Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
1
koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 71 no. 4 Deze Mededeling werd in verkorte vorm uitgesproken in de vergadering van de Afdeling Letterkunde, gehouden op 14 januari 2008.
p.j. van der eijk
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
KNAW Press
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
Amsterdam, 2008
Aksant Academic Publishers Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam T 020 8500150 F 020 6656411,
[email protected], www. aksant.nl Voor het bestellen van publicaties: T 020 8500150,
[email protected] isbn 978-90-6984-571-5
Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier. © 2008 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw). Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld.
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
inleiding: ‘brain mapping’ in historisch perspectief Een van de meest opzienbarende ontwikkelingen in het hedendaagse hersenonderzoek is ongetwijfeld de techniek van het zg. neuro-imaging, het in beeld brengen van neurale activiteit in verschillende delen van de hersenen tijdens de uitoefening van specifieke cognitieve functies. Door deze techniek wordt op een scan zichtbaar gemaakt welk deel van de hersenen wordt geactiveerd bij het uitoefenen van een bepaalde functie. Een van de saillante voordelen van deze techniek, waarvoor de knaw onlangs in Amsterdam een nieuw onderzoeksinstituut heeft geopend,1 is dat zij onderzoekers beter in staat stelt hersenfuncties zoals geheugen, spraak, zintuiglijke waarneming, dromen en emoties te lokaliseren in specifieke regionen van de hersenen. Het valt te verwachten dat deze methode grote implicaties zal hebben voor de diagnose en behandeling van hersenaandoeningen. In hoeverre neuro-imaging ook een sleutel biedt tot het meer wijsgerige probleem van de verhouding tussen lichaam en geest is een andere vraag. Men kan zich allerlei discussies voorstellen over de interpretatie van de onderzoeksgegevens of over de precieze aard van de betrokkenheid van hersenstructuren in de uitoefening van wat we bij gebrek aan een betere term maar ‘geestelijke’ functies blijven noemen.2 Maar het is hoe dan ook duidelijk dat neuro-imaging letterlijk en figuurlijk nieuw licht werpt op de mechanismen van coördinatie, of de verstoring daarvan, tussen verschillende gebieden van de hersenen – en mogelijk tussen verschillende terreinen van de menselijke geest. 1 Nadere informatie over het Spinozacentrum voor Neuroimaging is te vinden op http://www.knaw.nl/cfdata/instituten/instituten_detail.cfm?orgid=1706 2 Een bespreking van enkele van de wijsgerige problemen die uit het moderne hersenonderzoek voortkomen bieden D. Rees, S. Rose (red.), The New Brain Sciences: Perils and Prospects, Cambridge: Cambridge University Press, 1995.
5
P.J. van der Eijk
De gedachte dat mentale functies kunnen worden gelokaliseerd in specifieke regionen van de hersenen is op zichzelf niet nieuw. Frenologen uit de 19e eeuw postuleerden een biologische basis van geestesfuncties en van verschillen in menselijke persoonlijkheid in de hersenen.3 Zij ontwikkelden gedetailleerde kaarten (‘mappings’, zouden wij vandaag de dag zeggen) waarin een grote verscheidenheid aan geestelijke functies en karaktereigenschappen in verschillende segmenten van de hersenen werd gelokaliseerd, en probeerden aan de hand van variaties in de uiterlijke vorm van de schedel individuele verschillen in persoonlijkheid en cognitieve vermogens vast te stellen. Ook het idee van de zogenaamde hemisferische specialisatie (soms aangeduid als functionele asymmetrie) heeft een lange voorgeschiedenis die teruggaat op een medische tekst uit de late oudheid, waarin zintuiglijke waarneming en gevoel in de rechter, rationeel denken in de linker hersenhelft wordt gelokaliseerd.4 Overigens is vandaag de dag de heersende opvatting dat het spraakvermogen weliswaar in de linker hersenhelft gelokaliseerd is, maar cognitieve en kinetische functies niet specifiek aan een hersenhelft gebonden zijn.5 een vroeg-christelijke tekst over de structuur van het menselijk lichaam: nemesius van emesa over de natuur van de mens In deze Medeling zullen we ons richten op een vroeg maar betrekkelijk onbekend hoofdstuk in de geschiedenis van dit soort ‘brain mapping’ – de lokalisatie van mentale functies in verschillende regionen van de hersenen, en de poging deze empirisch zichtbaar te maken. De oudste ons bekende tekst waarin deze lokaliseringstheorie uiteengezet wordt, is de vroeg-christelijke verhandeling Over de natuur van de mens (Peri phuseôs anthrôpou, De natura hominis), overgeleverd op naam van een zekere Nemesius, die bisschop was van Emesa in Syrië tegen het einde van de vierde 3 Een overzicht vindt men in A. Harrington, Medicine, Mind and the Double Brain, Princeton: Princeton University Press, 1987. 4 De tekst in kwestie is hoofdstuk 44 uit het aan de Noordafrikaanse auteur Vindicianus toegeschreven tractaat De semine (‘Over het zaad’), overgeleverd in een handschrift bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel en uitgegeven door M. Wellmann, Die Fragmente der sikelischen Ärzte Akron, Philistion und des Diokles von Karystos, Berlijn: Weidmannsche Verlagsbuchhandlung 1901, p. 234. Voor een bespreking van deze tekst zie G.J. Lokhorst, ‘The first theory about hemispheric specialization: Fresh light on an old codex’, Journal of the History of Medicine and Allied Sciences, 51, 1996, 293-312. 5 Voor deze en andere relevante neuroanatomische informatie dank ik Dr Evelyn Jaros, Newcastle.
