Hermeneutiek en de poëzie in het gedicht. Een interpretatie van het gedicht Boodschapper van Yannis Ritsos.
Caroline Goossens December 2008
1
1. Inleiding Het gedicht Boodschapper van de Griekse dichter Yannis Ritsos komt voor in een lezing van de dichter C.O. Jellema1. In deze lezing, die zich afspeelt op de grens van de literatuur en religie, spreekt Jellema over de wonderlijke ervaring dat in de interactie tussen de lezer en het gedicht, het gedicht zijn betekenis kan vrijgeven. Die betekenis ontstaat als het ware in het lezen met een bijzondere aandacht. Deze manier van lezen, waarbij de lezer als het ware samen komt met het gedicht, ontleent Jellema aan de middeleeuwse mysticus Eckhart. Jellema noemt de zo ontstane betekenis het poëtische in het gedicht, en dit poëtische heeft voor hem te maken met ‘het religieuze geheim”, met God. In het lezen van het gedicht komt zo aanwezig wat toch tevens afwezig blijft. Jellema’s wijze van interpreteren van het gedicht doet me denken aan de hermeneutiek, de leer van de interpretatie. Mijn eerste vraag hierbij is dan ook: In hoeverre zijn in Jellema’s manier van interpreteren kenmerken van de hermeneutiek te herkennen ? Dit is vooral een methodische vraag, die ik zal beantwoorden met behulp van de filosoof Gadamer. Maar hermeneutiek is niet zozeer een methode, maar eerder een visie op hoe de mens de wereld om zich heen interpreteert, hoe de mens bekenis geeft aan zijn leven. Narrativiteit is volgens de hermeneutiek wezenlijk voor de mens om de vraag “Wie ben ik?” te kunnen beantwoorden. Voor Jellema heeft de poëzie in het gedicht, haar betekenis, met God te maken. Mijn vraag is nu wat de hermeneutiek zegt over betekenis van teksten, met name in de visie van Ricoeur, die ook specifiek schrijft over poëzie en de mogelijkheid God te benoemen. Ik zal eerst Jellema’s interpretatie van het gedicht Boodschapper van Yannis Ritsos beschrijven. Daarna zal ik aangeven waar deze interpretatie en de hermeneutische visie op interpretatie overeenkomen of verschillen. Vervolgens zal ik ingaan op de betekenis van het gedicht, dat wat Jellema de poëzie in het gedicht noemt en onderzoeken of en hoe een hermeneutische visie, met name die van Ricoeur hiermee overeenkomt.
2. Jellema’s interpretatie van het gedicht Boodschapper van Yannis Ritsos Boodschapper Zijn sandalen achtergelaten op het strand, kromtrekkend in de zon. Hijzelf nergens te bekennen. Blijven plakken misschien, verderop, bij groepjes zwemmers. De vorm van zijn sandalen verraadt de houding van jonge voetzolen. Duidelijk zichtbaar de indruk van ritmische, krachtige tenen. Maar vreemd, de twee bekende, kenmerkende enkelvleugels, zijn er niet. Dit is een gedicht van de in 1989 overleden Griekse dichter Yannis Ritsos. Jellema zegt er het volgende over. Allereerst beschrijft hij wat er te zien is in het gedicht. Een paar sandalen in het zand, misschien een groepje zwemmers en met hen de suggestie van de zee. Het doet hem denken aan een schilderij van Van Gogh, met boerenschoenen, waarover Heidegger schreef, en nu citeer ik Jellema “dat in hun zwaargeplooide leer is samengebald de langzame gang over de akker, de eenzaamheid van de veldweg, de gure wind, de zorg om het dagelijks brood, het beven voor een naderende geboorte en de angstige bedreiging van de dood.” De schoenen zijn zo een getuige van het bestaan van de drager. De sandalen zijn achtergelaten bedenkt hij vervolgens, “hoe lang al? Want ze trekken krom in de zon. Die iemand zal langer zijn weggebleven dan hij van plan was denken we.” Dan denkt hij verder, want hoewel de drager van de sandalen niet aanwezig is, verraden zijn
1
C.O. Jellema, E.J. van Wolde, F.A. Maas, Poezie, wijsheid en mystiek. Wetten tegen afbakening, Alfrinklezing 2000.
