accountant. Deze accountant wordt geïnstrueerd door middel van door de bevoegde autoriteiten opgestelde controleprotocollen. Deze controleprotocollen wijzen expliciet op de verplichting om te controleren op de aanwezigheid van mogelijke dubbele financiering.
46
•
Om dubbele subsidies voor de GMO groenten en fruit en het Nederlandse Plattelandsontwikkelingsprogramma te voorkomen, worden onder de verantwoordelijkheid van de betaalorganen van het Ministerie van EL&I controles gedaan door de betreffende bevoegde autoriteiten. Indien aanvragen voor subsidies uit hoofde van verschillende verordeningen door dezelfde begunstigden worden gedaan, wordt dit geverifieerd om dubbele financiering te voorkomen.
Gebaseerd op paragraaf 6.7. wordt het nationale Nederlandse beleid door middel van circulaires, verordeningen en besluiten van het Productschap Tuinbouw bepaald en naar de producentenorganisaties gecommuniceerd. De uitvoeringsmodaliteiten (checklists, werkinstructies, etc.) garanderen dat de nadere voorwaarden worden nageleefd. Vervolgens wordt de implementatie van de regeling geaudit.
II.4 Niet-limitatieve lijst van milieuacties Indien nadere voorwaarden voor de in de hiernavolgende niet-limitatieve lijst opgenomen acties zijn gesteld, zijn deze in de lijst opgenomen. De motivering van deze acties, zoals bedoeld in artikel 56, lid 2, onder b) van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 is opgenomen in bijlage 1 bij dit Nationaal Kader. A.
•
•
•
• •
• •
Aankoop van vaste activa Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving. Investeringen in duurzame energie, zoals zonnepanelen(-collectoren), windmolens, biobranders, aardwarmte voor zover de specificatie van de investering een energiebesparing van tenminste 25% (indien van toepassing 10%) geeft. Energiebesparende investeringen, zoals WKK installaties, warmtepompen, warmtewisselaars, warmte- en koudebuffering (aquifers, WOK/warmtebuffertank), voor zover de specificatie van de investering een energiebesparing van tenminste 25% (indien van toepassing 10%) geeft. Energiebesparende investeringen in het kader van het programma “Kas als Energiebron” (waaronder als onderdeel van een totaalconcept, energiebesparende ventilatie-, luchtbehandeling- en hogedrukvernevelingsystemen en energiebesparende schermen) voor zover de specificatie van de investering een energiebesparing van tenminste 25% (indien van toepassing 10%) geeft. Emissiebeperkende investeringen, zoals rookgasreinigers en aansluitingen op een CO2-netwerk. Investeringen in innovatieve emissiebeperkende gewasbeschermingsapparatuur, zoals spuitapparatuur, UV-belichtingswagens ter bestrijding van schimmelziekten, ontsmettingsapparatuur, thermische apparatuur, innovatieve mechanische onkruidbestrijding, GPS systemen in het kader van precisielandbouwtechnieken, insectengaas (vollegrondsteelten), voor zover de investering een vermindering van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen tot doel heeft. Investeringen in vernieuwende technieken ten behoeve van de kwaliteit van (giet)water, ten behoeve van waterbesparing en ten behoeve van waterzuivering. Investeringen in zelfpersende containers.
B. Andere vormen van verwerving van vaste activa, zoals huur en leasing
47
•
Alle investeringen, zoals opgenomen onder A).
C. Andere acties 1)
Productie
i) Biologische productie Onder dit punt opgenomen acties kunnen slechts worden goedgekeurd indien de vereisten voor biologische productie in acht worden genomen, zoals opgenomen in Verordeningen (EG) nr. 834/2007 (Raad) en nr. 889/2008 (Commissie). Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving. •
• •
•
Composteringsplaatsen, voor zover de verkregen compost wordt aangewend in het betreffende eigen bedrijf of voor gebruik aan andere biologische bedrijven wordt verkocht. Verkregen additionele inkomsten en gerealiseerde kostenbesparingen moeten van de subsidiabele uitgaven worden afgetrokken. Activering bodemleven (het toedienen van micro-organismen, zogenoemde “starters” om de juiste bacteriën en schimmels te enten), met de bedoeling de bodemvruchtbaarheid te verbeteren. Additionele kosten voor Skal gecertificeerd zaai-, plant- en pootgoed in vergelijking met conventioneel zaai-, plant- en pootgoed. Dit punt is subsidiabel op grond van punt 1, vijfde streepje van bijlage IX van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. Het zaai-, plant- en pootgoed moeten daadwerkelijk voor de biologische productie worden gebruikt. Op basis van punt 1 van bijlage IX van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn hier in Nederland forfaitaire tarieven voor vastgesteld. Het gebruik van biologische mest en compost bij de biologische productie. Vanwege het grote belang van dit type milieuacties, de hoogte van de werkelijk uit de actie voortvloeiende additionele kosten en daarom de noodzaak om zoveel mogelijk de reële kosten te honoreren, zodat zoveel mogelijk telers de actie uitvoeren, is de derogatie als bedoeld in artikel 58, lid 4 en 5 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van toepassing. Daarom komen de werkelijke uit de actie voortvloeiende additionele kosten in aanmerking voor steun.
ii) Geïntegreerde productie Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving. Bovendien moeten kostenbesparingen in aanmerking worden genomen.
