Eerste Staten-Bijbel ' in paars fluweelen band, 1 7 Sept. 1 6 3 7 den S t a t e n - G e n e r a a l aangeboden.
Ds. A. DUBOIS
C h r . G e r e f . Pred. te Oud-Beijerland.
bijbel-
HERDENKING
bij *
*
bijbel-
VERDENKING"
D e Bijbel in het anti-godsdienstigj museum te L e n i n g r a d bespottelijk voorgesteld. Het kapitalisme afgebeeld op den Bijbel, d e arbeiders onder den Bijbel, die daardoor worden Jverpletterd.
„bijbel-
HERDENIONG bij bijbel-
VERDENKING" Herdenkings-tijdwoord bij het driehonderd-jarig bestaan van den Staten-Bijbel
door
Ds. A. DUBOIS
Chr.
J
Geref.
Pred. te
P. v. d. T O L J z .
1937
Oud-Beijerland.
OUD-BEIJERLAND
VOORWOORD. L. S. Grondslag van dit geschreven woord is een gesproken woord. Wat wij in het midden der gemeente bij de driehonderd-jarige herdenking van den Staten-Bijbel kort gesproken hebben, is hier breeder uitgewerkt. Wij zijn hierbij gedachtig aan het woord van Paulus (2 Tim. 4), dat er een tijd zal komen, waarin men „de gezonde leer" niet zal verdragen, omdat men zich zal „afwenden" van de waarheid en zich zal „keeren tot fabelen". Wie ziet dit in onze dagen niet steeds meer in vervulling treden? Spreekt de afbeelding van het God-loozen museum op den omslag niet voor zichzelf? Wij zien het, spottend, God-loochenend, „wendt men zich van de waarheid af", terwijl anderen twijfelen, onverschillig zijn, of in stroomen zich wenden tot de lang verbleekte „fabelen" van onze Germaanscbe voorouders. Hiertegenover willen wij getuigen van de eeuwige beginselen van het Woord des Heeren, gelijk Paulus ons toeroept: „Predik het Woord; houd aan wederleg, bestraf, vermaan doe het werk van een evangelist " Welnu, dit willen wij in dit geschrift van harte doen, moge het zijn, onder 's Heeren zegen, tot verwekking of versterking van het zaligmakend geloof, dat zich immer grondt op het Woord van God. Zeer hartelijk danken wij hier tenslotte ons Nederl. Bijbelgenootschap (en met name Ds. Boeke) voor de foto van den eersten Staten-Bijbel. Niet minder erkentelijk zijn wij den WelEd.Geb. Heer J. N. Voorhoeve van Den Haag, die ons eveneens met groote bereidwilligheid de andere foto heeft willen afstaan. Zoo spreken de foto's reeds op zichzelf van: Bijbel-iïer,denking en Bijbel -Verdenking.. Ga 's Heeren zegen met alles mee! Oud-Beijerland, Juli 1937. Ds. A. DUBOIS.
VOORWOORD BIJ DEN DERDEN DRUK.
L. S. Het stemt ons tot groote dankbaarheid dat we, ongeveer twee maanden na verschijning van deze uitgave, een derden druk mogen inleiden, en wij tot hiertoe van een vijfentwintig-tal bladen zulk een onverdeeld-waardeerend oordeel mochten ontvangen. Is dit werkske, geschreven ter gelegenheid van de herdenking van onze Statenvertaling, de waarde behoeft niet beperkt te blijven tot de korte spanne tijds van deze herdenking, immers het gaat hier niet om een feit, dat als een „dagvlinder" wegdwarrelt in de vergetelheid, maar over het Woord van God, dat blijft in der Eeuwigheid. En wat kunnen wij beter doen, dan van dit dierbare Woord des Heeren getuigen, temidden van de donkerheid van hart en tijden geeft dit Woord alleen ons licht! Wij hopen biddend, dat we onder den zegen des Heeren in deze uitgave Gods volk verkwikking, den twijfelaar bestiering en den ongeloovige bescheid mochten geven aangaande de vastheid en heerlijkheid van de onvergankelijke beginselen van het Woord van God. Ds. A. DUBOIS. Oud-Beijerland, 21 Sept, '37.
Het was op Maandagmorgen den 19den November van het jaar 1618 voor ons volk een merkwaardig oogenblik. Onze Vaderlandsche Kerk is dan te Dordrecht in Synode bijeen, en „nadat het gewone gebed gedaan was door den Praeses, is men begonnen te spreken van een nieuwe en betere overzetting des Bijbels, uit de oorspronkelijke talen, in de Nederlandsche". „Begonnen te spreken van een nieuwe en betere overzetting des Bijbels", zoo lezen we dus in de officieele Acta der Synode. „Begonnen te spreken" Voorwaar, een gansche week is over deze nieuwe en betere overzetting gesproken. Van alle zijden werd deze gewichtige zaak voor Kerk en Vaderland bezien en den volgenden Maandag werd deze bespreking besloten met het verkiezen van zes Godvruchtige mannen, die dit zware en verantwoordelijke werk ter hand zouden nemen. Terwijl veertien Godgeleerden van naam werden aangewezen om de nieuwe vertaling te overzien en te onderzoeken of er mogelijk nog fouten waren. Zoo was dus een begin gemaakt met de vertaling van Gods Woord „uyt den originelen Text in de Nederlantsche sprake". En als het nu driehonderd jaar geleden is dat dit werk van Godsvrucht en geleerdheid gereed kwam, wat dunkt u, is er dan geen reden om dit feit te gedenken? Is er wel één herdenking zóó gepast voor de Kerk des Heeren als de vertaling van het Woord des Heeren? Welaan dan, het zou snoode ondankbaarheid aan het Godvruchtig voorgeslacht, ja, aan den Heere Zelve zijn, uit Wiens hand wij dit uiteindelijk ontvingen, als wij dit alles stilzwijgend als „iets onbeduidends" lieten voorbijgaan. Is het niet een werk geweest van hooge noodzakelijkheid? Wij lezen toch in de „Handelingen der Synode" dat „met alle eenstemmigheid is geoordeeld, dat een betere overzetting des Bijbels, uit de oorspronkelijke talen zelve in de Nederduitsche, niet alleen voor onze Nederlandsche Kerken profijtelijk, maar ook gans ah' noodzakelijk zou zijn". De overzetting noodzakelijk, oordeelden onze Vaderen ! Wie zal het ontkennen?
6 De Heere toch liet Zijn Woord beschrijven in het Hebreeuwsch en in het Grieksch. God openbaarde Zich m. a. w. aan deze wereld in de Hebreeuwsche en Grieksche taal. In deze twee talen legt De-Zichzelf-Openbarende-DrieëenigeGod Zijn gedachten, Zijn Woord, in dezen kosmos neer. Elk volk dus, dat deze talen niet kent, staart wel op het Woord, maar ziet niet in het Woord. De Bijbel is voor elkeen, die deze taal-der-openbaring niet kent, een huis met gesloten deur. Men kan hoogstens weten: hierbinnen openbaart God Zich, kan ik Hem leeren kennen, edoch de deur blijft gesloten! Men staat er immer vóór treedt nimmer in .... Hoe noodig is dan toch de overzetting! De deur gaat open Zóó, al is het maar verstandelijk, zóó hoort de mensch — intredend in het huis der openbaring, de stemme Gods! Zóó hooren wij, als de Pinksterlingen, Gods Woord in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn. Parthers, Méders, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea, Cappadocië, Azië, Romeinen, Joden, Kretensen, Arabieren Nederlanders, wij hooren in onze talen de groote werken Gods spreken! Heilige noodzakelijkheid! Heerlijk voorrecht! M a a r . . . . bezaten we niet reeds dat voorrecht? Hoorden we niet reeds de groote werken Gods in onze taal? Was er niet reeds een „overzetting" van het Woord des Heeren? Voorzeker! Maar een zeer gebrekkige overzetting. Wij denken hier aan den Liesveldt-bijbel, „gheprint ende gheeyndt (zoo luidt het in het Oud-Nederlandsch) in dye vermaerde coopstadt van Antwerpen. In den Jare ons Heeren 1526 met verclaringen op dye canten", die den uitgever Jacob van Liesveldt het leven hebben gekost. Meer nog moet hier gedacht aan den zoogenaamden „DeuxAes-bijbel", toen wel het meest gebruikt. Was de Bijbel van Liesveldt „gheprint", het was zeer gebrekkig en aanstootelij k de duivel werd bij Mattheus IV, de verzoeking van den Heere Jezus in de woestijn, afgebeeld in de pij van een monnik!