2
sandalen wel een beeld van deze drager. Dat van een “jeugdige, flinke gestalte, om zo te zeggen; als een jonge God.” Dan, bij het lezen van de laatste zin, gebeurt er volgens Jellema “iets in het gedicht dat we spontaan mee kunnen voltrekken, wanneer we het geluk hebben in dezelfde culturele traditie te staan als de dichter Ritsos. Alleen dan overrompelt ons de poëzie van het gedicht.” Maar vreemd, de twee bekende, kenmerkende enkelvleugels, zijn er niet. Het gaat niet om een paar gewone sandalen, en toch ook wel. “Nu valt ons op hoe het kijken ernaar zich aan die sandalen heeft toegevoegd, zodat zij ons als het ware aanzien met datgene wat hun ontbreekt, met datgene waardoor zij het spoor zijn van een afwezigheid, als hun 'real reality'. 'Vreemd', maar natuurlijk ontbreekt er in werkelijkheid niets aan die sandalen.” Boodschapper, de titel van het gedicht zou kunnen verwijzen naar de god Hermes, de boodschapper die het raadsbesluit van de goden overbrengt aan de mensen en die de gestorvenen voorgaat naar het hiernamaals. Het gedicht kun je volgens Jellema lezen als een “pijnlijk-verwonderende bewustwording van het gegeven dat de god, God, hoewel met achterlating van een spoor, in de wereld niet meer aanwezig is.” De titel staat dan voor het gedicht als boodschapper. “Die boodschap zou dan kunnen luiden: kijk met me mee naar zoiets onopvallends als een paar sandalen op het strand en zie wat daarmee in jezelf gebeurt, wanneer je er niet buiten blijft staan in een vis-à-vis positie, in een ik-hier en die dingen-daar verhouding, niet in de afbakening tussen ego-subject enerzijds en dat objectiefgindse anderzijds, doch wanneer je je die te binnen brengt door er in binnen te gaan, wanneer je je ermee vereenzelvigt. Want er staat niet: vreemd, ik mis iets aan die sandalen. Er is in het hele gedicht van geen 'ik' sprake, opgelost als het is in aandachtige beschouwing. Er staat: 'Vreemd,/ die bekende, kenmerkende enkelvleugels zijn er niet.' In hun ontbreken worden ze waargenomen. Hun ontbreken is de getuige van een gemis in de waarnemer. Dat is de poëzie in dit gedicht.”
2 Jellema’s interpretatie in het licht van Gadamer’s visie op hermeneutiek Jellema laat in zijn interpretatie zien dat in het lezen van het gedicht, in het zich voorstellen wat er staat, in een ‘aandachtige beschouwing’ een betekenis van het gedicht zich openbaart. Niet doordat deze betekenis letterlijk ín de tekst te vinden is, maar in het samenkomen van de lezer en de tekst openbaart deze betekenis zich aan de lezer. In confrontatie met de tekst wordt de betekenis opgeroepen. Deze visie op betekenis van een tekst is een hermeneutische visie. De filosoof Gadamer, die wel wordt gezien als de grondlegger van de hermeneutiek, maakt deze beweging duidelijk aan de hand van spel. Spel is in zijn ogen een “communicatief gebeuren, dat in feite geen afstand kent tussen degene die speelt en degene die kijkt. De toeschouwer is duidelijk meer dan enkel en alleen een waarnemer die ziet wat er gebeurt, maar is iemand die aan het spel ‘deelneemt’, een deel ervan.” 2 Het spel, of de tekst bestaat pas, heeft pas betekenis, in de interactie tussen de toeschouwer en de speler of de tekst. De deelname van een lezer bij een tekst bestaat erin dat hij niet alleen de woorden waarneemt, maar hij vindt er iets van, hij stelt zich iets voor bij wat hij leest, de tekst herinnert hem aan andere teksten. Gadamer zegt hierover: “Lezen is echter niet alleen spellen en het ene woord na het andere lezen, maar betekent de voortdurende hermeneutische beweging voltrekken die door de verwachting van de betekenis van het geheel wordt gesteund, en zich vanuit het individuele in de voltrekking van de betekenis van het geheel tenslotte vervult.”3 De hermeneutische beweging bestaat eruit dat we iets wat ons geheel vreemd is niet kunnen begrijpen. De verleiding bestaat nu om het bestaan van het spel, de betekenis, als iets subjectiefs te beschouwen, alsof iedere toeschouwer er z’n eigen, willekeurige betekenis aan kan geven. 2 3
Gadamer, De actualiteit van het schone, 50. A.w., 55.