48
De kosten voor geïntegreerde productie komen op grond van punt 1, vijfde streepje van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 in aanmerking voor financiële steun. In Nederland zijn er geen nationale of regionale regels voor geïntegreerde productie. Vanwege het grote belang van dit type milieuacties, de hoogte van de werkelijk uit de actie voortvloeiende additionele kosten en daarom de noodzaak om zoveel mogelijk de reële kosten te honoreren, zodat zoveel mogelijk telers de actie uitvoeren, is de derogatie als bedoeld in artikel 58, lid 4 en 5 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van toepassing. Daarom komen de werkelijke uit de actie voortvloeiende additionele kosten in aanmerking voor steun. •
•
•
•
•
Uitgaven voor gewas-, water- en bodemanalyses, voor zover deze zijn opgenomen in de geïntegreerde productie en worden gecombineerd met andere in deze Richtlijnen opgenomen milieuacties, die als doel hebben om het gebruik van chemische middelen te verminderen. Uitgaven voor resistent zaad met het doel minder chemische middelen te gebruiken, mits additionele inkomsten en kostenbesparingen van de subsidiabele uitgaven worden afgetrokken. Op basis van punt 1 van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn hier in Nederland forfaitaire tarieven voor vastgesteld. Uitgaven voor enten van plantmateriaal, met het doel minder chemische middelen te gebruiken. Op basis van punt 1 van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 is hier in Nederland een forfaitair tarief voor vastgesteld. Dit punt is subsidiabel op grond van punt 1, vijfde streepje van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. Uitgaven voor biologische of geïntegreerde gewasbescherming en voorkomen van ziekten en plagen, mits additionele inkomsten en kostenbesparingen van de subsidiabele uitgaven worden afgetrokken. Op basis van punt 1 van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 is hier in Nederland een forfaitair tarief voor vastgesteld. Uitgaven voor biologische grondontsmetting. Op basis van punt 1 van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 is hier in Nederland een forfaitair tarief voor vastgesteld.
iii) Beter gebruik en/of beheer van water, zoals waterbesparing en drainage Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving. •
Onderzoek watergebruik en –besparing. Zie ook onder A Aankoop van vaste activa
iv) Acties voor bodembehoud (bijvoorbeeld grondbewerkingstechnieken om bodemerosie te voorkomen/te verminderen, plantendek, beheerslandbouw, bodembedekking) •
49
Dergelijke acties zijn (behalve in geval van biologische productie) niet opgenomen in de Nederlandse operationele programma’s. Daarom zijn er in deze voorwaarden geen additionele richtlijnen voor dit type acties opgenomen. Zie onder i) Biologische productie
v) Acties voor de aanleg of het behoud van habitats die gunstig zijn voor de biodiversiteit (bijvoorbeeld natte gronden) of voor het behoud van het landschap, waaronder het behoud van historische elementen (bijvoorbeeld stapelmuurtjes, terrassen, bosjes) • Dergelijke acties zijn niet opgenomen in de Nederlandse operationele programma’s . Daarom zijn er in deze voorwaarden geen additionele richtlijnen voor dit type acties opgenomen. vi) Energiebesparingsacties Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving. • •
Onderzoek energiebesparing en onderzoek alternatieve energiebronnen. Uitvoeren van een energiescan Additionele kosten van biobrandstoffen.
vii) Acties om de afvalproductie te verminderen en het afvalbeheer te verbeteren Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving. •
• •
Het hergebruik van meermalige verpakkingen en pallets. Dit betreft de huurkosten met betrekking tot de roulatie van meermalige verpakkingen en pallets. De aanschaf/afschrijving hiervan is niet subsidiabel op grond van punt 1 van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011. Op basis van onderzoek is bepaald dat 75% van de totale huurkosten van meermalige verpakkingen (EPS) bestaat uit roulatiekosten en 25% betrekking heeft op de door de verhuurder doorberekende afschrijving/aanschaf. Daarom is 75% van de huurprijs subsidiabel. Gebaseerd op de huidige praktijk kunnen de totale subsidiabele uitgaven voor acties met betrekking tot verpakkingen, inclusief het hergebruik van meermalige verpakkingen, niet meer dan 20% van het totale actiefonds uitmaken. Voor de recycling van overige verpakkingen zal mogelijk een aanvullend forfaitair tarief worden vastgesteld. Recycling van afval (inclusief compostering) en stomen van substraten in overeenstemming met de voorwaarden van Bijlage I2a t/m c van dit Nationale Kader. De vereisten uit deze bijlage zijn van toepassing. Op basis van punt 1 van bijlage IX van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn hier in Nederland forfaitaire tarieven voor vastgesteld.
viii) Andere acties Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving.