7 Niet minder gebrekkig was het met den „Deux-Aes-bijbel," ook wel genoemd „de Bijbel van Uylenspiegel" omdat deez' naam in de kantteekening werd genoemd. Het waren bijbels met een gebrekkige overzetting, vertalingen van een . . . . vertaling, er was niet regelrecht vertaald van uit de oorspronkelijke talen van de Gods-openbaring, zoo klaagde reeds de Voorzitter der Dordtsche Synode. Het was water, niet regelrecht geschept uit „de Godsrivier", maar terzij de uit een beek . . . . Geen wonder dan ook, dat het water niet „helder" was, of wilt ge, dat het niet was het zuivere water uit den „stroom" der Openbaring Gods. Er werd geklaagd! Marnix van St. Aldegonde, een bekwaam Hebraïcus, schreef: „Ik houd de gebruikelijke vertaling voor zóó gebrekkig, dat zij een geheel nieuwe bearbeiding eischt." Er werd geklaagd! Ds. Helmichius van Utrecht sprak zich aldus uit, dat een nieuwe overzetting des Bijbels „voorwaar wel hooch nodich" was. Voorwaar, er werd geklaagd! Niet het minst door Ds. Bogerman, de Voorzitter van onze Dordtsche Synode, die ter Synode zeide, dat de Nederlandsche kerken wel een vertaling hadden, maar ze krioelde van gebreken en vlekken Is het niet begrijpelijk hoe met alle eenstemmigheid is geoordeeld, dat een betere overzetting des Bijbels niet alleen „profijtelijk, maar ook gansak noodzakelijk zou zijn"? Noodzakelijk, vanwege de grondtaal, noodzakelijk vanwege de overzetting, zoo gebrekkig, noodzakelijk, zoo betoogde Bogerman voorts, voor die predikanten, die geen „grondtaal" kenden en dus geheel waren aangewezen op een vertaalden Bijbel, opdat zij uit den tekst geen onjuiste opvattingen zouden afleiden. Noodzakelijk, tenslotte voor heel het volk, opdat een iegelijk „in eigen taal", zoo zuiver mogelijk, de groote werken Gods zou hooren verkondigen. Elf jaren hebben onze mannen in stoere kracht, in biddend opzien tot den Heere, aan deze betere en noodzakelijke overzetting gearbeid. Ontheven van hun ambtelijken arbeid, kwam men den 13den
8 November 1626 te Leiden saam, waar men zich metterwoon gevestigd had. Ondanks tegenslagen en moeite, ja met opoffering van gezondheid arbeidden deze Godvruchtige mannen in rusteloozen ijver voort. Twee der vertalers, Bucerus en Rolandus, werden tijdens den arbeid door den dood opgeroepen van hun post. Bogerman en Baudartius, Hommius en Wallaeus werkten nu „gevieren" voort. Op zes en zestig-jarigen leeftijd schreef Baudartius aan Ds. Revius, een der revisoren: „lek en hebbe mijn leven lanck noyt so geblockt als ick nu in mijn oude daeghen doen moet". Er werd dus „geblockt"! Elf jaren! Eindelijk was het zoover dat de vertalers en de revisoren, „de overzieners" samen konden vergaderen om het geheele werk te overzien. Welk een werk is toch het vertalen van den Bijbel! Hoe nauwkeurig is het geschied! Telkens zonden de vertalers hun werk den „overzieners" bij gedeelten toe, opmerkingen werden gemaakt, fouten hersteld! Nu kwam men nog bijeen om alles samen te overzien, en de moeilijkheden saam te bespreken, uitgaande van de gedachte . . . twee, drie, tien, . . . . twintig weten meer dan één. Hoe wonderlijk was hier 's Heeren beschermende hand! Hoewel de pest in Leiden vreeselijk woedde, in één week 1500 menschen ten grave werden gedragen, werd niemand hunner, noch iemand uit hun gezinnen door den dood weggenomen. Zoo komt eindelijk, 17 September 1637, het verheven oogenblik aan, dat de eerste Staten-Bijbel, in paarsfluweelen band, goud op snee, met zilveren sloten, den Staten werd aangeboden. De eerste Bijbel aangeboden den Staten-Generaal, de Overheid? Voorzeker! Het was een daad van dankbaarheid! Lees slechts in den Staten-Bijbel der Staten voorrede, hoe zij „van den aen-beginne der reformatie af in dese Landen ter herten ghenomen, ende met alle vlijt.... gketracht hebben te besorghen alles wat tot goeden welstant ende voortplantinge van de Oprechte, Ware, Christelicke Gereformeerde Religie heeft mogen strekken . . . . ende onder anderen mede dat Godts Heyligh Woort, nae den rechten sin .... van den gront-text mochte worden uitgeleyt, geleert, ende gepr&dickt...." Inderdaad, wèl mogen zij zeggen, dat zij „ghetracht hebben
9 te besorgen alles wat tot goeden welstant.... van de oprechte, ware, Christelicke Gereformeerde Religie.... heeft mogen strekken!" Vijf en zeventig duizend gulden toch hebben zij geschonken om de vertaling „nae den rechten sin . . . . van den grondt-text" mogelijk te maken! Geen wonder dan ook, dat de eerste nieuw-overgezette-Bijbei den Staten-Generaal, uit dankbare erkentelijkheid, werd aangeboden en de eeuwen door gesproken werd van Staten-Bijbel. Staten-Bijbel! Werk van Godsvrucht, geleerdheid en geloofsvolharding.... Lang verwacht! Eindelijk volbracht! Staten-Bijbel! Werk des Heeren, gave Gods . . . . Hoe werd Gods volk drie eeuwen er door gesterkt! Hoevelen vonden hier ontdekking van het zondige hart, troost en vrede voor de ziel in leven en in sterven! Voor het laatst, Staten-Bijbel! Voorwerp óók van spot, hoon, critiek, negatie, loochening, in één woord van . . . . -verdenking, wij slaan hem na drie eeuwen op in dankbare herdenking! Wij izijn daarbij gedachtig aan het woord, uit het Woord, dat onze vaderen op de eerste bladzijde neerschreven boven het Woord, luidend aldus: „het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid". Dit woord eenmaal gesproken door Petrus, zijn eersten brief, het eerste hoofdstuk, het laatste vers, spreekt ons dus van het: BLIJVENDE WOORD DES HEEREN. Blijvend.... Waarom toch? Waarom zit er in het Woord des Heeren zulk een blijvende onvergankelijke kracht? I.
Om den GODDELIJKEN OORSPRONG. Zouden onze vaderen niet eveneens aan den Goddelijken oorsprong van Gods Woord hebben gedacht, toen zij op het titelblad van den Staten-Bijbel neerschreven: „het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid"? Op welken anderen grond, dan den goddelijken oorsprong, zouden ze dit woord dan hebben neergeschreven, geloovend in „het blijvende" en „onvergankelijke" van het Woord des Heeren? Niet hun kracht, hun arbeid, hun vlijt droeg uiteindelijk die onvergankelijkheid in zich om! Lees slechts nauwkeurig hoe de Heere dit woord liet neer-
10 schrijven: „Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid". Hier is dus sprake van een tegenstelling. „Het Woord" staat hier tegenover „het vleesch" en daarvan getuigt Petrus: „alle vleesch is als gras". Wordt dit woord, „alle vleesch is als gras", bij de herdenking van de Statenvertaling niet gelijktijdig door de feiten gestaafd? Wat hebben onze Godvruchtige Vaderen in stoere kracht gearbeid aan de vertaling van Gods Woord! Maar . . . . waar zijn ze nu? Een Bogerman . . . , een Baudartius . . . , een Bucerus . . . , een Hommius, Wallaeus en Rolandus . . . , waar zijn ze nu, de zes mannen die Gods Woord hebben vertaald? Waar de veertien mannen die het zouden „overzien" ? Hun vleesch is als gras, vergaan en verdord, hun hand is verstijfd, de pen gleed weg hun zorg hield op Ze moesten het Woord des Heeren overgeven aan de zorg des Heeren, erkennend: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar kracht'loos is en teer; Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren . . . " Wie heeft dit nooit aanschouwd? Dat knakken van den steel? Dat verdorren van de bloem? Dat asch-grauwe van den dood? Dat vleesch als gras? O, mensch laat u doordringen van uw vergankelijkheid. Wij willen er niet aan! Wij willen er niet aan denken, zetten het van ons! Doch het zal niet baten. Alle vleesch is als gras. Ook dus ons vleesch! Het vergaat. Maar (voel even de kracht der tegenstelling) het Woord des Heeren is onvergankelijk, het blijft in der eeuwigheid. De vertalers zijn heengegaan, het Woord zal blijven, het is van GoddeUjken oorsprong. Ziedaar, het geheim der onvergankelijkheid. Wij weten het, als wij zóó spreken bij deze herdenking is er al aanstonds verdenking.