6
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
eeuw.6 Geschreven in het Grieks, maar vanwege zijn grote populariteit al spoedig vertaald in het Latijn, Arabisch, Syrisch, Armeens en zelfs Georgisch, biedt dit geschrift een alomvattende, psychofysische antropologie op wijsgerige en religieuze grondslag. De mens wordt beschreven als een door de Schepper zorgvuldig ontworpen eenheid van geest (of ziel) en lichaam (psuchê en sôma), een levend wezen dat door zijn onsterfelijke ziel verwant is aan het goddelijke maar tevens een organisme is van vlees en bloed, dat in hart en nieren onderdeel uitmaakt van de fysieke, geschapen werkelijkheid en onderworpen is aan de natuurwetten. De agenda van het geschrift wordt meteen duidelijk uit de passage waarmee het traktaat opent: Nemesius wil aantonen dat de mens optimaal is toegerust met een rationele ziel en een lichaam – ‘optimaal’ in de zin dat het niet beter had gekund.7 Daartoe biedt hij een gedetailleerde uiteenzetting over de doelmatige structuur van het menselijk lichaam, de diverse onderdelen ervan en de functies en de processen die zich erin afspelen, in het bijzonder de hersenen, die hij beschrijft als een bij uitstek geschikt ‘instrument’ (organon) voor de uitoefening van de functies van de menselijke ziel. Daarbij schuwt Nemesius medische details niet: zijn uiteenzetting is, zoals we aanstonds zullen zien, gebaseerd op voor zijn tijd uiterst actuele medische kennis. In zijn verhandeling over de ziel en haar diverse functies – denken, waarnemen, voorstelling, geheugen, emoties, wil en beslissing, rationeel handelen en bewegen – staat Nemesius uitvoerig stil bij de lichamelijke aspecten daarvan, om vervolgens over te gaan op een bespreking van wat wij eerder biologische of fysiologische functies zouden noemen: voeding, spijsvertering, ademhaling, pols en voortplanting – telkens met uitdrukkelijke aandacht voor de fysieke organen, stoffen en processen die hierbij betrokken zijn. Nemesius maakt hier een onderscheid tussen functies die aan de rede gehoorzaam (kunnen) zijn, functies die onafhankelijk van de rede plaatsvinden (zoals de pols) en functies die in dit opzicht ‘gemengd’ zijn (zoals de ademhaling, die weliswaar door de rationele wil kan worden beïnvloed maar zich grotendeels onafhankelijk voltrekt). Dit onderscheid blijkt van groot belang voor het tweede, meer ethische deel 6 Voor nadere informatie over het auteurschap van Nemesius en de datering van het geschrift, alsook voor een Engelse vertaling met uitgebreide annotatie, zie R.W. Sharples, P.J. van der Eijk, Nemesius. On the Nature of Man, Liverpool: Liverpool University Press, 2008, pp. 2-4. De Griekse tekst is beschikbaar in een kritische editie bezorgd door M. Morani, Leipzig: Teubner Verlagsgesellschaft, 1987. 7 ‘Vele respectabele auteurs zijn van mening geweest dat de mens optimaal is toegerust met een rationele ziel en een lichaam, ja zo voortreffelijk dat er geen andere manier was waarop hij zo goed geschapen of toegerust zou kunnen zijn.’ (p. 1,3-5 Morani).
7
P.J. van der Eijk
van zijn traktaat, waar hij spreekt over de vraag naar de menselijke vrije wil (hoofdstuk 29 vv.). Nemesius is een vurig pleitbezorger van de menselijke rationaliteit en het vermogen om zelfstandig morele beslissingen te nemen, en hij keert zich resoluut tegen het determinisme dat door sommige – christelijke en niet-christelijke – denkers werd gepropageerd of geïmpliceerd. Het psychofysische mechanisme dat ten grondslag ligt aan het menselijke bewegen en handelen sluit een moment van vrije keuze in, die door de biologische structuur van het lichaam weliswaar wordt gefaciliteerd maar niet gedetermineerd; en het is op grond van deze vrijheid dat de mens voor rede en morele overwegingen vatbaar is en op zijn keuzes kan worden aangesproken. In deze uiteenzettingen maakt Nemesius veelvuldig gebruik van nietchristelijk gedachtegoed. Want blijkens de eerste zin heeft zijn werk nog een tweede doelstelling: aan te tonen dat hij met zijn opvatting over de optimale structuur van de menselijke psychofysieke eenheid in goed gezelschap verkeert. Hij voert een complete batterij van autoriteiten aan van wie hij de opvattingen vaak in aanzienlijke mate van detail weergeeft, soms ook bekritiseert. Van alle eerdere denkers die hij citeert wordt Aristoteles het vaakst genoemd (24 keer), op de voet gevolgd door Plato (22 keer), wat gezien het aanzien dat deze antieke filosofen genoten in christelijke kringen niet verwonderlijk is. Minder vanzelfsprekend – maar illustratief voor Nemesius’ medische belangstelling – is dat we op de derde plaats Galenus van Pergamum aantreffen, de ‘prins der artsen’ uit de tweede eeuw na Christus en de lijfarts van de Romeinse keizers Marcus Aurelius en Commodus. Ook die andere autoriteit van de klassieke geneeskunde, Hippocrates van Cos, de ‘vader’ van de geneeskunde, wordt diverse malen genoemd. Dat is goed te begrijpen, want volgens de overlevering was Hippocrates de auteur van een werk met dezelfde titel Over de natuur van de mens. In deze tekst, die is overgeleverd in het zogenaamde Corpus Hippocraticum en waarschijnlijk kan worden gedateerd rondom 400 v. Chr.,8 wordt voor het eerst de klassieke leer van de vier humores of lichaamssappen uiteengezet – bloed, slijm, gele gal en zwarte gal – waarvan de onderlinge verhouding de ‘natuur’ van de mens uitmaakt. Deze leer, die door Galenus werd overgenomen en zich ontwikkelde tot het gezaghebbende fysiologische paradigma, treffen we ook bij Nemesius aan in hoofdstuk 4 8 Het Corpus Hippocraticum is een verzameling van ruim zestig Griekse medische teksten, die echter uit verschillende perioden stammen en zeker niet het werk van een auteur vormen. Welke van deze tractaten van de historische Hippocrates stammen is een onopgelost probleem.