50
•
•
2)
Deelname aan (inter)nationaal maatschappelijk aanvaarde milieuzorgsystemen (inclusief Gobal/GAP). Deze systemen moeten open staan voor alle groenten- en fruittelers. Het milieuzorgsysteem moet bindende specificaties omvatten met betrekking tot productiemethoden en, voor wat betreft de milieubescherming, verder gaan dan wat is beschreven in artikel 30, lid 3, van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005. De naleving van de voorwaarden moet onderwerp zijn van een onafhankelijke controle door gekwalificeerde personen/organen. Personeelskosten voor milieuzorgsystemen, voor zover ze benodigd zijn voor de deelname in de milieuzorgsystemen (inclusief Global/GAP).
Vervoer Extra externe vervoerskosten voor vervoer over het spoor of water, vergeleken met de kosten voor vervoer over de weg. Dit betreft vervoer over het spoor/water in plaats van over de weg, als onderdeel van de milieubeschermingsmaatregel. Conform artikel 103quater, lid 3, vierde alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007 betreft de steun voor de milieuacties de extra kosten en het inkomensverlies die uit de acties voortvloeien. Conform artikel 39, lid 3, eerste alinea van Raadsverordening (EG) nr. 1698/2005 wordt de steun slechts verleend voor milieuacties die verder gaan dan de relevante dwingende bepalingen in nationale en communautaire regelgeving.
• 3) Afzet • Niet van toepassing, dit punt zou in de toekomst tot een aanpassing van dit Nationaal Kader kunnen leiden. In het geval producentenorganisaties milieuacties of milieu investeringen in hun operationele programma’s opnemen, welke niet in bovenstaande niet-limitatieve lijst zijn opgenomen, zal de bevoegde autoriteit deze acties of milieu investeringen in het kader van zowel Raadsverordening (EG) nr. 1234/2007, als Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 analyseren op hun milieuvoordelen. Volgend op deze analyse en indien noodzakelijk zullen deze acties of investeringen in de volgende herziening van dit Nationaal Kader worden meegenomen.
51
Bijlage 1 Nationaal Kader Motivering van de milieuacties, zoals bedoeld in artikel 56 lid 2, onder a) van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 In het algemeen heeft de Nederlandse tuinbouw tot 2020 de volgende ambities op het gebied van milieu: • Klimaatneutrale (nieuwgebouwde) kassen; • 30% lagere uitstoot van CO2; • Leverancier van duurzame warmte en energie; • Een sterk verminderd gebruik van fossiele energie; • Geïntegreerde productie, de Nederlandse tuinbouw streeft naar een 100% gecertificeerde teelt. Voorts blijven de volgende ambities onverkort van kracht: • Continue inzet voor beperking van emissie naar lucht, water en bodem; • Beperking product- en verpakkingsafval. • Streven naar een verhoging van het aantal producten dat biologisch wordt geteeld, conform Verordeningen (EG) nr. 834/2007 (Raad) en nr. 889/2008 (Commissie) Alle investeringen en acties zoals opgenomen op de niet-limitatieve lijst, vallen onder bovenstaande ambities. De betreffende motiveringen zijn in onderstaande lijst aan de betreffende investeringen en acties gekoppeld. Daarnaast moeten de investeringen en de acties worden bezien in relatie tot de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de producentenorganisatie en haar leden. Als indicator om de voortgang van de milieuprojecten te monitoren, gelden de indicatoren zoals opgenomen in bijlage VIII van Uitvoeringsverordening (EU) nr.543/2011. Daarnaast hebben de Nederlandse autoriteiten het voornemen de volgende aanvullende indicator voor milieuacties vast te stellen: Reductie in het verbruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen. A. Aankoop van vaste activa Actie • Investeringen in duurzame energie, zoals zonnepanelen of zonnecollectoren, windmolens, biobranders, aardwarmte • Energiebesparende investeringen zoals WKK installaties, warmtepompen, warmtewisselaars, warmte- en koudebuffering (aquifers, WOK/warmtebuffertank), • Energiebesparende investeringen in het kader van het programma “Kas als Energiebron” (waaronder als onderdeel van een totaalconcept, energiebesparende ventilatie-, luchtbehandeling- en hogedrukvernevelingsystemen en energiebesparende schermen). • Investeringen in innovatieve emissiebeperkende
52
Motivering Dit draagt bij aan het verminderen van het verbruik van fossiele bronnen en is zo een reactie op de problemen met betrekking tot de klimaatverandering. Zie in dit kader ook het convenant “Schone en Zuinige Agrosectoren”. In het Nederlandse programma “De kas als energiebron” (www.kasalsenergiebron.nl) zijn er zeven transitiepaden benoemd die moeten leiden tot een aanzienlijke reductie van de CO2-emissie en sterk verminderde afhankelijkheid van fossiele energie voor de glastuinbouw in 2020. Dit soort investeringen draagt in belangrijke mate bij aan deze doelstelling. Dit als een alternatieve vorm van ziekte- en ongediertebestrijding om het gebruik van