11 Neen, zegt men van moderne en ethische zijde (het ligt hier voor ons), dat is „vergoding" van den Bijbel. Hetgeen eigenlijk wil zeggen, de Bijbel wordt „Goddelijker" gemaakt dan bij is. Alzoo dan, verdenking van des Bijbels Goddelijken oorsprong ! Belijden wij, „de Bijbel is Gods Woord", dan zeggen sommigen, neen, „Gods Woord is in den Bijbel". Voelt gij niet het geweldige verschil? Belijdt gij met ons „de Bijbel is Gods Woord", dan is de gansdie Bijbel van het eerste tot het laatste boek voor ons Gods Woord, Gods openbaring. Edoch, zoudt gij met anderen willen zeggen, „Gods Woord is in den Bijbel", dan is niet de gansche Bijbel Gods Woord, dan is Gods Woord tot den mensch er in, hier wat, daar wat, hier in Genesis, daar wat in Jesaja, ginds wat in Lukas of waar men het dan ook meent te vinden, de rest is dan louter menschelijk, heeft dus geen Goddelijke waarde, het is niet God, Die daar tot mij spreekt. Zoo teekende iemand bij een van de brieven van Paulus aan: „dit laten wij voor rekening van den schrijver". Met andere woorden: het staat wel in den Bijbel, Paulus schreef dat wel neer, maar ik geloof dat niet, ik neem dat niet voor mijn verantwoording, al de gevolgen (schadelijke?) zijn dan ook voor rekening van Paulus! Ja, ja, die durft! Die staat toch wel flink boven Paulus! Hoe men het voorts op dit standpunt nu ook wendt of keert, als men zegt: „Gods Woord is in den Bijbel", staat niet de Bijbel boven den mensch, maar de mensch boven den Bijbel. De mensck (!) zal nu eens uitmaken waar God (!) spreekt in den Bijbel. En waar dat op uitgeloopen is heeft de geschiedenis maar al te duidelijk doen zien. De „behoudende partij" werd hoe langer hoe kleiner. Wat de eene nog als van „goddelijke waarde" wilde erkennen, wierpen de anderen henen u i t . . . . Zóó werd het „Goddelijke" al kleiner en het „menschelijke" al grooter en komen we terecht bij het modernisme, dat in den Bijbel niet anders ziet dan een verzameling „klassieke letterkunde onzer vrome oudheid" (Hooykaas).
12 Beseft gij nu het gevaarlijke van de stelling: „Gods Woord is in den Bijbel"? Weet ge wat men op die lijn van Gods Woord nog maar heeft overgehouden? Schrik niet de kaft! Dit is geen woord te veel gezegd. De geschiedenis doet het ons zien. Van het modernisme (Bijbelcritiek) loopt de lijn naar het communisme (Godloochening). Daar wil men zelfs van geen „klassieke letterkunde onzer vrome oudheid" meer weten, de heele inhoud des Bijbels gaat daar overboord, alleen de kaft blijft over en smijt men grimmig in het vuur. En zou nog een moderne willen tegenstribbelen, dan slingert men zijn eigen Bijbelcritiek in 't aangezicht terug. Terecht, als de mensch mag uitmaken wat al of niet Gods Woord is, heeft dit zelfs recht en reden. Als ik één, twee, tien, twintig, honderd teksten mag verwerpen, waarom mag ik ze dan niet allemaal verwerpen? Als de eene mensch uit moet maken dat tusschen die kaften „iets" Gods Woord is, waarom mag een ander mensch dan niet uitmaken dat daar „niets" Gods Woord is? De fout ligt dus reeds daar waar men den mensch boven den Bijbel zet! Welk een wankel, ja, onredelijk standpunt! Waarom erkent men nog wel die teksten die van de historiciteit van Jezus spreken, maar loochent men de teksten die van Jezus' Godheid getuigen? Waarom, met welk recht, erkent men b.v. bij de modernen wel de bergrede van Christus, maar niet de wonderen van Christus? Dit is geen eerlijk naderen tot den Bijbel! Zoo kan men er (gelijk men dan ook doet) van maken wat men wil! Blijft men hierbij nog godsdienstig dan is het niet anders dan wat Paulus zegt: (Col. 2 : 23) een „eigenwillige godsdienst", een ethelo-thrèskeia staat er in het Grieksch, een „ikwil-godsdienst", waarbij niet het „God-wil" maar het „ik-wil" op den voorgrond staat. En dat wordt gevaarlijk!
13 Want dat „ik" is zondig van „zijn", duister in denken, dat „ik" heeft de neiging om immer zichzelf te bedoelen, in één woord dat „ik" is verdorven. Wij zijn egoistisch, dat wil zeggen „ik-istisch", we trachten ons „ik" immer te bevredigen, goddeloos, soms Ook godsdienstig! Dan treedt de ik-wil-godsdienst op, die uit den Bijbel datgene neemt wat het „ik" behaagt. De geschiedenis van het „ik" bevestigt deze waarheid. Het eene „ik" wil b.v. Jezus' bestaan nog wel erkennen, het andere acht Hem een legendarische figuur, Hij heeft niet bestaan . . . . Zoo is verdenking of verachting van de Heilige Schrift geenszins een onschuldig feit, het is in beginsel verachting of verloochening van de Openbaring Gods. Want de Bijbel is niet des menschen woord over God, maar Gods Woord tot den mensch! De Bijbel is dus Gods Woord! Maar wie maakt dat uit, zoo zult gij vragen? Wel de Bijbel zelf! Dat de Bijbel „Gods Woord" is, is geen gedachte aan den Bijbel opgedrongen, maar uit den Bijbel genomen. De Heilige Schrift zelf getuigt dus van haar Goddelijken oorsprong. Ten eerste in haar MONOTHEÏSTISCH KARAKTER. Terwijl de heele wereld in het veelgodendom verzonken ligt, getuigt, als een oase in de woestijn, alleen de Bijbel onder Israël van een Eenig God, een Monos-Theos! Wijst dit niet heen naar den Goddelijken oorsprong der schrift? Welk volk kwam uit eigen ontwikkeling tot verwerping van de vele goden? De geschiedenis bewijst het, immers géén? Waarop kan, te midden van het veelgodendom, de gedachte van een Eenig God dan anders berusten dan op Bijzondere Openbaring, gelijk die ook aan Israël in en met de Schrift gegeven is? En dan ten tweede, de EENHEID IN CHRISTUS, die in de Heilige Schrift gevonden wordt, getuigt dit ook niet luide van haar Goddelijken oorsprong? Profetieën in heel verschillende eeuwen gesproken vinden toch hun eenheid van vervulling in Christus.