3
Dat is niet zo. Gadamer speekt in de dit verband van een “hermeneutische identiteit”.4 Die hermeneutische identiteit ligt in de werking van het kunstwerk, en die werking is alleen te ervaren door degene die meespeelt. Daarnaast haalt Gadamer nog een ander belangrijk punt aan. Het waarnemen van een kunstwerk (hij gebruikt het voorbeeld van een kunstwerk, maar dit geldt ook voor het gedicht) door de toeschouwer is niet alleen waarnemen door de zintuigen. Dan blijft de toeschouwer nog buiten het kunstwerk. Waarnemen is voor Gadamer ‘voor waar nemen’. Dat wat ik zie is het ware, en niet slechts een interpretatie van iets dat daaronder ligt. “Esthetische nietonderscheiding” is de term die hij hiervoor gebruikt.5 Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschijning van het kunstwerk en de identiteit. Dit is ook wat Jellema doet. Hij neemt waar wat de woorden in het gedicht laten zien. Hij stelt het zich voor. Hij neemt de beelden voor wat ze zijn, en gaat niet op zoek naar een betekenis achter de beelden, alsof ze een andere werkelijkheid representeren, en fungeren als metaforen. De tekst nodigt uit tot verbeelding. Gadamer noemt dit de evocatieve functie van tekst en hij geeft als voorbeeld de beschrijving van een trap in De gebroeders Karamazov van Dostojefski.6 Deze trap wordt door Dostojefski zo beschreven, dat ik precies weet hoe hij eruit ziet. Maar tegelijkertijd weet ik dat niemand die trap zo ziet zoals ik. Dit noemt Gadamer “de vrije ruimte die het geschreven woord in dit geval laat en die wij invullen doordat wij de talige evocatie van de verteller volgen”. De lezer maakt een eigen voorstelling naar aanleiding van de tekst, actief, als een constructieve activiteit. De identiteit van een kunstwerk is er met andere woorden niet zomaar, maar “komt tot stand door de wijze waarop wij de opbouw van het kunstwerk als taak op ons nemen.” Of anders gezegd: de identiteit van een kunstwerk is niet direct toegankelijk, want ze is onbepaald. Een symbool doet iets vergelijkbaars: het zegt iets over het onbepaalde en in dit ter sprake brengen is het onbepaalde als aanwezig. Of in de woorden van Gadamer: “Het symbolische verwijst niet alleen naar betekenis (zoals een allegorie doet), maar laat deze aanwezig zijn: het representeert betekenis. Representatie betekent niet dat iets plaatsvervangend of oneigenlijk en indirect aanwezig is, als zou het een substituut, een vervanging zijn. Het gerepresenteerde is integendeel zelf aanwezig en wel op de enige wijze waarop het aanwezig kan zijn”.7 Voor Jellema is het onbepaalde in het gedicht van Ritsos “de pijnlijk-verwonderende bewustwording van het gegeven dat de god, God, hoewel met achterlating van een spoor, in de wereld niet meer aanwezig is.” Hij noemt het ook de “poëzie in het gedicht”. Ook de filosoof Ricoeur spreekt over poëzie in relatie tot teksten. Hebben ze het over hetzelfde?
3 Ricoeur en Jellema over “de poëzie in het gedicht”. Elke tekst, dus ook een gedicht gaat ergens over. In navolging van Gadamer noemt Ricoeur de betekenis van een tekst “the thing”, en dit is het ‘object’ van de hermeneutiek. “Deze betekenis bevindt zich noch achter de tekst als de veronderstelde auteur, noch in de tekst als haar structuur, maar ontvouwt zich in de interactie tussen de tekst en de lezer” zo zegt hij.8 Ook teksten over God, bijbelse teksten zijn in zijn visie niet betekenisvol omdat de auteur door God geïnspireerd was. Deze teksten zijn betekenisvol omdat ze voor de lezer iets van God kunnen prijsgeven. In de tekst is God als de vooronderstelling, als ‘the thing” aanwezig. Poëtische teksten “openen de mogelijkheid van een niet-beschrijvende referentie aan de wereld”9, zo schrijft Ricoeur. Poëzie gaat wel over de wereld, maar niet op een directbeschrijvende manier. “Poëzie verwijst naar onze vele manieren van behoren tot de wereld voordat we ons tegenover de dingen stellen die we beschouwen als objecten waar wij als 4
A.w., 52. A.w., 56 6 A.w., 54. 7 A.w., 60. 8 P. Ricoeur, Naming God, 221. 9 A.w., 5
4