gewasbeschermingsapparatuur, zoals spuitapparatuur, UV-belichtingswagens ter bestrijding van schimmelziekten, ontsmettingsapparatuur, thermische apparatuur, innovatieve mechanische onkruidbestrijding, GPS systemen in het kader van precisielandbouwtechnieken en insectengaas (vollegrondsteelten)
•
Emissiebeperkende investeringen, zoals rookgasreinigers en aansluitingen op een CO2-netwerk
•
Investeringen in zelfpersende containers
•
Investeringen in vernieuwende technieken ten behoeve van de kwaliteit van (giet)water, ten behoeve van waterbesparing en ten behoeve van waterzuivering
chemische middelen te kunnen beperken, om zo de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. Alle Nederlandse producentenorganisaties ondernemen acties in het kader van Global/GAP. Eén van de doelstellingen van deze wereldwijde inter-branche organisatie is om de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen te minimaliseren. (zie ook: http://www.globalgap.org) Deze investeringen dragen bij aan dat mondiale doel en helpen de producentenorganisaties om te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Om de uitstoot van CO2 en NOx te verminderen. In het Nederlandse programma “De kas als energiebron” (www.kasalsenergiebron.nl) zijn er zeven transitiepaden benoemd die moeten leiden tot een aanzienlijke reductie van de CO2-emissie en sterk verminderde afhankelijkheid van fossiele energie voor de glastuinbouw in 2020. Dit soort investeringen dragen in belangrijke mate bij aan deze doelstelling. Dit met het oogmerk om de hoeveelheid afval te beperken om zo de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. Dit met de motivering om het verbruik van water te verminderen, de emissie van contaminanten naar het watermilieu te beperken en de beschikking te behouden over voldoende, kwalitatief goed en bruikbaar water
B. Andere vormen van verwerving van vaste activa, zoals huur en leasing Actie Motivering Zie onder A) • Alle investeringen, opgenomen onder A) C. Andere acties 1. Productie i) Biologische productie Actie • Composteringsplaatsen •
53
Activering bodemleven
Motivering Dit met het oogmerk op het gebruik van chemicaliën en niet-herbruikbare energiebronnen te beperken en de kwaliteit
•
Het gebruik van biologische mest en compost bij de biologische productie
•
Additionele kosten voor Skal gecertificeerd zaai- plant- en pootgoed
C. Overige acties 1. Productie ii) Geïntegreerde productie • Uitgaven voor gewas-, water- en bodemanalyses
van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. Het gebruik van biologische meststoffen en compost draagt bij aan de kwaliteit van de bodem. In het derde convenant marktontwikkeling biologische landbouw zijn de Nederlandse autoriteiten en de relevante marktpartijen overeengekomen om naar een jaarlijkse stijging van de omzet van biologische productie van 10% te streven. (Zie: http://www.biologischconvenant.nl) De subsidiabiliteit van dit soort acties ondersteunt dit convenant. Dit met het oogmerk op het gebruik van chemicaliën en niet-herbruikbare energiebronnen te beperken en de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. In het derde convenant marktontwikkeling biologische landbouw zijn de Nederlandse autoriteiten en de relevante marktpartijen overeengekomen om naar een stijging van de omzet van biologische productie van 10% te streven. (Zie http://www.biologischconvenant.nl). De subsidiabiliteit van dit soort acties ondersteunt dit convenant.
Deze actie draagt bij aan het verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, met als doel de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. Alle Nederlandse producentenorganisaties ondernemen acties in het kader van Global/GAP. Eén van de doelstellingen van deze wereldwijde inter-branche organisatie is om de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen te minimaliseren. (zie ook: http://www.globalgap.org) Deze acties dragen bij aan dat mondiale doel en helpen de producentenorganisaties om te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
54
•
Uitgaven voor resistent zaad
•
Uitgaven voor het enten van plantmateriaal
Deze actie draagt bij aan het verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, met als doel de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. Alle Nederlandse producentenorganisaties ondernemen acties in het kader van Global/GAP. Eén van de doelstellingen van deze wereldwijde inter-branche organisatie is om de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen te minimaliseren. (zie ook: http://www.globalgap.org)
•
Uitgaven voor biologische of geïntegreerde gewasbescherming en voorkomen van ziekten en plagen
•
Uitgaven voor biologische grondontsmetting.