14 Als Adam, Noach, Abraham een openbaring ontvingen dät God ter verlossing van de zonden Zijn Zoon zou zenden, als Jakob op zijn sterfbed en Daniël in ballingschap getuigen van ,het wanneer" van Christus' komst, als Jesaja spreekt van Zijn "geboorte uit een maagd, van Zijn lijden en sterven, als Micha spreekt van de plaats der geboorte, als dit alles dan eeuwen (!) van elkander ligt en het is toch alles in Christus vervuld, zeg mij, welk redelijk mensch kan hier gelooven, dat dit louter menschelijk is? Wie mag, wie moet hier niet zeggen: deze Schrift is uit God? Tenslotte, GETUIGT OOK DE SCHRIFT NIET „LETTERLIJK" VAN HAAR GODDELIJKEN OORSPRONG? „Al de Schrift is van God ingegeven", zoo luidt het in 2 Tim. 3 : 16. „De profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken", zoo roept Petrus ons toe (2 Petr. 1 : 21). Waartoe meer. Niet minder dan de Heere Jezus Zelf bevestigt dit alles, als Hij wijst op hetgeen van Hem „geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten en Psalmen" (Luk. 24 : 44.) Immers, hier vinden wij terug de toen reeds bestaande drievoudige verdeeling van de Oud-Testamentische boeken, genaamd de Thora (de Wet), de Nebiïem (Profeten), de Ketoebiem (Psalmen of Geschriften). In deze drievoudige verdeeling, die alle boeken van het Oude Testament omvat, erkent Christus den Goddelijken oorsprong van den Bijbel. In één greep erkent Christus hier het Oude Testament en Zijn erkenning is ons genoeg! Het Nieuwe Testament krijgt van Christus gezag door middel van Zijn apostelen. Naar Christus opdracht, treden ze als Zijn getuigen op. Petrus zet dan ook de zendbrieven van Paulus, een medeapostel, op één lijn met de geïnspireerde Schrift, de zendbrieven worden verdraaid, zegt Petrus, „gelijk ook de andere Schriften" (2 Petr. 3 : 16). Zoo kwamen de Evangeliën en zendbrieven van het Nieuwe Testament onder gezag van de apostelen tot stand, die zich uit-
15 drukkelijk van Christus tot spreken en handelen geroepen wisten en door wonderen en teekenen hun werk op Goddelijke wijze bevestigd zagen. En )de Kerk heeft niet anders gedaan en nóg te doen dan; dezen Goddelijken oorsprong des Bijbels te erkennen. Met welk recht, zoo vragen wij ook hier, werpt men juist die teksten, die getuigen van den Goddelijken oorsprong des Bijbels, henen uit? Nog eens, dat is geen eerlijk naderen tot de Schrift. Dat is . . . . ik-wil-dienst! Daarom, wij ontvangen, lezen en prediken den Bijbel, gelijk hij zichzelf uitspreekt, als Gods Woord! „Het is Gods getuigenis, Dat Eeuwig zeker is, En slechten wijsheid leert." Dankbaar mogen wij na drie eeuwen nog gedenken, dat onze Vaderen in dit geloof hebben gearbeid aan de vertaling van den Bijbel. Het was voor hen Gods Woord van Genesis tot Openbaring. Dit geloof gaf aan onze Vaderen in het vertalen een geweldig verantwoordelijkheidsgevoel. Het is Gods Woord! Nu ook met geen woord gespeeld, niets lichtvaardig gedaan! Zoo moet het! Zoo was het! Hoor ze nog na drie eeuwen met elkander bidden! Ze zullen gaan spreken over de vertaling des Bijbels. Vang slechts enkele klanken op . . . . „Wijs Gij dan, o Heere, in dezen zwaren en hemelschen arbeid ons den weg Geef ons . . . . Uwen Geest, den Geest der waarheid Wijd en heilig al onze begeerten . . . . opdat wij niets bedenken . . . . dan wat met Uw Woord overeenstemt " Kent gij zulk een buigen voor Gods Woord? Het zijn de eerste lessen die op de school des Geestes worden geleerd. Dezelfde Geest, die profeten, evangelisten en apostelen drong tot spreken en schrijven van den Bijbel, dringt ons ook tot gelooven in den Bijbel. Wij beseffen dan ten volle, hier is God, Die tot mij spreekt, zoo wordt het vanzelf een buigen voor de majesteit van de stemme Gods.
16 Dan zegt elk kind des Heeren het dien Godvruchtigen dichter na: 's Heeren Woord is als een brief Van den hemel mij gezonden. Vroeger had 'k Uw Woord niet lief; 'k Had geen licht er in gevonden. Maar sinds 'k aan Uw voeten viel, Min 'k Uw Woord met hart en ziel" Zalige verandering! Werk des Geestes! Hoort gij hoe zuiver van toon? „Als een brief" wij voelen dan, bedreiging en vertroosting is mij gezegd. „Van den hemel mij gezonden!" De Goddelijke oorsprong wordt gevoeld, beleden Van harte wordt geloofd: „het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid". Om den Goddelijken oorsprong! Zeker! Maar niet minder II. om den GODDELIJKEN INHOUD. Vergis u niet, wij gaan hier niet spreken over allerlei teksten, de inhoud is zoo groot! Wij denken hier aan de hoofdbeginselen van Gods Woord, die, hoewel bestreden en in verdenking gebracht, de eeuwen hebben getrotseerd en houdbaar zijn gebleken tot op dezen dag. 'k Denk dan aan DE SCHEPPING. Het eerste hoofdmoment in de Openbaring Gods. „In den beginne schiep God hemel en aarde " Het eerste woord Gods tot mijn ziel is dus: Ik ben, o mensch, uw Schepper. „Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb den mensch daarop geschapen: Ik ben het!" „Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige. Heft uwe oogen op omhoog", zoo gaat Jesaja voort, „en ziet, Wie deze dingen geschapen heeft". Wij worden alzoo opgewekt om ons in onzen Schepper te verlustigen, iets van Gods deugden in de Schepping te aanschouwen. Deze inhoud van Gods Woord moet door mijn leven slaan. Ik moet het beleven. „Gedenk aan uwen Schepper...." (Pred. 12). Dan zie ik hier allereerst GODS ALMACHT! Het komt in de schepping openbaar, gelijk het elders luidt
17 in het Woord, Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Wondere Almacht! Dat kan mij in de donkerste uren van mijn leven doen belijden: „wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God". Maar hier is meer. Dan zie ik voorts GODS WIJSHEID! Ook dat kan mij leiden in mijn geestelijk leven. Immers zal Hij, Die met wijsheid alles heeft geschapen, met dezelfde wijsheid niet alles onderhouden? Zoo kan in de moeilijkste dagen mij in de ziel gefluisterd worden: „Laat Hem besturen, waken, 't Is wijsheid wat Hij doet. Zoo zal Hij alles maken, Dat g' u verwonderen moet. Als Hij, die alle macht heeft, Met wonderbaar beleid Geheel het werk volbracht heeft, Waarom gij thans nog schreit. Hebt gij u zoo wel eens leeren toebetrouwen aan de wijsheid Gods, die nimmer faalt? Hoe het dan ook gaat, te gelooven dat het wijsheid is wat Hij doet? Mocht daar meer ons leven zijn, er zou meer rust, meer vastheid zijn en minder vertrouwen op eigen wijsheid, die heel dikwijls als dwaasheid openbaar komt. Schepping! Hier is nog meer. Dan zie ik tenslotte hier GODS EISCH! God mijn Schepper heeft recht op mij. Recht op volmaakte gehoorzaamheid aan Zijn wet. Recht op volle overgave aan Hem. Recht op volle toewijding aan Zijn dienst. Dit behoort tot de natuur-orde der dingen. Gelijk een vader recht heeft op gehoorzaamheid, overgave en toewijding van zijn kind, zoo heeft de Schepper recht op de toewijding van Zijn schepsel. Wie dus God als Schepper erkent moet ook voor Hem leven. Mocht dat meer worden beseft! Velen, die gelooven in de Schepping Gods, voelen niets meer