8
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
van zijn verhandeling, gewijd aan ‘het lichaam’. In vergelijking met deze prominente aanwezigheid van niet-christelijke autoriteiten zijn Nemesius’ verwijzingen naar de joods-christelijke traditie minder talrijk. Zo moet Mozes, de ‘auteur’ van de vijf eerste boeken van het Oude Testament, met een bescheiden vijftal vermeldingen genoegen nemen. Zo nu en dan verwijst Nemesius ook naar ‘de Hebreeën’ (hoi Hebraioi), met wie hij onder meer de Joodse exegeet Philo van Alexandrië op het oog lijkt te hebben. Nemesius noemt ook andere christelijke denkers, zoals Origenes, Eunomius en Apollinaris, ofschoon meestal in kritische context, en hij verwijst regelmatig naar passages uit het Oude en Nieuwe Testament, maar zelden op een manier die het Bijbels of kerkelijk leergezag als vanzelfsprekend veronderstelt. De conclusie lijkt gewettigd dat Nemesius’ werk waarschijnlijk bestemd was voor een gemengd publiek van christenen en niet-christenen. griekse denkbeelden over de lokalisering van cognitieve functies in het lichaam Nu bestond er in het niet-christelijke Griekse denken groot verschil van mening over de vraag naar de precieze rol van lichamelijke factoren in de uitoefening van ‘geestelijke’ functies zoals denken, waarnemen, het geheugen en de voorstelling. Artsen en wijsgeren debatteerden over de cognitieve functie van de hersenen, de rol van het hart in de beleving van emoties en de coördinatie tussen de ‘zetel van het verstand’, de zintuigen en de ledematen.9 Daarbij ging het niet alleen om wat wij de wijsgerige vraag zouden noemen naar de relatie tussen lichaam en geest. Ook over de locatie van dit ‘cognitieve centrum’ werd uiteenlopend gedacht. Van oudsher – dat wil zeggen reeds bij Homerus – gold het hart, of het middenrif, als de plaats bij uitstek waar gedachten en gevoelens werden gelokaliseerd. Deze cardiocentrische positie werd van een wetenschappelijk en wijsgerig fundament voorzien door Aristoteles en de Stoa alsmede 9 Een overzicht is te vinden in P.J. van der Eijk, ‘The heart, the brain, the blood and the pneuma. Hippocrates, Diocles and Aristotle on the location of cognitive processes’, in: P.J. van der Eijk, Medicine and Philosophy in Classical Antiquity. Doctors and Philosophers on Nature, Soul, Health and Diseases, Cambridge: Cambridge University Press, 2005, pp. 119-136, en in het Nederlands in een themanummer van het tijdschrift Gewina: ‘De zetel van het verstand volgens de antieke geneeskunde en wijsbegeerte’, 18 (1995) pp. 211-276 (Erasmus Publishing, Rotterdam), met bijdragen van P.J. van der Eijk, G.J. Lokhorst en T.L. Tieleman.
9
P.J. van der Eijk
door een aantal medische denkers zoals Diocles van Carystus, Praxagoras van Cos (beiden 4e eeuw v. Chr.) en de latere school van zogenaamde pneumatische artsen.10 Zo voerde Aristoteles aan dat het hart het eerste lichaamsdeel is dat in de embryonale fase wordt gevormd en centraal in het lichaam is gelokaliseerd; het is de bron van de vitale lichaamswarmte en daarmee fundamenteel voor de biologische functies van voeding en groei. Bovendien herbergt het hart volgens Aristoteles het zogeheten centrale of gemeenschappelijke zintuig, een soort coördinerende instantie die de informatie die van de perifere waarnemingsorganen verzamelt, vergelijkt en beoordeelt. De hersenen hebben volgens Aristoteles geen cognitieve functie: ze dienen slechts als koelelement, dat een temperende werking uitoefent op de hitte van het hart en de warmteontwikkeling die met de spijsvertering gepaard gaat, maar ze leveren zelf geen cognitieve bijdrage.11 Daartegenover stond de zogeheten encefalocentrische opvatting, volgens welke de hersenen de oorsprong en de zetel van bewustzijn, intelligentie en intentioneel handelen zijn. In de klassieke periode – de vijfde en vierde eeuw v. Chr. – vond deze positie haar meest invloedrijke verdediging in Plato’s dialoog de Timaeus. Plato bracht de locatie van het rationele deel van de ziel in de hersenen onder meer in verband met de rechtopstaande positie van de mens en zijn nabijheid tot het goddelijke. Maar ook een medische tekst moet hier worden genoemd: het aan Hippocrates toegeschreven traktaat ‘Over de heilige ziekte’ (De morbo sacro). Dit is het eerste werk in de geschiedenis van de geneeskunde dat de epilepsie – en bij uitbreiding alle ziekten – niet als een vorm van goddelijke straf of demonische bezetenheid maar als een natuurlijke aandoening verklaart – een ziekte die haar oorsprong vindt in een erfelijke afwijking in de hersenen, die als stoorzender fungeert in de distributie van pneuma (de ‘levensadem’, het antieke equivalent van zuurstof) vanuit de hersenen naar de andere delen van het lichaam. In zijn verhandeling komt de schrijver van deze medische tekst ook te spreken over het gezonde functioneren van de hersenen; en in dit verband wijst hij met kracht de cardiocentrische theorie van de hand. Noch het hart, noch het middenrif, maar de hersenen, zo betoogt hij, zijn de bron van bewustzijn en intelligentie voor alle andere delen van het lichaam; vandaar dat een stoornis 10 Een overzicht biedt C.R.S. Harris, The Heart and the Vascular System in Ancient Greek Medicine, Oxford: Oxford University Press, 1973. 11 Een bespreking vindt men in E. Clarke, ‘Aristotelian concepts of the form and function of the brain’, Bulletin of the History of Medicine 37, 1963, pp. 1-14.