Deze acties dragen bij aan dat mondiale doel en helpen de producentenorganisaties om te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit om ziektes en plagen te voorkomen en het gebruik van chemische middelen te beperken om zo de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit te behouden of te bevorderen. Alle Nederlandse producentenorganisaties ondernemen acties in het kader van Global/GAP. Eén van de doelstellingen van deze wereldwijde inter-branche organisatie is om de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen te minimaliseren. (zie ook: http://www.globalgap.org) Deze acties dragen bij aan dat mondiale doel en helpen de producentenorganisaties om te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
C. Andere acties 1. Productie iii) Beter gebruik en/of beheer van water, zoals waterbesparing en drainage Actie Motivering • Onderzoek watergebruik en –besparing Dit met de motivering om het verbruik van water te verminderen, de emissie van Zie ook onder A Aankoop van vaste contaminanten naar het watermilieu te activa beperken en de beschikking te behouden over voldoende, kwalitatief goed en bruikbaar water C. 1. iv)
55
Andere acties Productie Acties voor bodembehoud (bijvoorbeeld grondbewerking technieken om bodemerosie te voorkomen/te verminderen, plantendek, beheerslandbouw, bodembedekking)
Actie Niet van toepassing
Motivering
C. 1. v)
Andere acties Productie Acties voor de aanleg of het behoud van habitats die gunstig zijn voor de biodiversiteit (bijvoorbeeld natte gronden) of voor het behoud van het landschap, waaronder het behoud van historische elementen (bijvoorbeeld stapelmuurtjes, terrassen, bosjes). Actie Motivering Niet van toepassing C. Andere acties 1. Productie vi) Energiebesparingsacties Actie • Onderzoek energiebesparing en onderzoek alternatieve energiebronnen • Uitvoeren energiescan
•
Additionele kosten van biobrandstoffen
Motivering Dit draagt bij aan het verminderen van het verbruik van fossiele bronnen en is zo een reactie op de problemen met betrekking tot de klimaatverandering. Zie in dit kader ook het convenant “Schone en Zuinige Agrosectoren”. In het Nederlandse programma “De kas als energiebron” (www.kasalsenergiebron.nl) zijn er zeven transitiepaden benoemd die moeten leiden tot een aanzienlijke reductie van de CO2-emissie en sterk verminderde afhankelijkheid van fossiele energie voor de glastuinbouw in 2020. Dit soort acties draagt in belangrijke mate bij aan deze doelstelling. Dit met het oogmerk om het gebruik van fossiele brandstoffen te beperken. Zie verder hierboven.
C. Andere acties 1. Productie vii) Acties om de afvalproductie te verminderen en het afvalbeheer te verbeteren Actie Motivering Dit met het oogmerk om de hoeveelheid • Het hergebruik van meermalige geproduceerd afval te verminderen. verpakkingen en pallets. Dit met het oogmerk om de hoeveelheid • Recycling van overige verpakkingen geproduceerd afval te verminderen. Dit met het oogmerk om de hoeveelheid • Recycling van afval (inclusief compostering). Stomen van substraten. geproduceerd afval te verminderen. C. Andere acties 1. Productie viii) Andere acties Actie • Deelname aan (inter)nationaal maatschappelijk aanvaarde milieuzorgsystemen (inclusief Gobal/GAP). Personeelskosten voor
56
Motivering Dit met het oogmerk om het gebruik van chemische middelen te verminderen om zo de kwaliteit van het water, de bodem en het landschap te beschermen en de biodiversiteit
milieuzorgsystemen, voor zover ze benodigd zijn voor de deelname in de milieuzorgsystemen (inclusief Global/GAP).
C. Andere acties 2. Transport Actie • Extra externe vervoerskosten voor vervoer over het spoor of water, vergeleken met de kosten voor vervoer over de weg. C. Andere acties 3. Afzet Actie Niet van toepassing
57
te behouden of te bevorderen. Deze acties helpen de producentenorganisaties om te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. (zie ook: http://www.globalgap.org).
Motivering Dit met het oogmerk om het gebruik van fossiele brandstoffen te verminderen om rekening te houden met de problemen veroorzaakt door de klimaatverandering.
Motivering
Bijlage 2 Nationaal Kader a Afvalbeheer op het teeltbedrijf Doelstelling. Willen projecten, welke betrekking hebben op het milieu, in aanmerking komen voor GMO-subsidie dan dienen deze bovenwettelijk te zijn. Het programma afvalbeheer vereist dus een extra inspanning en een toegevoegde waarde. De doelstellingen van het project afvalbeheer zijn: • Afval van de teeltbedrijven gescheiden aanleveren. • Gesloten keten garanderen van het teeltbedrijf tot afvalverwerker tot eindproduct. • Afval wordt aangeboden aan erkende afvalverwerkers met adequate milieuvergunning. • Nuttig gebruik stimuleren door subsidie verwerkingskosten. • Inzichtelijk en transparant beeld van afvalstromen op niveau van teeltbedrijf en producentenorganisatie. • Preventie van afvalstromen. Door deze activiteiten op het niveau van de producentenorganisatie te organiseren kan een wezenlijke bijdrage worden geleverd aan het milieuvriendelijker maken de productie. De GMO doelstelling, milieumaatregelen en milieuvriendelijke productiemethoden, waaronder biologische landbouw, is van toepassing. Wettelijk kader. Zoals bekend dienen milieuprojecten bovenwettelijk te zijn. Per 1 april 2002 is het Besluit glastuinbouw in werking getreden. Hierin is geregeld dat afvalstoffen gescheiden dienen te worden en gescheiden dienen te worden afgegeven (tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd). Bij tijdelijke opslag op het teeltbedrijf dienen nadelige gevolgen voor het milieu te worden voorkomen en gescheiden afgifte dient mogelijk te blijven. (voor volledige tekst zie bijlage Nationaal Kader 3. Wettelijk kader.) Daarnaast dient het tuinbouwbedrijf regelmatig te worden schoongemaakt en de binnen het glastuinbouwbedrijf vrijkomende afvalstoffen regelmatig te worden afgevoerd. (Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf, paragraaf 3.1 onderhoud en schoonmaak). Per 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer van kracht geworden. Dit besluit is o.a. van toepassing voor witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddenstoelen en tuinbouwbedrijven met open grondteelt. De regelgeving over afvalstoffen is nagenoeg gelijk aan die in het Besluit glastuinbouw. (zie ook Bijlage Gb).