18 van dien eisch Gods, van die „vanzelfheid" om nu ook in gehoorzaamheid voor Hem te buigen. Hier zinkt de redelijke mensch zelfs beneden het peil van het redelooze dier. Vreeselijk! Een hond vleit zich in trouwe gehechtheid neer aan de voeten zijns meesters. Maar de mensch . . . ? Ja zelfs o, mensch in de kerk, wordt ge wellicht beschaamd door . . . . een hond ?! We moeten voort, maar wat zegt het stuk der Schepping ons toch veel! Een kind des Heeren roept het hier van harte uit: „Dat hemel, aard', en zee, en berg, en dal, Hoever men ook Zijn schepter ziet regeeren, Nu Zijnen naam en groote deugden eer en; En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal." Ziet, dat loven van den Schepper, dat bukken voor God, is het reeds uw leven? Uw lust? Wij zijn bezig aan enkele hoofdmomenten van des Bijbels Goddelijken inhoud. Ik denk dan ten tweede aan DES MENSCHEN AFVAL VAN GOD. Hoe droevig staat het daar (Gen. 3 : 6 ) : „Zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar en hii at...." Ontzettend, op dat zelfde oogenblik viel de mensch... dood! Luister! In des menschen geest werd de mensch van God gescheiden, wil het allereerst zeggen, en nu zal de dood, het scheidingsproces nog verder gaan, straks worden ook ziel en lichaam uiteengerukt en ja, uiteindelijk treedt dan in, de eeuwige dood. de eeuwige „gescheidenheid" van God met alle verschrikking daaraan verbonden! En dat alles om het eten van een vrucht ? I s dat dan zoo erg? Een moord is toch erger? Wie zóó spreekt, kent God niet en ook de zonde niet. Hier moet niet geoordeeld naar de hoegrootheid van de zonde eten van een vrucht), maar naar de hoedanigheid der zonde (verzet tegen God). Dit verzet tegen God, had God met den dood bedreigd. Dit
19
•
i
moest nu in werking treden, wilde God Zijn rechtsgevoel niet krenken, wat in God onbestaanbaar is. Daarom spreek hier nooit: is dat zoo erg? Temeer als wij zien hoe hier niet alleen een mensch maar het gansche menschelijke geslacht tegen God in verzet gekomen is. De mensch na dien geboren, brengt dit verzet, die zonde reeds mee in zijn hart. Vandaar, dat de dood (de straf) geen leeftijd spaart en Paulus zegt, (Rom. 5 : 12) dat door één misdaad, door één mensch, de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood. Het is zoo, hier is de Schrift mensch-vernederend, maar viaar! Klopt hier de Schrift niet met het leven? Is het verzet tegen God, de zonde, geen feit? Is de dood niet tot alle menschen doorgegaan? Daarom, o mensch., wie gij ook zijt, buig voor de feiten van Schrift en ervaring. Hier moet ik de wortel van mijn ongeluk leeren verstaan. Hier moet ik leeren schreien vanwege mijn ellendigheid. Hier moet ik Gods recht leeren billijken, als Hij mij voor eeuwig zou verstooten. O, gelukkig mensch, die door Gods genade hier waar leert worden voor God. Zulk een gaat in zijn zieleleven iets verstaan van den Verloren Zoon, die „tot zichzelf gekomen zijnde zeide: . . . Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor U ". Dan leeren we verstaan hoe in waarheid onze toestand is, zondig, ellendig, jammerlijk, naakt en blind. We beseffen, dat we de doem waardig zijn. In onze teêrste oogenblikken schreit onze ziel het dan voor den Heere uit. Zeker, dat is niet zoo dikwijls als we het met den mond bespreken, maar toch die oogenblikken zijn e r . . . . En wonderlijk, door alles heen gaat het als den verloren zoon, . . . . ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan! Het werk Gods teekent zich af in het inkeeren tot zichzelf, in het afkeeren van de zonde en in het heenkeeren tot God. Geen wonder dat er van zulk een verloren zoon geschreven staat: „deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden, hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vroolijk te zijn."
20 O, we zouden, met deze gasten uit de gelijkenis, vroolijk over u zijn, zoo ge in beginsel reeds zulk een droefheid over de zonde kendet, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Moeten we het niet eerlijk belijden dat we zooveel droefheid hebben over wat ons hier op aarde deert, zorg, moeite, pijn, ziekte, dood maar géén of weinig droefheid hebben over wat ons bij God onteert, zonde, schuld, booze bedenking, kwade begeerlijkheid . . . . ? Daarom, we kunnen weenen over veel van deze aarde, maar we zouden u willen toeroepen: Ween om dat alles niet. Voorzeker, 't is alles pijn voor 't harte, Geen wonder zoo de ziel bij al dien kommer lijdt. Maar daar is erger leed en dieper grond van smarte: Ween, kind der aarde, ween — omdat ge een zondaar zijt. Ween om 't bedorven Kart, dat ge omdraagt in uw boezem, Een duizendvormig kwaad, een nooit geleegde wel, Een volle, vuile kelk van gif tot aan den droesem, Een wereld van bederf, een ongebluschte hel. Ja, ween, kind der aarde, ween omdat ge een zondaar zijt. Zoo zal, in deze droefheid over de zonde en droefheid naar God, u een weg ontsloten worden tot den eeuwigen vrede. Want hoort: daar ruischt uit 's hemels hoven Een stem tot 't treurend zondaarskroost, Een stem van vrede, een stem van troost: Troost, troost mijn volk, heeft God gesproken, Verzoend is ook uw zondenschuld: Het Lam, wiens lichaam Werd verbroken, Wiens zij werd van de speer doorstoken, Heeft al uw straf en strijd vervuld. Dit brengt ons van zelf tot het derde hoofdmoment in de Openbaring Gods. Ik denk dan aan CHRISTUS. Hier in Christus reiken Gods recht en Gods liefde elkaar de hand. Gods recht wordt bevredigd! Al wat God aan zonden had te straffen werd op Golgotha gestraft. Gods recht wordt genoeg gedaan, maar ook Gods
21 liefde geopenbaard! Geopenbaard in het zenden van Zijn Zoon: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Eenig geboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het Eeuwige leven hebbe." Zoo maakt God in Christus eerst mijn zaligheid buiten mij in orde en dan werkt 's Heeren Geest in mij het geloof in Christus. Hoe gaat dat dan, zoo is uw vraag? Wel, in een weg van „val-beleving"! We hoorden dit reeds. Ik hoef nu niet te verwanhopen in mijn val van God en diepe ellende. Als ik schuil bij dien Christus, vind ik in Hem de gerechtigheid die ik voor God bezitten moet. O, wat wordt dan die Middelaar dierbaar voor ons hart. Dan roemen we met de Bruid uit het Hooglied: „Zulk een is mijn Liefste"! Wat een vrede wordt er dan, door 't geloof in Christus, in 't hart gesmaakt! Dan wordt aan den dood zijn prikkel ontnomen. In welgestelde uren is er zelfs een verlangen om ontbonden te zijn en met Christus te wezen. Zoo naderen we ten slotte tot ons laatste moment in de Openbaring Gods, wat wij willen noemen, de EEUWIGE-ZALIGHEIDSBELEVING-IN-GOD. Hier reeds heeft de godvruchtige de beginselen der eeuwige vreugde in zijn hart. Ja, dan jubelt zulk een ziel met Asaf: „Het is mij goed mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn God." Dit is nog maar de „knop" der zaligheidsbeleving! Als de ziel de grenzen van den tijd overschrijdt gaat deze knop open, ten volle open, ontplooit zich de heerlijke bloemkelk in het Eeuwige zalige licht, afstralend van Gods vriendelijk aangezicht. Ja heel de aarde, heel de schepping zal straks weer deelen in deze zaligheidsbeleving-in-God. Want „die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw!" (Openb. 21). Zie hier dan den hoofdinhoud van het Woord van God, de hoofdbeginselen.... Het is met de wereld dus zoo: het was goed, het werd ver-