10
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
in de hersenen tot ernstige gevolgen kan leiden. De hersenen zijn de ‘tolk’ – de auteur gebruikt hier het woord hermêneus12 – die wat van buiten via de lucht tot ons komt vertaalt en omzet in informatie, kennis, oordelen en beslissingen. De auteur ondersteunt zijn betoog met een reeks van empirische gegevens, onder meer een klinische beschrijving van de diverse manifestaties van een epileptische aanval; ook wijst hij op de resultaten van een post mortem onderzoek naar de gesteldheid van de hersenen van een geit die aan een epileptische aanval bezweken is. Dat herinnert ons eraan dat de anatomie in de klassieke Griekse periode dieranatomie was: het ontleden van menselijke lichamen gold lange tijd als een taboe, waarvoor bijvoorbeeld ook Aristoteles zich in zijn onderzoekingen gesteld zag. Een kortstondige opheffing van dit taboe in het derde-eeuwse Hellenistische Alexandrië leidde echter tot een doorbraak en een steeds verdere empirische fundering van deze encefalocentrische opvatting. De artsen Herophilus en Erasistratus, werkzaam aan het hof van de Egyptische heerser Ptolemaeus II (bijgenaamd Philadelphus), seceerden voor het eerst in de geschiedenis menselijke lichamen – zelfs, als we de fragmentarische overlevering mogen geloven, de levende lichamen van tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde misdadigers – en ontdekten zo onder meer het centraal zenuwstelsel.13 Maar deze periode van niet door ethische remmingen tegengehouden onderzoek was slechts van korte duur, en het taboe op sectie van het menselijke lichaam keerde spoedig terug. Wanneer dus, in de tweede eeuw na Christus, de reeds genoemde arts Galenus van Pergamum in het voetspoor van Plato en Hippocrates de encefalocentrische positie verder verdedigt, doet hij dat enerzijds op grond van toevallige, incidentele observaties van trauma’s ontleend aan zijn praktijk als gladiatorenarts, en anderzijds op basis van een aantal openbare medische experimenten op dieren.14 Het werk van Galenus vormt de meest syste12 Hoofdstuk 16 (p. 29 in de kritische editie bezorgd door J. Jouanna, Hippocrate. Maladie sacrée, Parijs: Les Belles Lettres, 2003). 13 Een overzicht en bespreking van het fragmentarische bewijsmateriaal biedt H. von Staden, Herophilus. The Art of Medicine in Early Alexandria, Cambridge: Cambridge University Press, 1989. 14 Een medisch geïnformeerde bespreking vindt men in J. Rocca, Galen on the Brain. Anatomical Knowledge and Physiological Speculation in the Second Century A.D., Leiden: Brill, 2003. De theoretische achtergrond wordt behandeld door T.L. Tieleman, ‘Galen on the seat of the intellect: anatomical experiment and philosophical tradition’ in C.J. Tuplin, T.E. Rihll (red.), Science and Mathematics in Ancient Greek Culture, Oxford: Oxford University Press, 2001, pp. 256-273. Dezelfde auteur biedt ook een algemene oriëntatie op Galenus’ rol in de geschiedenis van de antieke geneeskunde: ‘Galenus van Pergamon: geneeskunde en filosofie in de tweede eeuw na Chr.’, Lampas 31 (1998) 386-394.
11
P.J. van der Eijk
matische verdediging van de centrale positie van de hersenen, de rol van de zenuwen in de bemiddeling tussen hersenen en andere delen van het lichaam, en de rol van het pneuma in het transport van informatie tussen de verschillende onderdelen van het systeem. Het hart is volgens Galenus de oorsprong van de slagaders waardoor het vitale pneuma stroomt en van de polsbeweging; de lever is de oorsprong van de aders waardoor het bloed stroomt dat het lichaam tot voedsel strekt. Uit dit overzicht in vogelvlucht wordt duidelijk dat het antieke discours over hersenen, lichaam en geest een mengsel was van theoretische vooronderstellingen en empirische waarnemingen. De bewijskrachtige rol van medische en natuurwetenschappelijke inzichten – zoals de zoeven genoemde ontdekking van het zenuwstelsel – werd verschillend beoordeeld, en empirische observaties, ofschoon belangrijk, waren geenszins doorslaggevend: ze werden veelal selectief en tendentieus geïnterpreteerd en ingepast in grotendeels theoretische denkkaders. Zo waren de Aristotelianen en de Stoïcijnen geenszins onder de indruk van de experimentele gegevens die door de hellenistische artsen werden aangedragen. Zij wezen op het eveneens empirisch ontegenzeggelijke gegeven van de rol van het hart in heftige gemoedsbewegingen; en de Stoïci wezen op het cognitieve aspect van de emoties (een zeer modern aandoende gedachte). Samenhangen en verbindingen tussen verschillende onderdelen van het lichaam konden immers ook op andere manieren worden verklaard, bijvoorbeeld door het reeds genoemde pneuma dat door het lichaam stroomt en bemiddelt tussen hersenen en hart, of het begrip sympatheia, het gelijktijdig voorkomen van gewaarwordingen op verschillende plaatsen van het lichaam.15 Het verschil dat wij geneigd zijn te maken tussen wijsgerige problemen – bijvoorbeeld de vraag in hoeverre geestelijke activiteiten te reduceren zijn tot materiële, biochemische processen – en wetenschappelijke problemen – bijvoorbeeld de vraag naar de samenhang tussen bloeddruk en stress – lag in het antieke denken minder scherp. Helemaal afwezig was het overigens niet: als medicus onthoudt Galenus zich uitdrukkelijk van uitspraken over wat hijzelf als ‘theoretische’ of ‘speculatieve’ vraagstukken beschouwt, bijvoorbeeld de vraag naar het wezen van de ziel of haar eventuele onsterfelijkheid. Als arts beperkt hij zich tot wat hij empirisch kan waarnemen en in zijn systematisch kader kan inpassen – althans dat 15 Besprekingen van de geschiedenis van het Griekse pneuma-begrip vindt men in G. Verbeke, L’évolution de la doctrine du pneuma, Paris – Leuven: Peeters, 1945; G. Freudenthal, Aristotle’s Theory of Material Substance: Heat and Pneuma, Form and Soul, Oxford: Oxford University Press, 1995.