58
Algemene Opmerking. De producentenorganisaties worden geacht zelf op de hoogte te zijn van de milieu wetgeving en hun operationele programma’s daar op af te stemmen. Voorwaarden. Verwijzend naar het Besluit glastuinbouw en Besluit landbouw kan worden gesteld dat alleen de verwerkingskosten subsidiabel zijn en dus niet de kosten van het scheiden van de afvalstromen, scheiding op het teeltbedrijf en de kosten van transport. Milieubelastingen en heffingen zijn eveneens niet subsidiabel. Uitgangspunten. De uitgangspunten van de projecten afvalbeheer welke worden ingediend voor GMO subsidie dienen te zijn: a. scheiden van afvalstromen bij de bron voor zover mogelijk is; b. slechts de verwerkingskosten t.b.v. nuttige toepassingen zijn subsidiabel; c. afval moet afkomstig zijn of relatie hebben met de teelt of naoogstbehandeling; d. afvalstromen moeten inzichtelijk en controleerbaar zijn. Ad a. Scheiden van afvalstromen bij de bron voor zover mogelijk is. In principe dienen afvalstoffen bij de bron gescheiden te worden. Het Besluit glastuinbouw / landbouw geeft aan dat in sommige gevallen uit technisch of financieel oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie. Een van de doelstellingen van het GMO project afvalbeheer is om nagenoeg al het afval op het teeltbedrijf gescheiden aan te bieden De volgende afvalstromen op het teeltbedrijf worden onderscheiden. In het kader van GMO worden ze onderverdeeld in de categorieën subsidiabel, beperkt subsidiabel en niet subsidiabel. A. Subsidiabel (gerelateerd aan teelt / naoogstbewerking): Groenafval, minimaal gescheiden in een of meer van de volgende categorieën : • Schoon versnipperd loof, vrij van ander afval; • Loof met steenwolpot, zonder plastic wikkels en clipsen, zonder plastic touw, jute touw wel toegestaan; • Loof met steenwolpot, zonder plastic wikkels en clipsen, met plastic touw; • Loof met steenwolpot, met plastic wikkels en clipsen, met plastic touw en trosbeugels; • Versnipperd loof met plastic wikkels en clipsen; • Steenwol en andere substraten zoals polyurethaanschuim, kokos en perlite Uitgaven voor verwerking van het substraat worden in aanmerking genomen mits er sprake is van nuttig hergebruik door middel van recyclen of verbranden met energie-terugwinning; • Loopfolie (schoon en vuil) en andere folies; • Regenleidingen en druppelslangen (teeltgoten, CO2 darmen, scherm voor zover te recyclen); • Papier/Karton; • Glas; • Landbouwfolie.
59
B. Niet subsidiabel (gerelateerd aan teelt/naoogstbewerking): • Bedrijfsafval / Agrarisch afval / Niet composteerbaar tuinbouwafval. Dit is gemengd, niet gescheiden afval; loof + plastic + evt. hout + evt. druppelslangen + evt. overig. C. • • • •
Niet subsidiabel (niet direct gerelateerd aan teelt/naoogstbewerking): Bouw en sloopafval; Klein chemisch afval; Hout; Metalen.
Ad b. Slechts de verwerkingskosten t.b.v. nuttige toepassingen zijn subsidiabel. Het scheiden van de afvalstromen is niet subsidiabel. Ook het gescheiden houden is een verplichting. De huur van containers is daarom niet subsidiabel. Ook de kosten van uitruimen van kassen is niet subsidiabel. De kosten die een afvalverwerker in rekening brengt bestaan uit: - Transportkosten = niet subsidiabel - Verwerkingskosten = subsidiabel Onder verwerkingskosten wordt verstaan de kosten van recycling en compostering. Verbranden met nuttige toepassing wordt ook als subsidiabel beschouwd. Verbranden als zodanig en storten komen niet in aanmerking. De deelstromen worden als volgt verwerkt: I. Groenafval wordt verwerkt tot compost, ingezet voor vergisting gericht op het produceren van biogas of ingezet voor energieproductie in een biomassacentrale; II. Steenwol wordt verwerkt tot granulaat en wordt gebruikt in de baksteen industrie; III. Loopfolie wordt verbrand als bijstook in de industrie; IV. Regenleidingen en druppelslangen worden vermalen tot granulaat voor nieuwe toepassingen; V. Papier en karton zijn grondstof papierfabricage; VI. Glas is grondstof voor glasfabricage; VII. Landbouwfolie wordt overwegend verbrand als bijstook in de industrie.