22 keerd, het wordt hersteld! Het einde buigt zich naar 't begin! De herschepping naar de . . . schepping. Wie geeft hier nu wat beters? Wat is er geworden van allen, die hiervan zijn afgeweken? Is onze Christelijke levensbeschouwing naar Gods Woord dan zoo onredelijk, zoo dwaas? Laat ons eens vergelijken! Men loochent de SCHEPPING! Maar wat biedt men ons dan daarvoor aan? Wel, de leer van de eeuwige evolutie. God bestaat niet! Alles is zoo vanzelf uit eeuwige stof ontwikkeld. Eeuwige ontwikkeling! Wie bewijst dat? Wie is daar eeuwig bij geweest? Men neemt het maar aan! Wie had in die ontwikkeling de leiding? Niemand! Want er is geen „iemand". Het is alles toeval! Vanwaar, als alles eeuwig doode stof is, dan het leven? Men weet het niet. Vanwaar die wetmatigheid in de schepping? In het heelal gaat het alles langs vaste wetten, de natuurkundige bestudeert ze, mijn lichaam is van wondere bouwkunst, het heeft zijn eigen wetten, de medicus kent ze en bouwt er zijn geneeskunde op. Vanwaar die natuurwetten? Er is géén God en Schepper die het alles met „denken" in elkaar gezet heeft, zegt men; heeft de doode stof zichzelf dan zoo in elkaar gedacht? Welk een dwaasheid! Wij zien het, in het stoffelijk organisme zit „denken". Produceert dan „stof" denken ? Zonder God als Denkend Wezen is die orde, dat wetmatige, die gedachte in de schepping niet te verklaren. Moeten wij ons hier dan zoo schamen, als wij gelooven in een Denkend-Scheppend-Wezen namelijk God? Wij gaan voort met vergelijken. Men heeft den VAL geloochend! Heel dat verhaal van Genesis 3 is maar een mythe, de val is geen feit in den zin van afval en verzet tegen God met de daaruit voortvloeiende ellende, ziekte, dood Niemand kan evenwel de ellende-verschijnselen loochenen. Welaan, dan moet ik het zóó zeggen: de wereld werd niet slecht, maar is slecht. Het kwaad behoort dan tot het wezen der dingen, het is dan niet door afval van God ontstaan (Genesis 3),
23 maar was eeuwig in de ontwikkeling aanwezig. Zoo ïs de wereld te vergelijken bij een „kwaden god" der heidenen die uit zijn wezen niet anders dan kwaad ontwikkelt. Met Schopenhauer, die inderdaad meende dat „het slechte" tot het wezen van alle „zijn" behoorde, heb ik dan geen reden te gelooven, dat het kwaad uit de wereld gaat, want hoe kan ik uit iets „slechts" iets „goeds" verwachten? Hier ga ik onder in zwartgallig pessimisme. Ik word een Sophocles, die zegt: „het beste is, als men geboren is, zoo spoedig mogelijk te sterven"! Ik word een Buddha of een Schopenhauer, ik zeg „neen" tegen het leven, ik prijs zelfs den zelfmoord aan, alleen maar ik doe het zelf niet! We vergelijken nog! Men heeft CHRISTUS geloochend! Hij is niet Gods Zoon! Hij deed geen wonderen! Hij is niet gestorven en opgestaan om van zonde en schuld te verlossen! Ai mij, men snijdt het hart uit den Bijbel. Men houdt alleen ik-wil-godsdienst over. Men is vriendelijk, geeft iedereen het zijne en dan zal God mij wel aannemen! God is immers Liefde? En dan geen Recht? Zijt gij zonder Christus dan volmaakt? En zoo niet, moet God dan met uw zondige-onvolmaaktheid maar genoegen nemen? Is God dan, met eerbied gezegd, een „slappe zwakkeling" die niet eens zooals de mensch het recht zijn loop durft geven? Wij zoeken toch ook ons recht, zoo dit is gekrenkt? Laat men u eens in rechten aantasten ! En als Gods recht en Gods liefde in den Christus der Schriften (!) dan zoo heerlijk tot zijn recht komen, is dat dan zoo dwaas om te gelooven? Het offer van Christus is bevrediging van Gods recht. Het zenden van den Zoon is openbaring van Gods liefde. Nog eenmaal vergeleken. Men heeft de ONSTERFELIJKHEID geloochend! „Nabij God", hier? Verbeelding! Een eeuwige zaligheidsbeleving in God, heel kort, een hemel ? Onzin! Gevolg? De devaluatie van den mensch! Voor een daal-
24 der schiet men dood. Wat geeft het? De mensch. is toch niet meer dan een hoog ontwikkeld zoogdier! (Buchner). Ziedaar de devaluatie, de waardevermindering van den mensch, het is geen eeuwigheids-mensch. Mensch, pas op uw leven . . De moraal zinkt bij het materialisme al dieper weg. Buchner maakte zich in 1855 wijs dat in landen waar de godsdienst overheerschend was, het zedelijk leven 't laagst stond. In landen waar het ongeloof was doorgedrongen stond het peil van zedelijkheid het hoogst! Wilt gij u, in onze dagen, wagen aan een vergelijking, volgelingen van Buchner? Wij wel! Wij zien het duidelijk in de wereld: hoe minder godsdienst, hoe meer z o n d e . . . . Wie levert de meesten af aan de gevangenis, de Kerk of de wereld, het geloof of het ongeloof 1 . . . . Zoo zakt de mensch buiten God al dieper weg. Het is: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. En dan de bevrediging? Wat blijkt het steeds weer, dat uiteindelijk „de stofbeleving" niet bevredigen kan. Hoe treffend bleek dit dezer dagen weer. Een militair schreef aan den Russischen minister van Oorlog, zijn broer (!), dat hij het leger verliet en geestelijke wilde worden, omdat, schreef hij, alleen het Christendom geven kan, wat het communisme met zijn materialistische leer niet gegeven heeft. Een andere Rus vroeg in 't geheim aan een gevangene om des geloofs wil: zeg mij, ik twijfel zoo, is er dan toch een God? En waar men den Bijbel vinnig de voordeur uitsmijt, pertinent God loochent, daar haalt men door de achterdeur, zij het dan uit de stof, een ander voorwerp van vereering binnen. Zoo schreef eens een voornaam neutraal dagblad: „Men heeft Rusland een nieuwen god gegeven, n.1 Lenin." Inderdaad, als een halfgod der Grieken wordt deze man vereerd. Het blijkt, de mensch moet iets hebben tot bevrediging van zijn religieuze behoeften! Zoekt hij het niet bij God, dan zoekt hij het bij een afgod .... Zoo is er meer, veel meer, maar het zij voor ditmaal genoeg. Het blykt, als wij de hoofdbeginselen vergelijken, dat we ons
25 als Christenen niet behoeven te schamen. Deze oerbeginselen van Gods Woord, zoo wil ik ze noemen, zijn nóg niet verbleekt, maar komen juist in onze dagen van verwarring en goddeloosheid steeds meer openbaar als beginselen van blijvende waarde. Zoo dan, het Woord der Heeren is een blijvend Woord, om zijn oorsprong, zijn inhoud, III.
om zijn GODDELIJKE WERKING.
De uitkomst van de wereldgeschiedenis is voor God geen „misschien". God de Heere ziet niet, als wij, angstvallig toe hoe de wereldgeschiedenis zich zal ontplooien. Dit te zeggen of te denken zou een Gode-onwaardige voorstelling zijn. Neen, God weet wat van Zijn maaksel zij te wachten . . . Hij zal Zijn Raad vervullen, en die Raad houdt in, dat tot de wederkomst van Christus er een volk zal wedergeboren worden „niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord van God", zoo roept Petrus ons toe. Ziedaar dan, de centrale greep in de werking van Gods Woord. Mede daarom zal het blijven. Het woord des Heeren heeft velerlei werking, het ontdekt, beschaamt, bedreigt, verlicht, vertroost, belooft, versterkt, bestiert en leidt, maar de „kern"werking is het wederbaren. Al deze „werkingen" van het Woord des Heeren ervaren we in en door de wedergeboorte. In dit geestelijk proces der wedergeboorte wordt nu Gods Woord het zaad genoemd, het onvergankelijke zaad! Petrus zet dit zelfs tegenover vergankelijk zaad. Luister . . . Eens werden we geboren uit vergankelijk zaad! Wij kregen een aanzijn in deze wereld, maar . . . de dood kwam er in mee. Ik ben in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren (Ps. 51). Als dus de zonde meekomt met de geboorte (wie zal het ontkennen ziende op de feiten?) dan komt ook de dood mee, de vergankelijkheid mee, want de dood is de straf op de zonde. Geboren dus uit vergankelijk zaad, breng ik den dood mee en zal daar voor eeuwig in ondergaan, ontvangend mijn eeuwige straf. Tenzij.... iemand wederomgeboren worde (Joh. 3). Dus nóg eens geboren, maar dan geestelijk.