12
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
beweert hij, met een voor zijn doen zeer ongebruikelijke bescheidenheid. Maar ondertussen is dat systematische kader vol van theoretische begrippen en vooronderstellingen. Zo maakt Galenus een onderscheid tussen drie vormen van pneuma, die corresponderen met het mentale, het fysiologische en het zuiver biologische aspect van organisch leven. Verder wordt Galenus’ medische filosofie doordrongen van een ten diepste religieus besef van de doelmatigheid van de natuur in het algemeen, en die van de menselijke natuur in het bijzonder. In zijn monumentale werk De usu partium (‘Over de doelmatigheid van de delen van het lichaam’) zet Galenus, in het voetspoor van Plato en Aristoteles, zijn teleologische visie uiteen op de functie van het lichaam en zijn onderdelen. Met groot gevoel voor wat de knaw in haar jubileumjaar ‘de magie van de wetenschap’ noemt, spreekt Galenus bijvoorbeeld reeds in het begin van zijn werk vol fascinatie over de ingenieuze structuur van de menselijke hand, maar hij overtreft Plato en Aristoteles – die in zijn verhandeling De partibus animalium (‘Over de lichaamsdelen van dieren’) een vergelijkbare lofrede op de hand hield16 – in zijn beschouwingen over de functie van de menselijke nagels. En waar Aristoteles de bestudering van de meer weerzinwekkende verschijnselen in het dierenrijk had verdedigd met een beroep op Heraclitus’ uitspraak dat ‘ook hier goden zijn’,17 is Galenus’ fascinatie voor het vakmanschap van de natuur niet minder groot wanneer het gaat om de werking van de maag en darmen en de secretie van afvalstoffen. Galenus’ teleologische verklaring van de functies van de lichaamsdelen is aanzienlijk meer omvattend dan die van Plato en Aristoteles, en hij deinst er niet voor terug met name Aristoteles scherp te bekritiseren vanwege zijn foutieve observaties en interpretaties van lichamelijke structuren en hun functie in het systeem. Beschouwde Aristoteles de doelmatigheid ten slotte als een in de natuur immanente tendens, zo staat Galenus dichter bij Plato in zijn aanname van een goddelijke ‘Handwerksman’ (Demiurg) die deze doelmatige structuur heeft ontworpen en gecreëerd.18 16 Een vertaling van deze passage (boek IV, hoofdstuk 10) door R. Ferwerda vindt men in Aristoteles, Over dieren, Groningen: Historische Uitgeverij, 2000, pp. 137-139. 17 Een vertaling van deze passage (boek I, hoofdstuk 5) door R. Ferwerda vindt men in Aristoteles, Over dieren, Groningen: Historische Uitgeverij, 2000, p. 40. 18 Beschouwingen over Galenus’ teleologie en zijn verhouding tot Plato en Aristoteles in dit opzicht vindt men in R.J. Hankinson, ‘Galen and the best of all possible worlds’, Classical Quarterly 39, 1989, 206-222; P. Moraux, ‘Galien et Aristote’, in: F. Bossier et al. (eds.), Images of Man in Ancient and Medieval Thought, Leuven: Peeters, 1976, 127-144; P.J. van der Eijk, ‘Aristotle! What a thing for you to say! Galen’s engagement with Aristotle and Aristotelians’, in: C.J. Gill, J. Wilkins, T. Whitmarsh (eds.), Galen and the World of Knowledge, Cambridge: Cambridge University Press (ter perse); M. Schiefsky, ‘Galen’s teleology and functional explanation’, Oxford Studies in Ancient Philosophy 33, 2007, pp. 369-400.