subjecten voor staan.”10 Het uitgangspunt dat alleen taal die direct refereert aan de werkelijkheid de wereld beschrijft wordt door de poëzie in twijfel getrokken. Poëzie onthult als het ware dat wat verborgen was, dat wat niet op een wetenschappelijke manier refereert aan de werkelijkheid. Het noemen van God kan niet anders dan in poëtische teksten volgens Ricoeur. “Thus naming God is, at best, a poetic activity without any bearing on description; that is, without any bearing on true knowledge of the world.”11 Ook voor Jellema gaat poëzie over dat wat verborgen is en niet direct te beschrijven. Het doet een beroep op het voorstellingsvermogen van de lezer dat zich niet meer kan oriënteren aan de realiteit. Je moet erop vertrouwen dat datgene wat wordt verwoord ‘real reality’ is, zonder dat je kunt toetsen of dat zo is. Een woord verwijst in zijn ogen niet naar iets, spreekt niet óver iets, maar komt in het woord tot spreken. Het gedicht onthult met andere woorden zijn betekenis pas doordat Jellema het zich eigen maakt. Zo kan het verborgene zich tonen. De poëzie is zo als de lege plek, als het gat in de taal. Dat is niet leeg voor Jellema, maar aanwezigheid die zich aan de menselijke greep onttrekt.12 Dat wat er niet is, wat niet direct aanwijsbaar is wordt in poëzie realiteit. Wat belangrijk is in dit verband, en daar refereert ook Jellema kort aan in zijn uitleg, is dat ook de lezer niet blanco kan lezen. Lezen kan niet zonder vooronderstellingen, en ook gedachten bij het lezen bouwen voort op al bestaande kennis. Ricoeur noemt dit de positie van de “luisteraar”. Het gaat om het bewustzijn dat dat wat ons geheel vreemd is we niet kunnen begrijpen. Jellema zegt in zijn uitleg dat alleen voor degene die geluk heeft in dezelfde traditie te staan als de dichter het beeld van de “twee, bekende enkelvleugels” iets zegt. Ze verwijzen voor hem naar Hermes, de god uit de Griekse mythologie. En deze verwijzing herinnert hem aan iets wat het gedicht doet, namelijk het afwezige aanwezig stellen, waardoor het gedicht zelf een boodschapper wordt, en deze aanwezig afwezigheid herinnert hem aan God. Zonder besef van God zou Jellema waarschijnlijk niet op het idee gekomen zijn het gedicht met God te maken heeft. Het is die houding die Ricoeur bedoelt als hij het heeft over de positie van de luisteraar. Juist in de verwachting dat het gedicht betekenisvol is, gaat Jellema ervanuit dat het de moeite waard is om het gedicht te lezen. En in de vooronderstelling dat God bestaat, kan het zijn betekenis voor hem prijsgeven. Ricoeur zegt dit als volgt: “Naming God is what already has taken place in the texts preferred by my listening’s presupposition”.13 Zowel Ricoeur als Jellema zeggen dat poëtische teksten de mogelijkheid scheppen om God ter sprake te brengen. Ze doen dat door ruimte te openen voor wat de feitelijke werkelijkheid te buiten gaat. Voor Jellema is het duidelijk dat dit ‘buiten de feitelijke werkelijkheid’, wat ik eerder ook noemde als het ‘gat in de taal’, met God te maken heeft. Ricoeur's visie maakt duidelijk dat Jellema’s interpretatie niet alleen met de tekst, maar ook met zijn achtergrond, met de vooronderstelling waarmee hij leest, en het feit dat hij juist dit gedicht leest te maken. Daarmee wordt ook duidelijk dat iedere interpretatie van een tekst een actualisatie van de tekst is, in het licht van de achtergrond van de lezer. En dat teksten die God te sprake brengen ook iedere keer opnieuw in het lezen hun betekenis prijsgeven. God ontstaat zo als het ware steeds opnieuw. Jellema begint zijn lezing waarin hij het gedicht van Ritsos bespreekt met de woorden: God is in de wereld wat poëzie is in het gedicht: een wet tegen afbakeningen. Volgens mij geeft hij zo precies weer wat ook de hermeneutiek probeert te zeggen: Zowel de poëzie in een gedicht als God in de wereld zijn niet direct te benoemen. En zoals de poëzie zich te kennen geeft ín de interactie van de lezer en de tekst, zo geeft God zich te kennen in de interactie van de mens en de wereld. Een wet tegen afbakeningen noemt Jellema dit, want wie dit beseft beseft ook dat God en poëzie onmogelijk vast te leggen zijn en steeds opnieuw ontdekt moeten worden. 10
A.w., 222. A.w., 221. F. Maas, Inleiding, in: Alfrinklezing 2000, 3. 13 Ricoeur, 217. 11 12
5