26 Dezelfde mensch, maar dan geestelijk-anders gemaakt. Zalig wie dit kent! Want het is een geboorte uit onvergankelijk zaad, daar is dus geen vergaan meer aan, het is een geboorte waar het leven, bet Eeuwige leven in mede komt Welk een wondere geboorte! Geestelijk anders gemaakt door middel van zaad! Ja, en toch zoo eenvoudig! Ons hart is de akker, vanaf de geboorte reeds vol met doornen, distelen en onkruid. Gods Woord is het zaad, op last des Heeren door Zijn dienstknechten uitgestrooid. Gods Geest geeft nu den wasdom, doet het uitgestrooide zaad ontkiemen. Wonderlijk, wij ervaren de werking. Op den akker van ons hart ontkiemen tusschen de doornen en distelen planten, nieuwe planten, die er oorspronkelijk niet waren. Zoo wordt het dus anders in ons leven. Het Woord, het zaad, doet zijn wederbarende werking. Waar op onze zieleakker eerst de dood heerschte, bloeit nu het leven op. Is het reeds zoo bij u? Er komt een liefde tot den Heere, die ons doet hijgen en verlangen naar God als het Voorwerp der liefde. Het°wordt een hongeren en dorsten naar God, dat op de knieën om vervulling smeekt. Er bloeit op, het geloof in den Heere Jezus Christus. Ontdekt aan zichzelf leert het hart verstaan dat we met eigen werken niet voor Gods Rechterstoel kunnen verschijnen. We mogen naar de buitenzijde nog zoo onberispelijk zijn (dat moet!), naar de binnenzijde zien we nog zooveel onkruid op onzen akker, hoe meer licht er op valt, hoe meer we 't zien. Dan zucht Paulus, „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen"? En hoor dan, hoe de plante des geloofs zich ontwikkelt: „ik danke God door Jezus Christus". Zoo gaat het groeien op den akker. In een weg van ellende-kennis groeit het Christusgeloof. Er leeft op een verlangen naar het Woord des Heeren, het ftart der Emmaüsgangers werd „brandende" toen de Heere Jezus hun de Schriften opende. B_Inderdaad,
de Bijbel wordt voor dat volk een „dierbare
Zoo gaat er leven een verlangen naar het Huis des Heeren,
27 den dienst des Heeren, het volk des Heeren, de gemeenschap des Heeren ! Neen, stel u niet voor, met velen, dat het leven in die geestelijke zaken een last is voor dat volk, het is een lust, ja de lust des harten. Wat al liefelijke planten van genade bloeien zoo in ons harte op, als dat zaad gaat ontkiemen. Is het reeds in uw hart aan het ontkiemen? O, schud deze vraag niet van u af! Het is de levensvraag! Mist gij deze wederbarende werking van het Woord des Heeren, bedenk dan gij zijt geboren uit vergankelijk zaad. • „Wie (dan) ver van God de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt." Sta ik, buiten Christus, als zondaar voor God, dan gaat Zijn Woord mij bedreigen. Laat dat dan ook toe. Bedenk: „Wie door het Woord zich niet laat wonden Wordt door dat Woord ook niet gered." Bedreigende werking! Er is meer. Sta ik heil-begeerig tegenover den Heere, dan is er een belovende werking. Wat kan die werking zalig zijn. Het geeft moed en kracht in den strijd van 't leven. Sta ik als een zwakke in 't geloof voor den Heere, dan wil Hij door Zijn Woord dat geloof versterken, stichten, opbouwen staat er eigenlijk. En hebben wij leiding noodig? O, zie eens, God openbaarde Zich niet in „afgetrokken begrippen", los en boven het leven, maar maakt „geschiedenis", Openbaringsgeschiedenis met een volk in het algemeen, en velen uit dit volk in het bijzonder. Zoo is de Bijbel als „uit het leven gegrepen". In welk een toestand gij ook leiding behoeft, in twijfel, in droefheid, in zorg, in bekeering, het Woord des Heeren geeft ons leiding, wij vinden ons terug in vele kinderen Gods, die ons in Gods Woord geteekend worden, in droefheid, in blijdschap, in twijfel, in zorg.... Welk een gezegend voorr Neen, wacht, eerst dien schipper! Het was een turfschipper, zoo lazen we. Met een lading turf trok hij zijn schuit langs het jaagpad voort.
28 Hoog ligt de turf opgestapeld. Op de voorplecht zijn enkele turven van „den last" gevallen. Gevallen? Zie ze eens liggen? Het is het wel niet precies en toch het is net de vorm van een kruis! Daar komt iemand aan. Ze kijkt even naar de turven op het dek De schipper knikt, ze heeft hem begrepen. Ze krijgt turven, maar onder in den zak een „turf", die wel kan branden, maar het niet waard is om verbrand te worden. Het is een Bijbel! ! Heel in 't geheim was deze turfschipper een Sf/öeZschipper. De kruisvormige turven waren voor den ingewijde het herkenningsteeken. Ja, nu zijn we waar we wezen moesten. Welk een gezegend voorrecht! Toen, een Bijbel koopen in 't geheim, met gevaar van het leven, zóó zat de Roomsche inquisitie Gods volk op de hielen. En nu? O, welk een voorrecht! Mede door den arbeid van ons Nederlandsch Bijbelgenootschap, is 's Heeren Woord voor luttelen prijs te krijgen, wordt het overgezet in onze Indische talen, wordt het bij duizenden verspreid. Dankbaar mogen wij gedenken wat dit genootschap heeft gedaan tot in verre landen, dit werk is waardig ook door ons gesteund te worden. En niet alleen is het dit waardig, het is ook noodzakelijk! Met blijdschap des harten zetten we ons tot Bijbel-iïerdenking, maar er is helaas ook nog veel Bijbel-Verdenking. We hebben het gehoord. Daartegenover zijn wij geroepen tot getuigen! Schaam u daarom het Woord des Heeren niet. God spreekt ons volk toe in de Nederlandsche taal. Ons volk leere dit verstaan. Het zal nu de vraag zijn, wat we met Gods Woord hebben gedaan. Onze vaderen hebben het vertaald, hebben wij het nu beleefd? Vraag het u af! Onze Bijbel wordt toch STATEN-Bijbel genaamd? En wat moeten wij daaruit leer en? O, dat is heel kort te zeggen: Onze Sfaien-Bijbel leert ons, dat we Bijbel-staat zijn. Onze Nederlandsche Staat is, in den
29 grond, geen neutrale staat. Toen we met bloed en tranen, ons door Gods genade, hebben vrij geworsteld uit de gruwelijks greep van Rome, trad de verjongde Nederlandsche Maagd in de rij der volkeren naar voren, met een Bijbel in de hand! Hoe schoon en krachtig klinkt haar stem! „ . . . Van den aen-beginne der reformatie af in dese Landen," zoo schreven onze Staten-Generaal, hebben wij „ter herten ghenomen", alles wat „tot goeden welstant ende voorplantinge van de oprechte, Ware, Christelicke, Gereformeerde Religie, heeft mogen strecken ende onder anderen mede dat Godts Heiligh Woort, mochte worden uitgeleyt, geleert, ende gepredickt " Ziet gij haar dan gaan, de jonge Nederlandsche Maagd? Zij heeft den Bijbel in de hand . . . , zij ijvert voor de Gereformeerde religie! Dat is Neêrlands oorsprong! Niemand kan, hoe „andersdenkend" hij ook zij, dit feit der geschiedenis loochenen. Schoone les van den Stoien-Bijbel, wij zijn: Bijbel-staat! En let nu eens op de geschiedenis. Toen we zóó begonnen, levend uit de beginselen van Gods Woord, spraken we ook kort daarop van „Neêrlands gouden eeuw." Gods zegen rustte kennelijk op de handhaving van Zijn Woord. Later, toen uit Duitschland de geest der „Aufklärung", de „rede"-verlichting, later, toen uit Frankrijk de geest der revolutie ons land binnentrok, later toen de Nederlandsche maagd haar Bijbel liet vallen, de beginselen van Gods Woord werden verloochend, toen kwam de „pruikentijd", de geest van „verwijving", brooddronkenheid, verval! Dansend om den vrijheidsboom werden we ingelijfd bii Frankrijk! Weg vrij-Nederland! O, dat ons volk zijn geschiedenis leere. Zeg mij eerlijk, wanneer was het onze beste tijd, onze gouden eeuw? Toen we streden om, en leefden uit Gods Woord! Het welzijn van ons Vaderland, reeds de geschiedenis leert het, hangt dus samen met de beleving van Gods Woord. Wij zien het, ook in onze dagen, waar het heengaat, als Gods Woord vertreden wordt.