13
P.J. van der Eijk
De invloed van Galenus op het latere medische denken – het zogenaamde Galenisme – is buitengewoon groot geweest, en zijn gezag gold eeuwen lang als onaantastbaar.19 Tezamen met de filosofie van Aristoteles doordrong het Galenisme ook de Arabische medische wetenschap en was daarmee van fundamenteel belang voor de ontwikkeling van het middeleeuwse en vroegmoderne medische denken. de receptie van antieke medische ideeën in het vroeg-christelijke denken Minder bekend is dat Galenus’ medische inzichten ook grote invloed uitoefenden op het christelijke wijsgerige denken in de latere oudheid, met name waar het ging om verhandelingen over de schepping van de wereld en de exegese van het scheppingsverhaal in Genesis. Waar Aristoteles voor de christelijke exegese van de vijfde en het begin van de zesde scheppingsdag (bijvoorbeeld in Basilius’ en Ambrosius’ Hexaemeron) de voornaamste bron was van biologische gegevens over het dierenrijk, was Galenus de belangrijkste autoriteit voor medische informatie over de formering van het menselijk lichaam op het tweede gedeelte van de zesde dag.20 De receptie van Galenus in christelijke kringen ging zelfs zo ver dat een christelijke groepering van een zekere Theodotus van Byzantium door de latere kerkhistoricus Eusebius werd veroordeeld vanwege hun ‘verering’ voor Galenus.21 Geen enkele vroeg-christelijke schrijver heeft zich echter zo diepgaand geëngageerd met het heidense medische gedachtegoed als de reeds genoemde Nemesius. Na wat we reeds gezien hebben van de doelstelling van zijn werk is duidelijk waarom. Naast wetenschappelijke autoriteit en empirisch bewijsmateriaal bood het systeem van Galenus – en op de achtergrond dat van Aristoteles – ook een bij uitstek bruikbaar paradigma voor Nemesius’ teleologische visie op de doelmatige structuur van het menselijk lichaam. Deze medische achtergrond van Nemesius’ werk – en 19 Een overzicht is te vinden in O. Temkin, Galenism. Rise and Fall of a Medical Philosophy, Ithaca: Cornell University Press, 1973. 20 Zie W. Gossel, Quibus ex fontibus Ambrosius in describendo corpore humano hauserit, Diss. Leipzig, 1908. Een recente verzameling studies over de receptie van medische inzichten in het vroeg-christelijke denken vindt men in V. Boudon-Millot, B. Pouderon (red.), Les Pères de l’Église face à la science médicale de leur temps, Paris: Duchesne, 2005. 21 Nadere informatie hierover in Sharples en van der Eijk (zie boven, noot 6), p. 12-13.
14
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
bij uitbreiding dat van diverse andere laat-antieke denkers – is in het wetenschappelijk onderzoek sterk onderbelicht gebleven. Dat is het gevolg van een nog altijd hardnekkige scheiding tussen de vakgebieden van de antieke wijsbegeerte, de vroege kerkgeschiedenis en de geschiedenis van de geneeskunde. Voor een beter begrip van wat men Nemesius’ bijdrage zou kunnen noemen is het echter noodzakelijk deze scheidsmuren te slechten. Doet men dit, dan blijkt (1) dat Nemesius diepgaand gebruik maakt van de medische denkbeelden van zijn tijd, met name die van Galenus; (2) dat Nemesius Galenus beslist niet slaafs volgt maar hem op cruciale momenten van kritiek dient; (3) en dat Nemesius’ kennis van de medische denkbeelden van zijn tijd verder reikt dan Galenus en opmerkelijk actueel is. Om met het eerste te beginnen: Nemesius noemt Galenus ‘de wonderbaarlijke arts’ (ho thaumasios iatros), hij verwijst expliciet naar een aantal geschriften van Galenus, en hij kopieert soms bijna letterlijk uit een aantal hoofdwerken van de Griekse arts.22 Een dergelijk diepgaand gebruik van een medische bron is voor geen enkele andere vroeg-christelijke auteur geattesteerd. Het lijdt geen twijfel dat Nemesius zijn Galenus zeer goed kende en hem intensief gebruikte. Anderzijds kent het Galenisme van Nemesius zijn grenzen, en er is ook kritiek op Galenus: zo verwerpt Nemesius de opvatting van Galenus dat de ziel te vereenzelvigen zou zijn met wat in het Grieks de krasis wordt genoemd, het fysieke temperament of de mengverhouding van lichamelijke kwaliteiten en componenten.23 Galenus had een traktaat geschreven ter verdediging van de stelling ‘Dat de functies van de ziel afhankelijk zijn van de mengverhoudingen van het lichaam’. Nemesius verwerpt deze stelling op theoretische en empirische gronden. Het materialisme van Galenus, zo betoogt hij, impliceert een deterministische visie op de verhouding tussen geest en lichaam en in wezen een gebrek aan wilsvrijheid: de ziel is immers geheel en al in de ban van de sturing van lichamelijke processen – zoals de gesteldheid van de hersenen. Zoals we hebben gezien, is de bestrijding van deze opvatting een van Nemesius’ centrale doelstellingen. Het empirische argument dat hij noemt is dat de ervaring leert dat mensen krachtens filosofische training in staat zijn de impulsen en drijfveren van hun temperament te weerstaan – en de christelijke filosofie, zo betoogt onze bisschop, is hiertoe bij uitstek in staat. 22 Hoofdstuk 2, p. 37,10 Morani. Gedetailleerde analyses vindt men in Sharples en van der Eijk (boven, noot 6), pp. 12-13. 23 Hoofdstuk 2, pp. 23,24-26,9 Morani.