60
Versnipperen op het teeltbedrijf. Loof wordt in sommige gevallen al versnipperd op het teeltbedrijf. De kosten hiervan kunnen worden gedeclareerd indien aangetoond kan worden dat het betreffende loof aan een eindverwerker ter compostering is aangeboden. De kosten van in de bodem brengen van versnipperd loof t.b.v. grondverbetering zijn niet subsidiabel. Met dit beleid wordt gestreefd naar een transparante en gesloten keten. Ad c. Afval moet afkomstig zijn of relatie hebben met de teelt. Het afval hoeft niet alleen afkomstig te zijn van de teeltwisseling. Het mag gedurende het gehele jaar worden aangeboden. Het moet echter wel een directe relatie hebben met de teelt of naoogstbehandeling zoals sorteren en verpakken. Afval dat vrijkomt bij sloop- en bouwwerkzaamheden kunnen niet worden opgevoerd. De producentenorganisatie dient ook te waken dat het afval dat aangeboden wordt slechts van eigen bedrijven afkomstig is. Dit kan o.a. op basis van controle van de hoeveelheid aangeboden afval/ha. per teeltbedrijf. Ad d. Afvalstromen moeten inzichtelijk en controleerbaar zijn. De producentenorganisatie is verantwoordelijk voor een duidelijke registratie van de afvalstromen. Afval dient naar hoeveelheid en soort bekend te zijn. De producentenorganisatie dient erop toe te zien dat slechts wordt gewerkt met erkende afvalverwerkers. De producentenorganisatie dient uitsluitend in zee te gaan met afvalverwerkers welke beschikken over een adequate milieuvergunning voor het soort afval dat het bedrijf verwerkt. De producentenorganisatie houdt hiervan een lijst bij. Tevens dient ook van overige schakels in de keten aangegeven te worden wat de functie is, bij voorbeeld: transporteur, loonwerker. Inzamelaars dienen vermeld te staan op de zogenaamde “VIHB-lijst” (vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen). Indien gebruik wordt gemaakt van transporteurs / inzamelaar dient ook aangetoond te worden dat het afval bij een ‘erkende” afvalverwerker is ingeleverd. Op de factuur dient duidelijk te zijn uitgesplitst welke kosten voor transport, verwerking en evt. heffingen zijn. Bij de factuur dient tevens een transport begeleidingsbrief te worden afgegeven. Het begeleidingsformulier wordt beschouwd als attest van hergebruik. Het formulier dient volledig te zijn ingevuld. De kosten van steenwolcertificaten voor de verwerking van steenwol zijn ook subsidiabel. De factuur van de certificaten dient aan de producentenorganisatie gericht te zijn en door de producentenorganisatie betaald. Organisatie van projecten afvalbeheer. • De producentenorganisatie verzorgt de centrale inkoop van de afvalverwerking. Verwacht mag worden dat de producentenorganisatie op basis van schaalgrootte kortingen kan bedingen bij de contracten. • De offertes gaan naar de producentenorganisatie en de facturen worden betaald door de producentenorganisatie en niet door de individuele telers.
61
• •
De producentenorganisatie maakt de verschillende kosten inzichtelijk zodat duidelijk is welke kosten GMO-waardig zijn. De producentenorganisatie maakt een actieplan met daarin opgenomen maatregelen om tot reductie van afval te komen of verbetering van het afvalbeheer. De resultaten zullen bij de declaratie worden beoordeeld.
Maximum declaratie. De declaratie van de projectkosten afvalbeheer voor de glasteelt is beperkt tot een maximum per ha. Het maximum bedrag per ha geldt per teeltbedrijf afzonderlijk en niet voor het gehele deelnemend areaal. De per teeltbedrijf gemaakte subsidiabele kosten mogen worden opgevoerd met in achtneming van onderstaande maxima: • 90% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 3.500 per ha voor tomaat, paprika, aubergine en peper; • 90% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 2.000 per ha per teeltwisseling voor komkommer, courgette, augurk en aardbei; • Bij meerdere teeltwisselingen (inclusief nateelten van een ander gewas) geldt: 90% van de subsidiabele kosten én het maximum per gewas én een maximum per jaar voor alle teelten samen van € 6.000 per ha. • Voor de overige gewassen geldt per teeltbedrijf dat 50% van de subsidiabele kosten mag worden opgevoerd tot een maximum van € 3.500 per ha. Indien kosten voor stomen van substraten worden gedeclareerd dienen deze te worden meegenomen in de totaaltelling. Het maximum per ha is uitdrukkelijk geen forfait. Slechts werkelijk betaalde uitgaven kunnen worden gedeclareerd. Voor de vollegrond zullen gezien de aard van de bedrijfsvoering geringe afvalstromen vrijkomen en zullen de kosten per ha laag zijn. Voor de vollegrondsgroenten geldt per teeltbedrijf dat 50% van de subsidiabele kosten mag worden opgevoerd. Toepassing. Deze bijlage is van toepassing op het operationeel jaarplan 2012 en heeft betrekking op zowel de glastuinbouw als de open teelt, inclusief witloftrekkerijen en eetbare paddenstoelen. Investeringen door de producentenorganisatie op locatie van de producentenorganisatie zelf zoals bij voorbeeld inrichting van “vuileilanden” of “milieustraat” vallen buiten het kader deze notitie. De producentenorganisaties dienen zelf te bepalen in hoeverre deze projecten bovenwettelijk zijn.