30 Denk aan Rusland, voor een fatsoenlijk mensch een hel op aarde, zie naar Duitschland, een terugkeer tot lang vervlogen en verbleekte fabelen van Wodan en Thor, een vervolging van de belijders van Gods Woord. Hoe moeilijk, o christenen, de strijd ook is, wij mogen niet aflaten de beginselen van Gods Woord uit te dragen, ter beleving voor te houden, aan allen die het hooren kunnen, en hooren moeten ... Staiew-Bijbel! Welk een leerschool. En waar zouden wij eindigen, als wij nu nog breed moesten spreken over den Bijbel als SCifOOL-Bijbel? Is het niet onze heilige roeping onze kinderen op te voeden in de beginselen van Gods Woord? Stond niet op een Christelijke School: „De vreeze des Heeren in het beginsel der wijsheid"? Inderdaad, dat zegt God Zelf! Welaan dan ouders, verstaat Uw roeping, ge hebt het bij den doop beloofd, onze school zij school... .met den Bijbel! Mede daarom hebben onze Staten-Generaal „nae rijpe deliberatie, ende advijs van den Rade van State dezer Vereenichde Nederlanden, de meergemelte Oversettinge.... geapprobeert ten eynde dat deselve in de Kercken ende publijcke Scholen", zou „worden aangenomen ende gebruyckt " Welaan, zóó zij het dan! Ook in . . . . DE KERCKEN! Gods Woord zij in de kerk het eenig fundament, waarop in de prediking wordt voortgebouwd. De dienstknecht van Christus wordt dan ook terecht genaamd: Verbi Divini Minister, minister, dienaar van het Goddelijke Woord. En als de „minister" dat woord dan ontvouwt, en zoo al-Woordbedienend predikt wie God, in Christus, door Zijn Heiligen Geest, is voor Zijn volk, en hoe dat volk leeft met den Heere, wie van Gods kinderen, zag dan niet dikwerf zijn hart, zijn beleving, verklaard door het Woord des Heeren? O, dominee, zoo spreekt dan wel eens zulk een ziel: „het was of ge mijn hart van binnen hadt gezien"! Als zoo Gods Woord tot u spreekt gaat er kracht van uit. Daarop mogen en moeten wij ons verlaten. Gij kunt niet leven op mijn bevinding en ik niet op de Uwe, we moeten samen le-
31 ven en sterven op 't Woord van God. En dat zal dageraad hebben „De opening Uwer woorden geeft licht". (Ps. 119). Zullen wij dat Woord van God dan ook niet openslaan in het midden van het gezin? Voorzeker, het zij ook onze HUIS-Bijbel. De Vader zij de priester in huis, die zijn gezin vergadert rondom Gods Woord, zoo groeit er op een Bijbel-vast-Nederland, een geslacht dat in Gods Woord geen vreemdeling is. Is het reeds zoo in Uw huis? Is de Staten-Bijbel ook Uw HuisBijbel? Bedenk dan tenslotte, het zij bovenal Uw ZAK-Bijbel. „Een Bijbel in huis" is niet voldoende, het moet zijn een Bijbel in den zak, we bedoelen een Bijbel voor U persoonlijk, een Bijbel in Uw hart .... In gedachten nemen wij thans afscheid van U. Wij willen U eerst nog iets vertellen en dan iets vragen. Wij willen eerst U iets vertellen van het Engelsche meisje Mary Jones, dat aanleiding gaf tot het oprichten van het Britsch-Bijbelgenootschap. Reeds vroeg, nauwelijks acht jaren, had de kleine Mary een wonderlijk verlangen. En welk verlangen koesterde het kind? Ging haar hartje uit naar speelgoed, lekkernijen, of naar mooie kleertjes? Neen zij verlangde naar . . . .een Bijbel! Een Bijbel hebben, daar uit lezen, daar van anderen vertellen, dat was het, wat haar hart vervulde! Een Bijbel hebben! Welk een begeerte. Ze waren er haast niet, en als ze er waren, o zoo duur. Een Bijbelgenootschap bestond er niet. Ze gaat sparen. Na 6 jaren zegt ze: „Vader, Moeder, 't geld is er. Nu kan ik een Bijbel koopen!" Ze gaat op reis naar het nabij gelegen Bala, naar Dominee Charles, die zal nu wel een Bijbel voor haar hebben! Met een gelaat, dat al meer betrekt, hoort dominee haar aan! Een Bijbel ? „Kind, kind, wat moet ik je nu teleurstellen" zei Dominee, „de Bijbels in de taal van Wales zijn allemaal op. Ik heb er nog één, maar die mag ik niet weggeven, die is allang beloofd Geen Bijbel ? De kleine Mary zinkt, verpletterd van teleurstelling, in een armstoel neer, ze schreit, zooals iemand
32 schreit, die schier niet te troosten is géén Bijbel! Zóó verlangd, zóó gespaard, zóó gebeden en nu geen Bijbel? Nu, wil ik U iets vragen! Is het voor U zulk een dierbare Bijbel? Kent gij dat verlangen? Is het zóó een „stuk van Uw leven?" Zoudt gij die droefheid kunnen verstaan van „géén Bijbel?" Is het Uw bede: „Heer, ai, maak mij Uwe wegen, Door Uw Woord en Geest bekend" ? Dan zult gij niet beschaamd uitkomen. God houdt getrouw Zijn Woord. Ook het schreiend verlangen van het kleine meisje werd vervuld. Mary Jones kreeg een Bijbel. Ja een Bijbel-genootschap werd nu opgericht. Het is een zegen, maar nog grooter zegen is het, als er een Bijbel -gemeenschap wordt opgericht, door het werk des Heiligen Geestes in Uw hart. Zoo dan, sla Gods Woord dan open, leer er uit leven, hongerend naar de Waarheid, en: Bij 't openslaan van 't Boek der boeken, Gedenk, (dan) o christen, dag aan dag, Dat, wie dat Woord wil onderzoeken, Geen eigen licht vertrouwen mag. Geen menschenwijsheid zou hier baten, Geen vlijtige arbeid hier volstaan; Alle eigen wijsheid dient verlaten; Een ander oog moet opengaan. Vóórdat ge u dan begeeft tot lezen, Val, christen, val uw God te voet! En dat een heilig, heilzaam vreezen Zich meester maak' van uw gemoed! Vraag, eer gij verder gaat, een zegen; Vraag oogen, ooren en een hart! En — Jezus Zelve kome u tegen In dit ZIJN WOORD, bij vreugd en smart (DA COSTA).
Van denzelfden schrijver zijn reeds eerder verschenen:
„Het Hedendaagsche Chiliasme" Gebonden, 90 bladz. Prijs f 0.95, tijdelijk voor f 0.60. Alom zeer gunstig geresenseerd. Lees wat de pers o.a. zegt van dit werk: „ . . . een waarschuwend en leerrijk geschrift." Voorrede Prof. J. J. v. d. SCHUIT. „ . . . populaire studie die Ds. Dubois ons biedt. Ongetwijfeld is de auteur er in geslaagd De Rotterdammer. „ . . . het is een i e d e r . . . aan te raden dit verdienstelijk werkje te lezen. Geref. Kerkbode v. d. Hoeksche W . en IJ. „ . . . Waardevol.
Wij bevelen de lezing . . . sterk aan. Prof. Dr. H. BEETS, Noord-Amerika.
„ . . . zeer geslaagd . . . uitstekend als bron
"
Eilanden-Nieuws. „ . . . heldere uiteenzetting van het Chiliasme. Ds. J. J. KNAP.
II
De Kerk in Krankheid Klagend
Bemoedigende, vertroostende predikatie over Hooglied 5 : 8. Prijs 20 cent.
„Vreugd en Vreeze"
Tijdwoord bij Verloving en Huwelijk van Prinses Juliana. Slechts een greep uit de geweldig vele en goede resensies: „Aangrijpend w o o r d " , ( W e k k e r ) ; „Uitnemend, weldoordacht", (Oude Paden); „Ernstig en pakkend", (Rotterdammer); „Van ganscher harte aanbevolen", (Vriend v. Oud en J o n g ) ; „Schoon t i j d w o o r d . . . " , (Chr. Geref. Kerkb. v. U . ) ; „Alle l o f . . . " , (Luctor); „Velen w e l k o m . . . " , (Standaard); „Uitnemend", (Ds. Krop); „ D e achtste druk . . . demonstreert... iets bijzonders", ( O m Sions w i l ) ; „ I n g e s l a g e n . . . " , (Zaaier).
Terecht! In drie maanden verschenen ELF drukken! Daarom mochten wij schrijven: „het heeft de aandacht getrokken van heel ons Vaderland en is door de pers om strijd geprezen....' Lees het nog als blijvende herinnering! 24 bladz. _ p r ij s s | e c h t s 2 5 cent.
U i t g a v e J. P. v. d. T O L
-
Oud-Beijerland.
Binnenkort zal D.V. nog verschijnen :
li Het Kind in de worsteling onzer eeuw." Ook
deze
uitqave
is t e v e r k r i i a e n
hii
Ui»ne«or