15
P.J. van der Eijk
Ons derde en laatste punt is dat, zelfs op het gebied van empirisch medisch onderzoek, Nemesius verder gaat dan wat Galenus had beweerd. We zien dit het duidelijkst geïllustreerd in een passage uit hoofdstuk 13, gewijd aan het geheugen, die het verdient integraal te worden geciteerd: ‘Zodoende geeft het voorstellingsvermogen de voorstellingen door aan het denkvermogen, en nadat het denkvermogen, of de discursieve rede, deze heeft ontvangen geeft het ze door aan het geheugen. Het lichaamsdeel waarvan het geheugen gebruik maakt is de achterste hersenholte, ook wel de kleine hersenen of de enkranis genoemd, alsmede het zielepneuma dat zich daarin bevindt. We beweren dus dat de oorsprong en de wortels van het waarnemingsvermogen gevormd worden door de voorste hersenholtes, die van het denkvermogen door de middelste hersenholte en die van het geheugen door de achterste hersenholte. Nu moeten we deze bewering van feitelijk bewijs te voorzien, om te voorkomen dat men zou denken dat we dit geloven zonder er goede gronden voor te hebben. Het meest effectieve bewijs wordt geleverd door de activiteit van de hersenonderdelen. Als namelijk de voorste hersenholtes ook maar enigszins zijn beschadigd, wordt de zintuiglijke waarneming hierdoor verstoord, maar het denken blijft intact. Als alleen de centrale hersenholte schade ondervindt, hapert het denken maar de zintuigen blijven intact en bewaren hun normale functies. Als zowel de voorste als de centrale hersenholtes schade ondervinden, wordt zowel het denken als de waarneming beschadigd. Als de kleine hersenen schade ondervinden, treedt alleen geheugenverlies op zonder dat de waarneming en het denken beschadigd worden. Als echter de achterste hersenholte schade ondervindt tezamen met de voorste en de middelste hersenholtes, dan worden zowel de waarneming als het denken als het geheugen tegelijkertijd beschadigd en het organisme als geheel verkeert in levensgevaar. Dit blijkt uit een groot aantal ziektes en symptomen, maar vooral uit phrenitis. Want bij sommige mensen die aan phrenitis lijden blijft het waarnemingsvermogen intact maar het denken wordt verstoord.’24 We zien hier dat Nemesius drie cognitieve functies onderscheidt: waarneming/voorstelling, denken en geheugen, die in verschillende ‘holtes’ – wij zouden zeggen: ventrikels – van de hersenen worden gelokaliseerd: de voorste twee holtes, de middelste en de achterste. Deze lokalisatie wordt empirisch aangetoond met een beroep op stoornissen in de uitoefening van deze functies ten gevolge van trauma in de betreffende delen van de hersenen. Dit wordt vervolgens geïllustreerd aan de hand van phrenitis, 24 Hoofdstuk 13, pp. 69,16-70,13 Morani.
16
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
een antieke term voor een acute geestesziekte die zich uit in allerlei vormen van verwarring, zoals hallucinaties en obsessief gedrag (men denke aan het Engelse woord ‘frenzy’). In het directe vervolg verwijst Nemesius naar een ziektegeschiedenis, beschreven in het werk van Galenus, van een phrenitis-patient die de genoemde verschijnselen vertoont. Inderdaad treffen we deze ‘case-history’ in een van Galenus’ werken aan.25 Meer in het algemeen spreekt Galenus in zijn werken zeer uitvoerig over de hersenen en de hersenventrikels; ook de driedeling tussen waarneming/verbeelding, rationeel denken en geheugen als de drie kardinale cognitieve functies vindt men bij Galenus terug. Maar het frappante is dat we een expliciete verbinding van deze ideeën bij Galenus niet aantreffen: de hier door Nemesius genoemde lokalisering van cognitieve functies in verschillende onderdelen van de hersenen is in deze vorm niet bij Galenus te vinden. Nemesius – die twee eeuwen later leefde dan Galenus – lijkt hier dus kennis te hebben van post-Galenische medische denkbeelden. Nu wil het geluk dat we een tekstfragment bezitten uit het werk van de arts Posidonius van Byzantium (niet te verwarren met de Stoïcijnse wijsgeer), een tijdgenoot van Nemesius, die exact dezelfde geleding vertoont: ‘Phrenitis is een ontsteking van de vliezen die de hersenen omgeven, die optreedt tijdens acute koorts en die leidt tot hallucinaties en verstoring van het rationele denken … Er bestaan een aantal verschillende vormen van phrenitis, maar de volgende drie zijn de belangrijkste. Ofwel het voorstellingsvermogen wordt beschadigd, maar het denken en het geheugen blijven gespaard; of alleen het denken wordt beschadigd en de voorstelling en het geheugen blijven gespaard; of de voorstelling en het denken worden beschadigd maar het geheugen blijft gespaard. Verder leidt geheugenverlies ten gevolge van ziektes die met acute koorts gepaard gaan doorgaans ook tot beschadiging van het denken en de voorstelling. Een stoornis van het voorste deel van de hersenen treft alleen het voorstellingsvermogen; een stoornis van de middelste hersenholte leidt tot een beschadiging van het denken; een stoornis in de achterste hersenholte in de buurt van de occiput beschadigt de geheugenfunctie, meestal tezamen met de andere twee functies.’26 25 De locis affectis (‘Over de aangedane plaatsen’), boek 4, hoofdstukken 1-2. Een Nederlandse vertaling van de betreffende passage vindt men in H.F.J. Horstmanshoff, ‘Hoe ging Galenus met zijn patiënten om?’, Hermeneus 71 (1999), p. 136. 26 De Griekse tekst van dit fragment is overgeleverd in de medische ‘encyclopedie’ (Libri medicinales) van de Byzantijnse auteur Aëtius van Amida (zevende eeuw), boek 6, hoofdstuk 2 (vol. 2, p. 125 in de editie van Olivieri).