62
Bijlage 2 Nationaal kader b Positieve/Negatieve lijst subsidiabele kosten afvalbeheer op het teeltbedrijf
Positieve lijst. Verwerkingskosten (recycling) glasteelten vallend onder het maximum per ha (exclusief volle grond): • Verwerkingskosten nuttig hergebruik; composteren, recyclen, vergisting gericht op het produceren van biogas, verbranden met energie terugwinning (biomassacentrale, opwekking elektriciteit, bijstook). • Groenafval (verwerkingskosten). • Steenwol, perlite, kokos, polyurethaanschuim (verwerkingskosten). • Folie (verwerkingskosten). • Regenleidingen/ druppelslangen (verwerkingskosten). • Glas (verwerkingskosten). • Papier (verwerkingskosten). • Versnipperen op teeltbedrijf indien versnipperde loof wordt aangeleverd aan eindverwerker ter compostering. • Stomen van substraten (inclusief teeltbakken). Investeringen/uitgaven die niet onder het maximum per ha vallen. • Meerkosten zelfpersende containers. • Waskantelinstallaties voor vuilcontainers (subsidiabel in het kader van voedselveiligheid). Verwerkingskosten ( recycling) vollegrondsteelten, witlof en paddestoelen • Land - tuinbouwfolie (verwerkingskosten). • Groenafval ( verwerkingskosten = compostering door eindverwerker). Negatieve lijst. • Stortkosten. • Kosten van verbranden, met uitzondering van verbranden met energie terugwinning (biomassacentrale, opwekking elektriciteit, bijstook). • Transportkosten. • Plaatsen en ledigen containers. • Afzetkosten afvalverwerker. • milieubelasting/ heffingen. • uitruimen kassen. • versnipperen indien het versnipperde loof direct wordt ingezet als bodemverbeteraar. • huur en aanschaf van containers, zakken etc. • bedrijfsafval/agrarisch afval/niet composteerbaar tuinafval. • Sloop- bouwafval. • Chemisch afval.
63
• • •
Hout. Metaal. Restafval.
Investeringen/uitgaven: • Bladzuigers. • Bioclips, composteerbare trosbeugels, composteerbaar touw.
64
Bijlage 2 Nationaal Kader c Algemene voorschriften afvalbeheer op het teeltbedrijf
Algemeen. Milieuprojecten komen slechts voor GMO subsidie in aanmerking indien deze bovenwettelijk zijn. Glastuinbouw. Het wettelijk kader voor de glastuinbouw is het Besluit glastuinbouw. 1. Het onstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die het glastuinbouwbedrijf drijft: • treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen het glastuinbouwbedrijf het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en • geeft op het verzoek van het Wm-bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen. 2. Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden, gecomposteerd of gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dit geldt in ieder geval voor: • papier- en kartonafval; • kunstofafval, waaronder tuinbouwfolie; • wit- en bruingoed; • glasafval; • organisch afval; • substraatmatten. 3. Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven. 4. De binnen het glastuinbouwbedrijf aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voor zover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelig gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft. 5. Afvalstoffen worden niet verbrand.
In de toelichting van de paragraaf betreffende afvalstoffen staat samengevat o.a. nog het volgende: • verplichting tot preventie • In principe scheiding van afvalstoffen bij de bron. Uit technisch of financieel oogpunt kan gekozen worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.
65
•
Bij tijdelijke opslag op het bedrijf geuroverlast voorkomen en regelmatig afvoeren van afvalstoffen. Zodanig opslaan dat met latere hergebruiksmogelijkheden rekening wordt gehouden.
Open Teelt (Vollegrond). Het wettelijk kader voor de open teelt, eetbare paddestoelen en witlof is het Besluit landbouw en milieu. Voor wetgeving over afvalstoffen zie Bijlage ad B “Voorschriften” Hoofdstuk 1 paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater”. Daarin is t.a.v. afvalstoffen dezelfde wetgeving opgenomen als in het Besluit glastuinbouw. Alleen is de categorie land- en tuinbouwfolie toegevoegd. In de toelichting staat tevens beschreven wat onder groenafval wordt verstaan.
66