17
P.J. van der Eijk
Aan de hand van het voorbeeld van phrenitis betoogt Posidonius dat beschadiging van het voorste gedeelte van de hersenen leidt tot verstoring van de zintuiglijke waarneming, het middelste van het denken en het achterste van het geheugen. Net als bij Nemesius vormen klinische observaties van het verlies van cognitieve functies ten gevolge van beschadiging van onderdelen van de hersenen de basis voor de lokaliseringstheorie. Dit beroep op stoornissen van cognitieve functies en van trauma van hersenonderdelen wijst op de medische oorsprong van deze observaties – te denken zou zijn aan de behandeling van verwondingen op het slagveld of in de arena. De feitelijke (on)juistheid of (on)nauwkeurigheid van deze observaties vanuit modern neurologisch gezichtspunt doet hier niet terzake27 – al is het duidelijk dat neuro-imaging Posidonius en Nemesius hier goed van pas zou zijn gekomen. Maar vanuit ideehistorisch perspectief kan gezegd worden dat hier een belangrijke stap wordt gezet in de richting van de lokalisatie van cognitieve functies in de verschillende onderdelen van de hersenen. de latere receptie van nemesius’ localiseringstheorie De invloed van Nemesius’ opvattingen in het algemeen en van zijn lokalisering van cognitieve functies in verschillende onderdelen in de hersenen is nog in talrijke latere teksten te vinden, bijvoorbeeld in Augustinus’ exegese van het scheppingsverhaal in zijn commentaar op het boek Genesis en in de christelijke platonicus Johannes Philoponus in zijn commentaar op Aristoteles’ verhandeling Over de ziel. In het middeleeuwse medische 27 Hoewel sommige van Nemesius’ en Posidonius’ observaties een kern van waarheid bevatten, zijn hun aanduidingen te weinig nauwkeurig om in overeenstemming te brengen met hedendaagse neurofysiologische bevindingen. De localisering van het geheugen in het achterste gedeelte van de hersenen vindt enige ondersteuning in het feit dat het korte-termijn geheugen zetelt in de hippocampus, die grenst aan de temporale kwab van het laterale ventrikel; verder is het feit dat Posidonius – in tegenstelling tot Nemesius – niet spreekt over de voorste hersen-holte maar over het voorste gedeelte van de hersenen interessant in het licht van de omstandigheid dat niet de voorste hersenventrikels zelf maar het oppervlak van de cerebrale hemispheren wordt omgeven door membranen. Daarentegen leidt beschadiging van de kleine hersenen eerder tot een verlies aan mobiliteit en evenwichtsgevoel dan tot geheugenverlies; en beschadiging van het hersenweefsel in de omgeving van de occipitale kwab leidt eerder tot gezichtsstoornis dan tot geheugenstoornis. (Ik dank deze informatie aan Dr Evelyn Jaros; een kortere bespreking van antieke localiseringstheorieën vanuit hedendaagse medisch perspectief is te vinden in P.J. van der Eijk, ‘The art of medicine. Nemesius of Emesa and early brain-mapping’, The Lancet 372 (2008), pp. 440-441).
18
Hersenen, lichaam en geest in het laat-antieke wijsgerige en medische denken
denken onderging de lokaliseringstheorie nog verdere differentiaties.28 Behalve teksten vinden we ook visuele afbeeldingen van deze theorie: zo is er de bekende illustratie uit een medisch handschrift uit de dertiende eeuw dat zich bevindt in de universiteitsbibliotheek in Cambridge, die een voorstelling geeft van de indeling van cognitieve functies volgens de Arabische filosoof Qusta ibn Luqa (864-923) en die op de illustratie op pagina 20 is afgebeeld. We zouden het een laat-middeleeuwse voorloper van een moderne hersenscan kunnen noemen. Verschillende cognitieve functies worden in verschillende holtes in verschillende plaatsen in de hersenen gelokaliseerd, die met elkaar – en met de ogen – in verbinding staan. Bovenop de schedel zien we de indeling in drieën die we ook bij Nemesius lezen – anterior pars, media pars, posterior pars – maar binnen in de hersenen zien we niet drie maar vijf ventrikels, die onderdak bieden aan vijf cognitieve functies: het gemeenschappelijke zintuig (sensus communis), de voorstelling (imaginatio idest formalis), het oordeelsvermogen (estimativa), het denkvermogen (cogitativa idest imaginativa) en het geheugen (de vis memorativa). Het paradoxale is dat deze indeling in vijf functies teruggaat op de cardiocentrist Aristoteles, die van de hersenen weinig moest hebben. Maar dit soort ‘updates’ en transformaties vinden we wel vaker in de ideeëngeschiedenis. Tussen het vierde en het vijfde ventrikel zien we bovendien nog een hagedisachtig schepsel: dit is het zogenaamde ‘wormvormige uitgroeisel’ (de vermiformis epiphysis), dat volgens Galenus de stroom van het vitale pneuma reguleert tussen het midden- en het achterste ventrikel.29 besluit: antieke wijsbegeerte, vroeg-christelijk denken en antieke geneeskunde We hebben gezien dat Nemesius intensief gebruik maakt van medische denkbeelden om zijn overtuiging van de doelmatigheid van het menselijk lichaam te ondersteunen. Als christelijk platonist blijft hij weliswaar geloven in een categorische scheiding tussen ziel en lichaam: de ziel is, zoals Plato en de Bijbel al leerden, een aparte substantie die niet kan worden vereenzelvigd met of gereduceerd tot een orgaan of deel of eigenschap of structuur van het lichaam. Tegelijkertijd gaat Nemesius verder dan enig 28 Een beknopt overzicht vindt men in het artikel van G.-J. Lokhorst, ‘Descartes and the Pineal Gland’, Stanford Encyclopaedia of Philosophy, http://plato.stanford.edu/entries/ pineal-gland/#1.2 . 29 Een bespreking van de belangrijkste plaatsen vindt men in J. Rocca, Galen on the Brain (boven, n. 14), pp. 154-160.
19
P.J. van der Eijk
ander vroegchristelijk denker in de omarming van het menselijk lichaam als het bij uitstek geschikte ‘instrument’ (organon) voor de uitoefening van de functies van de ziel, en in het bijzonder van de hersenen als het bij uitstek geschikte ‘instrument’ voor de uitoefening van de hoogste functies van de menselijke geest.
De localisatie van cognitieve functies in de verschillende hersenholtes volgens Qusta ibn Luqa (864-923); illuminatie uit een 13e eeuws medisch handschrift bewaard in de Cambridge University Library (ms Gr.g.1.1)
20